Voortgang. Jaargang 12
bron Voortgang. Jaargang 12. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1991
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004199101_01/colofon.php
© 2011 dbnl
i.s.m.
VI
Bladzijde uit Leopolds exemplaar van de ‘Historiaphilosophiae Graecae’ met het door Leopold aangestreepte Chrysippus-citaat (zie noot 9).
Voortgang. Jaargang 12
1
‘Eén druppel wijn’ Het einde van de geschiedenis volgens Leopold J.D.F. van Halsema Toen1. Leopold, nadat hij het eerst had lijken te zullen laten afweten, uiteindelijk toch nog iets inzond voor het Gedenkboek ‘De nieuwe gids’ 1885 - 1 october - 1910, kwalificeerde hij in de brief aan Kloos waarmee hij op 31 juli 1910 zijn zending ‘ο νου να σταλαγμ ν’, ‘Eén druppel wijn’2. - begeleidde, dit lange gedicht als ‘een kleine bijdrage’.3. Alsof het met de bescheidenheidsbetuigingen niet op kon, onderstreepte hij vervolgens het tussendoortjes-karakter van het geleverde nog eens met de mededeling, dat ‘eerst de vacantie’ hem tijd had gegeven ‘het inliggende, tant soit peu, af te maken’. Het gedicht is, ‘tant soit peu’, al snel tot Leopolds beroemdste gaan horen.4. En, in de marge van de lichte onverschilligheid die Leopold ten aanzien van zijn gedicht tentoonspreidt tegenover Kloos, moet men zich wel realiseren dat het gedicht naar boven was gekomen uit een vacuum van vierenhalf jaar zwijgen. Leopolds laatste gedicht was in 1906 gepubliceerd. Dat was ‘Kinderpartij’, het verscheen in De nieuwe gids en was in eerste instantie alleen maar bedoeld geweest voor het poëziealbum van de tien jaar oud geworden Mientje Robertson. Maar al snel na deze verjaardag bleek het gedicht-in-wording dat op die dertigste januari 1903 zijn beginpunt had gevonden, zozeer onderhevig aan groeibevorderende complicaties, dat het uiteindelijk voor het oorspronkelijk doel veel te lang geworden gedicht ten slotte, pas jaren na de verjaardag in kwestie, in een envelop los tussen de bladzijden van Mientje Robertsons poëziealbum kon worden gelegd. De definitieve redactie kostte vervolgens nòg een jaar, en dat is de tekst die in De nieuwe gids verscheen. Ik heb in een artikel over ‘Kinderpartij’, opgenomen in de afscheidsbundel voor Margaretha Schenkeveld,5. geprobeerd aannemelijk te maken dat ‘Kinderpartij’ in de lange periode van zijn ontstaan voor Leopold zoiets als een poëtisch laboratorium moet zijn geweest. Een laboratorium in die zin, dat Leopold sommige van de vragen en antwoorden die hij in diezelfde jaren aantrof bij de door hem bestudeerde moderne filosofen, in ‘Kinderpartij’ op hun dichterlijke mogelijkheden kon onderzoeken. Dat heeft geresulteerd in een gedicht dat, in al zijn meerduidigheid en suggestiviteit, de mogelijkheid van een verdekt filosofische interpretatie toelaat - Hume en Kant, en hun gedachten en woorden over de grenzen van het menselijk kenvermogen, spelen in mijn interpretatie een hoofdrol -, en waarin men juist vanuit die filosofische interpretatie vervolgens zicht kan krijgen op de contouren van een al even verdekte poeticale stellingname. Dat de incubatietijd van de ‘kleine bijdrage’ ‘Oinou’ net zo lang of nog langer is geweest dan die van ‘Kinderpartij’, daarvoor zal ik straks argumenten aandragen. Op
Voortgang. Jaargang 12
2 grond van die argumenten zal ik als mijn conclusie geven dat Leopold, langs de weg van zijn studie van de filosofie, in of rond 1905 in aanraking is gekomen met een cluster voorstellingen dat het gedicht zoals wij dat uiteindelijk kennen mede structureert. Weer een jaren overspannend groeigedicht, denk ik, net als ‘Kinderpartij’. Leopold heeft het dan misschien wel lange periodes werkeloos laten liggen - zoals hij dat ook later met zijn gedichten-in-wording deed, alleen was er dan altijd wel een ander gedicht waarnaar hij kon uitwijken -, maar het zal toch in die jaren hèt dienstdoende work in progress geweest zijn, stapelplaats en laboratorium voor de vondsten en bevindingen die Leopold elders binnen zijn lectuur opdeed. In dit artikel wil ik, op basis van een hypothese over de intertekstualiteit van ‘Oinou’ die ik vooral dank aan de mogelijkheid dit gedicht te verbinden met het complex van filosofische teksten waarnaar Leopold zelf verwijst in zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’ uit 1905, enkele betekenismogelijkheden van ‘Oinou’ naar voren brengen.6. Eerst zal ik trachten in kort bestek de inhoud weer te geven van de vier strofen waaruit het gedicht is opgebouwd. Een fuga is natuurlijk wel moeilijk samen te vatten. Vervolgens zal ik de voornaamste standpunten aanstippen die de secundaire literatuur inzake de ‘Oinou’-interpretatie te bieden heeft. En daarna dus, tant soit peu, enkele amendementen en aanvullingen daarop van mijn kant.
eerste strofe, motto De eerste strofe evoceert de rituele plenging van een druppel wijn, vanaf de plecht van een schip in de blauwe zee; deze plenging geschiedt om de goden gunstig te stemmen voor de goede vaart van het schip. In het vervolg van de strofe wordt het focus verlegd van de veelheid van de in de zee uitgestorte ‘purperregen’ naar de enkelheid van ‘de’ of van ‘elke’ afzonderlijke druppel. De enkele druppel doordringt heel de heldere wereldoceaan, van de verste stranden tot aan de diepste bodem, van de koude streken bij de Poolgebergten tot de ‘luwten van het Caraïbenrif’. Het lijkt erop dat in het parcours van de druppel dat van de Golfstroom is ingedacht, die levenwekkende7. warme stroming in de Atlantische oceaan die, volgens Kramers' Geographisch woordenboek der geheele aarde,8. begint in het Caraïbisch gebied, bij New Foundland de Poolstroom ontmoet en daarmee in een voortdurende strijd is (de blauwe kleur van de Golfstroom laat zich bij het samenkomen met het ‘vaalgroene’ water van de poolstroom tot in het hoogste Noorden duidelijk onderscheiden) en die eindigtbij Nova Zembla. Het vulkanische Caraïben-bekken, met gevaarlijke klippen en banken en beroemd om de doorschijnendheid van zijn water, is al evenzeer in de eerste strofe terug te vinden: in de ‘hemel van kristal’ die ‘doorpoortgewelf en koralijnen krochten getogen hing.’ Over al deze delen van de wereldzee verdeelt de geplengde wijndruppel zich, tot hij ‘tot alomvatting’ is gekomen en de cirkel gesloten is in een nieuw evenwicht, ‘een in zich zelve / teruggekeerde gelijksoortigheid’.
Voortgang. Jaargang 12
3 In aansluiting hierop enkele opmerkingen over het motto van het gedicht dat als titel is gaan functioneren: ‘ο νου να σταλαγμ ν’, ‘Eén druppel wijn’. Met een kleine omzetting in de volgorde van de woorden is deze woordgroep - dat is al decennia lang een vast punt in de Oinou-beschouwing - ontleend aan een bij Plutarchus overgeleverde uitspraak van de stoïcijn Chrysippus.9. De inhoud daarvan is, dat niets een druppel wijn kan verhinderen om zich met de hele zee te vermengen, ja zelfs niet dat hij zich met de hele kosmos vermengt. En deze geheimzinnige these, al in de Oudheid voor andersdenkenden reden tot vermaak,10. is weer bedoeld als illustratie van het stoïsche leerstuk van de κρ σις δι λων, de wederzijdse doordringing van lichamen zonder dat deze daarmee hun eigenheid geheel verliezen.11. De dikke Zeller, vele decennia het handboek bij uitnemendheid inzake de Griekse filosofie, gaat op deze κρ σις δι λων uitvoerig in. Daarbij geeft Zeller in een noot ook het door Leopold gebruikte Chrysippus-citaat. Zijn commentaar op de activiteit van deze stoïsche druppel is, dat er niet alleen sprake is van ‘actie’ van de kant van de ‘wijndruppel’, maar ook van ‘reactie’ van de kant van de zee: in het geval van een wederzijdse doordringing van twee lichamen waarvan het een groter is dan het andere, moet het kleinere zich ‘über den ganzen Umfang des größeren ausdehnen’ (cf. ‘Oinou’ r. 26-27 ‘de spanning durende / den ganschen langen afstand’), maar het grotere lichaam moet ook het kleinere te hulp komen om het zo een uitbreiding mogelijk te maken die het uit zichzelf niet zou kunnen bewerken.12. Actie, reactie en een daaruit resulterende toestand van nieuw evenwicht dus.
tweede strofe Het model van wat er zich in de tweede strofe van ‘Oinou’ voltrekt is globaal hieraan gelijk. Geïntroduceerd wordt ‘Sappho's laatste appel’, de appel uit het beroemde Sapphofragment die te hoog hing: Zooals één roode appel, in 't hoogst van den groenenden boomgaard Bloost in de bladeren, hem vergaten de appelplukkers! Neen, zij vergaten hem niet, zij konden hem niet bereiken.13.
Deze hooghangende appel, alleen gelaten na de pluk, zuigt zich vol aan het sap. Dat zou het door de allesdoordringende wijndruppel verrijkte wereldsap kunnen zijn dat het resultaat is van de plenging waarmee het gedicht begint; in dat geval staat de zwelling in de tweede strofe in een direct verband met de plenging in de eerste. In een beschrijving van de zwellende appel waarin verschillende vormen van metaforisering de dienst uitmaken - met een zweem van erotiek die tot nu toe in de interpretaties onderbelicht is gebleven -, wordt onmiskenbaar gepreludeerd op de bijzondere dimensies van deze appel die straks in zijn val de hele aarde zal schokken. Om in modern jargon te spreken: het is een wereldappel.14. Wanneer op het bestemde moment - en dat moment wordt bepaald door een combinatie van factoren: de rijpheid en zwaarte van de volrijpe appel enerzijds, en anderzijds
Voortgang. Jaargang 12
4 de activiteiten van de windebroeders, verliefd op de appel die even de gedaante aanneemt van een ‘schoone prins’ om wie de winden werven - wanneer dan de appel valt, brengt hij met zijn val de aarde uit balans, en in een reeks schommelende bewegingen zoekt het geheel van aarde en hemel naar een nieuw evenwicht. Aan het slot is dat nieuwe, kalme evenwicht dan ingetreden: de ‘alsdan bestemde stand’ is ingenomen. Opnieuw: actie (uitgeoefend door de vallende appel), reactie (verschuiving, wankeling van de aarde), nieuw evenwicht. Ik voeg eraan toe dat de appel van Sappho hier tegelijkertijd ook de taak waarneemt van de appel van Newton: de legendarische, bij Voltaire genoemde appel wiens val Newton met een schok tot het inzicht zou hebben gebracht dat de wetten van de zwaartekracht niet alleen op aarde werken, maar ook de loop van de hemellichamen bepalen.
derde strofe Het ‘En nu’ waarmee de derde strofe inzet, is niet alleen het ‘nu’ van de vertelbeweging die, bij de derde strofe aangekomen, zichzelf reflecteert - zoals deze beweging, als ze de slotstrofe bereikt heeft, zichtbaar wordt in het finale ‘En eindelijk’ -, het is in zekere zin ook het heden van het gedicht als geheel. Ten opzichte van dit ‘nu’ ligt het gebeuren van de eerste twee strofen in het verleden - zie de slotregels van beide strofen - en is de slotstrofe de voorstelling van wat ‘aan het eind’ volgt, een afsluitende tijd, verwaasd door de werking van de irrealis. In deze ‘nu’-strofe verplaatst de aandacht zich van de fysische werkelijkheid naar een psychische werkelijkheid: de wereld van ‘deze gedachten’ in mij. ‘Deze gedachten’ worden beschreven als in staat om contact te leggen met ‘anderen’, met alle oponthoud tussen aandrift en vervulling - om vrij naar Nijhoffs lezing ‘Over eigen werk’ te citeren die daarbij hoort. Van dit denken worden twee kenmerken als centraal gegeven. De werkzaamheid ervan wordt aangeduid in termen die ontleend zijn aan de fysieke wereld: ‘zich verbinden’, ‘versmelten’, ‘verzinnelijkt als een beweging’ - in de laatste woordgroep wordt het door mij gesignaleerde met zoveel woorden gethematiseerd-, ‘denkenspolsslag’, ‘trekken’, ‘uitlopen’. In de tweede plaats doet dit - als in een voor zichzelf uitlopende beweging voorgesteld - denken hetzelfde als wat de druppel in de eerste strofe deed. Zoals de druppel in de eerste strofe ‘de gansche helderheid’ van de wereldoceaan doordringt, zo doordringt ‘dit eenzelvig denken’, tegen wat eerst mogelijk leek in, in ‘effenend versmelten’ [r. 63] alle ‘donkerten’ [r. 82] van de geheimzinnige zielswereld die in deze strofe wordt geëvoceerd. Twee gevallen van krasis waarbij het kleine zich volledig aan het grote ‘meedeelt’: krasis in de fysische wereld, krasis in de psychische wereld. Dat er in r. 72-73 niet staat ‘zwelt naar overal waar een zielsbestaan zich openbaart’, maar ‘zwelt naar waar overal een zielsbestaan zich openbaart’, interpreteer ik als de suggestie van een totaler ‘zielsbestaan’, een soort zielscontinuum waarin de ‘afzonderlijke zielelevens’ naar elkaar geopend liggen. Dat zielscontinuum reikt van het nog bijna complete niets van het allereerste ontwaken uit
Voortgang. Jaargang 12
5 de volkomen onbewustheid,15. tot aan de volkomen ontplooide bewustheid waarin de menigvuldigheid van talloze tijden en werelden is bevat. En door al deze in dit continuum bevatte individuele zielseenheden, op het laagste èn op het hoogste niveau van bewustheid en organisatie, vloeit de ‘vloedgolf’ van het uitgaande, denkende ik en manifesteert zich, actief - ‘en schokt hun donkerte’ - in hun kern. Met op de achtergrond de overeenkomst met het mouvement van de eerste strofe, lijdt het voor mij geen twijfel dat ook hier een ontwikkeling wordt aangeduid waarin, nu niet in de wereld van zee of - bij uitbreiding - kosmos, maar in de wereld van de ziel het individuele zich, om zo te zeggen via de Golfstroom van de zielsoceaan,16. uitbreidt over het geheel en tot volledigedoordringing daarvan komt. Dat impliceert dat aan het slot van de derde strofe een nieuwe situatie is ontstaan ten opzichte van het begin van de strofe: de actie van het denken van ‘ik’ en de reactie van ‘alle andere afzonderlijke zielelevens’ - die openen zich ‘alsnog’ en worden geschokt tot in hun kern - zullen gevolgd worden door een toestand van nieuw evenwicht. Dat is het resultaat van de ‘krasis’ van ‘ik’ en de anderen; vanuit het denkende ‘ik’ gezien is het resultaat ook een nieuwe eenheid in dit, totale, zielsbereik. Maar het is een eenheid waarin het individuele niet verloren is gegaan; de analogie met de eerste strofe geeft de intertekstuele richtlijnen die daar, mede met behulp van het motto, waren uitgezet, ook emplooi in de derde strofe.
vierde strofe Ten slotte de, veel kortere, slotstrofe. Het wordt in deze regionen van het gedicht steeds minder goed mogelijk om samen te vatten, zelfs globaal, zonder de illusie op te geven dat er met het samenvatten nog niet echt geïnterpreteerd wordt. De interpretatieve ingrepen die men hier moet doen om aan te geven waar de tekst globaal over gaat, zijn al vrijwel van het begin af aan vatbaar voor de concurrentie van andere voorstellen, andere ordeningen. In de interpretaties van J. Kamerbeek Jr.17. en van Sötemann18. staat, hoe verschillend overigens hun uitkomsten verder ook zijn, de vierde strofe zodanig in contrast met de derde, dat, waar het denken van de ‘ik’ in de derde strofe zich actief op anderen richt, in de vierde strofe het omgekeerde wordt gegeven: nu ondergàat het eigen denken van ‘ik’ de actie die van ànderen op hem uitgaat. Schrijvers19. ziet een contrast tussen het begin van de vierde strofe en alle drìe de vorige strofen: werd daar de voorstelling steeds bepaald door een middelpuntvliedende beweging, hier is het een beweging die het middelpunt zoèkt. Op grond van argumenten die ik straks geef, meen ik dat de ‘alomvatting’ - dat is een vorm van ‘eenwording’ - die zich in de eerste strofe voltrekt, in de tweede strofe als het ware wordt vermenigvuldigd. Daar wordt de eenwording van het aardse bereik met het hemelse bereik verbeeld; en het is de hoog boven de aarde hangende appel die
Voortgang. Jaargang 12
6 dat tot stand brengt. Met zijn val treft deze appel - schone prins, heimelijk bemind door de goden - de aarde en bewerkt zo de fusie van het aardesysteem en het hemelsysteem. In de derde strofe doet het uitgaande denken van ‘ik’ in de geheime krochten van ‘waar overal een zielsbestaan zich openbaart’ hetzelfde als de wijndruppel in de eerste strofe doet in de banen van de zee. Het wordt hierbij gekarakteriseerd als ‘dit eenzelvig denken’. Natuurlijk is daarin de betekenisonderscheiding werkzaam die in onze ogen zo goed bij dichter èn persoon Leopold past: ‘dit graag de eenzaamheid zoekende denken’. Maar ik denk dat dit ‘eenzelvig’ in deze context ook zijn oude betekenis inbrengt: ‘gelijk, een en hetzelfde (zijnde)’.20. Bij deze interpretatie van ‘eenzelvig’ wordt niet de afzijdigheid, maar juist de fundamentele identiteit van dit uitgaande individuele denken met alle andere ontmoete ‘zielelevens’ beklemtoond. Als nu aan het begin van strofe vier ‘ongetelde storingen’ ‘in omgekeerde trant’ ‘dit ééne brein’ doorstromen, dan is het wat mij betreft niet de enige voor de hand liggende interpretatie dat de orde nu is omgekeerd en de zielelevens van strofe drie zich richten op ‘ik’ zoals ‘ik’ zich in strofe drie richtte op ‘alle andere [...] zielelevens’. ‘Ik’ is vanaf het slot van strofe drie niet meer de oude ‘ik’, maar is tot eenheid met en tot omvatting van al die andere zielelevens gekomen, van die hele wereld ‘waar overal een zielsbestaan zich openbaart’. Zoals de tot omvatting komende beweging van de druppel de eenheid van de daar geëvoceerde fysische aardewereld in het gedicht aanwezig stelt, zo is in de derde strofe door de alles doordringende beweging van het denkende ik, effenend versmeltend met de andere zielen, de eenheid van dèze zièlswereld in het gedicht aanwezig gesteld. Wanneer dan in het begin van strofe vier gesproken wordt van ‘dit ééne brein’, acht ik het het meest aannemelijk dat hiermee wordt gedoeld op de situatie zoals die aan het èind van strofe drie tot stand is gekomen: de in deze psychische κρ σις δι λων tot stand gekomen omvatting en eenheid van alle zielen, de triomf van het ‘eenzelvig’ denken in de aangegeven, nu verouderde betekenis van ‘eenzelvig’. ‘Ik’ omvat nu heel deze zielswereld, en andersom; en dàt vormt, in welke volgorde men het ook wil zien, ‘dit ééne brein’. Ik voeg eraan toe dat ook het feit dat het ‘ik’ uit de derde strofe21. nu plaats heeft gemaakt voor ‘wij’ en ‘ons’22. in de richting wijst van deze interpretatie. De dreiging en de strijd die in de vierde strofe voorafgaan aan de in onderdrukte jubeltonen geproclameerde komst van buiten van een genadig en oppermachtig vorst, die dreiging moet binnen de deelinterpretatie die ik hierboven voorstelde - dit éene brein als een nieuw geheel, de ‘wondere eenheid’ die het resultaat is van de in de derde strofe verbeelde beweging - komen van buiten de tot eenheid gebrachte wereld van zielen. Opnieuw spreekt hier de analogie met strofe een en strofe twee. Het evenwicht dat aan het slot van strofe een is ingetreden, wordt verstoord door de val van de appel in de tweede strofe. Deze appel heeft enerzijds deel aan het aardesysteem - hij zuigt zich vol met het sap - maar
Voortgang. Jaargang 12
7 hangt, lieveling der goden en te hoog hangend voor de mensen, anderzijds in een positie die juist gekenmerkt wordt door afstand tot de aarde. De werking die de val van de appel heeft, is die van een projectiel dat van buitenaf de aarde bestookt. Het gevolg is dat het evenwicht van de aarde verstoord wordt, en na een toestand van ‘storing’, gekenmerkt door ‘wankelingen’ en ‘schommelingen’ waarbij ook de hemelwereld betrokken is, treedt een nieuwe toestand van nu verrijkte eenheid in waarin de aardewereld en de hemelwereld zijn geïntegreerd. De eenheid die in de eerste strofe de uitkomst is van de omvattende beweging, is in de tweede strofe uitgebreid: de ‘gelijkheid’ is ‘nu verschoven’, en het ‘weervaren van éen’ is ‘vermenigvuldigd’. Via de inbraak van de appel in het aardesysteem heft de hemel de aarde op tot de éenheid van zijn hogere maat: ‘de band, die allen vasthield in de hemelzalen, werd voelbaar overal’. Op grond hiervan waag ik de hypothese, dat in de vierde strofe de tot ‘dit ééne brein’ geworden zielewereld - de ‘ik’ die ‘wij’ is geworden - van buitenaf bestookt wordt zoals de appel dat in de tweede strofe doet met de aarde. Er is een aantal overeenkomsten tussen de voorstelling in de tweede en die in de vierde strofe, zij het dat het correlaat van wat in de tweede strofe gekenmerkt was door een zekere lieflijkheid, in de slotstrofe ingepast is in de monumentale gewelddadigheid die daar heerst. In beide gevallen zet het gebeuren in met waaien, waarbij de ‘ruim uitgaande winden’ uit strofe twee in de slotstrofe correleren met de van rondom komende ‘storm’.23. In beide gevallen treden ‘storingen’ op,24. de correlatie tussen de jonge ‘prins’ uit de tweede strofe en de zegevierende ‘jonge vorst’ uit de vierde strofe kan niet over het hoofd gezien, en na storm en storing treedt een nieuw, goddelijk evenwicht in: ‘goddelijk bedaren’ in strofe twee, ‘heerschappij’ der ‘genade’ in strofe vier. De analogie geeft reden om het laatste lid van de vergelijking nu zelf in te vullen: zoals in strofe twee de hemel inbreekt bij de aarde en de aardefysica inschikt in de hemel fysica, zo moet het in de vierde strofe de aan het zielscontinuum van ‘dit ééne brein’ transcendent gebleven instantie zijn die inbreekt in ‘dit ééne brein’. Ook hier, in de psychische wereld, wordt de wet verzet: van transcendent wordt de godheid inwonend. Ik zal verderop in dit artikel enkele mogelijke filosofische achtergronden van ‘Oinou’ aan de orde stellen waartegen een lezing als door mij voorgesteld scherper uitkomt. Ik maak daarbij de kanttekening dat ‘Oinou’ voor mij een uiterst moeilijk gedicht blijft. Een gedicht als dit doet verlangen naar een poly-dimensionaal interpretatiemodel. In afwachting daarvan wil ik mijn hypothesen toch maar vast in omloop brengen in het discours over ‘Oinou’.
de voornaamste interpretaties Eerst een korte karakteristiek van de voornaamste interpretaties van ‘Oinou’, gezien vanuit mijn perspectief op dat gedicht. J. Kamerbeek Jr. heeft in zijn artikel ‘Leopold's
Voortgang. Jaargang 12
8 “Eén druppel wijn”; Ontwerp voor een interpretatie’ uit 1952 een poeticale lezing van ‘Oinou’ voorgesteld waarin twee lijnen interfereren: die van de verbinding van de denkende en lezende ik met het bewonderde werk van voorgangers, en die van de verbinding van het nieuwe gedicht met zijn toekomstige lezer, die vervolgens de cirkel kan sluiten door het bewonderde werk weer te integreren in een nieuwe tekst. Sötemann heeft in zijn artikel ‘Leopold en Chrysippus’ uit 1967 laten zien, hoezeer ‘Oinou’, ook buiten het aan Chrysippus ontleende motto om, is doordrenkt van stoïsche termen en begrippen. Zijn interpretatie is op deze bevinding gebaseerd. Bij Sötemann wordt ‘Oinou’ een stoïsch gedicht over de hiërarchische opbouw van de kosmos volgens de verschillende stoïsche zijnscategorieën. En de conclusie van het gedicht is bij hem een stoïsche conclusie: de aan het slot geproclameerde komst van de even geheimzinnige als machtige vorst wordt bij Sötemann betrokken op de komst van de stoïsche Wijze. Poeticale elementen spelen in deze interpretatie geen wezenlijke rol. Ikzelf heb er in mijn dissertatie uit 1986 over een groep handschriften uit de literaire nalatenschap van Leopold op gewezen, dat de denkbewegingen rond het ‘bijeen het vroeger en het later’ die de kern vormen van wat een reconstructie van Leopolds opvattingen over dichterschap en hermeneutiek laat zien, frappant overeenkomen met de impliciet-poeticaleconstellatie die Kamerbeek aantrof in ‘Oinou’. Tevens wees ik er op dat de stoïsche lijn die Sötemann bij zijn interpretatie afwikkelt, niet verabsoluteerd mag worden. Er zijn andere bronnen van ‘Oinou’ dan alleen de Stoa - het zijn diè bronnen waarop ik hieronder wat dieper zal ingaan dan ik in 1986 deed - en in dàt intertekstuele verband treedt een leesmogelijkheid van ‘Oinou’ op de voorgrond waarin het niet meer gaat om de Stoa an sich, maar om de Stoa in een groter geheel. En dàarbij komen ook de poeticale mogelijkheden van ‘Oinou’ weer in het zicht.25. In 1989 heeft Schrijvers in zijn artikel ‘Het dynamisch continuüm; Over Leopolds “Eén druppel wijn”’, tegen de filosofische interpretatie van Sötemann in, de poeticale betekenismogelijkheden van ‘Oinou’ met kracht weer naar voren gehaald. Van een mogelijke filosofische streng van betekenissen blijft bij hem niet veel over, en de stoïsche laag die bij Sötemann centraal stond, verdwijnt bij Schrijvers geheel naar de periferie. De betekenis van het stoïsche wijndruppel-citaat is er bij hem eigenlijk toe gereduceerd dàt het hier om een citaat gaat, dat zich, van buiten komend, in het nieuwe gedicht van Leopold heeft voortgezet, niet dat het juist dit specifieke citaat met dèze filosofischewerkingsmogelijkheden in de tekst is. In 1991 ten slotte verscheen het belangrijke artikel ‘Leopold en Spinoza’ van F. Akkerman. Akkerman erkent, met Schrijvers, de aanwezigheid en dus werkzaamheid van stoïsche termen en concepten in ‘Oinou’, maar ook bij hem blijft het stoïsch element uiteindelijk aan de kant staan ten gunste van een poeticale interpretatie. Wel wijst Akkerman erop dat de derde en vierde strofe van ‘Oinou’ beter vanuit de spinozistische cogitatio kunnen worden begrepen dan vanuit de stoïsche logos. Hoe het stoïsch element zich tot het spinozistisch element verhoudt, en van welke aard de onderschikking van deze filosofische elementen aan het poeticaal element is, daarop gaat Akkerman niet werkelijk in.
Voortgang. Jaargang 12
9
‘voyaging through strange seas of Thought’: Newton26. Ik ben minder dan Schrijvers, en ook dan Akkerman,27. geneigd om de filosofische elementen van ‘Oinou’ naar de periferie van de interpretatie te verbannen. In de interpretatie van Schrijvers is het de voornaamste functie van de eerste twee strofen dat ze twee, in de poeticale lezing van ‘Oinou’ nevengeschikte, voorbeelden leveren van een tekst die ‘aankwam’: het wijndruppelcitaat van Chrysippus en het appelfragment van Sappho. Bij Schrijvers spelen ze dus, als twee achtereenvolgens gelanceerde intertekstuele projectielen, voornamelijk een rol in het poeticale vlak. Maar als men de eerste twee strofen van ‘Oinou’ in elkaars verlengde leest en dus niet alleen maar nààst elkaar, dan moet men vaststellen dat juist in deze opeenvolging een ontwikkeling zichtbaar wordt van filosofische orde; de combinatie van juist deze twee citaten in juist deze volgorde is uiterst zinvol op het niveau van haar filosofische implicaties. De impliciete verwijzing naar Newton in de tweede strofe van ‘Oinou’ wordt ook wel door Schrijvers gesignaleerd, maar de daardoor vervolgens onvermijdelijk weer opgeroepen verwijzing naar een met de val van Newtons appel veranderd wereldbeeld, belandt bij hem in een noot en krijgt slechts een ondergeschikte plaats binnen het poeticale subthema van de intertekstualiteit. Ik beperk me nu tot de appel van Newton en laat die van Sappho er voor de overzichtelijkheid verder buiten. Newtons appel was nog in de tijd dat Leopold zijn heil ging zoeken in de filosofie - begin deze eeuw28. - in de meeste filosofische handboeken te vinden; hoe populair de voorstelling was, moge blijken uit het feit dat we haar zelfs bij Hans Christian Andersen vinden.29. De val van Newtons appel stond voor een van de grote paradigmawisselingen - ‘verschuivingen’, als we binnen de taalwereld van ‘Oinou’ blijven - in de geschiedenis van het menselijk denken. Hij wordt in die zin bijvoorbeeld opgevoerd in de aan het eind van de vorige eeuw zeer gangbare filosofisch-historische handboeken van Wilhelm Windelband,30. maar liever citeer ik hier die dramatisch gesneden zin van Alexander Bain die weer deel uitmaakt van een uitvoeriger citaat compleet met appel, zwaartekracht en planeten, gegeven in Elie Rabiers Leçons de philosophie: A ce moment jaillit l'éclair de l'identification: la découverte sublime qui rattachait le ciel à la terre était faite!31. Vanaf het moment dat dèze appel op dèze manier valt, lijkt alles uit één wet verklaard te kunnen worden. Het nog uit de antieke opvatting stammende onderscheid tussen een onveranderlijke, hoge, zuivere hemelwereld en de veranderlijke, lage wereld van het ondermaanse - een term als ‘hemel van kristal’ die in het kader van een vergelijking opduikt in de eerste strofe van ‘Oinou’ (r. 22) verwijst naar de kristalhemel en roept daarmee de antieke hemelopvatting op - werd opgeheven32. en maakte plaats voor het inzicht dat de mechanica van de aarde en de mechanica van de hemel identiek zijn. Twee werelden waren één geworden, en, net naar men wil, de aarde hemelser of de
Voortgang. Jaargang 12
10 hemel aardser. Zoals Wilhelm Dilthey - een auteur van wie Leopold werk kende blijkens zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’ uit 1905 en die ik straks als kroongetuige zal oproepen in mijn bewijsvoering ten aanzien van ‘Oinou’ - vaststelt in zijn Einleitung in die Geisteswissenschaften: het was de zwaartekracht die voortaan gezien werd als de ‘onzichtbare band van de sterrenwereld’,33. en dat inzicht vinden we in ‘Oinou’ r. 47-49 terug als een direct gevolg van de val van de appel: ... en de band, die allen vasthield in de hemelzalen werd voelbaar overal ...
Voortaan is het universum in deze gelijkschakeling van aarde en hemel ‘gleichartig’, ‘durchaus einheitlich’ (Windelband34.); een gelijksoortigheid, verwant aan wat in het door de val van de appel in de tweede strofe van ‘Oinou’ bewerkte inzicht zichtbaar wordt met aanduidingen als ‘de nu verschoven gelijkheid’ (r. 46) en ‘het weervaren / van één, vermenigvuldigd’ (r. 49-50). De lokale ‘gelijksoortigheid’ (r. 29) die door de omvattende beweging van de druppel aan het slot van strofe een was bereikt, is na de val van de appel in strofe twee een vermenigvuldigde ‘gelijksoortigheid’ geworden. Ik voeg eraan toe dat het in de visie van Dilthey juist de nieuwere natuurkundige inzichten zijn die, bekroond door de theorie van Newton, een koersverlegging hebben opgeleverd in de zestiende- en zeventiende-eeuwse verwerking van stoïsch gedachtegoed. De dynamiek van het zich steeds weer hergroeperen van begrippen, termen en opvattingen staat centraal bij Dilthey, en de metamorfosen die de Stoa onderging in het moderne westerse denken spelen in dat verband bij hem een belangrijke rol. Het is in een daarop betrokken studie van Dilthey dat Leopold het materiaal vond voor zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’. Zo kan met behulp van Dilthey (en ongetwijfeld van vele anderen, maar Leopolds expliciete verwijzing naar Dilthey geeft aan deze auteur in dit verband een aparte status) een intertekstuele constellatie zichtbaar worden gemaakt tegen de achtergrond waarvan de opeenvolging van ‘Oinou’ strofe een en strofe twee een eigen filosofische logica krijgt.
‘dit stille zich verbinden’ De eerste twee strofen van ‘Oinou’ bevatten dus, als men ze beziet op hun filosofische betekenismogelijkheden, materiaal waarin de evolutie van het menselijk denken en, parallel daarmee, een proces van eenwording van het eerst verscheidene, als thema's zichtbaar kunnen worden gemaakt. Ik ga verder. Als het gedicht in strofe drie omschakelt naar de beschrijving van een innerlijke wereld, gebeurt dat in termen waarin elementen zichtbaar zijn van weer een volgende poging in de geschiedenis van de filosofie om gescheiden domeinen van het menselijk leven en weten onder één noemer te brengen. Hier gaat het om het doorbrekend inzicht in de gelijksoortigheid van de fysische en de psychische wereld, en in de geschiedschrijving van de filosofie is het bereiken van
Voortgang. Jaargang 12
11 dit inzicht vaak verbonden met die vorige grote doorbraak, gekoppeld aan of in elk geval culminerend in de ontdekking van Newton. Op een aantal plaatsen in zijn cultuurfilosofische studies gaat Dilthey in op het proces waarin het moderne denken de fysische en de psychische werkelijkheid geleidelijk naar elkaar toe heeft gedacht. In ‘Der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus’35. voert hij Hobbes op als de filosoof die, zich aansluitend bij de opvattingen van Galilei over de beweging en geïnspireerd door de ontdekking van de bloedsomloop, tot de conclusie kwam ...daß die Bewußtseinszustände Bewegungen sind. In dieser ungeheuren Paradoxie liegt für Hobbes die Auflösung der Aufgabe, die geistigen Zustände den Tatsachen des mechanischen Zusammenhangs einzuordnen. [Dilthey 1969: 368] Motor achter deze als bewegingen opgevatte bewustzijnstoestanden is voor Hobbes de ‘conatus’: de ‘drang’ die een ruimtelijk te beschrijven verschijningsvorm is van ‘Bewußtsein und Begehren’. En zo ontwerpt Hobbes voor de psychische wereld een systeem van actie en reactie, ‘conatus’ en ‘impetus’; termen en voorstellingen die hun pendant hebben niet alleen in het netwerk van abstracties dat ‘Oinou’ - en meer speciaal de derde strofe van ‘Oinou’ - is, maar ook in het netwerk van stoïsche abstracties dat Sötemann aanwees op de achtergrond van ‘Oinou’. Op verschillende plaatsen bij Dilthey komt naar voren hoe filosofen in het vervolg telkens weer op zoek gingen naar de formule waarin de samenhang tussen de fysische en de psychische wereld zou zijn vastgelegd. Ik geef enkele voorbeelden die naar mijn mening verhelderend zijn voor het filosofisch conglomeraat op de achtergrond van ‘Oinou’. Leibniz ziet de fysische en de psychische wereld als een continuum, één samenhangend geheel waarvoor algemeen geldige wetten kunnen worden opgesteld. Dilthey gaat daarop in in een opstel uit 1904: Wenn für Descartes das starre Auseinander mechanischer Gesetzlichkeit im Raum und die lebendige Innerlichkeit des denkenden Geistes getrennte Welten waren, so breitet sich für Leibniz über das ganze Universum die Abstufung aus, die von dem Unbewußten emporführt zur Helle des Bewußtseins: alles harmonisch zu einer Einheit verbindend durch Entwicklung und Kontinuität.36. [Dilthey 1969: 466] En nadat hij in zijn Einleitung in die Geisteswissenschaften Newton en de gevolgen van diens verbinding van zwaartekracht en hemelverschijnselen voor het moderne denken aan de orde heeft gesteld,37. laat hij zien hoe de inzichten in de verbinding tussen mechanica en zieleleven zich aanpasten aan de nieuwste stand van zaken in de mechanica. Spinoza benadert het psychische leven nog in de geest van de moderne pre-newtoniaanse mechanica en astronomie.38. Twee generaties later stelt David Hume zich tot taak om in zijn associatiepsychologie Newtons resultaten over te brengen naar de wereld van de innerlijke voorstellingen:
Voortgang. Jaargang 12
12 David Hume, welcher über zwei Generationen nach Spinoza dessen Werk fortsetzte, verhält sich zu Newton genau so wie Spinoza zu Galilei und Descartes. Seine Assoziationstheorie ist ein Versuch, nach dem Vorbild der Gravitationslehre Gesetze des Aneinanderhaftens von Vorstellungen zu entwerfen. [Dilthey 1962: 377] Dan volgt een citaat uit Hume's Enquiry waarin Hume zelf zijn onderzoek naar ‘de krachten en de inrichting van de ziel’ verbindt met de fysica van Newton. Zo ontstond een soort atomistiek van de ziel,39. waarin de innerlijke voorstellingen als vaste grootheden gezien worden die, onder regie van bepaalde wetten, in steeds nieuwe verbindingen met elkaar treden. Het hierboven globaal aangeduide filosofisch-historische complex van voorstellingen klinkt- in mijn interpretatie van ‘Oinou’ - door in een aantal woorden en voorstellingen in de eerste tien regels van de derde strofe van het gedicht. Op deze plaats in het gedicht - nà de filosofisch geladen Newton-doorbraak in de vorige strofe - kan de beschrijving van de innerlijke wereld als ‘drang naar een verlangde andere’ (r. 59-60), als ‘beweging’ (r. 65), als ‘denkenspolsslag’ (r. 65), als een ‘zich verbinden’ (r. 57), niet los blijven staan van die zeventiende- en achttiende-eeuwse aanzetten tot een mechanistische psychologie die uiteindelijk leidden tot de associatiepsychologie van Hume en anderen, de psychologie van het onophoudelijke ‘zich verbinden’. Dat ‘dit innerlijk bedrijf’ in strofe drie wordt gezien ‘verzinnelijkt als een beweging’, is in zekere zin een letterlijke uitschrijving van de door Dilthey als ‘ungeheure Paradoxie’ aangemerkte gedachte ‘daß die Bewußtseinszustände Bewegungen sind’.40. Het is een voorstellingscomplex waarvan Leopolds ‘Kinderpartij’ in veel ruimere mate nog dan ‘Oinou’ de sporen vertoont.41. In mijn taxatie van de intertekstualiteit van strofe drie zie ik Leopold zich vrijmoedig bewegen binnen dit complex, zonder zich aan bindende afspraken met een specifieke filosoof te houden. Voor zijn poëtisch doel had hij er genoeg aan, zijn lezers met een paar suggestieve lijnen een snelle synthese voor te zetten van allerhande mechanistisch-psychologische voorstellingen. Vanuit de bezonkenheid van zijn kennis van dit onderwerp kon hij dat met gemak. Ik twijfel er niet aan of Leopold heeft zich hier mede georiënteerd op de presentatie die Dilthey hem verschafte van deze zaken en de brede verbanden waarin zij thuishoren. Daarover straks meer.
Evolutiedenken Tegen de achtergrond van het bovenstaande kan men de stelling verdedigen dat ‘Oinou’ een gedicht is dat op de wijze van de poëzie refereert aan (onder meer) de evolutie van het menselijk - althans het westerse - denken in de richting van een steeds meer omvattend eenheidsdenken. In de eerste strofe een antiek, stoïsch wereldbeeld. In de tweede strofe, met behulp van de impliciete verwijzing naar
Voortgang. Jaargang 12
Newton, de transformatie daarvan tot een samenhang van groter gelijksoortigheid een ‘één, vermenigvuldigd’
Voortgang. Jaargang 12
13 - zoals de fysica die had ontdekt aan het einde van de zeventiende eeuw. In de derde strofe de suggestie van een analoge gelijksoortigheid, bewerkt door analoge wetmatigheden, in de wereld van de ziel - uitkomst van de psychologie naast en na Newton. Naast deze evolutie die zichtbaar wordt als we de filosofische teksten op de achtergrond van ‘Oinou’ laten meespreken, is er natuurlijk de evolutie die op meer directe wijze in ‘Oinou’ wordt verbeeld: van het nietige begin, de plenging van de druppel wijn in de eerste strofe, voert het gedicht ons in enkele dialectische bewegingen naar de volkomen samenhang van de aan het einde doorbrekende ‘volheid van de tijden’. In het nu volgende deel van dit artikel wil ik laten zien, hoe de wijze waarop Leopold deze gegevens verwerkt in ‘Oinou’, gestructureerd is door, onder meer, zijn omgang met studiesvan Wilhelm Dilthey. Daarbij wordt tevens zichtbaar dat de voorstellingswereld van ‘Oinou’ in verbinding staat met wat Dilthey ‘dynamisch pantheïsme’ noemt. Waar Leopolds gedicht en de studies van Dilthey elkaar het nauwst raken, daar zijn vanzelfsprekend ook de meest acute argumenten te vinden inzake dit aspect van de intertekstualiteit van ‘Oinou’. Dat zou een goede reden zijn om in dit stadium van mijn artikel ‘Oinou’ naast Diltheys opstel ‘Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethes’ te leggen, en die confrontatie weer te laten plaatsvinden tegen de achtergrond van Leopolds, op Dilthey gebaseerde, artikel ‘Spinoza en de Stoa’ uit 1905. Want het is in die driehoek dat ik de dragende argumenten vind voor mijn constructie, niet van de intertekstuele elementen van ‘Oinou’ afzonderlijk, maar van de syntaxis waarin deze tot een geheel gebonden zijn. Maar eerst wil ik proberen om de moeilijk te interpreteren regels 68-80 van ‘Oinou’ te plaatsen tegen een mogelijke intertekstuele achtergrond: het evolutiedenken van Leibniz. De eerstvolgende paragraaf, onder het kopje ‘“Oinou” r. 68-80 en de evolutie volgens Leibniz’, is daaraan gewijd. Ik put hier vooral uit Dilthey, maar verwerk ook inzichten en formuleringen inzake Leibniz die Leopold elders heeft kunnen opdoen. Verbinding van ‘Oinou’ r. 68-80 met Leibniz levert verheldering op - op de wijze waarop de herkenning van de filosofische paradigmawissselingen achter strofe twee en de eerste tien regel van strofe drie dat ook deed -, maar ook een nieuw probleem: in de monadenleer van Leibniz zijn alle ‘afzonderlijke zielelevens’ inderdaad ‘besloten’, bij Leopold lijken ze daarentegen in r. 68-71 in tweede instantie ‘elk alsnog geopend’ te zijn. In een poging te achterhalen welk element in de intertekstuele schaduwwereld achter ‘Oinou’ kan corresponderen met deze ‘opening alsnog’ - een vraag die, vanuit de Leibniz-hypothese, gesteld moet worden bij dit gedicht dat telkens weer impliciet bleek te refereren aan stadia in de ontwikkeling van het menselijk denken - ga ik in een volgende paragraaf in op wat Dilthey noemt ‘der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus’. Aan de hand van Dilthey, maar ook met hulp van Th. Ribot en de rond 1910 gezaghebbende filosofischhistoricus Wilhelm Windelband (deze laatste helpt mij vooral in de noten), probeer ik te laten zien dat de latere ontwikkeling van de denksystemen waarin Leibniz een schakel vormt, een visie kan leveren waarin Leibniz met terugwerkende kracht verbonden
Voortgang. Jaargang 12
14 kan worden met een visie die op haar beurt weer correleert met Leopolds ‘elk alsnog geopend’. De paragraaf met het kopje Dynamisch pantheïsme is hieraan gewijd. Pas na deze effening van moeilijk begaanbaar terrein acht ik het binnen mijn opzet legitiem om de verdichting van het intertekstuele netwerk die zichtbaar wordt als men ‘Oinou’ legt naast ‘Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethes’, aan de orde te stellen. Wat hieraan direct voorafging hoort eigenlijk nog tot de ronde waarin de verschillende filosofische voorstellingscomplexen die tussen en achter de regels van ‘Oinou’ zichtbaar zijn, globaal werden geïdentificeerd. Dat hieraan in dit geval nogal wat Dilthey te pas komt is niet van wezenlijk belang: in principe had ik ook een andere bemiddelaar kunnen zoeken. Wèl wezenlijk aan Dilthey gebonden in mijn constructie is het verband tussen ‘Oinou’ en Diltheys Goethe-opstel. Vanuit dat perspectief wordt dan ook in ruimere zin de Dilthey-visiein ‘Oinou’ duidelijk; mijn benadering van het mogelijke Leibniz-element in de derde strofe van ‘Oinou’, ook bezien op zijn verbindbaarheid met het ‘dynamisch pantheïsme’, heeft als nevendoel de herkenning van een diltheyaanse visie in ‘Oinou’ vast te prepareren. Aan het verband in engere zin van ‘Oinou’ en Dilthey is de paragraaf met het kopje ‘Spinoza en de Stoa’ gewijd. Aan het slot van mijn artikel ga ik, na het filosofisch element in ‘Oinou’ op de plaats te hebben teruggezet waar het mijns inziens hoort, te weten de voorgrond, nog eens in op de poeticale kant van het gedicht. De filosofische ontwikkeling die ik in ‘Oinou’ gesuggereerd zie, biedt in laatste instantie een poeticaal perspectief dat ten dele samenvalt met dat wat Kamerbeek aanwees. Geen geheel of gedeeltelijk of-of dus van òf filosofie òf poetica, maar een organische verbinding van de twee thema's. In dat licht ga ik tot slot nogmaals in op de slotstrofe van ‘Oinou’.
‘Oinou’ r. 68-80 en de evolutie volgens Leibniz Hierboven heb ik een citaat van Dilthey42. gegeven waarin Leibniz wordt opgevoerd als een filosoof die - anders dan Descartes, in veel opzichten Leibniz' voorbeeld geen scheiding ziet tussen de fysische en de psychische wereld. In de visie van Leibniz is de werkelijkheid een grote keten van naar buiten toe afgesloten individuen ‘monaden’ - die één ontwikkelingscontinuum vormen, opklimmend van de bijna totale onbewustheid - kenmerkend voor de laagste levensvorm - tot aan de hoogste levensvorm, de volkomen bewustheid waarin alle menigvuldigheden waaruit de wereld is opgebouwd helder gespiegeld worden. In een beschouwing over Herbert Spencer - Leopold heeft het stuk goed gelezen - geeft Th. Ribot een voorbeeld van wat men zich bij zo'n leibniziaanse reeks kan denken: het begint met ‘een steen’ en klimt op tot ‘Newton en Shakespeare’.43. Al deze monaden zijn ‘zielen’, dode materie is er niet, alles is organisme, en de wereld streeft in de richting van de vervolmaking door, zich gestadig ontplooiend (‘evolvendo’), haar schepper in deze stijgende ontwikkeling met steeds groter volkomenheid uit te drukken.44. De voorstelling van de tot volledig bewustzijn ontplooide monade die aan het einde van
Voortgang. Jaargang 12
15 deze ontwikkelingsketen het hele universum in volkomen helderheid spiegelend in zich bevat - in het systeem van Leibniz is dat de monade die kan worden vereenzelvigd met God -, heb ik eerder al in verband gebracht met Leopolds ‘Regen’.45. Het onderzoek naar de intertekstualiteit laat hier binnen het werk van Leopolds middenperiode een ondergrondse verbinding zien tussen ‘Regen’ en ‘Oinou’, zoals er een soortgelijke verbinding is tussen ‘Kinderpartij’ en ‘Oinou’: zo goed als de voorstelling in ‘Regen’ acht ik de voorstelling in ‘Oinou’ strofe drie r.71-80 door Leibniz aangeraakt, al dan niet via Dilthey en anderen.46. Het continuum dat gesuggereerd wordt in de woorden ‘waar overal een zielsbestaan zich openbaart’ laat in de op deze woorden volgende regels een zich over het hele universum uitspannende ontwikkeling zien die, om het al gegeven Dilthey-citaat nogmaals te gebruiken, ‘von dem Unbewußten emporführt zur Helle des Bewußtseins: alles harmonisch zu einer Einheit verbindend durch Entwicklung und Kontinuität’.47. De range van de opklimming bij Leopold loopt van de laagste monade, waarvan de bewustheid nadert tot nul (‘waar nauwelijks geboren / een eerst beseffen in het midden ligt / der onbewustheid’, r. 73-75), tot de hoogste monade, waarin heel de menigvuldigheid van het universum in volkomen eenheid is ontplooid.48. Ik doe een stap van ‘Oinou’ af en waag me aan een veronderstelling over de reden van Leopolds belangstelling - juist als dichter - voor de filosofie van Leibniz.49. Die zou wel eens gelegen kunnen zijn in de hoge waarde die het systeem van Leibniz toekent aan de individualiteit; de zijnswijze van het individuele is nu eenmaal Leopolds dichterlijk thema bij uitstek. Het universale heeft bij Leibniz, anders dan bij bijvoorbeeld Spinoza, niet een hogere waarde, een hogere graad van realiteit dan het singulare. Elke individuele monade representeert op zijn eigen standplaats het universum; en het universum zelf is ook weer een singulare.50. Het is de figuur van het een universum in zich bevattende en tegelijkertijd naar buiten toe afgesloten individuele die de dichtende filosofielezer Leopold in deze jaren - het blijkt uit ‘Regen’ en ‘Kinderpartij’ - in hoge mate bezighield; en wanneer de dichter in latere jaren, na 1915, bronmateriaal bewerkt waarin de overgave van het individuele aan het alomvattende een rol speelt, wordt het materiaal gewoonlijk zo geamendeerd dat de eigen, onvergankelijke waarde van het indivuele - verrijkt of gerevolutioneerd in de ontmoeting met het eeuwige - wordt beklemtoond.51. Iets van het structurele individualisme van Leibniz' wereldbeeld resoneert - maar dan als vragenderwijs geopperde negàtie van Leibniz' leerstuk van de geslotenheid van de monaden - in de vraagzin die direct voorafgaat aan de regels waarin ik leibniziaanse sporen meen te zien: ‘Lagen voor hem / niet alle andere schijnbaar besloten / afzonderlijke zielelevens elk / alsnog geopend?’ (r. 68-71). Zoals gezegd verkeren bij Leibniz de monaden elk in besloten afzondering met het universum dat ze, in onderscheiden gradaties van klaarheid, ìn zich bevatten. Naar buiten toe zijn ze gesloten; ‘zwischen den Monaden selber besteht kein influxus physicus.’52. In de derde strofe van ‘Oinou’ gebeurt iets waardoor de ‘schijnbaar besloten zielelevens’ ‘elk alsnog geopend’ komen te liggen en dat levert juist wel een ‘influxus physicus’ op tussen de monaden. Daardoor wordt
Voortgang. Jaargang 12
16 het mogelijk dat de ‘vloedgolf’ die uitgaat van het denkende ik ‘vernomen’ wordt op alle plaatsen van dit zielscontinuum. Slechts voor zover de ‘afzonderlijke zielelevens’ eerst ‘schijnbaar besloten’ waren, strookt de voorstelling hier met Leibniz' monadenconcept waarvan ik in de volgende regels de contouren meen te zien. Dat er vervolgens toch een ‘opening’ komt, kan in het intertekstuele perspektief vanwaaruit ik nu ‘Oinou’ probeer te bezien, bijvoorbeeld betekenen dat ‘het denken’ hier als gevolg van de een ofandere ontwikkeling de kontaktuele onmogelijkheden van het leibniziaanse monadencontinuum te boven is gekomen. Binnen het werk van Leopolds middenperiode wijst het op een positieverandering ten opzichte van ‘Regen’ en ‘Kinderpartij’: in die gedichten werd het afzonderlijke inderdaad als gesloten voorgesteld. Binnen het correlatiepatroon van ‘Oinou’ is het natuurlijk de analogie met de stoïsche druppel uit de eerste strofe die hier aan het werk is: de individuele druppel en het individuele denken doordringen elk hun eigen buitenwereld tot in de verste uithoeken toe, en daartoe moet het vreemde toegankelijk worden. Binnen het filosofisch-intertekstuele netwerk dat men achter ‘Oinou’ kan vermoeden, zie ik wel een factor die men verbinden kan met het ‘alsnog’ opengaan van de als monaden opgevatte ‘afzonderlijke zielelevens’. Daarvoor moeten we een andere filosofisch-historische lijn doortrekken. Die begint bij de Stoa en bereikt over Giordano Bruno, Spinoza en Leibniz, Goethe en Herder ten slotte de negentiende eeuw. Trefwoorden zijn hier ‘pantheïsme’, ‘immanentie’, ‘ontwikkeling’. Vanuit die samenhang gezien kan de introductie in strofe drie van het ‘opengaan’ van de gesloten zielelevens anticiperen op wat ik in strofe vier heb geïnterpreteerd als een inbraak van buitenaf waarin de godheid van transcendent inwonend wordt. De negentiende-eeuwse filosofieën waarin deze denklijn uitloopt, kennen de voorstelling van een grote finale van de menselijke geschiedenis en van het menselijk denken. De godheid voegt zich daarin bij de schepping die in een dialectisch proces van hem is uitgegaan. Binnen de door mij geconstrueerde intertekstuele samenhang resoneert deze voorstelling met gemak mee in het aan resonantiemogelijkheden zo rijke slot van ‘Oinou’. Daarmee zou op het niveau van de filosofische intertekstualiteit van ‘Oinou’ de verbinding van strofe vier met strofe drie gedekt zijn. Ik ga hierop nader in in de komende paragraaf. Dat wordt tamelijk veel Dilthey, en zo tussendoor wat Windelband en Ribot.
Dynamisch pantheïsme In zijn studie ‘Der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus nach seinem geschichtlichen Zusammenhang mit den älteren pantheistischen Systemen’ (1900)53. stelt Dilthey, dat de Stoa voor het eerst vorm heeft gegeven aan wat hij aanduidt als ‘dynamisch pantheïsme’: ...So wird hier zuerst mit klarem Bewußtsein ein dynamischer Pantheismus durchgebildet. Das einzelne Ding ist durch die ihm einwohnende Kraft und deren sich von seinem Mittelpunkteausbreitende und wieder in ihn zurückkehrende willenartige Spannung eine Entelechie. Diese ist aber getragen
Voortgang. Jaargang 12
17 und bestimmt durch die vernünftige Weltkraft, welche dem Universum immanent ist. Die in der unbewußten Zweckmäßigkeit der Natur wirksame, dann zu bewußtem Zweckwirken sich steigernde vernünftige Kraft ist sonach göttliche Weltseele; die Natur muß dynamisch begriffen werden; der Mensch ist in diesem Naturzusammenhang determiniert. [...] [Dilthey 1969: 316] De tweede zin van dit citaat vat in abstracto de lotgevallen samen van Chrysippus' druppel zoals die circuleert in de eerste strofe van ‘Oinou’. En zoals de eerste strofe van ‘Oinou’ haar voortzetting vindt in een drietal strofen waarin niet alleen een stoïsch element zichtbaar is - zie Sötemann 1967 - maar ook elementen van latere, westerse filosofieën - en wel in een opeenvolging waaraan men een zekere logica kan toekennen -, zo beziet Dilthey vervolgens met nadruk dit dynamisch pantheïsme van de Stoa in het licht van zijn doorwerking in de nieuwe tijd. Ik citeer: ...Dieser antike pantheistische Monismus bildet die fortwirkende Grundlage des modernen. Die Hauptrepräsentanten des pantheistischen Monismus von der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts ab bis in die ersten Dezennien des 18. hinein, Giordano Bruno, Spinoza und Shaftesbury, sind von ihm bestimmt worden. [Dilthey 1969: 316] In de genealogie van dit ‘Pantheismus der Entwicklung’ wijst Dilthey als de directe erfgenamen van de Stoa in de moderne tijd Bruno, Spinoza en Shaftesbury aan. Bruno werkt dan beslissend in op Leibniz, en verder is de betekenis van Shaftesbury voor het Duitse pantheïsme van de jonge Schiller zowel als van Herder en Goethe minstens even groot geweest als die van Spinoza. Zo wordt de continuïteit van de pantheïstische wereldbeschouwing, van de Renaissance af tot aan de negentiende-eeuwers Schelling, Hegel en Schleiermacher toe. zichtbaar: die Hauptsache ist, daß von der neuen geistigen Verfassung der Renaissance aus ein großer Zusammenhang sowohl durch Spinoza als durch Shaftesbury vorwärts geht zu Schillers pantheistischer Epoche, zu Herder und Goethe, von diesen zum Pantheismus der Entwicklung in Schelling, Schleiermacher und Hegel. [Dilthey 1969: 343] Dilthey geeft ons hier, in de bocht van filosofie naar literatuur, even zicht op die boventijdelijke gemeenschap van scheppenden die in Kamerbeeks poeticale interpretatie van ‘Oinou’ zo'n belangrijke rol speelt.54. Misschien levert de in Diltheys visie gegeven mogelijkheid om Leibniz als een schakel te zien in een bij de Stoa begonnen en tot Hegel en verder doorlopend ‘Pantheismus der Entwicklung’, met terugwerkende kracht de verklaring voor het ‘alsnog’ opengaan van de ‘schijnbaar besloten / afzonderlijke zielelevens’ in r. 68-71. In het dynamisch verband van een pantheïstische evolutiefilosofie geplaatst, kan wat bij Leibniz gesloten was, als men
Voortgang. Jaargang 12
een paar stappen verder in de ontwikkeling terugkijkt, blijken open te zijn gegaan. In een pantheïstische visie, waarin de godheid als een golf door alles heenvloeit, vallen gesloten compartimenten weg. Zoals ook
Voortgang. Jaargang 12
18 in het hermeneutisch continuum dat Dilthey in zijn beschouwingen oproept, het grote doorgeven opening impliceert en communicatie. In de hierboven geciteerde passages van Dilthey over het ‘entwicklungsgeschichtliche Pantheismus’ speelt Leibniz in de ontwikkeling die uiteindelijk tot Hegel voert maar een bijrol. Elders bij Dilthey vinden we een uitgewerkter beschouwing over de invloed die Leibniz' evolutiedenken gehad heeft op volgende generaties denkers. Leibniz' ontwikkelingscontinuumis, gezien vanuit het heden van de beschouwer, een continuum van van lager naar hoger ontwikkelde gelijktijdigheden. Maar in Leibniz' systeem is ook het idee werkzaam van een ontwikkeling die, door de tijd heen voortgaand, reikt naar een uiteindelijke vervulling in de toekomst: het bijeenkomen van het rijk van de natuur en het rijk van de genade. Leibniz' gedachte van het universum als een continuïteit in ontwikkeling, waarvan de onderscheiden elementen traploos in elkaar overgaan, heeft een onmetelijke werking gehad tot in de tijden van Herder, Goethe en Hegel55. toe. Ze maakt van Leibniz een voorloper van de evolutietheorie,56. iemand die de schepping ziet onder het aspect van het worden, niet van het zijn. Het is juist in dit verband dat de leibniziaanse elementen op de achtergrond van ‘Oinou’ een signaalfunctie krijgen. Ook ‘Oinou’ is, hoe dan ook, een gedicht van het worden, en wel van het worden op de grootst mogelijke schaal, culminerend in een eindrijk waarop al dat worden is afgestemd. Dat Leopold zich terdege heeft beziggehouden met de vraagstelling die voor ons zichtbaar wordt bij het uitvouwen van ‘Oinou’, blijkt ook uit zijn belangstelling voor het werk van de negentiende-eeuwse evolutiefilosoof Herbert Spencer. Van die interesse levert het in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek bewaarde restant van zijn bibliotheek het bewijs.57. Ik ga hier kort in op de beschouwing die Ribot aan Spencer heeft gewijd.58. De rechtvaardiging daarvan is dat bij Ribot het traject Leibniz-Hegel binnen het evolutiedenken op nog weer een andere wijze zichtbaar wordt dan bij Dilthey, en het is binnen mijn benadering van ‘Oinou’ van belang dat de weg op dit traject goed gebaand is. Ook langs de weg van de intertekstualiteit moeten we zonder ongelukken van de derde strofe naar de vierde strofe kunnen gaan. Ribot wijst in zijn beschouwing over Spencer ‘the idea of evolution or progress’ aan als het fundamentele idee van Spencer. Hij past het op alles toe, hij vindt het overal: de ontwikkeling van werelden uit een primitieve nevel is verwant aan de wijze waarop leven, denken, wetenschap en kunst zich ontwikkelen. Dat betekent een verschuiving van het zijn naar het worden: The hypothesis of development is the substitution of mobility for fixity, of becoming for being, but also of the relative for the absolute. No more of stable existence. We cannot say of anything that it is, in so far as that word implies fixity. [Ribot 1878: 126]
Voortgang. Jaargang 12
19 Ribot roept dan, in een toonzetting die doet denken aan Walter Pater die het over Heraclitus heeft, als de konsekwentie van deze visie een werkelijkheid op waarin alles slechts een voorbijgaand moment is in een eeuwige stroom. Juist deze onvastheid, zegt hij, maakt de ons omringende oneindigheid voelbaar als het laatste en dwingende geheim.59. Potloodstrepen en aantekeningen laten zien dat Leopold dit een mooie passage heeft gevonden, maar voor ‘Oinou’ doet dat er niet zoveel toe. Maar ook bij wat volgt zijn levenstekens van de lezer Leopold te vinden. Spencers ‘idea of progress’ dat zijn hele werk bepaalt, is niet nieuw, zegt Ribot; nieuw is de objectieve, ònmetafysische wijze waarop Spencer met dit concept omgaat. Aan Spencer gingen al twee sùbjectieve metafysici vooraf bij wie het worden eveneens centraal stond. De eerste is Leibniz, die het idee van een voortdurende vooruitgang in de plaats stelde van Descartes' geometrisch mechanisme; men zou de evolutionist Spencer als een modern-wetenschappelijke uitgave van Leibniz kunnen zien.60. De tweede is Hegel, wiens dialectiek, langs de weg van these, antithese en synthese opklimmend van de leegte naar het denken en ten slotte naar het Absolute Bewustzijn, gebaseerd is op de idee van het worden.61. Ribot en Dilthey leggen beiden, en elk op hun eigen manier, een voor Leopold kenbaar te achten verband tussen het evolutionaire denken van Leibniz en dat van de Duitse idealistische filosofen uit het begin van de negentiende eeuw met Hegel als belangrijkste vertegenwoordiger. Spencer laat ik verder buiten beschouwing: ik zie in ‘Oinou’ geen elementen die specifiek om verbinding vragen met het ontwikkelingsdenken van Spencer, hoezeer Leopold zich daar ook voor interesseerde. En Windelband onderstreept dit verband. De dynamiek van het dynamisch pantheïsme dat Dilthey bij de Stoa laat beginnen en dat vervolgens vanaf de Renaissance het westerse denken doordringt zoals de wijndruppel de zee, - die dynamiek krijgt vanaf Leibniz, en vandaaruit richting Hegel, een dimensie erbij in de tijd: haar oriëntatie wordt afgestemd op een doel dat in de toekomst ligt. Van de latent-evolutionaire metafysica van Leibniz, culminerend in een samenkomen van het rijk van de natuur en het rijk van de genade, is zo een lijn te trekken naar de vroeg negentiende-eeuwse visioenen van een na een lange dialectische ontwikkeling - en de strijd en ‘Zerstörung’ die daarbij horen62. - intredende eindtijd, waarin de Geest, zich in de geschiedenis ontvouwd hebbend van onbewustheid naar bewustheid, zich in volkomenheid zal manifesteren. Met de laatste formule hoop ik idealistische wijsgeren als Fichte, Schelling en Hegel, allen in de dialectische drieslag these-antithese-synthese pendelend tussen het individuele en het buiten-individuele en allen aan het eind van de dialectische ontwikkeling een Grote Verzoening plaatsend, gelijkelijk recht te doen. Het is niet alleen vanuit de door Schrijvers en anderen genoemde antieke teksten als de vierde Ecloga van Vergilius - met de voorspelling van een komende verlosser - dat de retorische constellatie van de vierde strofe van ‘Oinou’ haar lading krijgt. Natuurlijk draagt de topos van de aanstaande Genadevorst, ‘Hij die komt’, bij aan het semantisch potentieel van Leopolds finale, en Vergilius' vierde Ecloga is dan al gauw bij de hand.
Voortgang. Jaargang 12
20 Maar in een gedicht waarvan èn de dialectische voortgang èn de filosofische thematiek zoals die met inbreng van veel intertekstuele aanhangsels door de tekst heenschemert, ons over de zeventiende en achttiende eeuw heen ten slotte de kant uitwijzen van het idealistische ontwikkelingsdenken van rond 1800, dààr heeft het zin zich te realiseren dat in de apotheose aan het slot van ‘Oinou’ ook filosofische eindtoestand-visioenen als die van Fichte, Schelling en Hegel kunnen meevibreren en dat dus ook dèze intertekstuele verbintenis bijdraagt aan de beschrijving van het semantisch potentieel van Leopolds slotstrofe. Fichte, met zijn proclamatie van de Vernunftherrschaft, laat ik hier verder buiten beschouwing. Wel wijs ik erop, dat de wijze waarop hij het intreden van het tijdperk van deze Vernunftherrschaft beschrijft, te verbinden is met wat er aan het slot van ‘Oinou’ zichtbaar is: strijd en verzet, onderwerping aan de vreemde, van buiten komende macht, onderschikking ten slotte aan het Vernunftgesetz in een nieuwe harmonie. Leopold maakt gebruik van het eschatologisch model van het Duitse idealisme. Misschien stond hij, zoals zoveel van zijn tijdgenoten, emotioneel nog niet helemaal los van dit soort voorstellingen. Dit ondanks het feit dat Leopolds filosofische voorkeuren, voorzover ons bekend, een heel andere kant uitwijzen. Op Hegel wil ik wat uitvoeriger ingaan. In zijn filosofie is de wereld de ontwikkelingsgeschiedenis van de absolute Geest, die in een dialectisch proces door ‘Selbstentzweiung’ uiteindelijk in de wereld tot zichzelf komt. De tegenwoordige wereld, die ‘Gestalt’ en ‘Selbstbewußtsein’ van de Geest is, bevat alle vorige fasen van de geschiedenis in zich: dat is gegeven met de dialectische vooruitgang. De ontwikkeling van de wereld is de ontwikkeling van de Geest op weg naar zijn uiteindelijke zelfkennis. Het laatste is de Endzweck, deze vooruitgang is geen vooruitgang tot in het oneindige, maar kent een afsluiting. Ik citeer uit Hegels Philosophie der Geschichte: Der Begriff des Geistes ist Rückkehr in sich selbst, sich zum Gegenstande zu machen; also ist das Fortschreiten kein unbestimmtes ins Unendliche, sondern es ist ein Zweck da, nämlich die Rückkehr in sich selber. Also ist auch ein gewisser Kreislauf da, der Geist sucht sich selbst. [Hegel 1920: 163-164] Dat is de apotheose van de Geest aan het eind van de wereldgeschiedenis, het absolute einddoel waarover in deze regionen van de filosofie in vrijwel religieus-eschatologische termen wordt gesproken.63. Verheerlijking van God en van de waarheid is de geestelijke werkzaamheid die bij het bereiken van dit einddoel past. Het individuele onderschikt zich aan het absolute, maar is tegelijkertijd ‘bei sich’: de tegenstrijdigheid is in deze definitieve synthese weggevallen,64. de Geest en de wereld vallen voortaan samen. Het is een eindvoorstelling die zich verdraagt met de interpretatie die ik heb geopperd voor de vierde strofe - na strijd en storingen wordt de godheid inwonend -, zoals ook ‘bewonderend ontzag’ en ‘onderschikking’ hun correlaat hebben in het slot van Leopolds gedicht.
Voortgang. Jaargang 12
21 Ik wijs er verder op dat de wijze waarop in het hierboven gegeven Hegelcitaat de kringloop van de Geest wordt beschreven - in het dialectisch proces van ‘Selbstentzweiung’ steeds verder zijn weg vervolgend, om in de definitieve synthese aan het slot in zichzelf terug te keren - correleert met de wijze waarop de druppel wijn uit Leopolds eerste strofe zich ‘verdeelt’ (r. 26) om ten slotte ‘tot alomvatting, tot een in zich zelve / teruggekeerde gelijksoortigheid’(r. 28-29) te komen. Men kan zeggen: in dit eindrijk kan weer een schip uitgezonden worden met zwartverweerde plecht. In het Dilthey-citaat over het dynamisch pantheïsme dat ik hierboven gaf,65. wordt de kracht die volgens de stoïsche leer in elk afzonderlijk ding woont - de ‘sich von seinem Mittelpunkte ausbreitende und wieder in ihn zurückkehrende willenartige Spannung’ - verbonden met de goddelijke Wereldziel zoals die volgens de leer van de Stoa ook in het grote geheel werkt. Van haar werkzaamheid in de onbewuste doelmatigheid van de natuur werkt deze goddelijke kracht zich omhoog tot een bewust ‘Zweckwirken’, zegt Dilthey. Daar zit de mogelijkheid tot het aanwijzen van een analogie met het teleologisch denken van Leibniz en de Duitse idealisten: het proces van de geschiedenis koerst noodzakelijkerwijs af op een laatste grote synthese waarin de goddelijke aanwezigheid zichzelf definitief tot klaarheid brengt. Bij eerder gedaan onderzoek naar de wijze waarop Leopold bronmateriaal verwerkt heeft in een groep gedichten-in-ontwikkeling uit zijn literaire nalatenschap,66. kwam ik tot de conclusie dat hij met regelmaat bronteksten van verschillende herkomst in zijn brein als het ware contamineert - op basis van enkele overeenkomsten bij alle verschil - tot er een nieuw en grillig geheel ontstaat waarvan de logica niet meer berust bij de bronnen, maar bij de selecterende en combinerende poet at work. In de conceptie van een aantal van zijn gedichten - of van delen daarvan, het is een proces met inbeddingen - is het voor de aftastende verbeelding zichtbaar worden van een dergelijke, nieuwe dimensies aanbrengende verbindingsmogelijkheid, een moment van beslissende betekenis geweest. Binnen de zo gecreëerde samenhang - zijn daad van toeëigening - vond de dichter een beschutte ruimte waarin hij verder kon werken. Ik kan mij heel goed indenken dat zich in de chaos van mogelijkheden waaruit zich ‘Oinou’ heeft ontwikkeld, bij de dichter de correspondentie heeft uitgekristalliseerd tussen enerzijds de voorstelling van de stoïsche Logos - als wijndruppel en als Werelziel uit eigen middelpunt weglopend en ten slotte in een alomvattende beweging in zichzelf terugkerend67. - en anderzijds voorstellingen à la Hegel, waarin de Geest, of welke term men maar wil gebruiken, zich in een evolutionair proces van zichzelf verwijderend in de wereld, ten slotte tot zichzelf terugkeert in een toestand van volkomen harmonie met de wereld.68. Dat zich in ‘Oinou’ achter en tussen de regels een korte geschiedenis van het menselijk denken laat vermoeden, vanaf de Stoa tot diep in de moderne westerse filosofie, is in dat opzicht een zinvol gegeven: voor Hegel is de geschiedenis van de filosofie de voortschrijdende bewustwording van de menselijke Kulturgeist en daarmee van de Weltgeist.69. In dat
Voortgang. Jaargang 12
22 perspectief blijft ‘Oinou’ enerzijds een ‘stoïsch’ gedicht, maar anderzijds is het stoïsch uitgangspunt op een ander plan terechtgekomen, getransformeerd in de evolutie van een denken dat van de Stoa over Newton, Leibniz en anderen heen, kon voeren naar de vervulling van een ‘volheid van de tijden’-nieuwe-stijl. In de ruimte die in het begrip ‘Logos’ gegeven is kunnen al deze bewegingen gevangen worden.
‘Spinoza en de Stoa’ Ik heb me hierboven al een aantal malen beroepen op de studies van Dilthey over de ontwikkeling van het moderne westerse denken en het aandeel van de Stoa daarin. In zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’ dat in 1905 werd gepubliceerd in de Nederlandsche Spectator stelt Leopold de doorwerking van de Stoa in de Renaissance-filosofie aan de orde. Met allerlei voorbeelden geeft hij aan, hoe stoïsche elementen in hun nieuwe context nieuwe verbindingen aangingen. Hij beroept zich daarbij op het artikel ‘Die Autonomie des Denkens, der konstruktive Rationalismus und der pantheistische Monismus nach ihrem Zusammenhang im 17. Jahrhundert’, in 1894 afgedrukt in het Archiv für Geschichte der Philosophie en daar onderdeel uitmakend van een hele reeks artikelen van Dilthey binnen de kring van dit onderwerp. Hoezeer de gedachte van die doorwerking van de Stoa in de moderne tijd voor Leopold gepoëtiseerd was - iets vergelijkbaars is later te zien in Leopolds recensie van Nordens Agnostos Theos70. - blijkt uit het lichte pathos van zijn peroratie: ...het imposante van het schouwspel, hoe deze leer, die in de oudheid zoovele en zoo edele geesten geboeid had en aan zich verbonden, door eeuwen heen en bij Grieken en Romeinen, dan, als zij met de Latijnsche literatuur over is gevoerd naar de dagen van het moderne, terstond haar heerschappij over de geesten en haar daadwerkelijken invloed herneemt en handhaaft en weet voort te zetten tot de jongste tijden. Het is nog niet de ‘triumf en oppermachtigheid’ van de finale van ‘Oinou’, maar het zweemt er al wel naar. Dat het werk van Dilthey Leopold dichterlijk stemde, blijkt mijns inziens ook uit het volgende. In een artikel van Dilthey uit dezelfde jaargang van het Archiv, ‘Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethes’,71. wordt met citaten uit Goethes Werther niet alleen een een visie op mens en wereld naar voren gebracht die verrassend aansluit bij wat Leopold later aan de lotgevallen van zijn koning Cheops zal demonstreren,72. maar op een paar bladzijden bijeen zijn in dit artikel ook enkele van de kemvoorstellingen te vinden die we in het strofenverloop van ‘Oinou’ ineengeschakeld terugvinden. Naar aanleiding van Goethes opstel ‘Natur’ komt Dilthey tot de conclusie dat dit opstel met werk van Shaftesbury en Herder gemeen heeft, dat de natuur niet als een mechanisch geheel wordt gezien, maar als een bezield geheel dat als een kunstwerk beschouwd kan worden. De levenwekkende ziel van het universum bewerkt de oneindige hoeveelheid lichamen met een vermogen dat aan het heterogene artistiek vorm geeft.
Voortgang. Jaargang 12
23 Dilthey plaatst vervolgens, in paragrafen met titels als ‘Unerforschlichkeit der Natur’, ‘Einheit in allen Individuis der Natur’, ‘Gleichartigkeit des ganzen Universums’ en ‘Neue Form des Pantheismus’, ter onderlinge vergelijking passages van Shaftesbury, Goethe en Herder in vertikale kolommen naast elkaar. Het gaat mij hier verder om de kolom van Shaftesbury; daar wordt een overeenkomst zichtbaar met het vlechtwerk van filosofische en emotionele noties in ‘Oinou’. Na onder meer de voorstelling van een zich met snelle vlucht in de diepe ‘Ozean der Welten’ wagend ‘ik’ dat daarna weer tot zichzelf terugkeert,73. komt de ‘Gleichartigkeit’ aan de orde die het hele universum kenmerkt. Deze wordt volgens Shaftesbury bewezen door de wetten van de grote roterende massa's in het universum, ‘insbesondere durch die Gravitationslehre’.74. Onder het kopje ‘Einheitliche Technik der Natur’ geeft Dilthey een uitgebreide collage van Shaftesbury-citaten met commentariërende tussenzinnen. Ik citeer hieronder grote stukken van deze paragraaf; op sommige plaatsen komen we hier dichtbij de voorstellingssyntaxis van ‘Oinou’: S. 471, stoisch gedacht: ‘Die unsichtbare ätherische Substanz ist durch das Weltall verbreitet.’ ‘Sie brütet den kalten, trägen, festen Klumpen, und erwärmt ihn bis zum Mittelpunkt. Sie bildet Minerale, gibt Leben und Wachstum den Pflanzen, facht in der Brust lebendiger Geschöpfe eine sanfte, unsichtbare, belebende Flamme an, baut, beseelt und nährt die unendlich mannigfaltigen Formen.’ Sie erhält die Harmonie ‘ihren eigentümlichen Gesetzen gemäß’. Dann löst sie dieselbe wieder in den Zustand auf, in welchem alles Gott ist. 1708 [nl. het jaar van Shaftesbury's The moralists] war die einheitliche Technik der Natur nur in der Astronomie nachgewiesen. Die Gravitationslehre des Newton (1687) liegt der Darstellung der Einheit und Gleichartigkeit in der Technik der Natur S. 460ff. zugrunde. Das vergleichende Studium der Organismen entstand erst später. Vorbereitend S. 351ff. ‘ein allgemeines System, ein zusammenhängender großer Plan der Dinge’. Wie das Weltall, so ist auch jeder Organismus ein System, in welchem die Teile zum Ganzen durch die Einheit des Zweckes geordnet sind. [...] [Dilthey 1969: 404-405] Een door Dilthey als stoïsch aangemerkt concept dus, waarin de beschrijving van de wijze waarop de onzichtbare etherische substantie zich door de wereld verbreidt, in sommige opzichten doet denken aan de eerste strofe van ‘Oinou’. Ze ‘brütet den kalten, trägen, festen Klumpen’; vergelijk daarmee het rotsbasalt van de koude Poolgebergten bij Leopold. Ze verwarmt ze tot in hun kern: de oppositie koud/warm speelt bij het zich verbreiden van Leopolds wijndruppel eveneens een rol. Haar werking strekt zich uit van mineralen tot planten tot hogere levende wezens: vergelijk hiermee de door Sötemann in zijn interpretatie zo naar voren gehaalde hiërarchische opklimming in ‘Oinou’. Ze doorstroomt, ‘allweit verteilt und von unendlich abgeänderter Mannigfaltigkeit’ - zegt Shaftesbury even verderop bij Dilthey - ‘die feinsten Kanäle der Welt’;75. zo dringt ook de ‘dunne menging’ en ‘fijnverdeelde kracht’ van Leopolds druppel wijn door tot in de verste ‘aderen’ en ‘kreken’ van de wereldzee. Bij Shaftesbury lost de door de verbreiding van de goddelijke etherische
Voortgang. Jaargang 12
substantie bewerkte harmonie ten slotte weer op in de toestand waarin alles God is; zo ook treedt in de eerste strofe van ‘Oinou’ ten slotte
Voortgang. Jaargang 12
24 een toestand in die men met de term ‘homogeniteit’ - in de zin van Herbert Spencer - zou kunnen karakteriseren. Het is Dilthey die in de context hiervan de verwijzing toevoegt naar Newtons leer van de zwaartekracht. Daarmee is in zijn betoog de verbinding tussen enerzijds de stoïsch opgevatte verbreiding van de pneumakern door heel de kosmos en anderzijds Newtons leer van de zwaartekracht heel direct gegeven. En zoals de mouvementen van Leopolds ‘Oinou’ uitlopen op de voorstelling van een vervoerende triomf, zo ‘gipfelt’ volgens Dilthey Shaftesbury's ‘Rhapsodie’ ‘in dem die Selbstsucht überwindenden Enthusiasmus.’ Dat is een gelukstoestand: verzoening met de heerlijke ordening van het wereldgeheel, in vriendschap leven met God en de mensen, de ervaring van een goddelijke aanwezigheid, want ‘Enthusiasmus bedeutet göttliche Gegenwart’.76. De hier bij Dilthey gegeven verbinding van het zich door de kosmos verbreidende stoïsche pneuma - daarvan was ook de wijndruppel van Chrysippus het symbool met het op Newtons wet van de zwaartekracht gebaseerde inzicht in de gelijksoortigheid van heel het universum, en, ten slotte, met een finale manifestatie van een in vervoering ervaren ‘göttliche Gegenwart’ - en dat weer in de context van een reeks opstellen van Dilthey waarin de doorwerking van de Stoa in de moderne filosofie aan de orde komt, in een reeks opeenvolgende pogingen dus van het moderne denken om de hele werkelijkheid steeds weer naar nieuw bevind van zaken onder een eenheidsformule te vangen -: dit alles doet mij denken dat de vraag naar het filosofisch element in ‘Oinou’ niet een overbodige is. Dat was het uitgangspunt van mijn betoog: te tonen dat men het gedicht veel kostbare bewegingsmogelijkheden ontneemt als men het poeticale element verabsoluteert ten koste van het filosofische. Van veel van wat centraal staat in de genoemde reeks opstellen van Dilthey kan, ook buiten de hierboven genoemde punten om, het poëtisch gemuteerde correlaat in ‘Oinou’ worden aangewezen. De voorstelling van een dynamische ontplooiing van de werkelijkheid èn van het filosofisch denken daarover; de vele interpretaties van de verhouding van fysische en psychische wereld waarin het westerse denken zich heeft uitgeput; de voorstelling van kunstenaar en kunstwerk als scheppende kracht en zich daaruit vormende wereld; de voorstelling ten slotte van een hermeneutisch universum waarin weten door de tijden heen in steeds veranderende vorm kan worden doorgegeven en waarin de vorige over grote afstand de volgende kan bereiken: ze vormen de overvolle achtergrond van voorstellingen en inzichten waaruit Leopolds verdichtsel ‘Oinou’ zich heeft losgemaakt.
De komst van de grote kunstenaar Daarmee vervalt wat mij betreft het door Kamerbeek en Schrijvers centraal gestelde poeticale element niet; dat ik hier de filosofie beklemtoon, is omdat die naar mijn mening ten onrechte uit het beeld begon te verdwijnen. In het hart van de mogelijkheden tot betekenisvorming in ‘Oinou’ lijkt mij de verbindbaarheid te staan van het poeticale
Voortgang. Jaargang 12
25 element met het filosofische. Dat is al gegeven met de intertekstuele inbreng van sommige van de filosofische bouwstenen die ik in ‘Oinou’ meen te onderkennen. Juist in de idealistisch-pantheïstische filosofieën waarover ik het had, is het de kunstenaar die het verst is in de evolutie en zo het dichtst staat bij God.77. In dat perspectief staat de voorstelling van een zich in de tijd ontplooiende zelfverwezenlijking van de Geest niet los van de voorstelling van de evolutie die leidt tot de komst van de grote kunstenaar. Ik citeerde al Ribot die in een toelichting op Leibniz een opklimmende reeks van staten van bewustzijnsontplooiing geeft die onderaan begint bij een steen en (voorlopig, natuurlijk) bovenaan eindigt bij Newton en Shakespeare. Als de Duitse idealist Schelling de komst aankondigt van de grote dichter-profeet, de nieuwe Homerus, dan doet hij dat in termen die de grote verzoening suggereren aan het einde van een dialectische ontwikkeling: de komst van deze grote kunstenaar zal een terugkeer zijn naar het verloren paradijs waarin de menselijke rede weer is verenigd met zichzelf en met de natuur.78. En de mogelijkheid tot communicatie tussen dichter en lezer, tussen dichter en dichter, over de gescheidenheid in de tijd heen - kernpunt in de poeticale betekenislaag van het gedicht - wordt in de dialectiek van de filosofische laag van het gedicht - waarin de thema's van eenheid en van ontwikkeling elkaar doordringen - al geprepareerd. De werkelijkheid wordt filosofisch getransformeerd tot ze het medium kan worden van de dichterlijke ontmoeting. Zo zal het op Leopolds papier een tiental jaren later ook zichtbaar worden in de schetsen voor het onvoltooide gedicht ‘Gij stondt en leundet’, zij het dat het daar vooral religieuze voorstellingen zijn die de werkelijkheid transformeren tot het medium waarin de ontmoeting tussen ‘ik’ en ‘gij’ - dichter en lezer, dichter en dichter - tot stand kan komen.79. En meer in het algemeen kan men stellen dat Leopold, gebruik makend van elementen die hij ontleende aan de filosofie, in ‘Oinou’ geprobeerd heeft te voldoen aan wat Dilthey opdroeg aan de dichters: waar door de mechanisering van het wereldbeeld en het wegvallen van de metafysica de Erlebnis van de samenhang wordt bedreigd, is het de taak van de Dichtung om het gevoel van de grote levenssamenhang in stand te houden.80. Leopold heeft daarbij - zelf door eigen studie goed op de hoogte van veel van de filosofen die Dilthey behandelt - zijn voordeel gedaan met wat hij bij Dilthey vond. In de veelheid van patronen waarin deze historicus van de dynamiek van het menselijk denken de door hem behandelde voorstellingen, termen en begrippen schikte, vond Leopolds dichterlijk vermogen de specifiek dichterlijke samenhang waarbinnen zijn geheimzinnige, meerduidige tekst kon ontstaan. De betekenis van die tekst kan niet worden losgezien van wat er allemaal in meeresoneert. In dat verband maak ik tot slot nog enkele kanttekeningen bij het slot van ‘Oinou’.
Het slot van ‘Oinou’ Ik denk dat Leopold voor zijn evocatie van een ‘göttliche Gegenwart’ aan het slot van zijn gedicht het retorisch potentieel van wat ik nu maar aanduid als de ‘Hij die komt’-
Voortgang. Jaargang 12
26 formule, opeen onnavolgbare manier heeft uitgebuit. Christus, Napoleon: de ‘dolende’ aan het slot van ‘Oinou’ is in beschouwingen over ‘Oinou’ met hen geïdentificeerd en daarna is een dergelijke verbinding door anderen ook weer bestreden. Andere verbindingen zijn gelegd: die met de komende vorst in Vergilius' vierde Ecloga, die met de in aantocht zijnde stoïsche Wijze, enzovoorts enzovoorts. Ik ben ervan overtuigd dat Leopold hier geen concrete gestalte op het oog had, maar de formulaire abstracties àchter al deze voorstellingen en gestalten op een eigen manier tot leven wekte. Zo zal hij dat ook in zijn Norden-tijd, enkele jaren na de publikatie van ‘Oinou’, doen met de oude formulaire taal achter een wijdvertakt geheel van elkaar verdringende religies en filosofieën.81. De secundaire literatuur van rond 1910 over de religieuze voorstellingswereld van het hellenisme leert mij, dat de voorstelling van een tijd van onrust en oorlog, voorafgaand aan de, verzoening brengende, komst van de stralende God-koning, gebruikelijk is.82. Dàt is het schema dat in onze cultuurkring op allerlei manieren is geconcretiseerd waar collectieve heilsverwachtingen in hanteerbare voorstellingen werden omgezet. Vergilius' vierde Ecloga, de komst van Christus, de wederkomst van Christus, de gnostische voorstelling van de ‘vreemdeling’ die na tijden van storing in de ‘volheid der tijden’ - het Pleroma - van buiten af door het kosmische systeem heenbreekt en de mensheid verlost:83. - de semantische polyvalentie van het slot van ‘Oinou’ maakt dat Leopolds tekst meetrilt met al deze voorstellingsclusters. Zoals hij dat, binnen het door mij naar voren gehaalde impliciet-filosofische verloop van ‘Oinou’, ook doet met de filosofische herschrijvingen ervan door de negentiende-eeuwse idealisten en hun directe voorgangers.84. Deze bijna gulzige polyvalentie is wezenlijk voor het gedicht; het profiteert ervan. Ik wil tot slot nog een opmerking maken over de literaire actualiteit waarin ‘Oinou’ voltooid, ingezonden, gepubliceerd en gelezen werd. Ik wees erop dat de voorstelling van een evolutie waarvan de verschijning van dichters en denkers de bekroning vormt, thuishoort in de idealistische filosofie. De ontwikkeling van de absolute Geest in de wereld is direct verbonden met wat daar in de menselijke evolutie het dichtst bij staat: het Genie. ‘Oinou’ is door Leopold ingezonden als bijdragen aan de jubileumbundel van De nieuwe gids, het tijdschrift van Kloos. En die had in een artikel in De nieuwe gids van november 1909 soortgelijke gedachten geformuleerd als ik hier op de achtergrond van ‘Oinou’ signaleer. In zijn stuk - dat in eerste instantie over Heraclitus gaat - komt Kloos op voor de ‘waarachtig-lyrische’ lyriek (hij noemt in dat verband o.a. Sappho). Alleen de poëzie die zuiver menselijk is, zegt Kloos, blijft door alle eeuwen heen ontroeren. De diepste bron van de kunst van de ‘meest waarachtig-algemeene’ dichters is het groote Psychische Mysterie, dat wij slechts op die manier, door de kunst, zij het indirect, kunnen naderen en dat gemeenschappelijk achter alle afzonderlijke zielen ligt. [Kloos 1909: 499]
Voortgang. Jaargang 12
27 En dan volgt een passage over de leer van Heraclitus, waarin de wereld wordt voorgesteld als een zich-zelf-ontvouwen - de formuleringen klinken nogal hegeliaans - van de Logos, de ‘Rede’, tot de wereld weer vergaat in het wereldvuur. Maar in die evolutie - waarvan Kloos zijn lezers verzekert dat ze overeenkomt met de nieuwste inzichten, het is kennelijk Heraclitus, Hegel en Spencer in enen - ontstaat uit het anorganische langzamerhand het organische, en dat ontwikkelt zich, zich op zijn beurt hoe langer hoe meer verfijnend en verdiepend, eindelijk tot een Sophokles, een Dante, een Shelley, of tot een Plato, een Rembrandt, een Beethoven of een Immanuel Kant worden mocht. En ten slotte vergaat alles weer in het wereldvuur. Hier wordt in de evolutie de grote kunstenaar als de apotheose van de wereld voorgesteld, zoals Ribot dat deed in zijn opstel over Herbert Spencer. Leopold kon in elk geval vermoeden dat zijn feestwoorden niet aan dovemansoren gezegd zouden zijn. En andersom is er reden, de vraag te stellen of Kloos in Leopolds jubileumgedicht misschien een toespeling op zijn recente beschouwing over dichterschap en evolutie heeft gezien. Op 31 juli 1910 zendt Leopold Kloos het manuscript van ‘Oinou’. De eerste bewaard gebleven brief van Leopold aan Kloos na deze datum is van 4 september 1910. Leopold refereert daarin aan een ‘belangstellend en interessant schrijven’ van Kloos dat hem in de vacantie bereikt heeft en waarin Kloos hem kennelijk opwekte om een nieuwe Heraclitus-vertaling te maken. Waarom begon Kloos in zijn verdwenen reactie op ‘Oinou’ - want dat zal het ‘interessante schrijven’ in eerste aanleg wel zijn geweest - over Heraclitus? Het zou een geval van herkenning kunnen zijn. En het laat iets zien van de gecompliceerde context van ‘Oinou’.85. Het is de context waarin ook Van Eedens beschouwing over ‘Kooningschap en Dichterschap’ thuishoort, in december 1910 verschenen in De gids, en zijn ‘Sidérische geboorte’ uit 1911.86. Het is de context die Boutens ertoe bracht in Stemmen te dichten over de ‘van over hemels wering’ schrijdende ‘jonge en schoone god dien de aarde wacht’, en in Carmina te dichten ‘Het is genoeg: de tijd is vol.’87. Het lijkt wel besmettelijk. Het is tenslotte ook de context waarin P.H. van Moerkerken in De ondergang van het dorp zijn geëxalteerde Larense kunstenaars Leibniz, dynamisch-pantheïstisch gekleurde evolutieleer en The secret doctrine door elkaar laat prakken. Ik eindig met de Larense variant van ‘dit ééne brein’: Toen klonk de stem van Sam Loeb: ‘Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helderziende vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monade?’ Zij staarde even naar hare bloote voeten en antwoordde: ‘Waarom niet, meneer Loeb? Er is in de natuur niets onbezield. De uitdrukking, gebezigd door de wetenschap: anorganische stof, beteekent eenvoudig dat het latente leven, sluimerend in de moleculen van de zoogenaamde beweginglooze stof, onwaarneembaar is. In de Secret Doctrine wordt dit alles zeer duidelijk geleerd. De monade van het mineralenrijk kan ongetwijfeld, door alle trappen van ontwikkeling heen, herinnering hebben behouden aan
Voortgang. Jaargang 12
28 vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnering is, heb ik altijd in theosofischen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen... [...] En luider hernam zij, met vleiende stem: ‘Oldewey, zeg nog eens in je eigen woorden je beschrijving van den vorm dien de Logos aan het eind der tijden zal aannemen... Meneer Bolaert wilde het zoo graag.’ Frits Oldewey, in drukke gefluisterde woordenwisseling met Liesbeth, wendde zich naar Hendrik Bolaert: ‘De vorm van den Logos?...’ herhaalde hij en liet even het magere asceten-hoofd met den schralen rossigen baard op zijn gebatikt vest zinken, terwijl de linkerhand speelde met het kralensnoer van zijn horloge. ‘De vorm van den Logos!... Meneer Bolaert, alle stof ontwikkelt zich; de monaden stijgen in telkens grooter reiniging. De zonnen, de millioenen zonnen van het heelal,...’ Henk's gedachten dwaalden. Hij herinnerde zich den zomeravond met zijn vader aan zee, twee jaar geleden. ‘... beschijnen telkens verhevener wezens. De hoofden dier wezens zullen grooter worden; de dierlijke lichamelijke behoeften aldoor geringer. De verschillende monaden vereenigen zich meer en meer tot in aantal steeds minder Ego's. Eindelijk zal er maar één enkel Ego zijn in het heelal, één geweldige Wereldziel die de wereldruimte vervult, de oplossing van alle millioenen vroegere zielen. Zijn vorm zal de volmaakte ideale Bol zijn, met onsterfelijke hersenen, geen ledematen, geen ingewanden, geen hart, enkel hersenen die denken, denken. De al-eenig Denkende Bol is het doel van het Wereld-leven...’ [Van Moerkerken 1913: 131-134]
Voortgang. Jaargang 12
38
Bibliografie Abrams, M.H. 1973. Natural Supernaturalism; Tradition and revolution in romantic literature. New York 19711; first publ. in the Norton Library 1973. Akkerman, F. 1991 ‘Leopold en Spinoza’. In: P.M.Th. Everard & H. Hartsuiker, Ontroering door het woord; Over J.H. Leopold 1. Groningen 1991, blz. 13-47. Andersen, H.C. 1960. Sprookjes en vertellingen. Voll. uitg. naar het Deens door Dr. W. van Eeden [...], 10e dr., Zeist 1960. Twee reeksen in 1 band. Bierens de Haan, J.D. 1921. Hoofdfiguren der geschiedenis van het wijsgeerig denken. (Tijdperk van Cartesius tot Kant.) Haarlem 1921. Bolland, G.J.P.J. 1909. ‘Het Evangelie; Eene “vernieuwde” poging tot aanwijzing van den oorsprong des christendoms.’ De Nieuwe Gids jg. 24 (1909), afl. 2 t/m 6. (Ook afz. boekuitgave 1909.) Boutens, P.C. 1968. Verzamelde lyriek. Eerste deel 1898-1921. Amsterdam, 1968. Dilthey, W. 1962 Einleitung indie Geisteswissenschaften; Versuch einer Grundlegung für das Studium der Gesellschaft und der Geschichte. Erster Band; 5., unveränderte Aufl. Stuttgart/Göttingen 1962. Gesammelte Schriften I. Band. (1e dr. 1883.)
Voortgang. Jaargang 12
39 Dilthey, W. 1969 Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation, 8., unveränderte Auflage Stuttgart/Göttingen 1969. Gesammelte Schriften II. Band. Eeden, F. van 1918. Studies, zesde reeks. Amsterdam, 1918. Gorter, H. 1945. Verzamelde werken deel VI, Liedjes en verzen. Bussum-Amsterdam, 1945. Gorter, H. 1949. Verzamelde werken deel III, Kritiekop Tachtig. Bussum-Amsterdam, 1949. Halsema, J.D.F. van 1989a. ‘“In aller midden daar alleen”; Aantekeningen rond J.H. Leopolds “Kinderpartij”’. In: W.F.G. Breekveldt, J.D.F. van Halsema, E. Ibsch, L. Strengholt (red.), De achtervolging voortgezet; Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam 1989, blz. 228-270. Halsema, J.D.F. van 1989b. Bijeen het vroeger en het later, de dichter Leopold en zijn bronnen. Een onderzoek naar de verwerking van de bronnen in een groep onvoltooide gedichten uit de nalatenschap van J.H. Leopold. Utrecht, Antwerpen 1989, 2 banden. Eerdere versie Amsterdam 1986, diss., niet in de handel. (Over ‘Oinou’ § 11.2.2.3.2.) Halsema, J.D.F. van 1991. ‘En boven alles uitgetogen de eenzaamheid der menschenziel; J.H. Leopold’. In: Wiel Kusters (red.), In een bezield verband; Nederlandstalige dichters op zoek naar zin. Blz. 11-31. Uitgave Thomas More-Academie; 1991. Hegel, W.F.G. 1920. Die Vernunft in der Geschichte; Einleitung in die Philosophie der Weltgeschichte. [Ed. Georg Lasson.] Zweite, durchgesehene und um einen Nachtrag vermehrte Auflage. Der philosophischen Bibliothek Band 171a. Leipzig (Felix Meiner Verlag) 1920. Jonas, H. 1969. Het gnosticisme. Utrecht-Antwerpen 1969. (Vert. van The gnostic religion, Boston 19581.) Kamerbeek jr., J. 1952. ‘Leopolds “éen druppel wijn”; Ontwerp voor een interpretatie’. In: De nieuwe taalgids 45 (1952), p. 129-136. Kloos, W. 1909. ‘Literaire Kroniek (Dr. Julius de Boer, Groote Denkers)’. De nieuwe gids jg. 24, 2e halfjaar, nov. 1909. Leopold, J.H. 1951-1952. Verzameld Werk. I: Verzen, Fragmenten [1951], II Verzen, Drama, Proza. Bezorgd door P.N. van Eyck met medewerking van J.B.W. Polak. Brusse-Van Oorschot 1951, 1952. Leopold, J.H. 1983. Gedichten I; De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Deel I: Teksten; Deel II: Apparaat en commentaar. Amsterdam/Oxford/New York 1983. [Monumenta Literaria Neerlandica, II,1 - II,2.] Lietzmann, H. 1958. ‘Der Weltheiland’. In: Kleine Schriften I Studien zur spätantiken Religionsgeschichte, herausgegeben von Kurt Aland. Berlin 1958, blz. 25-62. Meyer, H. 1961. Das Zitat in der Erzählkunst; Zur Geschichte und Poetik des europäischen Romans. Stuttgart 1961. Moerkerken, P.H. van 1913. De ondergang van het dorp. Amsterdam, z.j.
Voortgang. Jaargang 12
Norden, Ed. 1969. Die Geburt des Kindes; Geschichte einer religiösen Idee. Darmstadt 1969. [Vierter, unveränd. Abdr. der ersten Aufl. 1924.]
Voortgang. Jaargang 12
40 Polak, J.B.W. 1990. ‘“Oinou hena stalagmon”, Een interpretatie’. In: Een open letterschat, Leopoldcahier V, Tilburg 1990 (uitgave Stichting J.H. Leopold), p. 51-57. Rabier, É. 1898. Leçons de philosophie. I. Psychologie, 6ième éd. Paris 1898. Ribot, Th. 1873. English psychology. Transl. from the French. London 1873. (Ex. met aant. van Leopold in Leopoldcollectie Gemeentebibliotheek Rotterdam.) Schrijvers, P.H. 1989. ‘Het dynamisch continuüm; Over Leopolds “Eén druppel wijn”’. In: De nieuwe taalgids 82/3 (mei 1989), blz. 203-210. Sötemann, A.L. 1967. ‘Leopold en Chrysippus’. In: De nieuwe taalgids 60 (1967), p. 158-164. Stahl, A. 1909. Mensch und Welt. Ein Beitrag zur philosophischen Unterweisung. Epikur und die Stoa. Wesel 1909. (Ex. van Leopold in Leopoldcollectie Gemeentebibliotheek Rotterdam.) Verwey, A. 1921. Proza deel IV. Amsterdam, 1921. Windelband, W. 1892. Geschichte der Philosophie. Freiburg i.B. 1892. (In de vele latere drukken werd de titel gewijzigd tot Lehrbuch der Geschichte der Philosophie.) Windelband, W. 1911. Die Geschichte der neueren Philosophie in ihrem Zusammenhang mit der allgemeinen Kultur und den besonderen Wissenschaften. Zweiter Band: Von Kant bis Hegel und Herbart. Die Blütezeit der deutschen Philosophie. Fünfte, durchgesehene Auflage, Leipzig 1911. Wordsworth, W. 1966. Poems, in three vol, vol. 3, edited with an introduction by Ph. Wayne, M.A. London/New York, 1966 (Everyman's Library nr. 998) Zeller, Ed. 1909. Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung. Dritter Teil, erste Abteilung, Die nacharistotelische Philosophie, erste Hälfte. Vierte Aufl. herausgegeben von Dr. Eduard Wellmann. Leipzig 1909.
Eindnoten: 1. Dit artikel is de gewijzigde, uitgebreide en van noten voorziene tekst van een lezing, op 3 mei 1991 gehouden voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in een zitting ter gelegenheid van de aanbieding aan Dr. J.B.W. Polak van het eerste exemplaar van P.M.Th. Everard en H. Hartsuiker (red.), Ontroering door het woord; Over J.H. Leopold 1. Blz. 116-127. Historische Uitgeverij, Groningen 1991. 2. Ook wel, in oud-gymnasiaans, aangeduid als ‘Van wijn een druppel’. Ik zal om praktische redenen het gedicht verder aanduiden als ‘Oinou’. 3. Zie Leopold 1983: dl. II blz. 54, noot 2. 4. Zie o.m. Leopold 1983: dl. II blz. 56, noot 5. 5. Van Halsema 1989a. 6. J.H. Leopold, ‘Spinoza en de Stoa’. In: De Nederlandsche Spectator 1905 nr. 22. Herdrukt in Leopold, J.H. 1951-1952, II, blz. 463-470. Het VW wekt op p. 462 ten onrechte de indruk dat ‘Archiv für Geschichte der Philosophie VII. 1894 p. 28 vlg.’ een soort ondertitel is, aanduiding van het in het volgende gerecenseerde werk. In werkelijkheid is ‘Archiv für Geschichte der
Voortgang. Jaargang 12
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14. 15.
Philosophie VII. 1894 p. 28 vlg.’ de tekst van noot 1, behorend bij de op p. 463 van het VW vermelde titel van het artikel van Dilthey. Kramers' geographisch woordenboek der geheele aarde, 2e dr., geheel herzien en naar de beste bronnen bewerkt door J. Jurrius, 2 bd., Gouda z.j. (1883). S.v. Golfstroom is hier o.m. het volgende te vinden: ‘Zonder deze warmwaterstrooming zou Engeland en Duitschland een tweede Labrador, Skandinavië en Rusland een tweede onder gletschers bedolven Groenland zijn [...] en dat de G. in zijne werkingen de drager der cultuur van Europa en daardoor van de geheele aarde is.’ Die lichte ‘Golfstroom’-suggestie in de eerste strofe van ‘Oinou’ is interessant in verband met de stoïsche interpretatie van ‘Oinou’ (zie o.a. Sötemann 1967). Daarin is, in het verlengde van het Chrysippuscitaat dat als motto en titel van het gedicht dienstdoet, de druppel beeld van de goddelijke, bezielende Logos die de kosmos doordringt, bezielt en omvat. Door zijn druppel de banen van de Golfstroom te laten volgen, betrekt Leopold een tweede beeld van bezieling en oorsprong in de factuur van zijn gedicht. Kramers' geographisch woordenboek der geheele aarde noemt als een van de eigenschappen van de Golfstroom: ‘de azuurblauwe kleur, die zich bij het samenkomen met het vaalgroene water van de poolstroom tot in het hoogste N. duidelijk laat vervolgen en onderscheiden.’ Voor de uitgebreider tekst van Chrysippus zie o.a. de commentaar van Van Vliet en Sötemann in Leopold 1983: dl. II blz. 55, noot 3. Zie ook Kamerbeek 1952 en Sötemann 1967. Leopold bezat zelf tenminste twee verzameledities van Griekse filosofische teksten en tekstfragmenten waarin hij het citaat van Chrysippus kon vinden. Een van de draden van de geschiedenis die resulteert in het voltooide ‘Oinou’, begint mogelijk bij Leopolds ontmoeting met het Chrysippuscitaat in Ritter-Preller, Historia philosophiae Graecae. Van de vraag die Chrysippus' stelling bij de lezer Leopold - het potlood in de hand - opriep, getuigen nog de streep en het vraagteken, door Leopold in de marge van de tekst gezet en nu geconserveerd in de Gemeentebibliotheek Rotterdam. (Zie Leopold 1983: dl. II blz. 55, noot 3.) Het gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ zou wel eens mede de oplossing kunnen zijn die de dichter Leopold in de loop van de jaren vond voor het probleem waarvoor het Chrysippuscitaat de lezende Stoa-kenner Leopold stelde. Zeller 1909: 131 ‘über die Ungereimtheiten, zu welchen diese Behauptungen hinführen, hatte sich bereits Arcesilaus lustig gemacht [...] und schon hieraus würde [...] folgen, daß diese Lehre nicht erst Chrysippus, sondern schon Zeno angehört.’ Zeller 1909: 129: ‘Dies ist die stoische Lehre von der κρ σις δι ολων, welche sich einerseits von einer bloß mechanischen Vermengung dadurch unterscheiden soll, daß bei derselben jeder Teil eines Körpers von einem Teil des ihm beigemischten durchdrungen ist, anderseits von der vollkommenen chemischen Mischung dadurch, daß die Gemischten ihre Eigentümlichkeit bewahren.’ Ik meen dat een van de grote thema's van Leopolds latere werk, zo niet hèt grote thema ervan, de verhouding is van enkeling en groter geheel; zie Van Halsema 1989a en Van Halsema 1991. Daarbij lijkt het voor Leopold karakteristiek dat in zijn voorstellingen van een omvattend verband het individuele niet oplost en verdwijnt, maar dat het individuele in dat verband om zo te zeggen getemperd wordt en op een hoger niveau gebracht. Juist waar de handschriften uit Leopolds nalatenschap ons de kans geven de dichter Leopold in dialoog te zien met de teksten die hem tot bron dienen, tonen zijn afwijkingen van de brontekst dèze teneur als wezenlijk voor Leopold. (Zie Van Halsema 1989b, o.a. § 3.3 en § 11.3.) Dat het stoïsche leerstuk van de κρ σις δι ολων een constellatie biedt waarin het individuele in het licht van de grote Eenheid wel wordt getransformeerd maar niet uit het zicht verdwijnt, zal voor Leopolds dichterlijke belangstelling voor dit leerstuk ongetwijfeld van wezenlijke betekenis zijn geweest. Zeller 1909: 130-131 ‘sodann muß bei dieser gegenseitigen Durchdringung, wenn sie zwischen Körpern von ungleicher Größe stattfindet, der kleinere sich über den ganzen Umfang des größeren ausdehnen, und Chrysippus [...] behauptete dies im weitesten Sinn [... volgt het citaat]. Der größere Körper sollte nämlich dem kleineren zu Hilfe kommen, um ihm eine Ausdehnung möglich zu machen, die ihm an sich nicht möglich wäre [...]. Nichtsdestoweniger aber sollen die gemischten Stoffe nicht notwendig einen größeren Raum einnehmen, als ihn vorher einer von ihnen allein eingenommen hatte.’ Voor het Sappho-citaat zie Leopold 1983: dl. II blz. 55, noot 4. De hier gegeven vertaling is van Herman Gorter [Gorter 1945:92]. Naar een - mij mondeling gedane - mededeling van Enno Endt is Gorters vertaling van voor 1917. Ze is pas na Gorters dood gepubliceerd. Voor een verwante appel in het oeuvre van Leopold, zie Van Halsema 1989b: hfdst. 20 (over ‘O kostelijkste vrucht’). R. 73-75: ‘... waar nauwelijks geboren / een eerst beseffen in het midden ligt / der onbewustheid’.
Voortgang. Jaargang 12
16. De route in beide gevallen is vergelijkbaar: van laag naar hoog, in de hiërarchische zin. In de eerste strofe gaat de druppel op zijn tocht van lokaties waar ‘donker’ en ‘zwaar neervallend’ de trefwoorden zijn, naar lokaties die worden gekenmerkt door ‘zwevend’, ‘ijl’, ‘hemel van kristal’ (in de antieke opvatting is de ijlste stof de meest goddelijke). In de derde strofe passeert ‘dit eenzelvig denken’ van de meest duistere en eencellige gradatie van bewustheid naar de meest complete, meestomvattende eenheid. 17. Zie Kamerbeek 1952. 18. Zie Sötemann 1968. 19. Zie Schrijvers 1989. 20. WNT geeft de betekenissen ‘één en hetzelfde’ en ‘eene eenheid vormend’ als verouderd en ‘gaarne alleen’ als de gebruikelijke betekenis. Recente Van Dales doen hetzelfde, maar in de jaren twintig geeft Van Dale ‘gelijk, een en hetzelfde (zijnde)’ nog als de eerste betekenis, zonder mededeling over verouderd gebruik. Ook in een Nederlands-Duits woordenboek uit 1915 vind ik ‘eenzelvig’ nog als ‘einerlei’ vertaald. In de laatste versie van ‘Gij stondt en leundet’ noteert Leopold in de context van r. 16-17 ‘eenzelvigheid’ [zie Van Halsema 1989b: band 2: 50]. De context wijst m.i. ook hier eerder op de ‘verouderde’ betekenis dan op de betekenis ‘gaarne alleen’. Zie ook het verwante woord ‘vereenzelviging’ in het onvoltooide ‘O leg voor dezen laten avond’ [Van Halsema 1989b: 128]. Het ‘beamen’ van de ‘vereenzelviging’ betreft hier een, pantheistisch beleefde, eenwording met de geliefde en daardoor met de hele, goddelijke kosmos. 21. R. 56: ‘En nu, wat in mij is, deze gedachten’ 22. R. 87-88: ‘... dit ééne brein? Een storm komt van rondom / ons toegevaren’. R. 94-95: ‘geheim verbaasd / bespeuren wij zijn jonge vorstendaden’. 23. Het werk van de ‘ruim uitgaande winden’ (r. 39) is inleiding tot de val van de appel; de inbraak van de dolende vorst in strofe 4 wordt ingeleid met ‘een storm komt van rondom / ons toegevaren’. 24. R. 44: ‘en stoort het evenwicht’; r. 86: ‘hoe ongetelde storingen doorstroomen / dit ééne brein?’. 25. Van Halsema 1989b: 298-309; zie ook Van Halsema 1989a: 237-238 en Van Halsema 1991: 21. 26. Ontleend aan Wordsworth, ‘The prelude’ III r. 62-64: ‘...Newton with his prism and silent face, / The marble index of a mind for ever / Voyaging through strange seas of Thought, alone.’ [Wordsworth 1966: 28.] Gezien de voorstellingen, gegeven in de eerste en de derde strofe van ‘Oinou’, kan ik het niet laten deze regels hier te citeren. 27. Ik heb van het artikel van Akkerman pas kennis genomen na de voltooiing van de lezing die de basis vormt van dit artikel. Ik acht overtuigend door hem aangetoond dat bepaalde elementen in ‘Oinou’ gemakkelijk een spinozistische inkleuring kunnen krijgen. Maar ik ben er ook van overtuigd, op basis van publicaties waarnaar Leopold zelf verwijst in zijn artikel uit 1905 over ‘Spinoza en de Stoa’ [Leopold 1952], dat een min of meer exclusief spinozisme, toegepast op wat er in ‘Oinou’ te interpreteren overblijft als men de hoofdmoot al aan het poeticale heeft toegewezen, de zaken al evenzeer scheef trekt als een exclusief stoïsche lezing dat doet. De verbìnding tussen Stoa, moderne westerse filosofen (onder wie Spinoza) en Newton wordt door Akkerman niet gelegd - hij noemt ze wel als losse entiteiten die je allemaal in verband met ‘Oinou’ kunt tegenkomen -, terwijl er een intertekstuele achtergrond construeerbaar is waartegen ze hun onderlinge samenhang in ‘Oinou’ zichtbaar kunnen maken. 28. Zie Van Halsema 1991: 17-25. 29. Andersen 1960: tweede reeks 93-94. De ‘contaminatie’ bij Leopold van ‘Sappho's laatste appel’ met Newtons appel zou bevorderd kunnen zijn door het feit dat Andersen zijn appelboom presenteert als een door allerlei redenen buiten de tuin gekomen appelboom die door verwaarlozing steeds minder vruchten gaat dragen en waarvan het de laatste appel is die Newton ten slotte tot de oplossing van het grote raadsel brengt: ‘... ten slotte kwam er een jaar, dat er in de herfst slechts drie appels aan de hele boom hingen; [...] maar nu droeg hij de laatste en de ene viel en de tweede viel, nu hing er nog slechts de allerlaatste en als die viel, was de historie van de boom uit. / Was dat juist de gedachte, die die bejaarde man vervulde, die daar de weg afkwam, stil stond, in gedachten verzonken was, en starend zijn ogen vestigde op die ene laatste appel [kurs. vH] aan de boom [...]. - Iets, dat hij niet wist, een openbaring Gods voor zijn geest, die op dat ogenblik nadacht over de samenhang van de schepping, Gods gedachte daar, waar wij van natuurkrachten spreken - het wereldraadsel wilde hij oplossen - een zachte koelte bewoog de bladeren van de boom - Gods geest zweefde en zweeft over het heelal - de appel viel van de boom - de wetten van de zwaartekracht losten een probleem op, het was Newton.’ In de
Voortgang. Jaargang 12
30.
31. 32. 33.
34. 35.
36.
37. 38.
39. 40.
ontwikkeling van zijn gedichten contamineerde Leopold wel vaker verwante beelden tot een nieuw, samengesteld beeld; voor bijvoorbeeld de door Leopolds verbeelding tot stand gebrachte verbinding van de reling van de veerboot van Walt Whitman in Brooklyn met de leuning van het balkon van Louisa Jebb in Bagdad zie Van Halsema 1989: 285. Windelband 1892: 317-318: ‘Mit dem Ausschluss des Geistigen aus der Naturerklärung fiel aber noch ein drittes Moment der alten Weltanschauung dahin: die Meinung von der Verschiedenartigkeit und Verschiedenwerthigkeit der Sphären der Natur, wie sie nach altpythagoreischem Vorgange in dem neuplatonischen Stufenreich der Dinge am deutlichsten niedergelegt war. In dieser Hinsichthatte die phantastische Naturphilosophieder Renaissance schon kräftig vorgearbeitet. Durch Nicolaus Cusanus war die stoische Lehre von der Allgegenwart aller Stoffe an jedem Punkte des Weltalls erneuert worden; aber erst mit dem Siege des kopernikanischen Systems war, wie man bei Bruno sieht, auch die Vorstellung von der Gleichartigkeit aller Theile des Universums [spat. WW] völlig durchgedrungen: die sublunarische Welt konnte nicht mehr als das Reich der Unvollkommenheit der geistigeren Sphäre des Sternenhimmels gegenübergestellt werden; Stoffund Bewegung sind in beiden gleich. Von diesem Gedanken gingen Kepler und Galilei aus, und er vollendete sich, als Newton die Identität der Kraft im Fall des Apfels und im Umschwung der Gestirne erkannte. Für die moderne Naturwissenschaft besteht der alte Wesens- und Werthunterschied von Himmel und Erde nicht mehr. Das Universum ist durchaus einheitlich [spat. WW].’ Geciteerd naar Rabier 1898: 230. Leopold was zelf in het bezit van de zevende druk van Rabier, uit 1903. Zie o.a. het hierboven in de annotatie bij Windelband gegeven citaat uit Windelband 1892: 317-318. Dilthey 1962: 361-362: ‘Die erste Anwendung der Mechanik auf ein verwickeltes System von Tatsachen, zugleich die glänzendste und erhabenste, deren sie fähig ist, war die auf die großen Bewegungen der Massen im Weltraum. So entstand die Mechanik des Himmels. Sie wurde ermöglicht durch die Fortschritte der Mathematik in analytischer Geometrie und Differentialrechnung. Nun wurde das verwickelte Getriebe der im Weltraum kreisenden Gestirne durch die Theorie von der Gravitation, als dem unsichtbaren Bande der Stemenwelt, der mechanischen Betrachtungsweise untergeordnet.’ Zie het hierboven in de annotatie bij Windelband gegeven citaat Windelband 1892: 317-318. ‘Der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus nach seinem geschichtlichen Zusammenhang mit den älteren pantheistischen Systemen’. In: Dilthey 1969: 312-390. Deze studie verscheen oorspronkelijk in Archiv für Geschichte der Philosophie, 1900, Band XIII, Heft 3 u.4. Citaat afkomstig uit Dilthey's opstel ‘Die Funktion der Anthropologie in der Kultur des 16. und 17. Jahrhunderts’, voor het eerst in twee afleveringen gepubliceerd in de Sitzungsberichte der Preußischen Akademie der Wissenschaften 1904. Nu opgenomen in Band II van de Gesammelte Schriften [Dilthey 1969]. In de tekst die direct voorafgaat aan het citaat, speelt het teleologische element in het denken van Leibniz een belangrijke rol: de samenhang van de perfect samenhangende wereldmachine van Leibniz kan verklaard worden uit het doel, zoals dat met elke machine het geval is. Ik geef een aanvullend citaat waarin de historische dynamiek van dit nieuwe ontwikkelingsdenken wordt onderstreept: ‘Die organische Welt bedarf einen Erklärungsgrund, der die Form und den Zusammenhang des Ganzen begreiflich macht, und die geistige Lebenseinheit fordert darüber hinaus einen Erklärungsgrund für die einheitliche Spontaneität ihrer Lebensäußerung. Endlich floß aus dieser universalen Richtung das Streben das Universum als einen inneren Zusammenhang zu erfassen, dessen Glieder stetig ineinander übergehen. So war seine [d.i. Leibniz, vH] größte philosophische Konzeption die Aufstellung der Prinzipien, welche in allen Gebieten der Wirklichkeit [spat. WD] herrschen und diese untereinander zu einem Ganzen [spat. WD] verknüpfen. Im besonderen war die Aufstellung des Prinzips der Kontinuität von unermeßlicher Wirkung bis zu den Zeiten Herders, Goethes und Hegels.’ [Dilthey 1969: 466.] Dilthey 1962: 362, 363, 364-365, 372. ‘Aber die außerordentliche Bedeutung von Spinozas Theorie lag darin, daß sie im Geiste der großen Entdeckungen der Mechanik und Astronomie die scheinbar regellosen und von Willkür geleiteten Totalzustände des psychischen Lebens dem einfachen Gesetz der Selbsterhaltung unterzuordnen den Versuch machte.’ [Dilthey 1962: 376.] ‘Hierdurch wird eine Art von psychischer Atomistik ermöglicht’. [Dilthey 1962: 377.] En in dit perspectief krijgt zelfs de mogelijkheid om ‘deze denkenspolsslag’ (r. 65) te verbinden met die filosofisch zo verstrekkende ontdekking van de bloedsomloop een zekere ruimte.
Voortgang. Jaargang 12
41. Zie Van Halsema 1989a: 254-256, 258 vv. Daar ook over de bijzondere voorkeur die Leopold had voor Hume. 42. Dilthey 1969: 466 43. Ribot 1873: 128: ‘We know that Leibnitz, in his explanation of the universe, had imagined monads, a kind of metaphysical atoms, having all possible degrees, from the simple antitype tot the most perfect aperception. According to their nature, they constitute brute matter, or the living being, the animal, the man, or the angel. And as, in the universe, nothing is isolated, a certain monad being given, all the universe acts upon it, and thus expresses it. Each monad is then a mirror which reflects differently. Set this grand conception free from the metaphysical phraseology which is proper to it, and there remains a positive incontestable truth. Place in the same spot different beings, a stone, a tree, a dog, a savage, an European, Newton or Shakespeare; each will reflect it according to his nature, one a little, the other much. There will exist between the being and its place that which Mr. Herbert Spencer calls a correspondence, and the degree of life will be measured by the degree of correspondence, the ideal mode of life being perfect correspondence. The man who could attain to that degree would reflect in himself, in a complete manner, all the reality of the universe; he would be a microcosm adequate to the macrocosm [NB: de door Leopold gebruikte Engelse vertaling heeft hier als laatste woord ook “microcosm”, maar de logica en het Franse origineel maken duidelijk dat het om “macrocosm” gaat]. This idea of a correspondence, which holds the chief place in our author's psychology, as we shall see, appears to me to be a translation of Leibnitz's words into the language of experimental psychology; every monad is a mirror which reflects the universe.’ De intensieve lectuur door Leopold van de direct aan dit citaat voorafgaande bladzijden 126 en 127 is nog te zien aan de daar door Leopold gemaakte strepen en aantekeningen. Leopold bezat ook de Engelse vertaling van het pendante boek van Ribot, La psychologie allemande contemporaine. Dit exemplaar is in 1940 verwijderd uit de collectie van de Gemeentebibliotheek Rotterdam. 44. ‘...immer also strebt die Welt nach größeren Vollkommenheit und sie lernt immer vollkommener ihren Urheber auszudrücken, indem sie sich entfaltet (evolvendo)...’. Dit Leibniz-citaat wordt gegeven door Dilthey in zijn opstel ‘Die Funktion der Anthropologie in der Kultur des 16. und 17. Jahrhunderts’, 1904; zie Dilthey 1969: 467-468. 45. Van Halsema 1989a: 241-243. 46. Leopold las ook Leibniz zonder geleiden; in het restant van zijn bibliotheek bevinden zich verscheidene, duidelijk door Leopold gelezen, leibniziana. 47. ‘Die Funktion der Anthropologie in der Kultur des 16. und 17. Jahrhunderts’, 1904. Ontleend aan Dilthey 1969: 466. 48. Ik wijs op de correlatie tussen Leibniz' ‘evolvendo’ en Leopolds ‘rijk ontplooid’ (r. 75). Naast Leopolds ‘menigvuldigheid’ (r. 76) en ‘eenheid’ (r. 80) staan de woorden ‘Mannigfaltigkeit’ en ‘Einheit’ als trefwoorden in het betoog van Dilthey over Leibniz [Leibniz 1969: 466-470]. 49. Over Leopold en Leibniz zie Van Halsema 1989a: 241-243. 50. Ik baseer mij hier op Dilthey, geciteerde opstel, Dilthey 1969: 468. 51. Zie hierboven noot 11. 52. Zie Dilthey, geciteerde opstel, Dilthey 1969: 469. 53. Eerste publicatie in het Archiv für Geschichte der Philosophie 1900, Heft 3 en 4 van Band XIII, blz. 307-360 en 445-482. Gebundeld in Dilthey 1969: 312-390. 54. Ik denk ook dat in Kamerbeeks herkenning van de hermeneutische thematiek in ‘Oinou’ de directe en indirecte - invloed die hij heeft ondergaan van Dilthey, een rol heeft gespeeld. Kamerbeek kende het werk van Dilthey en publiceerde ook over hem. Ik denk overigens niet dat hij de groep filosofisch-historische studies gekend heeft die ik hier ter sprake breng. Ik kan me niet voorstellen dat hij, vergelijker bij uitstek, de kans had laten lopen deze opstellen te betrekken bij zijn ‘Oinou’-beschouwing. 55. Zie Dilthey, geciteerde opstel, Dilthey 1969: 467. 56. Zie Dilthey, geciteerde opstel, Dilthey 1969: 467-468: ‘Von dem Walten dieses Prinzips der Kontinuität ist er so fest überzeugt, daß er da, wo zwischen Klassen von Wesen übergänge und Vermittelungen zu fehlen scheinen, ihre Auffindung als sicher voraussagt. Dieser große Gedanke war höchst wirksam, die Evolutionstheorie vorzubereiten, wenn auch Leibniz selber vor ihr haltmachte.’ Ik citeer Bierens de Haan 1921: 93 over hetzelfde: ‘In elke monade ligt de bewegingsrichting van onbewusten spiegel tot bewust evenbeeld des Universums. Met deze gedachte is Leibniz de grondlegger van het moderne evolutie-begrip.’
Voortgang. Jaargang 12
57. Daarin bevinden zich een in een Rotterdamse boekhandel gekocht exemplaar van de First principles, ed. 1904, met in de tekst enkele strepen, en verder een exemplaar van The principles of psychology uit 1881. In zijn Engelse vertaling van Ribots La psychologie anglaise contemporaine [Ribot 1878] toont alleen het hoofdstuk over Spencer de sporen van intensieve lectuur in de vorm van een aantal strepen en kanttekeningen. 58. Ribot 1878: 126. 59. Het citaat gaat verder: ‘And if everything varies and is transformed, all existence is no more than a transition, a moment between that which is ending and that which is beginning; a striking thought, because in this universal flux we feel that the infinite presses upon us on all sides, that everything holds to everything.’ Het gaat nog wel verder, maar dit is, samen met het in de hoofdtekst geciteerde deel, de passage die Leopold in de marge heeft aangestreept. De woorden ‘becoming for being’ zijn door Leopold onderstreept, en ‘becoming’ en ‘being’ zijn door hem tussen aanhalingstekens geplaatst. In de marge staat hier ook nog een kruisje, en dat kruisje correspondeert met het kruisje dat onderaan de bladzijde een met potlood geschreven aantekening inleidt: The very word ‘Nature’ is, in this aspect, instable. ‘Natura’ (future participle of Nascor, to be born) id est something about to be. Compare also the Greek σις. (Mogelijk heeft er nog iets gestaan; de tekst is aan de onderrand weggesneden.) 60. ‘It is, if we please, the hypothesis of Leibnitz revived, but free from metaphysics, and supported by the experience of nearly two centuries’. [Ribot 1878: 127.] Leopold heeft in de marge van deze passage een potloodstreep gezet. 61. ‘The Hegelian dialectic, also founded on the idea of becoming, pretends to reproduce by its synthesis the evolution of the world, from void existence up to thought and absolute consciousness.’ [Ribot 1878: 127.] Ook Windelband legt een verbinding tussen het concept ‘ontwikkeling’ in de filosofie van Hegel en van Leibniz [Windelband 1911: 328]. 62. Zie hiervoor o.a. Windelband 1911: 334. 63. In Hegelparodieën verschijnt deze voorstelling van een hegeliaanse ‘volheid van de tijden’ als een duidelijk doelwit. Ik wijs op een citaat uit Münchhausen [Meyer 1961: 148], waarin de apotheose van de Geest, en dat is hier Hegel zelf, in een aanstaande eindtijd gepersifleerd wordt met al z'n religieus-gekleurde retoriek: ‘Der große, unsterbliche, ewige Hegel, welcher ist der Paraklet, das heißt der Geist, zur Vollendung der Zeiten versprochen, mit dem anhebt das Tausendjährige Reich, in welchem herrschen sollen die Hegelianen.’ 64. Zie Hegel 1920: 164-165. 65. Het citaat Dilthey 1969: 316, gegeven in de paragraaf met het kopje ‘Evolutiedenken’. 66. Van Halsema 1989b. 67. In de onvoltooide poëzie uit Leopolds nalatenschap bevindt zich een tekst-in-wording waarvan de voorstelling eigenlijk dit verloop heeft; ze is daar sterk heraclitisch gekleurd. Zie Van Halsema 1989b: 501-504. 68. In Leopolds bibliotheek bevond zich een boekje van A. Stahl over de Stoa en Epicurus [Stahl 1909]. In de inleiding daarvan zijn m.i. ook sporen van adaptatie van de Stoa aan de voorstellingswereld van het negentiende-eeuwse Duitse idealisme zichtbaar. Een citaat: ‘Die Stoa behandelt die Erhebung der menschlichen Natur aus dem Triebleben zur Herrschaft der Vernunft. Das ist dein und mein Leben, und das ist der Weg der Menschheit überhaupt. Was kann wertvoller für uns sein, als unser Einzelgeschick mit seinem Leid und Glück als ein notwendiges Teil des Ganzen wiederzufinden, als das Bewusstsein, zu sein, was das Geschlecht vor uns war und nach uns sein wird?’ Volgt een staaltje van dialectisch idioom: ‘Die Katastrophe und die schmerzliche Enttäuschung, als der Mensch die mütterliche Welt verloren geben musste, zu der es ihn mit allen Trieben zog [...]; wie aus dem beglückenden Gefühl der Weltzugehörigkeitimmer stärker das Bewusstsein der Feindseligkeit und Weltentfremdung enstand; wie die Schranke sich erhob zwischen Natur und Mensch, und die bittere Trennung einriss zwischen dem Ich und Nicht-Ich. Die Einsamkeit des Menschen, in der er sich wiederfand, die Kraft, die er in seinem Geiste ergriff, den feindlichen Weltwirkungen zu begegnen, ja mehr, diese zu verstehen als einen Stoff, an dem sich seine Kraft entwickeln und stahlen müsse, und endlich der neue Weg, den er zurückfand zur Welt, das wiederkehrende, stärkere und innigere Bewusstsein der Zusammengehörigkeit mit der Weltvernunft und der freudige Wille, ihr zu folgen und mit ihr alles in Einheit zu sein.’ 69. Zie Windelband 1911: 353-354. 70. Zie Van Halsema 1989b: 402-403.
Voortgang. Jaargang 12
71. Eerste publicatie in Archiv Bd. VII afl. 3 blz. 317-341. Met enkele toevoegingen van later datum opgenomen in Dilthey 1969: 391-415. 72. Dilthey [Dilthey 1969: 396] geeft eerst een citaat van Goethe uit 1772, voorafgaand aan de Werther uit 1774. In dit citaat kan men op treffende wijze de functie van Cheops' piramide als kunstwerk verwoord zien, na het wegvallen van de werkelijkheidsverwijzing van de piramide: ‘Die Kunst entspringt aus den Bemühungen des Individuums, sich gegen die zerstörende Kraft des Universums zu erhalten.’ Zie in dit verband naar aanleiding van een onvoltooid gedicht uit Leopolds nalatenschap ook: Van Halsema 1989b: 494-499. Dilthey citeert op dezelfde bladzijde verder Werther over de verhouding van de beperkte menselijke intelligentie en het universum: ‘Alle Beruhigung über gewisse Punkte des Nachforschens ist nur eine träumende Resignation, da man sich die Wände, zwischen denen man gefangen sitzt, mit bunten Gestalten und lichten Aussichten bemalt.’ Een mooie karakteristiek van de gedesoriënteerd uit het universum teruggekeerde koning Cheops die zich maar liever terugtrekt in de piramide met op de wanden rondom geschilderd ‘een haag, een arenveld van rijzende gestalten’ en heilige teksten. 73. ‘...wie oft wagt' ich mich mit schnellem Schwunge in den tiefen Ozean der Welten; aber sobald ich wieder in mich selbst zurückkehre...’ [Dilthey 1969: 400]. 74. Dilthey 1969: 402. 75. Dilthey 1969: 405. Uit de paragraaf ‘Vielheit, Wechsel und Tod als Mittel der Natur, sich mitzuteilen’. Vergelijk met dit ‘sich mitteilen’ ook ‘Oinou’ r. 10-11: ‘en deelt / haar wezen mede aan de verste stranden...’. 76. Dilthey 1969: 406-407. Onder het laatste kopje van de vergelijkende kolommen, ‘Liebe und Enthousiasmus als höchste äußerung der Individuen im Universum’ is o.a. te vinden: ‘Die Rhapsodie gipfelt in dem die Selbstsucht überwindenden Enthusiasmus [...]. Vgl. Brief über den Enthusiasmus. (W.I S. 4ff. S. 70): Enthusiasmus bedeutet göttliche Gegenwart, alles Erhabene in den menschlichen Leidenschaften. Weltfreudigkeit als Merkmal des wahren Enthusiasmus.’ 77. Ik wijs erop dat er vanaf de plenging van de (pneuma)-druppel in de oceaan in de eerste strofe van ‘Oinou’, tot aan de volrijping van Sappho's appel - dit superieure kunstfragment -, ook een ‘volzijn van de tijden’ is gegeven: de evolutie binnen de materiële wereld die begon bij de plenging van de druppel, heeft haar eindpunt bereikt in het kunstwerk dat zich heeft ‘volgezogen met het sap’. 78. Zie Abrams 1973: 224-225. 79. Zie Van Halsema 1989b: hfdst. 11.2.2, hfdst. 19. 80. Dilthey 1962: 369, 373. Een verwante opvatting is te vinden in Albert Verwey's in 1909 in De beweging gepubliceerde opstel ‘Dichterschap en werkelijkheid’. De voorstelling doet daarbij denken aan die in ‘Oinou’. Ik citeer: ‘Dit wonder [nl. “het wonder van de onpersoonlijkheid”] is het dat hem [nl. “de mensch”] zichzelf als het middelpunt van het heelal, en tegelijk als een stofje temidden van sterrenstelsels denken doet: een eeuwigheid saamgekrompen tot een wiskunstig punt, zulk een punt uitgebreid tot de ommering van een eeuwigheid. / Die onpersoonlijkheid - het leven vóór het leven, en dat toch van het kleinste leven-zelf het wezen is - verbeeldt de dichter, en daarin ligt zijn waarde voor de werkelijkheid.’ En direct daarop: ‘Het is de vloek van onze tijd dat het besef van de samenhang verloren ging.’ [Verwey 1921: 227]. 81. Zie Van Halsema 1989b: Deel II ‘Antieke bronnen’ passim. 82. Eduard Meyer (1905), geciteerd in Norden 1969: 53 ‘Das ständige Schema ist, daß ein Weiser das hereintreten schweren Unheils verkündet, den Umsturz aller Ordnungen... Dann aber wird die Erlösung folgen durch einen gerechten, göttergeliebten König... Das ist genau dasselbe Schema wie bei den israelitischen Propheten.’ Zie ook bijv. Lietzmann, Der Weltheiland (1909) [Lietzmann 1958], blz. 28 (n.a.v. de vierde Ecloga: nog eenmaal zal de mensheid tot oorlog gedreven worden, maar de komst van de koning met wie ‘die Zeit des großen Wunders’ zal aanbreken, is aanstaande.) 83. Zie Jonas 1969: 95-98. In zijn feuilleton ‘Het Evangelie’ had Bolland in het mei-nummer van De nieuwe gids [Bolland 1909: 627] de verschijning van Jezus gekarakteriseerd als ‘uitbeelding van de Joodsch-Alexandrijnse Gnosis’; in juni haalde hij er de gnostische voorstelling bij van het pleroma, het ‘volzijn van de tijden’, en presenteerde zo de komst van Christus de Heiland als een amalgaam van stoïsche en gnostische motieven. Er is rond 1910 een grote belangstelling voor deze voorstellingswereld.
Voortgang. Jaargang 12
84. Hoe de relatie tussen het antieke en het Pruisische Pleroma precies gezien moet worden, laat ik in het midden. De rol die de gnostiek speelt in de filosofie van Schelling maakt in elk geval een verbindingslijn zichtbaar. 85. Een context waarin zelfs het gegeven thuishoort dat Kloos' uitweiding over dichterschap, Mysterie en evolutie uit november 1909, wel eens een antwoord zou kunnen zijn op Gorters enkele maanden daarvoor gepubliceerde aanval op Kloos' poetica. Gorter valt daar juist Kloos' opvatting aan dat de kunstenaar een ‘onbewustheid’ zou hebben ‘die hem van andere menschen onderscheidt, een mysterieuze, aparte, hoogere’. En in één beweging door valt hij in een noot Hegel aan, die dit soort ideeën heeft bevorderd. De tekst van de noot: ‘De wijsgeer Hegel heeft o.a. de kunst, de filosofie en den godsdienst het dichtst bij God geplaatst. Het zijn, volgens hem, de hoogste treden der trap waarlangs Gods geest die zich “entäussert” had in de natuur, weer tot zich zelf terugkeert.’ [Gorter 1949: 261]. Voor zover ‘Oinou’ een partijkeuze inhoudt, helt het gedicht zwaar over naar de kant van Kloos. 86. Gebundeld in: Van Eeden 1918: 8-43 en 184-189. 87. Boutens 1968: 190 en 460.
Voortgang. Jaargang 12
41
Driebergen en Den Haag Enkele aspecten van De boeken der kleine zielen H.T.M. van Vliet 1. Driebergen-Den Haag ‘Zij voelde zich suf en boos... Wat een oord dan ook, Driebergen in November... [...] Wanneer zoû zij weêr eens gaan naar Den Haag...’1. De tegenstelling ‘Driebergen-Den Haag’ die spreekt uit deze verzuchting van Mathilde, de vrouw van Addy van der Welcke, vormt een belangrijk verhaalmotief in De boeken der kleine zielen van Louis Couperus.2. De twee plaatsen en alles wat zij representeren zijn nauw verbonden met de lotgevallen van de families Van Lowe en Van der Welcke, met het huwelijk van Constance van Lowe en Henri van der Welcke en dat van hun zoon Addy en Mathilde. In het geval van Constance en Henri komt het nog tot een min of meer harmonisch samenwonen in Driebergen, in het andere geval is een scheiding onvermijdelijk, waarbij de twee genoemde plaatsen de oorzaak van de breuk en de geestelijke afstand tussen de betrokkenen symboliseren: Addy keert terug naar zijn familie in Driebergen, Mathilde blijft met de kinderen in Den Haag. Ook in de structuur van de romancyclus is de tegenstelling terug te vinden: het eerste boek speelt bijna geheel in Den Haag en slechts voor een klein gedeelte in Driebergen, in het vierde boek heeft het gebeuren zich verplaatst naar Driebergen en speelt Den Haag een ondergeschikte rol. In het eerste boek reist de oude mevrouw Van der Welcke van Driebergen naar Den Haag, in het vierde boek reist Adolfine in tegengestelde richting, van Den Haag naar Driebergen. Beiden gaan onaangekondigd op bezoek bij Constance, beiden vragen zich zenuwachtig af of zij wel thuis zal zijn en hoe ze ontvangen zullen worden. Beiden hebben Constance jarenlang genegeerd. De uitkomst van beide bezoeken verschilt aanzienlijk en weerspiegelt opnieuw de genoemde tegenstelling: met de oude mevrouw Van der Welcke (Driebergen) komt het tot een verzoening; voor Adolfine (Den Haag) is het bezoek meer een reis naar Canossa, ze moet een gunst vragen aan de zuster die haar het meest antipathiek is. Een verzoening tussen de zusters vindt niet plaats. De tegenstelling ‘Driebergen-Den Haag’ is een concretisering van een meer abstracte tegenstelling die naar mijn mening het thema is van De boeken der kleine zielen: materialisme versus idealisme. Dit thema dat rond de eeuwwisseling zeer actueel en dus populair was, heeft Couperus in zijn romancyclus op verschillende manieren en met gebruikmaking van verschillende toentertijd actuele zaken en stromingen verbeeld.
Voortgang. Jaargang 12
42 In De boeken der kleine zielen vertegenwoordigt Den Haag het materialisme. Het is de stad van de familie Van Lowe met hun coterieën, officiële diners, soirees, ontvangdagen, visites en het eindeloze kaartjes-pousseren. In de coterieën tellen alleen geld en aanzien; geestelijke waarden spelen geen rol. De familie Van Lowe wordt getypeerd als ‘patriciesch Hollandsch-Indisch’.3. De oude mevrouw Van Lowe is in Indië geboren en haar man was er gouverneur-generaal. Voor haar is Den Haag ‘na Buitenzorg, altijd geweest [...] de ideale plaats om te wonen.’4. Dank zij de vroegere hoge positie van de vader en het verblijf in Indië verkeert de familie in de hoogste kringen en heeft zij relaties in verschillende coterieën. Het dorp Driebergen komt al in de Max Havelaar voor als geliefde buitenplaats. Droogstoppels schoonvader woont er en zelf wil hij er ook gaan wonen als hij zijn zaken aan zijn zoon heeft overgedaan. In de Engelse vertaling van de Max Havelaar wordt ter toelichting Driebergen omschreven als het ‘summum bonum’ van de aspiraties van een succesvol Amsterdams zakenman.5. Of zoals het in een gids uit 1889 heet: ‘Een buitentje bij Driebergen te bezitten, is het ideaal van velen.’6. In De boeken der kleine zielen vertegenwoordigt het dorp Driebergen het geestelijke, het idealistische. Hier wonen de oude heer en mevrouw Van der Welcke in een grote villa. De familie Van der Welcke is van adel, vermogend, maar zuinig, en orthodox-protestant. De ouders van Henri stammen ‘uit die strenge, vrome, degelijke, Hollandsche aristocratische geslachten, aan wie het Haagsche côterietje een ergernis is [...].’7. In het grote huis in Driebergen heersen weemoed, eenzaamheid en stilte, ook tussen de twee oude mensen. Hun leven wordt bepaald door geestelijke waarden en normen. De oude heer Van der Welcke aarzelt niet zijn zoon te dwingen de consequenties van zijn misstap te aanvaarden, omdat dit in overeenstemming is met zijn principes. In de coterie van Van Lowe bestaat wel eerbied voor oude adellijke titels, maar verder alleen minachting ‘voor wie geld hadden en zuinig leefden; voor wie geen hooge pozitie ambieerde; voor wie [...] dwepers waren van het geloof [...]’.8. Deze twee families, die in twee totaal verschillende werelden leven, raken met elkaar verbonden door de liaison en het gedwongen huwelijk van Constance en Henri. Aan het begin van De boeken der kleine zielen is vader Van Lowe reeds overleden, maar de verdere familie is nog in leven en verenigd. Tegenover de grote familie in Den Haag met hun grandeur en coterieën steken de twee oude mensen in hun grote stille huis te Driebergen wat bleekjes af. Maar de grandeur is slechts schijn. Zij verbleekt snel als verval en degeneratie hun tol eisen.9. In het vierde hoofdstuk van het eerste boek, De kleine zielen, wordt een opvallend negatieve karakteristiek gegeven van de stamvader, de gouverneur-generaal Van Lowe. Hij heeft zijn hoge positie niet verkregen door ‘groote staatkundige bekwaamheid’ zoals Constance meende, maar onder andere ‘door tact, door halfheid’, door opportunisme, nietszeggende welsprekendheid en ‘gewichtige banaliteit’.10. Zijn schoonzoon Van Naghel is ook al niet door eigen verdienste minister van Koloniën geworden, maar in zijn carrière voortdurend vooruit geholpen door
Voortgang. Jaargang 12
43 de oude Van Lowe. Het Haagse roddelblaadje De Dwarskijker beweert later in feite hetzelfde, alleen in grovere bewoordingen. Na de dood van Van Lowe concentreren alle aspiraties van de familie zich op de Van Naghels. Maar zij kunnen financieel nauwelijks hun hoge stand ophouden, zoals trouwens de Van Lowes vroeger ook al bijna niet.11. De zonen Van Lowe, na de dood van hun vader op zichzelf aangewezen, zijn tot vrijwel niets in staat. Met uitzondering van Gerrit vervullen ze geen van allen een maatschappelijke functie. Het is ook alleen Gerrit die voor stamhouders zorgt. De andere zonen zijn ongehuwd en/of kinderloos. Van de dochters is Donne mislukt als ‘zieke-oppasseres’ en eveneens ongehuwd,12. heeft Adolfine ondanks haar wanhopige pogingen het contact met de toonaangevende coterieën in Den Haag verloren en heeft Constance door haar liaison en scheiding de familie te schande gemaakt. Het verval zet zich in het volgende geslacht voort. De oudste zoon van Van Naghel mislukt als Indisch bestuursambtenaar, de oudste dochter blijft ongehuwd en gaat later bij haar broer inwonen. Emilie, een andere dochter, gaat weg bij haar man en vlucht met haar broer naar Parijs waar zij in haar onderhoud voorziet met het beschilderen van waaiers en kamerschermen en hij werkt als clown. Na de plotselinge dood van Van Naghel valt het gezin uiteen en verhuist Bertha, geheel apathisch geworden, met haar dochter Marianne naar Baarn. Zij keert nooit meer in Den Haag terug. Gerrit, de enige zoon die voor nageslacht heeft gezorgd, pleegt uiteindelijk zelfmoord. Zijn kinderen zijn ziekelijk of totaal onmachtig zich een positie in de maatschappij te veroveren. De broers Ernst en Paul en de zuster Dorine vereenzamen in Den Haag, met meer of minder noodlottige gevolgen. Zo valt de Hollands-Indische familie in Den Haag uiteen of gaat ten onder. De voortzetting, zij het niet onder de naam Van Lowe, komt uitgerekend van Constance. Met haar door de familie zo verafschuwde misstap brengt zij nieuw, gezond bloed in de familie.13. Henri van der Welcke en zijn zoon Addy lijken in niets op de Van Lowes, integendeel zij zijn het evenbeeld van de oude baron Van der Welcke in Driebergen. De Van Lowes hebben alle - opnieuw met uitzondering van Gerrit - de harde, zwarte ogen van de vader. Henri en Addy daarentegen hebben de blauwe ogen van hun vader, respectievelijk grootvader. Op verschillende plaatsen in de roman worden hun lichamelijke kracht en gezondheid benadrukt. Door afkomst en door langdurig verblijf in het buitenland zijn ze niet beïnvloed door en niet gevoelig voor het Hollands-Indische milieu in Den Haag. Addy voelt zich in het dorp Nunspeet waar hij zijn oom Ernst bezoekt, meer ‘Hollandsch’ dan in Den Haag.14. Als Constance voor de eerste maal het grote huis in Driebergen bezoekt, voelt zij zich er als een vreemde. Dit gevoel blijft ze houden bij de spaarzame latere bezoeken. Desondanks verhuist ze na de dood van de ouders van Henri met haar man en Addy naar Driebergen. Zij richt haar kamer in de villa geheel in als haar vroegere salon in Den Haag. Henri en Addy echter hebben het oude huis lief met ‘die vreemde sympathie,
Voortgang. Jaargang 12
44 dat gevoel van daàr vinden en daàr alleen de eigenlijke woning, waar zij behoorden thuis [...]’.15. Dank zij Constance en Addy wordt de villa in Driebergen het toevluchtsoord, het nieuwe ouderlijk huis voor de familie Van Lowe. In Den Haag blijven alleen zij achter die bij uitstek het materialisme en egoïsme in de familie vertegenwoordigen: Karel en Cateau, Adolfine en Van Saetzema en Dorine.16. De anderen, voor zover nog in leven, kiezen voor het eenvoudige leven in familieverband te Driebergen. Zelfs Paul bekeert zich tot het buitenleven. Hij geeft zijn comfortabele, maar steriele nutteloze leven in Den Haag op. Hij voelde er zich te eenzaam en de stad werd hem te vies, zeker nu er urinoirs waren geplaatst. In het kopijhandschrift van Couperus volgde op deze laatste uitspraak nog de boutade: - Ja, urinoirs op alle hoeken van de straten... Begrijp je dat dat noodig is... Waarom de mannen dàt niet thuis kunnen doen. Het is alleen een slechte gewoonte... een slechte gewoonte weer van vuiligheid. O de menschen zijn zoo vuil. Ik, ik doe het altijd thuis. Voor geen geld van de wereld ging ik in een urinoir...17. Deze passage werd door Couperus bij de correctie van de proeven voor de boekuitgave van Het heilige weten geschrapt. Addy zet de lijn van gezond bloed voort. Hij kiest bewust voor een gezonde vrouw, die hem gezonde kinderen schenkt. Op verschillende plaatsen in Het heilige weten wordt over Mathilde gesproken als ‘een vrouw van gezondheid’.18. Deze keuze voor een gezonde vrouw uit een eenvoudig milieu in Den Haag wordt Addy noodlottig.19. De zeer materialistisch ingestelde Mathilde verafschuwt het oude huis in Driebergen en de daar verzamelde familie van Addy. Zij wil met haar man wonen in Den Haag en ziet zich al als rijke barones Van der Welcke verkeren in de hoogste kringen. Addy zou in Den Haag als arts veel meer kunnen verdienen dan in het dorp Driebergen. Addy die innerlijk heen en weer geslingerd wordt tussen zijn materialistische en zijn mystieke ziel, is gehecht aan Driebergen, aan zijn familie en zijn arme patiënten die zijn zorg behoeven maar hem niet kunnen betalen. De gedwongen keuze tussen idealistisch dokter in Driebergen of modedokter in Den Haag leidt uiteindelijk tot een scheiding. In eerste instantie geeft Addy nog toe en verhuist naar Den Haag, maar als modedokter rijdend in een ‘elegant coupé-tje [... ] langs de straten van Den Haag’ heeft hij heimwee ‘naar zijn fiets, naar de wegen van Driebergen, de stille sombere wegen, verdronken in regen, en verdrukt onder de zware luchten - waar de arme zieken in kleine armzalige woningen hem wachtten, te vergeefs [...].’20. Addy houdt niet van Den Haag, de stad doodt hem naar zijn zeggen; Mathilde daarentegen kan en wil niet meer naar Driebergen. Zo worden ze gedwongen ieder voor een van beide plaatsen en de daarmee verbonden manier van leven te kiezen.
Voortgang. Jaargang 12
45 Constance ten slotte behoudt ondanks alle treurige herinneringen haar liefde voor Den Haag. Als zij na ruim tien jaar in Driebergen weer eens Den Haag bezoekt, maakt zij op weg van Adolfine naar het huis van Addy een rondrit door de stad. De tocht voert haar langs de verschillende huizen die in haar leven en dat van de familie een rol hebben gespeeld. De beschrijving hiervan is een van de meest ontroerende passages van Het heilige weten. Zij rijdt door de Boschjes, langs de plaats waar zij Brauws had bekend dat zij uit liefde voor hem van Henri had willen scheiden, langs haar vroegere huis in de Kerkhoflaan, nu door anderen bewoond, langs het huis van Gerrit in de Bankastraat waar hij zelfmoord had gepleegd, langs het pension van Dorine, die - typerend genoeg - niet thuis blijkt te zijn, langs het ouderlijk huis in de Alexanderstraat, dat nu leeg staat en te huur, langs het huis van Bertha, dat koud en afwerend aandoet. Den Haag is nu voor haar ‘als een graf en toch als een graf was Den Haag haar lief...’21. Constance weet niet of ze nog in Den Haag zou willen wonen. Misschien zou ze wel wennen aan Driebergen, aan het grote huis daar, ‘omdat er zoo veel liefde was om haar heen - ook al bleèf zij er zich voelen een vreemde...’22.
2. Neurosen In tegenstelling tot Henri en Addy van der Welcke zijn de Van Lowes ‘geënerveerde typen’.23. Volgens Paul is de hele familie vreemd: ‘er loopt zoo dwars door heen een groote kraak’.24. Mathilde heeft het over het ‘morbide nevrozisme der familie’.25. Bijna alle Van Lowes lijden in meer of mindere mate aan een neurose. In de tijd van Couperus dacht men dat neurosen vooral voorkwamen in de gegoede kringen. De neurose gold als een beschavingsziekte, veroorzaakt door de snelle ontwikkelingen in het moderne leven.26. Bij Dorine en Paul ontwikkelt de neurose zich onder invloed van hun eenzaamheid tot een manie of obsessie die hun hele leven beheerst. Bij Ernst leidt de neurose, eveneens onder invloed van zijn volstrekte eenzaamheid, uiteindelijk tot ongeneeslijke krankzinnigheid.27. Na zijn verblijf in Nunspeet lijkt hij genezen, maar eenmaal terug in Den Haag, dat wil zeggen in de eenzaamheid van zijn kamer, vervalt hij weer in dezelfde waanvoorstellingen. Hij heeft ze alleen tijdelijk, onder invloed van anderen in een andere omgeving, verzwegen en verborgen weten te houden. Couperus heeft de ziekte en ondergang van Gerrit van Lowe het meest uitvoerig beschreven. Het grootste gedeelte van het derde boek, Zielenschemering, is aan hem gewijd. Het behoort tot het meest aangrijpende en ontroerende dat Couperus heeft geschreven. De beschrijving van Gerrits ziekte is zeer gedetailleerd en vooral realistisch. Couperus heeft zich hiervoor ongetwijfeld goed gedocumenteerd. Met behulp van een medisch handboek uit die tijd is de ziekte te herkennen als neurasthenie. Jelgersma schrijft in de inleiding van zijn Leerboek der functioneele neurosen uit 1897 over neurasthenie: ‘Deze zoo algemeen verspreide ziektetoestand is voor een groot deel de oorzaak
Voortgang. Jaargang 12
46 der tegenwoordige algemeene levensmoeheid, van die pessimistische wereldbeschouwing, die steeds meer wortel schiet.’28. De ziekte vindt volgens hem haar oorzaak in het moderne leven. Als risicogroep scoren officieren na onder andere kooplui en studenten een vijfde plaats. Naast de maatschappelijke positie vormt het leven in de grote stad een risico. Bij het ontstaan van neurasthenie speelt ook de erfelijkheid een rol. Volgens Jelgersma kunnen vooral ‘erfelijk gepredisponeerde gevallen [...] gepaard gaan met een bloeiende lichamelijke ontwikkeling.’29. Zij zijn het type van ‘de gezond uitziende, goed gevoede neurasthenicus, waarvan de communis opinio zegt, dat het ingebeelde zieken zijn. [...] Zij komen er moeilijk toe, hunne klachten mede te deelen [...].’30. Gerrit maakt op Constance de indruk van ‘een luidruchtig vroolijke kerel, knap, breed, blond gezond in zijn huzarenuniform’, maar zijn luidruchtigheid is soms ‘wat opgeschroefd’.31. Alleen Paul kent de melancholie die onder Gerrits uiterlijk schuilgaat. Constance wil Paul niet geloven. Ze kan het zich niet voorstellen, ook niet als jaren later Gerrit zelf er tegenover haar op zinspeelt. Gerrit begrijpt zelf ook niet hoe iemand met zo'n gezond uiterlijk zich zo beroerd kan voelen. Niemand ziet hem zoals hij werkelijk is en dat was altijd zo geweest, van jongs af aan. Maar voor geen geld wil hij een dokter raadplegen. Een groot aantal symptomen van neurasthenie die Jelgersma in zijn leerboek noemt, komt reeds in het eerste hoofdstuk van Zielenschemering voor: slecht slapen, nachtmerries, vermoeidheid, overgevoeligheid voor alcohol, verminderde eetlust, duizeligheid, gevoel van leegheid in het hoofd, druk op of in het hoofd en pijn in het ruggemerg. Gerrits melancholie wordt ook veroorzaakt door de ziekte.32. Hij heeft het gevoel of er een grote, dikke worm met poten in zijn lichaam wroet. Dit gevoel, deze gedachte keert telkens terug. Zij ontwikkelt zich tot een voor de neurasthenicus kenmerkende dwanggedachte.33. Volgens Van Hall, indertijd redacteur en criticus van De gids, is Gerrit ‘het slachtoffer van een leven van zinnelijkheid [...]’.34. Deze onjuiste interpretatie werd reeds door Van Nouhuys in zijn recensie van Zielenschemering verworpen.35. De vroeg ontwikkelde geslachtsdrift en de grote zinnelijkheid van Gerrit zijn eveneens symptomen van neurasthenie. Jelgersma wijst erop dat dit kenmerk ‘bijna uitsluitend voorkomt in die gevallen van neurasthenie, welke op hereditaire bodem zich ontwikkelen.’36. Gerrits gezondheidstoestand verslechtert snel als hij influenza oploopt en vervolgens tyfus. Acute infectieziekten als influenza en tyfus stimuleren de (ontwikkeling van) neurasthenie.37. In zijn koortsaanvallen en -visioenen, veroorzaakt door de tyfus, groeit de door de neurasthenie ontwikkelde dwanggedachte van ‘de worm met poten’ uit tot een Beest van gigantische afmetingen, een Draak met een vurige tong die alle merg, alle levenskracht, uit Gerrit weglikt. Na zijn herstel is hij een gebroken man. Hij kan zich verschillende dingen niet meer herinneren. Dit is een verschijnsel dat eveneens met neurasthenie samenhangt. Het omgekeerde komt trouwens ook voor. ‘[...] herinneringsbeelden van het vroeger doorleefde kunnen [...] eene groote duidelijkheid hebben,
Voortgang. Jaargang 12
47 het is alsof de lijder de vroegere personen weer ziet optreden en zich daartusschen beweegt.’38. Voor Gerrit is dat een jeugdherinnering uit Indië waar hij als kind met Constance en Karel speelde. Dit poëtische, idyllische beeld keert telkens in zijn gedachten en in zijn gesprekken met Constance terug.39. Maar deze herinnering fungeert in de roman niet alleen als symptoom van Gerrits ziekte. Ook in Gerrit heeft Couperus de tegenstelling materialisme versus idealisme verbeeld, in dit geval gebruik makend van het ziektebeeld van de erfelijk bepaalde neurasthenicus: het gezonde lichamelijke uiterlijk (materialisme) tegenover de zieke geest. Gerrit kan zijn melancholie niet begrijpen en hij kan zijn uiterlijke, sterke lichamelijkheid niet combineren met zijn gevoelige, poëtische ziel. Het voor hem onoplosbare conflict wordt beëindigd door de kogel.
3. Spiritisme Het idealisme of spirituele in zijn verschillende schakeringen is in De boeken der kleine zielen vooral verbonden met de grote villa in Driebergen. Na het gedwongen huwelijk van haar zoon vindt de oude mevrouw Van der Welcke geen troost meer in de bijbel. Bij toeval krijgt ze een ‘wonderlijk boek’ in handen ‘dat beschreef hoe de menschen waren, na den dood.’40. Zij leest elke avond in dat boek en hoort stemmen die haar iets aanraden of bevelen. Jan Fontijn meent dat mevrouw Van der Welcke een theosofisch boek leest.41. Dit lijkt mij onjuist. In de theosofie wordt ten stelligste ontkend dat zielen of geesten van overledenen met de levenden communiceren. Volgens de leer van de theosofie, zoals onder andere verwoord door Blavatsky, bevindt ‘het onsterfelijke Ego’ van de mens zich na diens dood in een staat van ‘Devachan’, een paradijselijke toestand zonder enige herinnering aan, laat staan contact met het aardse leven. Het ‘Ego’ blijft in deze toestand tot de volgende incarnatie.42. Volgens de spiritisten echter zijn de nog niet-geïncarneerde geesten overal. Ze kunnen ons zien, met ons in contact treden en invloed uitoefenen. In een boekje over spiritisme uit 1899 wordt het gedefinieerd als ‘de leer die berust op de communicatie met Geesten en [...] voor het meerendeel Geesten van afgestorvenen [...].’43. Naar mijn mening leest mevrouw Van der Welcke dus een spiritistisch boek: wellicht gaat het om Het boek der geesten van Allan Kardec. De Fransman Hippolyte L.D. Rivail, die beroemd is geworden onder het pseudoniem Allan Kardec, is de grondlegger van het spiritisme als geloofsleer. In 1854 zou hij tijdens een spiritistische seance van een geest de opdracht hebben gekregen een nieuwe religie te stichten, meer in overeenstemming met de waardigheid van de Schepper dan de bestaande. Zijn Livre des esprits over de grondbeginselen van het spiritisme, de onsterfelijkheid van de ziel en over de geesten en hun contacten met de mensen verscheen voor het eerst in 1857.44. Het boek werd buitengewoon populair: in 1889 verscheen de 35ste druk.45. Het werd in een groot aantal talen vertaald. De eerste Nederlandse vertaling dateert van 1875; een goedkope
Voortgang. Jaargang 12
48 uitgave volgde in 1884.46. Mijn suggestie dat het in De kleine zielen om dit of een ander boek van Kardec gaat, baseer ik ook op het feit dat in de roman gesproken wordt over ‘geloof’. De oude mevrouw Van der Welcke probeert ‘het oude geloof [...] met het nieuwe geloof te vereenigen [...]’.47. In het oude huis te Driebergen doen zich verschillende spiritistische verschijnselen voor, zoals vreemde geluiden, of hebben personen spiritistische ervaringen, zoals helderziendheid en geestverschijningen. Als Constance de oude mevrouw op haar sterfbed bezoekt, heeft ze het vreemde voorgevoel dat ze nog dikwijls dat grote huis zal binnengaan. Na haar bezoek heeft ze een angstig voorgevoel van een dreigende dood, alsof ze de dood van Gerrit voorvoelt. Later ziet ze in een soort visioen de kinderen van Gerrit tezamen met het huis te Driebergen. Als Constance eenmaal in de villa woont, is het of zij voortdurend de stem van de oude vrouw hoort als bemoediging. Ook Addy hoort die stem. Maar Constance voelt ook de wrok van de oude man die haar nooit heeft willen vergeven. De geest van de Oude Man, door Couperus met hoofdletters gespeld,48. beheerst het hele huis. Mathilde hoort ‘onverklaarbare geluiden’. Voor haar, die uitsluitend getekend wordt in haar oppervlakkige ijdelheid en materialisme en die niet gevoelig is voor het mystieke, is de villa een ‘oud, griezelig spookhuis’.49. De geluiden, ‘als een sleeping van zware voetstappen’, worden door de anderen toegeschreven aan de geest van de Oude Man.50. Op verzoek van Adolfine wordt ook haar dochter Marietje opgenomen in Driebergen en daar door Addy behandeld. Het overgevoelige meisje lijdt aan somnambulisme. Dit verschijnsel, in medische zin eveneens een neurose,51. is in de tijd van Couperus nauw verbonden met het spiritisme. Zo publiceerde de Duitse zenuwarts Loewenfeld in 1900 een brochure onder de titel Somnambulismus und Spiritismus.52. Hierin wordt het somnambulisme behandeld in relatie met spiritistische verschijnselen zoals helderziendheid en telepathie. Somnambulisten werden vaak gezien als een spiritistisch medium. Als Marietje in haar toestand van ‘wakende slaapwandel’ 's nachts een keer door het huis dwaalt, ziet zij in de serre twee ijle schaduwen of ‘onwezenlijkheden’. Het zijn de geestverschijningen van de twee oude mensen.53. Na de crisis van Ernst voorvoelt de oude mevrouw Van Lowe dat haar nog meer verdriet te wachten staat. Ze hoort ook stemmen die het haar voorspellen. Terwijl ze fysiek en psychisch aftakelt, krijgt ze visioenen of hallucinaties van de dood van de oude mevrouw Van der Welcke, mevrouw Friesesteijn, haar kleinzoon Henri en haar zoon Gerrit. Dit soort hallucinaties zijn in het spiritisme bekend als ‘gezichtshallucinaties door telepathische of mentale suggestie verwekt door een stervende bij een persoon, aan wie de stervende min of meer affectief gebonden was.’54. De helderziendheid van mevrouw Van Lowe wordt vergeleken met een ‘tanende lamp, die plotseling opflikkert - vóor het dooven in duisternis...’55. Aan het einde van Zielenschemering als haar visioen van Gerrit is bewaarheid, vlamt de kaars die bij haar staat plotseling op en
Voortgang. Jaargang 12
49 dooft. Zij heeft alle verdriet gezien en voor haar volgt nu alleen nog de duisternis van de dementie.
4. Hypnose Addy behandelt Marietje van Saetzema met hypnose. In de tijd van Couperus was de hypnose nog tamelijk nieuw. Zij was uiteraard in de eerste plaats een medische therapie, maar zij werd bovendien in verband gebracht met het spiritisme. In 1887 schreef de arts Van Renterghem in De nieuwe gids: ‘[...] het hypnotisme is mode-artikel geworden in de hoogere kringen’.56. In 1893 begon hij samen met Frederik van Eeden een kliniek voor hypnose in Amsterdam.57. Mathilde die geen affiniteit heeft met de mystieke kant van Addy is tegelijk bang voor en nieuwsgierig naar het voor haar onbegrijpelijke fenomeen. Maar zij legt er zich bij neer: ‘Dat Addy wel eens hypnotizeerde - nu ja, dat was in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de geneeskunde vorderde, in allerlei...’58. In Den Haag is Addy de modedokter die hypnotiseert. Na zijn medicijnenstudie in Leiden heeft Addy een jaar lang ‘bij een assistent’ te Wenen gewerkt. De combinatie hypnose en Wenen lijkt een duidelijke verwijzing naar Freud die juist in de tijd van De boeken der kleine zielen sterk in opkomst was. In 1900 publiceerde hij Die Traumdeutung, een jaar later volgde Zur Psychopathologie des Alltagslebens. Maar bij het grote publiek in Nederland was Freud vóór de Eerste Wereldoorlog nog nauwelijks bekend.59. Ik geloof ook niet dat Couperus een van de genoemde werken had gelezen toen hij De kleine zielen ging schrijven. Het is wel heel goed mogelijk dat hij erover had gelezen of erover had gehoord in de mondaine kringen van Nice. In ieder geval heeft Addy's hypnose niets te maken met de psychoanalyse van Freud. Addy volgt de methode van de Franse arts Liébeault, de grote man van de zogenaamde school van Nancy. Omdat aan de methode van het laten fixeren op een glinsterend voorwerp nadelen verbonden waren, zoals scheelzien en sterke prikkeling van het oogvlies, ontwikkelde Liébeault een alternatief. Hij liet zich door de patient in de ogen zien en sprak hem tegelijkertijd op zachte overredende toon toe dat hij zou gaan slapen, dat hij sliep, enz.60. In De boeken der kleine zielen wordt deze methode gecombineerd met de bij zondere of mystieke krachten waarover Addy beschikt. Vooral de uitstraling van zijn ogen heeft een heilzame invloed op mensen. In dit verband wordt dikwijls de term ‘fluïde’ gebruikt. Deze term komt voor in medische, spiritistische en theosofische zin. In de medische betekenis gaat het om de zogenaamde ‘fluïdistische theorie’: de fluïdisten nemen aan dat de persoonlijke invloed van de hypnotiseur op de gehypnotiseerde de hypnotische slaap teweegbrengt.61. In het spiritisme gaat het om een bijzondere psychische kracht die bij sommige mensen sterk is ontwikkeld en verantwoordelijk is voor bepaalde spiritistische verschijnselen.62. In de theosofie wordt de term gebruikt in verband met de ‘schim’ die na de dood van het lichaam overblijft, de ‘entiteit’ die bij seances kan verschijnen door toedoen van een medium.63.
Voortgang. Jaargang 12
50
5. Theosofie Drie personen in De boeken der kleine zielen maken een duidelijke ontwikkeling door: Constance, haar zoon Addy, en haar nichtje Marianne. In alle drie de gevallen gaat het om een keuze voor het idealistische, voor een leven in dienstbaarheid aan anderen. In de beschrijving van die ontwikkeling zijn diverse elementen te vinden die verwijzen naar of ontleend zijn aan de theosofie.64. Dit betekent niet dat De boeken der kleine zielen een theosofisch werk is, evenmin trouwens als een spiritistisch leerboek of een handleiding voor hypnose, of een medisch handboek over neurasthenie. De boeken der kleine zielen is in eerste en laatste instantie een kunstwerk, een romancyclus over een belangwekkend thema dat door Couperus is verbeeld met behulp van zijn eigen kennis van en ervaring met het Haagse milieu van de Hollands-Indische coterieën en met allerlei voor hem bruikbare zaken die de toenmalige actualiteit hem aanreikte. Het ligt voor de hand dat in een romancyclus met het thema materialisme versus idealisme verschillende geestelijke stromingen uit die tijd materiaal hebben geleverd voor de verbeelding ervan. Bijvoorbeeld de titel van het vierde boek, Het heilige weten, is zonder twijfel ontleend aan de theosofie, maar de betekenis ervan is niet de letterlijk theosofische. De ‘heilige wetenschap’ of ‘gnosis’ heeft in de theosofie betrekking op de esoterische mysteries die alleen gekend worden door de ingewijden.65. Bij Couperus gaat het om een ‘weten’ dat een leven in harmonie met zichzelf en anderen mogelijk maakt. Sommige ‘kleine zielen’ bereiken dat nooit, andere hebben het van nature in zich, weer andere komen pas na lang zoeken tot het inzicht van de voor hun juiste keuze. Als Constance terugkeert in Den Haag, heeft ze hoge verwachtingen van haar familie en de kringen waarin ze vroeger verkeerde. Haar ijdelheid die haar vroeger de noodlottige vergissing van het huwelijk met De Staffelaer deed maken, speelt haar nog steeds parten. Onder invloed van Brauws ontwikkelt ze een kritische kijk op het Haagse milieu van de coterieën. Ze trekt er zich geheel uit terug en gaat voor het eerst van haar leven allerlei boeken lezen. Ze geeft zich een ‘nieuwe zelfopvoeding’.66. Door de gesprekken met Brauws komt Constance tot het inzicht ‘dat het WARE leven niet is voor zich, maar voor anderen’.67. Als zij zich gaat wijden aan haar familie, verliest ze op den duur alle ijdelheid en alle coquetterie. Deze ontwikkeling volgt in grote lijnen praktische theosofische voorschriften. Volgens Blavatsky moet ‘een theosoof [...] beginnen te streven naar zedelijke verheffing’68. en ‘een beëedigd lid [...] moet zijn eigen ijdelheid en hoogmoed vergeten in de bezorgdheid om het welzijn van zijn medeschepselen’.69. Ook Marianne van Naghel verliest in de dienstbaarheid aan anderen haar ijdelheid en hoogmoed. Addy ziet al vrij jong zijn toekomst voor zich. Hij weet dat hij geen diplomaat kan worden, want hij voelt in zich een kracht om te genezen. Later weet hij voor anderen genezing te vinden en hun leven richting te geven. Maar zelf is hij het spoor bijster. Aan de ene kant praktiseert hij in Driebergen het door de theosofie zo sterk bepleite altruïsme,70. anderzijds is zijn huwelijk uit puur materialistische overwegingen een
Voortgang. Jaargang 12
51 noodlottige vergissing. Zijn opoffering in Den Haag voor Mathilde is zinloos en daardoor van geen waarde. Of in de woorden van Blavatsky: ‘de theosofie leert zelfverloochening, maar geen nuttelooze zelfopoffering.’71. Uiteindelijk komt Addy tot dit inzicht en besluit hij terug te keren naar de aan zijn zorg toevertrouwde kinderen van Gerrit en de arme patiënten van Driebergen. De ondergang van de familie Van Lowe in Den Haag, de ontwikkeling van Constance, het leven te Driebergen en de definitieve terugkeer van Addy naar het dorp, interpreteer ik als een keuze voor het idealisme en tegen het materialisme. Door deze keuze, gecombineerd met de spiritistische en theosofische elementen, staat Couperus met De boeken der kleine zielen dichter bij Frederik van Eeden dan we geneigd zijn te denken.72.
Eindnoten: 1. Louis Couperus: De boeken der kleine zielen [dl.] III en IV. Amsterdam/Antwerpen, 1991. Volledige Werken Louis Couperus [dl.] 20. p. 262. Deze editie wordt in het vervolg afgekort tot: VW dl. 20. 2. Jan Fontijn heeft gewezen op een andere ‘ruimtelijke’ tegenstelling die een belangrijke rol speelt in de romancyclus: de tegenstelling tussen Indië en Holland. (Vgl. Jan Fontijn: Leven in extase; Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900. Amsterdam, 1983. p. 118-119.) 3. Louis Couperus: De boeken der kleine zielen [dl.] I en II. Amsterdam/Antwerpen, 1991. Volledige Werken Louis Couperus [dl.] 19. p. 433. Deze editie wordt in het vervolg afgekort tot: VW dl. 19. 4. VW dl. 19, p. 102. 5. Vgl.: ‘Driebergen, - a village of country-seats; the summum bonum of a successful Amsterdam trader's aspirations’. Het is aannemelijk dat Multatuli zelf de hand gehad heeft in de noten bij de Engelse vertaling. (Multatuli: Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Assen enz., 1992. 2 dln. Monumenta Literaria Neerlandica VI, 1 en 2. Dl. 1, p. 8.) 6. Gids voor Utrecht, De Bilt, Zeist [...]. Utrecht, [1889]. p. 38. 7. VW dl. 19, p. 39. 8. VW dl. 19, p. 433. 9. Vgl. Fontijn: Leven in extase, p. 129. 10. VW dl. 19, p. 34. 11. Vgl. VW dl. 19, p. 97-98; Fontijn: Leven in extase, p. 121. 12. VW dl. 19, p. 15. 13. Van Nouhuys ziet hierin de ‘wijsgeerige idee’ van de gehele romancyclus: ‘In een geslacht dat door geestelijke verwording ten onder zal gaan, komt nieuw bloed door verbintenis van de fijnstvoelende, schoon ook volstrekt niet superieure Constance met een man van geestelijke normaliteit: een dood-gewoon gezond man, met gezond, zij 't wat egoïstisch gemoedsleven; een volwassen kind, spoediger jonger dan het ernstige kind waaraan hij het aanzijn geeft.’ (W.G. van Nouhuys: Nederlandsche belletrie 1901-1903. Amsterdam, 1904. p. 247.) 14. VW dl. 20, p. 73-74. 15. VW dl. 20, p. 247. 16. De dienstbaarheid van Dorine is slechts schijnbaar belangeloos. Volgens Gerrit heeft Dorine ‘nooit anders geleefd [...] dan voor zich alleen’. (VW dl. 20, p. 110; vgl. Fontijn: Leven in extase, p. 121.) 17. Zie de lijst van varianten in: VW dl. 20, p. 558.
Voortgang. Jaargang 12
18. Vgl. VW dl. 20, p. 273, 294, 296, 351, 393, 428; Fontijn brengt Addy's keuze ook in verband met Zola's ‘gezondheids- en vruchtbaarheidstheorieën’ zoals verwoord in de roman Fécondité uit 1899. (Fontijn: Leven in extase, p. 130, 136.) Het lijkt mij dat er eerder een verband bestaat tussen het echtpaar Marianne en Matthieu in Zola's roman en Gerrit en Adeline in Couperus' romancyclus. Beiden streven bewust naar een groot gezin omdat naar hun mening veel kinderen een zegen zijn. In beide gezinnen is sprake van een ‘continuel enfantement’ (Zola). Matthieu en Marianne hebben uiteindelijk twaalf kinderen; Gerrit wil niet stoppen totdat Adeline en hij twaalf kinderen hebben. (VW dl. 19, p. 62-63) De beide vrouwen worden ook bijna uitsluitend getypeerd in hun moeder-zijn: Marianne als ‘bonne pondeuse’ en Adeline als ‘barend vrouwtje’ en ‘blond moedertje’. 19. Addy's keuze is bepaald zowel door materialistische overwegingen, waar het gaat om het gezondheidsaspect, als door idealistische overwegingen. Volgens Fontijn heeft de keuze voor een vrouw uit een eenvoudig milieu te maken met het thema ‘aristocratie versus bourgeoisie’ dat in de 19de eeuwse Duitse en Engelse literatuur een belangrijke rol speelde. (Fontijn: Leven in extase, p. 136.) Ik meen dat Addy's bewuste keuze die een ontkenning wil zijn van alle standsverschil, beïnvloed is door de gelijkheidsopvattingen van de theosofie, die uitgaat van een ‘Algemeene Broederschap der Menschheid’, zonder onderscheid naar ras, kleur, geloof, maatschappelijke positie of geboorte. (Vgl. H.P. Blavatsky: De sleutel tot de theosofie; Een duidelijke uiteenzetting in den vorm van vraag en antwoord [...]. Den Haag, 1932. p. 41, 243; zie ook hierna, onder punt 5.) 20. VW dl. 20, p. 427. 21. VW dl. 20, p. 433. 22. VW dl. 20, p. 433-434. 23. VW dl. 20, p. 73. 24. VW dl. 19, p. 95. 25. VW dl. 20, p. 351. 26. Vgl. Ilse N. Bulhof: Freud en Nederland; De interpretatie en invloed van zijn ideeën. Baarn, 1983. p. 74. 27. De Nederlandse psychiater Stärcke schreef in 1929: ‘Alle krankzinnigheid berust op vereenzaming’. (Vgl. Bulhof: Freud en Nederland, p. 200.) 28. G. Jelgersma: Leerboek derfunctioneele neurosen. Amsterdam, 18982 (1st. dr. 1897). p. 5. 29. Jelgersma: Leerboek derfunctioneele neurosen, p. 17. 30. Jelgersma: Leerboek der functioneele neurosen, p. 132-133. 31. VW dl. 19, p. 145. 32. Vgl. Jelgersma: ‘Neurasthenie kan verwisseld worden met melancholie, waarmede het verschillende verschijnselen gemeen heeft.’ (Leerboek der functioneele neurosen, p. 181.) 33. Vgl. VW dl. 20, p. 14, 97-98, 131, 135, 150, 188, 190, 192, 193. 34. [J.N. van Hall]: ‘[Rec. van] De boeken der kleine zielen. Zielenschemering, door Louis Couperus. 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen’. In: De gids 67 (1903). Dl. I, p. 204. 35. Vgl. Van Nouhuys: Nederlandsche belletrie 1901-1903, p. 239. 36. Jelgersma: Leerboek der functioneele neurosen, p. 150. 37. Vgl. Jelgersma: Leerboek der functioneele neurosen, p. 57. 38. Jelgersma: Leerboek der functioneele neurosen, p. 84-85. 39. Vgl. VW dl. 19, p. 51, 64-65, 144, 145, 186, 194, 365, 368-369, 421; dl. 20, p. 91, 111, 114; Fontijn: Leven in extase, p. 107-108. 40. VW dl. 19, p. 196. 41. Vgl. Fontijn: Leven in extase, p. 133. 42. Vgl. Blavatsky: De sleutel tot de theosofie, p. 28-29, 152-161, 199-205 en 288. 43. Jhr. F.L. Ortt: Het spiritisme. 's-Gravenhage, 1899. p. 75-76; vgl. ook de definitie van Tenhaeff: ‘de leer [...] dat de menselijke persoonlijkheid na de dood blijft voortbestaan en dat de overledenen onder bepaalde omstandigheden met de aardbewoners [...] in verbinding kunnen treden.’ (W.H.C. Tenhaeff: Het spiritisme. Tweede, geheel herziene en vermeerderde druk. 's-Gravenhage, 1951. p. 11.) 44. Allan Kardec: Le livre des esprits, contenant les principes de la doctrine spirite [...]. Paris, 1857 45. Van Eeden schreef in 1890 over het spiritisme als ‘een kolossale beweging [...] die millioenen hoofden heeft meegesleept en 36 thans nog bestaande tijdschriften in de wereld heeft gebracht [...]’. (Frederik van Eeden: ‘De spiritistische verschijnselen’. In: De nieuwe gids 5 (1890). Dl.
Voortgang. Jaargang 12
46.
47. 48. 49. 50. 51. 52.
53. 54.
55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62.
63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72.
II, p. 231-270; het citaat op p. 239. Vgl. ook Jan Fontijn: Tweespalt; Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam, 1990. [Diss. KUN] p. 244-256.) Allan Kardec: Spiritualistische philosophie. Het boek der geesten, behelzende de grondbeginselen der spiritistische leer over de onsterfelijkheid der ziel, den aard der geesten en hunne gemeenschap met den mensch [...]. Volgens het onderwijs door de verheven geesten door middel van onderscheiden mediums gegeven [...]. Naar de 18e uitgave uit het Fransch vertaald door J.G. Plate. 's-Gravenhage, 1875. (Goedkoope uitg. Arnhem, 1884.) VW dl. 19, p. 201. Vgl. VW dl. 20, p. 247, 248, 249, 267, 268, 269, 297, 341, 343, 366, 367, 416. VW dl. 20, p. 349. VW dl. 20, p. 365-366. Vgl. Jelgersma: Leerboek der functioneele neurosen, p. 423-432. L. Loewenfeld: Somnambulismus und Spiritismus. Wiesbaden, 1900. In het ‘Vorwort’ bij de tweede druk uit 1907 schrijft Loewenfeld: ‘Die erste Auflage dieser Schrift hat eine sehr freundliche Aufnahme gefunden.’ VW dl. 20, p. 460-462. In het spiritisme zijn somnambules die geesten zien, een bekend fenomeen. Vgl. Tenhaeff: Het spiritisme, p. 20. Tenhaeff: Het spiritisme, p. 20, 112; Van Eeden berichtte in het Tweemaandelijksch tijdschrift van 1897 over een Engels onderzoek waaruit zou blijken ‘dat de kans om van iemand de hallucinatie te krijgen grooter wordt om en bij het tijdstip van diens dood.’ (Frederik van Eeden: ‘Over hallucinaties’. In: Tweemaandelijksch tijdschrift 3 (1897). Dl. II, p. 235-274; het citaat op p. 249.) VW dl. 20, p. 48. A.W. van Renterghem: ‘Het hypnotisme en zijne toepassing in de geneeskunde’. In: De nieuwe gids 2 (1887). Dl. II, p. 389-408; het citaat op p. 389. Vgl. Fontijn: Tweespalt, p. 230-244. VW dl. 20, p. 352. Bulhof: Freud en Nederland, p. 245. Van Renterghem: ‘Het hypnotisme en zijne toepassing in de geneeskunde’, p. 405. Vgl. ook A.W. van Renterghem: Liébeault en zijne school. Amsterdam, 1898. Van Renterghem: ‘Het hypnotisme en zijne toepassing in de geneeskunde’, p. 390: noot 1. Ortt: Het spiritisme, p. 33-34, 48. Vgl. Van Eeden: ‘Nog altijd is het niet uitgemaakt of er een zoogenaamd magnetisch fluidum bestaat. Het wordt zelfs hoe langer hoe onwaarschijnlijker. Maar dit fluidum was slechts een middel tot verklaring van een aantal feiten.’ (Van Eeden: ‘De spiritistische verschijnselen’, p. 243.) Blavatsky: De sleutel tot de theosofie, p. 151. Vgl. Fontijn: Leven in extase, p. 131-134. Vgl. H.P. Blavatsky: Het theosofisch woordenboek. Herziene vertaling uit het Engelsch door P.L.v.A. en M.A.v.A.-A. Theosofische boekhandel ‘Minerva’, 19242. p. 118, 128. VW dl. 19, p. 451. VW dl. 20, p. 59. Blavatsky: De sleutel tot de theosofie, p. 55. Blavatsky: De sleutel tot de theosofie, p. 21. Vgl. Blavatsky: De sleutel tot de theosofie, p. 21, 55-56, 82. Blavatsky: De sleutel tot de theosofie, p. 252. Dit artikel is een enigszins aangepaste versie van een lezing die op 23 november 1991 werd gehouden tijdens de manifestatie ‘Couperus in Driebergen’ ter gelegenheid van het verschijnen van deel 25 van de Volledige Werken Louis Couperus die in totaal uit 50 delen zullen bestaan.
Voortgang. Jaargang 12
55
Geillustreerde familiebladen Nop Maas Het katholieke strijdblad Het Dompertje van den Ouden Valentijn publiceerde aan het eind van 1868 een opstel over ‘De dagbladpers, een moderne modderpoel’.1. Het blad - dat de dwaallichten van het moderne ongeloof en de revolutie wilde doven laat geen enkele onduidelijkheid bestaan over zijn voor- en afkeuren. Tot zijn leedwezen toont de moderne dagbladpers zich democraat in hart en nieren. Gezag van Kerk of Staat wordt niet meer geaccepteerd. Democratisch, revolutionair en liberaal zijn voor de auteur van het artikel synoniem. De dagbladpers is de pest van de maatschappij, omdat ze, ‘het goddelijk en tijdelijk gezag versmadend, de volksdriften wakker maakt, en, waar die sluimeren, opwekt en wapent’. In alle koffiehuizen en kroegen liggen de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de Arnhemsche Courant ter lezing, en duizenden slurpen met de alcohol tevens het vergift binnen dat de liberale dagbladschrijvers zo smakelijk bereiden. In zijn filippica schenkt onze domper ook aandacht aan de geïllustreerde bladen: ‘De geïllustreerde bladen zijn geheel van den nieuwen tijd en dragen er dan ook onverholen het kenmerk van. Zij zijn van engelschen oorsprong, doch hebben hunne vroegere onschuld geheel verloren. Wie denkt niet met welgevallen terug aan het Nederlandsch Magazijn dat in het jaar 1835 voor het eerst verscheen2. en jaren lang, op kleine uitzonderingen na, eene lektuur bevatte, die men gerust in den huiselijken kring kon toelaten. Doch die dagen zijn voorbij. Wij hebben sinds dien tijd meermalen cholera, aardappelziekte en veepest gehad, die epidemiën zijn, den Hemel zij dank, verdwenen, maar de dagbladpest neemt dagelijks toe. De populaire pers schijnt evenmin meer in staat te zijn om onschuldige lektuur te kunnen leveren als de wereld onschuldige vermakelijkheden, ten minste publieke vermakelijkheden. De koningin der wereld heeft alle eer en schaamte afgelegd; het gaat haar als koningin Elisabeth van Engeland, die den naam van maagdelijke koningin slechts droeg om haren schandelijken levenswandel te bemantelen. Het is vooral sedert het jaar 1848 dat de geïllustreerde bladen door het liberalismus in pacht zijn genomen om het publiek te bewerken, en sedert dien tijd hebben zij niet nagelaten om het streven der revolutionnaire propaganda in de hand te werken. Wanneer men over al de bestaande populaire Illustratiën der moderne pers van eenigen naam geregeld het oog laat gaan, zal men moeten erkennen dat er ook niet een bij is dat niet tot de godsdienstige, staatkundige en zedelijke verbastering van het publiek medewerkt. Wij achten het daarom zeer prijzenswaardig dat men in ons land op het denkbeeld is gekomen om eene illustratie uitsluitend voor
Voortgang. Jaargang 12
56 Katholieken in het licht te geven. Zelfs de engelsche bladen, die in den regel de zedelijkheid weten te handhaven, zijn daar niet vrij van, ofschoon wij niet mogen verzwijgen dat zij zich van zedelooze voorstellingen onthouden. Wanneer het daarom is dat de Illustratiën in ons land de engelsche het minst tot model nemen, pleit dat waarschijnlijk niet voor den nederlandschen boekhandel.’ De stellingen die in dit citaat geponeerd worden, moeten ongetwijfeld met enig wantrouwen bezien worden. Maar de tekst vormt wel een aardige inleiding op de problematiek van de geïllustreerde bladen. Ze laat zien welk belang men hechtte aan verantwoorde lektuur en ze roept vragen op: Hoe heeft de geïllustreerde pers zich ontwikkeld? Welke geïllustreerde bladen bestonden er in Nederland? Op welke voorbeelden inspireerden ze zich? Op welk lezerspubliek richtten ze zich? Hoe verhielden ze zich tot het contemporaine godsdienstige, staatkundige en maatschappelijke leven? Het zijn vragen die zich gemakkelijker laten stellen dan beantwoorden.
Familiebladen Het Dompertje noemt twee geïllustreerde bladen: het Nederlandsch Magazijn en De Katholieke Illustratie. In het vervolg van het opstel komen ook nog de Hollandsche Illustratie en Omnibus aan de orde. Gemeenschappelijk hebben deze tijdschriften dat ze tot de familiebladen horen, een soort tijdschriften die - ook internationaal zijn hoogtijdagen beleefde in de tweede helft van de negentiende eeuw. Kemerkend voor deze bladen3. is, dat ze zich op het vermaken van een groot publiek richten, dat ze geïllustreerd zijn, dat ze een rijkgeschakeerde literaire en populairwetenschappelijke inhoud hebben. Behalve tot vermaak, opvoeding en voorlichting, moeten de bladen ook strekken tot het bevorderen van een harmonisch gezinsleven. Een belangrijk voorbeeld ter navolging voor de familiebladen was het Illustrated London News (opgericht in 1842).4. Dit blad en talrijke andere tijdschriften5. behaalden gigantische oplagen, daarbij gebruik makend van de verworvenheden van de moderne techniek: de vervolmaking van de houtgravure, de opkomst van de lithografie, de invoering van de snelpers. Hét familieblad van de negentiende eeuw was Die Gartenlaube. De oplage van dit in 1853 opgerichte tijdschrift ontwikkelde zich van 6000 in de eerste jaargang tot 375.000 in 1878. De Katholieke Illustratie en Eigen Haard, de twee belangrijkste Nederlandse familiebladen, inspireerden zich op Die Gartenlaube. Hoewel de familiebladen zich in principe onthielden van politieke en maatschappelijke discussies, kunnen ze bepaald niet als neutraal beschouwd worden. De bladen bevatten onder andere levensschetsen van beroemde en verdienstelijke personen. Direct en indirect werd daarmee propaganda bedreven voor hun opvattingen. Het Dompertje klaagde dan ook: ‘De duitsche [geïllustreerde bladen]
Voortgang. Jaargang 12
57 bevatten bijna elke week portretten en bijzonderheden van personen die de rigting van het moderne leven aangeven: in de wetenschap Carl Vogt, Darwin en anderen, in het staatkundige van de voornaamste hoofden der kosmopolitische revolutionnaire partij en de hevigste demokraten, wat eigenlijk op hetzelfde neêrkomt.’6. Wie zich een duidelijk beeld wil vormen van de Nederlandse familiebladen uit de tweede helft van de negentiende eeuw, heeft heel wat werk te verrichten. In 1956 publiceerde G.W. Ovink het boek Het aanzien van een eeuw. De periode 1856-1956 weerspiegeld in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen. D.H. Couvée droeg aan dit werk een ‘Lijst van Nederlandse geïllustreerde tijdschriften’ bij.7. Deze lijst, die meer bevat dan alleen familiebladen, is incompleet8., maar geeft in ieder geval een behoorlijke eerste inventarisatie. Als men die lijst confronteert met de Centrale Catalogus van Periodieken en de Centrale Catalogus van Dag-, Nieuws- en Weekbladen, blijkt dat van vele mogelijke Nederlandse familiebladen niets of bijna niets is overgebleven. Voor een aantal andere tijdschriften dient men verschillende bibliotheken af te reizen - vaak zonder daarmee een complete reeks onder ogen te krijgen. En ook wie zich wil beperken tot de belangrijkste bladen, stapt niet in een gespreid bedje. Ook over Eigen Haard en De Katholieke Illustratie bestaat nauwelijks literatuur.
De Katholieke Illustratie De Katholieke Illustratie werd in oktober 1867 opgericht door de uitgever Henri Bogaerts te Den Bosch. Binnen enkele jaren steeg de oplage tot het voor ons land zeer opmerkelijke aantal van 25.000 tot 30.000 exemplaren.9. ‘Elk vel van 8 pag. kl. fol. kost slechts 7 Cents’, adverteert De Katholieke Illustratie in de kop van zijn eerste aflevering. In kleiner corps wordt echter meteen daaraan toegevoegd: ‘Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Administratie.’ De prijs voor een jaargang is f 3,60. Uit de redactionele beschouwingen ter inleiding en uitleiding van de diverse jaargangen (en ook uit de illustraties op het titelblad voor de voltooide jaargangen) blijkt duidelijk de bedoeling van het blad: nuttige en aangename lectuur verschaffen als tegenwicht voor de niet-katholieke pers.10. Als redacteuren traden aanvankelijk op: H.A. Banning, die tevens redacteur was van Het Dompertje van den Ouden Valentijn, en J.W. Thompson, de latere hoofdredacteur van De Maasbode. In de eerste decennia waren ook J.R. van der Lans (vanaf 1879) en J.A. Vesters als redacteur werkzaam. De laatste overleed in 1881 op 36-jarige leeftijd in een sneeuwstorm, terwijl hij voor het blad op pad was. Onofficieel maakte ook Bernard van Meurs deel uit van de redactie: poëzie werd pas geplaatst nadat hij zijn fiat gegeven had.11. Een jaargang bestond uit 52 afleveringen van acht pagina's klein folio. De lijst van schrijvende
Voortgang. Jaargang 12
58 medewerkers aan het blad vertoont voor het overgrote deel namen die geheel in vergetelheid geraakt zijn (waaronder nogal wat namen van geestelijken).12. Een grote attractie van De Katholieke Illustratie waren de houtgravures.13. Van der Lans rekende in 1891 voor, dat er in de voorafgegane 24 jaargangen 5000 gravures een plaats gevonden hadden, waarvan er 400 portretten waren. De relaties tussen tekst en beeld zijn nogal divers. Vele gravures zijn reproducties naar kunstwerken, waarbij dan een korte toelichting gegeven wordt. De gegraveerde portretten vergezellen doorgaans een geschreven portret. Ook werden er wel speciale illustraties vervaardigd bij verhalen. De vele reproducties naar kunstwerken maakten het blad ook aantrekkelijk voor lezers die niet direct relaties onderhielden met het katholicisme. Zo spoorde Vincent van Gogh zijn broer aan een abonnenement te nemen vanwege de prenten van Doré die erin gereproduceerd werden.14. De uitgever Bogaerts richtte met het oog op zijn blad een eigen graveerinrichting in. In 1873 haalde hij de Zwitserse graveur Johannes Walter naar Nederland om de leiding van zijn ‘xylographisch atelier’15. op zich te nemen. In tegenstelling tot veel andere bladen haalde Bogaerts het merendeel van zijn gravures niet uit het buitenland. Vol trots kon het blad in 1877 melden, dat Bogaerts voor de uitgave van De Katholieke Illustratie bekroond werd op de tentoonstelling voor kunst en nijverheid.16. Hoe gevarieerd de inhoud van het blad was moge blijken uit de rubrieken die door de jaarlijkse inhoudsopgave worden onderscheiden: verhalen, novellen en legenden; levensschetsen van heiligen, beroemde en beruchte personen; godsdienst; land- en volkenkunde; natuurkundige wetenschappen; poësie; muziek; handel, nijverheid, fabriekwezen, landbouw, enz.; bouwkunde en beeldhouwkunst; geschiedenis; humoristiek; allerlei en wapenkunde.17. Om de aantrekkelijkheid van het blad nog te verhogen greep men naar themanummers, prijsvragen, premies en bijbladen. Vanaf 1868 kregen de intekenaars (aanvankelijk tweemaal per week) het nieuwsblad Het Huisgezin in de bus. Ieder jaar kon men tegen gereduceerd tarief een bijzondere uitgave verwerven: boeken over heiligdommen of over het leven van de heilige Jozef of chromolithografieën. Er waren rebussen, waarmee men een pianino kon winnen. In de loop der jaren verschenen er themanummers over onder anderen Nicolaas Beets, Vondel en J.A. Alberdingk Thijm en de watersnood18.. Steeds blijft de kring van medewerkers beperkt tot het kleine contingent van katholieke publicisten. Zo wordt ook het Beets-nummer gevuld door louter katholieken: J.R. van der Lans, H.J.A.M. Schaepman, G. Jonckbloet, Bernard van Meurs.
Eigen Haard Het succes van de geïllustreerde familiebladen overal in Europa en van De Katholieke Illustratie in Nederland riep natuurlijk allerlei nieuwe initiatieven in het leven. Dat er naast De Katholieke Illustratie plaats was op de markt,
Voortgang. Jaargang 12
59 volgde alleen al uit de exclusief katholieke signatuur van het Bossche blad. In 1874 besloten de Haarlemse uitgevers A.C. Kruseman en H.D. Tjeenk Willink het protestantse deel van de natie een alternatief te bieden.19. De overwogen, maar verworpen titels (Het Huisaltaar, Voor Huis en Hart, Voor Stad en Land, Te huis, Aan den Haard) geven, evenals de uiteindelijk gekozen titel Eigen Haard duidelijk aan in welke sfeer het blad zich wil bewegen. De eerste aflevering werd in december 1874 in maar liefst 20.000 exemplaren op de markt gebracht. De prijs per blad franco per post is 10 cent. Een jaargang kost dus f 5,20. Vanaf 1882 wordt de prijs verhoogd tot f 6,50. De redactie zegt in de inleiding bij het eerste nummer van Eigen Haard dat het blad ‘echt nationaal’ wil zijn, zowel in de letterkundige bijdragen als in de reproducties van kunstwerken. Men wenst tot alle huisgezinnen door te dringen: ‘Wij willen ernstig trachten een Hollandsch familieblad van de beste soort in het leven te roepen en in het leven te houden. Wij gelooven vast, dat Kunst, Wetenschap en Letterkunde vereenigd in eenen band welkom zullen zijn niet slechts in de zalen der leesvereenigingen en de kasten der leesbibliotheeken, maar in elke huiselijken kring, bij den haard, en in het prieel. Zelfs meenen wij, dat de vermeerdering van tijdschriften in dezen geest op zich zelf reeds een middel kan wezen om de burgerij, dat is het beste deel onzer natie, meer te doen lezen, en meer dan tot nu toe met kennis des onderscheids.’20. Hoofdredacteur werd Hendrik de Veer, terzijde gestaan door H.F.R. Hubrecht voor de natuurkundige en natuurhistorische bijdragen en door J.H. Rennefeld voor de artistieke zaken. Hubrecht werd in 1882 opgevolgd door E. van de Ven. De in 1877 overleden Rennefeld werd in 1880 vervangen door Charles Rochussen, die al vanaf het eerste nummer meewerkte, onder andere door het en tête van het blad te tekenen. De omvang van Eigen Haard was in zijn eerste jaargangen gelijk aan die van De Katholieke Illustratie. Hoewel ze op het eerste gezicht misschien wat op elkaar lijken, doen zich toch nogal grote verschillen voor tussen de bladen. De illustraties van Eigen Haard zijn vaak kleiner en geringer in aantal. Kruseman moest voor het graveerwerk zijn toevlucht nemen tot het buitenland. In de eerste jaren werd het overgrote deel van de illustraties oorspronkelijk gegraveerd voor Eigen Haard (in 1875 waren er maar 2 clichés op 122 illustraties; in 1876 24 op 116 illustraties; voor het merendeel gaat het om reproducties naar schilderijen en tekeningen van Nederlandse kunstenaars). Om de verliezen zo klein mogelijk te houden, liep het aantal clichés in de volgende jaren op. De oplagecijfers zijn voor de eerste drie jaren gedocumenteerd in het kasboek van Kruseman: het eerste vel werd gedrukt in 20.000 exemplaren, het tweede in 12.000 exemplaren, de rest van de jaargang in 10.000 exemplaren.21. Volgens Ovink waren er in het eerste jaar maar 3900 intekenaren.22. In 1876 werden er 6600 exemplaren gedrukt, in 1877 waren dat er 7000. Bij speciale nummers - die ook los verkrijgbaar werden gesteld - kon de oplage flink oplopen. Het in de winter van 1879/1880 uitgegeven
Voortgang. Jaargang 12
60 ‘ijsnommer’ haalde een oplage van 20.000 exemplaren.23. Hoewel de oplage van Eigen Haard achterbleef bij die van De Katholieke Illustratie (Eigen Haard was per jaar ook f 1,60 duurder dan zijn collega) was het blad toch een succes. Recensenten toonden zich doorgaans enthousiast. Volgens één van hen werkte het nieuwe blad ‘met een kracht die vele tijdschriften heeft doen beven op hun grondvesten en waardoor stellig een paar nieuwe ondernemingen zijn gestaakt.’24. Het belangrijkste verschil tussen Eigen Haard en De Katholieke Illustratie doet zich voor met betrekking tot de tekst. Vele auteurs van Eigen Haard waren te goeder naam en faam bekend staande letterkundigen, voor wier medewerking geen enkel tijdschrift zich hoefde te schamen (o.a. Allard Pierson, Jan ten Brink, P.J. Veth, David van der Kellen, W.J. Hofdijk). De rubrieken die De Katholieke Illustratie onderscheidde, zijn ook wel ongeveer hanteerbaar voor Eigen Haard, met uitzondering van de rubriek ‘godsdienst’, waarvoor in laatstgenoemd tijdschrift maar weinig vulling voorhanden is. De geest die in de kolommen van Eigen Haard heerst, is niet een protestantse in oppositie met het katholicisme alswel een nationale geest die gematigd vooruitstrevend en protestants-christelijk getint is25.. Aan die laatste karakteristiek mogen we op gezag van Cd. Busken Huet26. toevoegen, dat het blad enigszins modernistisch is. Eigen Haard is wat minder scheutig met themanummers dan De Katholieke Illustratie. Dat er enig niveauverschil is, blijkt alleen al uit de namen van medewerkers die de bladen presenteren. Het Vondel-nummer van De Katholieke Illustratie in 1887 wordt gevuld door A.M.C. van Cooth, P.F.Th. van Hoogstraten, Andreas Jansen, J.A. de Rijk, J.A. Alberdingk Thijm, J.R. van der Lans, H.J. Allard, F.J. Poelhekke, Lina Schneider, Alfs Ruyten, pater J. Alberdingk Thijm en H.A. Banning. Aan het P.C. Hooft-nummer dat Eigen Haard presenteert in 1881 wordt meegewerkt door W.J. Hofdijk, D.C. Meijer Jr., Jan ten Brink, A.D. de Vries Aa., N. de Roever, M. de Vries, W. Doorenbos, H. de Veer en F. van der Goes.
Hendrik de Veer De ontwikkeling van de periodieke pers is een van de meest gezichtsbepalende feiten van de negentiende eeuw.27. In de pers kan men leven en streven van de negentiende-eeuwer voor een groot deel terugvinden. De familiebladen worden meer nog dan andere tijdschriften beschouwd als cultuurhistorische documenten: ‘als Gradmesser und Widerspiel aller Anlegen, Bestrebungen und Sorgen der Zeit’.28. Als deze uit de bestudering van buitenlandse bladen gewonnen observatie ook voor de Nederlandse familiebladen geldt, levert dat niet alleen interessante perspectieven op, maar ook een gigantische hoeveelheid werk. Eén jaargang van één tijdschrift vereist al een grote hoeveelheid leesuren,
Voortgang. Jaargang 12
61 laat staan diverse jaargangen van verschillende tijdschriften die er bovendien om vragen in vergelijking met elkaar bestudeerd te worden. Natuurlijk kan men bepaalde aspecten uit het geheel isoleren, maar de moeilijkheid is, dat het samengestelde geheel uiteindelijk toch de identiteit van het blad uitmaakt. Om een indruk te krijgen van informatie die de familiebladen ons kunnen geven, beperk ik mij hier tot de verhalen die Hendrik de Veer in de periode 1875-1890 publiceerde in Eigen Haard. Ik kies voor Eigen Haard, omdat het door zijn niet exclusieve godsdienstige karakter waarschijnlijk representatiever is dan De Katholieke Illustratie. Ik kies voor verhalen, omdat ze een belangrijk en hoogstwaarschijnlijk zeer gewaardeerd deel van de inhoud uitmaakten. De keuze van Hendrik de Veer is bepaald door de omstandigheid dat hij hoofdredacteur was van het blad en door de positie die hij als schrijver innam. In het ‘Predikantenlied’ van Cornelis Paradijs is De Veer vereeuwigd met de volgende strofen: ‘Waarom legdet gij, De Veer! 't Zieleherders-ambacht neêr? Ach! gij hadt het moeten blijven... Stellig zoudt gij beter schrijven! Zie! in alles van uw hand Proeft men nog den Predikant: Wie zich eens den Heere gaf, Komt zoo gauw niet van hem af.’29.
Hendrik De Veer werd in 1829 geboren in Sommelsdijk; op 11 december 1890 overleed hij als een algemeen geacht letterkundige.30. Zijn jeugd speelde zich grotendeels af op een kostschool die hem later stof zou verschaffen voor enkele prozaschetsen. Hij studeerde theologie in Utrecht en beleefde de stormachtige ontwikkelingen van de moderne theologie mee. Zijn eerste carrière, als predikant, bracht hem van Meerkerk via Wormerveer naar Delft. In 1864 hing hij bef en toga aan de wilgen. Niet omdat hij - als zovele collega's - zijn geloof verloren had, maar omdat de burgemeester van Delft hem overhaalde directeur te worden van de op te richten Hoogere Burgerschool. Daarmee begon De Veer aan zijn tweede carrière. Hij koos daarmee één van de twee beroepen waar nogal wat uitgetreden predikanten in terecht kwamen om in hun onderhoud te voorzien. Het andere beroep - dat van journalist - zou De Veer vanaf 1871 gaan uitoefenen. In dat jaar volgde hij de jonggestorven Simon Gorter op als hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag. Deze succesvolle krant richtte zich op de eenvoudige burgerstand.31. De Veer schreef zelf steeds de ‘leading articles’: geen politieke of economische verhandelingen, maar beschouwingen van letterkundige en maatschappelijke aard, die onmiskenbaar naar de catechisatiekamer riekten. Aan de populariteit van de krant deed dit geen afbreuk.
Voortgang. Jaargang 12
62 Integendeel: hij gaf stem aan de weldenkende burgerij die weliswaar bij de tijd was, maar niets moest hebben van revolutie en andere moderne uitwassen. Reeds vóór zijn journalistentijd had De Veer zijn sporen op letterkundig terrein verdiend. Zijn populairste prozawerk was de Trou-ringh voor 't jonge Holland (1868), een bundel samenhangende schetsen, waarin met onbekrompen maat het Hollandse familieleven geïdealiseerd werd. De Veer had in zijn jeugd nauwelijks een gezinsleven gekend. Zijn vader stierf toen hij anderhalf jaar oud was, zijn moeder overleed toen hij zes was. Deze achtergrond maakte hem tot een geschikte figuur om datgene te waarderen wat iedereen vanzelfsprekend vond. De titel van De Veer verwijst naar Jacob Cats, maar het boek is in de eerste plaats geïnspireerd op een Frans werk van Gustave Droz, Monsieur, Madame et Bébé, dat het huwelijk adverteerde tegen de onwilligheid van de moderne jongelui in. Ook De Veers werk vertoont deze tendens. De Trou-ringh werd niet alleen door de lezers gewaardeerd (het boek behaalde zes drukken), maar werd ook door een behoorlijk aantal critici gunstig ontvangen. Uitzonderingen waren er natuurlijk ook. Cd. Busken Huet liet in een uitgebreide bespreking weten, dat De Veer schreef als een ongehuwde Engelse dame die streefde naar de rehabilitatie van rozengeur en maneschijn en dat hij een literair huwelijksbureau geopend had.32. De populariteit van De Veers werk blijkt ook hieruit, dat in de strijd om de lezersgunst de NRC in 1869 en 1870 bijna een jaarlang een roman van De Veer afdrukte in het feuilleton van de krant.33. Behalve zijn vertellingen publiceerde Hendrik de Veer in Eigen Haard ook met een zekere regelmaat biografische schetsen van letterkundigen.
Idealistisch realisme Voor een waarheidsgetrouwe beschrijving van de rauwe realiteit is men bij Hendrik de Veer aan het verkeerde adres. Zijn verhalen en romans spelen wel in de contemporaine werkelijkheid, maar ze beperken zich tot de positieve aspecten daarvan of vertonen minder positieve aspecten in gemitigeerde vorm en in een optimistisch perspectief. De Veer laat dit ook weten in de aanhef van een van zijn kerstvertellingen in Eigen Haard. Hij lijkt daar direct te polemiseren met de zojuist verschenen bundel Een drietal novellen van Marcellus Emants. In de voorrede bij deze bundel zette Emants zich af tegen het idealistische proza en gaf hij te kennen dat in de werkelijkheid het duivelachtige het engelachtige verre overheerst. Engelen zijn voor een auteur ook nauwelijks interessant en spelen in het algemeen een onbetekenende rol.34. De Veer breekt een lans voor het idealisme: ‘Wij zijn niet enkel omringd van duivelen. Menschenhaat is niet het tooverwoord, dat ons de raadselen des levens verklaart. Alleen indien wij den zin voor het waarachtig goede en edele geheel hebben verloren, komt 't ons nu en dan voor alsof kunst en hartstocht hetzelfde waren.35. Indien wij ons oor te
Voortgang. Jaargang 12
63 luisteren willen leggen, kan het ook nu nog de stemmen der engelen verstaan, en indien onze smaak niet totaal bedorven is, zullen wij de zuivere harmonie van hun jubelzangen over het geluk der braven verkiezen boven het schrille gekrijsch der booze geesten, al klinkt dat boven alles uit.’36. Hoewel De Veer af en toe laat weten dat hij wel degelijk een realistische doelstelling heeft37., stelt deze programmatische opmerking grenzen aan de vragen die wij aan zijn verhalen kunnen stellen. We kunnen er niet zonder meer uit leren hoe de werkelijkheid er uitziet. Als de personages en de verteller standpunten innemen ten opzichte van maatschappelijke vraagstukken, zijn ze wellicht representatiever voor de werkelijkheid dan op het niveau van de intrige. Waar de verhalen een moraal weergeven, gaat het waarschijnlijk niet om de heersende moraal, maar om de gewenste moraal.
Huwelijkslief en -leed Een en ander wil natuurlijk niet zeggen, dat er geen gegevens over de concrete levensomstigheden van de tijdgenoot uit de verhalen naar voren komen. Opvallend is bijvoorbeeld het grote aantal onvolledige gezinnen dat erin voorkomt. Niet zelden is een der ouders overleden, soms beiden. De hoofdpersonages in de verhalen zijn afkomstig uit de (zo breed mogelijk opgevatte) burgerstand. Wat er aan hoger en lager gesitueerden figureert, dient als contrast. De Veer heeft in het algemeen de neiging om met elkaar contrasterende personages op te voeren: de jonge weduwe Ruth wordt begeerd door een rijke en verdorven neef en een in-goede, niet zo bemiddelde student38.; een onbedorven meisje met een zogenaamd gebrekkige opvoeding staat tegenover een coquet nest dat op de beste kostscholen geweest is.39. Het uiterlijk en vooral de ogen zijn in deze verhalen de spiegel van het innerlijk. Als De Veer personages uit het volk probeert te beschrijven, krijgen ze iets volstrekt karikaturaals.40. Zoals te verwachten is, spelen het gezinsleven en de huiskamer een centrale rol.41. Dat wordt nog versterkt door de omstandigheid, dat De Veer menig verhaal laat spelen in de periode van kerstmis en de jaarwisseling (sinds Dickens kon ten slotte geen populair blad de jaargrens passeren zonder een dergelijke vertelling). De intrige van de verhalen kan - dat is van alle tijden in populair bedoelde literatuur - vaak gevangen worden in de formule ‘liefde met hindernissen’. De ex-predikant De Veer herkennen we in de wijsheden die met kwistige hand door de tekst gestrooid zijn: men moet geld gehad hebben om te weten wat het is om zich te bekrimpen; armoede is minder erg dan schande; niemand zorgt beter voor het algemeen belang dan wie zelf wat te verliezen heeft. De verhalen keren zich tegen jaloezie en hebzucht, tegen koppigheid en ijdelheid en tegen baatzucht. Ze relativeren het belang van maatschappelijk succes, maar zorgen er toch voor dat het de hoofdfiguren uiteindelijk voor de wind gaat. Een iet-
Voortgang. Jaargang 12
64 wat ironische behandeling krijgen het dorpse of kleinsteedse sociëteitsleven, de roddel en een vermakelijkheid als de nutslezingen. Aan het eind van het jaar wil nog wel eens iemand tot inkeer komen en terugkeren van zijn dwalingen. Soms verstrekken de verhalen zeer practische adviezen. ‘Een beschaafd man’ (1885) geeft een handleiding voor hoe men zich in het maatschappelijk leven dient te gedragen: ‘Heb steeds een geopend oog voor de rechten van uwe medemenschen, terwijl gij uw eigenwaarde handhaaft en ongeschonden bewaart’.42. In ‘Jonge smart’ (1888) wordt betoogd dat ‘afleiding’ niet zonder meer als panacee gebruikt kan worden, als een jonge moeder gebukt gaat onder het verlies van haar kind. Juist het spreken over het geleden verlies kan soms heilzaam werken. God en godsdienst spelen in de verhalen overigens maar een zeer ondergeschikte rol. Rechtzinnigheid bij een personage duidt eerder op een slecht karakter. Dat een aantal personages af en toe ontwikkelingen aan Gods ingrijpen toeschrijven, lijkt meer een formule. De omstandigheden, het toeval en het noodlot bepalen het lot van de personages in hoofdzaak. De thematiek van de verhalen raakt regelmatig aan maatschappelijke kwesties. Enkele keren komt de kwestie van de liefdadigheid aan de orde. In ‘Ruth’ distantieert de verteller zich van een rechtzinnige dame die ‘haar’ armen op straat (dus voor iedereen zichtbaar) in de kou op hun beurt laat wachten en die haar turf-, soep- en gortkaartjes nooit uitdeelt zonder deze vergezeld te laten gaan van tractaatjes, ‘waarin alle kleine en groote zonden van de armelui met vlammende letters zijn afgebeeld’.43. In een ander verhaal laat De Veer enkele jongelui van gedachten wisselen over het al dan niet verdienstelijke van de filantropie zoals die doorgaans beoefend wordt.44. In ‘Woelwater & Co.’ (1878) komt de zwendel in de financiële wereld aan de orde. In ‘Op 't Hoogkamp’ wordt duidelijk gemaakt, dat het in militaire kring nog altijd gekoesterde duel volstrekt uit de tijd is.45. Datzelfde verhaal lijkt de bedoeling te hebben vooroordelen ten opzichte van kunst en kunstenaars te bestrijden. Regelmatig wijst de verteller in de verhalen op het belang van de opvoeding. Bij de opvoeding van meisjes lijkt De Veer meer te geloven in het aankweken van eenvoud, reinheid en liefde dan in dure kostschoolopvoedingen waarvan coquetterie (de grootste zonde voor een meisje) het resultaat is. In dit kader kan ook gewezen worden op het verhaal ‘Indische kinderen’ (1885). Indië interesseert de Nederlanders alleen maar om de baten die het opbrengt, en verder weten we er niets van. Het opvoeden van kinderen van Nederlanders in Indië in het moederland is verlaagd tot een alledaagse industrie door mensen die even geschikt zijn als opvoeder als een visboer geschikt is om voor koetsier te spelen. Hoewel de vertellers van de verhalen wel eens klagen over oude waarden die verloren gaan, is het zeker niet zo, dat zij zich zonder meer conformeren aan de heersende normen. Dat blijkt onder andere uit de behandeling van de standenkwestie.
Voortgang. Jaargang 12
65
1. Titelpagina van de eerste jaargang van De Katholieke Illustratie. Linksonder wordt de ongelovige drukpers gekneveld die werken van Dumas en Sue produceert.
Voortgang. Jaargang 12
66
2. Kop van De Katholieke Illustratie.
3. De door Charles Rochussen getekende kop van Eigen Haard.
Voortgang. Jaargang 12
67 Voor de kwestie van het standsbesef is een zeer prominente plaats ingeruimd in de verhalen. De Veer deelt deze belangstelling met het merendeel van de meer conventionele roman- en novellenschrijvers en vooral ook: -schrijfsters van zijn tijd. Het standsbesef is de belangrijkste hindernis die de papieren gelieven in de weg staat. In het algemeen kan men stellen, dat De Veer zich in zijn verhalen verzet tegen de opvatting dat verschil van stand een beletsel zou moeten zijn voor een huwelijk. Hij preekt respect voor de eerlijke, hardwerkende burgerstand die door de adel, door de hogere burgerij en zelfs (of: juist) door verarmde rijken niet genoeg gewaardeerd wordt. Een vader die vanwege een mesalliance niets meer met zijn dochter te maken wil hebben, wordt zelf ongelukkig46., een naaistertje wordt - hoewel de wereld het anders verwacht - niet bedrogen door haar maatschappelijk hoger gesitueerde vrijer47., wie verraad pleegt aan zijn liefde om redenen van stand of geld, wordt daarvoor gestraft.48. In twee lange vervolgverhalen, die omvangrijker zijn dan de doorsnee moderne Nederlandse roman, tekent De Veer in een personage paradoxale of tegenstrijdige opvattingen over deze kwestie. Enerzijds relativeren deze personages het belang van standsverschil door beslissingen die ze genomen hebben, anderzijds respecteren en verdedigen zij het op een aantal momenten. De oude mevrouw Woelwater is haar kapitaal kwijt geraakt in de zaak van haar zoon. Om in haar levensponderhoud te voorzien verhuurt zij kamers van haar huis. Daarmee vernedert ze zichzelf weliswaar, maar het is haar ambitie daardoor voeling te blijven houden met haar stand en haar kinderen in haar oorspronkelijke stand te laten trouwen. Een van haar zoons is boekhouder. Hij kan (vinden anderen) en wil zelf ook niet de ambities van zijn moeder volgen. Er komt heel wat subtiele discussie in dit verhaal voor over wat nu wel en niet acceptabel is. De koster op wiens dochter de jonge Woelwater verliefd is, is evenzeer tegen het huwelijk gekant als de oude mevrouw. Als de oude mevrouw hem verbaasd vraagt of in zijn kringen de kinderen niet buiten de ouders om hun relaties regelen, antwoordt de koster, dat dit niet het geval kan zijn als er vertegenwoordigers van hogere standen in het geding zijn: ‘Omdat wij voorzichtig moeten zijn, mevrouw, en nagenoeg zeker kunnen wezen, dat de jongeheer, die aan een onzer dochters het hof maakt, in staat moet wezen zijn eigen familie af te vallen, en bovendien omdat 't twijfelachtig is of zijn genegenheid wel ernstig genoeg gemeend is. Gaan zij ons, de ouders, die toch wel, als iedereen, het recht zullen hebben de eer en den goeden naam van onze kinderen te bewaken, voorbij, dan heeft 't den schijn alsof zij 't met dat recht niet zoo ernstig meenen. Bij een burgermanszoon, die met ons gelijk staat, behoeven wij op al die dingen niet te letten.’49. Een andere vertolkster van deze tegenstrijdige houdingen is mevrouw Nicoletti in het verhaal ‘Op 't Hoogkamp’ (1883). Zij is een koopmansdochter, die getrouwd is met een tenor wiens ster inmiddels bedenkelijk gedaald is. Ze heeft weliswaar geen spijt van wat als een mesalliance beschouwd moet worden, maar
Voortgang. Jaargang 12
68 heeft toch als ideaal dat haar zoon zal trouwen met een koopmansdochter, opdat hij geheel terugkeert tot de stand waarin hij behoort. Als haar zoon verlieft op een adellijke jongedame van het naburige kasteel, keurt zij dit af. En de jongeman krijgt de bons van zijn standsbewuste freule. Als hij later met het nichtje wil huwen, dat al veel langer op hem verliefd is, vindt dat evenmin genade in de ogen van mevrouw Nicoletti. Dat nichtje, de dochter van een wat mislukt artiestenechtpaar, is van origine misschien wel van dezelfde stand, maar treedt inmiddels als gevierde zangeres van het serieuze repertoire op, en dat geeft geen pas in koopmanskringen. Criterium is niet het openbare zingen, maar het betaald worden. Mevrouw Nicoletti's zoon (die zich in dit soort zaken als een ‘demokraat’ beschouwt) trotseert dan ook de openbare opinie en die van zijn moeder door het huwelijk door te zetten. Ook in het standpunt van de gezamenlijke vertellers van de verhalen - dat we wel gelijk mogen stellen met het standpunt van De Veer - zit soms iets paradoxaals. Het belang van standsverschillen wordt gerelativeerd, maar op een aantal punten blijkt dat verschil wel reëel te bestaan. De verarmde Ruth die als naaister optreedt bij een banketbakkersgezin wordt door dat gezin - met instemming van de verteller - als meerdere behandeld. De lagere standen voelen dat er in de hogere standen een soort fijngevoeligheid is waar zij niet aan kunnen raken. Of, zoals het in een bepaald geval heet, in de zoon van goeden huize doet zich het bloed gelden. Opvallend vaak schenkt De Veer in zijn verhalen ook aandacht aan de gevaren die het jonge meisje of de gehuwde vrouw bedreigen van de kant van de heren der schepping. In ‘Een kerstvertelling’ (1879) voert hij een in de steek gelaten vrouw op. Ze trouwde - ondanks waarschuwingen van haar ouders - met een losbol: iemand die niet, naar de zeden van de tijd, na de losse jeugd een ernstig echtgenoot wordt. De Veer keurt het niet goed, maar laat er ook geen twijfel aan bestaan, dat de jongelieden van gegoeden huize een wild leven leiden, waar menig eenvoudig meisje het slachtoffer van wordt. In ‘Woelwater & Co.’ wordt onder andere verhaald hoe een doortrapt persoon de argeloze en onvoorzichtige dochter van een dominee verleidt en in het ongeluk stort. De Veer laat een ongetrouwd meisje betrekkelijk genuanceerd denken over de gevallen domineesdochter: ‘Voor 't eerst van haar leven zat zij tegenover de zonde en de ellende die de vrucht der zonde is. Ofschoon zij ter nauwernood wist wat ze van de jonge vrouw, die daar sluimerde, dacht, was 't een vreemde, maar o zoo zalige overtuiging, dat die zonde en ellende niet zoo afzichtelijk waren als zij gemeend had, dat onschuld en reinheid niet geheel verstommen, al is de misdaad daghelder.’50. Zowel in 1887 als in 1888 wijdt De Veer zijn oudejaarsavondschets aan huwelijksbedreigingen. Beide schetsen hebben een open einde. De verteller stelt de lezer aan het slot voor de schets zelf naar believen af te maken.
Voortgang. Jaargang 12
69 In 1888 denkt een man die bezig is van zijn vrouw te scheiden terug aan het verleden. Hoewel hij zegt de kwestie van de echtscheiding niet te willen behandelen, voegt de verteller er wel meteen een argument vóór en tegen aan toe: iemand dwingen een leven lang te boeten voor een moment van onbedachtzaamheid is een gruwel; aan de andere kant is echtscheiding een gewetenszaak waarmee bepaald niet lichtvaardig omgesprongen moet worden. In de schets van 1887 overziet een man het aflopende jaar. Het jaar waarin hij zich, redenerend als ‘een wijsgeer van de jongste zedekundige school’, voor het eerst een maitresse heeft aangeschaft. De stem van zijn geweten probeert hij tot zwijgen te brengen: ‘Ba, welke kinderachtige overwegingen tegenover het onbeduidende feit, dat hij niet langer de brave Hendrik onder zijn vrienden en kennissen was, maar welhaast ook op het gebied der vergulde prostitutie hen allen overschaduwde door zijn weelde, de kostbare geschenken waarmee hij het voorwerp van zijn genegenheid behing. Hij was immers voor zijn wettige vrouw even voorkomend en welwillend als te voren en zijne kinderen zouden als kinderen van onzen eeuw, wanneer zij groot geworden waren, geen fout zien in zijn breuk met een vooroordeel waaraan zij zelve dan geen waarde zouden hechten. Bovendien, maakt elke eeuw, elk tijdperk niet zijn eigen moraal? Is de onze niet de toegevende bij uitnemendheid? Is 't niet louter pedanterie wanneer men een man, die zich vrijer beweegt dan het burgerlijk wetboek toelaat, met den vinger nawijst? Wat hij deed deden immers de dragers van de meestgeachte namen en tot heden was er nog geen vlek op die namen gevallen om dat feit...’51.
Besluit De vluchtige beschouwing van een klein deel van een van de Nederlandse familiebladen uit de tweede helft van de negentiende eeuw laat zien, dat er voor de cultuurhistoricus heel wat interessante gegevens opgeslagen liggen in de leggers van deze tijdschriften. Het is gewenst dat er een inventarisatie tot stand komt van familiebladen die in Nederland verschenen en van hun verblijfplaatsen. Op dit moment is het misschien nog mogelijk uit antiquarische aankoop incomplete collecties enigszins aan te vullen. Boekbewarende personen en instellingen hebben deze bladen in de loop van de tijd nogal stiefmoederlijk behandeld. Omdat Eigen Haard zich mocht verheugen in de medewerking van vele bekende letterkundigen en De Katholieke Illustratie vanwege zijn fraaie gravures alom gewaardeerd werd, zijn deze bladen beter bewaard gebleven dan veel minder bedeelde collega's. Maar alle familiebladen hebben met elkaar gemeen, dat ze te zeer verwaarloosd zijn door de historici van diverse pluimage.52.
Voortgang. Jaargang 12
70
Verhalen van Hendrik de Veer in Eigen Haard ‘Ruth’ in jrg. 1875, p. 2-6, 9-12, 17-20, 29-32, 45-48, 53-56, 65-68, 73-76, 81-84,. ‘Niet voltooid’ in jrg. 1875, p. 265-268, 273-276, 281-284, 289-292, 297-300, 305-307, 313-316. ‘De oudejaarsavond van Jeremias Grijns’ in jrg. 1876, p. 417-420. ‘Aan onze kust’ in jrg. 1876, p. 105-108, 113-116, 121-123, 129-131. ‘Hoe een dorps-aristocraat weer een mensch werd’ in jrg. 1877, p. 9-11, 19-20. ‘Woelwater & Co.’ in jrg. 1878, p. 157-159, 165-168, 177-180, 185-189, 197-199, 205-207, 217-220, 225-230, 233-236, 241-244, 253-256, 261-264, 273-276, 281-285, 289-292, 301-304, 309-312, 317-320, 325-328. ‘Niet bedrogen’ in jrg. 1878, p. 495-498. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1879, p. 503-506, 511-514. ‘Hoe Sinterklaas van zijn voetstuk viel’ in jrg. 1880, p. 465-468. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1881, p. 461-464. ‘Het testament’ in jrg. 1882, p. 365-368. ‘De vrouw van “den locomotief”’ in jrg. 1882, p. 425-429. ‘Een kerstdag in den vreemde’ in jrg. 1882, p. 625-628. ‘Grootmoeders oudejaarsavond’ in jrg. 1882, p. 637-639. ‘Op 't Hoogkamp’ in jrg. 1883, p. 169-172, 181-183, 193-196, 205-209, 217-220, 229-233, 241-244, 253-257, 265-268, 277-281, 289-292, 301-304, 313-316, 325-328, 337-340, 349-352, 361-364, 373-376, 385-389, 397-401, 409-412, 421-424. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1883, p. 629-632, 641-644. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1884, p. 621-624, 633-635. ‘Nabal. Een portret’ in jrg. 1884, p. 606-608. ‘Het al te gezegende dorp’ in jrg. 1885, p. 9-12. ‘Een beschaafd man’ in jrg. 1885, p. 200-202. ‘Indische kinderen’ in jrg. 1885, p. 563-566, 573-576. ‘Kerstvertelling. Een ruwe schets’ in jrg. 1885, p. 621-624. ‘De freule. Eene vertelling’ in jrg. 1886, p. 556-560. ‘Kerstvertelling’ in jrg. 1886, p. 638-641. ‘Een oudejaarsavondschets’ in jrg. 1887, p. 638-640. ‘Jonge smart’ in jrg. 1888, p. 565-569. ‘Mijn vriend Demosthenes’ in jrg. 1888, p. 577-580, 589-592, 613-616. ‘Een oudejaarsavondschets’ in jrg. 1888, p. 625-628. ‘De kerstvacantie van Janus Secundus’ in jrg. 1889, p. 593-596, 605-609. ‘De laatste avond van het jaar’ in jrg. 1889, p. 617-621.
Eindnoten: 1. Het Dompertje van den Ouden Valentijn (1868), p. 491-521. 2. Niet in 1835 maar in 1834 verscheen de eerste jaargang van het Nederlandsch Magazijn, ter verspreiding van algemeene en nuttige kundigheden.
Voortgang. Jaargang 12
3. Ik baseer me voor de gegevens in deze paragraaf voor een groot deel op het lemma ‘Familienblatt’ in Werner Kohlschmidt en Wolfgang Mohr, Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte. Zweite Auflage. Erster Band. Berlin 1958. 4. Zie: Mason Jackson. The pictorial press. Its origin and progress. London 1885. 5. Zie over de vlucht die de Engelse periodieke pers nam ook: M. P[rager] L[indo], ‘Een nieuw engelsch tijdschrift’ in De Nederlandsche Spectator (1860), p. 45-46. Hij bespreekt The Cornhill Magazine dat zojuist was verschenen met zijn eerste nummer in een oplage van 80.000 exemplaren. 6. A.w., p. 507. 7. G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw. De periode 1856-1956 weerspiegeld in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen. Haarlem [1956], p. 323-325 8. Zo ontbreekt bijvoorbeeld De Christelijke familiekring. 9. A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Tweede deel. Amsterdam, 1887, p. 55-56. Er worden overigens ook andere cijfers genoemd. Zelf meldde De Katholieke Illustratie (in 1903, p. 32 en in 1868/1869, p. 1), dat de oplage van 20.000 al bereikt was voordat de eerste jaargang half voltooid was. De eerste helft van de jaargang zou ook herdrukt zijn. Met die 20.000 exemplaren schatte men dat zo'n 100.000 zielen bereikt werden. De tweede jaargang zou al een oplage van 40.000 gehad hebben. Ovink (A.w., p. 30) noemt een oplage van 50.000 in 1876. 10. Zie bijvoorbeeld: ‘Aan den lezer’ in De Katholieke Illustratie 2 (1868/1869), p. 1-2. 11. Gegevens over de redactie ontleend aan: J.R. van der Lans, ‘Zestig jaren Roomsche volkslectuur’ in De Katholieke Illustratie (1925/1926), p. 717-723. 12. In zijn artikel ‘Bij de Intrede van den 25n jaargang’ in De Katholieke Illustratie (1891/1892), p. 2-6 geeft J.R. van der Lans een lijst. 13. Zie over deze techniek: R. van der Meulen, De boekenwereld. Leiden z.j., p. 228-234. 14. De brieven van Vincent van Gogh. I. Onder redactie van Han van Crimpen en Monique Berends-Albert. 's-Gravenhage 1990, p. 193. 15. Zie R. van der Meulen, A.w., p. 228. 16. ‘De bekroning van den heer Henri Bogaerts’ in De Katholieke Illustratie (1877/1878), p. 75 (zie ook de illustratie op p. 80). 17. Dit is de rubrieksindeling van de eerste jaargang (1867/1868). In volgende jaargangen verdwijnen sommige rubrieken en komen er andere bij (geschiedenis van den dag; kijkjes in Nederland; natuurlijke historie; cosmographie). 18. Het Beets-nummer in (1884/1885), nr. 5; een Vondel-nummer in (1887/1888), nr. 17; het nummer bij het overlijden van Thijm in (1888/1889), nr. 48; het watersnood-nummer (1879/1880), nr 25/26. 19. Veel informatie voor deze paragraaf is ontleend aan: J.W. Enschedé, A.C. Kruseman. Tweede deel. Amsterdam 1902, p. 355-367. 20. De Redactie, ‘Een woord vooraf’ in Eigen Haard (1875), p. 1-2. 21. Het kasboek van Kruseman berust in de bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels in de UB te Amsterdam. 22. G.W. Ovink, A.w., p. 30. 23. Bericht in Het Vaderland van 26 januari 1880. 24. Paulus (pseudoniem van Aart Admiraal), ‘Brieven aan het jonge Nederland. XXXVII’ in De Nederlandsche Spectator (1875), p. 274-275. 25. G.W. Ovink, A.w., p. 32. 26. Cd. Busken Huet kenschetste in 1878 de richting van het blad op staatkundig en kerkelijk gebied als ‘gematigd liberaal’ (Litterarische fantasien en kritieken. Tiende deel. Haarlem z.j., p. 194). 27. Zie bijvoorbeeld: W.E. Houghton, ‘Periodical literature and the articulate classes’ in: Joanne Shattock en Michael Wolff, The victorian periodical press: samplings and soundings. Leicester/Toronto 1982, p. 3. 28. Werner Kohlschmidt en Wolfgang Mohr, A.w., p. 455. 29. Cornelis Paradijs (pseud. van Frederik van Eeden), Grassprietjes [...]. Derde, vermeerderde en verbeterde druk. Amsterdam 1905, p. 53. 30. Biografische gevens over Hendrik de Veer treft men aan in: G. van Gorkom, ‘In memoriam’ in Het Nieuws van den Dag van 15 december 1890; De Redactie, ‘Ter nagedachtenis van H. de Veer’ in Eigen Haard (1890), p. 809-810; Johanna de Veer, ‘Levensbericht van H. de Veer’ in Levensberichten der Afgestorven Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1894/1895. Leiden 1895, p. 341-350; Henri A.
Voortgang. Jaargang 12
31. 32. 33. 34. 35.
36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52.
Ett, ‘Ds. Hendrik de Veer, eerste directeur van de H.B.S. te Delft’ in: Gemeentelijke H.B.S. Delft 100 jaar. Delft 1964(?), p. 21-29. Zie ook: Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw [...]. Grootendeels herzien door den auteur, verder bezorgd en bijgewerkt door Taco H. de Beer. Tweede deel. Rotterdam z.j., p. 428-459. Zie: J.W. Enschedé, ‘De oprichting in 1870 en de eerste jaren van het dagblad Het Nieuws van den Dag’, in Het Boek 9 (1920), p. 65-86. Cd. Busken Huet, ‘H. de Veer’ in Litterarische fantasien en kritieken. Zevende deel. Haarlem z.j., p. 104-126. De Veer publiceerde in die periode de eindeloze episodische roman Frans Holster, in 1871 ook in boekvorm uitgegeven. Marcellus Emants, Een drietal novellen. Haarlem 1879. De bundel verscheen in november 1879 (zie Nieuwsblad voor den Boekhandel van 11 november 1879). Hier klinkt misschien de echo door van de voorrede van Cd. Busken Huet bij zijn roman Lidewyde (1868), waarin hij over de kunst poneerde: ‘Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde.’ H. de Veer, ‘Een Kerstvertelling’ (1879), p. 503. Als bijlage is een lijst opgenomen van De Veers verhalen en de pagina's waarop deze zijn afgedrukt. Zie Eigen Haard (1875), p. 276 en (1885), p. 622. Hendrik de Veer, ‘Ruth’ (1875). H. de Veer, ‘Niet-voltooid’ (1875). Zie bijvoorbeeld: ‘Aan onze kust’ (1876) en het personage Eduard Wouters in ‘Woelwater & Co.’ (1878). Zie bijvoorbeeld: ‘Woelwater & Co.’ (1878), p. 166; ‘Een kerstvertelling’ (1879), p. 504 en 511; ‘Kerstvertelling’ (1885), p. 622. ‘Een beschaafd man’ (1885), p. 202. ‘Ruth’ (1875), p. 17 vv. ‘Op 't Hoogkamp’ (1883), p. 217-218. ‘Op 't Hoogkamp’ (1883), p. 374 vv en p. 386. ‘Hoe een dorps-aristocraat weer een mensch werd’ (1877). ‘Niet bedrogen’ (1878). ‘Een kerstvertelling’ (1881). ‘Woelwater & Co.’ (1878), p. 274. ‘Woelwater & Co.’ (1878), p. 283. ‘Een oudejaarsavondschets’ (1887), p. 638. Mijn dank gaat uit naar mevrouw M.H. Schenkeveld die een eerdere versie van dit artikel van kanttekeningen voorzag.
Voortgang. Jaargang 12
75
Zoeken naar het kind Over de rol van het kind in De litteraire salon van Andreas Burnier*) Marlies Groen Inleiding De litteraire salon neemt een bijzondere plaats in binnen het literaire werk van Andreas Burnier. Deze in 1983 verschenen roman is niet opgenomen in de verzamelbundel Bellettrie 1965-1981, die twee jaar na publicatie van De litteraire salon verscheen. Burnier verklaart dit later in een interview: zij zegt dat de roman een nieuw begin vormt, namelijk het begin van ‘de tweede levenshelft’ (Burger en Pos, p. 9). Het begrip ‘de tweede levenshelft’ houdt verband met Burniers ideeën over de ontwikkeling van de mens, het belangrijkste thema in Burniers essays sinds 1983. Aangezien deze essays dateren van dezelfde periode als De litteraire salon ligt het in de lijn der verwachting dat Burniers ideeën uiteengezet in haar essays terug te vinden zijn in deze roman. Opvallend inhoudelijk gegeven van De litteraire salon is de belangrijke rol die kinderen spelen in de roman. In eerder werk van Burnier spelen kinderen geen of een ondergeschikte rol. Uitzondering hierop is Het jongensuur (1969), maar deze roman gaat in zijn geheel en uitsluitend over de ontwikkeling van een jong meisje in tegenstelling tot De litteraire salon waarin het kind geïntegreerd is in het levensverhaal van de volwassen ik-vertelster. In dit artikel laat ik zien dat analyse van de rol die het kind in De litteraire salon speelt van belang is voor de interpretatie van de roman en dat de ontwikkeling die de ik-vertelster, Radha Altman, doormaakt in verband kan worden gebracht met Burniers visie op de ontwikkeling van de mens. Om te beginnen zal ik kort bespreken wat Burnier over dit laatste zegt. Vervolgens analyseer ik de rol die het kind in de roman speelt, achtereenvolgens: het kind Radha in het autobiografisch verhaal van de ik-vertelster; de kinderen in de ‘biografie’ van Radha en die in de ‘Intro’ en ‘Exit’. Tenslotte ga ik in op het verband tussen de ontwikkeling van Radha Altman en de gewenste ontwikkeling van de mens in het algemeen zoals Burnier die in haar essays bespreekt.
1. Burniers visie op de ontwikkeling van de mens In de eerste afdeling van Essays 1968-1985, ‘De weg naar de top’, zijn lezingen gebundeld die Burnier heeft gehouden tussen maart 1983 en november 1984. Deze essays zijn ontstaan in vervolg op haar, onder eigen naam, C.I. Dessaur, geschreven studie De droom der rede uit 1982. Daarin beschrijft zij de ontwikke-
Voortgang. Jaargang 12
76 ling in het zelfbeeld van de mens en het daarmee samenhangende wereldbeeld in onze cultuurgeschiedenis. In deze ‘biografie van de mensheid’ wijst zij overeenkomsten aan met de biografie van de individuele mens. De persoonlijke ontwikkeling die de mens gedurende haar/zijn leven doormaakt, staat centraal in de essays die zij schreef in de periode dat De litteraire salon verscheen. Burnier beschouwt de mens als een wezen dat bestaat uit een (fysiek) lichaam, een ziel en een geest. De geest is het hoogste wereldbeginsel, dat in verschillende culturen wordt aangeduid als ‘God’, ‘Brahma’ of ‘het Ene’. De geest manifesteert zich in de individuele mens als het ‘hogere Zelf’, dat is ‘haar oorsprong, haar eeuwige kern en haar doel’ (De droom der rede, p. 231). In de ontwikkeling van de mens onderscheidt Burnier twee levenshelften. Tussen de eerste en de tweede bevindt de mens zich in ‘het midden van het leven’, dit is een psychologisch en niet een chronologisch begrip. De eerste levenshelft is een periode waarin de mens zich oriënteert in de (aardse) wereld en zich aan de wereld aanpast. In deze ontwikkeling zijn verschillende fasen te onderscheiden. Het (zeer) jonge kind is wat Burnier noemt een ‘hemelburger’ omdat het nog ‘(de herinnering aan) de morele realiteit van de buitenwereld’ (idem, p. 178) heeft. Zij zegt dat het wezen van het kind zich voor een deel nog buiten het fysieke lichaam bevindt. Het jonge kind heeft nog geen egobesef ontwikkeld. De ‘hemelburger’ is volgens Burnier ‘dromerig, onwetend, argeloos en onervaren’ (Essays, p. 72). In de puberteit vindt ‘de val in het ego’ plaats, dat wil zeggen dat het kind het contact met ‘het non-ego-gebied’ verliest. Dit veroorzaakt gevoelens van eenzaamheid en radeloosheid. Deze gevoelens kunnen gedeeltelijk gecompenseerd worden door het erotische ontwaken van de puber en/of in een iets latere fase door het streven naar idealen. Vanaf de periode van de puberteit ontwikkelt de mens een alledaags egobewustzijn en wordt ‘aardeburger’: wakker, vaardig, zelfstandig en aangepast. Omtrent het midden van het leven verkeert de mens in een innerlijke crisis, een crisis die Burnier ingrijpender vindt dan de puberteit. Op dit punt kan de mens volgens haar twee kanten uit. Men kan ervoor kiezen voort te leven zoals men deed met als gevolg dat de persoonlijke ontwikkeling stagneert. Vaak zullen er dan angstgevoelens optreden voor ouderdom, eenzaamheid en dood, die erger worden naarmate men ouder wordt. Daar staat tegenover dat de mens ervoor kan kiezen een bewustzijnsontwikkeling of een spirituele ontwikkeling door te maken. Daarmee bedoelt ze een ontwikkeling waarin de mens leert de aardse beperktheden te overwinnen en een bewust contact legt tussen ‘het eigen wezen’ en ‘de buitenwereld’. Het doel van de spirituele scholingsweg is dat de mens met ‘behoud van [...] individuele kritische vermogens en met behoud van [...] moraliteit geest en stof in een nieuwe relatie tot elkaar brengt’ (idem, p. 92). Dit proces van herintegratie, van ‘heel’ worden, is voor Burnier de essentie van het aardse leven.
Voortgang. Jaargang 12
77 In beeldentaal kan deze transformatie beschreven worden als ‘de innerlijke dood’, ‘de tocht door het nulpunt’, ‘de tocht door de onderwereld’. ‘De tocht door de diepte is altijd een confrontatie met de dood [...] En het is een initiatie. Aan gene zijde van de tocht (als je die overleeft naar lichaam en ziel, want de gevaren zijn groot) ontwaakt de verlichte mens’ (De rondgang der gevangenen, p. 128-129).
2. Radha's jeugd In het ‘autobiografische’ verhaal maak ik opnieuw een onderscheid in drieën: het afgeronde jeugdverhaal in het eerste romanhoofdstuk, twee flash-backs in het tweede hoofdstuk en een verwijzing naar Radha's jeugd in een voetnoot in het derde hoofdstuk. Dit onderscheid vloeit voort uit de plaats en de functie die de jeugdherinneringen in het verhaal hebben.
Van kind tot volwassene In het eerste hoofdstuk, ‘De zeenevels van het verleden’, vertelt de inmiddels meer dan 50 jaar oude ik-vertelster over haar jeugd- en adolescentiejaren in Den Haag en Amsterdam. Het verhaal bestrijkt zeven jaren: het begint met Radha's veertiende, vijftiende jaar en eindigt wanneer Radha eenentwintig is. Gezien de verhouding tussen de verteltijd en de vertelde tijd ligt op beginen eindperiode de nadruk. Wanneer Radha veertien, vijftien jaar is beweegt zij zich verward en onrustig op zoek naar ‘het onbestemd andere’ (p. 21) in verschillende ‘werelden’. De belangrijkste van deze werelden is de ‘geheime’ wereld van het Panorama Mesdag. Deze uitzonderlijke wereld noemt Radha de ‘geheime hemel’ (p. 11), die in geen enkel opzicht overeenkomsten vertoont met de ‘overige werelden’ zoals huis, school en bibliotheken. Tussen deze twee bevinden zich de geheimzinnige werelden van het schildersgezin Frederik en de kerk van broeder Balthasar. Op de relaties tussen deze werelden kom ik verderop terug. Het Panorama Mesdag heeft een bijzondere betekenis voor Radha, omdat dit de enige plek is waar ze tot rust komt. De beschrijving die ze van het Panorama Mesdag geeft, wijst erop dat het niet alleen gaat om het geschilderde uitzicht op Scheveningen. Ze vergelijkt het Panorama Mesdag met ‘de verdunde realiteit’ van het ‘geestelijk gebied’ (p. 11) waar ‘tijd noch duur’ (p. 13) heerst en ze ondergaat de sfeer als ‘de stille wijding van het panorama’ (p. 12). Wat hier beschreven wordt is niet het Panorama Mesdag, maar het ‘panorama’ (met kleine letter), dat is de niet-materiële wereld, ‘het echte panorama daarginds’ (p. 12). Buiten het Panorama Mesdag denkt ze niet aan het Panorama Mesdag zelf, maar associeert ze het met ‘een heel verre, onbenoembare, voorgeboortelijke herinnering’ (p. 13). Het blijkt niet zo gemakkelijk te zijn om die vage
Voortgang. Jaargang 12
78 herinnering op te roepen en de wijding daarvan te ervaren; de toegang ertoe is het Panorama Mesdag. De beschrijving van de toegang tot deze ‘publieke Haagse intitiatieruimte’ (p. 11) bevat traditionele esoterische symbolen als de trap en het hout. De hoge trappen (naar het Panorama) wijzen symbolisch op de opklimming naar het kennen en de verbouwing (in de gangen) is het symbool van herstel. Het hout dat driemaal wordt genoemd, is een moedersymbool: bron van vernieuwing en herstel. De beschrijving van Radha's gang naar het Panorama Mesdag duidt een intitiatieweg aan. In dit geval leidt Radha's initiatie tot het herstelde contact met de voorgeboortelijke wereld, een ervaring die ze buiten het Panorama Mesdag niet heeft. Het schildersgezin Frederik en de kerk van broeder Balthasar staan in verband met het Panorama Mesdag. Het gezin van haar schoolvriend Galein Frederik wordt met het Panorama Mesdag verbonden door de kunst en de kerk wordt ermee verbonden door de spiritualiteit. Beide zijn belangrijke elementen in Radha's leven, omdat ze voor haar de mogelijkheid bevatten het platte, alledaagse bestaan meer diepte te geven. Zij onderscheidt kunstenaars van ‘gewone’ mensen (mensen die volgens de conventie leven) omdat zij creatief zijn, verbeeldingskracht bezitten en zelf hun leven vormgeven. De mensen die de kerk bezoeken, onderscheiden zich ook van de ‘gewone’ mensen, omdat zij een eigen innerlijk en spiritueel leven leiden, zij laten hun leven niet bepalen door uiterlijke en materiële omstandigheden. Creativiteit en spiritualiteit zijn geheimzinnig voor Radha, omdat ze een ‘vreemd’ element bevatten dat ze van huis uit niet kent. Wanneer Radha zestien, zeventien jaar is, beweegt zij zich alleen nog in de gewone ‘werelden’ (school, huis, bibliotheken e.d. (p. 13)). Het zoeken naar ‘het onbestemd andere’ maakt plaats voor het zoeken ‘naar het gevoel van liefde’ (p. 21). Het spirituele element is uit haar leven verdwenen en het kunstzinnige element krijgt vorm in haar verliefdheid op Karlsson, de leraar kunstgeschiedenis. Dit laatste bevat een reductie: Karlsson is zelf geen kunstenaar, maar iemand die over kunst en kunstenaars spreekt. De liefde wordt in de roman steeds verbonden met het licht. In het geval van Radha's verliefdheid op Karlsson komt deze verbinding naar voren in ‘de streep gouden licht’ (p. 22) die door Karlssons gordijnen valt. (De relatie tussen licht en liefde komt verderop nog ter sprake.) Radha's studietijd, van haar achttiende tot haar eenentwintigste, is de tijd van eenzaamheid. Het gevoel van liefde dat tijdens haar laatste twee schooljaren een compensatie was voor het verdwenen gevoel van geheimzinnigheid, is in deze periode afwezig. Persoonlijke contacten ontbreken en zelfs haar vriend Galein Frederik, die omstreeks haar eerste studiejaar in Amsterdam verblijft, is uit beeld.
Voortgang. Jaargang 12
79 Op eenentwintigjarige leeftijd keert Radha terug naar haar ouderlijk huis. Ze kondigt haar ouders aan dat ze naar de toneelschool wil en daarop volgen lange discussies. Dit is een belangrijk moment in het verhaal, maar het belang ligt niet in de eerste plaats in de keuze van Radha's opleiding. Radha's ouders veranderen immers moeiteloos van gedachten na een gesprek met een gevestigd dramaturg. Bovendien wordt er gesuggereerd dat er aan Radha's studie psychologie in Amsterdam eveneens discussies vooraf zijn gegaan en daarover wordt de lezer niet geïnformeerd. Het is opvallend dat Radha teruggaat naar haar ouderlijk huis, terwijl het toch haar bedoeling is in Amsterdam naar de toneelschool te gaan. De nadruk ligt dus op de overgang van jeugd naar volwassenheid en niet op de discussie over de opleiding zelf. Dat Radha niet in Amsterdam, maar in Parijs naar de toneelschool gaat, is in dit verband betekenisvol. De wereldstad Parijs is het symbool voor de (volwassen) wereld in tegenstelling tot het veel kleinere en aan Radha vertrouwde Amsterdam. Radha gaat korte tijd terug naar de veiligheid van het ouderlijk huis, maar de jeugd is verloren en dit realiseert ze zich bij haar ‘afscheid’ van Den Haag. Het vooruitzicht verontrust haar: ‘Parijs wachtte: onbekend en dreigend’ (p. 31). Met deze mededeling wordt het hoofdstuk van de jeugd afgesloten.
Twee ingebedde jeugdherinneringen In het tweede romanhoofdstuk, ‘De leeuwentemster’, vertelt de ik-vertelster over haar ervaringen in Parijs en haar terugkeer naar Amsterdam. Het verhaal over de toneelschool in Parijs bevat twee uitgebreide jeugdherinneringen: een herinnering aan de eerste klas van de lagere school en een herinnering aan de Litteraire Club waarvan Radha op veertienjarige leeftijd lid wordt. De herinnering aan de eerste klas van de lagere school wordt gepresenteerd als het mogelijke thema van Radha's leven:1. het zoeken naar God. Radha herinnert zich dat ze uit ‘een zwevende, gouden lichtwereld’ (p. 40) komt. Ze leeft in ‘een soort mist’ (id.) die in de loop der jaren langzaam optrekt en waarachter zich de aardse werkelijkheid in grijze en zwarte tinten toont. De ontdekking van de aardse werkelijkheid roept bij haar de vraag op ‘Waar is God?’ (p. 41). Hieruit blijkt dat de lichtwereld tevens de goddelijke wereld is; in de aardse werkelijkheid moet ze God zoeken. Deze jeugdherinnering is een door witregels gescheiden fragment dat een ‘onderbreking’ vormt in het verhaal over een vrouwenfeest. Lucia, een medeleerling van Radha op de Parijse toneelschool, heeft Radha gevraagd met haar mee te gaan. Het feest wordt gehouden in een donker en vervallen appartement. In deze grauwe atmosfeer staat de licht uitstralende Lucia (haar naam wijst al naar ‘licht’) voor wie Radha liefde opvat. Ook hier worden licht en liefde met elkaar verbonden. Uit de plaats van dit fragment in het verhaal kan worden afgeleid dat de relatie tussen het licht en God moet worden uitgebreid met de liefde.
Voortgang. Jaargang 12
80 Uit de herinnering aan de Litteraire Club blijkt dat Radha zich laat imponeren door oudere leerlingen, ‘schier volwassenen’ (p. 46), tegen wie ze opkijkt. De indruk die zij maken en het onbegrip dat zij opwekken leidt tot de misvatting ‘dat echte Litteratuur vervelend’ (id.) behoort te zijn. Deze herinnering dient de vergelijking met de opvatting die Radha heeft gehad over ‘het wezen van partnership’ (p. 47). Van de liefde tussen haar ouders heeft ze in haar jeugd nooit iets gezien en alle ‘indrukwekkende mensen’ (id.) die ze later heeft leren kennen, hebben het idee bevestigd dat partners weinig liefdevol met elkaar behoren om te gaan. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor Radha tot ‘ver in de middelbare leeftijd’ (id.). De kern van de vergelijking is de kloof tussen Radha en de (‘schier’) volwassenen of ‘indrukwekkende mensen’, zij blijkt hen niet te begrijpen.
Radha Altman en Andreas Burnier Naast het jeugdverhaal in het eerste hoofdstuk en de twee jeugdherinneringen in het tweede hoofdstuk, komt er in het derde hoofdstuk een verwijzing voor naar Radha's jeugdervaringen in de oorlog. ‘Ik zie het onbeschrijflijke grijze en vlakke Veendorp uit de oorlog wederom voor mij* en voel de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis.’ (p. 58). De noot onderaan de pagina verwijst naar Het jongensuur zonder auteursnaam.2. De asterisk achter ‘mij’ (en niet achter ‘Veendorp’ of aan het eind van de zin) wijst erop dat er een relatie bestaat tussen Radha Altman en Andreas Burnier en tussen Radha Altman en Simone, het ik-personage uit Het jongensuur. In dit hoofdstuk zijn meer verwijzingen naar de relatie Radha Altman en Andreas Burnier te vinden. Naast de aanwijzingen dat Radha's schrijfactiviteiten meer behelzen dan het levensverhaal waarmee ze hier bezig is, kan de relatie met Burnier gemakkelijk gevonden worden in de titel van het hoofdstuk en de stijl3.. Bovendien lijken de reizen die Radha door de Verenigde Staten en Egypte maakt verwijzingen naar reizen die Burnier in 1979 en 1980 heeft gemaakt4.. Burnier mengt zich dus niet eenmalig of terloops in het verhaal van haar vertelster/romanpersonage, maar legt bewust een relatie tussen schrijfster en vertelster. Op het eerste gezicht lijkt het verband tussen Radha Altman en Andreas Burnier een probleem. Ik meen dat de oplossing moet worden gezocht in de relatie tussen Radha en Simone. Het gevoel van ‘de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis’ (p. 58) is het gevoel van Simone, die tijdens de oorlog is ondergedoken in Veendorp. In de opdracht die aan De litteraire salon voorafgaat is nog een tweede aanwijzing te vinden. De roman is opgedragen door ‘de oude S.’ en dit kan geïnterpreteerd worden als ‘de oude Simone’5.. Simone is niet zomaar een van de vele personages uit Burniers werk, ook in Een tevreden lach heet het hoofdpersonage Simone. In Het jongensuur wordt Simone's ontwikkeling tussen haar negende en veer-
Voortgang. Jaargang 12
81 tiende jaar beschreven, Een tevreden lach beschrijft Simone's ontwikkeling van af haar achttiende jaar. De ‘oude S.’ vat ik daarom op als een verwijzing naar het kind Simone en de oudere Simone uit het vroegere werk van Burnier.
Het kind en de volwassenen: afstand en nabijheid Het is voor de interpretatie van de rol van het kind in de roman van belang inzicht te krijgen in de verhouding tussen Radha en de volwassenen van Radha's jeugd en de houding van de volwassen vertelster ten opzichte van het kind dat zij was. De afstand tussen het kind en de volwassenen is groot. Radha begrijpt niet veel van de wereld van de volwassenen en omgekeerd hebben de volwassenen geen weet van wat er in het kind omgaat. Radha's ouders zijn rustige mensen die met hun ordelijk leven een betrouwbare thuishaven creëren van waaruit Radha haar zoektochten onderneemt6.. Ondanks de overzichtelijkheid van het huiselijk leven verwarren Radha's ouders haar: hun normen en waarden zijn haar vreemd (bijvoorbeeld hun begrip van ‘mooi’) en hun emotionele leven blijft voor haar onzichtbaar. Aan de andere kant blijkt dat Radha's ouders haar niet helemaal begrijpen: haar stuurloosheid interpreteren zij ten onrechte als een kenmerk van de puberteit. Ook de afstand tussen Radha en de andere volwassenen blijkt op verschillende plaatsen groot te zijn. Een voorbeeld daarvan is Karlsson. Voor het opvallend flirten van zijn leerlingen heeft hij geen oog, hoewel hij een ‘goede observator’ (p. 22) is. Karlsson bezit verbeeldingskracht, getuige zijn wijze van lesgeven, en hij is niet onwelwillend, maar uitingen van kinderlijke gevoelens merkt hij niet op (in tegenstelling tot Radha's ouders die deze wel opmerken maar verkeerd interpreteren). Karlssons onbereikbaarheid wordt gesymboliseerd door zijn gesloten gordijnen, een niet-Haags gebruik (zie een opmerking hierover op p. 19). De emotionele afstand tussen het kind en de volwassene in het jeugdverhaal is veel groter dan die tussen de inmiddels zelf volwassen vertelster en het kind dat zij was, hoewel de afstand in de tijd aanvankelijk een probleem is dat tot uitdrukking komt in het proces van het herinneren. De vertelster slaat een brug tussen het kind en de volwassenen van haar jeugd: ze begrijpt de volwassenen van toen, maar wat de beleving betreft staat ze dicht bij het kind. Haar inlevingsvermogen komt naar voren uit het levendige beeld dat zij van haar jeugd oproept. Ze beoordeelt haar kinderlijke gedrag van toen niet, maar geeft het weer zoals het was. Hieruit blijkt dat zij niet zoals ‘de meeste volwassenen [...] volstrekt immuun’ is voor ‘kinderlijke gevoelens’ (p. 22). Het kost de vertelster aanvankelijk moeite haar herinnering terug te roepen. Vooral de beschrijving van de belevenissen in de tijd dat Radha
Voortgang. Jaargang 12
82 veertien, vijftien jaar was, de periode dus waarin Radha zelf zoekend was, zoekt de vertelster naar haar herinneringen. Dat deze periode iets meer dan de helft van de verteltijd beslaat, wijst erop dat deze periode niet alleen van belang is voor de belevende ik maar tevens voor de vertellende ik. De vertelster zoekt naar haar herinneringen om het contact met het kind dat zij was te herstellen. Het gaat haar er om haar eigen herinnering en de verbeelding daarvan weer te geven en niet om een weergave van de ‘werkelijkheid’. Dit blijkt uit het doorzichtige excuus dat zij aanvoert om niet terug te gaan naar het Panorama Mesdag om te kijken hoe het er werkelijk is. Zij zegt dat de afstand Parijs-Den Haag te groot is: een zeer ongeloofwaardig argument voor iemand die zo reislustig is als zij. De herinnering aan haar zestiende, zeventiende jaar kost minder moeite, wel zijn haar formuleringen voorzichtig. De herinnering aan de jaren daarna kost geen enkele moeite meer.
Samenvatting Hierboven heb ik het ‘autobiografische’ jeugdverhaal van Radha Altman besproken. Het afgeronde jeugdverhaal in het eerste hoofdstuk is de ‘afdaling’ van de veertienjarige uit het hooggelegen Panorama Mesdag naar de dreigende wereld van de volwassenen op haar eenentwintigste jaar. De twee jeugdherinneringen in het tweede hoofdstuk leggen qua inhoud en structuur verbanden tussen Radha's jeugd en haar verdere ontwikkeling. De vertelster impliceert dat de jeugdherinnering aan de lagere school het thema in haar leven bevat, daarmee legt ze verband tussen haar zesde jaar en haar verdere ontwikkeling. Als zesjarige had ze nog spontaan de herinnering aan de gouden lichtwereld. Wanneer Radha veertien is, is de mist waarin zij als zesjarige leefde geheel opgetrokken. Ze staat met beide benen in de materiële wereld en ze kan alleen door een symbolische initiatie de herinnering aan de verloren lichtwereld oproepen. De plaats waarop de jeugdherinnering ter sprake wordt gebracht wijst erop dat de relatie tussen het licht en het zoeken naar God in Radha's latere leven is uitgebreid met de liefde. Uit de herinnering aan de Litteraire Club blijkt de afstand tussen het kind Radha en de oudere kinderen, die staan voor ‘de volwassenen’ cq. ‘indrukwekkende mensen’, een misverstand te veroorzaken. Deze jeugdherinnering dient de vergelijking met Radha's misvatting over ‘het wezen van partnership’ (p. 47) die gevolgen heeft tot in haar middelbare leeftijd. De summiere maar belangrijke verwijzing naar de jeugd in het derde hoofdstuk ten slotte legt een verband tussen De litteraire salon en eerder werk van Burnier. In de verhouding tussen het kind en de volwassene heb ik twee aspecten onderscheiden: de verhouding tussen het kind Radha en de volwassenen in haar jeugd en het kind Radha en de vertelster. In het eerste geval levert
Voortgang. Jaargang 12
83 de afstand problemen op en in het tweede geval niet. De vertelster hecht er grote waarde aan de afstand te overbruggen en ze slaagt hierin door haar inlevingsvermogen.
3. Andere kinderen in het verhaal van Radha's leven In de loop der jaren spelen verschillende kinderen een rol in Radha's leven: André, Bobbie en ‘het kind’. In hoofdstuk drie, ‘Tussen Honolulu en de Westkust’, waarin Radha haar huwelijk met Sidra beschrijft, treden twee kinderen op: André, de zoon van Sidra, en Bobbie, een Griekse jongen die Sidra en Radha op vierjarige leeftijd adopteren. In het vijfde hoofdstuk, ‘Het verzonken Alexandrië’, ontmoet Radha tijdens haar reis naar Egypte ‘het kind’. In hoofdstuk vier, ‘Het ontwaken’, treden geen kinderen op, hun opvallende afwezigheid is hier betekenisvol.
André André speelt een cruciale rol in de ontmoeting tussen Radha en Sidra. Wanneer Radha André voor het eerst ziet, herkent zij hem direct aan zijn ‘Egyptische smoeltje’ (p. 63). Met deze herkenning is iets bijzonders aan de hand. Ten eerste is er niets dat erop wijst dat André werkelijk uit Egypte komt en ten tweede suggereert Radha dat André een oude bekende is die zij ‘jaren (eeuwen)’ (p. 63) geleden uit het oog verloren is. Met dit laatste wordt een toespeling gemaakt op reïncarnatie: de gedachte dat je een oude geest in een ander leven en andere gedaante opnieuw kunt ontmoeten. ‘Egyptisch’ kan symbolisch op twee manieren uitgelegd worden. In de eerste plaats kan ‘Egyptisch’ een verwijzing naar de Egyptische oudheid zijn en daarmee wordt geïmpliceerd dat André een oude geest is. Voor de tweede verklaring baseer ik me op de symbolen van de gnostiek7.. Gnostiek is de esoterische leer volgens welke de mens kennis van God kan krijgen door het verwerven van zelfkennis. Kennis van het Zelf is identiek met de kennis van God. De suggestie dat André uit Egypte komt, houdt in dat hij uit Egypte is vertrokken. Uit Egypte trekken symboliseert het verlaten van de sensuele en de materiële staat en de voortgang naar een superieure, transcendente staat8.. André is Radha ‘uitermate vertrouwd’ (p. 63) en daarin ligt de aanleiding aan te nemen dat ook Radha een oude geest is die in deze staat verkeert. Symbolisch geduid belichaamt André de belofte van een belangrijke stap voorwaarts in Radha's ontwikkeling. De herkenning van André is voor Radha de aanleiding om een relatie met Sidra aan te gaan.
Voortgang. Jaargang 12
84
André en Bobbie Bij het volgende optreden van André verschijnt ook Bobbie in het verhaal. Beiden zijn aanwezig bij het diner ter gelegenheid van Radha's promotie in het twaalfde jaar van haar ‘dameshuwelijk’ met Sidra. Van André wordt gezegd dat hij ‘inmiddels tot een vijftienjarige puber opgeschoten’ (p. 71) is. Echter, twaalf jaar eerder in de vertelde tijd was André acht jaar, bij een realistisch tijdsverloop zou André hier dus twintig jaar moeten zijn. Van Bobbie wordt gezegd dat hij acht is, hetgeen niet klopt met het feit dat hij twee jaar later in de vertelde tijd zelfstandig door China trekt. In deze scène is dus niet zozeer het realistische tijdsverloop van belang als wel de leeftijd van de kinderen. Uit het optreden van de kinderen in deze scène blijkt ook hier weer een afstand tussen kind en volwassene te bestaan. De kinderen vervelen zich tijdens de tafelrede van Radha's promotor, Dzjengis Khan. De volwassenen vinden dit storend en proberen de kinderen stil te houden. Een tamelijk traditioneel beeld dat niet veel lijkt te verschillen van de situatie waarin Radha is opgevoed. Radha heeft net als haar ouders indertijd wel contact met het kind, maar niet met de kinderlijke belevingswereld. Een belangrijk ander punt is het verschil in reactie van beide kinderen op het gedrag van Sidra. Sidra heeft te veel gedronken en begint te flirten met Dzjengis Khan. De vijftienjarige André heeft in de gaten wat er gebeurt en raakt verkrampt door de gepannen situatie. De achtjarige Bobbie merkt niets op en valt rustig in slaap. André is wat Burnier noemt ‘alert’ en Bobbie is ‘argeloos’.
Bobbie Dat de vierjarige Bobbie in het achtste huwelijksjaar wordt geadopteerd, kan gezien worden als een poging van Radha en Sidra om hun relatie te herstellen. In feite is hun relatie dood sinds Sidra's terugkeer uit Egypte in het zevende huwelijksjaar. Een ondersteuning voor deze gedachte is de symboliek die verbonden is aan Bobbie's oorsprong en leeftijd. Griekenland is de bakermat van de westerse cultuur en vier is het getal van heel worden of heel zijn9..
De afwezigheid van kinderen Naast de aanwezigheid van kinderen elders is ook hun opvallende afwezigheid in hoofdstuk vier van belang. Dit hoofdstuk, ‘Het ontwaken’, beslaat een etmaal uit het veertiende huwelijksjaar. André en Bobbie zijn beiden op reis. Een bezoek van Max en Mona, vrienden van Radha en Sidra, is aanleiding voor een lang gesprek over kinderloosheid, waarin overwogen wordt dat adoptie ‘toch ook niet alles’ (p. 93) is. In het gezelschap van uitgerekend Radha
Voortgang. Jaargang 12
85 en Sidra, die zelf een kind hebben geadopteerd, is dit een opmerkelijke overweging. Deze kan verklaard worden uit de houding van Max en Mona: Max vindt eigenlijk alleen zichzelf interessant en bleke Mona lijkt meer te kwijnen onder haar operatie-ellende dan dat ze het een wezenlijk probleem vindt dat ze geen kinderen kan krijgen. Significant is tenslotte dat Radha's werk (zij is onderwijsinspecteur), waarin het toch in eerste instantie gaat om het belang van het kind, alleen nog bestaat uit vergaderen. Het kind is in ieder opzicht uit het zicht verdwenen. De afwezigheid van kinderen is in sterke mate van invloed op Radha's gevoel van oud zijn. Hoewel we uit haar ideeën over oud zijn kunnen opmaken dat zij zichzelf nog lang niet als oud beschouwt, is Radha in dit hoofdstuk gedeprimeerd over haar ‘ouderdom’. Ze heeft het gevoel dat ze buiten het ‘echte leven’ (p. 89) staat, dat ze geen toekomst heeft en ze voelt dreiging uitgaan van de jeugd.
Het kind Naast André en Bobbie is er een derde kind dat een rol speelt in het verhaal van Radha's leven: ‘het kind’, een van de leden van het reisgezelschap waarmee Radha door Egypte trekt in het vierde jaar na de breuk met Sidra. Het vierde jaar is voor Radha het begin van ‘een nieuw leven’ (p. 113). Ze verbreekt de banden met haar verleden en tegen het einde van het jaar lijkt het haar dat het moment is gekomen ‘om vijfduizend jaar terug te reizen in de tijd’ (p. 114). Op Oudejaarsdag bezoekt zij piramides; de beschrijving daarvan bevat veel symbolen die erop wijzen dat ze alle fasen van het leven doormaakt van voorgeboorte tot en met de dood. Op Oudejaarsavond reist zij symbolisch duizenden jaren terug in de tijd: haar concentratie op een woonhol aan de oever van de Nijl leidt tot een levendige en intens gevoelde déjà vuervaring. De symbolische gang door geboorte, leven en dood en het hersteld contact met de eeuwigheid schept de mogelijkheid voor een symbolische hergeboorte. Na deze déjà vu-ervaring lijkt het haar dat ‘het kind’ als representant van de jeugd en symbool voor de toekomst de enige is met wie ze ‘een zinnig woord’ (p. 117) kan wisselen. Het gesprekje met het tienjarige kind levert weinig op dat Radha hoopvol kan stemmen, hij heeft meer weg van een gedesillusioneerde oude man dan van een kind. Over de mensen in de lemen holen zegt hij dat zij leven zoals de hele mensheid is begonnen en dat het ze later wel beter zal gaan, dat ze huizen en kleren zullen hebben zoals Radha en hij. Hij zegt dit vanuit een materialistische vooruitgangsgedachte. Zijn visie komt overeen met die van Radha, maar Radha's visie komt voort uit de reïncarnatiegedachte. Het kind heeft alles al gezien, maar niets daarvan betekent een verrijking voor hem. Boeken lezen vindt hij vervelend, omdat hij daarin zijn idee over de zinloosheid van het leven bevestigd ziet. Hij is door zijn ouders opgevoed in een milieu
Voortgang. Jaargang 12
86 waarin men de aandacht uitsluitend richt op bezit en uiterlijk. Hij is in die zin wijzer dan zijn ouders dat hij inziet dat een dergelijk leven zonder zin is, maar hij kan niet anders dan hun voorbeeld volgen. Het kind zit vast aan het materiële en hij heeft geen fantasie- of verbeeldingswereld (hoewel Radha hem daarop wel probeert aan te spreken).
Samenvatting André en Bobbie representeren symbolisch gezien Radha's hoopvolle verwachtingen van haar relatie met Sidra. De hooggestemde verwachtingen komen echter niet uit. Daarnaast spelen de kinderen een rol in het gezinsleven; beter gezegd: het gezinsleven bestaat dankzij hun aanwezigheid. Pas wanneer de kinderen het huis uit zijn, realiseert Radha zich werkelijk hoe doods haar relatie met Sidra is en vraagt ze zich wanhopig af hoe lang ze ‘deze ellende’ (p. 94) nog volhoudt. ‘Het kind’ heeft de naam kind te zijn, maar in feite is hij psychologisch gezien geen kind. Hij speelt de spelletjes van een kind, hij vertoont de eigenschappen van een puber en de somberheid van een oude man. Cultureel gezien kan zijn optreden beschouwd worden als een beeld van decadentie. Hij vindt zijn leven zinledig en het oudejaarsfeest een aanleiding om zich op te maken en de zijden en fluwelen kleren van zijn moeder aan te trekken. De tegenstelling tussen de wereld en waarden van Radha en het kind is groot.
4. Kinderen in de ‘Intro’ en ‘Exit’ In het ‘beeldverhaal’ in de ‘Intro’ en ‘Exit’ komen ook kinderen voor, in beide gevallen met een symbolische betekenis.
‘Intro’ De ‘Intro’ (p. 9) bevat een beeld dat Radha voor ogen komt als zij ‘eenvoudige, romantische pianomuziek’ hoort. Zij ziet ‘een kind, tussen de vijf en zeven jaar oud’ dat in ‘een donkere salon’ piano speelt. In deze verbeelding speelt de verhouding tussen kind en volwassenen een belangrijke rol. Het kind heeft ‘verre, voorgeboortelijke, hemelse herinneringen’ en hij weet dat ‘het goddelijke gouden licht [...] in strepen en flarden door de onpeilbare, donkere ruimten gaat.’ Het kind gaat er vanuit dat de volwassenen weten wat hij weet, hij schept geen afstand tussen zichzelf en de volwassenen. Deze afstand is er wel, maar daar is het kind zich niet van bewust. De volwassenen hebben geen ‘hemelse herinneringen’ en kunnen deze niet oproepen door pianomuziek. De afstand tussen hen blijkt ook uit de verschillende motieven om piano te studeren.
Voortgang. Jaargang 12
87 De afstand tussen de verbeeldingswereld van het kind en de wereld van de volwassenen wordt gesymboliseerd door het licht. Het ‘goddelijke gouden licht’ dat het kind zich herinnert, hoort bij de voorgeboortelijke lichtwereld. De donkere salon met het gedempte licht is het beeld voor de aardse werkelijkheid. Het kind heeft deel aan beide werelden, hij zit in de donkere salon, maar heeft nog de herinnering aan de lichtwereld. Hij staat alleen nog niet met beide benen in de aardse werkelijkheid. De ‘herfstige schemering’ moet daarom niet alleen worden opgevat als een mededeling over het licht, maar tevens over de nadagen van de vroege kindertijd waarin het kind nog een ruim bewustzijn heeft. Het is onvermijdelijk dat de herinnering aan de lichtwereld verloren gaat wanneer het kind ouder wordt. Radha slaat een brug tussen het kind en de volwassenen. Zij heeft door haar verbeelding deel aan het ruime bewustzijn van het kind en tevens heeft zij de kennis van de wereld van de volwassenen. De ‘Intro’ tot de roman fungeert als toonzetting. Hier worden de rollen geintroduceerd die in de roman worden gespeeld: ‘het kind’, ‘de volwassenen’ en een ‘ik’, die het bewustzijn van kind en volwassene in zich geïntegreerd heeft.
‘Exit’ De ‘Exit’ is de beschrijving van een droom waarin Radha plotseling merkt dat zij een kind heeft. De ‘Exit’ volgt op het verhaal van Radha's reis door Egypte en is het sluitstuk van de roman. In haar droom dineert Radha in een restaurant dat er uitziet als een particulier huis. Op het moment dat ze afrekent begint het gebouw te varen. Radha springt op de vaste wal en gooit de sleutel van het ‘restauranthuis’ (die ze blijkt te bezitten) door de brievenbus terug. Ze komt terecht in een gezelschap vrouwen en ze realiseert zich dat ze naar hen ‘al die tijd op weg was geweest’ (p. 126). Een van de vrouwen wijst haar erop dat zij haar kind beter moet verzorgen. Radha is zich er echter niet van bewust dat ze een kind heeft. Ze vertrekt met het kind en een jonge vrouw in drie aan elkaar gekoppelde auto's. Enkele dagen later keren zij terug naar het gezelschap van de vrouwen. Onder hen bevindt zich een vrouw die na een poosje drie ogen blijkt te hebben. Bij het vertrek zitten Radha, het kind en de jonge vrouw in éen auto. Ze maken een reis door een ijzig koud gebied en over zee en tenslotte bereiken ze ‘een tropisch paradijs’ (p. 127). Voor uitleg van de functie van dromen en de symboliek van de daarin voorkomende beelden maak ik gebruik van het werk van C.G. Jung10.. Volgens Jung moeten dromen gezien worden als de symbolische verbeelding van innerlijke processen die zich op een onbewust niveau afspelen. Jung bepaalt zich als psychiater tot psychologische processen en tot de psychische ontwikkeling van de mens. Burnier hecht daarenboven grote waarde aan de spirituele ontwik-
Voortgang. Jaargang 12
88 keling van de mens. De ideeën van Jung omtrent de psychische ontwikkeling kunnen gezien worden als een basis voor haar ideeën over die spirituele ontwikkeling. Ik zal bij interpretatie van de droom onderscheid maken tussen het psychische en spirituele ontwikkelingsproces. Het optreden van een kind in een droom wijst volgens Jung op een grote verandering, die de dromer onder gunstige omstandigheden zal doormaken. Het kind-motief corrigeert de eenzijdigheid van het bewuste. Het kind is de potentiële toekomst, een anticipatie op de synthese van het bewuste en het onbewuste en daarom is het kind het symbool van degene die heel maakt. Heel worden wil zeggen dat de bewuste mens het onbewuste integreert. In de ontwikkeling van de mens staat de kindertijd voor de onbewuste fase. De mens ontwikkelt haar/zijn bewustzijn steeds meer en verliest het contact met het eigen onbewuste. Op latere leeftijd moet de mens streven naar de synthese tussen beide, dit is wat Jung het proces van (psychologische) herintegratie noemt. In haar droom verlaat Radha een maatschappij die in verval is en dreigt te verzinken. Radha's diner bevat een verwijzing naar het Pascha. Dit leid ik af uit de nadruk die wordt gelegd op het feit dat ‘het restauranthuis’ een particulier huis lijkt te zijn. Het Pascha is de laatste maaltijd die de Israëlieten (ieder in hun eigen huis) aten voordat zij uit Egypte trokken. Het vertrek uit Egypte is de doorgang naar een volgende ontwikkelingsfase (vgl. de bespreking hiervoor van de kennismaking tussen Radha en André). Zo kan ook Radha's sprong naar de vaste wal geïnterpreteerd worden. Belangrijk symbool in deze ontwikkelingsfase van heel worden (herintegratie) is het getal vier. Radha gaat in het vierde jaar na haar breuk met Sidra naar Egypte; haar droom is de symbolische uittocht uit Egypte. Het getal vier komt in de droom terug in de vier trappen die ze in ‘het restauranthuis’ opgaat en de vierkante tafel waaraan de vrouwen zitten te praten. De sleutel heeft Radha niet meer nodig, omdat het de sleutel is tot de wereld waarmee ze heeft afgerekend. Ze gooit hem terug en hiermee maakt ze het mogelijk een andere wereld te betreden: het afsluiten van het ene betekent de toegang tot het andere. Het vrouwengezelschap waar Radha in terecht komt, kan worden opgevat als het ‘rijk van de Moeders’; dit is een beeld voor het onbewuste. Jung zegt hierover dat een ieder die dit rijk betreedt haar/zijn bewuste ego-persoonlijkheid onderwerpt aan de controlerende invloed van het onbewuste. Het ‘rijk van de Moeders’ voert verder terug in het onbewuste naar het voorgeboortelijk rijk van het ‘Eeuwig Vrouwlijke’. Dit is de onheuglijke wereld van de archetypische mogelijkheden, waar het ‘goddelijke kind’ sluimert in afwachting van zijn bewuste realisatie (Jung, p. 330). Het feit dat Radha een kind blijkt te hebben dat zij niet eerder heeft opgemerkt, wijst op zijn mysterieuze geboorte, dat wil zeggen zijn geboorte uit het onbewuste. De grote wijsheid van het kind duidt erop dat hij het
Voortgang. Jaargang 12
89 ‘goddelijke kind’ is. De naam van het kind, Tycho Michael, is in dit verband betekenisvol. Tycho is de mannelijke variant van Tyche, de godin van het geluk. Michael is de beschermengel en de engel van het licht. Michael betekent in het hebreeuws: ‘Wie is als god?’. Hij staat voor de innerlijke strijd: het zoeken naar het goddelijke in het eigen ik. Zoals gezegd vertrekt Radha met het kind en een jonge vrouw in drie aan elkaar gekoppelde auto's. De drie personen zijn het beeld van de drie levensstadia, die met elkaar verbonden worden. Enkele dagen later keren ze terug naar het gezelschap van de vrouwen. Onder hen bevindt zich een vrouw die na een poosje drie ogen blijkt te hebben. Dit beeld kan een verwijzing zijn naar Shiva, de vernietiger van het materiële. Een blik van dit oog legt alles in de as. Het gevaar waar deze vrouw op wijst is het gevaar van de stagnatie in de ontwikkeling die optreedt wanneer Radha te lang in het ‘rijk van de Moeders’ blijft. Radha ontkomt aan de gevaarlijke blik door op tijd weg te gaan en een reis te ondernemen. Bij het vertrek zitten Radha, het kind en de jonge vrouw in éen auto. Dit is het beeld van de integratie van het bewuste en het onbewuste. De reis die zij ondernemen is gevaarlijk, omdat zij reizen door een gebied van ijzige kou waar het leven bevriest. Het gevaar wordt overwonnen en ze bereiken ‘een tropisch paradijs, [...] Hyperborea [...], het zonneland van Apollo’ (p. 127). Hyperborea werd door de Grieken beschouwd als ‘une sorte de paradis lointain, un séjour des Bienheureux’ (Chevalier, p. 515). Deze wereld wordt bewoond door ‘lichtwezens met doorzicht’ (Depuydt, p. 82). Hyperborea symboliseert hier het verloren paradijs, het beeld van de menselijke conditie voor de val in het egobewustzijn. Het teruggevonden paradijs is hier het resultaat van de ontwikkelingsgang, van de zoektocht naar de goddelijke wijsheid, Sophia. Deze droom is de verbeelding van het ontwikkelingsproces op psychisch en sprititueel niveau. Het psychische ontwikkelingsproces leidt tot integratie van het bewuste en het onbewuste. De spirituele ontwikkeling leidt tot de relatie tussen de binnenwereld en de buitenwereld, tussen stof en geest. Deze wordt verbeeld door de tocht uit Egypte en het uiteindelijk teruggevonden paradijs. Met deze droom eindigt het levensverhaal van Radha en hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat er alleen geanticipeerd wordt op de synthese van het bewuste en het onbewuste, van het egobewustzijn en het ruimere kosmische bewustzijn. Echter, uit de ‘Intro’ blijkt al dat de integratie daadwerkelijk is geslaagd. En de opdracht van de roman laat zien dat de spirituele ontwikkelingsgang heeft geleid tot Sophia, aangezien zij deze mede ondertekent. Sophia, de goddelijke wijsheid, wordt gepresenteerd als geliefde (partner) van ‘de oude S.’. De geliefde Sophia is in de gnostiek het beeld van het herwonnen paradijs.
Voortgang. Jaargang 12
90 De kinderen in de ‘Intro’ en ‘Exit’ vervullen een symbolische rol. In de ‘Intro’ drukt zijn aanwezigheid het herstelde contact met het ruime bewustzijn uit. In de ‘Exit’ is het kind symbool voor de toekomst waarin de synthese tussen het bewuste en het onbewuste kan worden bereikt.
Conclusie In de ‘Intro’ wordt een beeld gegeven waarin een kind, ‘de volwassenen’ en een ik-vertelster voorkomen. Zij staan voor verschillende fasen in de ontwikkeling van de mens. In termen van Burnier staat het kind voor het ruime bewustzijn en de volwassene voor het egobewustzijn. De ik-vertelster integreert beide bewustzijnsvormen. De roman is het levensverhaal van de 52-jarige Radha, dat is het verhaal van haar ontwikkeling vanaf haar zesde jaar. De zesjarige Radha is de typische ‘hemelburger’ van Burnier: zij heeft nog herinneringen aan de niet-materiële wereld, de goddelijke wereld van het gouden licht waar een volkomen rust heerst. De veertienjarige is verward en onrustig. Haar herinnering aan de lichtwereld is verloren gegaan, maar ze is zich hiervan niet bewust. Haar zoektochten naar ‘het onbestemd andere’ komen voort uit een vage notie dat ze iets verloren heeft. Wat Radha meemaakt is wat Burnier noemt ‘de val in het ego’. Vanaf dat moment ontwikkelt zich haar egobesef, tot het moment waarop zij zich in ‘het midden van het leven’ bevindt en het herintegratieproces doormaakt. De afstand het hele verhaal door tussen kinderen en volwassenen komt voort uit de verschillende typen bewustzijn. In de jaren van Radha's relatie met Sidra is Radha's afstand tot de kinderen André en Bobbie vrij groot. Haar relatie met het kind is in het vierde hoofdstuk volkomen verbroken en dit heeft tot gevolg dat zij zich afgesloten voelt van het leven. Uit haar relatie tot ‘het kind’ aan de Nijl valt op te maken dat de afstand klein is geworden: zij staat dichtbij de kinderlijke belevingswereld, dichterbij dan ‘het kind’ zelf. De kinderen illustreren niet alleen Radha's afstand tot het kind, zij zijn ook in de symboliek van het verhaal belangrijk. André en Bobbie hebben een symbolische functie in haar persoonlijke leven, namelijk in haar relatie met Sidra. De symbolische functie van ‘het kind’ is van meer algemene aard: hij staat voor de psychische ontwikkeling van de mens en de culturele ontwikkeling van de mensheid; een somber beeld. De kinderen in de ‘Intro’ en ‘Exit’ hebben alleen een symbolische functie: zij zijn symbolen in het ontwikkelingsproces van de oudere Radha. Ik heb er al op gewezen dat de droom als een anticipatie op een volgende stap in het ontwikkelingsproces moet worden gezien. Aan het begin van de roman in de ‘Intro’ blijkt echter al dat de ik-vertelster de bewustzijnsvormen heeft geïntegreerd. De droom is dus niet alleen een anticipatie, in de roman heeft hij tevens de functie van verklaring in beeldentaal van het integratieproces.
Voortgang. Jaargang 12
91 De vertelster Radha heeft een brug geslagen tussen het ruime bewustzijn van het kind en het egobewustzijn van de volwassene. Dit blijkt ook uit de relatie tussen de vertelster Radha en het kind Radha. De veertienjarige Radha, die zoekt in verschillende geheimzinnige werelden om het contact te herstellen met wat er verloren is gegaan, zoekt op dezelfde wijze als de 52-jarige Radha, die op zoek is naar haar kinderwereld (die vanuit haar perspectief aanvankelijk net zo geheimzinnig is). De ontwikkeling van Radha Altman is de ontwikkeling van het zoekende kind Radha naar de oudere Radha die zoekt naar het kind. De vertelster herstelt het contact met het kind dat zij was door empathische inleving. Bovendien kan het daadwerkelijk schrijven van het levensverhaal gezien worden als herbeleving. Hiermee voltooit Radha het herintegratieproces geheel. In de relatie tussen Radha Altman en Andreas Burnier, die in het boek aan de orde komt, is Simone de verbindende schakel. Naast het verhaal van de jonge Simone uit Het jongensuur en de oudere Simone uit Een tevreden lach vinden we in De litteraire salon het verhaal ‘van de oude S.’. De eerste twee romans verhalen van twee verschillende op zichzelf staande levensfasen. De litteraire salon vertelt het geïntegreerde levensverhaal van ‘de oude S.’ onder de naam van Radha Altman. Het levensverhaal van Radha Altman is dus het verhaal van haar ontwikkeling tot en met ‘het midden van het leven’. Het is daarom begrijpelijk dat Burnier De litteraire salon aanmerkt als het begin van ‘de tweede levenshelft’.
Voortgang. Jaargang 12
92
Bibliografie Burger, Peter en Arie Pos, ‘“Zweverigheid? De mensen moesten eens weten wat een tough guy ik ben”. In gesprek met Andreas Burnier/C.I. Dessaur’. In: Bzzlletin, jrg. 17, nr. 159, oktober, 1988. pp. 2-10. Burnier, Andreas, Een tevreden lach. Amsterdam, 1965. Burnier, Andreas, Het jongensuur. Amsterdam, 1969. Burnier, Andreas, ‘Jung is niet voor iedereen’. In: Hollands Diep. jrg. 2, 6 nov. 1976. Burnier, Andreas, Na de laatste keer. Amsterdam, 1981. Burnier, Andreas, Essays 1968-1985. Amsterdam, 1985. Burnier, Andreas, Gesprekken in de nacht. Briefwisseling 1981-1988 met René van Hezewijk en Chris Rutenfrans. Amsterdam, 1987. Chevalier, Jean, Alain Gheerbrandt, Dictionnaire des symboles, Mythes, rêves, coutumes, gestes, formes, figures, couleurs, nombres. Ed. revue et augmentée. Robert Laffont/Jupiter [z.j.]. Cirlot, J.E., A Dictionary of Symbols. 2e ed. London and New York, [z.j.]. Depuydt, Wilfried, Symboliek van de Griekse mythologie, Hesiodos' boodschap aan onze tijd. Deventer (Uitg. Ankh-Hermes bv) [z.j.].
Voortgang. Jaargang 12
93 Dessaur, C.I., De droom der rede, Het mensbeeld in de sociale wetenschappen, Een poging tot criminosofie. 's-Gravenhage, 1982. Dessaur, C.I./Andreas Burnier, De rondgang der gevangenen, Een essay over goed en kwaad, in de vorm van zeven brieven aan de Platoclub. Amsterdam, 1987. Jung, C.G., Symbols of Transformation, An Analysis of the Prelude to a Case of Schizophrenia. The Collected Works, 2e ed. Princeton University Press, 1976. 't Is vol van schatten hier ... Dl. 2. Amsterdam (De Bezige Bij) 1986.
Eindnoten: *) Dit artikel vloeit voort uit een deel van mijn scriptie ‘Naar het midden van het leven, Over personages in De litteraire salon van Andreas Burnier’, Amsterdam 1990, die tot stand kwam onder begeleiding van dr. A.T. Zuiderent. 1. ‘Prille kinderherinneringen zijn interessant omdat zij het thema van een heel leven kunnen aangeven.’ (p. 40). 2. * Het jongensuur, Querido, Amsterdam 19826. 3. De titel van het hoofdstuk ‘Tussen Honolulu en de westkust’ is de eerste regel van het gedicht ‘Icarus’ uit de bundel Na de laatste keer (1981). Dit gedicht vertolkt gevoelens zoals die van Radha tijdens haar vlucht van Hawaï naar de Westkust van de Verenigde Staten. De stijl is een spel met de stijl en spelling van Gerard Reve. Andreas Burnier heeft verschillende keren haar bewondering uitgesproken voor het werk van Reve en een pastiche van zijn stijl is eveneens te vinden in de eerste brieven in Burniers brievenboek Gesprekken in de nacht. 4. Radha gaat in 1979 zeven weken naar de Verenigde Staten op uitnodiging van het ‘State Department’. Deze reis lijkt op ‘het werkbezoek van ruim zes weken door de VS als visiting scholar, op uitnodiging van het Amerikaanse State Department, c.q. het Amerikaanse culturele uitwisselingsprogramma, in 1979’ van C.I. Dessaur (Dessaur, p. 12). Radha's reis door Egypte vertoont parallellen met die van Andreas Burnier rondom de jaarwisseling 1980/'81, waarvan zij verslag doet in een brief die door het Letterkundig Museum in Den Haag wordt bewaard. Zie aldaar en in 'T is vol van schatten hier (p. 225). 5. De volledige opdracht luidt: ‘Voor de jongens / Daniël & Jeroen / van de oude S., / mede namens Sophia’. 6. De veiligheid van het ouderlijk huis blijkt niet alleen inhoudelijk, uit de structuur van het verhaal komt dit ook naar voren. Aan het begin van het tweede, vierde en vijfde fragment wordt gerefereerd aan de huiselijke omgeving en vandaar uit wordt de relatie gelegd met Radha's ervaringen elders. 7. Verklaring door middel van gnostische symboliek wordt gerechtvaardigd door andere verwijzingen naar de gnostiek in deze roman. 8. Symbool uit de gnostiek. Zie Cirlot. 9. Dit laatste is een interpretatie aan de hand van de Jungs symbolen leer. Hierop en op de relatie tussen Burnier en Jung kom ik bij de bespreking van de ‘Exit’ terug. 10. Burnier is goed bekend met het werk van Jung. Bestudering van zijn werk heeft haar in zekere zin beïnvloed en ze heeft in zijn werk nieuwe impulsen gevonden voor haar eigen werk en denken. Zie Dessaur, o.a. p. 191 en Burnier, 1976.
Voortgang. Jaargang 12
95
De Ripolin-mannetjes Het poëticaal karakter van omslagillustraties van De Revisor Ad Zuiderent De redactie van De Revisor schrijft in de ‘Verantwoording’ in het eerste nummer van de eerste jaargang dat het ‘de bijdragen van redakteuren en medewerkers [zijn] die de identiteit moeten gaan bepalen’.1. Het blad zal levendig en afwisselend worden, er zullen themanummers verschijnen; wat dat betreft zal het blad niet verschillen van zijn voorganger Soma. Ook belooft de redactie enkele accentverschuivingen: essayistiek, boekbesprekingen en vertaalde literatuur krijgen meer ruimte en er komt een polemische rubriek. De Revisor zal een literair tijdschrift zijn, dat is duidelijk. Van andere kunsten rept de redactie niet. Ook al zullen er, net als in Soma, foto's en bijdragen van beeldende kunstenaars in komen, deze dienen kennelijk alleen maar ter verlevendiging. Ook het - vooral door buitenstaanders geformuleerde - programma van De Revisor heeft vrijwel altijd betrekking op de literaire bijdragen erin, en dan met name op het verhalend proza. De rol van de poëzie of de essayistiek wordt meestal niet meer dan terloops ter sprake gebracht, en die van de beeldende kunst nagenoeg nooit. Toch heeft het beeld zeker in de eerste jaargangen van De Revisor een belangrijke plaats ingenomen. Niet alleen had bijna elke aflevering een illustratie op het omslag en waren allerlei bijdragen geïllustreerd, maar ook bestond een deel van de inhoud uit bijdragen van beeldende kunstenaars en uit artikelen over beeldende kunst of over de relatie tussen beeldende kunst en literatuur. Ook hebben er regelmatig gedichten of gedichtreeksen in gestaan die geïnspireerd waren op beeldend werk, dat dan tevens bij de tekst werd afgedrukt. Het programmatisch belang van deze bijdragen is groter dan men op grond van de geringe aandacht ervoor tot nu toe zou denken. Alleen al aan de hand van omslagillustraties van de eerste twee jaargangen valt een soort artistiek programma te reconstrueren, dat weinig verschilt van het beeld van De Revisor zoals dat sinds het ophefmakende interview van Jan Brokken in de Haagse Post van 10 september 1977 bestaat (‘gedistantieerd’, ‘beschouwend’, ‘spiritueel’). Dat beeld is bij Brokken bepaald door het werk en de opvattingen van de geinterviewde prozaisten Dirk Ayelt Kooiman, Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk en Doeschka Meijsing. Maar hij had het in bijna even sterke mate - en aanvankelijk misschien nog wel sterker - kunnen laten bepalen door de bijdragen van beeldende kunstenaars als Jeroen Henneman, Pieter Holstein, Joost Roelofsz, Markus Raetz, Geert Kooiman en Paul Hulshof, en door de beschouwingen door Ron Kaal in de eerste jaargang, over beeldende kunst als commentaar, over
Voortgang. Jaargang 12
96 de beeldtaal van de reclame, over de rol van beeldende kunst in de reclame en over die van reclame in de beeldende kunst. Na enkele jaargangen was het trouwens wel duidelijk dat er zoiets bestond als ‘Revisor-beeldende kunst’. Eind 1979 werd er een tentoonstelling gehouden onder de titel ‘Vijf jaar kunst in De Revisor’.2. Nog weer vijf jaar later wezen de redacteuren Kooiman en Matsier er in de Bulkboek-uitgave bij gelegenheid van het tienjarig bestaan van het tijdschrift ook nog eens op dat het beeldende werk goed aansloot bij ‘wat De Revisor wilde zijn: helder, een beetje cerebraal, geestig.’3. Weliswaar was de medewerking van beeldende kunstenaars aan De Revisor niet exclusief: Jeroen Henneman bij voorbeeld werkte tegelijkertijd mee aan Vrij Nederland, Pieter Holstein aan Hollands Diep en Joost Roelofsz aan de Haagse Post. Toch heeft dit niet kunnen verhinderen dat er nog vóór de tentoonstelling eind 1979 zelfs in de rechtszaal gesproken werd over een Revisor-groep van beeldende kunstenaars.4. De tentoonstelling bij het eerste lustrum van De Revisor heeft, voorzover mij bekend, twee publieke reacties opgeleverd: een buitengewoon negatieve kritiek van Paul Groot in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad en een sympathiebetuiging van Carel Peeters (onder het pseudoniem Judith Staghouwer) in Vrij Nederland. Wanneer Groot ruim een jaar later deel gaat uitmaken van de redactie van De Revisor, blijkt hoe fundamenteel zijn kritiek bedoeld was. Hij maakt schoon schip, zodat de tot dan toe zeer regelmatige medewerking van Henneman c.s. abrupt wordt afgebroken.5. In zijn recensie signaleert Groot een discrepantie tussen de literaire en de beeldende bijdragen aan De Revisor: hij vraagt zich af hoe het kan dat in een tijdschrift waarin de anekdotiek in de literatuur bestreden wordt, zoveel beeldend werk staat waarin juist de anekdotiek zo'n belangrijke plaats inneemt.6. Zijn visie op de uitgangspunten van het literaire werk ontleent Groot aan het nawoord dat Carel Peeters had geschreven in Het hart in het hoofd, de kort tevoren verschenen bloemlezing van verhalen uit De Revisor. Peeters noemt daarin de Revisor-schrijvers idealisten, schrijvers voor wie de werkelijkheid gecompliceerder is dan voor realisten: ‘Ze kijken door alle deurtjes die toegang verlenen tot wat erachter zit. Aan een verhaal van een “idealist” is daarom meer te beleven, hij ziet meer, hij vermoedt meer, denkt meer na over wat hij schrijft.’7. Deze uitspraak confronteert Groot met een aantal opmerkingen enkele jaren eerder van Dirk Ayelt Kooiman: dat de schrijvers in De Revisor de anekdote ter discussie stellen; dat anekdotische schrijvers oninteressant zijn en volkomen saai, omdat er in hun werk niets gebeurt; dat deze laatsten schrijvers zijn die een mop vertellen waar zij zelf het hardst om moeten lachen. Dat negatieve beeld van de anekdotici acht Groot nu precies van toepassing op de illustraties in De Revisor: deze ‘variaties op de man die uitglijdt over de bananeschil’ lijken hem te veel op de moppenpagina in de Panorama om seri-
Voortgang. Jaargang 12
97 eus genomen te worden.8. Zo ziet hij in de korte (beeld-)verhalen van Henneman (diens op dat moment meest recente bijdragen aan De Revisor)9. niets meer dan de anekdote van een streepje licht of van wit oplichtende papieren blaadjes die verwikkeld zijn in een amoureus avontuurtje. Twee maanden later brengt Peeters onder pseudoniem in Vrij Nederland hiertegenin dat de door Groot gewraakte kunst helemaal niet anekdotisch is, maar een en al ideeënkunst.10. Zijns inziens vergeet Groot dat kunst waarin sprake is van ideeën, het nu eenmaal altijd moet hebben van een combinatie van classicistische elementen in de vorm en romantische in de inhoud. Peeters verwijst voor deze opvatting - waarmee hij het werk van Henneman, over wie hij het met name heeft, perfect getypeerd acht - naar het hoofdstuk ‘The History of Art and Idealistic Philosophy’ in History of Art Criticism van de Italiaanse kunsttheoreticus Lionello Venturi. De termen in dit meningsverschil verschillen nauwelijks van die over het literaire werk in De Revisor in de discussie over het academisme, twee jaar eerder: literatuurcriticus Aad Nuis had toen in zijn bespreking van het debuut van Frans Kellendonk de term ‘academisme’ geïntroduceerd, om er een aantal jonge Nederlandse prozaschrijvers mee te karakteriseren die volgens hem het schrijven geleerd hadden door literatuur te bestuderen; doordat zij gevormd waren aan de universiteit, waren zij geneigd ‘hun verhalen in elkaar te zetten zoals ze [hadden] geleerd andermans verhalen uit elkaar te halen, met veel betekenislagen en versluierde illusies’.11. Naar aanleiding hiervan ging journalist Jan Brokken bij Kellendonk en drie aan De Revisor gelieerde auteurs langs om hun visie op dit begrip te horen en op hun positie ten opzichte van anekdotisch genoemde schrijvers als Maarten 't Hart en J.M.A. Biesheuvel.12. De verantwoordelijkheid voor het beeld dat sindsdien van het werk in De Revisor bestaat, ligt in dit interview, behalve bij Brokken, met name bij Kooiman en Matsier. Oprichter Kooiman noemt als belangrijkste ingrediënten van de samenhang tussen de bijdragen: ‘distantie’, ‘scepsis’ en ‘kunstmatigheid’. Revisor-auteurs hebben zijns inziens meer oog voor het achterliggende verhaal dan voor het voorgrondverhaal (een sindsdien gevleugelde formulering is dat zij ‘een verhaal liever willen behandelen dan vertellen’), zij geloven niet meer in stelsels als christendom en marxisme en zij willen de kunstmatigheid van literatuur accentueren. Verwante tendensen onderkent hij in de buitenlandse literatuur en de film, zoals bij Peter Handke en Werner Herzog. Matsier, op dat moment redactiesecretaris, vult dit onder meer aan met de noties ‘buitenstaanderschap’, ‘het essayistische’ en ‘reflectie op reflectie’; dit laatste facet signaleert hij met name in het werk van Kooiman. De andere geïnterviewden, aankomend redacteur Frans Kellendonk en medewerkster Doeschka Meijsing, laten zich over deze kwesties minder extreem uit. Kellendonk pareert vooral het verwijt van Nuis dat hij en de anderen het schrijven aan de universiteit zouden hebben geleerd. Meijsing relativeert het onderscheid tussen anekdotici en academici door een middenweg voor te stellen:
Voortgang. Jaargang 12
98 een losse constructie, zonder dat het verhaal voortkabbelt, en een enigszins weerbarstige stijl. Vergeleken met het stof dat dit interview heeft doen opwaaien vallen de reacties op de recensie van Paul Groot te verwaarlozen. Daaruit, en uit het feit dat recensenten losse afleveringen van het tijdschrift vrijwel uitsluitend op hun tekstinhoud beoordeelden, valt op te maken dat de meeste lezers het beeldende werk in het algemeen als iets marginaals zagen, als pure illustratie. Maar de vraag wát de zelfstandige beeldende bijdragen dan illustreerden, werd niet hardop gesteld. Een deel van de beschuldigingen van Groot komt overigens overeen met die in de polemische reactie van Jeroen Brouwers op het interview van Brokken. Brouwers, die - door bemiddeling van de met hem bevriende redacteur Tom van Deel regelmatig aan het tijdschrift had meegewerkt, beschuldigt in zijn ‘Brief aan de redactie van “De Revisor”’ de geïnterviewden ervan het beeld van De Revisor te hebben aangepast aan hun wensdromen: er heeft wel degelijk ook anekdotisch proza in gestaan; en het ‘programma’ van De Revisor was niet veel meer dan vriendjes-opbellerij met het verzoek nog eens een bijdrage aan De Revisor af te staan.13. Goed, tegen alles wat er over De Revisor in zijn algemeenheid is gezegd, valt dus wel iets in te brengen. Feit blijft echter dat een kwalifikatie als ‘denkende distantie tot de werkelijkheid’ op veel werk dat in De Revisor heeft gestaan van toepassing is, op het proza, op de poëzie, en ook op het beeldende werk. Ter verduidelijking wil ik eerst enkele opmerkingen maken bij het verhaal ‘De Minnema-variaties’ van Nicolaas Matsier,14. een verhaal waarover Peeters schreef dat daarin ‘de werkelijkheid wel iets lijkt dat men alleen maar met een tang of met een gedetacheerde houding kan benaderen’.15. Het vertoont zo ongeveer alle trekken van het Revisor-verhaal zoals Kooiman en Matsier die hebben geschetst: afstandelijkheid, kunstmatigheid, reflectie en buitenstaanderschap zijn de kernbestanddelen van de spanning in dit verhaal. Bovendien is het verteld in een vorm die ook door veel beeldende kunstenaars in De Revisor is toegepast: de sequens, het verhaal-in-etappes (zoals bij voorbeeld de door Paul Groot gewraakte korte verhalen van Henneman). Kunstmatigheid krijgt al nadruk met het ‘variaties’ in de titel; afstandelijkheid zit al in de eerste woorden van het verhaal: ‘In abstracto heb ik geen moeite met hem.’ Hoe concreet het vervolg ook moge worden, het vertrekpunt vanuit de abstractie kan niet meer vergeten worden. Vervolgens typeert Matsier het bedoelde personage dan ook aan de hand van zulke algemene clichés als ‘gedoemde dichter’, ‘geteisterde jongeman’ en ‘onthechte jongeman’. In etappes wordt deze jongeman een bedreigend fantoom met een naam en een functie: Minnema, onvermoeibaar inzender van niet-publikabel werk aan een literair tijdschrift. De aanvankelijk neutrale toon van de correspondentie
Voortgang. Jaargang 12
99 tussen hem en de redactie wordt grof en later zelfs beledigend. Zijn inzendingen veroorzaken op den duur een vertwijfeling die niet alleen identiteit en functie van Minnema geldt, maar ook die van zijn adressanten: ‘We weten niet wat we met Minnema aan moeten. We begrijpen niet waartoe wij dienen. We begrijpen niet waartoe Minnema dient.’ De verteller maakt zich aan de lezer bekend als secretaris van het tijdschrift, dat wil zeggen als iemand die leest alsof de lectuur hem persoonlijk zou interesseren, maar die daar vrijwel nooit in slaagt. Hij is slechts een functie, geen individu; zijn antwoord is daarom een onpersoonlijk, gefotocopieerd standaardbriefje. Op zo'n standaardbrief reageert Minnema gekwetst. Zijn aanwezigheid wordt vrijwel fysiek, wanneer hij na nieuwe verwikkelingen de redactie wekelijks met brieven begint te bestoken. Hij krijgt de ruimtelijkheid van een kunstwerk: ‘In een paar weken tijds was hij plaats gaan innemen. Had hij eenzelfde ongevraagde en genegeerde vanzelfsprekendheid verworven als de gerenommeerde kunstwerken die in het redactielokaal hingen. Minnema had zich een soort onvermijdelijkheid weten te verlenen waar wij omheen liepen. Zo ver was het al, dat wij om hem heen liepen!’ Het duurt dan ook niet lang meer of hij verschijnt in levenden lijve. Hij stelt zich voor als Nanne Minnema; met dezelfde initialen dus als zijn geestelijke vader, Nicolaas Matsier. De secretaris probeert hem wel te negeren, maar slaagt daar slechts ten dele in. Matsier maakt dit duidelijk door deze op zichzelf concrete en realistische situatie om te vormen tot een dubbele werkelijkheid, waarin realiteit en abstractie als het ware naast elkaar bestaan: ‘[...] ik liep, gedeeltelijk, alsof Minnema niet naast me liep, en, gedeeltelijk, alsof hij wel naast me liep. Zo liepen we als het ware met zijn drieën de espressobar in [...].’ De verhouding wordt zelfs dreigend, wanneer Minnema zijn ingezonden werk komt terughalen en te horen krijgt dat dat voor een deel in de prullenbak verdwenen is. Hij betrekt er ook andere redactieleden dan de secretaris bij; maar zonder resultaat. Ook in deze passage weet Matsier realiteit en verbeelding in één formulering te vangen, en wel wanneer hij angstgevoelens beschrijft: ‘Voor het eerst had ik het volkomen absurde idee dat Minnema een mes zou kunnen hebben. Min-ne-ma... Mes in mijn maag.’ Hoeveel reële dreiging is er nog nodig, wanneer de drie lettergrepen van Minnema's achternaam al het effect van een mes hebben? Als Minnema naar het buitenland vertrekt, neemt de directe dreiging af en lijkt er weer distantie mogelijk. Maar de intensiever wordende correspondentie doet die distantie even snel weer te niet. Zodanig zelfs dat de secretaris nu niet alleen de initialen, maar ook het handschrift met Minnema lijkt te gaan delen.16. Wanneer hij, alvorens Minnema diens eigen brieven en manuscripten terug te geven, kopieën gaat maken van een aantal brieven, en de machine moeite blijkt te hebben met Minnema's viltstiften, gaat hij een handje
Voortgang. Jaargang 12
100 helpen: ‘Luisterend naar mogelijke voetstappen van personeelsleden die mij zouden kunnen zien bij deze vreemde activiteit trok ik met mijn pen het vervaagde handschrift van Minnema over, en ik hoorde hoe de woorden zich verzetten, en ik voelde mijn hart bonzen, en ik was blij toen ik het licht kon uitdoen, en weggaan.’ De secretaris merkt nu fysiek hoe groot de dreiging is dat hij, de functionaris, door het individu Minnema opgeslokt zal worden. Distantie en betrokkenheid staan op steeds gespannener voet tegenover elkaar. Minnema bezorgt vervolgens vijf keer per dag brieven zonder afzendadres; terugsturen kan dus niet meer. Zelfs stuurt hij, als om de gelijkenis tussen de secretaris en hem te bevestigen, brieven waaronder de naam van de secretaris als afzender staat. Als deze vervolgens tijdens de kerstvakantie de gedichten van Minnema toch weer eens bekijkt, wordt het hem steeds moeilijker het verontrustende gevoel van zich af te zetten dat de geschriften van Minnema op hem (de secretaris dus) betrekking hebben. Zijn pogingen om afstand te houden zijn vergeefs geweest. Dat resulteert in een patstelling tussen beklemmende verbeelding en onduidelijke werkelijkheid. Minnema geeft in het nieuwe jaar als afzender zelfs het redactie-adres op, en schrijft op papier met het briefhoofd van de notaris van het tijdschrift. Zijn dreigende aanwezigheid is aan het eind van het verhaal onontkoombaar. Als de secretaris naar huis wil gaan, ziet hij iemand voor het raam van het souterrain staan; hij weet niet eens met zekerheid of het Minnema is. Maar dat lijkt er niet meer toe te doen; vertwijfeld als hij is kan hij toch geen afstand meer nemen tot zijn verbeelding: ‘Hij staat buiten, ik sta binnen. We bewegen geen van beiden. Ik zal binnen blijven zolang Minnema buiten is. Ik zweet, en heb het koud. Ik val samen met mijn lichamelijke gewaarwordingen. Ik ben gereduceerd tot een bewegingloos lichaam, de gevangene van Minnema's blik. - Als het hem is. Als het Minnema is die ik zie. Als hij mij ziet. Als het Minnema is die mij ziet. Als ik het ben die Minnema ziet.’17. Tenslotte neemt de verteller nog eens afstand tot dit alles door het te vergelijken met een droombeeld. Maar daarmee lukt het hem niet meer het verschil tussen werkelijkheid en verbeelding te herstellen; dat verschil bestaat niet meer. Ik heb dit verhaal met opzet niet al te beknopt samengevat, maar het naverteld in stadia, parallel aan de negen paragrafen. Het zijn verschillende stadia in het afnemen van de onverschilligheid en het buitenstaanderschap van de secretaris ten opzichte van Minnema, zonder dat duidelijk is hoeveel van deze realiteit slechts tot de hersenspinsels van de secretaris behoort. Ik heb daarbij met opzet gewezen op allerlei signalen die maken dat Minnema en hij in steeds meer opzichten met elkaar te maken krijgen, dat zij als het ware gaan samenvallen: de een kan zonder de ander kennelijk niet meer bestaan, de een bestaat slechts doordat de ander hem waarneemt.
Voortgang. Jaargang 12
101
afb. 1: Leo Vroman, Een Gesprek
Voortgang. Jaargang 12
afb. 2: Markus Raetz
Voortgang. Jaargang 12
102
afb. 3: Lon van Keulen
Voortgang. Jaargang 12
afb. 4: Jeroen Henneman
Voortgang. Jaargang 12
103
afb. 5: Joost Roelofsz
Voortgang. Jaargang 12
afb. 6: Geert Kooiman
Voortgang. Jaargang 12
104 Zo geformuleerd ligt deze positie dicht bij het ‘esse est percipi’ (bestaan is waargenomen worden) van de achttiende-eeuwse idealistische filosoof George Berkeley (1685-1753), in wiens opvatting de voorwerpen om ons heen ‘ideas’ (denkbeelden) zijn: wij maken ons denkbeelden van hen, waarbuiten zij niet bestaan. ‘Esse est percipi’ is bovendien de titel van het verhaal dat in de bundel Onbepaald vertraagd op ‘De Minnema-variaties’ volgt. Wat het sequens-karakter betreft: dat kenmerkt, zoals gezegd, ook veel beeldend werk in De Revisor. De simpelste vorm is de strip, een genre dat, in zijn niet-triviale vorm, met of zonder woorden, regelmatig in De Revisor een plaats kreeg. In een van de eerste afleveringen stond al een strip van Dirk Wiarda,18. later hebben er verschillende strips-in-afleveringen in gestaan, onder meer bewerkingen van teksten van Jean Cocteau en Alfred Jarry.19. Leo Vroman heeft speciaal voor De Revisor strips gemaakt waarin zes plaatjes op één pagina meestal louter als een sequens kunnen worden opgevat, maar soms ook als een sequens die tevens één beeld geeft, zoals ‘Een gesprek’, waarin van boven naar beneden de transformatie optreedt van twee menselijke figuren tot de wind en een luchtballon; deze ballon stijgt als het ware weer op naar de bovenste plaatjes, zodat in deze strip twee dimensies samenvallen (afb. 1). In zekere zin kan ook een tekening van Markus Raetz, die zowel in De Revisor als in genoemd Bulkboek bij ‘De Minnemavariaties’ staat afgedrukt, als een sequens worden beschouwd: de film van ogen die de hardloper passeert, bevat de suggestie van een sequens in één plaatje (afb. 2). Met name Raetz is iemand die het probleem van de waarneming in het kunstwerk zelf aan de orde stelt.20. Zo maakt hij in veel werk gebruik van het relativerende effect van de hoek van waaruit men waarneemt; een van zijn sequenties laat zien dat wat voor de een een gezicht is, voor de ander een theekopje kan zijn; hun beider bestaan is een kwestie van waargenomen worden vanuit een bepaalde hoek. Kenmerkend voor het sequens-karakter is dat Raetz ook nog een tweetal tussenstadia laat zien: zo wordt het dus een metamorfose.21. Het sequens-karakter is al aan de orde in een artikel in het allereerste nummer van De Revisor: ‘De terugkeer van Bonnard’ van Ron Kaal, over het project Bonnard... Le Retour de Bonnard, Bonnard van Reinier Lucassen en Ger van Elk. Dit project in sequensvorm is tegelijk een commentaar op erkende kunst, in spiegelingen en dubbelspiegelingen. De woorden waarin Kaal dit proces samenvat (‘het commentaar heeft een kunstwerk gebaard.’),22. lopen in zekere zin vooruit op de opmerking van Kooiman een paar jaar later over het ‘behandelen’ van verhalen. Ook in andere nummers van de eerste jaargang schreef Kaal over beeldende kunst, onder meer in de reeks ‘Ach, meine Sprache wird nicht verstanden...’, over de beeldtaal van de reclame, over de rol van beeldende kunst in de reclame en die van reclame in de beeldende kunst. In de eerste aflevering van deze reeks stelt hij bij voorbeeld teleurgesteld vast dat een beeld in
Voortgang. Jaargang 12
105 de reclame, hoe clichématig ook, noodzakelijkerwijs altijd concreter is dan een woord: ‘Zoals in de taal het zelfstandige naamwoord “kat” de aanduiding is voor alle katten ongeacht kleur, afmetingen en eigenaardigheden, zo zou er ook een symbool “kat” moeten bestaan. Dat is te vinden in het kleurboek. De afbeeldingen daar hebben eenzelfde neutraliteit. Een stoel uit een kleurboek staat voor alle stoelen, en het is dan ook geen bestaand model: een zitmeubel. Wie dit model bouwt (zoals Jeroen Henneman dat wel heeft gedaan) verkrijgt een stoel zonder geschiedenis, die evenmin in de werkelijkheid lijkt te passen als een gefiguurzaagd alfabet. [...] Het kleurboek kan gezien worden als de eerste (niet-systematische) catalogus van het beeldend alfabet. [...] Er is sprake van een taal opgebouwd uit deze hiërogliefen, want beelden zijn net zo min een afspiegeling van de werkelijkheid als een geschreven tekst.’23. Vooral zijn slotzin legt de volle nadruk op de noodzaak van kunstmatigheid en distantie, ook (of: juist) in de beeldende kunst. Eveneens in nummer I/224. komt voor het eerst een over meerdere pagina's verdeelde zelfstandige bijdrage voor van één beeldende kunstenaar, zonder commentaar van een deskundige dus. Op een zestal pagina's publiceert Pieter Holstein, onder de titel ‘Het Raam’, 45 foto's van zeer uiteenlopende onderwerpen en vier korte teksten. Uit de gevarieerdheid van de foto's en uit de teksten spreekt nog duidelijk een in de jaren zestig al gangbare nieuw-realistische (of ook wel nieuw-figuratieve) kunstopvatting:25. het openzetten van een raam is voor Holstein al voldoende voor het realiseren van werkelijkheid in een kunstwerk. Het toeval van de werkelijkheid lijkt in zijn fotoverzameling een grotere rol te spelen dan de orde van de idee. Zie uitspraken als: ‘Dit gaat over het beeldende, dat voortdurend aanwezig is. / Voor wie het wil zien laten ook de honden het vallen.’ En: ‘Ik noem kunst het proberen een vorm te geven aan alledag.’26. Pas in volgende afleveringen van De Revisor wordt er ook op andere plaatsen dan in de kunstbeschouwing iets zichtbaar van wat je Revisor-kunst kunt noemen. Toch loopt de bijdrage van Holstein ook hierop vooruit: het raam - bij Holstein nog voornamelijk een metafoor - zal er een belangrijk motief in worden; zij het dat met name Henneman en Geert Kooiman het anders gebruiken. Hoe het beeld van Revisor-kunst geleidelijk is ontstaan, laat zich dus met enige goede wil wel aflezen aan beschouwingen als die van Kaal en aan bijdragen van beeldende kunstenaars. Maar deze ontwikkeling laat zich nog het eenvoudigst aflezen aan de omslagen van het tijdschrift, met name die van de eerste twee jaargangen. Soms bestaat de omslagillustratie uit een kopie van een illustratie die ook in de aflevering zelf staat. In veel gevallen echter is de omslagillustratie een zelfstandige bijdrage. Illustraties van deze categorie staan dan ook in het register op de eerste tien jaargangen als zodanig vermeld.27.
Voortgang. Jaargang 12
106 Het omslag van I/1 oogt nog duidelijk als dat van een traditioneel literair tijdschrift, waarin het beeld in functie staat van het woord. Getekend door Ron Kaal zitten Willem Frederik Hermans en Gerard Reve er respectievelijk te schrijven met een stokbrood en te kijken naar een in een glas gedoopte kroontjespen. Het zijn portretten die doen denken aan de bekende cartoons van David Levine in de New York Review of Books, waarvan er vele ook in Vrij Nederland te zien waren. Beide portretten staan in het tijdschrift zelf paginagroot naast recensies afgedrukt. Ook de verschillende plaatjes op het omslag van I/2 staan in een directe relatie met bijdragen in deze aflevering. Maar twee ervan, een zelfportret van Pieter Holstein en een tekening van Aubrey Beardsley, hebben louter een signaalfunctie: zij staan alleen op het omslag. De foto van Peter Handke daarentegen is dezelfde als die in het tijdschrift. Het omslag van I/3 vormt een soort trait-d'union tussen de eerste twee en de latere. Het toont een tegen het licht van een raam in genomen foto van Harry Mulisch aan zijn bureau. Uit de tekst ‘Gesprek met Harry Mulisch’ groot eronder wordt duidelijk dat ook deze omslagillustratie niet op zichzelf staat, maar in functie van een bijdrage in het tijdschrift; dat is tevens een anekdotisch element (afb. 3). Toch fungeert deze illustratie tegelijk als een opstap naar de latere, meer autonome bijdragen van beeldende kunstenaars. Allereerst is er, doordat de foto van Lon van Keulen grafisch afgedrukt is, geen verschil meer met de rest van het omslag: het donker is de fondkleur van het omslag, het licht is de kleur van de letters. Vervolgens staat de foto niet bij het genoemde interview afgedrukt; deze omslagillustratie is dan ook de eerste die als een zelfstandige bijdrage in het latere register is opgenomen. Tenslotte is de voorstelling zelf - los van de anekdotiek van de gefotografeerde auteur - verwant aan die op latere omslagen: zowel het raam als het licht komen daar herhaaldelijk op voor, soms zelfs in de identieke combinatie van een raam waardoorheen licht op een schrijftafel valt. De volgende drie omslagillustraties, van respectievelijk Jeroen Henneman, Joost Roelofsz en Geert Kooiman, zetten de toon voor autonome illustraties die zich laten typeren als ‘gedistantieerd’, ‘beschouwend’, ‘spiritueel’. Dat deze reeks inzet met een dubbelnummer met ‘Nieuwe verhalen’ (zoals groot op het omslag staat - I/4-5), betekent nog niet zo veel: de negen opgenomen verhalen verschillen zo van elkaar dat er nog geen sprake is van een manifestatie van Revisor-proza in engere zin. Bovendien was destijds ook op verschillende afleveringen van Soma ‘Nieuw Proza’ aangekondigd, zonder dat er later gesproken werd van Soma-proza.28. Hooguit kan men achteraf spreken van een gelukkig toeval dat verhalen van Kooiman, Meijsing en Matsier (diens debuut) verschenen zijn in het nummer waarop Jeroen Henneman het beeldmerk van De Revisor heeft geïntroduceerd.
Voortgang. Jaargang 12
107
afb. 7: Geert Kooiman
Voortgang. Jaargang 12
afb. 8: Geert Kooiman
Voortgang. Jaargang 12
108
afb. 9: Markus Raetz
Voortgang. Jaargang 12
afb. 10: Jeroen Henneman
Voortgang. Jaargang 12
109
afb. 11: Jeroen Henneman
Voortgang. Jaargang 12
afb. 12: Jeroen Henneman
Voortgang. Jaargang 12
110
afb. 13: Paul Hulshof, Het gevaar van het lezen I
Voortgang. Jaargang 12
111 Het is Hennemans eerste bijdrage aan het tijdschrift. Het is bovendien de eerste omslagillustratie die geen directe relatie onderhoudt met enige bijdrage aan het nummer; eerder valt hij te beschouwen als een poëticaal statement, de abstrahering van het creatief-literair proces: over een en profil getekend hoofd heen zweven vellen papier van de ene stapel naar de andere. Of het het hoofd van een schrijver is of van een lezer, laat de tekening in het midden. De anekdotiek van de hand of het oog speelt geen rol: schrijven en lezen doe je met je hoofd (afb. 4). Grafisch vereenvoudigd komt deze tekening op het omslag van I/6 als citaat terug, en wel in de gedachtenwolk die Joost Roelofsz tekent boven een lezende muis. Een soortgelijke tekening, maar dan zonder citaat, had Roelofsz al aan I/4-5 bijgedragen; daar heet het blad dat de muis leest, ‘De Revisor’.29. Als dubbelcitaat, waarvan bovendien op het omslag precies tussen muis en gedachtenwolk de naam van het tijdschrift staat (waardoor de naam ‘De Revisor’ als het ware deel uitmaakt van de voorstelling), is Roelofsz' tekening dus te zien als een anekdotische typering van het tijdschrift (afb. 5). Doordat de tekening van Henneman vanaf I/7 als vignet boven het colofon is komen te staan en niet de muis van Roelofsz, heeft de niet-anekdotische abstrahering meer accent gekregen.30. Een zelfde soort speelse afstandelijkheid vertoont de foto van Geert Kooiman op I/7: een typmachine met daarboven een raam met uitzicht op een ruig landschap; het raam steekt boven de rol van de machine uit in de vorm en met de knik van een vel papier dat erin gedraaid gaat worden (afb. 6). De foto genereert allerlei gedachten over de relatie tussen werkelijkheid en verbeelding, waarbij je wisselend de aanwezigheid van een schrijvend intermediair tussen werkelijkheid en lezer als overbodig, als totaal abstract of als anekdotisch kunt interpreteren. Het is een raam dat zowel te maken heeft met het raam van Lon van Keulen op het omslag van I/3 als met het begrip ‘Raam’ van Pieter Holstein in I/2: idee en anekdotiek zijn hier als het ware in elkaar opgelost. Zoals gezegd is met deze omslagen een toon gezet, juist doordat ze alle drie een voorstelling geven van de literaire verbeelding. Weliswaar staat ook nadien nog op allerlei omslagen de kopie van een foto of afbeelding uit de inhoud van de aflevering, maar doordat de toon van de eerste jaargang regelmatig hernomen wordt, kun je toch wel zeggen dat deze omslagillustraties een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het beeld van reflectie, spiritueel commentaar en distantie. Zo draagt Geert Kooiman nadien een aantal omslagen bij waarop een foto zichzelf becommentarieert; hij speelt daarin een spel met het formaat, met de tegenstelling positief-negatief en met het kader. Op II/2 en III/2 zijn dat dubbelfoto's van respectievelijk een wolkenlucht en een bos, die gedachten oproepen over gelijkheid en verschil en over de rol van schaal en toon bij het weergeven van de werkelijkheid (afb. 7). Enkele jaren later, op V/6,
Voortgang. Jaargang 12
112 combineert Kooiman deze dubbelvorm met het portret van een auteur (Nabokov in dit geval), door dit laatste ongeveer als een blad van de boom het kader van de foto uit te laten dwarrelen (afb. 8). De vervorming van de rechthoekige foto is enigszins vergelijkbaar met die van het raam in de typmachine op I/7. Ondanks de concrete verwijzing naar een bijdrage van Nabokov in het nummer zelf is deze illustratie allereerst een spel met verschillende werkelijkheden. Meer nog dan de foto van Mulisch op I/3 is dit in eerste instantie een zelfstandige bijdrage. Een verschijnsel waarvan sinds Kooimans wolkenlucht-met-commentaar op verschillende omslagen gebruik gemaakt wordt en dat samenhangt met zowel het raam-motief als met het op dit omslag benadrukte contrast tussen positief en negatief, is het spel met werkelijkheid en waarneming met behulp van lichtdonker effecten. Die effecten worden bij voorbeeld uitgebuit op de omslagen van II/3 en II/4, respectievelijk van de in Amsterdam wonende Zwitserse kunstenaar Markus Raetz (van wie in II/2 voor het eerst een bijdrage had gestaan) en van Henneman. Weer op een totaal andere manier dan die van Henneman, Roelofsz en Kooiman valt de illustratie van Raetz in verband te brengen met reflectie, een kernaspect van Revisor-kunst. De dubbelzinnigheid van waarneming, reflectie en projectie wordt erin verbeeld: van een donkere gezichtscontour links loopt een dwarrelige, steeds nauwer wordende lichtbundel naar een oog rechts. Van de contour links valt niet veel meer te onderscheiden dan bovenlip, neus, oogholte en voorhoofd; rond het oog rechts valt een verlicht stukje gezicht te zien, in een halve cirkel van ongeveer haarlijn via oor tot onderkant neus (afb. 9). De tekening genereert vragen als: wordt het licht afgegeven door de figuur links? Of wordt het juist (tegen de wetten van de natuur in) uitgezonden door het oog van de figuur rechts? Wie ziet wie? Wat bestaat hier eigenlijk? Is dit een uitbeelding van ‘esse est percipi’? Ook op het omslag van II/4, van Henneman, speelt licht een centrale rol. Het lijkt een variatie en commentaar op het Mulisch-omslag op I/3: een in vieren verdeeld raam links creëert vier witte vlakken die de illusie van schrijfpapier op een tafel geven (afb. 10). Net als bij Raetz is het geheel puur een kwestie van licht: het raam laat zich herkennen aan verlichte sponningen, de vellen papier zijn mogelijk louter licht, en ook de pen erboven valt alleen maar te herkennen door de lichtval: de rest (het volume bij voorbeeld) moet door de toeschouwer bedacht worden. Een latere omslagillustratie van Henneman waarop de rol van het licht niet eens zozeer visueel is, maar vooral virtueel, is dat van V/1. Het is een illustratie bij een op het omslag afgedrukte uitspraak van Ludwig Wittgenstein, die in het nummer zelf ook geformuleerd wordt: ‘Ik denk werkelijk met de pen, want mijn hoofd weet vaak niets van hetgeen mijn hand schrijft.’ Dat staat dan bij een tekening van iemand die vanaf een rots kijkt naar een vuurtoren in de vorm van een vulpen op een andere rots. Het licht dat zo gesuggereerd
Voortgang. Jaargang 12
113 wordt, is niet waarneembaar, maar alleen denkbaar: het kan gedacht worden vanuit de pen die vuurtoren is. Door de afstand waarop de toeschouwer staat, ontstaat het in verschillende opzichten dubbelzinnige beeld van het denkvermogen dat in de vorm van een pen op bijna onbereikbare afstand van het kijkende (en dus niet meer denkende) individu staat. Zij kunnen, als de twee koningskinderen, niet meer bij elkaar komen: de nevelzee tussen hen is bovendien veel te diep (afb. 11). Zelfs het feit dat Henneman in deze afbeelding het schilderij ‘Wanderer über dem Nebelmeer’ van Caspar David Friedrich (1774-1840) citeert - dat zijn bekendheid mede dankt aan gebruik in de reclame, zoals op hoezen van grammofoonplaten met vroegromantische muziek - kan in verband gebracht worden met literaire opvattingen over reflectie en distantie. Enkele jaren eerder namelijk had Henneman een dagboek in woord en beeld aan De Revisor bijgedragen, waarin hij bij een tekening van twee reizigers die over een meer heen naar heuvels kijken, noteert: ‘Het zeer oude principe om afgebeelde mensen met de toeschouwer mee te laten kijken naar het kunstwerk [bedoeld is: naar het uitzicht in het kunstwerk, AZ], bijvoorbeeld door David Kaspar (sic) Friedrich bijna altijd toegepast, is vergelijkbaar met het gebruik van de hij-vorm in de schrijverij.’31. In zijn context houdt dit commentaar direct verband met het Revisor-omslag dat het duidelijkst als een geval van reflectie op reflectie te beschouwen valt: dat van II/6, waarop drie elkaar op de rug kijkende figuren tevens met de rug naar de toeschouwer staan: achtereenvolgens een schrijver die naar het papier uit zijn typmachine kijkt, een schilder die met zijn penseel de rug van de schrijver raakt en een cineast die vanachter de schilder deze scène filmt (afb. 12) Zij staan op dezelfde manier achter elkaar en in dezelfde houding als de drie mannetjes op de reclame van Ripolin-verf.32. Staat de fameuze Droste-verpleegster (ook al een figuur uit de reclame) model voor de gedachte dat identieke werkelijkheden tot in het oneindige in elkaar besloten zitten, de Ripolin-mannetjes breiden deze gedachte uit met het besef dat het daarmee nog niet duidelijk is of de werkelijkheid met het toenemen van het aantal waarnemers nu complexer wordt of niet: het is immers denkbaar dat de achterste man niets meer met de voorste te maken heeft. Deze meervoudige reflectie krijgt in genoemd dagboek van Henneman - dat bedoeld was als een dagboek van Henneman en Dirk Ayelt Kooiman samen, toen zij in het huis van Henneman in Zwitserland verbleven - op verschillende manieren aandacht; niet alleen door zijn vergelijking van de op de rug bekeken figuur met de vertelwijze in de derde persoon, maar ook doordat hij de complicaties van de Ripolin-mannetjes nog verder gaat doorvoeren. Eerst zoekt hij naar de ideale volgorde van de mannetjes; vervolgens wijzigt hij de opstelling van de verschillende kunstenaarsattributen (typmachine, camera, schildersezel) en voegt er een kaptafel met spiegel aan toe die hij gevieren in carrévorm plaatst rondom een felbelichte figuur; in een latere fase laat hij de metamorfose
Voortgang. Jaargang 12
114 plaatsvinden waarbij de camera een spiegel wordt en het typpapier een gezicht; dit alles mondt uit in de suggestie van een papieren kus van de Muze die tevens de kus voor een geliefde is, waarbij uiteindelijk de geliefde gespeeld wordt door een foto van Marilyn Monroe (die in onze tijd ook eerder tot de beelden van media en reclame behoort dan tot die van een individu). Naast dit spel met illusies en dromen is ook in deze reeks op een gegeven moment verblindend licht belangrijk: de figuur tussen kaptafel, schrijfmachine, camera en ezel valt vanwege het licht nauwelijks te zien: alsof het licht op zichzelf belangrijker is dan een door dit licht zichtbaar gemaakt individu. Ik heb de indruk dat Henneman (en soms ook Raetz) tekenend beoefenen wat in de jaren zestig en zeventig door verschillende kunstenaars met tl-buisconstructies en dergelijke werd gedaan. Zo experimenteerde de Amerikaan Jim Turrell bij voorbeeld met allerlei vormen van weerkaatsing, met ruimtes waarin een verticale strook licht schijnt, alsof er een deur op een kier staat.33. Van deze, bij Turrell abstracte, lichtkunst levert Henneman als het ware een vertellende variant, zowel in een omslagillustratie als die op II/4 (raam en schrijftafel), als bij voorbeeld in de verbeelding van het lichtende papier en de verdreven lichtstreep die uiteindelijk sterft aan een overdosis licht in zijn door Paul Groot gewraakte korte verhalen. Zoals gezegd is de sequens een gangbare vorm van veel bijdragen van beeldende kunstenaars aan De Revisor: over een aantal opeenvolgende (meestal rechter)-pagina's verspreid ontvouwt zich een soort beeldverhaal. Deze vorm zet in met de bijdrage van Poeka Veldman in I/4-5 (het ‘Nieuwe verhalen’-nummer), maar pas vanaf de tweede jaargang wordt hij meer en meer gangbaar. Het is een vorm die op omslagen uiteraard niet zo goed te hanteren valt. De enige bruikbare illustratie is die op VI/2, een strip van Paul Hulshof met de titel ‘Het gevaar van het lezen I’. Maar die is dubbel interessant, omdat erin gespeeld wordt met lees- en kijkverwachtingen die met de sequens-vorm samenhangen.34. Het is een verhaal in negen plaatjes, die zich schijnbaar in de volgorde van links boven tot rechts onder laten lezen. De bovenste reeks van drie suggereert een opeenvolging van gebeurtenissen die van verschillende afstand worden bekeken: een boek in close-up, een boek op een hoek, twee mannen op weg naar dat boek zonder dat zij elkaar zien. Maar in de middelste reeks past deze volgorde niet meer: die vormt eerder een symmetrisch drieluik waarbij elk van de twee mannen er met het boek vandoor gaat, en waarop het middendeel ineens twee boeken laat zien; eerder een verhaal van mogelijkheden dan van realistisch voorstelbare feitelijkheden in een vaste volgorde. De onderste reeks tenslotte bevat naast de meest dramatische volgorde tevens de sleutel op allerlei vragen met betrekking tot de getoonde werkelijkheid. Op het eerste plaatje is de open straathoek zoiets als een besloten kamerhoek geworden, waar een van de mannen naartoeloopt, met zijn duimen tussen de bladzijden van het boek; op het tweede klapt een van de mannen, aan tafel gezeten, het boek
Voortgang. Jaargang 12
115 hard dicht; en op het laatste steken uit een dichtgeklapt boek iemands beide benen het bloed druipt omlaag (afb. 13).35. De samenhang tussen de negen plaatjes is in het bovenstaande nogal gebrekkig. Misschien is mijn veronderstelling dat het telkens om hetzelfde boek ging, wel te lichtvaardig. Want van wie zijn dan die twee benen op het laatste plaatje? Wil er samenhang zijn in het verhaal, dan moeten ze van een van beide mannen zijn. Maar is dat het geval, dan kunnen de afmetingen van wat ik op de plaatjes zie of denk te zien, niet steeds gelijk zijn. Misschien is het eerste plaatje dus wel geen close-up van het tweede, misschien zijn de twee mannen rechtsboven wel niet dezelfden als die op de middelste tekening, misschien loopt de man linksonder wel niet een kamerhoek in, enzovoort. Het lijkt mij beter de strip te zien als een spel met twee werkelijkheden die maar één letter van elkaar verschillen: die van ‘boek’ en ‘hoek’; die van ‘het gevaar van het lezen’ en ‘het gevaar van het leven’. Alle andere problemen liggen in het verlengde daarvan. Zo kunnen de mannen gelijk zijn, gelijkwaardig of elkaars spiegelbeeld, maar zij kunnen ook van verschillend formaat zijn. Zo is het zelfs voorstelbaar dat een van de mannen op de tekening rechtsboven op weg is naar het grote boek, en de ander naar het kleine. In dat geval is het heel goed mogelijk dat de hoek waar de lezende figuur linksonder in loopt, gevormd wordt door de bladzijden van het boek dat de andere man leest. Zo is het ook mogelijk om de middelste reeks te zien als de weergave van gedachten: beiden denken dat zij degene zijn die het boek gepakt hebben. Enerzijds biedt deze strip dus de misschien wat magere anekdote van twee nogal banaanvormige mannetjes, van wie er straks op zijn minst één gaat ‘uitglijden’ over het boek dat voor hem klaarligt. Anderzijds speelt Hulshof een spel met mogelijkheden en onmogelijkheden: niemand wordt echt tussen de bladzijden van een boek verpletterd. Tenslotte is het geheel ook nog een soort meta-literair commentaar. Al deze kunstenaars, met uitzondering van Leo Vroman, kwamen in De Revisor terecht via Dirk Ayelt Kooiman: Henneman was zijn vriend, Geert Kooiman zijn broer; zij beiden hadden al, net als Ger van Elk en Reinier Lucassen aan het eveneens door Kooiman geredigeerde Soma meegewerkt; met Henneman, Raetz en Holstein zette Kooiman het kunsttijdschrift NEWS op. Een enigszins andersoortig deel van de beeldende kunst in De Revisor kwam binnen via redacteur-dichter Tom van Deel: genoemde strips van Vroman kwamen op zijn instigatie tot stand; zelf heeft hij gedichten gemaakt bij vogeltekeningen van Chr.J. van Geel;36. vervolgens heeft hij bij zelf-verknipte vogelvoorstellingen gedichten gemaakt;37. hij heeft artikelen gepubliceerd over de relatie tussen poëzie en beeldende kunst; hij heeft dichters als Rutger Kopland, Willem van Toorn, Willem Jan Otten, Jan Kuijper ertoe verleid of geïnspireerd gedichten te maken bij schilderijen, foto's; enzovoort. In Van Deels artikel over het dubbeltalent Chr.J. van Geel komt een aspect naar voren dat ook duidelijk als een typisch Revisor-aspect kan worden gezien:
Voortgang. Jaargang 12
116 Van Geel geeft vogels vaak een binnenwereld in de vorm van een buitenwereld.38. Vaak wordt het nog ingewikkelder, zodat je - met verwijzing naar een titel van Peter Handke - zou kunnen spreken van ‘de binnenwereld van de buitenwereld van de binnenwereld’. Mij dunkt dat dit signalen genoeg zijn om te bevestigen dat in De Revisor op allerlei plaatsen het hoge illusiegehalte van de kunst een rol speelt en dat er vragen worden gesteld naar de aard van de werkelijkheid en de positie van de waarnemer. Dat gebeurt niet alleen in het literaire werk (proza zowel als poëzie), maar nog systematischer in het beeldende werk. Zeker in de eerste vijf jaargangen. Dat moet menig lezer al bij het zien van de omslagillustraties hebben begrepen.
Eindnoten: 1. Redaktie, Verantwoording. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 1, januari 1974, p. 1. 2. ‘Vijf jaar kunst in De Revisor.’ Sjoerd Bakker, Glen Baxter, Ger van Elk, Jeroen Henneman, Paul den Hollander, Pieter Holstein, Paul Hulshof, Floor van Keulen, Geert Kooiman, Lucassen, Willem van Malsen, Ite Siegers, Markus Raetz, Jan Voss, David Weiss. In: Fundatie Kunsthuis Amsterdam, 10 november - 9 december 1979. 3. Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier, Tien jaar De Revisor. In: 1974-1984. De Revisor. Bloemlezing. Amsterdam z.j., pp. 3-5. (citaat p. 3) 4. En wel bij het kort geding dat op 30 oktober 1979 in Amsterdam plaatsvond, waarin de kunstenaar André Thijssen ervan werd beschuldigd werk van Jeroen Henneman te hebben geplagieerd. Thijssen had incidenteel aan De Revisor meegewerkt. Jurist en literair journalist Reinjan Mulder schrijft hierover: ‘Tijdens het kort geding werd door de verdediging verschillende keren verwezen naar de zogeheten Revisor-groep: mensen met gelijksoortige ideeën die allen regelmatig in De Revisor publiceren. Joost Roelofs[z] hoort erbij, Sjoerd Bakker, David Weiss, Markus Raetz, Topor en Jeroen Henneman. [...] Hoort Thijssen bij De Revisor? Henneman vindt van niet. “[...] Bij ons speelt de fantasie een speciale rol. Er is een overeenkomst tussen ons werk die moeilijk te verwoorden is. Wij zijn vaak met hetzelfde bezig, maar dan niet zoals Thijssen. [...] Wat ons juist bindt is dat we onafhankelijk zijn. We hebben elkaar door ons werk leren kennen en zijn zo bij De Revisor terecht gekomen.”’ (Reinjan Mulder, Stijl- en vormelementen. Jeroen Henneman vs. Océ-Nederland B.V. In: De Revisor, jrg. 6, nr. 6, december 1979, pp. 57-63; (citaat p. 61) 5. De vijftien exposanten op de Revisor-tentoonstelling hadden aan de zeven jaargangen in de periode 1973-1980 in totaal 82 bijdragen geleverd. Aan de volgende zeven jaargangen zal een achttal van hen in totaal nog slechts 10 bijdragen leveren. 6. Paul Groot, De verbeelding bedolven onder anekdotes. De illustraties uit De Revisor. In: NRC Handelsblad, 7-12-1979. 7. Carel Peeters, Inleiding achteraf. In: Patrizio Canaponi, Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman e.a., Het hart in het hoofd. Verhalen uit De Revisor. Amsterdam 1979, pp. 127-138. (citaat p. 131) 8. Zonder deze te noemen doelt Groot op de reeks tekeningen van Paul Hulshof in De Revisor, jrg. 5, nr. 3, juni 1978, pp. 15-23. 9. Jeroen Henneman, Kort verhaal. In: De Revisor, jrg. 6, nr. 1, februari 1979, pp. 4-15. Jeroen Henneman, Kort verhaal. In: De Revisor, jrg. 6, nr. 3, juni 1979, pp. 15-29. 10. Judith Staghouwer, De toorts van de rede. In: Vrij Nederland, 23-2-1980. 11. Aad Nuis, [over Frans Kellendonk, Bouwval]. In: HP, 4-6-1977. 12. Jan Brokken, Het Academisme in de literatuur. Matsier, Meijsing, Kooiman en Kellendonk op zoek naar een methode. In: HP, 10-9-1977. (Brokken slaat overigens de plank volledig mis, wanneer hij ook Oek de Jong tot de anekdotici rekent.)
Voortgang. Jaargang 12
13. Jeroen Brouwers, Brief aan de redactie van ‘De Revisor’. In: Jeroen Brouwers, Kladboek. Polemieken Opstellen Herinneringen. Amsterdam 1979, pp. 17-27. 14. Nicolaas Matsier, De Minnema-variaties. In: Nicolaas Matsier, Onbepaald vertraagd. Vier verhalen. Amsterdam 1979, pp. 41-71. (Een eerdere versie stond in De Revisor, jrg. 5, nr. 1, februari 1978, pp. 22-31; Matsier heeft vooral het einde gewijzigd.) 15. Carel Peeters, a.w. (noot 7), p. 132. 16. Toegegeven: het zijn de initialen van de auteur, maar waar de naam ‘Nicolaas Matsier’ een pseudoniem is, zie ik er geen been in voor de gelegenheid van dit verhaal deze niet persoonlijke, maar functionele naam aan zijn personage uit te lenen. 17. Afgezien van de beginzin was deze voorlaatste alinea van het verhaal oorspronkelijk - in De Revisor en ook in Het hart in het hoofd - heel anders, en veel korter. De persoonsverwisseling werd in deze eerste versie alleen gesuggereerd door de zin: ‘Hoewel wij geen van beiden bewegen, hoor ik zijn stem hier binnen, in mijn hoofd. Luid!’ De totaal gewijzigde slotalinea bestond in deze versie vooral uit het soort korte kreten waarmee iemand een ander wegjaagt. In de definitieve versie is hiervoor een redenerende alinea in de plaats gekomen, met een buitengewoon lange slotzin - stilistisch het tegendeel van het oorspronkelijke, Gombrowicziaanse einde. 18. Dirk Wiarda en Wim Noordhoek, Het einde van Rome. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 3, pp. 33-35. 19. Charley [Reuvers], Het bruidspaar van de Eiffeltoren. In: De Revisor, jrg. 4, nr. 5 t.m. jrg. 7, nr. 6. Franciszka Themerson, Ubu. In: De Revisor, jrg. 10, nr. 1 t.m. jrg. 12, nr. 5. 20. Zie: Jörg Zutter, Markus Raetz: ‘Mijn taal is onze taal’. In: Museumjournaal, jrg. 24, nr. 4, februari 1979, pp. 178-181. 21. De Revisor, jrg. 6, nr. 1, februari 1979, p. 35. Dat zulke metamorfosen niet van vandaag of gisteren dateren wordt in een ander nummer (jrg. 4, nr. 2, april 1977, p. 67) duidelijk gemaakt met een metamorfose-prent van de negentiende-eeuwse kunstenaar Grandville. 22. Ron Kaal, De terugkeer van Bonnard. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 1, januari 1974, pp. 23-24. (citaat p. 24) Lucassen en Van Elk hadden overigens al vergelijkbare bijdragen geleverd aan enkele van de laatste afleveringen van Soma, de voorloper van De Revisor, maar dan zonder toelichting van iemand als Kaal: commentaren op Klee (Soma, jrg. 3, nr. 26, september-oktober 1972, pp. 25-31) en op Morandi (Soma, jrg. 3, nr. 27, november-december 1972, pp. 16-21). 23. Ron Kaal, Ach, meine Sprache wird nicht verstanden... In: De Revisor, jrg. 1, nr. 2, februari 1974, pp. 10-13. (citaat p. 12; cursivering van mij, AZ) 24. In het vervolg van de tekst worden afleveringen aangeduid met: een romeins cijfer voor de jaargang en, na een Franse komma, een arabisch cijfer voor de aflevering. 25. Marijke van der Heijden en Jeroen Stumpel, De Nieuwe Figuratie van Lucassen, Freijmuth en Holstein. In: De Nederlandse identiteit in de kunst na 1945. Onder redactie van Geurt Imanse. Amsterdam z.j., pp. 139-161. Holsteins werk houdt ook verband met de dan actuele stroming die te boek staat als ‘narrative art’, ‘story art’ en ook wel ‘verhalende kunst’. (zie: Liesbeth Brandt Corstius, Kunst is waar je het vindt. Een verhaal over ‘verhalende kunst’. In: Museumjournaal, jrg. 20, nr. 3, juni 1975, pp. 97-105). 26. Pieter Holstein, Het Raam. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 2, februari 1974, pp. 23-28. (citaten pp. 23 en 28) 27. Register De Revisor 1974-1983. In: De Revisor, jrg. 11, nr. 1, februari 1984, pp. 92-111. 28. Soma, jrg. 3, nrs 20-21 (januari-februari 1972), 22 (maart 1972) en 24-25 (juni-juli 1972). 29. Joost Roelofsz, Tekening. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 4-5, p. 67. 30. Roelofsz heeft overigens wel vignetten geleverd, namelijk voor de verschillende rubrieken achterin. Voordien waren dat een soort drukkersvignetten. 31. [Jeroen Henneman], Dagboek getekend Henneman. In: De Revisor, jrg. 2, nr. 6, december 1975, pp. 36-43. (citaat p. 39) 32. Deze aandacht voor reclame-figuren past bij de artikelenreeks van Ron Kaal in de eerste jaargang, over onder meer de rol van reclame in de kunst. 33. Antje von Graevenitz, Amerikaanse lichtkunst. De ervaring van een feit. In: Museumjournaal, jrg. 21, nr. 4, augustus 1976, pp. 145-156. 34. Hoewel het als een aparte bijdrage in het register is opgenomen, laat ik het omslag van Leo Vroman op V/3 buiten beschouwing: dit is een kopie van een bijdrage aan deze aflevering. 35. Tekeningen die vooruitlopen op die van de beide mannen, rechtsboven en in het midden, had Hulshof al eerder, onder de titel ‘Two aspects of symmetry’, gepubliceerd, in De Revisor, jrg. 5, nr. 3, juni 1978, pp. 48-53.
Voortgang. Jaargang 12
36. T. van Deel en Chr.J. van Geel, Gedichten bij tekeningen. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 4-5, juni 1974, pp. 49, 52 en 71. 37. Tom van Deel, Vogels. In: De Revisor, jrg. 2, nr. 3, juni 1975, pp. 58-60. 38. Tom van Deel, Vogels binnenste buiten. Over tekeningen van Chr.J. van Geel. In: De Revisor, jrg. 4, nr. 4, augustus 1977, pp. 53-56.
Voortgang. Jaargang 12
121
De levens der doorluchtige poeeten Observaties van de zeventiende-eeuwse schrijversbiografie* H. Duits 1. Inleiding Een van de genres van de historiografie1. die in de renaissance tot grote bloei zal komen, het eerst natuurlijk in het Italië van de veertiende eeuw2., is dat van de biografie. De humanistische auteurs die het genre weer tot leven riepen, konden daarbij teruggrijpen op een rijke klassieke en vroeg-christelijke traditie van Vitae-literatuur. Zij sloten als het ware moeiteloos aan bij de klassieke biografie zoals die vorm had gekregen bij Suetonius, Tacitus en Plutarchus en bouwden, met de nodige varianten, daarop voort. Zo ontstond een humanistische biografie die erop was gericht het leven van een mens zodanig te presenteren dat het een politiek, moreel of religieus exemplum bood (Madelénat 1984, 36). Dit model zou tot diep in de achttiende eeuw overal in Europa worden nagevolgd.3. In de klassieke traditie onderscheidde men van oudsher twee belangrijke groepen biografische teksten, namelijk vitae van personae publicae als keizers en veldheren, en van personae privatae als schrijvers en filosofen (IJzewijn 1983, 7). Deze klassieke tweedeling kon in de renaissance worden overgenomen, maar voldeed niet helemaal, zodat al spoedig de vraag aan de orde kwam welke groepen van personen er nog meer onder konden vallen. Immers de geheel andere politieke en maatschappelijke situatie in het veertiende-eeuwse Italië bracht met zich mee dat behalve vorsten en legeraanvoerders ook andere vooraanstaande personen in aanmerking kwamen voor een levensbeschrijving: zo werd de groep van personae publicae uitgebreid met kerkelijke en burgerlijke hoogwaardigheidsbekleders. Petrarca vatte de traditie om de levens van zulke viri illustres te beschrijven weer op, Boccaccio breidde het genre uit tot de levens van mulieres clarae, illustere vrouwen. Sedertdien begon een ononderbroken stroom vitae te verschijnen, vaak in biografische verzamelwerken gewijd aan een bepaalde groep. Het Italiaanse voorbeeld vond zijn weerklank in andere Europese landen. Hoewel aanvankelijk slechts in het Latijn schrijvende humanisten het genre beoefenden, duurde het niet al te lang voor hun voorbeeld door schrijvers in de volkstalen werd gevolgd (IJzewijn 1983, 7-8).
*
Dit artikel is een omwerking van het openingscollege van het studiejaar 1991-1992 van de studierichting Nederlandse taal- en letterkunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ik dank Marijke Spies voor haar commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.
Voortgang. Jaargang 12
122 Ook de groep van de personae privatae kwam voor uitbreiding in aanmerking, want niet alleen schrijvers en filosofen, maar ook humanisten en kunstenaars verdienden een biografie. De belangstelling voor de levens van beeldende kunstenaars leidde tot een nieuw genre, namelijk dat van de kunstenaarslevens. Toen Giorgio Vasari in 1550 Le vite de più eccellenti architettori, pittori et scultori italiani liet verschijnen, een verzamelwerk waarin hij de levens van bijna tweehonderd kunstenaars beschreef van Cimabue en Giotto tot Michelangelo, kwam hij met iets geheel nieuws, dat bovendien in de volkstaal was geschreven. Dat laatste zou een van de kenmerken van de kunstenaarslevens blijven (IJzewijn 1983, 9). Hoewel er in vergelijking met andere soorten biografieën relatief weinig kunstenaarslevens zijn geschreven, is er in dit genre wel een aantal belangrijke werken ontstaan. In de Nederlandse literatuur doet de humanistische biografie betrekkelijk laat zijn intrede. Pas in de zeventiende eeuw worden de eerste biografieën, zowel die van personae publicae als privatae, in het Nederlands geschreven. Een belangrijke gebeurtenis die daaraan vooraf gaat, is de publicatie in 1603 van de Nederlandse vertaling van Plutarchus' Bιοι παραλληλοι [Parallelle levens], door A. van Zuylen van Neuivelt onder de titel T' leven der doorlvchtige Griecken ende Romeynen.4. De vertaler was echter niet uitgegaan van de Griekse tekst, maar van de befaamde Franse overzetting van Jaques Amyot, Les vies des hommes illustres, uit 1559, één van de grote Franse prozawerken van de zestiende eeuw. Amyots vertaling is waarschijnlijk het meest invloedrijke evenement geweest in het Nachleben van Plutarchus omdat deze translatie, die in Frankrijk een groot prestige genoot, op haar beurt weer vertaald werd in andere Europese talen. Dit had tot gevolg dat Plutarchus als het ware een classic werd in de verschillende volkstalen en daarmee door een groot publiek gelezen (Russell 1973, 152). Sindsdien hebben de meeste Europese schrijvers van biografieën tot diep in de achttiende, en soms zelfs nog tot in de negentiende eeuw, gewerkt onder de machtige slagschaduw van Plutarchus.5. Hoewel de invloed van Plutarchus en Amyot op de Nederlandse biografie nog nauwelijks is onderzocht, is die er waarschijnlijk wel geweest, want de Levens werden door dichters en intellectuelen ongetwijfeld gelezen.6. In 1604 opent Karel van Mander de rij van biografische geschriften met de publicatie van zijn Schilder-boeck7., een biografisch verzamelwerk waarin hij in drie delen t'Leven der vermaerde doorluchtighe schilders des ouden, en nieuwen tyds beschrijft, in navolging van Le vite van Vasari, maar met een veel meer ethisch-didactische intentie (Miedema 1984, 6-7). Acht jaar later, in 1612, ziet de schrijversbiografie het licht: de eerste verzameleditie van het werk van Coornhert wordt voorafgegaan door Het Leven van D.V. Coomhert, een korte, niet gesigneerde levensbeschrijving.8. De vroegste biografie van een persona publica in het Nederlands is Hoofts Henrik de Gróte. Zyn leven en bedryf, over het leven van koning Hendrik IV van Frankrijk, dat in 1626 van de pers komt.9.
Voortgang. Jaargang 12
123
Portret van Dirck Volckertsz. Coornhert op achtenzestigjarige leeftijd. Kopergravure van Jan Muller naar Cornelis van Haarlem. Uit: Coornhert 1612, fol. * jr; sign. UBVU 112
Voortgang. Jaargang 12
124 Hoewel de eerste Nederlandse Levens van schrijvers dus al uit het begin van de zeventiende eeuw dateren, komt het genre voorlopig niet echt van de grond. Nadat er in 1633 een tweede biografie van Coornhert is gepubliceerd, die eveneens voorafgaat aan een verzameleditie van het werk, is er een lange cesuur. Pas in het laatste kwart van de zeventiende begint er een nieuw stroompje te vloeien met Geeraardt Brandts biografieën van Hooft (1677) en Vondel (1682) als startpunt. Brandts voorbeeld zal door anderen worden gevolgd, zijn Levens worden hèt model voor latere zeventiende- en achttiende-eeuwse biografen. In het algemeen is er slechts weinig onderzoek gedaan naar de Nederlandse schrijversbiografie uit de zeventiende en de achttiende eeuw, zodat het terrein nog grotendeels braak ligt.10. De enige uitzondering hierop vormen Geeraardt Brandts Levens van Hooft en Vondel, die, juist omdat zij de belangrijkste bronnen vormen over deze twee dichters, de aandacht van literatuurhistorici hebben gehad. Al in 1866 kwam Verwijs met een geannoteerde editie van het Leven van Vondel; in 1874 volgde Matthes met Het leeven van P.C. Hooft en de Lykreeden. In 1932 gaf P. Leendertz Jr. beide teksten opnieuw uit, voorzien van een uitvoerige inleiding.11. Die inleidingen stellen echter in zoverre teleur dat er niets in wordt gezegd over de structuur van de Levens en te weinig over Brandts intenties, al zijn die Leendertz niet helemaal ontgaan. Hij heeft vooral aandacht voor eventuele fouten en vergissingen van de biograaf. Zijn conclusie luidt dat Geeraardt Brandt een betrouwbaar biograaf is, hoewel zijn werk niet voldoet aan moderne eisen (Brandt 1 1932, XXII). Eerst in de jongste uitgave van Brandts Vondelbiografie doet mevrouw Schenkeveld-Van der Dussen in het ‘Nawoord’ een aantal observaties die een goed inzicht geven in de intenties van Geeraardt Brandt (Brandt 1986, 91-100). Een moderne schrijversbiograaf zal op grond van diepgaand bronnenonderzoek proberen om de samenhang tussen leven en werk vanuit verschillende achtergronden te verklaren (Fontijn 1992, 8). Dat kan soms tot gevolg hebben dat hij met onthullingen komt die door nabestaanden en bewonderaars van de schrijver niet worden gewaardeerd, maar die hij niet kan vermijden. Zijn uiteindelijk doel is immers de schrijver als mens voor ons neer te zetten en een waarheidsgetrouw beeld van diens leven te geven. In de renaissancistische biografie vinden wij hiervan weinig terug omdat de uitgangspunten anders zijn. De conceptie van de meeste zeventiende-eeuwse levensbeschrijvingen, ook die van dichters, berust op een ethisch-didactische grondslag: het leven moet een exemplum bieden, inspireren en lessen verschaffen. Bij een schrijversbiografie zal het er veelal om gaan een exemplum te geven van de ideale dichter. Elke biograaf kan daarbij echter de accenten anders leggen, de ene ideale dichter is de andere niet. Factoren als de specifieke interesses van de biograaf, de gelegenheid waarvoor hij schrijft of het lezerspubliek waarop hij zich richt, kunnen de selectie van de feiten en de compositie van een biografie bepalen (Weiss 1981, 39). Door bepaalde details uit het leven van
Voortgang. Jaargang 12
125 de dichter te accentueren, door weloverwogen lof of kritiek te geven en door effectief uit het werk te citeren, kan een biograaf zijn eigen ideale beeld van een dichter creëren (Weiss 1981, 37). Vooral als er van een schrijver meer dan één levensbeschrijving bestaat, kunnen we de verschillende intenties van de auteurs gemakkelijk vaststellen. Omdat het de zeventiende-eeuwse biografen niet om de ‘waarheid’ te doen is, zullen zij vaak maar een beperkt en selectief onderzoek naar bronnen doen, waarbij de meesten zich tevreden zullen stellen met gemakkelijk bereikbaar materiaal dat in het bezit is van de familie en de literaire vriendenkring van de te portretteren schrijver. Bij biografen die uitgaan van zulke verschillende intenties kunnen we geen subtiele analyse van de persoonlijkheid verwachten, dat is iets van een latere tijd. Zeventiende-eeuwse biografen doen weinig pogingen om door te dringen in de karakters en motieven van de dichters. Persoonlijke gebeurtenissen worden geconstateerd, niet geïnterpreteerd; zij zijn in het schrijversleven duidelijk van ondergeschikt belang (Stauffer 1930, 279). Het feit dat biografen zich niet verdiepen in de persoonlijkheid van de schrijver hangt samen met de statische visie die zij op de mens hebben. Zij gaan er niet van uit dat een karakter zich geleidelijk, en soms zelfs in onvoorziene richting, kan ontwikkelen (Bartelink 1984, 381). Het gevolg van deze opvatting is dat tot in de achttiende eeuw in de biografie het leven van een individu zodanig wordt gepresenteerd dat het lijkt alsof dit leven volledig aan de oppervlakte is geleefd. Men mag de biograaf echter geen gebrek aan diepgang verwijten, want die kan hij niet geven; zijn intentie is niet een dichtersleven te reproduceren, maar een exemplarisch model van zo'n leven te geven. Ook mogen we hem er geen verwijt van maken dat het streven naar de waarheid, als het om het leven van een schrijver gaat, niet zijn hoofddoel is geweest. Dat daardoor voor ons in de humanistische biografie de levensbeschrijving en de historische waarheid zich tot elkaar verhouden ‘als water en vuur’ (Fontijn 1992, 12) is ons probleem. We moeten daarbij voor ogen houden dat de zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijversbiografieën in het algemeen niet autonoom zijn, maar veelal worden gepresenteerd als inleiding of uitleiding op verzamelde gedichten of geschriften. Zij hebben daarbij in zekere zin de functie van smaakmaker; in een enkel geval kan dat directe gevolgen hebben voor de selectie en presentatie van de feiten zoals ik hierna zal demonstreren aan de twee Coornhert-biografieën. De gewoonte om een korte levensbeschrijving vooraf te laten gaan aan verzamelde geschriften zal tot diep in de negentiende eeuw blijven bestaan. De zeventiende-eeuwse schrijversbiografie heeft een sterk rhetorische structuur. Dat is niet verbazingwekkend voor een genre dat zozeer door de klassieke traditie is bepaald. Daar komt nog bij dat er van oudsher een belangrijke relatie heeft bestaan tussen de laudatio, de klassieke lofrede, en de biografie. In de praktijk betekent het dat de biograaf gebruik maakt van dezelfde rhetorische
Voortgang. Jaargang 12
126 hulpmiddelen als de lofredenaar (Witstein 1969, 81-86). Het gevolg daarvan is dat zowel in de lofrede als in de biografie de narratio, die het levensverhaal vertelt, op dezelfde manier wordt geordend waarbij dezelfde panegyrische thema's worden aangewend. Hoe nauw de laudatio en de biografie aan elkaar zijn verwant, leert ons het werk van Geeraardt Brandt: deze neemt zijn in 1647 in de Amsterdamse Schouwburg uitgesproken Lykreeden bij de dood van Hooft dertig jaar later als grondslag voor zijn biografie van de dichter. De rhetorische structuur van een Leven leidt tot een betrekkelijk vast schema: inleiding - levensverhaal - karakterschets - slot. De inleiding is vaak kort en kan soms zelfs helemaal ontbreken. In de inleiding zal de biograaf zich vaak bescheiden opstellen en zich onwaardig verklaren het leven van de dichter adequaat te beschrijven. Deze zou een betere biograaf verdienen, maar die is er niet. We zien dus een vrij stereotiep gebruik van de bescheidensheidstopos. Daarnaast kan het voorkomen dat een inleiding een minder obligaat karakter heeft en dat de biograaf meer principiële zaken aan de orde stelt. Een voorbeeld hiervan is de vrij uitvoerige inleiding van Het leeven van Joost van den Vondel, waarin Geeraardt Brandt uitvoerig ingaat op de eisen van het dichterschap. In het algemeen echter is de neiging tot reflectie in een inleiding niet groot. Uitspraken over het genre biografie als zodanig komen we er, in tegenstelling tot bij voorbeeld in Engelse biografieën, nauwelijks in tegen. Het levensverhaal wordt chronologisch verteld vanaf de geboorte tot en met de dood en de begrafenis. Vaak staat de biograaf vooraf, of onmiddellijk na de vermelding van de geboorte van de dichter, stil bij diens voorgeslacht, zeker als het een vooraanstaande familie betreft die bepaalde verdiensten heeft gehad. In veel gevallen schenkt hij aandacht aan de ouders, voornamelijk aan de vader, over de moeder deelt hij hoogstens mee dat zij een ‘deugdzame’ vrouw was. Ook kan hij verwijlen bij broers en zusters, van wie dan bijvoorbeeld verteld wordt met wie zij in het huwelijk zijn getreden of welke maatschappelijke functie zij hebben gehad. Een dergelijke mededeling hangt overigens wel weer sterk af van de sociale status van de familie. De auteur kan echter ook om andere redenen stilstaan bij broers of zusters: in Het leeven van Joost van den Vondel beschrijft Geeraardt Brandt hoe Vondels jongere broer Willem van zijn vader de kans kreeg zich in talen en wetenschappen, in het bijzonder rechten en dichtkunst, te bekwamen, terwijl de arme Joost slechts ‘voor de nering’ werd opgeleid. Hier worden de broers dus antithetisch tegenover elkaar gezet met de bedoeling te accentueren vanuit welk een achterstand aan kennis en wetenschap de dichter zich heeft moeten opwerken. Ten slotte kan de biograaf nog min of meer uitvoerig aandacht schenken aan de geboorteplaats of streek; het laatste zien we bij voorbeeld in het Leven van Karel van Mander. Als deze zaken zijn behandeld komt de biograaf-verteller toe aan het leven van zijn held, te beginnen met diens jeugd. Veel accent krijgen zaken als scholing en educatie. Als een dichter vroeg blijk heeft gegeven van zijn
Voortgang. Jaargang 12
127 dichterlijke aanleg, wordt zulks vermeld en soms geïllustreerd met een anecdote. Is de dichter eenmaal volwassen en begonnen aan zijn dichterlijke carrière, dan overheerst dit gegeven verder het levensverhaal: het leven is een schrijversleven geworden. De biograaf onderbreekt het relaas van het schrijverschap af en toe voor het verhalen van zaken die meer het persoonlijk leven raken zoals huwelijk, geboorte van kinderen en sterfgevallen, maar hij besteedt daar relatief weinig aandacht aan. Datzelfde geldt voor het maatschappelijk functioneren van de dichter. Pas als de dood in zicht komt verdwijnt het schrijverschap weer naar de achtergrond. De biograaf-verteller staat min of meer uitvoerig stil bij het sterfbed, hij beschrijft de christelijke wijze waarop de dichter de dood aanvaardt en memoreert treffende uitspraken uit de mond van de stervende. Op deze wijze kan de biograaf ook het sterven van de dichter nog een exemplarische waarde geven. Bij de behandeling van het literaire oeuvre maakt de schrijver vaak gebruik van brieven of andere geschriften van derden, waarin een oordeel over een bepaald werk wordt gegeven. Dergelijke uitspraken komen meestal uit de pen van personen aan wier oordeel men groot gewicht hecht. Zo'n beroep op auctoritates behoort tot het vaste procédé in de biografie. De behandeling van het literaire oeuvre kan soms het karakter krijgen van een opsomming, maar ook leiden tot een min of meer uitvoerige descriptio van afzonderlijke werken. Met een beetje goede wil kan men hier een begin van literaire kritiek onderscheiden. De bespreking van het werk wordt overigens wel bepaald door de hiërarchie van de genres. Zowel in de schrijversbiografie als in het kunstenaarsleven wordt, naar het voorbeeld van Plutarchus, gebruik gemaakt van de treffende anecdote om bepaalde karaktertrekken of eigenschappen van de dichter of de schilder te demonstreren. In het algemeen echter gaat de schrijversbiograaf spaarzamer om met anecdotische gegevens dan de kunstenaarsbiograaf. De toon van het verhaal kan soms gemeenzaam zijn: de biografen hebben het over ‘onse dichter’, ‘onse Vondel’, in de biografie van Van Mander zelfs over ‘ons Kareltje’. Een enkele keer richt de biograaf-verteller zich rechtstreeks tot de lezer. In de karakterschets wordt het uiterlijk van de dichter beschreven en stilgestaan bij zijn karakter en eigenschappen. We vernemen met wie hij omgang had, welke dichters in heden en verleden hij waardeerde en meer van dergelijke zaken. Ook daarbij is alles erop gericht het beeld van de dichter positief te laten uitkomen, het ideaal van het leven als exemplum wordt niet uit het oog verloren. Negatieve karaktertrekken zullen we dan ook nauwelijks tegenkomen, hoewel er soms wel sprake kan zijn van een kritische ondertoon. We zien dat bijvoorbeeld bij Geeraardt Brandt als hij het over Vondels rooms-katholicisme heeft. Het slot van de biografie is meestal kort en staat vaak in het teken van de vereeuwigende fama: de biograaf wijst op de duurzaamheid van het oeuvre
Voortgang. Jaargang 12
128 dat de tijd zal weerstaan en tot in lengte van dagen zal worden gelezen en nagevolgd waardoor de naam van de dichter niet zal teloorgaan. In veel gevallen wordt de biografie besloten met een grafschrift of een lijkdicht. Soms worden achter de biografie nog kleinere of grotere citaten afgedrukt van gezaghebbende dichters of andere publieke persoonlijkheden waarin deze hun oordeel geven over de dichter of diens werk. Ook kan het voorkomen dat een aantal brieven van of aan de dichter wordt opgenomen. Deze uiteenzetting kan het beeld oproepen van een nogal sjabloonachtig type teksten, die weinig belangwekkends hebben te bieden. Zij vertonen echter voldoende onderlinge verscheidenheid om een nadere studie waard te zijn.
2. Een biografie van Coornhert uit 1612 In 1612 verschijnen bij Jaspar Tournay12. te Gouda de Wercken Dirck Volckaerts Coornhert. Handelende van schriftuerlijcke ende veel leerlijcke saken, seer stichtelijck ende dienstigh voor alle liefhebbers der waarheyt.13. De uitgave omvat twee delen in één band en is waarschijnlijk samengesteld door Cornelis Adriaenszoon Boomgaert14., een jarenlange vriend van Coornhert en de beheerder van diens literaire nalatenschap (Bonger 1978, 392). Beide delen bevatten slechts godsdienstige en moraalfilosofische geschriften. De editie opent met een korte levensbeschrijving Het Leven van D.V. Coornhert. De auteur ervan is anoniem, maar Coornhertkenner Becker neemt op goede gronden aan dat de tekst van de hand van Boomgaert is, die ook de ‘Voor-reden aen den bescheyden Leser’ heeft geschreven (Becker 1925, 17-18). De biografie beslaat nauwelijks tweeëneenhalve foliobladzijden. Er is door de drukker duidelijk naar gestreefd het Leven grafisch aantrekkelijk te presenteren: Onder een brede ornamentbalk van gestileerde bloemmotieven is de titel, in romein, gecentreerd gedrukt. De tekst van de levensbeschrijving, gedrukt in een gotische letter, doet zich voor als een gesloten blok zonder enige nadere indeling en opent met een zeven regels hoge versierde initiaal. Bij de laatste acht regels van de tekst lopen de zijkanten van het tekstblok schuin naar het midden van de pagina om uit te komen op het bekende grafschrift dat Hendrik Laurensz. Spiegel voor zijn vriend Coornhert dichtte. Tegenover de eerste foliopagina van het levensverhaal is een gravure met een portret van Coornhert afgedrukt. Het levensverhaal bestaat uit een zeer compacte, maar goed geschreven tekst waarin geen feit te veel staat. De biografie begint niet met de later gebruikelijke inleiding, maar de auteur valt met de deur in huis: Dirck Volckertsz. Coornhert is inden jare 1522. tot Amsterdam gheboren van ouden goeden borgherlijcken gheslachte: (Coornhert 1612, fol. * ijr)
Voortgang. Jaargang 12
129 Na deze mededeling blijft de schrijver stilstaan bij de vader, van wie hij vertelt dat deze een lakenkoopman was die zich in de bloei van zijn leven uit de zaken terugtrok met de motivering dat hij rijk genoeg was en geen nieuwe rijkdommen meer begeerde. Toen zijn vrouw het met het oog op de toekomst van de kinderen niet eens was met dit besluit, betoogde hij dat hij genoeg bezat om eerlijk te kunnen leven en zijn kinderen, ‘so sy haar tot deuchden wilden begheven’ vooruit te helpen. Hij voegde er aan toe Dat hy oock liever hadde datse waren eerlijcke ende naarstighe winners dan ledige ende schandelijcke verteerders, ende datter eenen tijdt van ghenoeghen behoorde te wesen by den sterflijcken mensche. (Coornhert 1612, fol. * ijr) Coornherts moeder, vernemen we, bleef het evenwel oneens met haar echtgenoot en zette de zaken alleen voort zonder dat haar man zich er verder mee bemoeide. In hoeverre dit verhaal waar is weten we niet, maar we mogen aannemen dat het met de werkelijkheid overeenstemt, want de betrouwbaarheid van de verhaalde feiten in Coornherts levensverhaal is in het algemeen bijzonder groot (Becker, 1925, 16). Het lijkt mij dan ook niet onwaarschijnlijk dat Boomgaert het verhaal zelf van zijn vriend heeft vernomen. De schrijver heeft er echter wel meteen mee gedemonstreerd tegen welke morele achtergrond Dirck Coornhert is opgegroeid. We kunnen ons daarbij afvragen of het besluit van zijn vader de instemming heeft gehad van zijn zoon Dirck. Immers in 1580 zal deze in zijn dialoog De Coopman de vraag opwerpen of een koopman die genoeg aan rijkdommen heeft vergaard oock eenichsins ledich [sal] moghen zyn ende die neringhe verlaten, om dat hij ghenoech hebbende geen winst en begeert? (Coornhert 1969, 17) Uit de uitvoerige argumentatie naar aanleiding van deze vraag valt af te leiden dat Coornhert een dergelijk standpunt afwijst. Hij vindt dat een koopman in zo'n geval niet moet stoppen met handel te drijven maar doorgaan ten bate van de gemeenschap (Coornhert 1969, 17-18). Een evident andere opvatting dus dan zijn vader had. Teruggekeerd naar Het Leven zien we dat Boomgaert vervolgens stil staat bij de andere leden van het ouderlijk gezin: Dirck is de jongste van vijf kinderen. Zijn twee oudere broers waren later aanzienlijke Amsterdamse burgers die beiden balling ‘om des vryheydts voorstandt’ zijn geweest. Zijn twee zusters trouwden met Amsterdamse kooplieden. Het feit dat de beide broers in ballingschap zijn geweest maakt de lezer duidelijk dat Coornhert uit een familie kwam waarin men bereid was offers te brengen voor de zaak van de vrijheid. Dat was in 1612 ongetwijfeld een belangrijk gegeven omdat het wees op een goede vaderlandse gezindheid. Nu de familiale achtergrond voldoende is belicht, richt de biograaf zich op Dirck Coornhert zelf. Diens leven wordt verder chronologisch verteld, waarbij
Voortgang. Jaargang 12
130 opvalt dat slechts enkele gebeurtenissen worden gedateerd, zodat vaak onduidelijk is wanneer iets heeft plaatsgevonden of hoeveel tijd er is verlopen tussen twee feiten. De auteur gaat met grote sprongen door het leven van Coornhert. We vernemen dat deze in zijn jeugd ‘naar ghewoonte deses Landts om wat te besoecken’ een Grand Tour maakte naar Spanje en Portugal. Thuis gekomen trad hij op zeer jonge leeftijd in het huwelijk met de onbemiddelde Neeltgen Symons Dr., blijkbaar tegen de zin van zijn moeder die net weduwe was geworden, en in strijd met de bepalingen in zijn vaders testament. Het gevolg was dat hij werd onterfd.15. Aangezien hij een broodwinning moest hebben voor zijn jonge gezin, trad hij als ‘Hof-meester’ op kasteel Batestein in dienst van Reynout van Brederode16. bij wie hij ‘wel ghesien ende bemint was’. Maar omdat ‘sijn sinnen nyet tot het Hof streckende’ waren, kreeg hij daar spoedig genoeg van en verliet hij de grafelijke dienst in goede verstandhouding met zijn adellijke werkgever, die later ‘noch dickwils in verscheyden sijne saken’ gebruik van hem zou maken. Coornhert vestigde zich in Haarlem om daar zijn kost te verdienen met ‘het plaat-snijden int coper, ende oock etsen’. De lezer zal zich afvragen waar hij deze vaardigheid had opgedaan, maar de auteur licht ons daar niet over in. We stuiten daarbij op het feit dat één van de belangrijkste elementen in de kunstenaars- en schrijversbiografie, de beschrijving van de opvoeding en scholing van de held, door de biograaf buiten beschouwing is gelaten. Was Boomgaert daarvan niet op de hoogte - dat lijkt me niet erg waarschijnlijk - of vond hij het in verband met zijn intenties, niet belangrijk? Wel vernemen we dat Coornherts vermogen tot inventio en zijn kunstvaardigheid zodanig toenamen, dat hij een redelijk bestaan kon opbouwen.17. Dat hoeft ook niet te verbazen, want hij ‘is een man geweest van een groot ende cloeck verstandt ende begrip’. Zo iemand, met zoveel talent, moet zich de grafische technieken gemakkelijk eigen hebben kunnen maken, zeker omdat de ontwerpers gedetailleerde tekeningen leverden die ‘de graveur via het systeem van “doorgriffelen” heel nauwkeurig op de koperplaat kon overbrengen’ (Veldman 1989, 117). Als Coornhert de dertig al is gepasseerd, werpt hij zich op de studie van het Latijn. De reden daarvan is dat hy in eenige poincten der religie ongerust zijnde, ende sijn gemoedt niet connende vernoegen, meende dat hy inde boecken van Augustijn of andere Patres (die int Latijn alleen gheschreven hebben) soude connen onderrichtinghe ende ghenoeghen vinden. (Coornhert 1612, fol. * ijr) De biograaf legt de nadruk op de theologische motivatie van Coornhert om zich het Latijn eigen te maken. Hij is een snelle leerling, want binnen de kortst mogelijke tijd vertaalt hij klassieke moraalfilosofische geschriften van Cicero, Seneca en Boëthius en andere teksten; deze vertalingen zijn volgens Boomgaert merendeels ongedrukt gebleven. Blijkbaar acht de auteur nu het moment gekomen
Voortgang. Jaargang 12
131 om de lezer te laten weten hoe begaafd Dirck Coornhert was en welke kennis en vaardigheden hij in zijn jeugd had opgedaan: In sijne jonckheydt heeft hy hem oock geoeffent inde Musijcke ende int Rijmen, hy conde seer meesterlijck spelen op de duytsche Fluyte, oock op de Luyte ende Clavecimbal: van schermen is hy meester gheweest, ende van alle eerlijcke loflijcke ende gheoorlofde consten ende oeffeninghen heeft hy eenigh verstandt ghehadt. (Coornhert 1612, fol. * ijr) De dichter blijkt dus niet alleen literair en muzikaal geschoold te zijn geweest, maar ook de edele sport van het schermen te hebben beoefend. Het ziet er naar uit dat zijn ouders hem een opvoeding en opleiding hebben gegeven waarbij zowel aandacht bestond voor de oefening van de geest als voor de training van het lichaam. Overigens doet zich hier nog wel een probleem voor, want tot hoever strekt de ‘jonckheidt’ zich uit? Men kan zich namelijk ook voorstellen dat Coornhert zich de kunst van het schermen, een sport die toch typisch bij het ‘hofleven’ hoort, eerst eigen heeft gemaakt tijdens zijn verblijf als ‘hofmeester’ op Batestein. De biograaf vertelt nu ook iets meer over de persoon Coornhert: tijdens maaltijden was hij een briljant causeur - een gave die hem ongetwijfeld tijdens zijn verblijf aan het grafelijk hof in Vianen te stade is gekomen - die in zijn tafelredes zowel lering als vermaak bood, maar matig was met eten en drinken. Ook wordt het feit geaccentueerd dat de schrijver uiterst economisch met zijn tijd omsprong: hy was een vyandt van ledigheydt, sijn ghewoonte was meest s'avondts ten thien uren slapen te gaan, ende wederom smorghens te vier uren op te staan, segghende dat ses uren te slapen meer dan ghenoegh was, ende datmen deur t'langhe slapen het leven vercorte, ende met vroegh opstaan ende waken het corte leven verlengde: [...] hy hieldt den tijdt voor eenen costelijcken schat, ende en versuymde deselve nyet onnuttelijck: (Coornhert 1612, fol. * ijr) We vernemen ook het een en ander over zijn literaire activiteiten, want hij heeft veel ‘fraeye ende constighe rijmeryen, Comedien, Refereynen ende liedekens’ gemaakt, waarvan het merendeel net als van de vertalingen, volgens de biograaf, ongedrukt is gebleven. Hij was een liefhebber van de Nederlandse taal en een purist. Tot devies had hij de zinspreuk ‘Verkiesen doet verliesen’.18. Dan richt de auteur de lens op de maatschappelijke carrière van Coornhert en hij verhaalt hoe deze van zijn pen ging leven, hoewel ‘hy daar in nyet gheoeffent en was.’19. In 1561 werd hij notaris, in januari 1562 secretaris van de stad Haarlem en in maart 1564 secretaris van de burgemeesters van die stad. Door op te merken dat Coornhert niet was opgeleid voor deze functies, accentueert de biograaf nog eens extra diens bijzondere begaafdheid. In zijn nieuwe functie werd hij betrokken bij de politieke ontwikkelingen in Holland
Voortgang. Jaargang 12
132 ‘in welcke bedieninghe hy veele moeyten ghehadt heeft’. In de jaren 1565 en 1566 heeft hij verscheiden malen contact gehad met Willem van Oranje, de stadhouder van Holland. Omdat ‘inde selve jaren de troublen inde Nederlanden begonsten op te staan’ onderhield hij ook nauwe betrekkingen met Hendrick van Brederode ‘tot voorstandt van s'Landts vryheyt’. Deze, een zoon van Coornherts vroegere werkgever Reynout en bekend geworden als ‘de grote Geus’, was, volgens Boomgaert, een van de aanbieders van ‘de Requeste in April 1566’ aan de landvoogdes in Brussel.20. De lezer weet nu dat Coornhert al vroeg contacten heeft gehad met Willem van Oranje en dat hij zich vanaf het begin van de onrust in de Nederlanden heeft ingezet voor de zaak van de vrijheid. Deze politieke activiteiten bleken niet ongevaarlijk te zijn, want hij werd, in strijd met de privileges van de stad Haarlem, gearresteerd en in Den Haag gevangen gezet.21. Zijn leven liep zodanig gevaar dat zijn vrouw van sijn uytcomste wanhopende, inde huysen daar de pest was de arme luyden ginck dienen in haer sieckte, op hope vande pest te crijghen, ende by haar man comende, ghesamentlijck daar van te sterven, t'welck Coornhart ghewaar werdende, haar ernstelijck berispt ende verboden heeft, willende datse met hem de uytcomste van God soude verwachten. (Coornhert 1612, fol. * ijv) Deze anecdote demonstreert de gemoedsrust en het godsvertrouwen van Coornhert die contrasteren met de wanhoop van zijn vrouw, die leidde tot onberaden handelingen. Het verhaaltje is ook een illustratie van de toenmalige opvattingen over de geestkracht van mannen en vrouwen: hij moedig en standvastig, zij wanhopig en onbestendig.22. Boomgaert geeft nog een ander exempel van Coornherts onverstoorbaarheid en zijn ongebroken geestkracht in de gevangenis. Dankzij zijn goede verstandhouding met de Procureur Generaal heeft hij vercreghen dat hy tot sijn oeffeninghe mocht hebben, penne, inckt ende papier, ende heeft aldaar in gheschrifte ende rijme ghemaeckt de Comedie van Lief ende Leedt, het Lof der ghevanckenis, seker discours dat hy noemt Compas der rusten, ende eenighe andere stichtelijcke tractaten, oock liedekens ende refereynen. (Coornhert 1612, fol. * ijv) Uiteindelijk weet hij zich tijdens de behandeling van zijn zaak zo goed te verdedigen dat hij voorlopig uit de gevangenis wordt ontslagen en Den Haag krijgt aangewezen als verblijfplaats voor de verdere duur van zijn proces.23. Hij wordt echter al spoedig gewaarschuwd dat uit Brussel het bevel is gekomen dat hij weer in hechtenis moet worden genomen. Hierop verlaat hij in 't geheim Den Haag en begeeft zich in ballingschap in het land van Kleef ‘alwaar hy sijn cost met plaatsnijden voor hem ende sijn huysghesin heeft moeten winnen’.24. Als in 1572 de opstand tegen de tirannie van Alva in Holland succes lijkt te hebben, keert hij terug en wordt benoemd tot secretaris van de Staten van
Voortgang. Jaargang 12
133 Holland.25. Hij zal deze functie maar kort uitoefenen, want met zijn onderzoek - in opdracht van de Staten - naar de wandaden van de troepen van Lumey op het Hollandse platteland en door sijn openhertighe oprechtigheydt sich een voorstander van s'Landts middelen, ende teghen de moetwilligheydt van des Graven van Lume [sic] soldaten stellende, (Coornhert 1612, fol. * ijv)
haalt hij zich de haat van Lumey en zijn officieren, ‘die doen ter tijdt veele authoriteyt hadden’, op de hals en weer is zijn leven in gevaar. Hij voelt er niets voor een martelaar te worden en gaat opnieuw in ballingschap naar Duitsland, terwijl hij Willem van Oranje en de Staten van Holland op de hoogte stelt van de oorzaak van zijn vertrek. Enkele jaren later, als de toestand in Holland onder controle is, keert hij terug en vestigt zich weer in Haarlem om als notaris ‘in stilheyt’ in zijn bestaan te voorzien; hij ambieert geen publieke functies meer Die rust is echter maar schijn want al spoedig zal hij zich als polemist doen gelden. Door ‘eenighe te hevighe ende precise yveraars in Schriftuerlijcke twisten gherakende’, publiceert hij niet alleen een aantal theologische geschriften, maar disputeert ook, met toestemming van Willem van Oranje en de Staten van Holland, in het openbaar in de Academie te Leiden en op het Hof in Den Haag ‘seer vrymoedelijck’ met de gereformeerde predikanten over religieuze kwesties. Het debat in Den Haag ging over de Heidelbergse catechismus, ‘die in veel Kercken hier te Lande doen ter tijdt gheleert ende gepredickt werde, als oft Evangeli ware’. Coornhert had deze disputatie als het ware uitgelokt met de publicatie in 1582 van Dolingen des Catechismi26., waarin hij zijn bezwaren tegen deze nieuwe calvinistische catechismus uiteenzette, daar ‘in doende dat een Christen gheoorloft ende schuldigh is te doen int berispen vande dolinghen diemen inde Kercke siet cruypen’. Het gevolg hiervan was dat hij hier om op de Predick-stoelen ende over al gheblameert [gelaakt] ende seer ghecalumnieert [belasterd] gheworden [is]: waar deur den haat van veelen teghens hem verweckt is: ende daar over als andere heeft moeten lijden. Doch heeft hem in alle sulcx seer cloeckmoedigh, wel versekert ende gherust ghetoont, ende is oock stantvastelijck daar by ghebleven. (Coornhert 1612, fol. * ijv) Blijkbaar riep hij zoveel vijandschap over zich af, dat hij moest verhuizen naar een stad waar de overheid zich niet al te sterk met godsdienstige kwesties bemoeide. Omdat de magistraat van Gouda zich in dit opzicht onpartijdig opstelde, vestigde hij zich tenslotte in deze stad. Ook hier bleef hij publiceren ‘bysonderlijck tegen de verdoemelijcke Predestinatie ende Erfsonde’, en tegen de opvattingen van Justus Lipsius inzake het doden van ketters.
Voortgang. Jaargang 12
134 Bijzondere aandacht wijdt Boomgaert aan de dood van Coornhert. Tijdens het vertalen van Erasmus' Parafrases uit het Latijn27. werd hij ziek en na een ziekbed dat hij ‘seer gheduldigh’ doorstond, stierf hij op 29 october 1590 ‘met goet ende volcomen verstandt ende vast betrouwen op God’. Aangezien er echter door ‘eenighe nijdighe menschen, hem partijdigh zijnde’ allerlei geruchten werden rondgestrooid ‘dat hy seer ongheduldigh in sijn sieckte was gheweest’, liet de dochter van zijn zuster, die hem verpleegd had, een rapport opmaken door ‘Mr. Baudewijn Ronse Doctor inde Medecijnen, die over hem hadde ghegaan, mitsgaders noch acht andere eerlijcke personen, mannen ende vrouwen’ die hem dagelijks hadden bezocht. Zij rapporteerden dat hy in sijn sieckte seer gheduldigh, stil, ende zedigh gheweest is, met een vast betrouwen op Godt, sprekende seer verstandighe ende stichtighe redenen, daar sy af verwondert waren. (Coornhert 1612, fol. * iijr) De getuigen verklaarden ‘weynigh ghesien te hebben soodanighe goede ghesteltenisse in een mensche die de ure sijns stervens soo naar ghecomen was.’ Een van hen, Cornelis Willemsz, notaris en secretaris van de weeskamer, verhaalde hoe hij op 27 oktober, twee dagen voor diens dood, bij Coornhert op bezoek ging en hem aangekleed vond zitten aan het voeteneinde van zijn ‘koets-beddeken’. De zieke schrijver zei hem met grote nadruk: Ick hebbe van God een ziele ontfanghen, die behoort hem toe, indien ick die besitte als mijn eyghen, so doe ick qualijck: maar besitte ick die als Godes, soo doe ick recht, t'is sijn eyghendom, hy mach die verwerpen oft behouden soo het hem ghelieft, ick heb gheen claghen: maar God is goet, hy doet nyet dan goet, ende en sal mitsdien sijn goet schepsel nyet bederven. (Coornhert 1612, fol. * iijr) Boomgaert maakt de balans op: Coornherts leven, zijn ziekbed en zijn dood, zijn woorden en zijn werken zijn ‘seer clare teeckenen van een waar gheloof in Christum, als mede van oprechte Godsaligheyt’. Hij is in Gouda begraven, op zijn grafsteen leest men het bekende grafdicht van Spiegel: Nu rust,
Noch sticht
diens lust,
en t'waar,
sijn dicht
Hier bleeft:
en vreucht,
hoe swaar,
geschrijf.
God heeft
was deughd:
t'oock viel:
maar t'lijf
de ziel.
(Coornhert 1612, fol. * iijr) Deze analyse van de tekst maakt duidelijk dat Boomgaert met heel grote stappen door het leven van Coornhert gaat en feiten en gebeurtenissen zodanig selecteert dat hij zijn ideaal beeld kan geven van de bewonderde schrijver en polemist. Ongetwijfeld
Voortgang. Jaargang 12
is Boomgaert, die een groot aantal jaren bevriend is geweest met Coornhert, op de hoogte geweest van veel meer bijzonderheden
Voortgang. Jaargang 12
135 uit diens leven; hij vindt het echter niet nodig deze in zijn biografie op te nemen. Zelfs de dood van Coornherts vrouw in 1584 vermeldt hij niet. De vraag is nu welk beeld hij zijn lezers biedt. In de eerste plaats maakt de biograaf duidelijk dat Coornhert van goede Hollandse afkomst is uit een Amsterdamse koopmansfamilie waar de zaak van de vrijheid hoog in het vaandel stond, want niet alleen Coornhert zelf, maar ook zijn broers hebben hun offers voor de vrijheid van het land gebracht. Met het exempel van de vader en diens motivatie om uit zijn koophandel te treden weet hij duidelijk te maken met welke ethische opvattingen over koopmanschap Coornhert in zijn jeugd werd geconfronteerd. Voorts demonstreert Boomgaert dat de schrijver bijzonder bijzonder rijk begaafd was: hij maakte zich het Latijn zeer snel zo goed eigen dat hij in staat was klassieke auteurs te vertalen; hij beheerste, zonder daarvoor te zijn opgeleid, binnen korte tijd het ambt van notaris; hij was in staat zijn gezin te onderhouden dankzij zijn grote grafische vaardigheden. Ook accentueert de biograaf Coornherts politieke betrouwbaarheid. Deze blijkt uit het feit dat hij, als secretaris van de Haarlemse burgemeesters, op vertrouwelijke politieke missies werd gestuurd en betrekkingen onderhield met Hendrik van Brederode en Willem van Oranje, de leider van de opstand. Boomgaert maakt duidelijk dat aan Coornherts patriottisme niet kan worden getwijfeld; wat zijn tegenstanders hem ook in de schoenen mogen schuiven, de feiten laten zien dat hij aan de goede kant heeft gestaan. Zijn grote verdiensten voor de vaderlandse zaak vallen niet te ontkennen. Impliciet legt Boomgaert het accent op een aantal karaktereigenschappen van Coornhert: eigenzinnigheid: hij zet, tegen de wil van zijn moeder en de bepalingen in zijn vaders testament, zijn huwelijk door en gaat vervolgens in zijn eigen levensonderhoud voorzien; onverschrokkenheid: in de gevangenis gaat hij onverstoorbaar door met zijn literaire werk, vervalt niet tot wanhoop en weet zich tijdens zijn proces uitstekend te verdedigen; vrijmoedigheid: frank en vrij zal hij de theologische opvattingen, die hij in zijn polemische geschriften formuleert, in het openbaar verdedigen tegen hem vijandig gezinde, calvinistische predikanten; voorzichtigheid: hij is niet bereid zijn leven in de waagschaal te stellen door zich bloot te stellen aan de wraak van de soldaten van Lumey, maar gaat dan liever tijdelijk in ballingschap. Daarnaast doemt uit de biografie als zodanig een beeld op van Coornherts standvastigheid in alle omstandigheden. Boomgaert weet vooral duidelijk te maken dat Coornhert een strijder is geweest voor tolerantie en geestelijke vrijheid en een tegenstander van elke vorm van gewetensdwang. Zodra deze zaken bedreigd worden, of het nu is door calvinistische predikanten, de Heidelbergse catechismus, door Justus Lipsius of Theodorus Beza, dan polemiseert hij in woord en geschrift. Tenslotte laat hij zien dat Coornhert in volle gemoedsrust als een goed christen is gestorven. Hij heeft geen onrustig sterfbed gehad en zijn opvat-
Voortgang. Jaargang 12
136 tingen niet herroepen. Hij gaf zich in vol vertrouwen aan God over. De opgenomen getuigenverklaringen maken elke twijfel daaraan onmogelijk. Zo ziet Boomgaert kans om in tweeëneenhalve pagina een overtuigend en consistent portret te schetsen van Coornhert als christen, als patriot en als strijder voor staatkundige en geestelijke vrijheid. De lezer van de fraai vormgegeven biografie moet wel nieuwsgierig worden naar het werk van zo'n indrukwekkend man. En daarmee beantwoordt Het Leven van D.V. Coornhert aan zijn doel: een smaakverwekkende inleiding te zijn op het werk van deze strijder voor geestelijke en staatkundige tolerantie.
3. Een biografie van Coornhert uit 1633. Eenentwintig jaar later, in 1633, verschenen bij de Amsterdamse doopsgezinde boekdrukker Iacob Aertz. Colom28. Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken. waer van eenige noyt voor desen gedruct zyn.29. Het is een uitgave in drie delen, veel vollediger dan de editie van 1612, maar wel bijzonder slordig verzorgd (Bonger 1978, 393). Colom heeft ook het literaire werk opgenomen, waaronder het Lied-Boeck. De uitgave op dat tijdstip van Coornherts werken in zo'n monumentale editie was een bewijs van het veranderde politieke en godsdienstige klimaat in Amsterdam.30. Want al was Coornhert dan in de ogen van de invloedrijke predikanten van de publieke kerk niet alleen een aartsketter, maar ook de voedsterheer van de remonstranten (Bonger 1978, 390), de dominees waren niet langer bij machte een uitgave van zijn werken tegen te houden. De contraremonstranten hadden in Amsterdam geen grote politieke invloed meer en daarvan heeft Colom kunnen profiteren. Het eerste deel van de Wercken wordt ingeleid met een levensbeschrijving van elf foliobladzijden, over twee kolommen gedrukt: Het leven van D.V. Coornhart gevolgd door ‘Eenighe loffelijcke ghetuyghenissen van Dierick Volkaersen Coornhart Amsterdammer, een Licht van sijnen tijd’ uit de pennen van o.a. Pontanus, Lipsius, Spiegel en Hugo de Groot. Evenals bij de levensbeschrijving van 1612 is de biograaf anoniem. Reeds bij eerste lezing blijkt echter dat we te maken hebben met de aan Boomgaert toegeschreven biografie van 1612, zij het dat deze aanzienlijk is uitgebreid, waarschijnlijk door boekdrukker-uitgever Colom zelf, die gebruik heeft gemaakt van stukken uit Coornherts nalatenschap die in het bezit waren van Boomgaert, toen deze in 1626 stierf (Becker 1925, 16-18). Colom heeft kans gezien de nieuwe tekstgedeelten tamelijk soepel in de bestaande levensbeschrijving te integreren. Een lezer die dit Leven voor het eerst onder ogen krijgt, zal niet onmiddellijk vermoeden dat daaronder al een oudere biografie schuilgaat; het zal hem hoogstens opvallen dat sommige stukken tekst verschillen in stijl en toon. De stijl van Boomgaert is compact en pregnant, die van Colom wijdlopig en veel slapper. Coloms omhaal van woor-
Voortgang. Jaargang 12
137 den mist dan ook de zeggingskracht van Boomgaerts gedrongen stijl. Bovendien is de toon van Colom vaak agressiever. De belangrijkste uitbreidingen worden gevormd doordat Colom een aantal officiële stukken van Coornherts hand in het Leven heeft opgenomen zoals een ‘Waerschouwinghe aenden Prins’ uit 1570, een ‘Memorie’ uit juli 1572 en een brief van 5 mei 1674 met een bijgevoegd Discours onder verbeteringhe, een voorstel voor een gezantschap naar de keizer, de keurvorsten en de Duitse rijkssteden om de legitimiteit van de Hollandse opstand uiteen te zetten en hun bemiddeling in te roepen. Ook drukt hij het Request aen sijne Princelijke Excellentie uit 1584 af, dat Coornhert schreef na afloop van de voor hem onbevredigend verlopen disputatie in Den Haag over de Heidelbergse catechismus met de gereformeerde theoloog en hoogleraar Adriaen Saravia. Coornhert verzoekt Oranje daarin om de voortzetting van het debat te willen bevorderen en om zijn invloed aan te willen wenden om het verbod van de Staten van Holland aan hem om boeken te publiceren ‘op 't stuck van religie’ op te heffen (Bonger 1978, 118). Het publiceren van deze stukken heeft mijns inziens vooral tot doel om de nauwe contacten tussen Coornhert en Willem van Oranje nog sterker te benadrukken, waardoor Coornherts betekenis voor Oranje en voor de zaak van de opstand nog meer reliëf krijgt. Dat blijkt al uit de manier waarop de ‘waerschouwinghe aenden Prins’ wordt ingeleid: Alsoo men Coppen [opschriften] uyt Coornherts beschreven memorien vindt, daer in men vint hoe hy van Prins Wilm d'Orangie tot, ende in, syne dienst versocht ende ghebruyckt is gheweest, oock noch uytlandich zijnde, ende hoe sorchvuldich hy der Nederlanden Hoocheydt ende des Oorloghs verlossingh beharticht heeft, eerstelijck blijckende uyt waerschouwinghe aenden Prins [...]. (Coornhert 1633, fol. 1v) Coornherts patriottisme wordt nogmaals geaccentueerd als het reeds genoemde ‘Discours onder verbeteringhe’ aan de orde wordt gesteld: Anno 1574. Coornhert willigh ballingh zijnde, vindtmen synen Patriotschen voorslagh om al de groote Potentaten inde Christenheydt te doen gheloven dat de kantingh [verzet] der Geunieerde Provincien teghen den Coningh van Spangien ende Duc d'Alba gheen rebellie, noch uyt Heeromnes [gepeupel] beeldtstorminghe ontstondt, maer uyt Suveraine macht tot scherm der landen Hoogheydt, rechten, ende Conscientie vryheydt. (Coornhert 1633, fol. 2r) De nieuwe biograaf Colom voegt bovendien nog verschillende aantekeningen en commentaren in de marge toe, die een nog grotere daadwerkelijke betrokkenheid van Coornhert bij de opstand en invloed op de gang van zaken suggereren dan deze al had. Zo veronderstelt Colom dat Coornhert misschien wel aan Hendrick van Brederode heeft geadviseerd om in 1566 zelf het smeekschrift der edelen aan de hertogin van Parma aan te bieden. Ook gaat hij
Voortgang. Jaargang 12
138 ervan uit dat het Discours onder verbeteringhe rechtstreeks heeft geleid tot de vredesonderhandelingen van 1579 in Keulen. Becker en anderen hebben een aantal van deze ‘marginale’ suggesties naar het rijk der fabelen verwezen (Becker 1925, 15-16). Het staat voor Colom dan ook als een paal boven water dat Coornherts intelligentie en zijn betrouwbaarheid ertoe hebben geleid dat de Prins hem heeft aanbevolen voor de post van secretaris van de Staten van Holland: Deses Korenherts versmitste [schrandere] hersenen, ende onfaylbare ghetrouwicheydt heeft Prins Wilm, buyten alle twijffel, erkent ende de Staten van Hollandt gherecommandeert, eer hy tot sulcken eerlijcken als vertrouden staet van der H.H. Staten van Hollandts Secretarius te worden, ghecomen is. (Coornhert 1633, fol. 1v) Op deze wijze wordt met nog meer nadruk dan in de eerdere biografie van Boomgaert beklemtoond welk een belangrijke positie Coornhert, ‘desen dapperen voorstander van Waerheydt ende Vryheydt’ in de strijd om de vrijheid heeft gehad en dat hij daarbij hij het volle vertrouwen genoot van de leider van de opstand, Willem van Oranje. Waar Colom naar toe wil, wordt echter pas duidelijk als hij, naar aanleiding van de disputaties over de Heidelbergse catechismus, Coornherts theologische opvattingen aan de orde stelt, die haaks staan op die van de calvinisten. Hij neemt aan - blijkbaar durft hij het niet met absolute zekerheid te stellen - dat Coornhert ook in dit opzicht de bescherming genoot van Willem van Oranje omdat hun beider opvattingen inzake kerkelijke politiek en de verhouding tussen kerk en staat overeenkwamen: Soo is oock wel te gheloven dat Coornhert, als een vande schranderste verstanden syns tijts, van Prins Wilm doorgaens, tot des ghemenen Landts beste, de handt boven 't Hooft is ghehouden gheweest, om alsoo de Roomsche, Luthersche, ende Calvinische Politycken tot een wel bedaerde humeur ende claer onderscheydt tusschen 't Politicq ende Kerckelick, door syn Schriften te beweghen [...]. (Coornhert 1633, 4v) Colom moet echter constateren dat Coornherts ideeën geen weerklank opriepen, maar uitliepen op heftige bestrijding van de kant van de calvinistische predikanten. En dan zien we het karakter van de biografie veranderen. Coloms beschrijving loopt uit op een felle aanval op de onverdraagzaamheid en de gewetensdwang van de calvinisten met hun ‘verdoemelijcke Predestinatie ende Erf-sonde’. De levensbeschrijving verandert als het ware in een actueel politiek pamflet met een sterk polemisch karakter waarbij het gaat om de tegenstellingen tussen remonstranten en contra-remonstranten anno 1633. Voor de remonstranten is Coornhert, aldus Colom, het lichtende voorbeeld, want men moet constateren
Voortgang. Jaargang 12
139 dat niemandt teghen den Conscientie-dwangh ende voor de alghemene Vryheyt der Landen, midtsgaders tot weringh van Kercken-scheuringh, heylsamer, heftigher ofte deftigher [verstandiger], met waerheydts macht in die tyden gheschreven heeft [...] als Coornhert, zijnde syne Insichten in desen 't eenighe middel om de gheheele Christenrijcksche Politique ende Kerckelijcke regheringhe in rust ende vrede te brenghen. Want het hooft-stuck der Christelijcker Religie is Vrede ende Eenicheydt, ende ten is niet wel moghelijck dat die blyven, ten sy men soo weynich poincten bepale alsmen can, ende in vele dinghen 't oordeel Vry late [...] (Coornhert 1633, fol. 4r) Als Colom dit schrijft, heeft hij al een directe verbinding gelegd tussen Coornherts opvattingen en die van de remonstranten. Hij vertelt namelijk dat Jacobus Arminius, ‘een vande edelste verstanden onder de Theologanten’, indertijd in opdracht van zijn kerkeraad Coornherts geschriften moest onderzoeken op hun theologische dwalingen om die vervolgens te weerleggen. Arminius verklaarde echter dat hy Coornherts argumenten bundigher [juister] vondt dan dat de selve lichtelijck met Schriftuerelijcke argumenten souden connen van hem oft andre wederleyt worden. (Coornhert 1633, 4v) De biograaf suggereert vervolgens dat het niet onmogelijk is dat deze studie van Coornherts geschriften Arminius ‘d'eerste oorsaeck van nadencken ghegeven heeft in die materie’.31. Het ijveren van Coornhert, die elke dwang afwees, vrijheid van godsdienst voorstond en al vroegtijdig heeft gewezen op het gevaar van de calvinistische scherpslijperij heeft er, aldus Colom, toe geleid dat de beste Politici ende ghetrouste voorstanders des Vaderlandts in Hollandt minder als in eenighe andre Provincien tot Religions dwangh verstaen [besluiten], hoe seer oock d'onrustighe Predicanten, haer daer toe poghen aen te hitsen. (Coornhert 1633, fol. 5r) Veel ervaren politieke gezagsdragers in Holland beschouwen het calvinistische drijven dan ook als niet minder - en hier begint de auteur te schelden - dan een Pestelentiael vergift in 's Landts welvaren, ende voor de Conscientie den oprechten waerheyts moordt priem. (Coornhert 1633, fol. 5r) Colom betoogt dat in de tijd van Leicester fanatieke calvinisten hebben geprobeerd een grote invloed in de gewestelijke en stedelijke regeringen te krijgen en hij citeert een scherpe terechtwijzing van Oldenbarnevelt uit 1587 aan afgevaardigden van de Noord-en Zuidhollandse synode die hun bezorgdheid kwamen uitspreken over de vijandige politiek van de Staten van Holland tegenover Leicester. Daarnaast neemt hij een ‘onaangenaam schriftelijk antwoord’ (Den Tex 1960, 398) aan de heren
Voortgang. Jaargang 12
predikanten over deze zaak, dat van de kant van Oldenbarnevelt en de Staten van Holland kwam, in zijn geheel op; het
Voortgang. Jaargang 12
140 duikt als een soort corpus alienum in Coornherts levensverhaal op. Hier is de biograaf heel duidelijk op de eigentijdse polemische toer, want de genoemde kwestie heeft niets met het leven van Coornhert te maken al heeft de zaak zich wel afgespeeld tijdens diens leven. Colom herinnert vervolgens aan verschillende botsingen tussen stedelijke of gewestelijke magistraten en calvinistische predikanten, waarbij de laatsten zich te buiten gingen aan ‘vuyl Smoutighe Predicatien ende Invectiven [...] teghen de Magistraten’ (Coornhert 1633, fol. 5v), een actuele verwijzing naar de opruiende preken van de, dankzij Vondels hekelpen, negatief bekend gebleven dominee Adriaen Smout in Amsterdam.32. Colom komt tot de conclusie dat het voor ditmael ghenoech [sal] zijn uyt alle de voorghestelde tijdtmonsterkens te betoonen dat Coornharts haters hem tot gheen valsch Propheet hebben willen maecken, hy voorsegghende aen syn Lieve Vaderlandt 't onheyl van Conscientie-dwangh te schuylen onder de Calvinische Leere [...]. (Coornhert 1633, fol. 5v) De biograaf meent dat er dan ook alle reden is om God te danken dat hij ‘dese Landen’ een man als Dirck Volkertszoon heeft geschonken, die in zijn belangrijke boeken en geschriften ‘sonder schroom, met de onbeschroomde waerheyt voor de ware vryheydt van syne vrye Vaderlandt ende bedwonghen Conscientien’ pleitte. Hij leefde tussen de ‘twist-suchtighe roock-maeckers’ en werkte in een tijd ‘doen alle man meende dat hy als eenen versuften fantast raes-kalde’ (Coornhert 1633, fol. 6r), omdat het onwaarschijnlijk leek dat de calvinisten, die zelf zoveel geleden hadden om hun overtuiging, zelf ooit gewetensdwang zouden toepassen. Colom legt uit waarom hij Coornherts theologische standpunten zo heeft geaccentueerd: So zijn dese dingen dan, tot waerschou vande nasaten, ter eeuwiger memorie des memorabelen mans in 't verhael syns levens ten thoon ghesteldt. Niet min ist selve oock insonderheyt dienstigh tot Amsterdamsche pronck, hy een welgheboren Amsterdammer zijnde. (Coornhert 1633, fol. 6r) Amsterdam mag er, volgens Colom, trots op zijn dat Coornhert in die stad geboren is. Omgekeerd, denkt hij, zou Coornhert nu, als echte Amsterdammer, bijzonder verheugd zijn geweest over de ontwikkelingen in Amsterdam, waardoor het ‘alder ghevaerlijckste onheyl op't aldergheluckighst in eenen gewensten Politicquen ende Kerckelijcken vasten staet ghebracht is’ (Coornhert 1633, fol. 6r). Een duidelijke verwijzing naar de actualiteit van de strijd tussen de Amsterdamse rekkelijke magistraat en de contra-remonstrantse kerkeraad tussen 1626 en 1631 waarbij de kerkeraad ten slotte het onderspit dolf, de meest fanatieke predikanten Smout en Cloppenburch uit de stad werden verbannen en de remonstranten vrijheid van godsdienst kregen (Brugmans 1973, 3, 39-44).
Voortgang. Jaargang 12
141 Hiermee is de inbreng van Colom voltooid. De levensbeschrijving vervolgt met Boomgaerts relaas van de ziekte en de dood van Coornhert en de daarop volgende perikelen en sluit dan af met het reeds eerder geciteerde grafschrift van Spiegel. Daarna volgen de ‘loffelijcke ghetuighenissen’ van enkele uitgelezen personen. In deze citaten wordt vooral de nadruk gelegd op Coornhert als godsdienstig denker en zoeker naar de ‘Godsaligheydt ende waerheydt’ en gewezen op het belang van zijn geschriften. De reeks eindigt met een citaat uit een brief van 31 december 1631 - dus van zeer recente datum - van Hugo de Groot, waarin deze zegt ick hoope de wercken van dat cloeck verstant (Coornhert) niet onnut en sullen zijn, om eenige niet al te verre ingenomene te brengen tot meerder vrede lust ende tot bevordring van de saken waer inne eygentlijck de Christelijcke religie bestaet. (Coornhert 1633, fol. 7v) Gezien het grote gezag dat Hugo de Groot genoot in remonstrantse en andere ‘rekkelijke’ kringen, had de uitgever zich geen betere reclame voor Coornherts Wercken kunnen wensen. We hebben kunnen constateren dat Boomgaerts Coornhert-biografie in de handen van Colom een heel andere tekst is geworden. Coornhert heeft, vooral door de opgenomen stukken van zijn eigen hand, nog meer reliëf gekregen als vertrouweling van Willem van Oranje, als strijder voor 's lands vrijheid en als bestrijder van calvinistische gewetensdwang. Dit wordt nog geaccentueerd door de manier waarop Colom de ingevoegde teksten van Coornhert introduceert en becommentariëert, het laatste vaak ook nog in margine. Die ‘kanttekeningen’ zullen de biografie in de ogen van veel lezers een nog grotere geloofwaardigheid geven. Coloms bespreking van Coornherts theologische opvattingen en de bestrijding daarvan door de calvinisten evenals het verband dat hij legt tussen Coornhert en de remonstranten, waarmee hij van Coornhert een remonstrant avant la lettre maakt, leiden ertoe dat de biografie wordt geactualiseerd en een polemisch karakter krijgt. Coloms Het leven van D.V. Coornhart is daarmee niet alleen een biografie van een bewonderd schrijver, maar ook een actueel politiek pamflet dat op scherpe, agressieve wijze het drijven van de contra-remonstranten aanvalt. Door Coornhert in het licht van de politiek-godsdienstige ontwikkelingen als het ware de profetenmantel om te hangen, zal hij ongetwijfeld de nieuwsgierigheid van een remonstrants gekleurd lezerspubliek naar diens werk hebben aangewakkerd. Coloms biografie kan daarmee uitstekend dienen als smaakmaker voor de nieuwe driedelige editie van Coornherts Wercken die het van een rekkelijk, libertijns gericht publiek zal moeten hebben. Bovendien sluit Coloms levensbeschrijving uitstekend aan bij de boodschap van de titelgravure van de Wercken. Wij zien Coornhert daarop in gezelschap van de Waarheid. Deze wordt afgebeeld in de gedaante van een vrouw met een stralende zon om haar hoofd, een boek en een palmtak; zij draagt een versleten kleed, als symbool voor het feit
Voortgang. Jaargang 12
142 dat zij bij de meeste mensen weinig achting geniet (Gelderblom 1984, 150). Coornhert heeft als attributen een passer en een verrekijker ten teken dat de waarheid bij hem in goede handen is. Zowel de titelgravure als de levensbeschrijving dienen ertoe een lezerspubliek te prikkelen tot de studie van het werk van Dirck Volckertszoon Coornhert, het ‘Licht van sijnen tijdt’. Dat de biografie van Boomgaert er in de bewerking van Colom vanuit esthetisch oogpunt in alle opzichten op is achteruit gegaan, is natuurlijk een heel andere zaak.
4. Slot Als we, na deze analyse, de beide Coornhert-biografieën toetsen aan de door mij in de inleiding genoemde kenmerken van de zeventiende-eeuwse schrijversbiografie, moeten we concluderen dat de beide Levens daaraan eigenlijk niet voldoen. Aan Coornherts literaire oeuvre, toch het belangrijkste criterium in een levensbeschrijving van een dichter, wordt vrijwel geen aandacht geschonken. Boomgaert noemt enkele genres die hij heeft beoefend evenals een paar titels. Hij wijst ook op de vertalingen. Allemaal werk uit de eerste helft van Coornherts leven. Literaire geschriften uit de latere jaren blijven buiten beschouwing. Zelfs een belangrijk werk als Zedekunst dat is wellevenskunste blijft ongenoemd. We mogen hieruit concluderen dat het literaire werk voor Boomgaert niet zo belangrijk was. Het belang van Coornhert school voor hem in de eerste plaats in diens polemisch-theologische schrifturen waarin hij zijn tolerante opvattingen zeer principieel uiteenzet. Voor Colom geldt in principe hetzelfde. Hoewel hij in de editie van de Wercken ook de literaire en de moraalfilosofische geschriften opneemt, schenkt hij daar in zijn omwerking van Boomgaerts Het Leven van D.V. Coornhert geen enkele aandacht aan. Hij voegt geen nieuwe elementen toe aan Coornherts schrijversleven, maar legt wel een duidelijke verbinding tussen diens denkbeelden en de opvattingen van de remonstranten. Colom doet dit ongetwijfeld met het oog op het geïntendeerde lezerspubliek van de Wercken. Ook in de opgenomen citaten van prominente tijdgenoten ligt het accent op Coornherts theologische werken, alleen in het ‘ghetuyghenis’ van Justus Lipsius vinden we een verwijzing naar de Zedekunst. De beide biografen presenteren Coornherts leven niet als een schrijversleven. Zij geven een beeld van zijn publieke leven met het doel om te laten zien dat de schrijver in politiek opzicht volstrekt betrouwbaar was en in de strijd voor de vrijheid vanaf het begin aan de goede kant heeft gestaan. Ook laten zij hem zien als een man van karakter die de deugd der ‘standvastigheid’ zijn gehele leven heeft beoefend. Tegen deze achtergrond plaatsen zij de christenschrijver Coornhert en accentueren zij zijn strijd voor religieuze tolerantie en zijn afwijzen van elke vorm van gewetensdwang en van theologische dogma's en opvattingen die in strijd zijn met de ‘waarheid’. Daarin ligt zijn actualiteit,
Voortgang. Jaargang 12
143 ook voor nieuwe generaties lezers die moeten worden opgewekt tot het bestuderen van zijn werk. Aan het slot van de ‘Voor-reden aen den bescheyden Leser’33. spoort Boomgaert deze lezers hiertoe aan: Daaromme godvruchtige Leser oordeelt recht van deses vromen mans arbeydt, u ende allen God-lievende ten besten ghedaan, leest sijne schriften soo ghy de uwe ghelesen wilt hebben, sonder voor-oordeel, inde vreese des Heeren, beproeftse op den toetzsteen der H. Schrifturen, ende wat daar goets in is ghebruyckt tot uwer verbeteringhe. (Coornhert 1612, fol. * Vv
Voortgang. Jaargang 12
147
Literatuur Bartelink 1984: G.J.M. Bartelink, ‘De oudchristelijke biografie en haar lezers’. In: Lampas 17 (1984); p. 381-400. Becker 1925: B. Becker, ‘“Het Leven van D.V. Coornhert” und seine Verfasser’. In: Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Verzameld en uitgegeven door P.J. Blok en N. Japikse. Zesde Reeks, Deel 2. 's-Gravenhage, p. 1-18. Becker 1928: Bruno Becker (ed.), Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V. Coornhert. 's-Gravenhage. Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Kleine serie Nr 25. Berkvens 1989: Christiane Berkvens-Stevelinck, ‘Coornhert, een eigenzinnig theoloog’. In: H. Bonger e.a. (red.) Dirck Volckertszoon Coornhert. Dwars maar recht. Zutphen; p. 18-31. Bibliotheca Belgica 1964-1970: Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas. Fondée par Ferdinand van der Haeghen. Reéditée sous la direction de Marie-Thérèse Lenger. Bruxelles. 6 tomes. Bonger, 1978: H. Bonger, Leven en werk van D.V. Coornhert. Amsterdam. Bonger 1989: H. Bonger, ‘Prins Willem van Oranje en Coornhert’. In: H. Bonger e.a. (red.), Dirck Volckertszoon Coornhert. Dwars maar recht. Zutphen; p. 44-59. Bostoen 1989: Karel Bostoen, ‘Vondel contra Smout. De calvinistische predikant Smout in Vondels hekeldichten’. In: Literatuur 6 (1989); p. 199-209. Brandt 1866: G. Brandt, Leven van Vondel. Met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Eelco Verwijs. Leeuwarden. Brandt 1874: Geeraerdt Brandt, Het leeven van P.C. Hooft en de Lijkreeden. Met inleiding en aanteekeningen door J.C. Matthes. Groningen. Brandt 1 1932: Geeraardt Brandt, Het leven van Pieter Corn. Hooft en de Lykreeden. Uitgegeven door P. Leendertz Jr. 's-Gravenhage. Brandt 2 1932: Geeraardt Brandt, Het leven van Joost van den Vondel. Uitgegeven door P. Leendertz Jr. 's-Gravenhage.
Voortgang. Jaargang 12
148 Brandt 1986: Geeraardt Brandt, Het leven van Joost van den Vondel. Bewerking: Marieke M. van Oostrom en Maria A. Schenkeveld-Van der Dussen. Amsterdam. Bredero 1986: GA. Bredero, Verspreid werk. Verzameld en toegelicht door G. Stuiveling. Voltooid door B.C. Damsteegt. Leiden. Brugmans 1973: H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam. Deel 3 ‘Bloeitijd’ 1621-1697. Tweede, herziene en bijgewerkte druk door I.J. Brugmans. Utrecht/Amsterdam. Bijl 1978: Simon Willem Bijl, Erasmus in het Nederlands tot 1617. Nieuwkoop. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 10. Clifford 1962: James L. Clifford (ed.), Biography as an art. Selected criticism 1560-1960. London etc. Cochrane 1981: Eric Cochrane, Historians and historiography in the Italian renaissance. Chicago & London. Coornhert 1612: Dirck Volckaerts Coornhert, Wercken. Handelende van Schriftuerlijcke ende veel leerlijcke saken, seer stichtelijck ende dienstigh voor alle liefhebbers der waarheyt. Gouda, Jaspar Tournay. Sign. UBVU 112. Coornhert 1633: Dieryck Volckertsz. Coornhert, Wercken. waer van eenige noyt voor desen gedruct zyn. 3 dln. Amsterdam, Iacob Aertsz. Colom. Sign. UBVU XI 05155. Coornhert 1942: D.V. Coornhert, Zedekunst dat is wellevenskunste vermids waarheyds kennisse vanden mensche, vande zonden ende vande dueghden nu alder eerst beschreven int Neerlandsch. Uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door B. Becker. Leiden. Leidse drukken en herdrukken. Groote reeks, deel 3. Coornhert 1969: Dirck Volckertsz Coornhert, De Coopman aanwysende d'oprechte conste om Christelyck ende met eenen gelycken moede in't winnen ende verliesen coophandel te dryven. Verkort en ingeleid door S. van der Woude. Z.pl. Duits 1989: H. Duits, ‘Een “leesweerdich bouck”. Enkele reacties op Hoofts Henrik de Gróte.’ In: E.K. Grootes en J. den Haan (red.), Geschiedenis godsdienst letterkunde. Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Roden; p. 109-114. Fontijn 1992: Jan Fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie. Utrecht.
Voortgang. Jaargang 12
149 Fraser 1984: Antonia Fraser, The weaker vessel. London. Geerebaert 1924: A. Geerebaert S.I., Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers. Gent. Gelderblom 1984: A.J. Gelderblom, ‘Een ereplaats voor een versleten jurk; de interpretatie van de titelgravure in Coornherts Wercken van 1630’. In: Herman Vekeman, Justus Müller Hofstede, Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts. Erfstadt; p. 145-150. Van Heel 1951: Pater Dalmatius van Heel, De Goudse drukkers en hun uitgaven. 6 dln. Gouda. (In stencilvorm uitgegeven) Maclean 1980: The renaissance notion of woman. A study in the fortunes of scholasticism and medical science in European intellectual life. Cambridge. Madelénat 1984: Daniel Madelénat, La biographie. Paris. Miedema 1984: Hessel Miedema, Karel van Manders Leven der moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders en hun bron. Een vergelijking tussen Van Mander en Vasari. Alphen aan den Rijn. Nadel 1984: Ira Bruce Nadel, Biography. Fiction, fact and form. London and Basingstoke. NNBW 1911-1937: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Onder redactie van P.C. Molhuysen, P.J. Blok e.a. Leiden. 10 dln. Romein 1946: Jan Romein, De biografie. Een inleiding. Amsterdam. Russell 1973: DA. Russell, Plutarch. London. Stauffer 1930: Donald A. Stauffer, English biography before 1700. Cambridge Mass. Den Tex 1960: J. den Tex, Oldenbarnevelt I. Opgang 1547-1588. Haarlem. Van Tricht 1980: Het leven van P.C. Hooft. 's-Gravenhage. Veldman 1977: Ilja M. Veldman, Maarten van Heemskerck and Dutch humanism in the sixteenth century. Translated from the Dutch by Michael Hoyle. Amsterdam; p. 53-93.
Voortgang. Jaargang 12
150 Veldman 1986: Ilja M. Veldman, Leerrijke reeksen van Maarten van Heemskerck. 's-Gravenhage/Haarlem. Veldman 1989: Ilja M. Veldman, ‘Coornhert en de prentkunst’. In: H. Bonger e.a. (red.), Dirck Volckertszoon Coornhert. Dwars maar recht. Zutphen; p. 115-143. Veldman 1990: Ilja M. Veldman, De Wereld tussen Goed en Kwaad. Late prenten van Coornhert. 's-Gravenhage. Vondel 1650: Joost van den Vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste. In: id. Poëtologisch proza. Verzameld, ingeleid en toegelicht door Lieven Rens. Zutphen, z.j. Klassiek Letterkundig Pantheon 221; p. 70-81. Weiss 1981: James Michael Weiss, ‘The six lives of Rudolph Agricola: Forms and functions of the humanist biography’. In: Humanistica Lovaniensia. Journal of neo-latin studies 31 (1981); p. 19-39. Witstein 1969: S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de nederlandse renaissance. Enkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre. Assen. IJzewijn 1983: Jozef IJzewijn, ‘Die humanistische Biographie’. In: August Buck (herausg.), Biographie und Autobiographie in der Renaissance. Arbeitsgespräch in der Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel vom 1. bis 3. November 1982. Vorträge herausgegeben von August Buck. Wiesbaden. Wolfenbütteler Abhandlungen zur Renaissanceforschung; p. 1-20.
Eindnoten: 1. Francis Bacon onderscheidt in De Augmentis Scientiarum (1623) binnen de geschiedschrijving drie genres: ‘Just history is of three kinds, with regard to the three objects it designs to represent; which are either a portion of time, a memorable person, or an illustrious action. The first kind we call writing annals or chronicles; the second, lives; and the third, narratives or relations’ (Geciteerd naar Clifford 1962, 7). Zestig jaar later maakt John Dryden in The life of Plutarch (1683) dezelfde driedeling en behandelt de biografie ook als een subgenre van de historiografie (Clifford 1962, 17). Hieruit blijkt dat de opvatting over de biografie in de zeventiende eeuw fundamenteel verschilt van die in de oudheid, toen een vita voornamelijk literaire doeleinden diende en meer tot het domein van de literatuur dan van de historiografie behoorde. (Bartelink 1984, 382) 2. Voor de ontwikkeling van de biografie in Italië tijdens de renaissance vgl. Cochrane 1981, 393-422. 3. Daniel Madélenat onderscheidt in zijn studie La biographie drie paradigmata in de geschiedenis van de biografie: het klassieke, het romantische en het moderne. Het klassieke, dat in de klassieke oudheid begint, loopt door tot in de achttiende eeuw (Madélenat 1984, 34). Binnen zo'n
Voortgang. Jaargang 12
4.
5.
6.
7.
8.
9. 10. 11. 12.
13. 14.
15.
paradigma liggen de uitgangspunten met betrekking tot de vorm, de inhoud en de doelstelling van de biografie min of meer vast. T'leven der doorlvchtige Griecken ende Romeynen, tegen elck anderen vergeleken door Plutarchus van Chaeronea. Wt de Griecsche sprake overgeset door M. Iaques Amyot, [...]. Mitsgaders het leven van Hannibal, Scipio den Africaen, uyt het Latyn verfranscht by Carolus Clusius. Voorder het leven van Epaminondas, Philippus van Macedonien, Dionysius den ouden, (Tyran van Sicilien) Augustus Caesar, Plutarchus ende Seneca: Ende noch het leven vande negen treffelijcke krijgs-oversten, beschreven door Aemilius Probus. Met een cort begrijp op elcx leven: leeringen op de kant, chronijck ende leer-registers: alles versamelt ende uytgegeven by S.G.S. Te samen van nieus tot gemeen nut verduyscht door A.V.Z.V.N. ende ten deele by eenen anderen beminder. Tot Leyden, By Ian Paedts Iacobs. ende Ian Bouwensz. [...]. 1603. In 1644 verscheen een herdruk van deze editie waarvan het impressum luidt: Tot Delft. By Adriaen Gerritsen van Beyeren, ende Felix van Sambrix, ende tot Wtrecht, by David van Hoogenhuysen, in Compagnie, Anno 1644. Vgl. Geerebaert 1924, 67. Ira Bruce Nadel laat zien dat in Engeland de invloed van Plutarchus tot diep in de negentiende eeuw voortduurde. Zonder het voorbeeld van diens Βιοι παραλληλοι is de bloei van de victoriaanse biografie ondenkbaar. (Nadel 1984, 15-21) Adriaen van Blijenburgh schrijft als reactie op de ontvangst van Henrik de Gróte aan Hooft dat deze ‘met redenen den Nederlantschen Amiot mach genoemt werden’ (Duits 1989, 110). Volgens Van Tricht kende Hooft Plutarchus vooral door Montaignes tussenkomst (Van Tricht 1980, 42). Vondel raadt de aankomende dichters in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste aan om naast moraalfilosofische geschriften van Cicero, Seneca en Plutarchus ook diens levens ‘der doorluchtige mannen’ te lezen en te herlezen (Vondel 1650, 75). Het Schilder-boeck waer in voor eerst de leerlustighe Iueght den grondt der edel vry Schilderconst in verscheyden deelen wort voorghedraghen Daer nae in dry deelen t'leuen der vermaerde doorluchtighe schilders des ouden, en nieuwen tyds Eyntlyck d'wtlegghinghe op den Metamorphoseon Pub. Ouidij Nasonis Oock daerbeneffens wtbeeldinghe der figueren Alles dienstich en nut den schilders constbeminders en dichters oock allen staten van menschen Door Carel van Mander schilder. Voor Paschier van Wesbvsch boeckvercooper Tot Haerlem 1604. Romein ging er van uit dat het door hem nog op naam van Bredero gestelde, maar intussen door Stuiveling aan Karel van Mander Jr toegewezen (Bredero 1986, 312) 't Geslacht, de geboorteplaets, tydt, leven ende wercken van Karel van Mander (1616) de eerste afzonderlijke schrijversbiografie was, die in 1630 [moet zijn 1633 H.D.] gevolgd werd door het Leven van Coornhert. De Coornhert-biografie van 1612 is Romein blijkbaar ontgaan. Romein vraagt zich naar aanleiding van deze twee levensbeschrijvingen af of het toeval of meer was dat de eerste biografieën in de Republiek zijn gewijd aan een schilder en een ‘libertijn’, de stichter van ‘onze traditie van strijdbare verdraagzaamheid’ (Romein 1946, 70). Het lijkt me dat Romein bij deze vraagstelling de factor uitgeverspolitiek buiten beschouwing heeft gelaten. Op Hoofts Henrik de Gróte hoop ik elders terug te komen. Fontijn wijst erop dat er überhaupt nauwelijks onderzoek is gedaan naar de Nederlandse schrijversbiografie. (Fontijn 1992, 8) Brandt 1 1932, Brandt 2 1932. Jasper Tournay vestigde zich in 1585 als drukker in Gouda. Hij schijnt goede relaties te hebben gehad met Coornhert van wie hij verschillende werken uitgaf. Een groot deel van zijn fonds is gewijd aan theologische vraagstukken. (Van Heel 1951, 3, 1-2) Het impressum luidt: Ghedruckt ter Goude, by Jaspar Tournay. Anno 1612. Ik raadpleegde het exemplaar in de VU bibliotheek, sign. 112. Cornelis Adriaensz Boomgaert (1558-1626) was bevriend met Coornhert en Spiegel; vanaf 1578 stond hij in briefwisseling met de eerste. Hij is vermoedelijk ook de ontwerper geweest van Coornherts Brieven-boeck (1626), dat bij Colom in Amsterdam verscheen. Over hem: M. Boas in NNBW7, kol. 169-170. Neeltje Simonsdochter was twaalf jaar ouder dan Coornhert. Hij was zeventien en zij negenentwintig toen zij trouwden. Het huwelijk vond eind 1539, na de dood van Coornherts vader, plaats. Zijn vader had testamentair bepaald dat hij onterfd zou worden als het huwelijk door ging (Bonger 1978, 23). Welke bezwaren de moeder, en ook de vader toen hij nog leefde, tegen het huwelijk hadden, is niet bekend. Vonden zij Neeltje misschien te oud voor hun zoon of te onbemiddeld, waardoor zij geen bruidsschat kon meebrengen? Het laatste zou overigens strijdig zijn met vader Coornherts opvattingen.
Voortgang. Jaargang 12
16. Anna, de zuster van Neeltje Simonsdochter, was de maîtresse van graaf Reinoud III van Brederode. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Coornhert via deze relatie in dienst is gekomen van de graaf op diens kasteel Batestein in Vianen waar hij resideerde. 17. Over Coornherts vaardigheden in de prentkunst zie: Veldman 1977, Veldman 1986, Veldman 1989 en Veldman 1990. 18. Bonger wijst erop dat de zinspreuk, die hij heeft gekozen in verband met zijn besluit om met Neeltje Simonsdochter te trouwen, ook een meer algemene betekenis heeft (Bonger 1978, 23). In zijn latere leven neemt Coornhert de zinspreuk ‘Weet of rust’ als zijn motto. (Bonger 1978, 119) 19. Ook dit was een bewijs van zijn ongewoon talent, want gewoonlijk kon iemand die niet gestudeerd had dit ambt niet uitoefenen (Bonger 1978, 35). Op 13 november 1561 legde Coornhert voor het Hof van Holland de eed als notaris af. (Becker 1928, 13) 20. Volgens Bonger wordt Coornhert de tussenpersoon tussen Oranje, het stadsbestuur van Haarlem en Hendrik van Brederode. Het is zijn taak de doldrieste ‘grote Geus’ te matigen. Zo moet Coornhert hem ervan afbrengen om adhesie te betuigen met het Smeekschrift der edelen. Hij heeft kans gezien de eigengereide graaf redelijk te matigen, zodat deze niet langer als een olifant door Oranjes porseleinkast liep (Bonger 1989, 45). Het is in dit verband opmerkelijk dat we in de Coornhert-biografie van 1633 in de marge de suggestie lezen ‘Oft Coornhert gheen raetghever is geweest dat Brederode 'tRequest aen de Hertoginne van Parma selfs soude overleveren, staet te bedencken.’ (Coornhert 1633, fol. lv) 21. De arrestatie vond plaats op 14 september 1567. 22. In Thomas Wilsons The Arte of Rhetorique (1553) lezen we: ‘To be born a manchild, declares a courage, gravity, and constancy. To be born a woman, declares weakness of spirit, neshness of body, and fickleness of mind.’ (Geciteerd naar Clifford 1962, 5). Vgl. hierover eveneens Fraser 1984, 1-6: ‘Prologue: How Weak?’. Ook: Maclean 1980, 42. 23. In feite werd hem toegestaan zich overdag vrij binnen Den Haag te bewegen, de nachten moest hij echter in de gevangenis doorbrengen (Bonger 1978, 55). 24. Over Coornherts activiteiten als ‘plaatsnijder’ tijdens zijn ballingschap vgl. Veldman 1989, 134-143 en Veldman 1990, 17-23. 25. Tijdens de Statenvergadering van 31 augustus en 1 september 1572 te Haarlem wordt hij op advies van Willem van Oranje tot secretaris van de Staten van Holland benoemd. (Bonger 1989, 51) 26. Dolinghen des Catechismi. Ende der predicanten: desselvens zeericheyden weder op ghekrabt hebbende; die nu naackter dan voor ontdeckt zyn door D.V. Coornhert. Z.pl. (Gouda?) z.n.v.dr. (Tournay?), z.j. (1590?). Bibl. Belg. C. 143. De Bibliotheca Belgica 1, 708 spreekt van een uiterst zeldzaam boekje, waarvan alleen een exemplaar is bekend in de universiteitsbibliotheek van Gent. 27. Bijl wijst erop dat deze vertaling, die nooit in druk is verschenen, waarschijnlijk verloren is gegaan. Bij geen enkele vertaling van de Paraphrases in Novum Testamentum uit het eind van de zestiende eeuw wordt de naam van Coornhert aangetroffen. (Bijl 1978, 354) 28. Jacob Aertsz Colom (1599-1673) was in zijn tijd een bekend boekverkoper. Vanaf 1623 verschenen bij hem talrijke werken van doopsgezinde, remonstrantse en libertijnse schrijvers. Hij was niet alleen boekverkoper, maar ook boekdrukker, uitgever, aardrijkskundige, cartograaf en dichter. Over hem H.F. Wijnman in NNBW 9, kol. 156-160. 29. Het impressum luidt: T'Amsterdam, by Iacob Aertsz. Colom op 't water inde vierige Colom. 1630. Op de titelpagina's van de eerste twee delen is het jaar 1630 vermeld, op de titelpagina van het derde deel 1633. De uitgave verscheen in november 1633 (Coornhert 1942, XXX n. 96). Ik raadpleegde de editie in de VU-bibliotheek, sign. XI 05155. 30. Colom zal aan het eind van Het leven van D.V. Coornhart rechtstreeks verwijzen naar het veranderde politieke en godsdienstige klimaat in Amsterdam. Vgl. hiervoor p. 140. 31. Colom is natuurlijk niet de enige die deze verbinding legt. Ook de contraremonstranten aarzelen niet om te wijzen op de invloed van Coornhert op de remonstranten. In De Arminiaensche Dreck-Waghen (1618) lezen we ‘Zo mag men de Arminianen met recht noemen Coornhertisten’. (Berkvens 1989, 30) 32. Over Adriaen Smout vgl. Bostoen 1989. 33. Deze voorrede heeft Colom ook opgenomen in het voorwerk van het eerste deel van zijn editie.
Voortgang. Jaargang 12
151
Dat begin vanden riddere metter mouwen Simon Smith* Een vondeling, afkomstig uit de wereld buiten het Arturhof, komt naar Kardoel om daar tot ridder te worden gemaakt. Als hem het zwaard is omgegord ontmoet hij Clarette, een nicht van Walewein. In de avonturenreeks die volgt probeert de jonge ridder om door zijn daden de liefde van de jonkvrouw te verdienen. Uiteindelijk, door te zegevieren in een groots toernooi, slaagt hij erin haar hand te winnen. Hij treedt met haar in het huwelijk en verwerft aldus de heerschappij over haar land. Zo eindigt het eerste deel van de Roman van den Riddere metter Mouwen (RRmM),1. een van de Middelnederlandse niet-historische Arturromans die zijn overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Opmerkelijk is, dat de roman na de huwelijksvoltrekking wordt voortgezet met een tweede reeks van avonturen, waarin het aspect van de liefde tussen held en heldin nagenoeg geheel ontbreekt. De protagonist hervat in dit verhaalgedeelte een eerder afgebroken ‘Vatersuche’, weet zijn vader op te sporen en slaagt erin hem uit gevangenschap te bevrijden. De hereniging van de vader met diens vroegere geliefde - de moeder van de held, door deze aan het eind van de eerste avonturenreeks al per toeval weergevonden - vormt het slotakkoord van de roman. Nu wordt de ‘riddere metter mouwen’ (RmM) in Van der feesten een proper dinc genoemd in een reeks van beroemde minnaars uit de middeleeuwse literatuur, die door de liefde zwaar op de proef waren gesteld.2. De held lijkt daarom, althans bij het publiek van Van der feesten, meer bekendheid te hebben genoten als beproefd minnaar dan als langdurig ‘Vatersucher’. Tal van inconsistenties in het handelingsverloop maken bovendien aannemelijk, dat de RRmM oorspronkelijk een liefdesroman met finale huwelijksscène is geweest, die naderhand tot tweeluik is omgewerkt.3. In dit artikel wil ik een nieuw argument aanvoeren om dat vermoeden te ondersteunen. De hiernavolgende analyse van de beginverzen van de RRmM zal verschillende interpretatieve indicaties aan het licht brengen, die ondubbelzinnig op een in de roman te ontvouwen liefdesthematiek wijzen. Wat de analyse bovendien zal aantonen is, dat de ‘Romananfang’ zich slechts vanuit intertekstueel perspectief bevredigend laat interpreteren. Reminiscenties aan verschillende andere werken uit het genre, zowel Oudfranse als Middelnederlandse, laten er geen twijfel over bestaan, dat de RRmM bestemd moet zijn geweest voor een publiek dat al grondig vertrouwd was met de ‘Matière de Bretagne’.
*
Deze bijdrage is gebaseerd op gedeelten uit mijn doctoraalscriptie (Smith 1988a).
Voortgang. Jaargang 12
152
Overlevering In de Lancelotcompilatie is de RRmM als tweede van een vijftal Arturromans ingevoegd tussen Middelnederlandse vertalingen van de Queste del Saint Graal en de Mort Artu. Vergelijking van een bewaard gebleven fragment van een oudere versie van de roman met het corresponderende gedeelte van de compilatieversie leert, dat de compilator zijn voorbeeld drastisch heeft ingekort.4. We zullen daarom in het vervolg rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat er elementen uit het oorspronkelijke verhaal verdwenen zijn. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat de RRmM ooit een proloog heeft gehad, zoals onder meer de Walewein die kent, en dat met de amputatie daarvan waardevolle aanwijzingen voor de interpretatie verloren zijn gegaan. De compilator heeft zijn voorbeeld niet alleen ingrijpend bekort, maar ook de geleding ervan onder handen genomen. Waar door perspectiefwisseling een cesuur in het handelingsverloop te bespeuren valt, of waar een eenmaal opgenomen verhaaldraad met een nieuwe episode wordt voortgezet, heeft hij dikwijls, door invoeging van overgangsformules (compleet met hoofdstuktitels in de marge), de structuur van het verhaal in overeenstemming trachten te brengen met de eisen van het moderne ‘entrelacement’.5. Ook in dit opzicht wijkt de versie die wij kennen dus af van de oorspronkelijke RRmM. Ten slotte moeten we nog rekenen met de mogelijkheid, dat de compilator zich eveneens ingrepen van inhoudelijke aard kan hebben veroorloofd, zoals hij dat eerder al had gedaan in verschillende andere in te voegen romans.6. Juist de RRmM immers, met zijn vele raadselachtigheden en inconsistenties, lijkt zoals gezegd in de huidige vorm het produkt van een bewerker, al valt vooralsnog niet uit te maken of de compilator voor alle veronderstelde ingrepen verantwoordelijk zou zijn. Aannemelijk is in ieder geval wel, dat enkele verzen waarin ontkend wordt dat Lanceloet, de minnaar van koningin Genevren, tot de aanbidders van de heldin Clarette zou behoren (vss. 717-19), aan de compilator kunnen worden toegeschreven: in de context van de compilatie kon Lanceloet natuurlijk niet uit zijn traditionele rol vallen.7.
Dat begin vanden riddere metter mouwen: samenvatting8. Artur houdt met Pinksteren hof in Kardoel. Onder de aanwezigen zijn Erec, Ydier, Walewein, Perchevael, Lanceloet, Ductalas en de jonkvrouw Clarette. Als de koning na de derde gang de maaltijd onderbreekt omdat hij op een nieuwtje wil wachten, verschijnt er een bode met het bericht dat Tristram en Ysaude als gevolg van hun liefde voor elkaar gestorven zijn. Marcus (Tristrams oom, echtgenoot van Ysaude) treurt nu om beider dood. Artur gaat, daartoe aangespoord door de koningin, aan het hoofd van zijn ridderschare op weg naar de begrafenis. Onderweg ontmoet hij een goed uitzien-
Voortgang. Jaargang 12
153 de jongeling, die beleefd verzoekt door hem tot ridder te worden gemaakt. Artur stuurt de knaap naar Kardoel met het advies daar zijn terugkeer af te wachten. Als de jongeman aan het hof de koningin heeft gegroet, wordt de rust verstoord doordat buiten een jonkvrouw door een rode ridder met een zweep wordt afgeranseld. De koningin krijgt van de enige ridder die aan het hof is achtergebleven, de tijdelijk bedlegerige hofmaarschalk Keye, de raad om de knaap tot ridder te maken, zodat deze de jonkvrouw kan bijstaan. Aldus geschiedt: de jongeling wordt in een zwarte wapenrusting gestoken, krijgt Keye's strijdros in bruikleen en ontvangt van de koningin een zwaard, dat zij hem persoonlijk omgordt. Clarette, die hem daarna enig onderricht in ridderschap geeft, schenkt hem bovendien als wapenteken een witte mouw, opdat hij altijd haar ridder en haar vriend zal zijn. Als de held hierop Clarette zijn diensten heeft toegezegd vertrekt hij, maar hij hoort nog juist hoe Keye - daartoe berispt door de koningin - de spot met hem drijft. De hofmaarschalk voorspelt zijn paard niet meer te zullen terugzien, daar de knaap de gevreesde rode ridder heus niet zal volgen. Clarette heeft er goed aan gedaan, haar mouw te schenken aan een man die beter kan ploegen dan als ridder optreden! De protagonist neemt zich nu voor, zich nog eens op de drossaard te zullen wreken. Bij een tweesprong wijst een schapenhoedster de held het rechterpad dat de rode ridder met zijn slachtoffer is ingeslagen. Spoedig komt het tot een treffen, waarbij de zwarte ridder zijn opponent zonder problemen weet te verslaan, en hem dwingt zich aan de jonkvrouw te onderwerpen. Hij draagt de verslagene en de dankbare jonkvrouw vervolgens op om naar Kardoel te rijden. De jonkvrouw moet daar koningin Genevren groeten uit naam van degene die eerder die dag aan het hof tot ridder was gemaakt, terwijl de rode ridder opdracht krijgt aan Keye door te geven dat de zwarte ridder niet aan het Arturhof zal verschijnen, voordat hij zich op de hofmaarschalk gewroken heeft. Ten slotte vraagt de RmM nog aan de jonkvrouw, in het geheim aan Clarette te zeggen dat hij haar bemint, en als ridder haar gunst wil verdienen. De jonkvrouw belooft hem, dat zij Clarette liefde voor hem zal doen opvatten. Dan vertrekken de rode ridder en de jonkvrouw. Eenmaal aangekomen in Kardoel brengen beiden de boodschap over die de RmM hun had meegegeven. Daarbij noemt de rode ridder zijn overwinnaar een van de beste ridders die leeft, en de jonkvrouw voorspelt dat de held, als hij maar tijd van leven heeft, nog eens allen zal overtreffen die zij kent. Als zij zelf koningin was, dan zou zij hem boven alle mannen liefhebben! Nu is het echter Clarette, die zij in een zodanige gemoedstoestand brengt dat deze op haar beurt ook de zwarte ridder bemint.
Genresignalen, genreconventies en intertekstualiteit Uit onderzoek van Beate Schmolke-Hasselmann is gebleken, dat elke Oudfranse Arturroman in verzen in de ‘Romananfang’ een aantal genresignalen voor het
Voortgang. Jaargang 12
154 publiek bevat.9. Zo kon een lezer/toehoorder uit de vermelding van namen als Artur, Gauvain, Table Ronde, Carduel e.d. al snel opmaken, dat het verhaal in kwestie tot de ‘Matière de Bretagne’ behoorde. Enig verkennend onderzoek wijst uit, dat ook de Middelnederlandse niet-historische Arturromans van dergelijke genresignalen zijn voorzien. In de bijlage bij dit artikel is een schema opgenomen, dat ons enigszins een beeld geeft van de Dietse genreconventies die mede bepalend zullen zijn geweest voor de wijze waarop de dichter van de RRmM het begin van zijn verhaal geconcipieerd heeft. Al in de eerste verzen van onze roman treffen we bekende elementen aan. Artur houdt met Pinksteren hof in Kardoel, waar naast verschillende andere bekende ridders ook Walewein van de partij is. De koning geeft, trouw aan zijn gewoonte, bij deze gelegenheid blijk van een hang naar avontuur. Dan doet zich een variatie voor op het bekende patroon: anders dan gebruikelijk besluit Artur pas na de derde gang van de maaltijd, de versterking van de inwendige mens ondergeschikt te maken aan zijn verlangen de sleur van alledag doorbroken te zien. Op niet van humor gespeende wijze varieert de dichter aldus op 's konings gewoonte, geen hap te nuttigen voordat zich een avontuur heeft aangediend. Slechts weinige verzen later stuiten we op nog een knipoog naar Arturs verlangen, als blijkt dat het door de vorst begeerde nieuwtje weliswaar zijn vertrek van het hof bewerkstelligt, maar hem niet naar het avontuur toe voert doch juist ervandaan. Eerst wanneer binnen de muren van Kardoel geen (gezonde) ridder meer aanwezig is, laat de dichter de hoofse ordo verstoren door de rode ridder, representant van een ‘unhöfischen Aussen’.10. Subtiel doorbreekt hij daarmee het verwachtingspatroon van koning en publiek: de bode, in het genre menigmaal leverancier van avonturen, heeft in de RRmM slechts de functie Artur vroegtijdig het hof te doen verlaten, zodat een onbekende knaap de gemeenschap kan vertegenwoordigen wanneer die zich door een overtreding van de hoofse norm eindelijk weet uitgedaagd. Het overhaaste vertrek van Artur c.s. heeft meer dan een louter humoristische bedoeling. Doordat de vorst zich naar de begrafenis van Tristram en Ysaude spoedt, vindt de ontmoeting met de protagonist niet aan het hof plaats maar daarbuiten, wat tot een opvallende perspectiefverschuiving leidt wanneer Artur plotseling uit beeld verdwijnt en de blik van de lezer (c.q. toehoorder) de held naar Kardoel volgt. Wie dus had verwacht dat, zoals in bijvoorbeeld Chrétiens Erec et Enide, een ridder uit het gevolg van de uitgereden koning zich als protagonist zou ontpoppen, komt bedrogen uit. Net als in de Ferguut wordt de hoofdrol opgeëist door een knaap die toevallig het pad van de vorst kruist. Een opmerkelijk verschil met de laatstgenoemde roman is daarbij, dat waar in de Ferguut de camera pas van Artur wegzwenkt nadat uitvoerig een jachtpartij is beschreven, in de RRmM al in een zo vroeg stadium op de net geïntroduceerde held wordt gefocaliseerd, dat Artur en zijn ridders buitenspel komen te staan voordat ze ook maar enige rol van betekenis in het verhaal
Voortgang. Jaargang 12
155 hebben kunnen spelen. De consequentie hiervan is, dat de held met des te meer nadruk als centrale figuur wordt gepresenteerd. Omdat hij het bovendien, anders dan Ferguut, voorlopig zonder identiteit moet stellen - zijn voorgeschiedenis en zijn naam worden pas naderhand onthuld11. - lijkt het wel vast te staan dat de nieuwsgierigheid van het publiek nu gewekt moet zijn geweest. Door Artur hals over kop Kardoel en de ‘Romananfang’ te laten uitrijden, heeft de dichter van de RRmM naar alle waarschijnlijkheid dus beoogd een komische noot in het verhaal te brengen en de aandacht van het publiek op de onbekende ‘knape’ te richten. Zijn voornaamste motief om de koning het hof te laten ruimen houdt m.i. evenwel verband met de thematiek van de roman, die het wenselijk maakte de held aan een door voornamelijk vrouwen bevolkt hof te laten verschijnen. Op dit aspect van de roman kom ik verderop in deze bijdrage nog terug. De dichter van de RRmM is, naar inmiddels duidelijk moge zijn, in het begin van zijn verhaal op een creatieve en innoverende manier omgegaan met enkele traditionele genresignalen. Maar ook op andere wijze heeft hij zijn schepping gestileerd tot een Arturroman voor literaire fijnproevers, en wel door in het verhaal reminiscenties aan andere, blijkbaar bekend veronderstelde werken uit het genre te verweven. Heel algemeen en expliciet is nog de verwijzing naar de liefdesgeschiedenis van Tristram en Ysaude, een geschiedenis die ook in de Lage Landen populair lijkt te zijn geweest. Subtieler zijn de toespelingen op romans uit het oeuvre van Chrétien de Troyes.12. Zo maakt het opvoeren van een rode ridder die de ordo aan het hof verstoort, gevolgd door Keye's schampere opmerkingen over de knaap die het tegen deze beruchte tegenstander waagt op te nemen, deel uit van een cluster van reminiscenties aan de Conte du Graal.13. Kennelijk is deze roman (mogelijk in vertaling: van een Roman van Perchevael zijn fragmenten bewaard gebleven) bij het publiek van de oorspronkelijke RRmM bekend geweest, en wel zo bekend dat de genoemde reminiscenties door althans een deel van dit publiek opgemerkt en geapprecieerd konden worden. De RRmM bevat eveneens toespelingen op enkele Middelnederlandse romans. Vooral met de Moriaen bestaan tal van overeenkomsten14., terwijl het begin van de RRmM wellicht ook een reminiscentie aan de Ferguut bevat. Wanneer Keye de protagonist typeert als enen man Die vele bat derschen can Ofte met ere ploech eren, Dan vor enen riddere hem verweren.+ +
(vss. 211-14)
dan roept dit onmiddellijk de held uit de laatstgenoemde roman in herinnering, die het bestaan achter de ploeg al snel verruilt voor het ridderschap.15. De
Voortgang. Jaargang 12
156 parallel gaat gepaard met een omkering: maken enkele rovers Ferguut (op dat moment nog) terecht voor boerenkinkel uit, terwijl Keye hem spottend ‘ridder vroet’ noemt (vs. 617), in de RRmM wordt de held door Keye ten onrechte als boer bestempeld, terwijl de verslagen rode ridder hem als een van de beste ridders kwalificeert. Aldus wordt benadrukt, dat de RmM op een hoger aanvangsplan staat dan de held van de andere Vlaamse roman.16. Op verschillende plaatsen in de RRmM heeft een episode uit de Walewein als voorbeeld gediend.17. Zo verwijst het avontuur met de rode ridder in het begin van de RRmM onmiskenbaar naar een vergelijkbare episode in de Walewein, waar eveneens een jonkvrouw door een rode ridder mishandeld en vervolgens door de held bevrijd wordt.18. Een markant aspect van deze reminiscentie is de naadloze aansluiting ervan op de eerdere toespeling op de Conte du Graal. Net als in Chrétiens roman is in de RRmM de onverlaat die de ordo aan het Arturhof verstoort, en wiens optreden het uitrijden van de door Keye bespotte held bewerkstelligt, een rode ridder. Dit keer tart de uitdager de hoofse norm echter niet, zoals in de Conte du Graal, door Artur zijn soevereiniteitssymbool te ontroven, maar door, in aansluiting op de Walewein, de gulden regel te overtreden dat jonkvrouwen met respect bejegend dienen te worden. Vanwege deze opmerkelijke vorm van intertekstualiteit moet bij de interpretatie van de wijze, waarop de RmM met de rode ridder afrekent, worden uitgegaan van de hypothese, dat het geïntendeerde publiek bekend was met de afloop van het avontuur in zowel de Conte du Graal als de Walewein. Uit een vergelijking met het handelingsverloop in deze beide romans komt de RmM tevoorschijn als superieur aan zijn illustere voorgangers. In tegenstelling tot Perceval weet hij zijn tegenstander op een volstrekt ridderlijke manier te verslaan, en zijn motief is heel wat edeler: hem gaat het niet om het annexeren van een mooie wapenrusting, maar om het verlossen van een jonkvrouw in nood! En daarbij hoeft hij, anders dan Walewein (die eerst zelf uit het zadel is gestoken), niet naar een magisch zwaard te grijpen, want aan één welgemikte lansstoot heeft hij voldoende om zijn opponent definitief uit te schakelen. Zodoende is de strijd snel gestreden, en de korte duur van het gevecht onderstreept hoe de RmM Walewein in ridderlijke vaardigheden in de schaduw stelt.19. Een laatste verschil in de besproken episode tussen de RRmM aan de ene kant en de Conte du Graal en de Walewein aan de andere, betreft het lot van de verslagene. In de romans waaraan de dichter van de RRmM reminisceert moet de booswicht zijn onbetamelijk gedrag met de dood bekopen. In onze roman komt hij er evenwel genadiger vanaf, want door zich snel aan de gemolesteerde jonkvrouw te onderwerpen weet hij nog juist het vege lijf te redden. Dat het avontuur aldus een voor hem fortuinlijke wending neemt, komt natuurlijk doordat zijn rol in het verhaal nog niet helemaal is uitgespeeld. Voordat hij uit beeld verdwijnt moet hij immers nog een boodschap aan Keye overbrengen. Tevens is het daarbij zijn taak de loftrompet over de RmM te steken: Keye, koningin, Clarette en publiek krijgen te horen dat de protagonist beschouwd mag worden
Voortgang. Jaargang 12
157 als ‘een die beste riddere die leeft’ (vs. 419). Over de vraag nu, of de held werkelijk al in een zo vroeg stadium van het verhaal een pluim verdient, waar collega's uit andere Arturromans (Perceval, Ferguut, Moriaen) nog een al of niet moeizame ontwikkeling tot een volwaardig ridderschap hadden door te maken, gaat het volgende deel van deze bijdrage.
De typering van de protagonist Meer dan eens is de RmM terloops op een lijn gesteld met helden die, na hun entree in het verhaal te hebben gemaakt, nog een lange weg van integratie in de hoofse samenleving voor de boeg hadden. Over de Ferguut en de RRmM is bijvoorbeeld ooit opgemerkt: ‘In deze romans ontstaat er een minder of meer duidelijke spanning tussen de wetenschap van lezer/publiek omtrent de hoofse gedragswijze en de evoluerende houding van het hoofdpersonage, dat reeds van bij de eerste Arturscène de illusie koestert een volwaardig hoofs ridder te zijn’.20. En over o.a. de RmM: ‘... de jongeman maakt zelf een evolutie door van onhoofse jongeman naar hoofse ridder’.21. Zelfs is de RmM eens getypeerd als ‘... een onbetekenende vondeling, een “knape” die nog alles moet leren in en van de ridderlijke wereld’ - ‘op weg naar het volmaakte ridderschap’.22. Ook De Haan en Jongen, in hun inleiding bij de editie van de roman, beschouwen de RmM als een held in ontwikkeling, en in de hardhandige wijze waarop hij op zeker moment met Keye afrekent zien zij een ‘cruciale fout’ die middels een tweede tocht in een ‘Doppelweg’ gecorrigeerd moet worden.23. De verzen waar het daarbij om draait maken evenwel de indruk, door een bewerker te zijn ingevoegd.24. Omdat bovendien, zoals we al hebben geconstateerd, de RmM nadrukkelijk wordt gepresenteerd als superieur aan Perceval, Walewein en Ferguut, lijkt op voorhand enige scepsis gerechtvaardigd ten aanzien van de gangbare opvatting, dat de held nog een ontwikkelingsgang tot volwaardig hoofs ridder te wachten staat. Eerder hebben we reeds terloops opgemerkt, dat de RmM niet direct een volledige identiteit krijgt aangemeten. Aan het handelingsverloop gaan geen ‘enfances’ vooraf, zoals in de Conte du Graal,25. en bij de introductie van de held wordt het publiek niet, zoals in de Ferguut en de Moriaen, over diens achtergrond geïnformeerd. Hij wordt kortweg opgevoerd als ‘een knape van sconen leden’ (vs. 90). Deze expliciete vermelding van de schoonheid van de held kan nochtans worden geïnterpreteerd als uiterlijk teken van zijn voortreffeljkheid en daarmee van zijn hoge geboorte.26. Hierdoor, en doordat de genreconventies nu eenmaal verhinderden, dat als hoofdpersoon van een Arturroman een ‘dorper’ naar voren geschoven kon worden,27. zal de adellijke afkomst van de protagonist voor het publiek op voorhand hebben vastgestaan. Een open vraag zal echter nog zijn geweest, of de held zich direct al op een bij zijn geboorte passende wijze zou gedragen, of zich, net als Perceval,
Voortgang. Jaargang 12
158 Ferguut en Moriaen, eerst nog van een ‘voorhoofs’ niveau moest opwerken om tot de bloem der ridderschap gerekend te kunnen worden. Opvallend genoeg blijken verschillende argumenten ervoor te pleiten dat de RmM, anders dan zijn voorgangers, als dadelijk volwaardig hoofs ridder mag worden bestempeld. Ik behandel deze argumenten hieronder puntsgewijs. 1. Vanaf het begin toont de RmM zich onderlegd in hoofs taalgebruik. Hiervan getuigen onder meer de beleefde inkleding van zijn verzoek aan Artur om hem tot ridder te maken (vss. 99-101) en het feit dat hij het gezelschap bij het afscheid keurig in Gods hoede beveelt (vss. 107-08). Het komt daarom niet onverwacht, dat de held later ‘wel geraect in sine tale’ wordt genoemd (RRmM-frm vs. 143), iets wat gebeurt in een episode waarin gesproken wordt over de ‘groete hovesscheide’ van de protagonist (RRmM-frm vss. 125-44). Al met al toont de RmM zich in verbaal opzicht de meerdere van Perceval, die Artur in het begin van de Conte du Graal zonder veel plichtplegingen aanspoort hem tot ridder te maken, en van Moriaen, die Walewein en Lanceloet zelfs ronduit agressief benadert.28. 2. Eenmaal aan het hof aangekomen is de RmM tegenover de koningin en haar hofdames niet minder voorkomend dan tegenover Artur en diens ridders, en uit de manier waarop hij zijn entree maakt blijkt hij Perceval en Ferguut veruit de baas. Anders dan zijn voorgangers stijgt hij buiten van zijn paard, zodat hij conform de hoofse etiquette te voet de zaal kan betreden (vs. 111). 3. Zoals we eerder al hebben vastgesteld, weet de held de rode ridder op aangepaste wijze en geheel op eigen kracht te verslaan, aldus intertekstueel gezien zowel Perceval als Walewein in zijn ridderlijke schaduw stellend. Hij verdient hiermee de lof van de verslagene en van de bevrijde jonkvrouw. De eerstgenoemde kwalificeert hem als een der beste ridders, de laatste noemt hem een man die nog eens allen zal overtreffen. Uit de woorden van de jonkvrouw valt bovendien op te maken, dat de held als echtgenote een koningin verdient. 4. De hoofs-ridderlijke kwaliteiten die de RmM vanaf het begin tentoonspreidt, maken dat hij, zelf amper ridder, binnen de kortste keren een schildknaap aan zijn zijde krijgt. In de episode die direct op de ‘Romananfang’ volgt, vraagt een jonkvrouw, Egletine, namelijk aan de held of haar broer Cefalus hem mag dienen. Dat de RmM deze eer waardig is bewijst hij daarna overtuigend in het Woud zonder Genade, waar hij Percheval, Walewain ende Lanceloet, Ductalas ende Erec, met ere conroet+ +
(vss. 538-39)
Voortgang. Jaargang 12
159 in ridderlijk kunnen ver achter zich laat. Het is blijkbaar niet de eerste de beste, wiens verschijning de harten van Egletine en haar jonkvrouwen sneller doet kloppen, en het vervolg van de roman bevestigt dit. Zo zal de held het Arturrijk tot tweemaal toe van een dreigende ondergang weten te redden: eerst door een einde te maken aan een belegering van Kardoel door een horde reuzen, later door te verhinderen dat de koning van Ierland Carlioen verovert. De onhoofse manier waarop de RmM met Keye afrekent vormt dan ook een merkwaardige en volkomen onverwachte dissonant in het verhaal, een misslag die zich zoals gezegd slechts laat verklaren door aan te nemen dat de betreffende verzen door een bewerker (mogelijk de compilator) zijn ingevoegd. We mogen op grond van het bovenstaande concluderen, dat bijna heel het gedrag van de protagonist zijn hoge afkomst weerspiegelt. Het is dan ook geen verrassing, de nobele status van de held naderhand bevestigd te zien. Het adellijk bloed verloochent zich niet, doet zich zelfs (anders dan bij Perceval, Ferguut en Moriaen) vanaf het begin al gelden, en de opvatting die uit dit gegeven spreekt wordt nog eens expliciet benadrukt door de volgende sententie: Een man en ware nember daer, Dat wetic wel al over waer, Hine toget wanen hi es comen, Alse die rose doet boven ander blomen.+ +
(vss. 2212-15)
Geen wonder dus, dat de RmM - en het verschil met Moriaen springt in het oog niet door Walewein in hoofsheid onderricht hoeft te worden! Dit alles laat m.i. slechts de gevolgtrekking toe, dat de queeste van de RmM allerminst de tocht is van een held die nog moeizaam zijn sporen op het gebied van ridderschap en hoofse levensstijl moet verdienen. Veeleer gaat het erom dat hij, als ‘riddere metter mouwen’, zich een reputatie moet zien te verwerven op grond van de goede eigenschappen die hij reeds in ruime mate bezit. Uit het navolgende moge nu blijken, dat het begin van de roman over het waarom van dit streven geen enkele onduidelijkheid laat bestaan.
Interpretatieve indicaties Over de RRmM zoals hij die uit de Lancelotcompilatie kende, heeft A. van der Lee opgemerkt ‘dass das die ganze Handlung in Gang setzende Motiv: der Wunsch des Sohnes, seinen Vater zu finden, blind zu verlaufen droht’.29. Eerst als het verhaal al in volle gang is blijkt de protagonist er oorspronkelijk op uitgetrokken te zijn om zijn vader op te sporen,30. en pas in de tweede helft van de roman hervat hij zijn afgebroken ‘Vatersuche’. Deze queeste
Voortgang. Jaargang 12
160 is kennelijk niet het hoofdmotief van de roman, reden voor De Haan en Jongen zich af te vragen in welke richting de ‘sen’ van het verhaal dan wel gezocht moet worden. Een complicatie bij de beantwoording van deze vraag is naar de mening van beide onderzoekers, dat de RRmM een betekenisvolle aanzet zoals de Ferguut die kent lijkt te missen.31. Dit valt echter nog maar te bezien, want verschillende elementen in het begin van de roman blijken geïnterpreteerd te kunnen worden als bouwstenen voor een in het verhaal te ontvouwen liefdesthematiek. Ook deze stelling zal ik puntsgewijs beargumenteren. 1. Wanneer Artur in Kardoel de komst van het avontuur afwacht, verschijnt de bode met zijn droeve tijding aan het hof: ‘Here Tristram, die goede, Es doet; ic litene opten vloer Licgen doen ic henen voer. Ysauden minne, sijns oems wijf, Heeft genomen sijn lijf Ende si es oec om sinen wille doet. Marcus, sijn oem, heeft rouwe groet Beide om hem ende om hare.+ +
(vss. 66-73)
In zijn studie over Middelnederlandse ridderromans zegt Janssens over deze verzen: ‘Het komt me voor dat de eigenaardige Arturaanhef met de aankondiging van de dood van Tristram en Ysaude (vv. 65-73) geen willekeurig detail is.’ En hij vraagt zich vervolgens af: ‘... staat de allusie in verband met een bepaalde liefdesconceptie, die m.i. in de oorspronkelijke roman tot uitdrukking moet zijn gebracht?’32. Dit lijkt inderdaad het geval. De zojuist geciteerde verzen en het vervolg daarvan getuigen, door de verdrietige reactie van zowel Marcus als het normgevende Arturhof, van een onverwacht positieve visie op het liefdesduo. De traditioneel toch controversiële buitenechtelijke verhouding van het nu gestorven paar wordt in de RRmM blijkbaar niet met zoveel woorden geproblematiseerd. Zodoende wordt de tragische afloop van de liefdesgeschiedenis tot een demonstratie van de kracht der minne, die sterker blijkt dan het leven zelf. Belangrijker nog is, dat door de dood van Tristram en Ysaude de weg wordt vrijgemaakt voor een nieuw koppel, een koppel dat zich bovendien niet waagt aan een geheime overspelige relatie, maar dat de weg bewandelt van een maatschappelijk geaccepteerde liefde die ten slotte zal uitmonden in een sprookjesachtig ‘happy end’.33. 2. Het bovenstaande is een eerste aanwijzing dat de RRmM in het teken van de liefde zal komen te staan. Een volgend, stellig niet van betekenis ontbloot detail is, dat de weg voor de protagonist en zijn geliefde niet alleen in figuurlijke zin door Tristram en Ysaude wordt vrijgemaakt, maar ook in meer
Voortgang. Jaargang 12
161 letterlijke zin. Had hun dood Artur niet hals over kop het hof doen verlaten, dan had de geschiedenis van de RmM er stellig heel anders uitgezien. Het is, zo lezen we, op instigatie van de koningin dat Artur zich naar de begrafenis van Tristram en Ysaude begeeft: Die coninginne sprac met rouwen: ‘Here, gereit u, vaert ten like.’ Artur seide doe sekerlike: ‘Ic sout harde node laten.’ Hi bat doe alle die daer saten, Dat si met hem souden varen.+ +
(vss. 78-83)
Dit initiatief van de koningin geeft te denken, vooral omdat zij zelf met haar hofdames (en de bedlegerige Keye) in Kardoel achterblijft. Kennelijk schreef het scenario voor dat Artur coûte que coûte het hof moest verlaten. De verhaalkundige functie van dit vertrek kan niet zijn, zoals dat in de Ferguut gebeurt, de held in een ver buitengewest met de Arturwereld in contact te brengen, want het vervolg leert dat de protagonist zelf al onderweg was naar het hof. De onvermijdelijke gevolgtrekking is, dat de dichter zijn held blijkbaar aan een door in hoofdzaak vrouwen bevolkt hof wilde laten verschijnen. Dit houdt ongetwijfeld verband met de consequentie, dat de knaap niet door Artur maar door de koningin tot ridder wordt gemaakt: Een swerd brachtmen hierenbinnen, Een dat beste dat daer was. Die coninginne, sijt seker das, Gordet hem ende sprac hem an: ‘Nu vaerd, God maec u goet man.’+ +
(vss. 170-74)
De volgende verzen uit de Ferguut laten er geen misverstand over bestaan, dat hier sprake moet zijn van een niet alledaagse ridderwijding: Nieman en mach riddere touwen Hine si ridder34.
Met zijn bijzondere ridderwijding treedt de RmM - en naar ik meen niet toevallig in de voetsporen van een zeer beroemde voorganger op het liefdespad. Ook de titelheld van de Lancelot en prose immers ontvangt zijn zwaard uit handen van de koningin (die daar zèlf de geliefde van de held wordt). Wie nu, door deze parallel eenmaal op het spoor gebracht, de ‘Romananfang’ van de RRmM vergelijkt met het begin van de prozaroman, zal meerdere punten van overeenkomst tussen beide werken ontdekken. Ik kom hier aan het slot van dit artikel nog op terug.
Voortgang. Jaargang 12
162 3. Door details als de bovengenoemde ontstaat langzaam maar zeker de indruk, dat de vrouw in de wereld van de RmM een dominante plaats zal innemen. Tal van elementen uit de volgende verzen blijken deze indruk nog te versterken. Nadat Genevren de protagonist het zwaard heeft omgegord, treedt de toekomstige geliefde van de held naar voren. Geheel op eigen initiatief overhandigt zij hem een mouw die hem, nu nog een volslagen onbekende en anonieme ridder, een identiteit zal verschaffen,35. en die als wapenteken het symbool zal worden van een door ‘amour’ geïnspireerde ‘chevalerie’. Verder vertelt ze hem hoe hij, als ridder, zich te gedragen heeft: Here, God gesterke u in die ere. Pijnt om die ere vroech ende spade Ende dient Gode in al uwe dade Ende sire moder, onser Vrouwe, Ende sijt hovesch ende getrouwe. Hord messe gerne in elker stede. Dien gi hort prisen van goder sede, Daerna werct, dat radic u wel. Van nane, van roden, van die sijn fel, Wacht u daer af in allen tide. In u herberge soe sijt blide Ende gelt oec gerne uwe scout. Weduwen ende wesen sijt altoes hout, Daer mense wilt veronrechten iet. Dese erenberge, here, nu siet, Die gevic u hier te desen, Dat gi altoes min ridder selt wesen Ende min vrient, waer gi sijt.+ +
(vss. 177-95)
Dat de RmM de spelregels van het ridderschap uit de mond van Clarette verneemt, is al niet minder opzienbarend dan de wijze waarop zojuist zijn ridderwijding had plaatsgevonden. Waar Perceval zijn ridderlessen kreeg van Gornemant, Ferguut door Arturs ‘camerlinc’ van advies werd gediend en Moriaen van niemand minder dan Walewein een aantal gedragsregels leerde, blijkt de ridderlijke status van de protagonist in onze roman opnieuw het produkt van vrouwelijk initiatief. Het zal een oplettend publiek dan ook niet verwonderd hebben, dat deze inbreng al spoedig een belangrijk stempel zou drukken op de manier waarop de held invulling gaf aan zijn nieuwe professie. 4. De eerste ridderdaad van de held laat er al geen twijfel over bestaan, dat hij de exponent is van een onder een vrouwelijke regie gecreëerd ridderschap. Hiertoe aangezet door de gecombineerde oproep van de koningin en
Voortgang. Jaargang 12
163 Clarette, rekent de RmM in een kort gevecht overtuigend af met een vrouwvijandige opponent die in alles zijn tegenvoeter is en bevrijdt zo een onschuldige belaagde jonkvrouw. Het feit dat de protagonist hiermee een belangrijke stap heeft gezet op de weg naar een ridderlijke carrière en een glorieuze eindbestemming, is aan het begin van de episode al subtiel voorbereid. Met het detail, dat een schapenhoedster (opnieuw een vrouw!) hem bij een tweesprong nadrukkelijk het réchterpad wijst, wordt namelijk de verwachting opgeroepen dat Fortuna de held wel gunstig gezind zal zijn.36. 5. Na de initiatie van de held in een wereld van ridderlijke, vooral aan vrouwelijk welzijn dienstbaar gemaakte avonturen, komt de liefde als dominante thematische factor meer en meer op de voorgrond te staan. De bevrijde jonkvrouw vestigt, net zoals later Egletine dat zal doen, door haar woorden nadrukkelijk de aandacht op de aantrekkelijkheid van de held als liefdespartner: ‘Bi Gode, vrouwe, waric coninginne, Ic soudene minnen voer alle man.’+ +
(vss. 399-400)
Deze verzuchting, met de implicatie dat slechts een vorstin de gunsten (en diensten) van een zo voortreffelijke ridder verdient, wijst vooruit naar de uiteindelijke bestemming van de held. Deze ondertussen heeft er natuurlijk geen idee van wat de toekomst voor hem in petto heeft, en vat het voornemen op zich door het verrichten van ridderlijke daden Clarette waardig te tonen. Het was om die reden dat hij de jonkvrouw, toen hij haar met een boodschap naar de koningin stuurde, de volgende opdracht meegaf: ‘Alse gi comt tot mire vrouwen, Daer suldi ene wile bi dagen Ende na Claretten van Spangen vragen. Ende alse gijs die stade siet, Groetse mi en latets niet, Stillekine, niet oppenbare, Ende segt van minenthalven hare, Dat icse minne ende sal na desen Haer lief ende haer riddere wesen. Ende canic met wapinen verdinen dan, Datmen mi priest ende werde goet man, Soe doe mi doch in haren sen, Ende vernemtsi dat ic blode ben, Soe sijs quite ende alle wijf Te pensene iet om min lijf.’+ +
(vss. 339-53)
Voortgang. Jaargang 12
164 Deze woorden geven in nuce het streven van de protagonist weer. Dat de RmM met dit streven ‘een belangrijke vertraging (...) in zijne pogingen om zijne ouders te zoeken’37. voor lief neemt, heeft in het verleden wel aanleiding gegeven tot kritiek op de structuur van de roman.38. Wie het concept van de liefdesthematiek in intertekstueel verband beoordeelt zal echter constateren, dat de introductie van het liefdeselement in de roman een belangrijke innovatie betekent ten opzichte van een andere Middelnederlandse ‘Vatersuche’-roman, de bij het geïntendeerde publiek vermoedelijk bekende Moriaen. In deze roman is het namelijk bijzonder opvallend, dat waar dit de hoofdpersoon aangaat het liefdeselement volledig ontbreekt. Verder is het, gezien de reminiscenties die zich laten aanwijzen (zie noot 12 en 13), zeker niet onmogelijk dat de RRmM een reactie vormt op (een Middelnederlandse vertaling van) de Conte du Graal.39. Daarbij heeft het er veel van weg, dat de dichter zich heeft laten inspireren door nog een andere literaire reactie op het opus magnum van Chrétien: die van de Lancelot en prose40. (c.q. een Middelnederlandse vertaling daarvan). Zowel in deze roman als in de Conte du Graal zien we hoe, net als in de RRmM, de protagonist ver van de wereld van het Arturhof opgroeit. Alle drie de helden trekken, onkundig van hun naam, als jongeman naar het hof van de beroemde Britse vorst om daar tot ridder te worden gewijd. Dan wijken de prozaroman en de Middelnederlandse roman op enkele belangrijke punten af van de Conte du Graal. Lancelot en de RmM blijken een aanzienlijk hoger ontwikkelingspeil te bezitten dan de ongevormde Welse knaap, maken daardoor op een wijze die volledig strookt met de hoofse normen hun entree aan het hof, en zien vervolgens (anders dan Perceval, die de rechterspoor door Gornemant zou krijgen omgegespt) hun wens gehonoreerd om aan datzelfde hof tot ridder te worden gemaakt. De meest in het oog springende parallel tussen de Oudfranse en de Middelnederlandse roman is daarbij, dat in beide werken de held zijn zwaard niet, zoals in de lijn der verwachting lag, uit handen van Artur ontvangt, maar uit die van de koningin.41. Het lijdt geen twijfel dat deze bijzonderheid ten nauwste samenhangt met wat, vergeleken met de roman van Chrétien, een heel saillant thematisch kenmerk is van de Lancelot en prose en de RRmM: het al in een zeer vroeg stadium op de voorgrond treden van het liefdesaspect. Zou Perceval zijn geliefde pas ontmoeten nadat hij het hof goed en wel verlaten had, Lancelot en de RmM treffen het object van hun liefde al direct in de Arturwereld aan. We lijken hier te maken te hebben met een bewuste innovatie, een vernieuwing niet alleen ten opzichte van de Conte du Graal, maar ook ten opzichte van de andere Doppelwegromans van Chrétien (Erec et Enide en de Chevalier au lion) en van romans van het type Fergus/Ferguut en Walewein. Misschien heeft hierbij, voor wat betreft de RRmM, ook de opzet van het eerste deel van de Cligés een rol gespeeld. Ook daar komt het immers, net als in de RRmM mede dankzij de koningin, tot een huwelijk tussen de held (Alixandre) en een aan het hof verblijvende verwante van Gauvain (Soredamors). Maar toeval of niet, de vergelijking brengt in ieder geval en passant een significant verschil
Voortgang. Jaargang 12
165 aan het licht met (de cyclische versie van) de Lancelot en prose: in dié roman kan (net als in de Tristanlegende, waarnaar de RRmM in de ‘Romananfang’ zo nadrukkelijk verwijst) de liefdesrelatie onmogelijk in een huwelijk uitmonden, omdat er sprake is van een geheime buitenechtelijke verhouding. Dit voert ons tot de slotsom, dat de protagonist van de RRmM zich niet alleen (als ridder) de meerdere toont van Perceval, Walewein, Moriaen en Ferguut, maar in laatste instantie impliciet ook en zelfs (als minnaar) de meerdere van Tristan en Lancelot.
Besluit De compilatieversie van de RRmM kan, gelet op de vermelding van de protagonist in Van der feesten, het ontbreken van het liefdeselement in het tweede deel van de roman en een aantal inconsistenties in de verhaalstructuur, m.i. worden bestempeld als een (door de compilator?) tot tweeluik omgewerkte versie van een liefdesroman die oorspronkelijk met het huwelijk van de held besloten werd. De subtiele, maar niettemin nadrukkelijke wijze, waarop in de ‘Romananfang’ de te ontvouwen liefdesthematiek wordt voorbereid, kan in dit licht worden geïnterpreteerd als een aanvullend argument ten gunste van de stelling, dat het liefdesaspect in de ‘oer-RRmM’ niet (zoals in de compilatieversie) op zeker moment door de ‘Vatersuche’ van de held werd verdrongen, maar van begin tot eind toonaangevend is geweest. Verder (diachronisch) onderzoek naar de functie en betekenis van de RRmM zal zich naar mijn mening moeten toespitsen op de vraag, hoe de liefdesthematiek in de oorspronkelijke roman uitgewerkt lijkt te zijn geweest, en wat nu eigenlijk precies als de ‘sen’ van het verhaal kan worden aangemerkt. Een bruikbaar uitgangspunt bij dit onderzoek kan de hypothese zijn, dat er een intertekstuele relatie bestaat tussen de Conte du Graal en de Lancelot en prose aan de ene, en de Middelnederlandse roman als ontlenende partij aan de andere kant. De RRmM reminisceert immers meermalen aan de roman van Chrétien, en vertoont voor wat betreft het ontwikkelingspeil van de protagonist, de bijzonderheden van diens ridderwijding en de zeer snelle introductie van het liefdesaspect, een aantal meer dan toevallige parallellen met de prozaroman. Deze kenmerken van de RRmM - die net als de toespelingen op andere werken uit het genre op een ingewijd publiek wijzen - maken aannemelijk, dat de roman zich slechts vanuit intertekstueel perspectief bevredigend zal laten interpreteren. Te verwachten valt, dat een nadere analyse van de drie Arturromans naast opvallende overeenkomsten ook veelbetekenende verschillen aan het licht zal brengen. Op enkele daarvan is in deze bijdrage al de aandacht gevestigd. We hebben gezien dat de RmM gepresenteerd wordt als in hoofsheid en ridderschap direct al superieur aan Perceval, terwijl hij Lancelot als minnaar voorbijstreeft door zich niet te wagen aan een buitenechtelijke liefde (met noodlottige afloop). De held wordt aldus herkenbaar als uitverkoren voor een glorieuze eindbestem-
Voortgang. Jaargang 12
166 ming. Dat hij deze eindbestemming dankzij de inspirerende werking van de liefde ten slotte ook daadwerkelijk zal weten te bereiken, zal het vervolg van de roman en van het onderzoek ons leren.
Voortgang. Jaargang 12
169
Bijlage: genresignalen in Middelnederlandse niet-historische Arturromans In het hiernavolgende zijn de beginverzen van de Walewein en de Ferguut, alsmede die van de in de Lancelotcompilatie geïnterpoleerde Moriaen, Wrake van Ragisel (WR), Roman van den Riddere metter Mouwen (RRmM), Walewein ende Keye (WK), Lanceloet en het Hert met de Witte Voet (LHWV) en Torec onderzocht op het voorkomen van genresignalen zoals Beate Schmolke-Hasselmann die heeft aangewezen in de Oudfranse Arturromans in verzen (zie noot 9). Niet behandeld wordt hier de compilatie-Perchevael, omdat daarin het begin van de oorspronkelijke roman ontbreekt. Twee opmerkingen vooraf. Van de acht hier geanalyseerde romans gaat het in drie gevallen (Ferguut, WR en - vermoedelijk - Torec) om vertalingen/bewerkingen van Oudfranse voorbeelden. De genresignalen in deze romans zullen dus in de meeste gevallen ontleend zijn aan de brontekst. Dit maakt ze echter niet minder interessant, want de handhaving ervan toont aan dat deze signalen blijkbaar ook in een Dietse context konden functioneren. Nog waardevoller voor de studie van het genre in de Lage Landen zijn de schaarse veranderingen die vallen op te merken: ‘Saint Jahan’ uit de Fergus vinden we in de Ferguut terug als ‘Eens sinxendages’, en ‘Carlion’ uit de Vengeance Raguidel blijkt in de WR vervangen te zijn door ‘Kardoel’. Een tweede opmerking heeft betrekking op de ingevoegde romans. We mogen bij de analyse daarvan niet uit het oog verliezen, dat het hier om bewerkingen gaat waarvan ook de beginverzen de nodige veranderingen ondergaan kunnen hebben. Dat de verbindingsverzen, die elk van de romans aan het voorgaande koppelen, door de compilator zijn gedicht, zal duidelijk zijn. Belangrijker is, dat als gevolg van ingrepen genresignalen verdwenen kunnen zijn, bijvoorbeeld doordat de compilator deze redundant achtte nu de verhalen in de zo nadrukkelijk Arturiaanse trilogie Lanceloet-Queeste-Arturs Doet geïncorporeerd werden. Aan de andere kant lijkt het evenwel aannemelijk, dat de verhalen in een voordrachtsituatie ook afzonderlijk gerecipieerd moesten kunnen worden, en dat het daarom wenselijk bleef al in de beginverzen geen misverstand te laten bestaan over het genre waartoe de romans behoorden. Deze redenering lijkt in ieder geval steun te vinden in het gegeven, dat de ingevoegde romans voor wat betreft het aantal hierin aangetroffen genresignalen niet onderdoen voor de Walewein en de Ferguut.
Voortgang. Jaargang 12
170
Schema: genresignalen in Middelnederlandse niet-historische Arturromans PLAATS HOFDAG ArturWaleweinvermeldingKardoelKarlioenanders genoemdgenoemdTareoflndoe/psommnig ridders 1. Waelweni 33 41 39-43 342.
TIJD HOFDAG
AVONTUUR
ROL KEYE Pinksterenanders wachten bode uitdagereerste spot op poging avontuur 33: tenen 172 44 vlg.3. -4. male vlg.
Ferguut 1
11: 11-14 Gawein
-
4: 35. Caradigaen
-
Mor. 307.
61
-
31: Bertangen
30: tenen male
-
-
77: tenen 83 vlg.: 102 paeschen niet eten vlg.13.
127 vlg.14.
-
-
5
-
123 vlg.
-
202 vlg.
-8.
WR 7610. 9911. 84
-
8812. -
23/35-37 415.
-
-
-6.
-
605 vlg.
33 vlg.
-
-9.
-
RRmM 2
35
WK 916.
1117. 818.
-19.
-
-
-
2: nu ter stont20.
-
14 vlg.21.
-
-21.
LHWV 8
12622. -
-23.
-
-
-
2: Doe di heren wech waren
2 vlg.
-
70 vlg.
-
-
1949: Tyntageel
-
1950: te dien male
-
1953 vlg.25.
-
-26.
Torec 195224. 1962 45/2081 -
Voortgang. Jaargang 12
47 vlg.: 52 niet vlg. verder eten
173 Bestudering van het schema leidt tot de volgende conclusies:1. 1. Binnen de groep van Middelnederlandse niet-historische Arturromans neemt de Torec een aparte plaats in. Deze roman, waarin het Arturhof pas in een laat stadium in beeld verschijnt, vertoont overeenkomsten met het door Schmolke-Hasselmann onderscheiden verhaaltype dat is opgebouwd volgens een zgn. genealogisch schema (het type Cligés), terwijl de overige Middelnederlandse romans volgens een gebruikelijker arturistisch schema zijn opgebouwd (het type Yvain).2. 2. Het voornaamste genresignaal in de onderzochte Middelnederlandse romans is ongetwijfeld, net als in de Oudfranse romans, de vermelding van Arturs naam, weldra gevolgd door de naam van Walewein (in de Ferguut: Gawein). Artur houdt steevast hof. 3. Ook het noemen van de Tafelronde of het opsommen van een aantal bekende Arturridders, alsmede het vermelden van locatie en tijdstip van Arturs hofdag, behoort tot de gebruikelijke ingrediënten van de Middelnederlandse ‘arthurische Romananfang’. Voor wat betreft de plaatsaanduiding is, door de mogelijke ingrepen van de compilator in WK en LHWV heen, een voorkeur zichtbaar voor Kardoel. Daarvan getuigt onder meer, in de WR, de substitutie van deze naam voor het Oudfranse ‘Carlion’. Bekijken we de tijdsaanduidingen, dan dringt zich de gedachte op dat de compilator, ten behoeve van de aansluiting van de in te voegen romans op het voorafgaande, het precieze tijdstip van de hofdagen in een aantal gevallen bewust in het midden gelaten kan hebben. Nu lijken verschillende argumenten tegen deze veronderstelling te pleiten. Zo treffen we het vage ‘tenen male’ niet alleen aan in de Moriaen, maar ook in de niet in de compilatie geïnterpoleerde Walewein. Verder lijkt op de plaats van het vergelijkbare ‘te dien male’ in de Torec geen enkel bezwaar te bestaan tegen een exacter tijdsaanduiding, zodat men zich kan afvragen waarom de compilator die dan eigenlijk zou hebben vervangen. Ten slotte valt nog op dat de tijdsaanduiding ‘op enen tsinxen dach’, in het begin van de RRmM, een temporele breuk veroorzaakt met het slot van de WR, dat melding maakt van een hofdag kort na Pinksteren. Juist hier hadden we dus een ingreep door de compilator kunnen verwachten. Maar anderzijds kan deze laatste inconsistentie best samenhangen met de mogelijk latere invoeging van de roman in de compilatie (zie Brandsma 1990, blz. 184-86). En voorts lijkt het heel aannemelijk, dat de compilator in WK wel degelijk heeft nagelaten een in zijn bron genoemd tijdstip van Arturs hofdag over te nemen. De avonturen die Walewein in deze roman beleeft, en die besloten worden met een hofdag op St. Jan, lijken precies een jaar in beslag te hebben genomen (want dat is de periode gedurende welke hij gedwongen is avonturen te beleven om een valse beschuldiging van Keye te ontkrachten) - zodat we mogen veronderstellen dat oorspronkelijk ook de initiale hofdag op St. Jan heeft plaatsgevonden.
Voortgang. Jaargang 12
174
Hoe dit ook zij, een feit is dat het als genresignaal op te vatten tijdstip van Pinksteren in de overgeleverde Middelnederlandse romans wat minder vaak voorkomt, dan men op grond van de frequentie in de Oudfranse romans zou verwachten. Toch leidt dit niet zonder meer tot de slotsom, dat Middelnederlandse dichters dit traditionele tijdstip kennelijk niet als genresignaal beschouwden. Zelfs als we ervan uitgaan, dat ook in de oorspronkelijke Moriaen en LHWV de initiale hofdag niet met Pinksteren heeft plaatsgevonden, toont de substitutie in de Ferguut van ‘Eens sinxendages’ voor het betekenisvolle ‘Saint Jahan’ uit de Oudfranse Fergus3. nog altijd onomstotelijk aan, dat sommige Dietse dichters wel degelijk met dit genresignaal vertrouwd waren. Ook de ‘tsinxendaghe’ uit de openingsepisode van de Reynaert wijst trouwens in deze richting. 4. Een belangrijk genreconstituerend element is voorts het blijkbaar obligate optreden van Keye aan het begin van elk verhaal. In geen enkele roman ontbreekt het traditionele motief, of een verwijzing daarnaar, van zijn mislukte poging zich als held van het hof op te werpen, dan wel van zijn scherpe, de protagonist tegen zich in het harnas jagende tong. Dat Keye zijn verhaalkundige functie in de Ferguut niet reeds in het begin vervult, maar pas als het verhaal al goed en wel op gang is gekomen, vermindert hier de waarde als genresignaal natuurlijk enigszins. Dit is echter het onvermijdelijke gevolg van het feit, dat het Oudfranse voorbeeld van deze roman ontworpen is als contrafactuur van de Conte du Graal: het begin van het verhaal is daarom (deels) analoog aan de ‘Romananfang’ van Chrétiens werk gestructureerd.4. 5. Opvallend is, dat het welbekende, in latere Arturromans zelden ontbrekende motief van 's konings gewoonte niet te eten voordat er iets bijzonders is voorgevallen5., in de Middelnederlandse niet-historische Arturromans weinig weerklank (b)lijkt te hebben gevonden: slechts in twee van de acht overgeleverde werken komt het gegeven voor.6. 6. Het bovenstaande houdt kennelijk verband met de omstandigheid, dat het in Arturverhalen onmisbare, door een bode of provocateur aangedragen avontuur zich in de Middelnederlandse romans al zo snel aandient, dat de Arturgemeenschap dikwijls niet eens de moeite hoeft te nemen erop te wachten. De Ferguut is slechts in schijn een uitzondering op deze regel. Arturs initiatief om in het woud van Goriende op het Witte Hert te gaan jagen blijkt namelijk niet geïnterpreteerd te moeten worden als een actieve queeste naar het avontuur, maar veeleer als het uit de weg gaan van een avontuur dat zo voor het grijpen ligt. Spoedig wordt duidelijk dat de ‘ordo’ van de Arturgemeenschap al in een eerder stadium moet zijn verstoord, en wel door de collectief genegeerde uitdaging door de zwarte ridder.7.
Voortgang. Jaargang 12
175 7. Tot besluit merken we hier op, dat uit het schema valt af te lezen hoe enkele van de Middelnederlandse romans op het bekende stramien van de ‘arthurische Romananfang’ variëren. De Walewein laat het schaakbord de plaats innemen van een menselijke uitdager, en verbindt verder de twee mogelijkheden die het genre bood om Keye te laten optreden door de sarcastische hofmaarschalk erop te laten wijzen dat hijzelf, anders dan het slachtoffer van zijn spot, het avontuur niet had aangedurfd. In de Moriaen zien we hoe Keye er wel als eerste op uit wil trekken, maar door Artur, die naar zijn falen bij eenzelfde onderneming in (een Middelnederlandse vertaling van) de Conte du Graal verwijst, weerhouden wordt van een tot mislukken gedoemde poging Perchevael naar het hof te voeren.8. WK brengt weer een andere variatie aan in het optreden van de drossaard, en wel door hem ditmaal niet als ridder van de droevige figuur of als spotter op te voeren, maar hem de rol van uitdager te laten vervullen. Ook de RRmM, ten slotte, bevat zoals in dit artikel is uiteengezet een oorspronkelijke vondst: kondigt het avontuur zich normaal gesproken aan door de komst van hetzij een bode, hetzij een uitdager, in deze roman geven beiden acte de présence.
Voortgang. Jaargang 12
176
Literatuur a) Edities Draak 1953 Lanceloet en het Hert met de Witte Voet. Tekstuitg. met inl. en woordverkl. door M. Draak. Zwolle, 1953. 6e dr. Culemborg 1979. Van Es 1957 De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Artur-epos uit het begin van de 13e eeuw. Uitgeg., verklaard en ingel. door G.A. van Es. 2 dln. Zwolle, 1957. Gerritsen 1963 Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten. 2 dln. Assen, 1963. De Haan e.a. 1983 Roman van den Riddere metter mouwen. Opnieuw naar de bewaarde bronnen uitgeg. Met letterkundige inl. door M.J.M. de Haan en L. Jongen en annotaties en emendaties door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. Met medewerking van A. Meesen. Utrecht, 1983. Hogenhout 1978 Torec. Een tekstuitgave naar het hs. met een inl. door M. en J. Hogenhout. Abcoude, 1978. Jonckbloet 1846-1849 Roman van Lancelot (XIIIe eeuw). Naar het (eenig-bekende) Handschrift der Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het Gouvernement uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet. 2 dln. 's-Gravenhage, 1846-1849. Paardekooper-Van Buuren en Gysseling 1971 Moriaen. Opnieuw uitgeg. en geannoteerd door H. Paardekooper-Van Buuren en M. Gysseling. Zutphen, z.j. [1971]. Rombauts e.a. 1976 Ferguut. Uitgeg. met inl. en aant. door E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan. Culemborg, 1976. 2e, herz. dr. 's-Gravenhage, 1982. Van der Stempel 1913 Roman van den Riddere metter Mouwen. Opnieuw naar het hs. uitgeg. en van een glossarium voorz. door B.M. van der Stempel. Leiden, z.j. [1913]. Vekeman 1981 Van der feesten een proper dinc. Temperamentvolle vriendschap tussen hof en hemel. Tekstuitg. en interpretatie door H. Vekeman. Nijmegen, 1981. Van Vloten 1880 Jacob van Maerlants Merlijn. Naar het eenig bekende Steinforter handschrift uitgeg. door J. van Vloten. Leiden, 1880.
Voortgang. Jaargang 12
177
b) Studies Boerma-Van der Wilt 1979 N.F.J. Boerma-Van der Wilt: Lijst van eigennamen uit de Haagse Lancelotcompilatie. Goor, 1979 (onuitgeg. bijlage bij doctoraalscriptie K.U. Nijmegen). Brandsma 1990 F.P.C. Brandsma: Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 3 (vs. 10741-16263). Uitgeg. met een inleidende studie over de entrelacement-vertelwijze. Band I: Inleidende studie en tekst. Utrecht, 1990 (diss. R.U. Utrecht; te verschijnen als dl. VI in de reeks Middelnederlandse Lancelotromans). Colby 1965 A.M. Colby: The portrait in twelfth-century French literature. An example of the stylistic originality of Chrétien de Troyes. Genève, 1965. Deitmaring 1969 U. Deitmaring: ‘Die Bedeutung von rechts und links in theologischen und literarischen Texten bis um 1200’. In: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 98 (1969), blz. 265-292. Deschamps 1968 J. Deschamps: ‘Een fragment van de onverkorte versie van “Die riddere metter mouwen”’. In: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts. Leuven, 1968. Blz. 61-78. Draak 1936 A.M.E. Draak: Onderzoekingen over de ‘Roman van Walewein’. Haarlem, 1936. 2e, uitgebr. dr. Amsterdam, 1975 (met aanvullend hoofdstuk over het Waleweinonderzoek sinds 1936). De Haan 1973 M.J.M. de Haan: ‘Een filologische vaderschapstest’. In: De Nieuwe Taalgids 66 (1973), nr. 2, blz. 110-15. Harms 1970 W. Harms: Homo viator in bivio. Studien zur Bildlichkeit des Weges. München, 1970. Janssens 1977 J.D. Janssens: ‘Constanten en variaties in de Middelnederlandse “episodische” Arturroman’. In: Handelingen van het XXXIe Vlaams Filologencongres. Brussel, 1977. Blz. 94-100. Janssens 1988 J.D. Janssens: Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans. Leuven/Amersfoort, z.j. [1988]. Keen 1984 M. Keen: Chivalry. New Haven/London, 1984. Kennedy 1986 E. Kennedy: Lancelot and the grail. A study of the prose Lancelot. Oxford, 1986.
Voortgang. Jaargang 12
178 Kossen 1989 W. Kossen: ‘Moriaen en de Graalheld’. In: ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Onder redactie van F. de Bree en R. Zemel. Amsterdam, 1989. Blz. 95-108. Van der Lee 1957 A. van der Lee: Zum literarischen Motiv der Vatersuche. Amsterdam, 1957. Meesen 1985 A. Meesen: ‘“Miraudijs, de ridder met de mouw”. De carrière van een vondeling.’ In: Bzzlletin 13 (1985), nr. 124: Koning Arthur en de Middeleeuwen. Blz. 64-68. Neubert 1911 F. Neubert: ‘Die volkstümlichen Anschauungen über Physiognomik in Frankreich bis zum Ausgang des Mittelalters’. In: Romanische Forschungen 29 (1911), blz. 557-679. Van Oostrom 1981 F.P. van Oostrom: Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Amsterdam, etc., 1981. Schmolke-Hasselmann 1980 B. Schmolke-Hasselmann: Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung. Tübingen, 1980. Schmolke-Hasselmann 1981 B. Schmolke-Hasselmann: ‘Untersuchungen zur Typik des arthurischen Romananfangs’. In: Germanisch-Romanisch Monatschrift 31 (1981), blz. 1-13. Smith 1988a S.R. Smith: Op verkenning in het Woud zonder Genade. Een inleiding in de problematiek van de roman van de Ridder met de Mouw als grondslag voor diachronies-struktureel onderzoek (doctoraalscriptie V.U. Amsterdam, 1988). Smith 1988b S.R. Smith: ‘Richars en de Riddere metter Mouwen toch neven? Nieuwe aandacht voor een oude hypothese’. In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek IX (1988), blz. 91-116. Smith 1989 S.R. Smith: ‘Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Roman van den Riddere metter Mouwen’. In: ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Onder redactie van F. de Bree en R. Zemel. Amsterdam, 1989. Blz. 109-41. Te Winkel 1922 J. te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel I: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. 2e dr. Haarlem, 1922. Zemel 1991a R.M.T. Zemel: Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut. Dl. I. Amsterdam, 1991.
Voortgang. Jaargang 12
179 Zemel 1991b R. Zemel: ‘Een spottende held in de Arturwereld’. In: Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Red. J. Noordegraaf en R. Zemel. Amsterdam, 1991. Blz. 169-81
Eindnoten: 1. 2. 3. 4.
5.
6. 7. 8.
9. 10. 11.
12. 13.
14. 15. 16.
Editie: De Haan e.a. 1983. In de citaten naar deze uitgave blijven cursiveringen achterwege. Editie Vekeman 1981, vss. 190-204. Zie Smith 1989, m.n. blz. 129-30. Zie Deschamps 1968, en vgl. ed. De Haan e.a. 1983, blz. 189-99. In een volgend artikel geef ik een vergelijkende analyse van het fragment (RRmM-frm) en de bewerking in de Lancelotcompilatie. Zie Brandsma 1990, blz. 178 vlg. Tot de door de compilator ingevoegde verzen behoren ook de verbindingsverzen aan het begin en het einde van de roman. Vgl. ed. De Haan e.a. 1983, blz. 205 en 210. Zie over dit onderwerp Brandsma 1990, blz. 162-86 (alwaar verdere literatuur). Zie Van der Stempel 1913, blz. XXX-XXXII. Het ‘begin’ omvat in mijn optiek niet alleen de verzen 1-361, die de hier geciteerde hoofdstuktitel dragen, maar ook het korte hoofdstuk ‘Vanden roden riddere enter joncfrouwen’ (vss. 362-445). Deze ‘afgesplitste’ episode vormt namelijk de afhechting van het eerste avontuur dat de held beleeft. Zie voor de term ‘afsplitsing’ Brandsma 1990, blz. 180-81. Zie Schmolke-Hasselmann 1981, alsmede Schmolke-Hasselmann 1980, blz. 35-40. Zie Janssens 1977, blz. 96. De RRmM sluit v.w.b. het type held aan bij een aantal 13e-eeuwse Oudfranse Arturromans, ‘wo Name und Herkunft oft von Geheimnis umwoben sind’ (Schmolke-Hasselmann 1980, blz. 39). Veelal wordt de naam van de protagonist hier eerst aan het slot van de roman bekendgemaakt, en mogelijk is dat ook in de oorspronkelijke RRmM het geval geweest. Hierop wijst althans het feit dat de eigenlijke naam van de RmM, Miraudijs, in de compilatieversie slechts éénmaal wordt genoemd (nl. in vs. 2208), terwijl de held daarna weer als vanouds met ‘riddere metter mouwen’ of ‘die swerte riddere’ wordt aangeduid. Verder doen enkele eigenaardigheden rond de episode waarin de held zijn naam verneemt het vermoeden rijzen, dat dit verhaalgedeelte (dat ook het huwelijk van de held beschrijft) oorspronkelijk wel eens het slot van de roman kan hebben gevormd. Vgl. Smith 1989, blz. 126-31. Vgl. Van der Stempel 1913, blz. XXII-XXIII, Te Winkel 1922, blz. 305-07, en Smith 1989, blz. 122-23. Tot dit cluster behoort ook de toespeling in vss. 397-98: de voorspelling van de verloste jonkvrouw dat haar bevrijder, als hij maar tijd van leven heeft, nog eens allen zal overtreffen die zij kent, vormt een echo van de woorden waarmee een andere jonkvrouw de toekomst van Perceval voorspelt wanneer deze het hof verlaat om zich de wapenrusting van de rode ridder toe te eigenen. Zie Van der Stempel 1913, blz. XXIII-XXVIII, en Van Oostrom 1981, blz. 201-02 en 234. Vgl. m.n. Ferguut (ed. Rombauts e.a. 1976) vss. 395-400 en vss. 542-48. Maakt deze reminiscentie in haar algemeenheid en geïsoleerd beschouwd mogelijk nog een gezochte indruk, zij wint aan geloofwaardigheid wanneer we zien hoe de RRmM in de zgn. Egletine-episode (vss. 446-530) een duidelijke toespeling bevat op het verblijf van Ferguut te Ydel (ed. Rombauts e.a. 1976, vss. 1153 vlg.). Is het daar slechts één jonkvrouw die, zodra ze de held zonder wapenrusting voor zich ziet, in liefde voor hem ontvlamt en daardoor 's nachts
Voortgang. Jaargang 12
17. 18.
19.
20. 21. 22. 23. 24. 25.
26. 27.
28.
29. 30. 31. 32.
33.
34. 35.
36. 37. 38. 39. 40. 41.
1. 2. 3. 4.
‘in vroewaken’ ligt, in de RRmM houdt een soortgelijke verliefdheid heel de vrouwelijke bevolking van Egletine's kasteel uit de slaap (vss. 500-06). Een knap staaltje van een komische intertekstuele ‘steigernde Reprise’! Zie Te Winkel 1922, blz. 307, en Draak 1936, blz. 170-73. Ed. Van Es 1957, vss. 3676 vlg. Ook de Moriaen bevat een versie van dit avontuur (nog eens met Walewein in de hoofdrol). De betrekkingen tussen de Walewein, de Moriaen en de RRmM vormen het onderwerp van een binnenkort te verschijnen studie van B. Besamusca. Dat het gevecht in de RRmM niet meer dan 13 verzen telt (vss. 262-74), tegenover 42 verzen in de Walewein (ed. Van Es 1957, vss. 3846-87), is natuurlijk mede een gevolg van abbreviatie door de compilator. Zie ook Smith 1989, blz. 139. Janssens 1977, blz. 100. Janssens 1988, blz. 160. Meesen 1985, blz. 66. De Haan e.a. 1983, Inleiding blz. 19. Zie Smith 1989, m.n. blz. 116-18. Dit zou ook een, binnen het genre van de niet-historische Arturroman, minder gebruikelijk schema hebben opgeleverd. Zelfs de Fergus, ofschoon geconcipieerd als aemulatie van de Conte du Graal, opent met de traditionele Arturhofscène. In de middeleeuwse opvatting werden, zoals bekend, innerlijke kwaliteiten door het uiterlijk weerspiegeld. Zie o.m. Neubert 1911 en Colby 1965. Verrassend is daarom, dat de protagonist in de Fergus/Ferguut de zoon is van een boer. Het verhaal demonstreert evenwel, hoe het adellijk bloed van moederszijde domineert. Zie Schmolke-Hasselmann 1980, blz. 136-38, en Zemel 1991a, blz. 41-48. Een geval apart is Fergus, die zich als ironicus van de doorsnee Arturridder in spe onderscheidt. De titelheld van de Ferguut doet dat slechts in het eerste, vertaalde gedeelte van de roman. Zie Zemel 1991b. Van der Lee 1957, blz. 202. Zie vss. 1778-81 en RRmM-frm vss. 173-77. Zie De Haan e.a. 1983, Inleiding blz. 19. Janssens 1988, blz. 56. Een andere mogelijke verklaring die Janssens overweegt, namelijk dat de episode door de compilator zou zijn ingevoegd (zie blz. 215, noot 275), is minder plausibel: de dood van het liefdespaar is op plotniveau onmisbaar in het verhaal en blijkt op thematisch niveau onderdeel van een cluster interpretatieve indicaties (cf. infra). Overigens kan, door het gebrek aan samenhang tussen de Tristan-episodes in de compilatie, naar mijn mening niet van een ‘Tristan-draad’ worden gesproken, zoals Janssens dat doet. Dat het hier gaat om een weliswaar niet uitgesproken, maar niettemin essentieel verschil tussen beide koppels, wordt duidelijk wanneer blijkt dat de RmM op het gebied van de liefde ook nog een andere beroemde voorganger uit het genre als minnaar overtreft (cf. infra). Ed. Rombauts e.a. 1976, vss. 928-29. Ook in het Libre del ordre de cavayleria van Ramon Lull vinden we dit voorschrift. Zie Keen 1984, blz. 10. De RmM schaart zich hiermee in de rij van ridders die hun (ridder-)naam aan een attribuut ontlenen: chevalier au lion, chevalier au biel escu, chevalier à l'épée, chevalier au cercle d'or, etc. Zie over de symbolische lading van de begrippen rechts (= positief) en links (= negatief) Deitmaring 1969, blz. 287-92, en Harms 1970, blz. 264-68. Van der Stempel 1913, blz. XVIII. Zie Van der Lee 1957, en voor een reactie op diens kritiek Smith 1988b. Dit aspect van de roman zal in een volgend artikel nader worden belicht. Zie Kennedy 1986, m.n. hfdst. 2. De Vlaamse dichter gaat hierbij nog een stap verder dan zijn Franse collega. Is, met uitzondering van de ‘Schwertleite’, de ridderwijding van Lancelot nog door Artur uitgevoerd, de RmM wordt naar we hebben gezien al aan het begin van de plechtigheid herkenbaar als vrouwenridder. Ook in het eerste en het laatste vers van de proloog (vss. 1-32) wordt Artur genoemd. Het handschrift heeft de lezing ‘Carlicen’, een verschrijving van ‘Carlioen’. Zie Janssens 1988, blz. 40-43. De ‘uitdager’ is hier het zwevende schaakbord. Het feit dat de spottende hofmaarschalk het avontuur zelf niet heeft durven aangaan, wordt door de hofgemeenschap aangegrepen als argument om hem de mond te snoeren (vss. 192-99).
Voortgang. Jaargang 12
5. ‘Eens sinxendages’ in de Middelnederlandse vertaling/bewerking is gesubstitueerd voor ‘Saint Jahan’. Zie Zemel 1991a, blz. 119. 6. In de loop van het verhaal blijkt de Arturwereld al vóór de ‘Romananfang’ te zijn uitgedaagd, namelijk door de Zwarte Ridder (vgl. vss. 1763-78). 7. De verzen 1-29 vormen een proloog die, naar mag worden aangenomen, door de compilator is toegevoegd. Zie De Haan 1973, blz. 111, en de daar genoemde literatuur. 8. De Tafelronde, Arturs ridderelite, wordt pas in vs. 797 genoemd. Met de ‘tafelronde’ in vs. 150 worden toernooien bedoeld. Zie daarover Keen 1984, blz. 93. 9. Op last van Artur moet Keye van zijn voornemen afzien (zie vss. 248 vlg.). 10. De verzen 1-74 zijn door de compilator toegevoegd. Zie Gerritsen 1963, blz. 204-12. In het laatste vers van deze interpolatie wordt Artur eveneens genoemd. 11. In de door de compilator toegevoegde verzen wordt Walewein al meermalen genoemd (vss. 11, 15, 38 en 69). 12. ‘Kardoel’ in de Middelnederlandse vertaling/bewerking is gesubstitueerd voor ‘Carlion’. Zie Gerritsen 1963, blz. 213. 13. De ‘bode’ is hier de door een mysterieus schip aangevoerde Ragisel, op wiens lichaam men een brief vindt die het avontuur in gang zet. 14. Vgl. ook de smadelijke nederlaag van Keye tegen een (in het Middelnederlands vooralsnog) onbekende ridder in vss. 176 vlg. 15. De compilator gebruikt in zijn bewerking van de RRmM, net als in WK, naast de vorm ‘Kardoel’ ook de vorm ‘Kardeloet’, echter uitsluitend in rijmpositie. Dit wijst erop, dat hij de laatstgenoemde vorm in zijn voorbeeld heeft aangetroffen (vgl. ook de lezing ‘Cardeloet’ in RRmM-frm vs. 179). Gebrek aan vertrouwdheid met de vorm ‘Kardeloet’ verklaart de vergissing van de compilator in vs. 1641, waar hij ‘Carmeloet’ schrijft, een naam die hem beter bekend was (zie Boerma-Van der Wilt 1979, blz. 25). Een vergelijkbare vergissing zien we in WK vs. 21.289, waar we ‘Karlioen’ lezen in plaats van het verwachte ‘Kardeloet’ (zie Janssens 1988, blz. 202 noot 199). 16. Jonckbloet 1846-1849, boek III, vs. 18.611. 17. Ibid. vs. 18.613. 18. Ibid. vs. 18.610. 19. De locatie van de hofdag wordt niet genoemd, maar later blijkt dat dit waarschijnlijk Kardoel is geweest. Zie Jonckbloet 1846-1849, boek III, vs. 19.076. 20. Ibid. vs. 18.604. Vermoedelijk vond de hofdag oorspronkelijk plaats op St. Jan. Walewein reageert namelijk op Keye's aantijging, dat hij zich erop beroemd zou hebben in één jaar tijd meer avonturen te kunnen beleven dan alle Arturridders bij elkaar, door de tegenstanders die hij in de daarop ondernomen queeste weet te verslaan, op te dragen zich rond St. Jan bij Kardoel te vervoegen. 21. Ibid. vs. 18.616 vlg. De uitdager is hier niemand minder dan Keye, wiens lasterlijke woorden aan het adres van Walewein de plaats innemen van zijn gebruikelijke sarcasme. De ordo aan het hof wordt ditmaal dus van binnenuit verstoord. 21. Ibid. vs. 18.616 vlg. De uitdager is hier niemand minder dan Keye, wiens lasterlijke woorden aan het adres van Walewein de plaats innemen van zijn gebruikelijke sarcasme. De ordo aan het hof wordt ditmaal dus van binnenuit verstoord. 22. Walewein wordt al eerder genoemd, namelijk in vs. 87, maar hier is duidelijk sprake van een interpolatie door de compilator. Zie Draak 1953, Inleiding blz. 19. 23. In de compilatie krijgt de hoflocatie (vss. 122-23: ‘die borch (...) Daer Artur sijn hof hilt’) geen naam, maar naderhand maakt het noemen van ‘Kardole’ (vs. 485) aannemelijk dat de hofdag in deze stad heeft plaatsgevonden. 24. Artur wordt ook al eerder genoemd (voor het eerst in vs. 1270), maar pas hier is sprake van een ‘initiale Arturhofscène’. Overigens heeft het er, aan het begin van de roman, veel van weg dat de naam van Merlijn (vs. 44) de functie van genresignaal van Arturs naam heeft overgenomen. 25. De uitdaging van het Arturhof - hier door de protagonist - luidt ditmaal geen groots Arturiaans avontuur in, maar slechts een (ook naar omvang) bescheiden episode. 26. Het spotaspect komt, zij het niet in een initiale Arturhofscène maar slechts terloops, even om de hoek kijken in vss. 1372 vlg. Zie voor de traditioneel negatieve rol van Keye ook vss. 3295 vlg. 1. Het schema is ten opzichte van dat van Schmolke-Hasselmann 1981, blz. 3, uitgebreid met enkele elementen die in het betreffende artikel slechts in de bespreking aan de orde komen. Met de versnummers in het schema verwijs ik naar de volgende edities: Van Es 1957 (Walewein);
Voortgang. Jaargang 12
2. 3. 4. 5.
6. 7. 8.
Rombauts e.a. 1976 (Ferguut); Paardekooper-Van Buuren en Gysseling 1971 (Moriaen); Gerritsen 1963 (WR); De Haan e.a. 1983 (RRmM); Jonckbloet 1846-1849, boek III (WK); Draak 1953 (LHWV); Hogenhout 1978 (Torec). Zie Schmolke-Hasselmann 1980, blz. 40, en Schmolke-Hasselmann 1981, blz. 12. Zie Zemel 1991a, blz. 119. Ibid. hfdst. 3, m.n. blz. 82-83. Zie Schmolke-Hasselmann 1980, blz. 35-37. Het motief leende zich ook uitstekend voor parodie. In de laat 14e-eeuwse Gismirante van de Italiaanse dichter Antonio Pucci dreigt het hof als gevolg van Arturs gebruik de hongerdood te sterven, en een vroege suggestie in die richting treffen we al aan in het laat 12e-eeuwse lai Mantel. Ook in Velthems Merlijn-continuatie komen we dit motief een keer tegen. Zie ed. Van Vloten 1880, vss. 28.493-513. Zie Zemel 1991a, blz. 101-02. Zie Kossen 1989, blz. 100-01.
Voortgang. Jaargang 12
181
De teksttraditie van Jacob van Maerlant's Der naturen bloeme Barbara Swater Omstreeks 1266 schreef Jacob van Maerlant een omvangrijkbestiarium (of dierenboek) dat hij de naam DER NATUREN BLOEME meegaf. Het werk is een Middelnederlandse bewerking van het Latijnse DE NATURA RERUM, geschreven door Thomas van Cantimpré,1. en bevat allerlei wetenswaardigheden over o.a. dieren, stenen, planten en volkeren. DER NATUREN BLOEME is overgeleverd in 21 handschriften, waarvan 11 compleet en 10 in fragmenten.2. In ‘The Filiation of Manuscripts of DER NATUREN BLOEME’,3. doet Hogenhout-Mulder verslag van een onderzoek naar de teksttraditie van dit werk. Zij gaat daarbij te werk volgens de methode-Dees, waarbij, anders dan in het traditionele stamboomonderzoek, het ordenen van de handschriften op grond van hun gemeenschappelijke lezingen, en het doen van uitspraken over de correctheid van de lezingen, gescheiden worden. Het onderzoek valt hiermee uiteen in drie opeenvolgende fasen ‘... waarbij steeds een eigenaardig soort informatie in aanmerking genomen moet worden, te weten achtereenvolgens de vorming van subfamilies op grond van overeenkomsten en verschillen in lezing, het bezien van eventueel afwijkend gedrag van manuscripten in relatie tot hun directe omgeving en tenslotte het tegen elkaar afwegen van indicaties die problemen van posterioriteit en anterioriteit tot een oplossing kunnen brengen. Deze duidelijke fasering en onderscheiding van de verschillende soorten activiteiten is niet alleen op praktische gronden te verkiezen boven de vermenging die kenmerkend is voor de klassieke benadering, ze is onzes inziens ook de enige juiste.’ (Dees, Dekker & Hogenhout-Mulder 1988/89, p. 5)4. Bovendien wordt het met behulp van de computer mogelijk ook voor meer dan vijf handschriften alle mogelijke constellaties te overzien. Hogenhout-Mulder komt uiteindelijk tot een stamboom die geldt voor de Proloog, en tot een stamboom die geldt voor Boek I:
Voortgang. Jaargang 12
182
Proloog:
Boek I:
Voortgang. Jaargang 12
183 In deze stambomen ontbreekt een aantal handschriften, eenvoudigweg omdat zij niet in de Proloog en Boek I zijn overgeleverd. Eén van die handschriften is handschrift M, dat slechts is overgeleverd in drie fragmenten, afkomstig uit de boeken over vogels, zeemonsters en vissen (om precies te zijn: de verzen 8229-8400, 8718-8879, 9175-9334 en 9632-9796).5. In deze bijdrage wil ik een poging doen, M alsnog een plaats te geven in de stamboom. Daartoe heb ik alle handschriften die met M corresponderende regels hebben, te weten A, B, D, E, Al, H, L, Lo, Br, V en Wo,6. met elkaar en met M vergeleken. Ik ben daarbij, evenals mevrouw Hogenhout-Mulder, te werk gegaan volgens de methode-Dees. In het nu volgende gedeelte wil ik verslag doen van mijn bevindingen. Allereerst zal ik ingaan op het onderscheiden van de subfamilies, vervolgens wordt gekeken naar de eventuele intermediariteit van de handschriften en ten slotte volgt de oriëntatie die leidt tot de uiteindelijke stamboom.
Het onderscheiden van de subfamilies Zoals gezegd zijn er in totaal elf handschriften die met M corresponderende regels hebben. Van alle twaalf handschriften werden de betreffende regels getranscribeerd en in de computer ingevoerd.7. Vervolgens werd hiervan een partituur-editie gemaakt, waarna de verwantschapsformules werden opgesteld. Wanneer bijvoorbeeld L, R en W een gemeenschappelijke lezing hadden tegenover de rest van de handschriften, werd als verwantschapsformule LRW/ABDEFHMOV ingevoerd (omdat het lastig is met siglen te werken die uit twee letters bestaan, zijn de siglen van Al, Lo, Br en Wo veranderd in respectievelijk F, O, R en W). Alle verwantschapsformules zijn hierna per regel in de computer ingevoerd. Met een speciaal programma, dat werd ontworpen door Marcel Dekker, werd bekeken welke constellaties (rangschikkingen van de verschillende handschriften) er op grond van de verwantschappen mogelijk waren. Tevens werd nagegaan welke formules deze constellaties ondersteunden dan wel tegenspraken. Uit het resultaat hiervan werd duidelijk dat er acht dichotomieën waren, die door een groot aantal formules ondersteund werden, nl.: AV/BDEFHLMORW AMV/BDEFHLORW FH/ABDELMORVW BFH/ADELMORVW BDFH/AELMORVW BDEFH/ALMORVW RW/ABDEFHLMOV LRW/ABDEFHMOV
Voortgang. Jaargang 12
184 De constellatie die uit deze formules kan worden afgeleid, ziet er als volgt uit:
De plaats van handschrift O is niet direct duidelijk, maar moet in ieder geval ergens in het centrum liggen. De subfamilies AMV, BDEFH en LRW kunnen namelijk onafhankelijk van de overige handschriften voorkomen, waarbij O altijd samengaat met de rest, zodat een plaats binnen één van de subfamilies of aan de buitenkant uitgesloten is. Omdat de plaats van O nog niet geheel duidelijk is, geef ik de drie mogelijkheden met een stippellijn aan. Daarnaast kwamen er echter twee dichotomieën voor, die ook door een redelijk aantal formules werden ondersteund, maar die niet tegelijk kunnen voorkomen: ALMRVW/BDEFHO AMOV/BDEFHLRW In het eerste geval kiest handschrift O ervoor samen te gaan met B, D, E, F en H. Handschrift O verschuift dan naar een punt tussen d en e:
Voortgang. Jaargang 12
185 In het tweede geval echter, gaat O samen met A, M en V. O neemt nu een plaats in tussen e en h:
Omdat O er nooit voor kiest samen te gaan met L, R en W, kunnen we de mogelijkheid van aanhechting aan het punt z laten vallen. Duidelijk is in ieder geval dat het probleem bij handschrift O ligt, en dat uitgezocht moet worden wat er met dit handschrift aan de hand is. De aandacht verschuift hiermee van handschrift M, het handschrift dat eigenlijk als uitgangspunt diende voor dit onderzoek omdat het nog niet geplaatst was, naar handschrift O. Handschrift M hebben we immers inmiddels al geplaatst. We zullen nu moeten bekijken welke formules niet tegelijk kunnen voorkomen, en we zullen moeten afwegen welke formules het zwaarst wegen. Er zijn in totaal 17 formules waarin O samen gaat met B, D, E, F en H en dus kiest voor de eerste constellatie. Dit is bijvoorbeeld het geval in regel 9649. O heeft hier dezelfde lezing als B, D, F en H (E mist deze regels) tegenover A, L, M, R, V en W: O: van uarschen uisschen .i. groet wonder M: van varsscen visscen erande wonder Het gaat hier om de baerbilonitj pissis, een bijzondere vissoort. O noemt deze vissoort een groot wonder, terwijl M het heeft over een zeker wonder. Er zijn echter eveneens 17 formules die ervoor pleiten dat O samen gaat met A, M en V en die de tweede constellatie ondersteunen. Zo gaat O in regel 9685 samen met A, M en V tegenover B, D, F, H, L, R en W: O: ende spoient vte in somegher stont B: ende spuwen vut te meneger stont Deze regel komt uit het gedeelte over de walvis. Dit dier neemt water in zijn mond, waarna hij het soms of vaak uitspuugt.
Voortgang. Jaargang 12
186 Na vergelijking van alle 34 formules bleek dat er niet duidelijk gekozen kan worden voor één van de constellaties. De formules die pleiten voor de eerste constellatie wegen even zwaar als de formules die de tweede ondersteunen. Verder komen de formules over de hele tekst verspreid voor. Er is geen duidelijke plaats waar O voor B, D, E, F en H kiest of voor A, M en V. Voor O kan dus op dit moment nog geen vaste plaats gekozen worden, zodat ik als voorlopige oplossing de plaats van O bepaal op twee punten. (In de oriëntatie zal ik hier nog uitvoerig op terugkomen.) De onderliggende structuur ziet er dan als volgt uit:
De intermediariteit Na het vaststellen van de onderliggende structuur is het nu van belang na te gaan of er handschriften zijn, die intermediair (in een directe lijn verwant) zijn. Wanneer namelijk blijkt dat één van de handschriften de ‘voorvader’ is geweest van een ander handschrift, verandert zijn positie in de onderliggende structuur. Het handschrift komt terecht aan het hoofd van een subfamilie en heeft in dit geval nooit aparte lezingen. Wanneer een handschrift voldoende aparte lezingen heeft, is het gerechtvaardigd aan te nemen dat het niet intermediair is. Dit is het geval voor alle handschriften, behalve voor handschrift A. Van dit handschrift wordt algemeen aangenomen dat het het directe voorbeeld is geweest voor handschrift V, waaruit volgt dat het intermediair is.8. Handschrift A mag en kan dus geen aparte lezingen hebben wanneer V met alle andere handschriften samengaat. Immers, lezingen van V moeten dan door A doorgegeven zijn. Er zijn echter drie gevallen waarin A wèl een aparte lezing heeft tegenover de rest van de handschriften. Het gaat hierbij om de versregels 8819, 9279 en 9732. Toch geloof ik niet dat we aan de intermediariteit van A hoeven te twijfelen. De verschillen
Voortgang. Jaargang 12
187 in lezing zijn namelijk zeer goed te verklaren. Neem bijvoorbeeld het eerste geval, in regel 8819: A: in dietsch dan een paert van zee V: in dietsch dan een paert vander zee A staat hier tegenover handschrift B, D, F, H, L, M, O, R, V en W (E mist deze regel). Het gaat hier om de equus maris, beter bekend als het zeepaard(je). Wanneer we handschrift A echter nog eens goed bekijken, zien we dat achter het woordje van niet alleen een ' te zien is, maar bovendien een heel kleine d. Wat op de fotokopie niet te zien was, is in het echte handschrift heel duidelijk te lezen, en daarmee komt de aparte lezing die A hier zou hebben, te vervallen. In het tweede geval, in regel 9279, is m.i. sprake van een verbetering door de kopiist van V. Vergelijk: A: want si vleesch minnen ende broet V: want si vleesch minnen ende bloet Hier gaat het om de silla, waarvan verteld wordt dat het op alle mensen verwoet is omdat het van vlees en brood/bloed houdt. Het heeft een grote, wijde mond met vreselijke tanden. Kortom, een angstaanjagend wezen. De kopiist van V zal zich dan ook verbaasd hebben over het woordje broet. Het past totaal niet in de context, zodat hij het zeer waarschijnlijk zelfstandig heeft veranderd in bloet, de lezing van de andere handschriften. Ten slotte bekijken we het derde geval in regel 9732: A: datsi den het vanc ghenesen V: datsi den hert vanc ghenesen In het hoofd van de kreeft vind je twee stenen, die de hertvanc (= benauwdheid) genezen, als je ze nut in dranc. De lezing van A, het vanc, lijkt te wijzen op een schrijffout. De kopiist moet de r vergeten zijn, want het vanc betekent helemaal niets. De kopiist van handschrift V moet dit ook vreemd gevonden hebben. Hij heeft het verbeterd tot hert vanc en sluit daarmee aan bij de lezingen van de overige handschriften. Wanneer we kijken naar het tweede en derde geval, zou het vermoeden kunnen rijzen dat de kopiist van V het Latijnse werk heeft gekend. Daarin staat immers duidelijk bij de silla: Latijn: ... et eorum sanguine ac carnibus delectatur. (p. 246, r. XLVII 4) (‘... en hij verblijdt zich met bloed en vlees van hen.’)9.
Voortgang. Jaargang 12
188
en bij de kreeft: Latijn: Dicunt nonnulli lapillos illos tante esse virtutis, ut in potum dati cordis punctiones sanent. (p. 257, r. XIX 11-12) (‘Sommigen zeggen dat die steentjes zo groot van kracht zijn, dat zij, gegeven in drank, steken van het hart genezen.’) Echt noodzakelijk voor het verbeteren van de ‘foutjes’ van A was die bekendheid met het Latijnse werk echter niet. Ook door logisch na te denken kon de kopiist van V de voor hem onduidelijke passages oplossen. Met het oog op het voorgaande denk ik dat het gerechtvaardigd is te concluderen dat handschrift A inderdaad intermediair is, terwijl alle andere handschriften dat niet zijn. De onderliggende structuur kan met dit gegeven worden uitgebreid en gaat er dan als volgt uit zien:
Deze figuur noemen we de niet-georiënteerde structuur.
De oriëntatie Na het onderscheiden van de subfamilies (resulterend in de onderliggende structuur) en het bekijken van de eventuele intermediariteit van de verschillende handschriften (met als resultaat de niet-georiënteerde structuur), moeten we ten slotte nog bepalen wáár we het ophangpunt van de uiteindelijke stamboom kiezen. Het handschrift dat het dichtst bij dit ophangpunt ligt, moet worden beschouwd als de meest oorspronkelijke redactie. Echter, dit betekent niet dat dit handschrift ook het oudste is. Stel, een werk is in 1250 geschreven en in drie handschriften overgeleverd: A, B en C. Na grondig onderzoek bepalen we de relatie tussen deze handschriften als volgt:
Voortgang. Jaargang 12
189
Het is verkeerd vervolgens aan te nemen dat B hiermee het oudste handschrift is. B kan namelijk best pas in 1400 zijn afgeschreven van het origineel, terwijl bijvoorbeeld A in 1300 van x (uit 1290) is afgeschreven. A is dus ouder, maar staat minder dicht bij het origineel dan B. Om het ophangpunt te bepalen is het dus van belang te weten welk handschrift de meeste originele lezingen heeft. In bovenstaand voorbeeld zijn we ervan uitgegaan dat het origineel bewaard is gebleven. Helaas is dit in de praktijk maar zelden het geval. Ook van DER NATUREN BLOEME is het originele handschrift van Van Maerlant niet overgeleverd. Gelukkig is de bron van Van Maerlant, het Latijnse DE NATURA RERUM van Thomas van Cantimpré, wel bewaard gebleven en uitgegeven, zodat we de verschillende lezingen kunnen vergelijken met de lezingen in het Latijnse werk. Van Maerlant heeft zijn voorbeeld vrij nauwkeurig vertaald, de handschriften die met het Latijn overeenstemmen, staan dus dichter bij het origineel. Wanneer we de lezingen van de verschillende overgeleverde handschriften met elkaar en met het Latijn vergelijken, blijkt dat de handschriften B, D, F en H in zeer veel gevallen een ‘foute’ lezing hebben, dus afwijken van het Latijn. Zo lezen we, in het gedeelte over de dolfijn, in regel 8723: B: ende horen sere nauwe vtermaten (ook in D, F en H) De dolfijn heeft blijkbaar een goed gehoor. De handschriften A, L, M, O, R, V en W hebben echter een heel andere lezing: A: ende rieken nauwe vtermaten Hier gaat het om de goede reukzin van de dolfijn. Een vergelijking met het Latijn maakt duidelijk dat de lezing van B, D, F en H fout is: Latijn: ..., cum tamen olfaciant sagacissime. (p. 238, r. XVI 20) (‘..., hoewel zij toch op de scherpste wijze ruiken.’) Een tweede voorbeeld vinden we in regel 9242, in het gedeelte over de meermin: B: groet sijn si ende wiuelijc gedaen (ook in D, E en F, H mist deze regel)
Voortgang. Jaargang 12
190 De meermin is groot en ziet er uit als een vrouw, heeft een vrouwelijke gedaante. De overige handschriften hebben echter een hele andere lezing: L: groet sijn si ende eiseliic ghedaen Dit betekent dat de meermin er zeker niet vrouwelijk, maar juist huiveringwekkend uit ziet. Ook hier biedt het Latijn weer uitkomst: Latijn: Syrene animalia vocifera sunt, ut dicit Phisiologus, que a capite usque ad umbilicum figuram mulieris habent procere magnitudinis, facie horrenda, crinibus capitis longissimis ac squalentibus. (p. 246, r. XLVI 1-3) (‘Sirenen zijn luidroepende wezens, zoals Phisiologus zegt, en van het hoofd tot de navel hebben zij het figuur van een vrouw, slank van omvang, huiveringwekkend van uiterlijk, met zeer lang en ook onverzorgd hoofdhaar.’) Het figuram mulieris zou hier voor verwarring kunnen zorgen omdat dat ook betekent ‘het figuur van een vrouw’. Dit wordt echter in de Middelnederlandse handschriften al eerder genoemd, in regel 9240: A: datsi draghen wiifs ghelike Duidelijk zal in ieder geval zijn dat de lezing van B, D, E en F incorrect is. Een laatste voorbeeld staat in regel 9307: B: in die grote zee dar met twaren (ook in D, E, F en H) Het gaat hier om de huisjes van een hele grote slak,10. waarin de mensen in de grote zee van eiland tot eiland varen. De overige handschriften hebben wederom een andere lezing: A: indie rode see daermede te waren De Latijnse lezing brengt hier weer helderheid: Latijn: ... atque inter insulas Rubri Maris hiis navigant cymbis, ut dicit Plinius. (p. 247, r. XLIX 1-3) (‘... en met deze boten varen zij zelfs tussen de eilanden van de Rode Zee, zoals Plinius zegt.’) Tot zover de incorrecte lezingen in de groep B, D, F en H.11.
Voortgang. Jaargang 12
191 Ook de groep L, R en W vertoont in een aantal gevallen incorrecte lezingen. Zo lezen we in regel 8396 in L, R en W, dat de vogel abides groeit: L: in dat water dat es cout
terwijl handschrift M, O en V hier de lezing sout hebben. (Handschrift B, D en F hebben ieder een andere lezing, en laat ik hier buiten beschouwing.) Wanneer we het Latijn raadplegen vinden we: Latijn: ..., et nutrimentum eius in aqua salsa est. (p. 232, r. II 2) (‘..., en zijn voedsel is in zout water.’) Handschrift M, O en V hebben dus de juiste lezing. In regel 8814, in het gedeelte over de dolfijn, lezen we dat er dolfijnen bestaan die scherpe vinnen op hun rug hebben: L: daer si mede scoeren ende clouen hare den cocodrillen int water alsi swemmen willen (ook in R en W) Ze splijten en scheuren de krokodillen wanneer die gaan zwemmen. De overige handschriften zijn iets preciezer: A: hare buke die cocodrillen Het gaat hier dus speciaal om de buik van de krokodillen en dit detail vinden we ook in het Latijn terug: Latijn: Nam cocodrillorum teneros ventres serratis cristis secant, et interimunt. (p. 239, r. XVII 4-5) (‘Zij snijden de zachte buiken van de krokodillen met getande kammen, en zij vernietigen ze.’) Ten slotte bekijken we regel 9730 in het gedeelte over de kreeft. Hier wordt verteld dat zich in het hoofd van de oudere kreeft twee stenen bevinden: L: .ij. stene met roden ymanc Deze twee stenen zijn gemengd met rood, of zijn rood gemengd. Maar waarmee zijn ze gemengd? De overige handschriften geven hier wel een antwoord op:
Voortgang. Jaargang 12
192 A: twee steene wit met roden gemanc De stenen zijn dus wit, gemengd met rood, en dat zijn ze ook in het Latijn: Latijn: Cum senuerunt, lapides duo albi colores in capite eorum inveniuntur, intermixto rubore. (p. 257, r. XIX 10-11) (‘Wanneer ze ouder worden, worden twee stenen, wit van kleur, in hun hoofd aangetroffen, gemengd met rood.’) Tot zover de incorrecte lezingen van de handschriften L, R en W.12. Er is één handschrift dat opvallend veel correcte lezingen heeft, en dat is handschrift O. In zeer veel gevallen blijkt dat O de originele lezing heeft terwijl de andere handschriften iets anders hebben. Een sterk voorbeeld vinden we in regel 8271, in het gedeelte over de gier. We vinden hier vier verschillende lezingen, nl.: A: bi vesten plegen si niet te vane (ook in L, R, V en W) B: bi huus ne plegen si niet te vane (ook in D, F en H) M: die beesten pleghen si niet te vane O: bi nesten pleghen si niet te vane Alleen handschrift O blijkt hier de juiste lezing te hebben, immers, in het Latijn vinden we: latijn: Non autem venantur nido proximis locis, sed in locis remotissimis valde; ... (p. 231, r. CXX 19-20) (‘Zijjagen voorts niet op plaatsen het dichtst bij het nest, maar op meer afgelegen plaatsen; ...’) In regel 8305 en 8306 lezen we in handschrift L, M, R en W (de overige handschriften hebben deze regels niet) dat de gier er veel verdriet van heeft dat hij zijn snavel niet aan een steen kan slijpen en dat hij op de grond geen bete, bate of beide ziet. O heeft een heel andere lezing: O: vp darde hi garne wandelens pliet dar hi ne ghene liede ne siet Bij eerste lezing lijken deze regels totaal niet te passen in de context, vandaar misschien dat A, B, D, F, H en V deze regels hebben weggelaten. Toch blijkt handschrift O hier weer het Latijn te volgen:
Voortgang. Jaargang 12
193 Latijn: Hec avis si hominem non viderit, libenter in terra graditur, ... (p. 231, r. CXX 37) (‘Als deze vogel geen mens heeft gezien, wandelt hij graag op het land.’) Ten slotte lezen we in regel 8724 dat de dolfijn op het water slaapt, waarna in B, D, F en H in regel 8725 volgt: B: ende rusten dar alse wijt horen
en in L, M, R en W: L: also als wi die waerheit horen Handschrift O wijkt weer af: O: so datmense ronken mach horen Ook hier lijkt de lezing van O weer wat vreemd, dolfijnen die snurken? Toch blijkt dat te kunnen want het Latijn heeft: Latijn: Dormiunt super aquas, ut possint audiri stertere. (p. 238, r. XVI 21-22) (‘Zij slapen boven op het water, zodat men ze kan horen snurken.’) Het moge duidelijk zijn dat O in veel gevallen de juiste lezing heeft, waar de overige handschriften incorrecte lezingen hebben.13. Het ophangpunt van de stamboom zal dus dicht bij O moeten liggen. Handschrift O kan niet zelf het ophangpunt zijn, want er zijn ook gevallen waarin O een foute lezing heeft. In regel 8859 bijvoorbeeld, lezen we in O: O: so est min no meer ghebart
terwijl alle andere lezingen hier de lezing gehaert hebben. Als we het Latijn bekijken, blijkt dat handschrift O in dit geval een incorrecte lezing heeft: Latijn: Habet autem crines ut equus. (p. 240, r. XX 3) (‘Hij heeft verder haren zoals een paard.’) O kan op grond hiervan niet het origineel zijn.14.
Voortgang. Jaargang 12
194 Als we nu terugkijken naar de niet-georiënteerde structuur, zien we dat het ophangpunt op twee verschillende punten zou kunnen liggen. Wanneer we handschrift O bij de groep B, D, E, F en H kiezen, ligt het ophangpunt op het lijnstuk tussen O en x:
Kiezen we echter voor de groep A, M en V als familie van O, dan ligt het ophangpunt op het lijnstuk tussen O en y:
Voortgang. Jaargang 12
195 Tijdens het onderscheiden van de subfamilies was al gebleken dat op grond van de formules niet met zekerheid gekozen kon worden voor één van de twee structuren. Dit probleem komt natuurlijk tijdens de oriëntatie weer terug, met dit verschil dat we nu de verschillende lezingen hebben vergeleken met het Latijn. Van de genoemde 34 formules, zijn er twee waarvan in het Latijn kon worden nagegaan of zij een correcte of incorrecte lezing vertegenwoordigen.15. De eerste formule is de formule AMOV/BDFHLRW (E mist deze regel) uit regel 9685, in het gedeelte over de walvis.16. A, M, O en V hebben hier de lezing: A: ende spoient vut in somigher stont
terwijl de overige handschriften de lezing menigher hebben. In het Latijn vinden we de lezing van A, M, O en V terug: Latijn: Hii pisces aliquando haustos ita eructuant fluctus, ... (p. 234, r. VI 9) (‘Deze vissen spugen soms zo de golven die ze opgenomen hebben, uit, ...’) De tweede formule, van de vorm BDFHO/ALMRVW (E mist deze regel), komt uit regel 9641. De handschriften B, D, F, H en O vertellen ons dat de lever van de borboca, een vissoort, best of, zoals in O, soets is: B: ende bouen andren vesscen vercoren De handschriften A, L, M, R, V en W hebben hier de lezing allen en deze lezing is correct: Latijn: ..., quod pre omnibus piscibus optimum habet et delicatius. (p. 256, r. XVII 4) (‘..., die in vergelijking met alle vissen de beste heeft en bekoorlijker.’) De formule waarin O dus samengaat met B, D, F en H heeft een incorrecte lezing, terwijl de lezing van de formule waarin O samengaat met A, M en V, correct is. Logisch gevolg van deze redenering is een keuze voor de tweede stamboom. Mag je echter op grond van twee formules besluiten welke stamboom je kiest als uiteindelijk resultaat van je onderzoek? In dit geval ben ik van mening dat dat mag omdat de handschriften A, M en V in een redelijk aantal gevallen een correcte lezing hebben, waar de groep B, D, E, F en H een incorrecte lezing heeft. Echter, omdat duidelijk is gebleken dat O in een aantal gevallen overeenkomt met B, D, E, F en H, kies ik er voor O ook een (voorzichtige, dus met een stippellijn
Voortgang. Jaargang 12
196 aangeduide) plaats te geven binnen deze groep. In concreto betekent dit dat ik veronderstel dat de kopiist van O in die gevallen een ander voorbeeld heeft gevolgd, nl. een voorbeeld dat via het punt x zijn lezingen moet hebben doorgegeven aan B, D, E, F en H. De uiteindelijke stamboom ziet er daarmee als volgt uit:
Wanneer we nu deze resultaten vergelijken met de stambomen uit het onderzoek van Hogenhout-Mulder, blijkt dat de stamboom waarin O kiest voor de groep A, M en V, zeer sterk lijkt op deze stambomen. Alleen handschrift D neemt een geheel andere plaats in en is een lid geworden van de groep B, E, F en H. In de stamboom voor Boek I neemt E bovendien een plaats in die niet direct binnen de familie B, F en H ligt, terwijl E nu duidelijk een plaats kiest binnen deze familie. (Van handschrift E zijn helaas weinig gegevens beschikbaar.) De eerste stamboom (op pagina 14), waarin O een plaats heeft bij de familie D, E, F en H, laat in principe dezelfde subfamilies zien. Echter, ze zijn anders verdeeld ten opzichte van O. Het is in ieder geval duidelijk dat de meeste handschriften van DER NATUREN BLOEME een duidelijke verdeling in subfamilies vertonen, zowel in de Proloog en Boek I, als in het door mij onderzochte tekstgedeelte. Er blijven echter na dit onderzoek nog een aantal zeer belangrijke en interessante vragen onbeantwoord. Want wat is er aan de hand met de handschriften D en O? D kiest in het hier onderzochte tekstgedeelte
Voortgang. Jaargang 12
197 een andere plaats dan in de Proloog en Boek I, en ook de plaats van O is nog steeds niet helemaal duidelijk. Een andere vraag is hoe het zit met de nog niet onderzochte tekstgedeelten? Vinden we daar dezelfde subfamilies, of is de verdeling misschien weer heel anders? Ten slotte blijven er ook nu nog (fragmenten van) handschriften over, die ook een plaats in het geheel zouden moeten krijgen.17. Het onderzoek naar de teksttraditie van DER NATUREN BLOEME vraagt dus om een vervolg. Echter, vanwege de grote omvang van het werk zijn een diplomatische editie van àlle handschriften en een goede vertaling van het Latijnse werk, eigenlijk onmisbaar.
Literatuur Boese, E. (red.) 1973: Thomas Cantimpratensis Liber de natura rerum. Walther de Gruyter, Berlin - New York. Burger, P. 1989: Jacob van Maerlant. Het boek der natuur. Amsterdam, Querido (Griffioen). Dees, A. 1977: ‘Over stambomen van handschriften’. In: Forum der Letteren 18, pp. 63-78. Dees, A., M. Dekker & M. Hogenhout-Mulder 1988/89: ‘Een voorbeeld van stamboomreconstructie: Karel ende Elegast’, In: Spektator 18, pp. 96-118. Gysseling, M. 1981: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). In samenwerking met W. Pijnenburg (woordenlijst). Serie II: Literaire handschriften. Deel 2: Der Naturen Bloeme. Nijhoff, Den Haag. Hogenhout-Mulder, M. 1988: ‘The Filiation of Manuscripts of DER NATUREN BLOEME’. In: Reenen, P. van, & K. van Reenen-Stein (eds.) 1988: Spatial and temporal distributions, manuscript constellations. Studies in language variation offered to Anthonij Dees on the occasion of his 60th birthday. John Benjamins Publishing Co., Amsterdam/Philadelphia. Van Panthaleon van Eck-Kampstra, A. 1963-64: ‘Jacob van Maerlant's “Der naturen bloeme”. Twee notities over handschriften.’ In: Het boek 36, pp. 222-232.
Eindnoten: 1. Voor het eerst uitgegeven door E. Boese in 1973. 2. Voor een goede, zeer informatieve inleiding over DER NATUREN BLOEME verwijs ik naar Peter Burger 1989. 3. De teksttraditie van DER NATUREN BLOEME was het onderwerp van een reeks colleges in het studiejaar 1987-1988, naar aanleiding waarvan het artikel is geschreven. Het onderzoek werd beperkt tot de Proloog en Boek I.
Voortgang. Jaargang 12
4. Voor een volledige bespreking van deze methode verwijs ik naar Dees (1977) en Dees, Dekker, Hogenhout-Mulder (1988/89). 5. Regelnummering naar Gysseling 1981. 6. Verklaring van de siglen: A = Den Haag, K.B., handschrift in bruikleen van de KNAW XVI B = Brussel, K.B., Hs. 19546 D = Detmold, Lippische Landesbibliothek, Ms. 70 E = Leiden, U.B., Ltk. 1527 sub 9, 10, 11, 12 en a t/m e Al = Alfter, het ‘Dyckse handschrift’ H = Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Hs. Phil. germ. 19 L = Leiden, U.B., Hs. BPL 14A Lo = Londen, British Museum, add.ms. 11390 M = München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ. 5249/79 Br = Bremen, Stadtbibliothek, Ms. 39 V = Den Haag, K.B., Hs. 76 E 4 Wo= Wolffenbüttel, Herzog August Bibliothek, Hs. 2607 7. Transcriptie van handschrift M en D naar Gysseling 1981. 8. Voor een uitvoerige bespreking verwijs ik naar Van Panthaleon van Eck-Kampstra 1963-64. 9. Het betreft hier ‘vrije vertalingen’ van het Latijn, die in het kader van dit onderzoek echter toereikend zijn. 10. Het Latijnse testudo (‘schildpad’) is in de handschriften onterecht vertaald tot slecke. 11. Andere incorrecte lezingen van B, D, F en H zijn te vinden in o.a. regel 8305 t/m 8308, 8834, 8836, 9200 en 9281. 12. Andere incorrecte lezingen van L, R en W zijn te vinden in o.a. regel 8400, 8789 en 8843 (samen met M). 13. Andere correcte lezingen van O zijn te vinden in o.a. regel 8722, 8870, 9743 en 9763. 14. Een andere incorrecte lezing van O is te vinden in regel 8349. 15. De overige formules vertegenwoordigen verschillen in lezingen, zoals bijvoorbeeld wesen tegenover sijn, die niet gecontroleerd kunnen worden in het Latijn, omdat er sprake is van het gebruik van twee woorden met dezelfde betekenis. Verder zijn er formules die uit versregels komen, die niet in het Latijn zijn terug te vinden en die dus van de hand van Van Maerlant zelf zijn. 16. Zie ook p. 5. 17. Handschriften en fragmenten van handschriften die nog niet geplaatst zijn, zijn: J / W = Tübingen / Wenen ... = Brussel, K.B., IV, 209, 4 en IV, 398, 5 ... = Düsseldorf, Landesbibliothek, F 46 ... = Gent, U.B., 2749 sub 8 ... = Leiden, U.B., Ltk. 179 ... = Mechelen, Stadsarchief
Voortgang. Jaargang 12
199
Epische ontboezemingen, zakelijke gesprekken en spannende scenes in de Gysbreght van Aemstel Het gebruik van zinsgrenzen en versgrenzen in relatie tot de inhoud J.A. van Leuvensteijn en Rebecca Noldus 1 Inleiding Denken we aan de Gysbreght van Aemstel, dan denken we aan lange monologen, aan barokke bewogenheid en een overdaad aan pathos. Ook komen ons de etherische reien voor de geest, afgewisseld door scènes met een snel, nadrukkelijk over en weer op elkaar inspreken van personages. Daarbij zal een ieder kunnen constateren dat de zinnen waarin gesproken wordt, soms doorgolven in hun complexiteit en uitgebreidheid, terwijl ze elders kort en eenvoudig van structuur zijn. Iets anders dan een toevallige vorm waarin de inhoud weergegeven is, zullen de meesten achter dit gegeven wellicht niet zoeken, terwijl er toch een opmerkelijke regelmaat te constateren valt tussen bepaalde inhoudskenmerken van de tekst en de vorm die de zinnen daarbij in de versstructuur aannemen. Dat dit op meer dan toeval berust, is hetgeen wij in dit artikel trachten aan te tonen.
2 Versgrenzen en zinsgrenzen De Gysbreght is geschreven in alexandrijnen, de versvorm die populair was ten tijde van de renaissance en de barok. De alexandrijn kan worden omschreven als een vers van twaalf klankgrepen met staand eindrijm op de twaalfde klankgreep of van dertien klankgrepen met slepend eindrijm op de twaalfde en dertiende klankgreep. De term klankgreep gebruiken wij ter aanduiding van de lettergreep of lettergrepen die respectievelijk op zichzelf staand of tot eenheid versmolten - één daling (arsis) of één heffing (thesis) in een versvoet vormen1.. Na de zesde klankgreep in de alexandrijn valt de cesuur. Hooft noemde dit heel fraai de ‘middelstujt’. Het gevolg van de aanwezigheid van de cesuur is, dat de alexandrijn na de zesde klankgreep een vast steunpunt heeft. Deze versgrens is te vergelijken met het vaste steunpunt aan het einde van het vers, alhoewel de cesuur van mindere zwaarte is door het ontbreken van rijm. Bij het schrijven van de Gysbreght heeft Vondel in bepaalde passages ondersteuning van cesuur en verseinde bereikt door zinsgrenzen daarmee te laten samenvallen. In andere passages ontbreekt deze ondersteuning juist. De verwachte structurering van het vers mede door middel van de inpassing van de zinnen, blijft in het laatste geval niet alleen achterwege, maar wordt zelfs tegengewerkt
Voortgang. Jaargang 12
200 doordat de zin een andere lineaire groepering van woorden vertoont dan de bouw van de alexandrijn doet verwachten. In deze beschouwing stellen wij enjambement en overschrijding van de cesuur niet aan de orde als het weglaten van pauzering bij de voordracht van een tekst en evenmin als het niet onderbreken van het intonatieverloop. Wie zou overigens uitspraak kunnen doen over pauze en intonatie bij cesuur of verseinde in de zeventiende eeuw? Veel belangrijker achten wij een beschouwing van enjambement en cesuurovergang die gebaseerd is op de structurering die de lezer/ hoorder bij de perceptie van een tekst aanbrengt. Psycholinguïstisch onderzoek maakt bovendien waarschijnlijk, dat zelfs bij de perceptie van intonatie en pauzen de luisteraar zijn grammaticale kennis actief gebruikt. Het onderkennen van pauzen en intonatie behoeft namelijk niet aan de interpretatie vooraf te zijn gegaan, maar kan juist op interpretatie berusten (Levelt 1967). Bij het perceptieproces is de zinsgrens - zowel de grens tussen hoofdzinnen als de grens tussen een bijzin en zijn matrixzin - van groot belang. In de Engelstalige literatuur spreekt men in beide gevallen van een ‘clause-boundary’. Levelt geeft in Studies in the perception of language voor de periode 1970-'76 een overzicht van verschillende beschouwingen over zinsperceptie. De gedachte dat syntactische analyse alleen zou plaatsvinden na het voltooien van een syntactische eenheid als zin of clause acht hij sterk aangevochten. Hetzelfde geldt voor de hiermee samenhangende idee dat er bij het perceptieproces ‘leveling’ optreedt, waarbij men aanneemt dat eerst de syntactische en daarna pas de semantische interpretatie zou plaatsgrijpen (Levelt [1978]). Flores d'Arcais [1978] maakt aannemelijk dat de hoorder al een uiting probeert te interpreteren zodra hij hiervan een begin te pakken heeft. Hij komt op basis van een experiment tot de conclusie dat ‘children of 4 and 5 years tend to rely on a strategy of trying to “make up” a sentence out of the input material “as soon as possible”’, hetgeen overeenstemt met de idee dat ‘the perceiver may be working by making hypotheses about the structure of the incoming signal and will thus tentatively isolate successive clausal units’ (p. 181). Marslen-Wilson et al. [1978] beschouwen de semantische interpretatie als het directe doel van het ‘processing system’ en zij concluderen zelfs dat ‘a strictly syntactic level of representation is not a computationally necessary stage in the operation of the system’ (p. 244). Ook al zou men hierbij geen ‘syntactic level’ willen aannemen, men kan ons inziens niet staande houden dat de grammatica geen rol zou spelen in het perceptieproces. Pritchett (1988) besluit op grond van zogenaamde ‘garden path phenomena’2. tot ‘the grammatical basis of language processing’, ‘where the grammar is viewed not as a system of rules but as a set of conditions on representation, and where parsing is simply the application of grammatical principles locally at every point during the processing of the input string’ (p. 575). De grammaticale basis bewijst Pritchett in termen van de theta-theorie, waarmee hij impliciet aangeeft, dat dit proces zich zijns inziens op boven-syntactisch niveau voltrekt. Hawkins
Voortgang. Jaargang 12
201 (1990) beschrijft zijn ‘parsing theory of word order universals’ uitsluitend in syntactische termen. De clause, die ook vaak een informationeel complexe interpretatieve eenheid is (Marslen-Wilson et al. [1978], p. 225), beschouwt Flores d'Arcais als ‘a linguistic level at which it is easy and natural for the perceiver to make perceptual decisions’ (p. 180). De hypothese dat de perceptuele segmentering van de samengestelde zin op het niveau van de enkelvoudige clause plaatsvindt, wordt bevestigd door zijn proef waaruit blijkt dat een extra-linguistisch signaal gemakkelijker tussen clauses, dus bij een clausegrens, dan in een clause kan worden waargenomen. Met betrekking tot het perceptieproces van zinnen lijkt ons de volgende veronderstelling het meest de werkelijkheid te benaderen. Zuiver lexicale en referentiële aspecten laten wij hier buiten beschouwing. Zodra de mens een begin van een clause in zich heeft opgenomen, vormt hij zich een beeld van wat nog komt. Deze anticipatie voltrekt zich interactief op tenminste syntactisch en semantisch niveau. Hoe verder de clause zijn voltooiing nadert, hoe meer het geanticipeerde beeld in de richting van de ontvangen informatie wordt bijgesteld. Aan het einde van een clause3. moeten beide zijn samengevallen. Bij een samengestelde zin die een hoofdzin, gevolgd door een bijzin, bevat, moet de waarnemer zijn beeldvorming van de eerste clause bij de grens tussen hoofd- en bijzin onderbreken. Eerst moet hij zich nu een beeld vormen van de tweede clause, de bijzin, alvorens hij tot afsluiting van de matrixzin kan overgaan. Voor samengestelde zinnen met een vooropstaande bijzin geldt mutatis mutandis hetzelfde. Na de voltooiing van de eerste clause moet men de tweede opbouwen, rekening houdend met de informatie uit de eerste clause. Bij de grens tussen twee hoofdzinnen is de situatie niet wezenlijk anders dan bij clausegrenzen in een samengestelde zin. Men ontwerpt bij de nieuwe clause-on-line wederom een beeld en bij de voltooiing verbindt men de inhoud van de clause met informatie uit zijn geheugen. Deze aanhechting gebeurt bij een clausegrens in een samengestelde zin op semantisch en syntactisch niveau. Bij een clausegrens tussen matrixzinnen kan alleen van semantische aanhechting sprake zijn4.. Rekening houdend met het perceptieproces, willen wij van enjambement, respectievelijk van cesuurovergang bij alexandrijnen spreken als het verseinde, respectievelijk de scheiding tussen de zesde en zevende klankgreep in één clause valt. Het perceptieproces duldt in een clause namelijk geen onderbreking.
3 De samenval in kaart gebracht De resultaten die de analyse van de samenval van de zinsgrenzen met de verseinden in de Gysbreght van Aemstel5. opleverde, hebben we weergegeven in figuur 1. Wat is er nu in deze grafiek te zien?
Voortgang. Jaargang 12
202 Er staan twee horizontale lijnen in de grafiek. Daaronder en daarboven zien we bij beide een stippellijn, en korte, horizontale streepjes. De bovenste doorgetrokken lijn (X ) geeft de gemiddelde samenval weer van zinsgrenzen met het verseinde, in het totaal van de groepen verzen waarin die samenval gemeten is. De onderste ononderbroken lijn (Y ) geeft voor diezelfde groepen verzen de gemiddelde samenval weer van zinsgrenzen met de cesuur. De korte streepjes rond (X ) staan voor de gemiddelde samenval van zinsgrenzen met het verseinde per vijftigtal verzen. Staat zo'n streepje relatief hoog in de grafiek, dan betekent dit dat in dat vijftigtal verzen de samenval van zinsgrenzen met het verseinde verhoudingsgewijs hoog is. Als het laag in de grafiek staat, is er sprake van veelvuldige enjambering, de overschrijding van het verseinde door de zin. De in tweeën gedeelde streepjes om (Y ) geven per vijftigtal verzen de gemiddelde samenval weer van zinsgrenzen met de cesuur. De stippellijnen boven en onder de doorlopende lijnen bakenen bij beide het ‘veld’ van de standaarddeviatie af. Streepjes die buiten dit gebied vallen, staan voor vijftigtallen verzen waarbij de samenval van zinsgrenzen met stilistische grenzen afwijkt van het gebruikelijke beeld. De verticale strepen in figuur 1 geven de scheidingen tussen de bedrijven en taferelen aan. Bij elk bedrijf begint een nieuw vijftigtal. Als een bedrijf niet op een zuiver 25-tal alexandrijnen eindigt, wordt het restant verder buiten beschouwing gelaten. De vijftigtallen verzen zijn zodanig gekozen, dat er steeds een overlapping van 25 verzen ontstaat: groep 1 = vers 1 tot en met vers 50, groep 2 = vers 26 tot en met 75 etc. Deze werkwijze geeft een zuiverder beeld van de samenhang dan wanneer we met opeenvolgende vijftigtallen hadden gewerkt. De bijlage geeft een overzicht van de vijftigtallen alexandrijnen en de aantallen keren dat zinsgrenzen met verseinden samenvallen en met cesuren. Ook vermeldt de bijlage de formule voor de berekening van de standaarddeviatie. In figuur 1 is dus zichtbaar hoe door de hele Gysbreght van Aemstel heen de samenval van taalkundige met prosodische grenzen er uitziet. Het eerste wat we daarbij kunnen constateren, is dat deze veel schommelingen vertoont. In 4, 5 en 6 zullen we de correlatie tussen samenval en tekstinhoud belichten.
4 Parallelle bewegingen, de extremen We richten de aandacht eerst op het begin van het eerste bedrijf, te weten de verzen 1-50 en 51-100. Hier treedt een uitzonderlijk hoog aantal enjambementen en cesuuroverschrijdingen op. De Gysbreght opent met de beroemde zin: Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten,
Voortgang. Jaargang 12
203 En arme burgery; en op mijn volcx gebed, En dagelix geschrey, de bange stad ontzet.
Deze zin maakt deel uit van de lange monoloog van Gysbreght waarin hij zijn intense blijdschap en opluchting verwoordt over het feit dat de vijand zijn belegering van de stad heeft beëindigd. Gedragen taal, vol uitweiding en detaillering, waarin een samengesteld geheel van emoties en gedachten uitgesproken wordt. Inherent aan de uitgebreidheid van die gemoedsbewegingen is ook het taalgebruik wijdlopig en complex. De stuwing van innerlijke bewogenheid die hier op gang wordt gebracht, gaat gepaard met zowel sterke enjambering als cesuuroverschrijding. Het is alsof de emotie in de eerste honderd verzen over de versgrenzen vloeit. In figuur 1 is de samenval aangegeven in 01 en 03. In het eerste vijftigtal verzen van het tweede toneel uit het tweede bedrijf (vs. 501-550) gebeurt iets heel anders. Hier is het aantal enjambementen en cesuuroverschrijdingen extreem laag. Zie in figuur 1 onder 18. Het is het toneel waarin de bevelhebbers Willem van Egmond en Diedrick van Haerlem het Katuizer klooster voor hun manschappen opeisen. In een oplopende dialoog dringt Haerlem zijn wens op aan de portier van het klooster en meester Willebord zijn mannen in het klooster toe te laten. Willebord echter tolereert geen soldaten in het godshuis. In deze versregels spreken de personages snel over en weer in reactie op een situatie die zich op dat moment voordoet. De portier en Willebord worden overrompeld door Haerlems verzoek en Haerlem stuit op hun onwillige houding. Het spreken van de personages voltrekt zich in een snelle afwisseling van actie en reactie. De gevoelens en gedachten die daarbij ontstaan, worden terstond verwoord. Hier zien we dus geen in de tijd uitgekristalliseerde denkbeelden en diepgewortelde emoties die in het taalgebruik naar boven komen wellen en die subtiel gedetailleerd tot uitdrukking worden gebracht. Er is sprake van ongecompliceerde, eenduidige gedachten, die even snel tot expressie lijken te komen als ze ontstaan zijn. Een fragment: Port.: 503 Wie klopt er? Diedr.: Doe vry op, en vrees niet. 't is uw vriend. Port.: 't Is avond, en een tijd daer ons geen vriendschap dient. Koom morgen vroegh by daegh. Diedr.: Wat zal ons hier gebeuren? 'k Zegh anderwerf, doe op. Port.: Men opent hier geen deuren Zoo spade, ga uw gang. Koom morgen tijdigh weer.
De tekst bestaat uit korte zinnen die strakke, afgepaste taaluitingen vormen. De afzonderlijke uitspraken van de personages vormen de bouwstenen waarmee
Voortgang. Jaargang 12
204 de inhoud van het tafereel wordt opgebouwd. We zien dat bij de versgrenzen vrijwel altijd zinnen eindigen. In dit tekstdeel is de mate van samenval van versgrenzen (zowel het verseinde als de cesuur) met zinsgrenzen opvallend hoog. Inhoudelijk gezien hebben we hier te maken met een scherpe discussie tussen enkele personages, waarin geen ruimte is voor breedvoerig verwoorden van persoonlijke emoties. Iets vergelijkbaars is te zien in het laatste toneel van het vijfde bedrijf, vooral vs. 1689-1738, dat is 54 in figuur 1. In het begin van dit toneel is te horen hoe Gysbreght zich weer in de strijd wil mengen, terwijl Badeloch niet van haar man wil scheiden. Zij wil strijden aan zijn zijde, of sterven. Een dialoog ontstaat met een snelle wisseling van sprekers, waarbij de emoties hoog oplopen. Ook hier zien we de snelle afwisseling van actie en reactie. Steeds nieuwe gedachten en gevoelens worden opgeroepen. Deze resulteren direct in een talige uiting en ontlokken aan de medepersonages evenzovele directe emoties en denkbeelden die aanstonds tot uitdrukking komen. Enige zinsneden: Gysbr.: 1701 Zult ghy dan oirzaeck zijn dat beide uw kinders sneven? Bad.: Ick zou om eenen man wel bey mijn kinders geven. Gysbr.: Beweeght uw kroost u niet, dit jongsken kleen en teer? Bad.: Niet luttel, maer mijn man beweeghtme noch al meer. Veenerick: 1705 Wat schreitghe moeder lief? zijt ghy bedroeft om vader? Bad.: Om vader schrey ick, kind, en u en ons te gader. Gysbr.: Uw moeder keert zich niet aen u noch uwe smart. Bad.: Met smarte baerde ick 't kind, en droegh het onder 't hart. Mijn man is 't harte zelf. 'k heb zonder hem geen leven. (...)
Ook hier krijgt de scherpe, geëmotioneerde discussie gestalte door korte, afgepaste taaluitingen. De grenzen tussen de eenvoudig gestructureerde zinnen vallen opmerkelijk vaak samen met de prosodische grenzen in de tekst. Er is in deze passage geen ruimte voor een brede schildering van persoonlijke emoties. Samenvattend kunnen we het volgende stellen. In de Gysbreght van Aemstel is een deel van de tekst zo geschreven dat de zinnen relatief vaak het verseinde en de cesuur overschrijden. Daarnaast zijn er tekstfragmenten die juist een opmerkelijk sterke
Voortgang. Jaargang 12
mate van samenval van zinsgrenzen met beide soortenprosodische grenzen te zien geven. Bij de passage met zowel veel cesuuroverschrijding als enjambering is de spreeksituatie die van de monoloog, of is deze op de monoloog gelijkend. De inhoud kenmerkt zich met name door de uitdrukking van omstandig uiteengezette emotionaliteit. We zouden deze passage als epische ontboezeming kunnen typeren.
Voortgang. Jaargang 12
205 De tekstdelen met een sterke samenval van zinsgrenzen met beide soorten versgrenzen komen daarentegen voor in de dialoogsituatie, en wel bij die dialogen waarbij een snelle beurtwisseling plaatsvindt. In de dialoog met een sterke samenval van taalkundige en prosodische grenzen worden in korte, eenvoudig gestructureerde zinnen vooral emoties en gedachten geuit die op dàt moment in de toneelsituatie ontstaan. Wij zijn er voorlopig van uitgegaan, dat de overschrijding of samenval van taalkundige en versificatorische grenzen bij het verseinde en bij de cesuur beide, eventueel gecombineerd, gerelateerd kunnen zijn aan de inhoud. In de volgende paragraaf komt een relevant verschil tussen het belang van verseinde en cesuur aan het licht.
5 Tegengestelde bewegingen; een paradox? De tekstfragmenten waarin relatief veelvuldig zowel cesuuroverschrijdingen als enjamberingen voorkomen, en de passages waarin sprake is van een opmerkelijke grammatisch-prosodische samenval van grenzen vormen maar een klein deel van de Gysbreghttekst. Een groter deel van de Gysbreght van Aemstel bestaat uit tekst waarin de enjambering sterk is ten opzichte van een gemiddeld of laag aantal cesuuroverschrijdingen, of waarin juist een hoge mate van samenval van zinsgrenzen en versgrenzen bij het verseinde plaatsvindt, tezamen met veel cesuuroverschrijdingen. Dit is gemakkelijk af te lezen in figuur 1. Enjambering en cesuuroverschrijding lijken soms zelfs tegengestelde bewegingen. In het tweede tafereel van het vierde bedrijf bevindt zich een gedeelte waarin veel enjambementen en weinig cesuurovergangen voorkomen; vs. 1138-1187 (dat is 35 in figuur 1). Deze passage loopt vervolgens met veel enjambementen en een niet uitzonderlijk aantal cesuurovergangen door tot het einde van het bedrijf. Het betreft hier het laatste deel van de dialoog tussen Arend van Aemstel en Badeloch. Vanaf vers 1083 is Arend vrijwel ononderbroken aan het woord. Hij doet verslag van de strijd voor het stadhuis tussen Gysbreghts mannen en de binnengedrongen aanvallers. In het gedeelte 1138-87 verhaalt Arend op emotionele wijze van de roof- en moordpartij in de ‘hoofkerck’, de Nieuwe Kerk. Naar onze mening kan het uitzonderlijk hoge aantal enjambementen in de genoemde passage in relatie worden geacht met de emotionele betrokkenheid van Arend bij zijn episch relaas. Arend doorleeft het gebeurde ten tweeden male, vgl. vs. 1176 met Arends reactie ‘(...) hoe staet my 't schouspel voor!’ Een tweede voorbeeld van een passage in de tekst waarin de mate van enjambering betrekkelijk hoog is, en er juist veel zinsgrenzen samenvallen met de cesuur, is het spreken van Vosmeer in het derde tafereel van het tweede bedrijf (vs. 601-650, dat is 22 in figuur 1; vanaf 617 is Vosmeer alleen aan het woord). Vosmeer verhaalt hier zijn wedervaren als spion aan Willem van
Voortgang. Jaargang 12
206 Egmond. Vol opwinding worden ijzingwekkende voorvallen verwoord. Onder andere omschrijft Vosmeer hoe de nietsvermoedende Amsterdammers het schip met het verborgen ‘oorloghsvolck’ binnenhaalden: 618 De burgery heeft zelf het Zeepaerd ingehaelt, Met zangen en triomf, als die van Troje deden. 620 Ick stuurde en hield het roer: maer 't oorloghsvolck beneden En liep geen klein gevaar. de bodem slorpte 't nat, Door 't stooten op een' pael, waer door een yeder zat, In 't water tot de knie, en vreesde te versticken.
Vosmeer heeft lange tijd in spanning gezeten en deze in de stad moeten opkroppen. Tegenover Egmond, buiten de bedrogen stad, blaast hij stoom af. Een stroom van gedachten en herinneringen komt los. Ook hier kunnen we van een epische ontboezeming spreken, gekenmerkt door een lange monoloog waarin een reeks van persoonlijke emoties onder woorden wordt gebracht. Het zijn deze inhoudelijke aspecten, gepaard aan de spreeksituatie van de monoloog, of daarop gelijkend, die tot het negeren van de prosodische grens aan het verseinde leidt. Kennelijk is het al of niet extreem weinig voorkomen van samenval van zinsgrens en cesuur niet gerelateerd aan de inhoud. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de grens aan het verseinde nog wordt versterkt door het rijmwoord. Bovendien is het door het rijmwoord versterkte verseinde in de Nederlandse literatuur ouder dan de cesuur. Het was in vroeger tijden namelijk het enige prosodische middel om een grens te markeren. Ter contrastering stellen we - al hoort de behandeling eigenlijk in de volgende paragraaf thuis - tegenover het emotionele verslag van Vosmeer aan Egmont het verslag dat Vosmeer in het derde tafereel van het eerste bedrijf aan Gysbreght deed, met name het gedeelte vanaf vs. 348. Het aantal enjambementen is hier extreem laag, terwijl het aantal cesuurovergangen vrijwel samenvalt met het tragediegemiddelde (In figuur 1 is dit 15, vs. 351-400). Vosmeer speelt in deze passage listig zijn rol van verschoppeling. Op het eerste gezicht een pseudo-monoloog vol opwinding, ontsteltenis en doorleefde emotie. Zinnen als de volgende overtuigen toch haast door oprechte openhartigheid: 402 Doch zoo ick sterven moet, 'k wil liever voor uw poort, Aen wie ick 't heb verdient, dit lastigh leven laeten, Dan by mijn eigen volck, die my met onrecht haeten.
Echter, schijn bedriegt. Wat Vosmeer in wezen beweegt, is sluwe berekening. Hij moet zich tegenover Gysbreght inhouden. Evenwichtige bedachtzaamheid is wat aan Vosmeers uiteenzetting ten grondslag ligt, en niet een oplaaiend gemoed. Het verloop van de zinnen is derhalve niet het voortvlieden van de
Voortgang. Jaargang 12
207 taal over de versgrenzen heen. Er is juist veel samenval van de zinsgrenzen met de verseinden aanwezig. In deze passage leidt nuchtere verstandelijkheid die de emotie in toom houdt, tot beheerst taalgebruik. Ook hier weer is het effect van het verseinde en niet dat van de cesuur van belang. De analyse van de drie passages in deze paragraaf brengt ons tot de conclusie dat er een verband is tussen het voorkomen van extreem veel of weinig enjambementen en inhoudelijke aspecten van de tekst. Een zodanig verband is er niet tussen cesuurovergangen en tekstinhoud. Tegengestelde bewegingen van enjambement en cesuurovergang vormen een paradox: alleen het extreem veel of weinig voorkomen van de enjambementen is aan de inhoud gerelateerd.
6 Extreem hoge of lage enjambering bij gemiddelde cesuurovergang In deze paragraaf zullen we eerst de passages bespreken, waarin een extreem groot aantal enjambementen voorkomt en de aanduiding van het aantal cesuurovergangen in figuur 1 binnen het gebied van de standaarddeviatie valt: vss. 26-75, dat is 02 in figuur 1 vss. 126-200, dat is 06,07 in figuur 1 vss. 1163-1363, dat is 36-39 in figuur 1 vss. 1414-1488, dat is 43,44 in figuur 1. Het gedeelte 26-75 behoort tot het begin en het gedeelte 126-162 vormt het slot van Gysbreghts openingsmonoloog, die vol vreugde over het verdwijnen van de Kennemers en Waterlanders inzet, vervolgens wat meer verhalend wordt over de voorgeschiedenis en tegen het einde naar een climax stijgt, waarbij de huidige situatie weer centraal komt te staan. Het gedeelte vss. 163-195 betreft Willebords vreugdevolle begroeting van Gysbreght nu het beleg voorbij is, waarna het gesprek in snellere beurtwisseling wordt voortgezet. Het gedeelte 1163-1363 valt in tweeën uiteen: de verzen 1163-1238, waarin Arend verslag van de gebeurtenissen aan Badeloch doet, het slot van het vierde bedrijf en de verzen 1289-1363, het begin van het vijfde bedrijf, waarin we getuige zijn van het emotioneel geladen weerzien van Badeloch en Gysbreght en waarin Gysbreght zelf zijn vrouw verslag doet van het verdere verloop van de gebeurtenissen. Het derde gedeelte dat we hier aan de orde stellen, loopt van vs. 1414-1488. Het valt eveneens in het eerste tafereel van het vijfde bedrijf. Hierin neemt het een groot deel van het bodeverhaal in beslag. Na een nogal strak begin van het verslag ontlaadt zich de emotie, culminerend in het relaas van de verkrachting en dood van Klaerisse. We vatten de overeenkomsten tussen de drie gedeelten samen. Er doen zich geen snelle wisselingen van sprekers voor. Verder tonen de gesproken woorden
Voortgang. Jaargang 12
208 emotionele betrokkenheid van de personages bij hetgeen zij zeggen. Ook hier mogen we spreken van epische ontboezemingen. We bespreken vervolgens de vier passages met extreem weinig enjambementen en een niet uitzonderlijk aantal cesuurovergangen: 276-325, dat is 12 in figuur 1 1063-1112, dat is 32 in figuur 1 1514-1588, dat is 47, 48 in figuur 1 1714-1763, dat is 55 in figuur 1 Het gedeelte vs. 276-325 omvat het laatste stukje dialoog van Gysbreght en Willebord uit het tweede tafereel van het eerste bedrijf en het begin van het derde tafereel, waarin Arend, Gysbreght en Vosmeer afwisselend het woord voeren. De dialoog van Gysbreght en Willebord wordt kalm ten einde gevoerd. Het derde tafereel begint met Arends oproep ‘Heer broeder zijt gerust, en luid van vreughd de klocken’, maar vervolgt direct met de zakelijke verslaggeving van de achtervolging van de vijand. Hierbij stelt Gysbreght de vragen en geeft Arend de antwoorden. Ook als Vosmeer vervolgens aan Gysbreght gegevens over zichzelf moet verstrekken, gebeurt dit op een beheerste wijze. Van de verzen 1063-1112 neemt de dialoog van Badeloch en Arend uit het tweede tafereel van het vierde bedrijf het grootste gedeelte in beslag. Badeloch wil weten hoe het met haar man in de strijd gesteld is en Arend poogt haar te kalmeren en verhaalt op haar aandrang vervolgens het gebeurde. Dat relaas loopt van vs. 1093 met twee korte onderbrekingen van Badeloch tot vs. 1238, waarna de Rey van Burghzaten inzet. Wanneer we in figuur 1 het verloop van de enjambering volgen, zien we een snel en extreem toenemende stijging, culminerend in het gedeelte 1138-1187, en daarna iets terugvallend. In het gedeelte tot vs. 1112 geeft Arend een situatieschets. Het gedeelte vs. 1514-1588 omvat het slot van het eerste tafereel, het tweede tafereel en het begin van het derde tafereel van het vijfde bedrijf. Amsterdam staat in brand, Arend komt zwaargewond en ondersteund door Gysbreght uit de strijd en sterft. Badeloch en Broer Peter zijn hierbij aanwezig, alsmede een aantal vluchtelingen. Hier horen we geen lange monoloog waarin één personage verslag van een aangrijpende gebeurtenis doet, maar zien we de gebeurtenis zich op het toneel voltrekken en horen we de daarbij aanwezige personages in snelle afwisseling spreken. In het derde tafereel, dat in vers 1551 begint, eist de Heer van Vooren van Gysbreght de overgave van het slot. Weldra verglijdt de strakke woordenwisseling in een gewone, wat betogende dialoog. De laatste passage die we in dit verband aan de orde stellen, loopt van vs. 1714-1763. Het is een deel van het vierde tafereel van het laatste bedrijf.
Voortgang. Jaargang 12
209 Dit gedeelte overlapt voor de helft de passage vs. 1689-1738, waarin zowel het aantal enjambementen als cesuurovergangen extreem laag is. In 4 typeerden we die passage als een scherpe, geëmotioneerde discussie met snelle sprekerswisseling. Deze typering kunnen we thans laten gelden tot vers 1736. Gysbreght heeft dan zijn beslissing genomen: hij zal ten strijde trekken en Badeloch mag niet meevechten, hoezeer ze er ook op aandringt. In de volgende 27 verzen vinden we nog maar één sprekerswisseling: Badeloch gehoorzaamt haar echtgenoot en verzoekt hem verslagen haar leven te beëindigen en Gysbreght wijst haar bede ontstemd af. Samenvattend kunnen we ten aanzien van de laatste vier gedeelten, waarin het aantal enjambementen extreem laag is en het aantal cesuurovergangen niet opmerkelijk hoog of laag, vaststellen, dat zich hier geen epische ontboezemingen, lange monologen of op monologen gelijkende gedeelten voordoen. Verder blijkt zeer snelle beurtwisseling één van de middelen te zijn om een emotionele situatie op het toneel te creëren. Het geringe gebruik van enjambementen kan ook een duidelijke uitdrukkingsmanier zijn voor een zakelijke verslaggeving van gebeurtenissen.
7 Conclusie Het gebruik van extreem veel enjambementen blijkt bij een monoloog of bij een op een monoloog gelijkende dialoog samen te hangen met het op emotionele wijze omstandig verhalen van een gebeurtenis. Wij hebben deze passages getypeerd als epische ontboezemingen. Hierbij speelt het gebruik van extreem veel, extreem weinig of een niet uitzonderlijk aantal cesuurovergangen geen relevante rol, zoals uit de paragrafen 4, 5 en 6 blijkt. Het gebruik van extreem weinig enjambementen kan samenhangen met twee inhoudelijke aspecten: a bij een snelle wisseling van sprekers ontstaat er een met spanning geladen situatie op toneel; b bij een gebruikelijke wisseling van sprekers blijkt de dialoog gedomineerd te worden door een zakelijke, verstandelijke geestesinstelling van de personages. Ten aanzien van a) blijkt uit de paragrafen 4 en 6, dat het er niet toe doet of het aantal cesuuroverstappen extreem laag of normaal is; b) werd alleen aangetroffen bij een gebruikelijk aantal cesuurovergangen. Gelet op de rol van de cesuurovergangen in de overige passages willen we hier echter geen verdere conclusies aan verbinden. De twee inhoudelijke aspecten die wij hierboven noemden, kunnen niet op grond van de mate waarin ze van de standaarddeviatie afwijken, worden onderscheiden.
Voortgang. Jaargang 12
210 In deze analyse van de Gysbreght van Aemstel hopen we aannemelijk te hebben gemaakt, dat er een verband bestaat tussen het gebruik van enjambementen en inhoudelijke aspecten van deze tekst. Hierbij is aan het licht getreden, dat een nader onderzoek van de beurtwisselingen verdere duidelijkheid kan brengen. Wij hopen hier later nog op terug te komen. Met de analytische methode die wij bij dit onderzoek hebben gebruikt, pretenderen wij niet dat met de grenzen tussen de vijftigtallen verzen even scherpe grenzen in het inhoudelijk verloop van de tekst samenvallen. Al is de hier gebruikte werkwijze met overlappende 50-tallen nauwkeuriger dan de eerder gebruikte methode met opeenvolgende 50-tallen6., toch beschouwen wij de resultaten van het grammatisch-prosodisch onderzoek slechts als indicaties voor inhoudelijke aspecten van tekstgedeelten die globaal door middel van de 50-tallen verzen zijn aangeduid. Zo dient men ook de behandeling van de tekstgedeelten in de voorgaande paragrafen te verstaan. De tekst van een toneelstuk wordt wel door de personages op toneel gesproken, maar de zinnen zijn niet door hen geformuleerd. In werkelijkheid spreekt de toneeldichter door de mond van zijn personages. In de Gysbreght van Aemstel lijkt een vereenzelviging plaats te vinden van de auteur met de figuren in zijn tekst. Schildert Vondel een personage bij wie een diversiteit aan bezonken emoties naar boven komt, dat is het of er iets van zijn eigen passie in de beschrijving overgaat. Vondels pen brengt dan een golving van breedvoerige taal op gang, die als het ware meebeweegt met de opwelling van emoties bij het gecreëerde personage7.. Als personages daarentegen in een verhitte discussie geraken, scherpt Vondel zijn zinnen, alsof dan Vondels eigen felheid ontwaakt, waardoor zijn taal als vanzelf strak en afgemeten wordt. Vondel laat zo, al of niet bewust, zijn wijze van beschrijven bepalen door de aard van hetgeen hij voor ogen heeft. Vondel doorleeft zijn eigen creatieproces. Is dit typisch Vondel voor wie afstandelijkheid en objectiviteit niet mogelijk waren? Is het toe te schrijven aan de stijl van de barok, waar Vondel door zijn persoon en achtergrond als vanzelf bij aansloot? Of is het kenmerkend voor het karakter dat Vondel aan zijn treurspelen gaf, en vertonen andersoortige werken van hem niet die eigenschappen? Is het wellicht een bewijs voor zijn grootheid? Overeenkomstige analyses van ander werk van Vondel en van werken van auteurs die tot andere literaire stromingen gerekend worden, zijn nodig om antwoord te geven op de hier gestelde vragen. Deze bijdrage moge daartoe een aansporing zijn.
Voortgang. Jaargang 12
211
Bibliografie Flores d'Arcais, G.B., [1978], ‘The perception of complex sentences’. In: Levelt, Flores d'Arcais [1978]. Hawkins, J.A., 1990, ‘A parsing theory of word order universals’. Linguistic Inquiry 21, 223-261. Knuvelder, G.P.M., 1971, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, dl. 2, Den Bosch. Leuvensteijn, J.A. van, 1987, ‘Versbouw en zinsbouw in Huygens Hofwijck, een concept-beschrijvingsmodel’. Zeventiende eeuw 3, [Huygens nummer], 91-98. Leuvensteijn, J.A. van, 1988a, ‘Het vers in Breughels kluchten en Huygens’ Trijntje Cornelis'. Handelingen tiende colloquium neerlandicum RU Gent 28 aug.-3 sept. 1988 [1989], 259-266.
Voortgang. Jaargang 12
212 Leuvensteijn, J.A. van, 1988b, ‘Stylistic boundaries and linguistic boundaries in Breughel and Vondel’. In: P. van Reenen, K. van Reenen-Stein (ed.), Distributions spatiales et temporelles, constellations des manuscrits, Etudes (...) offertes à Antonij Dees (...), Amsterdam, Philadelphia, 123-137. Leuvensteijn, J.A. van, 1988c, ‘Het dichten is een schone zaak. Een studie over syntactische en versificatorische grenzen in berijmde teksten.’ Voortgang 9, 3-20. Leuvensteijn, J.A. van, 1989, ‘Enjambement and emotion. End-stopped lines and run-on lines in Huygens and Vondel’. Dutch Crossing 39, 53-60. Levelt, W.J.M., 1967, Over het waarnemen van zinnen. Groningen. Levelt, W.J.M., [1978], ‘A survey of studies in sentence perception: 1970-1976’. In: Levelt, Flores d'Arcais, [1978]. Levelt, W.J.M., G.B. Flores d'Arcais [1978], Studies in the perception of language, Chichester, New York, Brisbane, Toronto. Marslen-Wilson, W.D., L.K. Tyler, M. Seidenberg [1978], ‘Sentence processing and the clause boundary’. In: Levelt, Flores d'Arcais [1978]. Pritchett, B.L., 1988, ‘Garden path phenomena and the grammatical basis of language processing’. Language, Journal of the Linguistic Society of America 64, 539-576. Ronneberger-Sibold, E. (te verschijnen), ‘Funktionale Betrachtungen zu Diskontinuität und Klammerbildung im Deutschen’. In: N. Boretzky, W. Enninger, T. Stolz (eds.), Akten des 8. Bochum-Essener Kolloquiums über Sprachwandel und seine Prinzipien. Ruhr-Universität Bochum, 19.10 21.10.1990. Vondel, J. van den, 1929, De werken van Vondel, Volledige en geïllustreerde uitgave in tien deelen. Door J.F.M. Sterck et al., dl. 3, Amsterdam.
Bijlage Opgave van vijftigtallen alexandrijnen (totaal 3000) Formule voor het berekenen van de standaarddeviatie S = √∑Ni = 1 (xi - X )2 / N -1 V = samenval van zinsgrenzen met verseinden C = samenval van zinsgrenzen met cesuren
Voortgang. Jaargang 12
213
Eerste bedrijf
V
C
01
1-50
32
16
02
26-75
31
20
03
51-100
34
15
04
76-125
39
14
05
101-150
38
18
06
126-175
36
19
07
151-200
35
19
08
176-225
41
15
09
201-250
43
19
10
226-275
42
26
11
251-300
42
24
12
276-325
45
23
13
301-350
43
20
14
326-375
41
18
15
351-400
47
22
V
C
Tweede bedrijf 16
451-500
39
27
17
476-525
40
28
18
501-550
46
30
19
526-575
44
23
20
551-600
41
17
21
576-625
37
26
22
601-650
36
29
V
C
Derde bedrijf 23
745-794
41
18
24
770-819
40
16
25
795-844
40
27
26
820-869
39
28
27
845-894
39
26
Voortgang. Jaargang 12
Vierde bedrijf
V
C
28
951-1000
44
25
29
976-1037
40
23
30
1001-1062
38
21
31
1038-1087
42
22
32
1063-1112
45
20
33
1088-1137
41
13
34
1113-1162
38
21
35
1138-1187
34
29
36
1163-1212
36
26
37
1188-1237
35
19
V
C
Vijfde bedrijf 38
1289-1338
35
20
39
1314-1363
36
18
40
1339-1388
44
21
41
1364-1413
44
30
42
1389-1438
40
28
43
1414-1463
34
22
44
1439-1488
36
21
45
1464-1513
40
21
46
1489-1538
40
26
47
1514-1563
45
24
48
1539-1588
45
19
49
1564-1613
42
26
50
1589-1638
41
22
51
1614-1663
43
12
52
1639-1688
42
19
53
1664-1713
43
26
54
1689-1738
49
28
55
1714-1763
48
22
56
1739-1788
44
19
57
1764-1813
40
27
58
1789-1838
39
24
59
1814-1863
40
18
Voortgang. Jaargang 12
60
1839-1888
38
Voortgang. Jaargang 12
31
214
figuur 1
Eindnoten: 1. Voorbeelden van klankgrepen die uit twee lettergrepen bestaan vinden we in onderstaande verzen 16 Alhier, daer 't leger lagh, is 't veld alsins bezaeit (...) 584 Dat aller heilgen toorne en eeuwige ongena (...) 2. Bij zgn. ‘garden path phenomena’ maakt de hoorder/lezer aanvankelijk een fout en wordt hij gedwongen de interpretatie te corrigeren. Hij is een tuinpad ingeslagen dat in een wildernis eindigt, moet op zijn schreden terugkeren en een andere weg inslaan. Pritchett 1988 geeft hiervan mooie voorbeelden. Een voorbeeld: ‘The boat floated down the river sank’. De interpretator is geneigd te anticiperen op de zin ‘The boat floated down te river’, maar bij ‘sank’ moet hij zich corrigeren: ‘floated down the river’ behoort bij ‘boat’ en ‘sank’ is het matrix-werkwoord. 3. Mogelijk is de functie van het tweede deel van tangconstructies (‘Klammerbildung’) voor het perceptieproces juist het aankondigen van het einde van de clause (Ronneberger-Sibold (te verschijnen)). 4. Zijdelings wijzen wij erop, dat clauses indirect met elkaar verbonden worden of kunnen zijn als voornaamwoorden co-referentiële relaties leggen met substantieven in andere clauses, terwijl ook substantieven co-referentiële netwerken in een tekst kunnen vormen. 5. Vondel, Gysbreght van Aemstel. In: De werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen (...). Door J.F.M. Sterck et al. Deel 3, 527-600. 6. Zie Van Leuvensteijn 1987, 1988 a, b en c, 1989. 7. Knuvelder noemt Vondel de dichter van de majestueuze volzin: ‘In de wijde uithaal en barokke pracht van zijn pralende volzin, gedragen door het zwellende ritme van zijn meegesleept gemoed, voert hij zijn lezer mee in contreien waar Hooft ons nimmer binnenleidde.’ (Knuvelder 1971, 411, 412).
Voortgang. Jaargang 12
215
Alleen Montanus ‘snapte’ de vocalen Aspecten van een onderscheiding in De Spreeckonst (1635) J.L.M. Hulsker 1 Inleiding Heden ten dage wordt aan Bericht van een niewe kons, genaemt De Spreeckonst (Delff, 1635) van Petrus Montanus van Delft (1594/95-1638) een bijzondere plaats in de geschiedenis van de taalkunde toegekend. In dit werk wordt evidenter dan voorheen een wetenschappelijke attitude bij het analyseren en beschrijven van articulaties merkbaar (Kemp 1972, p. 40). De opvallende originaliteit van het werk, de opmerkelijk streng systematische analyses die karakteristiek zijn voor de uiteenzettingen van Montanus, en de gebezigde terminologie zijn de meest in het oog springende kenmerken van deze verrassend volledige en hoogwaardige foniek. De relatief grote, historiografische belangstelling voor De Spreeckonst, zoals dit werk vaak kortheidshalve wordt genoemd, blijkt niet alleen uit een heruitgave (Caron 1964), maar ook uit inmiddels vier aan Montanus gewijde monografieën Verschuur 1924, Vos 1962 (diss.), Wirth 1980 en 1989, en Hulsker 1991 (diss.). Daarnaast kan er worden gewezen op een nog steeds toenemende reeks artikelen over het taalkundige werk van dominee Montanus (bijv. Wirthvan Wijk 1991, zie Hulsker 1991, p. 194-198). Recentelijk verscheen een belangwekkend artikel van Feitsma dat in Accidentia. Taal en letteroefeningen voor Jan Knol is opgenomen (Feitsma, 1991). Hierin wordt op enkele kwesties die in Hulsker 1991 aan de orde gesteld zijn, kritisch ingegaan. Mijn nieuwe bijdrage aan het Spreeckonst-onderzoek is gewijd aan aspecten van de typisch Montaanse onderscheiding ‘snap’ en ‘staeg’, die hier in eerste instantie ter sprake gebracht wordt vanuit de vraagstelling in hoeverre de termen ‘snap’ en ‘staeg’ overeenkomen met ‘vocaal’ en ‘consonant’ (par. 2). Ik zal trachten helder te maken tot welke innovaties Montanus is gekomen ten aanzien van het onderscheid tussen deze twee termen. Ook komt aan de orde welke indeling van spraakklanken hij aanvaardbaar acht, als hij zijn visie confronteert met de traditionele opinie over vocalen en consonanten. Het zou ten onrechte zijn als ik binnen dit kader niet nader zou ingaan op enkele verschillen in interpretatie van Feitsma (1991) en Hulsker (1991) voor zover deze te maken hebben met ‘snap’ en ‘staeg’. In paragraaf 3 geef ik een nadere toelichting op de term ‘staeg’, waarbij ik mij afvraag in hoeverre mijn interpretatie (1991) verdedigbaar is in het licht van de door Feitsma voorgestane duiding van de term ‘staeg’.
Voortgang. Jaargang 12
216 De Spreeckonst is bereikbaar via de editie van Caron 1964. Doorgaans verwijs ik naar Montanus' tekst door het vermelden van een paginanummer, tenzij de contekst nadere boekaanduiding vraagt. Buiten citaten zijn termen van Montanus qua hoofdlettergebruik en spellingvarianten enigszins genormaliseerd.
2.0 Schets van een destijds gebruikelijke spraakklankenindeling Bij de indeling van spraakklanken werd in Montanus' tijd, zoals dat gebruikelijk was en gewoon bleef tot in de negentiende eeuw, het alfabet als uitgangspunt genomen (vgl. Bakker 1977, p. 141-142). Omtrent 26 spraakklanken werden in twee groepen uitgesplitst: vocalen en consonanten. De verzameling vocalen bestond meestal uit de klinkers a, e, u, i, en o. Niet ongewoon was om van zes klinkers uit te gaan: de ‘y’ werd in sommige grammatica's en orthografieën aan het rijtje toegevoegd (zie de discussie in Najer, 1711, p. 6-9). Traditioneel werden lange vocalen als dubbele of verlengde klinkers beschouwd. De term ‘dubbele’ heeft betrekking op een aangenomen verdubbeling van de klank, grafisch meestal uitgedrukt door twee tekens, bijv.: ‘ae’, ‘ee’, ‘ie’, ‘ue’ enz. Evenals een lange monoftong werd ook een diftong opgevat als een ‘dubbele letter’. Consonanten werden vervolgens meestal in twee groepen onderverdeeld. De medeklinkers die bij het spellen werden (en worden) uitgesproken met een klinker voor een consonant, bijv. ‘el’ en ‘em’, werden vaak aangeduid met ‘semivocalen’ (ef, el, em, en, er, es, ex (Kók 1649, p. 6; Dibbets 1981, p. 9)). De consonanten die werden (en worden) gespeld met een klinker achter de consonant zoals ‘be’ ‘ka’ (zie Dibbets 1981, p. xxxvii), noemde men de ‘stomme, mutae, of aphona’ (be, ce, de, ge, ha, je, ka, pe, que, te, va, wa, ze (Kók 1649, p. 6; Dibbets 1981, p. 9; zie ook bijv. De Heuiter 1581, p. 23-26; Van der Schuere 1612, p. 11, vgl. echter Van Heule 1633, p. 3-4, die semivocalen en mutae omdraait)). Deze indeling is wellicht niet in iedere grammatica, of orthografie op precies dezelfde wijze uitgewerkt, maar de geschetste spraakklankenindeling geeft in grote lijnen de klankleertraditie op dit punt weer (men raadplege Kemp 1972, p. 50; Vos 1962, p. 231-242).
2.1 Traditionele indeling bevestigd in De Spreeckonst Montanus brengt de gebruikelijke spraakklankenindelingen vanuit een zeer kritische benadering ter sprake op bladzijden 86-91. Ik benader hier Montanus' tekst vanuit de vraag in hoeverre Montanus de traditie bevestigt en kent. Zijn ‘taefel vande gewoonelijke Onderscheiding der Letteren’ (p. 89) biedt gegevens die straks een antwoord kunnen onderbouwen.
Voortgang. Jaargang 12
217 Taefel vande gewoonelijke Onderscheiding der Letteren.
Eerste tafel: De Spreeckonst, p. 89
We herkennen de zes vocalen en we zien dat de onderverdeling van de consonanten in deze tafel op traditionele wijze uiteenvalt in mutae en semivocales. Opvallend is dat de ‘f’ hier niet als semivocaal geclassificeerd is. Waarschijnlijk is deze spraakklank als de Griekse ‘φ’ opgevat en derhalve opgenomen als mutae (zie ook Vos 1962, p. 239). De ‘f’ werd overigens in de zestiende eeuw wel ‘fa’ genoemd (zie Sexagius De orthographia linguae Belgicae, Leuven 1576, cf. Dibbets 1981, p. xxxvii). De semivocalen zijn op gebruikelijke wijze uitgesplitst in ‘liquidae’ waarmee de spraakklanken worden bedoeld die, als zij als ‘nomen’ worden uitgesproken, qua luidheid afnemen, zoals Montanus toelicht (p. 86). Het geluid van deze spraakklanken ‘smelt’ of ‘sterft’ als het ware ‘weg’. De ‘duplices’ betreffen de semivocalen die als een samengestelde consonant werden beschouwd. Bij het uitspreken van de ‘x’ horen we een ‘k’ en een ‘s’. In het Latijn werd deze (samengestelde) klank vaak uitgedrukt als ‘cs’. Bij de ‘z’ moeten we aan een vergelijkbaar samengesteld geluid denken, men denke aan de Griekse ‘ζ’ (dz/zd). De ‘monadicon’, een semivocaal die als eenling een aparte subklasse vormt, wordt door Montanus ironisch ‘het dwaelende Schaep’ (p. 88) genoemd, omdat deze wel een semivocaal is maar kennelijk niet past bij ‘liquidae’ en geen dubbele consonant is (zie Vos 1962, p. 240, waar ingegaan wordt op eventuele bronnen). Montanus laat zien dat hij ook goed op de hoogte is van ramistische spraakklankindelingen die in zijn tijd wel nagevolgd werden. Waarschijnlijk baseerde
Voortgang. Jaargang 12
218 Montanus de hieronder gepresenteerde tabel aan Petrus Ramus' (1515-1572) Grammatica Latina (Parijs, 1559). Taefel vande Beschrijving, en Onderscheiding der Letteren door Petrus Ramus, en veel andere, die 'tvoorgaende trachten hier te verbeeteren, en de natuer op't naewste te treffen.
Tweede Tafel: De Spreeckonst, p. 89
De traditionele hoofdindeling van vocalen en consonanten is in deze tafel gehandhaafd. Ook herkennen wij de ‘semivocalen’, de ‘mutae’ en de ‘duplices’. De ‘liquidae’ vallen in scherp- en dofklinkende uiteen. Montanus neemt aan dat met dit onderscheid op verschil in luidheid wordt gedoeld. Hij wijst verder op het onderbrengen van de ‘s’ bij de ‘liquidae’. Over de ‘f’ die hier tot de semivocalen wordt gerekend, zegt hij verder niets. Wellicht heeft dit te maken met zijn voornemen niet te lang stil te staan bij de verwarring die er volgens hem heerste omtrent mutae en semivocalen (p. 87, regel 23-24). Het bovenstaande geeft ons voldoende grond om te mogen vaststellen dat Montanus de traditionele indeling goed kent en bovendien van ramistische voorstellen tot verbetering van de gangbare indeling op de hoogte is.
2.2 Snap en staeg = vocaal en consonant? Montanus kan noch met de traditionele indeling, noch met ramistische alternatieven uit de voeten. Hij is van mening dat de traditionele onderscheiding
Voortgang. Jaargang 12
219 van spraakklanken in vocalen en consonanten, zoals zij werd onderbouwd of gedefinieerd, geen betrekking had op ‘de natuer der Letteren in haerzelven’ (p. 87). Hij bedoelt dat de indeling van spraakklanken in vocalen en consonanten vooral met de syllabiciteit van spraakklanken in verband zou zijn gebracht. Daarmee zou deze onderscheiding op onduidelijke wijze betrekking hebben op eigenschappen van de spraakklanken zelf (p. 87). Montanus claimt de fonetische correlatie tussen syllabiciteit en de klankeigenschappen te hebben gevonden: hij ontdekte een soort sonoriteitsschaal (‘hoogte des geluits’-schaal) die de fonetische grondslag vormt voor de structuur van een syllabe. Spraakklanken met het hoogste niveau van ‘hoogte des geluits’ zijn ‘vrye snapklinkers’, ook wel ‘opperletteren’ genoemd. Hiermee wordt gedoeld op de korte vocaal, of op de eerste spraakklank van een dubbele ‘vrye klinker’. De klankvorm van een syllabe kan niet ontstaan zonder de aanwezigheid van zo'n ‘vrye snapklinker’ (p. 47). De term ‘vrye’ drukt overigens uit dat de luchtstroom van de spraakklank bij articulatie nergens wordt geblokkeerd of vernauwd. Weliswaar beschouwt Montanus de lange ‘vrye klinkers’ als dubbele spraakklanken, maar anders dan in de klankleer gewoon was, meende hij dat het tweede deel van een dubbele ‘vrye klinker’ principieel een consonant was. Hij noemde dit deel van de ‘vrye klinker’ ‘staeg’, om precies te zijn: ‘vrye staechklinker’. Ook alle andere consonanten zijn ‘staeg’ genoemd (zie bijv. p. 85 onderaan), behalve wanneer ze optreden als syllabevormer (p. 45-46; zie ook par. 3.4). ‘Staege’ spraakklanken, dus ook ‘vrye staechklinkers’, duidt Montanus overigens ook aan met de term ‘onderletteren’, een antoniem van ‘opperletteren’. Op p. 45 betoogde Montanus onder meer dat er na een ‘vrye snapklinker’ vier consonanten kunnen volgen: 1 2 3 4 HERFST Hij redeneert nu dat na een ‘ej’ (een dubbele ‘vrye klinker’) slechts drie, en achter ‘eej’ en ‘eew’ slechts twee consonanten geplaatst kunnen worden. Montanus illustreert dit helaas niet met voorbeeldwoorden, waardoor zijn betoog minder gemakkelijk wordt. Ik volg nu Montanus' uiteenzetting: Waer uit crachtelijc volcht dat j in ej, en de leste e met een j in eej, ooc de leste e en w in eew, geen Vocaelen, maer Consonanten zijn: en alle andere die in zulken geleegentheit staen. Want waerenze Vocaelen, zoo en zoude door haer teegenwoordichheit, de byvoeging van eeveveel Consonanten, niet verhindert worden. Ter illustratie: in het woord ‘meest’ (vgl. p. 114) is de eerste ‘e’ een ‘vrye snapklinker’ (vocaal), alle andere zijn ‘onderletteren’ of ‘staege’ spraakklanken (consonanten). De twee soorten ‘vrye klinkers’ (‘snappende’ en ‘staege’) komen articulatorisch met elkaar overeen, zoals hierboven al is geïndiceerd, dat zij beide gevormd
Voortgang. Jaargang 12
220 worden met een luchtstroom die zonder vernauwingen van het articulatieorgaan weg kan stromen. Bovendien hebben ze beide ‘stem’. Vandaar: ‘vrye klinker’. Articulatorisch verschillen de onderscheiden ‘vrye klinkers’ echter in de wijze waarop de adem wordt voortbewogen. Bij de snapklinker gebeurt dit met een ‘hortende’ en bij de ‘vrye staechklinker’ met een ‘staege’ kracht (ik kom hier nog in par.3 op terug). Dit verschil is volgens Montanus dermate groot dat spraakklanken die alleen in ‘snapping’ of in ‘staechheit’ verschillen op grond daarvan toch onderscheiden soorten spraakklanken zijn (p. 46). Een ander verschil is gelegen in de sonoriteit; een ‘vrye snapklinker’ heeft een hogere waarde dan een ‘vrye staechklinker’. Daardoor is alleen een ‘vrye snapklinker’ syllabevormer (p. 45-46, zie ook par. 2.5). Op grond van de genoemde articulatorische, perceptuele en de daarmee verbandhoudende verschillen in functie als syllabevormer tussen ‘vrye snap’- en ‘staechklinkers’ rekent Montanus alleen de ‘vrye snapklinker’ tot de vocalen. Daarmee is de term vocaal door Montanus gepreciseerd ten opzichte van de traditie. Hierin zouden alle ‘vrye klinkers’ als vocalen worden beschouwd. Montanus houdt zich consequent aan zijn gestipuleerde vocaal- en consonantopvatting blijkens de equivalenten van ‘snap’ en ‘staeg’. Op blz. 45 vinden we namelijk bij de term ‘staeg’: ‘(staege) of Consonanten’. Iets verder op deze bladzijde staat: ‘Vocaelen of Snappende, ende Consonanten of Staege’. Op blz. 47 lezen we: ‘Vocael of Booveluidende, en Consonant of Meeluider’. Omdat ‘boovenluidende’ (hoogste ‘trap’ van ‘hoogte des geluits’) betrekking heeft op ‘snappende’ spraakklanken, mogen we aannemen dat ‘vrye snapklinker’ met ‘vocaal’ geïdentificeerd is.
2.3 Montanus' kritiek op de traditie Montanus verduidelijkt op blz. 86 nog eens wat uit zijn eerdere tekst al merkbaar was: met de term ‘vocalen’ behoort men de spraakklanken aan te wijzen die het ‘alderhoochst’ klinken (hoogste graad van sonoriteit hebben) en die de syllabevormer zijn. De term consonanten zou in wezen betrekking hebben op die spraakklanken die minder sonoriteit hebben dan de ‘echte’ vocalen. Montanus wijst verder op traditionele onderverdelingen van consonanten die onhelder is doordat deze niet gebaseerd zijn op een juiste fonetische grondslag. Hij stelt vast dat hij een juiste grondslag voor een spraakklankenindeling heeft gevonden en een correcte onderverdeling van spraakklanken heeft gecreëerd met zijn ‘trappen van hoochte des geluits’ (p. 85). Er zijn zes niveaus, vastgesteld op basis van criteria betreffende relatieve luidheid, spraakklankendistributie en openingsgraden (zie Hulsker 1991, p. 208-220):
Voortgang. Jaargang 12
221 Snap: 1. korte vocaal en eerste deel van de niet-korte vocaal (snapklinker) Staeg: 2. tweede deel van de niet-korte vocaal (staechklinker, behalve de j en w) 3. r 4. j, w, l 5. ng, n, m 6. h, g, ch, y, k, z, s, d, t, v, f, b, p De dichotomie ‘snap versus staeg’ vormt het ordeningsbeginsel voor de indeling van spraakklanken die op grond van ‘hoogte des geluits’ van elkaar zijn onderscheiden. Deze tweedeling is te begrijpen als de dichotomie ‘vocaal versus consonant’ in gepreciseerde of gestipuleerde zin. Montanus constateert echter dat de laatste termen veel verwarring met zich meebrengen. Hij koestert dan ook ernstige inhoudelijke bezwaren tegen de manier waarop de onderscheiding vocalen en consonanten in de praktijk wordt uitgewerkt. De punten van kritiek die hij ter tafel brengt, zijn: (1) de j en w zijn doorgaans consonanten, maar ze worden als vocalen beschouwd indien ze achter een klinker worden gevoegd; (2) een korte en een lange klinker worden beide als vocalen beschouwd, terwijl een lange vocaal naar Montanus' opvatting een combinatie van een vocaal en een consonant is; (3) diftongen ‘die ooc uit twee corte of Enkelde vrye klinkers’ bestaan, worden, inconsequent genoeg, vervolgens, zo luidt Montanus' tekst, niet tot de vocalen gerekend; (4) een ander bezwaar geldt de zijns inziens duistere en onvolmaakte onderverdeling van consonanten (zie par. 2.0 en 2.1). Het is duidelijk: de uitwerking van de traditionele onderscheiding ‘vocaal versus consonant’ en de verdere onderverdeling van consonanten kenmerken zich volgens Montanus door warrigheid en inconsequenties.
2.4 Een compromis Het lijkt Montanus evident dat de traditionele indeling van spraakklanken ‘zoo vast en diep in't herte, tong en pen van een yder die tot eenige kennis gerocht is, ingewortelt en gehecht’ (p. 86), dat hij bereid is de traditionele benamingen van ‘Vocaelen, Consonanten, Semivocaelen, &c. (p. 87)’ over te nemen onder voorwaarde dat hij het ‘wanschickelijke’ zou aanpassen (zie ook p. 86 onderaan). Op blz. 91 presenteert Montanus zijn uiteindelijke indeling. Ik heb deze hieronder overgenomen.
Voortgang. Jaargang 12
222 Taefel vertoonende de ooverige verbeeterde Oude Geslachten der Letteren, met bygevoechde Niewe.
De Spreeckonst, p. 91
2.4.1 Mijn interpretatie van het compromis In de tabel is de indeling van spraakklanken volgens de ‘trappen van hoogte des Geluits’ voor een belangrijk deel bewaard gebleven. Men kijke naar de verticale rij van spraakklanken aan de rechterkant van het schema en vergelijke deze met de zes ‘trappen van hoochte des geluits’ (zie hierboven). Een belangrijk verschil echter met eerdere indelingen van Montanus is de positie van de ‘vrye staechklinkers’. Deze zijn nu vocalen, losgemaakt uit de verzameling ‘staege’ spraakklanken en gesubclassificeerd als ‘vocales consonantes’. Hiermee is een belangrijk element van het Montaanse onderscheid tussen ‘snap’- en ‘staegklinkers’ bewaard gebleven. Consessies zijn echter (1) dat de ‘staege’ klinkers nu vocalen zijn geworden en (2) dat de hoofdoppositie ‘snap’ (vocaal in gestipuleerde zin) versus ‘staeg’ (consonant eveneens in gestipuleerde zin) is opgegeven. De traditie zou daarvoor als het ware een prijs hebben moeten betalen. Montanus kondigde op p. 87 onderaan al aan dat hij nu de traditionele oppositie ‘vocaal: consonant’ niet meer erkent. Vocalen of de ‘vrye klinkers’ (inclusief de ‘vrye staechklinkers’) zouden staan tegenover de ‘niet-vryklinkers’. Montanus vermijdt bij de laatste categorie zorgvuldig de term consonanten. Ik neem aan dat hij gehoopt heeft hiermee een classificatieprobleem te hebben vermeden. In de klasse van vocalen komen, zoals wij gezien hebben, immers
Voortgang. Jaargang 12
223 consonanten voor. Vandaar dat consonanten niet tevens de opponerende klasse van de vocalen kunnen zijn. Montanus' oplossing berust echter op een doorzichtige drogreden. ‘Nietvry-klinkers’ beantwoorden alle aan de traditionele definitie van consonanten: die spraakklanken die niet uit zich zelf kunnen klinken en die buiten de nucleus voorkomen. Ook al beweert Montanus dat de oppositie ‘vocaal versus consonant’ nu niet meer relevant is en ook al laat hij de term consonanten weg, dit neemt niet weg dat de echte oppositie in de bovenstaande tabel ‘vocaal - consonant’ is in traditionele zin.
2.4.2 Verschillen in interpretatie Feitsma (1991, p. 7) spreekt de opvatting tegen dat Montanus met de bovenstaande tabel consessies heeft gedaan aan het lezerspubliek. Haar mening komt erop neer dat de tabel bevestigt dat de ‘vrye staechklinker’ functioneel een consonant en tegelijk articulatorisch een vocaal is: dat is wat Montanus precies zou hebben bedoeld. Mijn standpunt wijkt van het hare af. ‘Vrye staechklinkers’ zijn op grond van een articulatorisch onderscheid, het niveau van ‘hoochte des geluits’ en aanvullende redeneringen (p. 44-46) en op grond van functionele argumenten (p. 45) vocalische consonanten. In de tabel worden de ‘vrye staechklinkers’ consonantische vocalen. Feitsma's voorstelling van zaken lijkt mij alleen correct voor de aangepaste tabel. Feitsma wijst erop dat Montanus de oppositie ‘vocaal - consonant’ niet erkent, zoals ook hierboven is aangegeven. Aanvankelijk kent hij echter wel een dergelijke oppositie. We moeten deze begrijpen als ‘snap’ (de precieze opvatting van vocaal) versus ‘staeg’ (de precieze opvatting van consonant). Montanus' bewering (p. 87) ten aanzien van de oppositie ‘vocaal - consonant’ moet worden begrepen in de contekst van zijn vergelijk van zijn indeling met die van de traditie. Feitsma schenkt mijns inziens te weinig aandacht aan de vraag of Montanus' bewering ook klopt met de werkelijkheid van zijn uiteindelijke indeling (zie de bovenstaande tabel): de oppositie ‘vocaal - consonant’ in traditionele zin bestaat impliciet wel. De grondslag van Montanus' indeling (‘snap’ versus ‘staeg’) is in het compromis onduidelijker geworden ten gunste van de impliciete traditionele grondslag van de bovenstaande tabel.
2.5 De functie van de tweede klinker in een dubbele vocaal Montanus heeft de structuur van de syllabe met groot inzicht ontrafeld. Hij analyseert een syllabe in een ‘grond’ (nucleus) en in ‘cleefsels’, d.w.z. de consonanten die voor de ‘grond’ staan (‘voorcleefsels’) of erna (‘naecleefsels’):
Voortgang. Jaargang 12
224
woord:
m
snap/opperleter/vocaal
e
e
s
t
+
+
+
+
staeg/onderleter/consonant + Voorcleefsel Grond
Naecleefsels
De ‘Cleefsels’ beschouwt Montanus blijkens de bijplaatsing van een terminologisch equivalent als ‘consonanten’ (zie p. 44). Dit komt overeen met de karakterisering van ‘staege’ spraakklanken als ‘consonanten’ (zie par. 2.2 hierboven). De ‘grond’ bestaat in het bovengegeven voorbeeld uit twee spraakklanken, de ‘snap e’ en de ‘staege e’, samen een ‘dubbele grondletter’ vormend (p. 115). De ‘grondletters’ vormen weliswaar een eenheid, maar Montanus analyseert aanvankelijk binnen de ‘grond’ een vocaal en in geval van een lange ‘vrye klinker’ ook een of meer consonanten (pp. 44-46). Door het in de vorige paragraaf toegelichte compromis mag de uiteindelijke analyse van Montanus nu als volgt worden weergegeven: woord:
m
e
e
s
t
snap/opperletter --
+
--
--
--
vocaal
--
+
+
--
--
staeg/onderleter/consonant +
--
+
+
+
Voorcleefsel Grond
Naecleefsels
De ‘grondletteren’ zijn dus alle op zijn minst vocalen en de ‘cleefletteren’ zijn alle niet-vocalen. Een vocaal is nu ook niet meer per definitie een ‘opperletter’. Als we nu stellen dat de ‘staege’ of consonantische vocaal functioneel een consonant is, omdat deze - syllabisch is, dan klopt dit met het Spreeckonst-gegeven dat alleen de ‘snapklinker’ de ‘top’ qua ‘hoogte des geluits’ veroorzaakt, waardoor sprake is van een klankvorm van een lettergreep (p. 45, punt 5). De ‘vrye staechklinker’ brengt die ‘top’ niet tot stand. Montanus noemde aanvankelijk de ‘vrye staechklinkers’ niet voor niets consonanten (p. 45). Toch is de ‘vrye staechklinker’ functioneel geen ‘naecleefsel’ en wel een ‘grondletter’ en hij is derhalve, in tegenspraak met het bovenstaande, toch mede syllabevormend (vgl. p. 93). Willen we een zo precies mogelijke interpretatie van de ‘vrye staechklinker’ (na het compromis (p. 91)), dan lijkt het mij dat de ‘vrye staechklinker’ in afwijking van mijn eerdere analyse in Hulsker 1991, p. 105, 259 en Feitsma 1991, p. 3, 7 geïnterpreteerd moet worden als
Voortgang. Jaargang 12
225 + syllabisch . Een ‘vrye staechklinker’ kan echter nooit zonder zijn ‘snappendant’ voorkomen. We moeten in onze formele analyses (zie Hulsker 1991, deel II) een conditie aannemen dat ook de ‘vrye staechklinker’ + syllabisch is onder voorwaarde dat de ‘snapklinker’ aanwezig is: het woord baard heeft dus twee vocalen, waarbij de tweede alleen voor kan komen en medesyllabevormer is indien de eerste aanwezig is. De eerste snapvocaal heeft de tweede niet nodig: men zie bijv. bard. Hiermee is dan aangegeven dat de ‘vrye staechklinker’ functioneel wel syllabevormend is in een geconditioneerde omgeving, wat in hoge mate beantwoordt aan de strekking van Montanus' term ‘Grondletter’. De ‘vrye staechklinker’ is inderdaad een consonantische vocaal geworden: een ‘vocaal’ die naar articulatie en functie genuanceerd wordt door de toevoeging ‘consonantisch’, maar niet in die mate dat deze vocaal een consonant wordt in de functionele zin van ‘cleefletter’.
3 Interpretatie van de term ‘staeg’ 3.1 ‘Hortende’ en ‘staege’ kracht Er is een interessant gegeven te vinden in De Spreeckonst dat ons een idee geeft over de werkwijze van Montanus. Op p. 47 schrijft hij dat de eerste klinker in ‘aarde’ of ‘aap’ een ‘snap a’ is. Kennelijk bepaalt Montanus dit als hij zijn articulatieorganen al in de juiste stand heeft gezet: ‘als men die (spraakklank) begint uit te spreeken, of uit te Aesemen, wanneer haer vorm (configuratie) bereit is’ (p. 47). Deze werkwijze verklaart een door Montanus aangenomen articulatorisch onderscheid tussen een ‘snap-’ en een ‘staechklinker’. Het gaat om de wijze waarop de adem door de articulatieorganen wordt voortbewogen. Bij ‘snap’ is er sprake van een ‘hortende’, en bij ‘staeg’ is er sprake van een ‘staege’ kracht. De ‘hortende’ kracht breng ik in verband met de inzet van een klinker en sluit daarbij een glottisslag niet uit. ‘Staeg’ relateer ik aan het verloop van een klinker, en ik heb daarom ‘staeg’ als ‘gedurig’ geïnterpreteerd (zie ook α kort in paragraaf 2.5; zie Hulsker 1991, p. 252-260).
3.2 Duur of bestendig? Feitsma bekritiseert mijn zojuist toegelichte ‘temporele’ interpretatie; zij wijst erop, dat Montanus zowel de ‘snapklank’ als de ‘staege’ klank ‘cort’ noemt. Feitsma heeft inderdaad aangetoond, dat ‘staeg’ ook als ‘bestendig’ kan worden geïnterpreteerd. ‘Bestendig’ als interpretatie van ‘staeg’ zou beter passen bij ‘cort’ dan ‘gedurig’. ‘Snap’ duidt op een hortend, onbestendig, onregelmatig ademverloop en staeg, op een bestendig, regelmatig verloop. Zo bezien hoeft er geen duratief verschil te worden aangenomen tussen ‘snap’ en
Voortgang. Jaargang 12
226 ‘staeg’. Hiermee heeft Feitsma een sluitende interpretatie voorgesteld, waarbij niet alleen de termen ‘snap’ en ‘staeg’, maar ook ‘cort’ met elkaar in verband zijn gebracht. Ik zie echter reden om enige voorzichtigheid in acht te nemen bij het hanteren van ‘cort’ als een oriëntatiepunt bij de interpretatie van ‘staeg’.
3.3 Duur en bestendig, in relatie met ‘cort’ ‘Bestendig’, qua betekenis toch ook een duratief aspect implicerend, lijkt mij als interpretatie van ‘staeg’ niet in strijd met ‘gedurig’. Ik wijs erop dat de term ‘cort’ door Montanus geenszins natuurkundig gebruikt is. ‘Cort’ betekent in De Spreeckonst: absolute, ongenuanceerde tijdseenheid van een ‘letter’, waarbij geldt dat iedere ‘Letter’ in dezelfde mate ‘cort’ is. Daarmee spoort Montanus' analyse dat iedere ‘letter’ in dezelfde mate ‘tijdig’ is. Voor een (bij benadering) fonetische duiding van beschreven spraakklanken is de term ‘cort’ van beperkte waarde omdat hij geen aanwijzing bevat voor de relatieve duur. Zulk soort aanwijzingen zijn schaars in De Spreeckonst zoals overigens in de meeste zeventiende-eeuwse grammatica's en orthografieën Uit Montanus' tekst over de accenten (p. 125) heb ik kunnen afleiden dat de ‘vrye staechklinker’ relatief meer duur heeft dan zijn ‘snapvariant’ (p. 125). Een woord met een lange vocaal (die woordaccent draagt) heeft ‘accentus circumflexus’. Montanus schrijft dat deze ‘draelende opper-woordlit-trap’ (d.w.z. het woordaccent dat als het ware dralend op de lange vocaal rust) gevormd wordt door ‘(...) een hort des Aesems, en volgende geduerichheit (...)’. Deze passage geeft ons meer inzicht hoe Montanus de relatieve duur van ‘snap’ (‘scherpe of haest-daelende hort des Aesems’, p. 125) en ‘staeg’ (‘volgende’ of ‘neevegaende geduericheit’ ibidem) heeft waargenomen. ‘Snap’, correspondeert met ‘hort’ en staat tegenover ‘staeg’. Ik zie dit als ‘snel’, ‘schielijk’, ‘haastig’, staande tegenover ‘geleidelijkheid’, ‘duur’ en ook ‘bestendigheid’ (onveranderlijkheid, aangehouden ademstroom). Ik hoop aannemelijk te hebben gemaakt dat binnen de absolute grenzen van de tijdigheid van een ‘Letter’ rekening te houden is met een relatieve duur, zeker omdat ook Montanus' tekst hiervoor aanwijzingen geeft. Om misverstanden te voorkomen zeg ik nog dat de interpretatie van - kort voor de lange, snap-staegvocaal mij geen onderwerp van discussie lijkt. Door de geïsoleerde ‘staechklinker’ die vanzelfsprekend minder kort is dan dan de gehele dubbele monoftong ook - kort te noemen, ontstaan er vragen over de genuanceerdheid van ‘ - kort ’. Misschien kunnen we de dubbele vocaal + lang noemen en de aparte ‘staechklinker’ - kort . Ik hoop hier in ieder geval een noodzakelijke nadere toelichting te hebben gegeven ten aanzien van de duur van het tweede deel van de dubbele vocaal.
Voortgang. Jaargang 12
227
3.4 ‘Staeg’ in de systematiek van De Spreeckonst Feitsma wijst er nog op dat ik een verschuiving van de betekenis van de term ‘staeg’ aanneem van gedurig naar syllabiciteit (Feitsma 1991, p. 3-4; ik roep de 5e alinea van par. 2.2 in herinnering). Als Feitsma uitgaat van de term ‘bestendig’ als interpretatie van ‘staeg’, moet ook zij een verschuiving van betekenis van ‘staeg’ aannemen. Montanus noemt immers alle spraakklanken die geen syllabevormer zijn, ‘staeg’. Hij projecteert als het ware deze term op de consonanten. Dan wordt de articulatorische interpretatie van ‘staeg’ als ‘bestendig, regelmatig ademverloop’ zeer problematisch. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de occlusieven. Montanus noemde deze overigens ‘smoorvormen’, de adem wordt bij deze spraakklanken als het ware gesmoord. ‘Bestendig ademverloop’ kan niet van toepassing zijn op de ‘staege smoorvormen’. We weten echter dat ‘staeg’ qua betekenis meer voorstelt dan alleen ‘staege Aesem’: ‘staeg’ is semantisch zwaar belast omdat deze term ook met syllabiciteit in verband mag worden gebracht terwijl het articulatorisch correlaat daarbij soms niet meer opgaat.
4 Conclusie ‘Snap’ en ‘staeg’ duiden aanvankelijk op articulatorische verschillen tussen de de korte ‘vrye klinker’ en de eerste ‘letter’ van een dubbele ‘vrye klinker’, en het tweede segment van de dubbele ‘vrye klinker’. Het articulatieverschil is gelegen in de ‘hortende’ en ‘staege’ kracht waarmee de adem bij de snap-’ en ‘staegklinker’ wordt voortbewogen. Ik interpreteer ‘snap’ als eerste deel van een dubbele vocaal als de inzet en ‘staeg’ als het verloop van een dubbele ‘vryklinker’. Ik accepteer en waardeer Feitsma's interpretatie van ‘staeg’ als ‘bestendig ademverloop’, maar ik meen dat de term ‘bestendig’ zich verdraagt met mijn interpretatie van een relatief verschil van duur tussen de ‘vrye snap-’ en de ‘staechklinker’. De term ‘cort’ sluit mijns inziens een verschil qua duur niet uit. Met het articulatorisch onderscheid tussen de onderscheiden ‘vrye klinkers’ hangt een onderscheid qua ‘hoogte des geluits’ samen, een verschil in sonoriteit. Daarmee hangt ook een verschuiving van de betekenis van ‘snap’ en ‘staeg’ samen. Montanus beschouwt de ‘vrye snapklinker’ als een vocaal en de ‘vrye staechklinker’ als een consonant. De term ‘staeg’ blijkt van toepassing op alle consonanten (zie bijv. p. 85). We moeten hierbij bedenken dat Montanus de termen vocaal en consonant in gepreciseerde betekenis gebruikt. Hij zag hiertoe reden omdat hij het bedoelde onderscheid gerelateerd heeft aan klankeigenschappen, hetgeen als een belangrijke methodologische innovatie te beschouwen is.
Voortgang. Jaargang 12
228 Anders dan Feitsma ga ik ervan uit, dat Montanus zijn ambitieuze, nieuwe indelingssysteem enigszins wil conformeren aan de traditie met dien verstande dat de traditionele onderscheidingen uitdrukkelijk moeten worden aangepast. Dit leidt ertoe dat hij de vocalische consonanten, de ‘vrye staechklinkers’, als consonantische vocalen is gaan beschouwen. Ik heb er op gewezen dat de ‘vrye staechklinker’ mede syllabevormer is, omdat hij deel uitmaakt van de ‘grond’ (nucleus) van een lettergreep als ‘grondletter’. Daarbij heb ik aangegeven dat de ‘staege’ klinker alleen in een geconditioneerde omgeving kan voorkomen. Montanus benadrukt in zijn compromis de oppositie ‘vry-klinkende’ versus ‘niet-vry-klinkende’. Daarmee is zijn indeling van spraakklanken in ‘snap’ en ‘staeg’ als alternatief voor de traditionele onderscheiding ‘vocaal - consonant’ minder helder geworden. De onderscheiding ‘grond-’ en ‘cleefletteren’ (zie par. 2.5) is op de keper beschouwd nu in principe overeenkomstig met de traditionele indeling ‘vocalen en consonanten’ met dien verstande dat de ‘vrye staechklinker’ als vocaal genuanceerd wordt onderscheiden van de ‘opperletter’ als een consonantische vocaal, deze is het ‘meeluidende’ deel van een niet-korte klinker.
Referenties Bakker, D.M. 1977 ‘De grammatica in de negentiende eeuw’. In: D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (eds.): Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. 's-Hertogenbosch, 1977, p. 113-160 Caron, W.J.H. (ed.) 1953 Christiaen van Heule, De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschryvinghe (1633). Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.J.H. Caron. Groningen, Djakarta, 1953 (= Trivium nr. 1, deel 2; herdruk, Groningen, 1971) Caron, W.J.H. (ed.) 1964 Petrus Montanus, De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.J.H. Caron. Groningen, 1964 (= Trivium 5) Dibbets, G.R.W. (ed.) 1972 Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets. Groningen, 1972 (= Trivium 6) Dibbets, G.R.W. (ed.) 1981 A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door G.R.W. Dibbets, Assen, 1981 (= Studia Theodisca 14) Feitsma, Tony 1991 ‘Over de interpretatie van de systematiek van Montanus’. In: Accidentia. Taalen letteroefeningen voor Jan Knol. Amsterdam, 1991, p. 3-8 Heule, Chr. van 1633 (zie Caron 1953)
Voortgang. Jaargang 12
229 Heuiter, P. de 1581 (zie Dibbets 1972) Hulsker, J.L.M. 1991 Petrus Montanus' Spreeckonst (1635) nader besproken. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Renkum, 1991 (dissertatie KUN) Kemp, J.A. (ed.) 1972 John Wallis, Grammar of the English language with an introductory grammatica-physical treatise on speech (or on the formation of all speech sounds). A new edition with translation and commentary by JA. Kemp. London, 1972 Montanus, P. 1635 Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst: ontdect ende beschreeven door Petrus Montanus van Delft, bedienaer van Goots Woort inden Niewen Hoorn. (...). Delff, 1635 (zie ook Caron 1964) Najer, Klaas 1711 De voornaamste verschillen over de spellinge kortlyk aangewesen. En de bekentmakingen van Klaas Najer, aangaande syn letter, en spelkonstige bewysen verdedigt, tegens den schryver van de Haagse Merkurius. Door M.S.. z.p. (= Amsterdam) 1711 Schuere, Jacob van der 1643 (zie Zwaan 1957) Verschuur, A. 1924 Een Nederlandsche uitspraakleer der 17e eeuw. De Spreeckonst van Petrus Montanus van Delft (1635). Amsterdam, 1924 Vos, Andries L. 1962 Tradition and innovation in Petrus Montanus' ‘The Art of Speech’ (1635). (Ongepubliceerde dissertatie (mei, 1962) Universiteit van Edinburgh) Wirth-van Wijk, L.E. 1980 Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen, 1980 Wirth-van Wijk, L.E. 1989 Na-oogst van de Spreeckonst van Petrus Montanus. Laren, z.j. (= 1989) Wirth-van Wijk, L.E. 1991 ‘De ui in Montanus' Spreeckonst’. In: Onze Taal. 60, no 10, p. 21 Zwaan, F.L. 1957 Jacob van der Schuere, Nederduydsche spellinge. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door F.L. Zwaan. Groningen, Djakarta 1957 (= Trivium nr. 2)
Voortgang. Jaargang 12
231
Jeremias de Decker als taalkundige G.R.W. Dibbets In 1660 verscheen bij boekverkoper Abraham van Blancken (1624/5-1679), die zijn bedrijf uitoefende ‘in 't Huys-Boeck’ in de Molsteeg in Amsterdam, een boekje dat de vertalingen bevatte van de hand van Jeremias de Decker (1609-1666) - die zijn naam als dichter dan al door de uitgave van verschillende bundels gevestigd heeft van twee stukken van de Fransman Pierre Matthieu (1563-1621): Rampsalige geluksaligheden, of Geschiedenisse van sekere Cathaensche Vrouwe etc. (vertaling van Histoire des prospéritez malheureuses d'une femme cathenoise; Parijs 1617 etc.) en Aenmerckingen van Staet en van Historie over 't leven van den Heere van Villeroy (vertaling van Remarques d'estat et d'histoire sur la vie et les services de M. de Villeroy; Lyon 1618 etc.). In het ‘Aen den leser’, dat volgens J. Karsemeijer in De dichter Jeremias de Decker (z.p. 1934: 140) ‘'t Belangrijkste van dit boek’ bevat, stelde De Decker vast dat in heel wat Nederlandstalige teksten die de laatste jaren het licht hadden gezien (‘alle meest vertalingen’),1. zowel tegen ‘de Spellinge als t' Samenstellinge der woorden’ - ‘Syntaxis’, vermeldt de marge ter verduidelijking van dit laatste - ernstige fouten zijn gemaakt. ‘Vreemdelijck, ja ick derve wel seggen, wanschickelijck en walgelijck werd gehandelt’, schrijft De Decker hieromtrent, en geeft voorts als zijn mening dat het van landsbelang is ‘dat eene gemeene “algemene” Lands-Tale wel “correct” en behoorlijck werde gespelt en gestelt, voornaemlijck “met name” by sulke, die de penne voeren of sich met schrijven moeyen willen’. De tot dan toe verschenen spellingboeken en spraakkunsten van het Nederlands en dat waren er toch enkele! - lijken De Decker te zijn ontgaan: hij spreekt er tenminste zijn verbazing over uit ‘dat'er tot noch toe niemand en is opgestaen, die sulcke lemten “gebreken” eens ernstelijck heeft aengetast, en de selve getracht te weeren of ten minsten aen te wijsen’. Daarom heeft hij zo'n vijf tot zes jaar te voren de zaak zelf maar eens aangevat, ‘oock al eenen goeden sprong daer in gedaen, doch is om tusschenkomende oorsaken blijven steken met meeninge nochtans van eens weder t'hervatten’. Dat moet dan in 1654 of '55 zijn geweest, ongeveer in de tijd waarin de Amsterdammers niet onkundig hoefden te blijven van de taalkundige pennetwist (met godsdienstige achtergrond) tussen hun stadgenoten, de katholieke dichter Joost van den Vondel (1587-1679) en de protestante dominee Petrus Leupenius (1607-1670), uitgevochten in het Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge bij het drama Lucifer van de eerstgenoemde en het Naaberecht van diens tegenstander, die in 1653 Aanmerkingen op de Neederduitsche taale had laten verschijnen. Van De Deckers pogingen van rond 1655 rest ons niets: wel hebben zij zijn biograaf Matthaeus Brouërius van Nidek in zijn uitgave van Alle de rym-oeffeningen van Jeremias de Decker (Amsterdam, 1726) aanleiding gegeven De Decker aan te duiden als ‘onze zinryke Schryver, die eene Spraekkunst tot zyn eigen gebruik ontwierp, om niet by den tast heen te schryven, maer orde en maet te houden’.
Voortgang. Jaargang 12
232 Het ‘Aen den leser’ uit 1660 bevat enkele opmerkingen die laten zien waaraan De Decker een vijftal jaren eerder onder andere ook zal hebben gedacht. Op het terrein van de spelling zijn volgens De Decker de misslagen onser nieuwe Schrijvers soo grof en groot, datmense, sonder hun ongelijck te doen, wel weder ‘terug’ mochte senden onder de roede en op de spelbancke om de krachten en klancken der letteren wat nader te leeren onderscheyden. Op alle feilen wenst hij binnen het korte bestek van een voorrede niet in te gaan: 't sal my voor ditmael genoeg sijn ter loops ‘in het kort’ te seggen, dat sy in't verdubbelen en verenckelen der twee Klinkeren E en O deurgaens ‘telkens weer’ soo regelrecht aengaen tegens d'oprechte en behoorlijcke Uytsprake onser Tale, en soo wel overeenstemmen met de vuyle en walgelijcke van ons Amsterdamsch graeu, dat ghy soud seggen datse sulx voor eene fraeyheyd moeten houden, gemerckt sy deurgaens d'enckele E en O in plaetse stellen der dubbele en de dubbele in plaetse van d'enckele, bottelijck en spottelijck schrijvende: benen, stenen, bomen, bonen &c. in plaetse van beenen, steenen, boomen, boonen. En in tegendeel: steeden, leeden, kooten, kooper cuprum, &c. in plaetse van steden, leden, koten, koper. Uit dit laatste citaat, dat ongeveer een halve eeuw later de aandacht getrokken heeft van Arnold Moonen (1644-1711) bij het schrijven van zijn Nederduitsche spraekkunst (Amsterdam 1706: 29-30), wordt duidelijk: 1. de notatie met een enkel (e, o) of dubbel (ee, oo) letterteken door de bedoelde scribenten druist in tegen de (beschaafd geachte) uitspraak en komt overeen met het mondeling taalgebruik van het ‘Amsterdamsch graeu’; 2. De Decker beschouwt beschaafd mondeling taalgebruik als norm voor de spelling; 3. die beschaafde uitspraak vergt dat er beenen en steden etc. wordt geschreven. Omdat De Decker zo nadrukkelijk het gebruik van ‘enckele’ en ‘dubbele’ tekens, het ‘verenckelen’ en ‘verdubbelen’ in geschreven taal relateert aan de gesproken taal en op grond van de uitspraak gekomen is tot een klassificatie, moeten we aannemen dát er verschil in uitspraak heeft bestaan tussen de vocaal in beenen en steden, boomen en koten; en omdat er zo nadrukkelijk sprake is van enkel en dubbel teken in samenhang met de uitspraak, ben ik geneigd aan te nemen dat het verschil (primair of ook) als een kwantitatief verschil is ervaren, dat wil zeggen dat in de woorden met ee en oo in de beschaafde uitspraak een langere klank werd gehoord dan in woorden met e en o. Ik ga voorbij aan de algemene constatering dat er een klankverschil tussen de beide groepen woorden heeft bestaan en beperk me tot de specifiekere conclusie. Van een (kwantitatieve) tegenstelling - die te herleiden valt tot de etymologische achtergrond van de betreffende vocalen: vanouds lange e en o in been(en) en boom(en) etc. tegenover gerekte e en o in steden en koten (meervoud van kot) - was bij Nederlandse
Voortgang. Jaargang 12
grammatici al eerder sprake geweest. Werd Roemer in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst
Voortgang. Jaargang 12
233 (Leiden 1584) zich nog onder het slaken van een bescheiden krachtterm bewust van een of ander klankverschil (‘bylo hier merck ick een gróót verschil in gheklanck dezes letters daer ick nóyt op gheacht hebbe’), de Zuidnederlander Jacob van der Schuere (1576-na 1647) vermeldde in zijn Nederduydsche spellinge (Haarlem 1612:41-42, 45) dat de vocaal in woorden als steenen, boomen ‘breed’ werd uitgesproken, die in woorden als leden, koper ‘niet zo breed’. Wat onder dat ‘breed’ wordt verstaan, is niet duidelijk. Plaatsen we de gegevens van Van der Schuere bijeen, dan komen we tot het volgende overzicht: in weeg (‘wand’), (ik) weet ‘breeden klank’ in (ik) weeg, (de) weet minder brede klank lange klank, ca. 1½ e in weg, wet in weg, wet korte klank in (ik) stoof, (het) loof ‘breede o’ in stóf (‘de stoof’), (ik) loof lange o in stof, lof korte klank Voor de e- en de o-klanken geldt dus hetzelfde: het enkele teken zonder accent in de bovenstaande woorden drukt de korte klank uit, het enkele teken met accent (in gesloten syllabe) de lange pendant van de korte, terwijl het verdubbelde teken (dat in gesloten én in open lettergreep voorkomt) een ‘breede’ tegenhanger van de korte moet verbeelden. Duidelijk is het dat de ‘brede’ klank anders geklonken heeft dan de ‘lange’. Maar ‘breed’ sluit b.v. (extra-)lang-zijn (kwantitatief verschil) niet uit maar belicht een ander aspect van de klank, zoals wellicht ook in de Twe-spraack (1584: 22) het geval is: ‘dubbeld volkomen ófte breed, lang en durigh, hóórtmen der zelver gheklanck ...’. Hoe dan ook: Van der Schuere heeft geattendeerd op verschil in klank tussen de beide e's en o's.2. Nog geen twee decennia later getuigt Samuel Ampzing (1590-1632), geboren in de stad waar hij dan woont: Haarlem, in Nederlandsch tael-bericht (Haarlem 1628: 22, 36) dat hij van een kwantitatief onderscheid heeft gehoord - zijn woorden doen aan die van Van der Schuere denken - maar dat hij het in het Haarlems niet kent. De samenval van de twee lange e's en o's had zich voor de Noordnederlander Ampzing al voltrokken.3. De Decker, wiens ouders beiden ‘van Antwerpen’ waren en die dus zeker in Amsterdam onder Zuidnederlanders zal hebben verkeerd, heeft het onderscheid nog gehoord, en heeft zich te weer gesteld tegen de samenval. De Deckers spelling lijkt in dit opzicht overeen te komen met die van zijn plaatsen tijdgenoot Petrus Leupenius. Maar in diens Aanmerkingen op de Neederduitsche taale is deze spelling niet gegrond op het principe van de uitspraak maar op dat van de gelijkvormigheid: elk veranderlijk woord, dat in het enkelvoud een dubbele vocaal toonde, kreeg ook in de daarvan rechtstreeks afgeleide vormen een dubbele vocaal: been - beenen, maar ook eet - eeten, etc. en taal - taale, muur - muuren, waarnaast dag - dagen, gebed - gebeden, gebod - geboden maar, op grond van de (lange) uitspraak vaader, kooning, etc.
Voortgang. Jaargang 12
234 Met enkele zeventiende-eeuwse Nederlandse grammatici heeft De Decker gemeen dat hij voor het gemelde spellingonderscheid ook pleit ter voorkoming van (geschreven) homoniemen: soo voeren sy ‘de slechte auteurs’ dus doende noch bovendien in de tale eenen heelen wagen vol Homonymen of tweesinnige woorden; sulcx datmen somtijds niet en weet ofse van koolen caules of van kolen carbones,4. van reeden stationes navium of van reden ratio, &c. Spreken, tot welcke vuyle verwertheden sy niet en souden vervallen noch hunnen Leser verbysteren, indiense scherp luysterden na d'oprechte Uytsprake, en hunne Spellinge daer na voegden. Alleen spreekt De Decker over lange e en o, iemand als Ampzing alleen over o. Niet alleen tegen de spelling werden volgens De Decker ernstige fouten gemaakt, ook tegen de ‘t'Samenstellinge’ of ‘Syntaxis’: wat aengaet de t'Samenstellinge; ontelbaer sijn d'oorbanden ‘oorvijgen’ en muylperen diese Prisciaen ‘de grammatica’ alhier geven, sonder eenigsins op Geslagte, Getal noch Persoon te passen ‘doordat ze in het geheel geen aandacht gaven aan...’ ; van de Gevallen ‘naamvallen’ en wil ick niet roeren, noch 't waernemen der selve van hun vereyschen. Geslacht, getal, persoon en naamval: accidentia uit de woordsoortenleer of etymologia van de triviumgrammatica, die bij de veranderlijke woordsoorten een belangrijke rol spelen. Op het verkeerde gebruik van naamvalsvormen wenst De Decker niet in te gaan; waarschijnlijk acht hij daarvoor geen kruid tegen de kwalen van zijn tegenstanders gewassen. Ik breng hier in herinnering dat De Decker zelf al eens eerder bescheiden aandacht heeft geschonken aan het gebruik van naamvalsvormen van Latijnse eigennamen in Nederlandse teksten: in zijn Rym-oeffeningen (Amsterdam 1659) drukte hij in ‘Aen den Leser’ in deel 2: Endelijck, Leser, en vind niet vreemd dat ick in eenige eygene namen ‘eigennamen’ den Latijnschen Vocatif of Roeper behoude; de terminatie of uytgang in E dunckt my in dusdanige gelegentheyd sachter en vloeyender als die in US, oock bequamer om 't roepende geval dier namen af te beelden, en niet soo vreemd van den aerd onser uytsprake. De Decker keert zich hiermee tegen de opvattingen van Christiaen van Heule (?-1655) in diens Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (Leiden 1625: 27-28) en Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (Leiden 1633: 56-59) en tegen die van Samuel Ampzing in zijn al vermelde Nederlandsch taelbericht (p. 3-4), die het gebruik van
Voortgang. Jaargang 12
235 vreemde buigingsystemen voor ontleende eigennamen in een Nederlandse tekst met klem hadden afgekeurd als ‘eene ongeleerdheid en woestheid “barbarisme” ’. Wat keurde De Decker in 1660 dan zo al af? wie kan sich onthouden van lachen? ... Wanneerse een Werckwoord van't veelvoudig Getal onder eenen Persoon werpen van 't eenvoudig. De Decker wijst hier de verbinding af van een meervoudige persoonsvorm en een enkelvoudig onderwerp. Combinaties als doen ik - ik doen, laefden ik - ik laefden, voor een deel te verklaren uit (vooral Zuidnederlandse neiging tot) hiaatdelging, zijn regelmatig te vinden in zeventiende-eeuws Nederlands. Naast dit ‘barbarisme’ moeten ook gevallen worden vermeld van wat Quintilianus al als ‘soloecismen’ heeft gebrandmerkt: A.A. Weijnen geeft in Zeventiende-eeuwse taal (Zutphen 1965: 73-74) en Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (Assen 1971: 34) o.a. als voorbeelden van deze ‘constructio ad sensumrls’ 't volck dwaelen (Huygens) en men vermoen (Bredero), waarbij wordt opgemerkt dat de verbinding men + meervoudige persoonsvorm Hollands is. Wie kan sich onthouden van lachen?... Wanneerse 't Werckwoord van den derden Persoon setten onder den tweeden? Dit ‘soloecisme’ kan volgens de tekst van De Decker in enkelvoud en in meervoud worden gemaakt: du loopt i.p.v. du loopst en gy lopen i.p.v. gy loopt, maar ook in tegenwoordige en in verleden tijd: du pakte etc. i.p.v. du paktest etc. Weijnen (1965 o.c.: 41) geeft uit Hooft het voorbeeld (in rijmpositie!) gy duiden. wie kan sich van lachen onthouden?... wanneerse van den Hemel sprekende hare klaerheyd, van d' aerde sprekende sijne swaerheyd seggen: wanneerse van zee, scheê, byl, &c. eenen Hy maken, van visch, disch, styl, &c. eene Sy: De Decker is hiermee de zoveelste getuige voor de ondergang van het drie-generasysteem in het Noorden: de pronominale aanduiding binnen de de-woorden blijkt bij een aantal door hem niet bij name genoemde auteurs niet te stroken met de (kunstmatige) norm van grammatici als Van Heule, die het grootste deel van de door De Decker genoemde woorden in zijn eerste grammatica expliciet met hun correcte woordgeslacht heeft vermeld. wie kan sich van lachen onthouden?... wanneerse de Byvoeglijcke en Selfstandige namen ‘naamwoorden’ soo wel ‘correct’ doen op een sluyten als een' tang op een vercken, en opdragende hunne schoone stucken in 't voorhoofd ‘voorwerk’ der selve stellen hier aen de edele Heere daer aen den edelen Ioffer... En duysend diergelijcke snoodheden begaen. Men spot met de Walen, alsmen hoort: dat boom, die huys: maer doen dese veel beter? Want dese of deser gelijcke lemten ‘gebreken’ sijn so
Voortgang. Jaargang 12
236 bot en barbaer, datse alle ooren voelen konnen, die maer een kruymken natuurlijck oordeels hebben, en niettemin men ontmoetse alomme by hen; waervan ick tot nader bericht staelkens soude toonen, indien ick in plaetse eener voorreden eene Spraekkonste schreve. De grammatici hebben hun tijdgenoten gewezen op het onjuiste gebruik van voornaamwoorden en daarbij aansluitende woorden. Voor wat het Duits betreft levert Laurentius Albertus ons in zijn Teutsch Grammatick oder Sprach-kunst (Augsburg 1573: D6r) voorbeelden als der Fraw dir nit der gelt gern gibt aus. Johan Radermacher heeft er in zijn Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytsche taelkunste uit 1568 over opgemerkt: Sien wy oock niet hoe quaelyken dat de walen onse manlyk .Hy. ende vrowelyk .Sy. ende dierlyk .Het. onderscheyden ende onthouden connen... seggende dickwyls tot eenen man .Sy. ende tot een vrowe .Hy. ende tot beyde .Het., teghen natuere. En kort daarop schrijven de Amsterdamse rederijkers in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (p. 63): ‘Hóórt eenen uytheemschen spreken, dat man, die wyf, die kind, dat door, die huys5.’, etc. De buitenlanders worden hier als (slecht) voorbeeld gesteld; en blijkbaar moesten zij het in De Deckers tijd nog ontgelden. Hun Nederlandse tijdgenoten mogen het dan niet zo bont als dezen hebben gemaakt, wanneer het ging om de verbuiging van adnominale woorden lieten ook zij (de Noordnederlanders?) het er volgens De Decker (met zijn zuidelijke achtergrond) lelijk bij zitten. In de hierboven al vermelde Rym-oeffeningen uit 1659 heeft De Decker in een gedichtje, dat volgens de opgave van Karsemeijer (o.c. p. 204-205) ook al in De Deckers Punt-dichten van 1650 was opgenomen, in kort bestek de lezer definities van de verschillende woordsoorten geboden: Naem wijst de saken aen: Woord toont ons watse maken, En beeld ons 't wercken uyt en 't lijden van de saken: 't Deelnemende gedeelt neemt wat van beyden t'saem, Te weten tijd van woord, geslacht en val van naem: De Voornaem streckt voor naem: het Bywoord wijst ons tijden, Plaets, wijse en omstand aen van wercken en van lijden: De Koppeling of scheyd of schakelt als een koord Woord aen woord, naem aen naem; Voorsetting naem aen woord: De Tusschenwerping toont der tochten woeste krachten: Het Ledeken 'tverschil der dryerley geslachten. Dees negen deelen zijn 't, waer uyt de Reden rijst, Daer all wat reden heeft, zijn reden met bewijst.
Voortgang. Jaargang 12
237 De Decker bedient zich in bovenstaand vers over het algemeen van een inmiddels al ‘klassieke’ terminologie: dank zij de Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken (Amsterdam 1989) van E. Ruijsendaal valt op eenvoudige wijze te achterhalen dat De Deckers naem, woord, voornaem, bywoord, koppeling, voorzetting en lede(ke)n al in de Twe-spraack (1584) als technische termen zijn gebruikt. Naem, woord, voornaem, bywoord en ledeken hebben daarvan nog lang stand gehouden, zeker in de terminologie van de triviumgrammatici, hoewel er veelal andere termen naast verschenen (naemwoord, werkwoord, etc.) die uiteindelijk restten. Twe-spraacks koppeling en voorzetting vinden we vóór De Decker alleen nog bij Van Heule (1625, resp. 1625 en 1633). Daarnaast bezigt De Decker tussenwerping, een oude term die ik in ‘De benamingen van de woordsoorten in oude Nederlandse grammatica's tot 1805’ (Leuvense bijdragen 63 (1974): 113-136) al voor de Vocabularius copiosus (1483) heb gesignaleerd en die in verschillende woordenboeken uit de zestiende en de zeventiende eeuw opduikt. In grammaticale teksten van vóór De Decker heb ik de term alleen in Henri Hexhams English grammar (Rotterdam 1647) gevonden. Helemaal een vreemde aanduiding is De Deckers 't deelnemende gedeelt ter vertaling van participium. Ook in de voor een deel hierboven besproken tekst van De Decker uit 1660 komen enkele taalkundige termen voor. Twee ervan trof ik bij de triviumgrammatici niet eerder aan: t'samenstellinge (syntaxis) en tweesinnige woorden (homoniemen). Veelvoudig getal vinden we in de Twe-spraack, maar niet eenvoudig getal; beide termen zijn wel aanwezig bij Van Heule (1625 en 1633), Ampzing (1628) en Leupenius (1653). Zelfstandige en byvoeglijke naem daarentegen komen al in de Twe-spraack voor, bij De Hubert (1624), Van Heule (1633), in Allard Kóks Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (Amsterdam 1649) en bij Leupenius (1653). Woord is een term die we in de betekenis ‘verbum’ bij Van Heule (1625 en 1633) en Leupenius in gebruik zien. Zij, én Ampzing en Kók gebruiken werkwoord naast woord, evenals De Decker. Spraekkonst is eerst sinds Van Heule (1625) in regelmatig gebruik, die het ontleend zal hebben aan een editie van Peeter Heyns' (1537-1598) Cort onderwijs (Antwerpen 1571). Van Heule en Leupenius bedienen zich ook van letterkonst, gangbaarder en ouder, dat ook in De Deckers Rymoeffeningen van 1659 (p. 15) te vinden is. Behalve de terminologie van De Decker - die het meest met die van Van Heule overeenstemt, en in iets mindere mate met die uit de Twe-spraack en van Leupenius - biedt wellicht ook zijn bondige omschrijving van de woordsoorten enig houvast om hem te plaatsen in de grammaticale opvattingen van de zeventiende eeuw. Eerst moet opgemerkt worden dat De Decker vast heeft gehouden aan de ‘klassieke’ indeling in negen woordsoorten, en dus niet aan de zesdeling van Van Heule (1633) of de nog recentere vijfdeling van Leupenius (1653). De Deckers omschrijvingen vallen te herleiden tot de traditionele Latijnse-schoolgrammatica uit Holland. Daar was, op last van de Staten van Holland en West-Friesland, in 1626 de Grammatica latina van Gerardus Joannes Vossius (1577-1648) op de Latijnse scholen voorgeschreven. Dit boek was de bewerking van Ludolffus Lithocomus' gelijknamige werk, in 1575 in Düsseldorf voor het eerst verschenen, in 1584 door de Leidse Plantijndrukkerij herdrukt, en in
Voortgang. Jaargang 12
238 1592 in Holland verplicht gesteld, zodat het zijn sporen met name in Van Heules eerste werk heeft achtergelaten. De in 1609 geboren De Decker lijkt aan de herziene versie van Vossius nauwelijks meer te zijn toegekomen: zijn summiere omschrijvingen leunen duidelijker aan tegen Lithocomus' versie dan tegen die van Vossius, hoewel de beide schoolboeken ook grote overeenkomsten vertonen. Als voorbeeld geef ik achtereenvolgens De Deckers omschrijving van het naamwoord (nogmaals), die van Lithocomus en die van Vossius: De Decker:
Naem wijst de zaken aen
Lithocomus:
Nomen est dictio variabilis quae rem nominat
Vossius:
Nomen est dictio, quae rem primo sine tempore significat
Men zou hier kunnen stellen dat De Decker kortheidshalve Vossius' ‘sine tempore’ achterwege heeft gelaten; maar De Deckers aanwijzen stemt meer met Lithocomus' nominat dan met Vossius' (Aristotelische) significat overeen. Een soortgelijk verschil laat zich herkennen bij het werkwoord: De Decker:
Woord toont ons watse maken, En beeld ons 't werken uit en 't lijden van de zaken
Lithocomus:
Verbum est dictio variabilis, quae significat actionem aut passionem
Vossius:
Verbum est dictio variabilis, quae agere, pati, vel esse significat
Het Vossius kenmerkende (modistische) esse ontbreekt bij zowel De Decker als Lithocomus. Van dergelijke voorbeelden van sterker overeenkomst tussen De Decker en Lithocomus dan tussen De Decker en Vossius zijn er meer te geven (deelwoord, voornaamwoord, bijwoord, tussenwerpsel). Maar er zijn enkele gevallen die in de richting van Vossius als bron wijzen. Zo vinden we in Lithocomus' werk geen overeenkomst met De Deckers De Koppeling of scheyd of schakelt als een koord Woord aen woord, naem aen naem terwijl daarvoor in het syntaxisdeel van Vossius' schoolboek als equivalent aangetroffen wordt: Coniunctio similes casus in declinabilibus: similes modos in verbis copulat
Voortgang. Jaargang 12
Toegegeven: De Decker en Vossius stemmen niet letterlijk overeen, maar de Nederlandse tekst staat dichter bij die van Vossius dan bij die van Lithocomus. Overtuigend acht ik de overeenkomst wat betreft het voorzetsel: De Decker:
Voorzetting [schakelt] naem aen woord
Lithocomus:
Praepositio est dictio invariabilis, quae praeponitur
Vossius:
Praepositio est dictio indeclinabilis, qua nomen adjungitur verbo
Voortgang. Jaargang 12
239 Daarbij mag het niet uitgesloten worden geacht dat De Decker via de spraakkunst van Kók - zoals bekend voor een belangrijk deel een vertaling van Vossius' Grammatica latina - de invloed van de rector van het Amsterdamse Athenaeum illustre heeft ondergaan: de bescheiden overeenkomst in grammaticale termen tussen De Decker en Kók is echter niet significant. Misschien kan de overeenkomst in woordgebruik in De Decker:
De Tusschenwerping toont der tochten woeste krachten
Kók:
zy worden zó ghe-noemt, om-dat zy ghe-meenlijk in een Reden in-gheworpen worden om de harts-tóghten te ver-klaaren
de voorzichtige veronderstelling dat hij via Kók de invloed van Vossius heeft ondergaan, steun geven.
Samenvatting In zijn onderscheid in de spelling van e- en o-klanken in open lettergreep sluit De Decker meer aan bij Jacob van der Schuere, die eveneens van Zuidnederlandse komaf was, dan bij de grammatici uit het Noorden; hij weigert te capituleren voor een proces van samenval dat zich waarschijnlijk al voltrokken heeft binnen de autochtone Amsterdamse (Noordhollandse?) samenleving. Ook keurt hij een aantal fouten tegen de grammaticale systematiek af; daarbij valt het op dat hij zich expliciet verzet tegen fouten in flexie en in pronominale aanduiding die met de reductie van een drie-generasysteem naar een twee-generasysteem samenhangen. Ook in dezen lijkt het Zuidnederlandse taalgevoel in conflict te zijn geraakt met het noordelijke (Amsterdamse?) taalgebruik, maar ook de invloed van de (noordelijke) grammatica's, waarin het drieledige systeem werd verdedigd, kan hieraan ten grondslag liggen. Behoudend is De Decker ook in zijn woordsoortenleer, waarin hij het ‘oude’ negendelige systeem aanhangt. De definities die hij in zijn korte gedicht levert, gaan voor het merendeel terug op de inmiddels afgeschafte grammatica van Lithocomus, en laten slechts hier en daar iets zien van de vernieuwingen die Vossius had aangebracht. Het feit dat hij dit gedicht uit de eerste druk van de Punt-dichten ongewijzigd in latere bundels heeft opgenomen, wijst er m.i. op dat De Decker in de spraakkunst die hij voor eigen gebruik rond 1655 had ontworpen en waarvan hij in ‘Aen den leser’ uit 1660 gewaagde, geen spectaculaire voorstellen zal hebben gedaan. Het vermoeden dat hij geen spraakkunst van het Nederlands zou hebben gekend, uitgesproken aan het begin van deze bijdrage, is onjuist gebleken.
Voortgang. Jaargang 12
Eindnoten: 1. Karsemeijer (o.c.p. 336) denkt hier vooral aan De nederlaagh van Hannibal (Amsterdam 1653) en De ballingschap van Scipio Africanus (Amsterdam 1658) van Jurriaen Bouckaert. 2. Ik dank hier Cor van Bree, wiens opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel me tot heroverweging en herformulering hebben gebracht van de oorspronkelijke tekst van vooral deze alinea. 3. Anthonis de Hubert (1583- na 1636), van Zierikzee afkomstig, meldt in zijn Noodige waerschouwinge (Leiden, 1624: 7): ‘alhoewel wii int Nederduiitz tweederhande e ende o hebben, die wel dienen onderscheiidelick geschreven te worden, so hebbe ik 'tselve evenwel gelaten om eenige redenen’. Waaruit het klankverschil heeft bestaan, en op welke grond(en) De Hubert dit in zijn spelling niet heeft willen laten uitkomen, is onbekend. 4. In de Twe-spraack (1584: 31) is ‘kool carbo’ in klank en teken geplaatst tegenover ‘kóól caulis’. Vgl. bij Van der Schuere (1612: 45): ‘zoo mochtemen wanneer yemand een kool-mande begeerde, wel twijffelen of hy niet een kól-mande “brandstofmand” en zoude meenen’. Men zie ook Petrus Montanus' Spreec-konst (Delft 1635: 59) en Samuel Ampzings Nederlandsch tael-bericht (1628: 36). 5. David van Hoogstraten (1658-1724) schreef in het ‘Berecht’ tot zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amsterdam 1700) over hetzelfde probleem, maar dan in een andere taal, en niet als gevolg van vreemde onkunde maar van een andere visie op taalbeheersing: ‘My heugt, dat seker geleert man, wiens naem ik my ontzie te noemen, om niet te bezwalken den roem, met recht door hem in andere wetenschappen behaelt, over lange jaren tegens my zeide, dat hy geen zwarigheit maken zou van te schryven mea pater, en meus mater, als hy maer best dus zyne meening kon uitdrukken’.
Voortgang. Jaargang 12
241
Temporele relaties en tekstcoherentie Ronny Boogaart 1. Inleiding Vanwege het lineaire aspect van taal kan een verteller de gebeurens van een verhaal niet anders dan in opeenvolgende zinnen presenteren. De temporele relatie tussen de standen van zaken die in die opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd, moet door de lezer of luisteraar echter niet steeds als opeenvolgend begrepen worden. De zinnen waarbij dat wel het geval is, vormen samen de ‘verhaallijn’. In taalkundige studies is deze keten van gebeurens onder meer aangeduid als the skeleton of a narrative (Labov 1972), the foreground (Hopper & Thompson 1980; Reinhart 1984), narration (Caenepeel 1989) of the time-line (Dry 1983; Hatav 1989). Een verteller presenteert daarnaast aan zijn lezers ook allerlei standen van zaken die niet als opeenvolgend maar als overlappend geïnterpreteerd moeten worden; overlappend met elkaar of met de gebeurens van de ‘verhaallijn’ (onder meer aangeduid als background of description). Een verschil tussen beide soorten informatie blijkt bijvoorbeeld uit (1)-(4). (1) Ze trouwde en werd zwanger (2) Ze werd zwanger en trouwde (Levelt 1981) (3) Hij droeg een bril en had zwart haar (4) Hij had zwart haar en droeg een bril
De gebeurens gepresenteerd in (1) worden temporeel na elkaar gesitueerd. De volgorde van presentatie is hier dus gelijk aan de volgorde waarin de gebeurens zich voordeden in de (fictionele) werkelijkheid. Wanneer de volgorde van presentatie wordt omgekeerd, zoals in (2), ‘betekent’ de tekst dan ook iets heel anders. Bij de zinnen in (3) en (4) daarentegen lijkt de volgorde van presentatie er veel minder toe te doen. Beide zinnen voldoen als een beschrijving van wat op een bepaald moment gelijktijdig ‘het geval is’. In dit artikel staat centraal de vraag op grond van welke informatie de lezers van Nederlandse narratieve teksten de temporele relatie tussen standen van zaken gepresenteerd in de opeenvolgende zinnen adequaat kunnen interpreteren als opeenvolgend, zoals bij (1) en (2), dan wel overlappend, zoals bij (3) en (4). De lezer van een narratieve tekst heeft voor het bepalen van de relevante temporele samenhang tussen standen van zaken in principe de beschikking over twee verschillende
Voortgang. Jaargang 12
242 soorten informatie. Enerzijds is er de talige informatie, die wordt geleverd door de vorm/betekenis-eenheden die in de betrokken zinnen optreden. De bijdrage van deze talige elementen aan de uiteindelijke interpretatie zal ik verder data-gestuurd (ofwel bottom-up) noemen. Daarnaast kan de lezer gebruik maken van zijn kennis van de context in de breedste zin van het woord, dat wil zeggen inclusief de niet-talige context en kennis-van-de-wereld. Deze tweede procedure zal ik conceptueel gestuurd (ofwel top-down) noemen.1. In het kader van de Discourse Representation Theory (Kamp 1981; Kamp/Rohrer 1983; Partee 1984; Hinrichs 1986) neemt men aan dat de temporele relaties in teksten geheel via een bottom-up procedure worden bepaald door de Aktionsart2. van de betrokken zinnen, zoals blijkt in het volgende citaat van Hinrichs. [...] the division between sentences in the simple past whose events overlap each other and sentences whose events precede each other is not completely arbitrary, but rather related in a systematic fashion to the Aktionsarten to which the events in question belong. (Hinrichs 1986:68) In het DRT-kader schrijft men het verschil in interpretatie tussen (1)-(2) en (3)-(4) toe aan een verschil in Aktionsart. Terwijl de zinnen in (1) en (2) steeds als een event te beschouwen zijn, worden de zinnen in (3) en (4) tot de categorie van de states gerekend. Hoewel de DRT-studies zich concentreren op het Frans (Kamp 1981; Kamp & Rohrer 1983) en het Engels (Partee 1984; Hinrichs 1986), heeft Vet (1987, nt. 1) gesuggereerd dat verschillen in Aktionsart ook voor het Nederlands in dit opzicht relevant zijn. In dit artikel wil ik laten zien dat de lezer van een Nederlandse narratieve tekst niet (uitsluitend) op grond van Aktionsart kan komen tot een adequate interpretatie van de temporele samenhang. Na een beschrijving van de DRT-benadering van temporele relaties, zal ik laten zien dat deze theorie, vooral voor Nederlandse narratieve teksten, tot verkeerde dan wel ontoereikende voorspellingen leidt. In het tweede deel van dit artikel zal ik betogen dat de temporele interpretatie van teksten grotendeels conceptueel gestuurd wordt. Omdat temporele relaties tussen standen van zaken op zichzelf niet voldoende zijn om een aantal opeenvolgende zinnen tot een coherent geheel te maken, moet de lezer de aangeboden standen van zaken anders dan temporeel relateren. De temporele relaties zijn vervolgens te beschouwen als afgeleid van deze andersoortige (met name oorzaak/gevolg- en geheel/deel-)relaties.
2. Temporele interpretatie als data-gestuurd proces 2.1. Discourse Representation Theory Hoewel men er binnen de DRT van uitgaat dat de betekenis van taalvormen weergegeven kan worden in termen van waarheidsvoorwaarden, acht men de traditionele modeltheoretische
Voortgang. Jaargang 12
243 semantiek voor dit doel niet adequaat. Hier hield men zich namelijk uitsluitend bezig met het formuleren van waarheidsvoorwaarden voor afzonderlijke zinnen. Dat is niet voldoende om de betekenis van die talige elementen die voor hun interpretatie afhankelijk zijn van de context, adequaat te beschrijven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de elementen he en it in de tweede zin van (5) (Kamp 1981; Partee 1984). (5) Pedro has a donkey. He beats it.
Om de betekenis van elementen als de voomaamwoorden in de tweede zin van (5) adequaat te kunnen representeren, worden zinnen binnen de DRT niet langer, zoals in de traditionele model-theoretische semantiek, rechtstreeks model-theoretisch geïnterpreteerd, maar eerst onderworpen aan een aantal discourse representation rules. Welke regels moeten worden toegepast, wordt bepaald door de syntaxis van de betrokken zinnen: the syntactic structure determines the discourse representation (Kamp & Rohrer 1983:251). Deze regels leveren de discourse representation structure op, een niveau van representatie tussen syntaxis en semantiek. Door het aannemen van dit tussenliggende niveau kunnen relaties die over de zinsgrens heen gaan, geïntegreerd worden in de waarheidsvoorwaarden. Zo stellen de waarheidsvoorwaarden voor de tweede zin van (5) dat deze zin waar is als er in de representatie die tot op dat moment van het discourse is gevormd, discourse entities aanwezig zijn die als referent van de anaforische elementen he en it kunnen dienen. Het bezwaar van de DRT tegen de traditionele model-theoretische semantiek, de beperking tot het niveau van de zin, richt zich ook op de tijdslogica. Ook tempora worden binnen de DRT namelijk opgevat als anaforische elementen, die voor hun interpretatie afhankelijk zijn van de context. Een tijdslogica als die van Prior (1967) wordt niet geschikt geacht om de betekenis van tempus-vormen in teksten te representeren omdat een ‘Prioriaanse’ benadering alleen waarheidsvoorwaarden voor afzonderlijke zinnen kan formuleren. Deze waarheidsvoorwaarden komen er zowel voor (1) als voor (3) op neer dat deze zinnen waar zijn als de standen van zaken het geval waren op een willekeurig punt voor het spreekmoment. DRT-onderzoekers zijn er echter van overtuigd dat de waarheidsvoorwaarden voor de tekst als geheel nog iets anders moeten bevatten, zoals blijkt uit het volgende citaat van Kamp & Rohrer (1983:252): the discourse conveys a definite temporal order among the events it describes and unless this was in fact the order in which these events actually occurred the discourse will not be countenanced as true. Ook de temporele relaties die er tussen de gepresenteerde standen van zaken bestaan, moeten dus geïntegreerd worden in de waarheidsvoorwaarden. Omdat het bepalen van de temporele relatie over de zinsgrens heen gaat, gebeurt dit op het niveau van de DRS.
Voortgang. Jaargang 12
244 De syntactische informatie die de input vormt voor de discourse representation rules die de temporele relatie vastleggen, zijn tempus ofwel Aktionsart van elke nieuwe zin in de tekst. Binnen de DRT gaat men er dus vanuit dat alle factoren die van invloed zijn op die temporele relaties geëncodeerd zijn in de syntaxis van de betrokken zinnen. Dat is dan alleen mogelijk als Aktionsart als een syntactische categorie3. wordt beschouwd, zoals bijvoorbeeld in Partee (1984): The conditions represented formally at this level include only those constraints deemed to follow from the structure (including the event/state distinction) independently of particular content. (Partee 1984:236) Dat tempora, net als pronomina, binnen de DRT beschouwd worden als anaforische elementen, komt voort uit een Reichenbachiaanse opvatting van de betekenis van tempora: in navolging van Reichenbach (1947) gaat men er vanuit dat iedere deelzin die een tempusvorm bevat, voor zijn interpretatie afhankelijk is van een referentiepunt (R). Dit referentiepunt moet (net als de verwijzing van pronomina) contextueel bepaald worden. De manier waarop een nieuwe zin aansluit bij het referentiepunt dat bij de vorige zin gold, en dus tevens de temporele relatie met de stand van zaken in die voorafgaande zin, wordt bepaald door de tempusvorm (als er een aspectueel verschil in tot uitdrukking komt als in het Frans, zie Kamp 1981; Kamp/Rohrer 1983) ofwel de Aktionsart van de betrokken zin (zoals voor het Engels verdedigd is door Partee 1984; Hinrichs 1986). Dat de temporele relatie tussen standen van zaken gepresenteerd in opeenvolgende zinnen Aktionsart-afhankelijk is, is binnen de DRT-benadering in temporeel-referentiële termen door Partee (1984) als volgt geformuleerd: A simple sentence with a past tense is interpreted with respect to a reference time; if it is a state or process sentence, the corresponding state or process must hold or go on at the current reference time, while if it is an event sentence, the event must occur within that reference time, and a new reference time following the event is introduced. (Partee 1984:236) In dit citaat blijkt dat het verschil tussen de Aktionsarten tweeledig is. Het eerste verschil betreft de relatie tussen de stand van zaken en het ‘huidige’ referentiepunt. Terwijl events (een overkoepelende term voor de accomplishments en achievements van Vendler 1967, vgl. noot 2) zijn opgenomen in hun referentiepunt (ermee samenvallen), strekken states zich uit aan beide zijden van hun referentiepunt. Dit blijkt uit het verschil tussen de zinnen in (6). (6) a.Om drie uur viel Peter van de trap b. Om drie uur zat Peter te lezen
Voortgang. Jaargang 12
245 In deze zinnen kan de tijdsbepaling om drie uur beschouwd worden als een aanduiding van het referentiepunt. In (6)a nemen we aan dat het vallen van de trap (een achievement) exact om drie uur gebeurde, terwijl we in (6)b aannemen dat dit tijdstip valt binnen de periode waarin Peter zat te lezen (een state). Het tweede verschil tussen de Aktionsarten betreft de introductie van een nieuw referentiepunt in de tekst. Events introduceren zo'n nieuwe referentiepunt (meteen na het huidige referentiepunt), terwijl states dat niet doen. Dit komt overeen met de observatie van Dry (1981) dat er na een zin die als een event beschouwd kan worden, voortgang is in de vertelde tijd terwijl in het geval van states de vertelde tijd als het ware stil staat. Op deze manier wordt dus het verschil tussen een overlappende en een opeenvolgende temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken toegeschreven aan een verschil in Aktionsart, zoals ook blijkt uit het volgende citaat van Hinrichs (1986): The reference point of a discourse can be shifted by [...] the Aktionsart of a main clause; accomplishments and achievements introduce new reference points, while states, activities and events described in the progressive do not. (Hinrichs 1986:81) Tot besluit van deze korte uiteenzetting van de DRT, zal ik de temporele relaties in het tekstfragment in (7) in DRT-termen verklaren. (7) (a) Ik sloop de verwaarloosde tuin in en (b) tikte tegen het raam. (c) Oom stak groetend zijn grote hand omhoog, (d) stond op, (e) wreef over zijn bijna kale hoofd. (f) ‘Als hij nu maar niet dronken is,’ dacht ik even. (g) De deur werd geopend. (h) Hij gaf me vormelijk een hand. (i) ‘Zo jongeman, hoe gaat het ermee en met je moeder? Je bent alweer gegroeid zo te zien’. (j) Hij bewaarde zo'n grote afstand (k) dat ik me in zijn aanwezigheid bijna een vreemde voelde, (l) terwijl we toch naaste familie waren.
Op grond van de pretentumvorm introduceert de eerste zin een referentiepunt (R0) ‘ergens’ in het verleden; een context op grond waarvan de situering van R0 specifieker kan worden vastgesteld, ontbreekt bij een eerste zin. De Aktionsart van de zin, een event, bepaalt dat de stand van zaken die in deze zin wordt gepresenteerd (‘de tuin insluipen’), samenvalt met het referentiepunt (R0). Bovendien introduceert de event een nieuw referentiepunt (R1) dat gesitueerd wordt meteen na het binnensluipen van de tuin. Dit referentiepunt (R1) is het punt waarmee de tweede event, het tikken tegen het raam, samenvalt. De twee standen van zaken worden dus na elkaar in de tijd gesitueerd. De event van de tweede zin introduceert bovendien weer een nieuwe referentiepunt (R2)
Voortgang. Jaargang 12
246 voor de volgende event. Dezelfde procedure wordt gevolgd totdat de lezer zin (j) moet verwerken. In tegenstelling tot de voorafgaande zinnen wordt deze zin geïnterpreteerd als een state: het ‘afstand bewaren’ overlapt met het referentiepunt geïntroduceerd door de vorige zin (een event). Omdat zin (j) een state is, introduceert deze bovendien geen nieuw referentiepunt. Het referentiepunt in de zinnen (j), (k) en (l), allemaal states, blijft dus constant. Dit komt overeen met een interpretatie van de temporele relatie tussen deze standen van zaken als overlappend. Zoals hier geïllustreerd wordt de temporele relatie tussen standen van zaken die in de opeenvolgende zinnen van een tekst worden gepresenteerd, in het DRT-kader geacht te volgen uit de syntaxis van de zinnen. De temporele interpretatie van teksten zou dan een proces zijn dat geheel data-gestuurd is. Zowel tempus als Aktionsart worden binnen de DRT beschouwd als temporeel-referentiële categorieën: de preteritumvorm situeert de stand van zaken (E) en het bijbehorende referentiepunt (R) voor het spreekmoment (S); de Aktionsart bepaalt de positie van het referentiepunt ten opzichte van de referentiepunten van standen van zaken gepresenteerd in de directe talige omgeving.4. In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat deze benadering tot verkeerde dan wel ontoereikende voorspellingen leidt, met name als het gaat om Nederlandse teksten.
2.2. Verkeerde en ontoereikende voorspellingen op grond van de DRT In deze paragraaf zal blijken dat het niet mogelijk is om alleen op grond van Aktionsart consistente voorspellingen te doen over de temporele relatie tussen standen van zaken, met name in Nederlandse narratieve teksten. Naast events die na elkaar in de tijd gesitueerd worden, en states die met andere standen van zaken overlappen, blijkt ook het omgekeerde steeds mogelijk, dus events die met elkaar overlappen en states die temporeel na een andere state of event gesitueerd moeten worden. Hieruit blijkt dat informatie over de temporele relatie met andere standen van zaken niet inherent is aan de betekenis van Aktionsart.
2.2.1. Events die overlappen met andere standen van zaken De DRT-benadering van temporele relaties in narratieve teksten voorspelt dat er bij events steeds voortgang is in de vertelde tijd. Immers, in zinnen die als een event beschouwd worden, valt de gepresenteerde stand van zaken samen met het referentiepunt en wordt bovendien een nieuw referentiepunt geïntroduceerd. Zoals geïllustreerd in 3.4.2 zou hieruit de opeenvolgende relatie tussen de beide standen van zaken in (8) (vgl. (7)) verklaard moeten worden. (8) Ik sloop de tuin in en tikte tegen het raam.
Voortgang. Jaargang 12
247 De beide events in (8) worden, in overeenstemming met de theorie, na elkaar in de tijd gesitueerd. Een event leidt in het Nederlands echter niet automatisch tot een opeenvolgende relatie met een andere event, getuige (9). (9) Toen Jan binnenkwam, schreef Piet een brief
De tweede deelzin van (9) is te beschouwen als een accomplishment. Toch wordt de stand van zaken in deze zin niet automatisch geïnterpreteerd als volgend op die in de eerste deelzin; zo'n interpretatie is weliswaar mogelijk, maar deze ligt niet voor de hand. Bij voorkeur wordt de binnenkomst van Jan hier interpretatief gesitueerd binnen het briefschrijven van Piet. Hier blijkt dat de relatie tussen Aktionsart en temporele relatie in hoge mate samenhangt met de kwestie of in een bepaalde taal aspectuele betekenissen, met name ‘imperfectiviteit’ of ‘progressiviteit’, geëncodeerd zijn in een vormcategorie. In het Nederlands is dit niet systematisch het geval (zie Boogaart 1991). Dit laat zien dat de DRT-theorie van temporele relaties in narratieve teksten grotendeels gebaseerd is op het Engels. In deze taal zou het gebeuren van de hoofdzin in (9) immers gepresenteerd zijn met een Progressive. In de DRT-studies wordt de Progressive ofwel apart behandeld, ofwel als een state beschouwd. Omdat het Nederlands deze categorie niet kent, leidt de DRT-theorie bij Nederlandse teksten veelvuldig tot verkeerde voorspellingen over de temporele relatie met andere standen van zaken. Dat is ook het geval bij de gecursiveerde zin in fragment (10). (10) ‘Ik voel me niet lekker, ik heb pijn vlak bij mijn rechterlies, ik blijf in bed, mevrouw.’ Ik had mijn Frans niet goed geleerd; de grote repetitie zou die ochtend op een blamage uitlopen. Ziek worden was een prima oplossing. Moeder knipte de rafelige pitten van onze drie petroleumtoestellen recht. ‘Ziek is ziek,’ merkte ze op. Ze legde niet eens even de schaar neer maar ging gewoon verder met knippen. (Frans Pointl, De Aanraking, p. 9)
De gecursiveerde zin in (10) is te beschouwen als een accomplishment. Op grond daarvan voorspelt de DRT dat deze zin een nieuw referentiepunt introduceert. De opmerking van de moeder in de erop volgende zin zou dan temporeel gesitueerd moeten worden na het rechtknippen van de pitten. Deze activiteit van de moeder overlapt echter zowel met het voorafgaande (de uitspraak van de jongen), als met hetgeen erop volgt (de opmerking van de moeder). Dat laatste blijkt uit het vervolg: ze legde niet eens de schaar neer etc. Als het om de temporele relatie gaat, wordt de accomplishment in (10) dus eerder geïnterpreteerd als een state. Het gebeuren in de gecursiveerde zin zou in het Engels dan ook met een Progressive zijn weergegeven.
Voortgang. Jaargang 12
248 De verkeerde voorspellingen van de DRT bij (9) en (10), waar events overlappen met andere standen van zaken, kunnen toegeschreven worden aan het feit dat deze theorie zich in eerste instantie richt op het Engels. Daarnaast zijn er echter ook gevallen van overlappende events die niet tot het Nederlands beperkt zijn (zie voor Engelse gevallen Caenepeel 1989). Voorbeelden hiervan zijn te vinden in (11) en (12). (11) Zodra het eten gedaan was, ging iedereen van tafel [...] Eva's vader begon meteen al met zijn spijsverteringsoefeningen. Bruno ging op de radiator zitten en las in de krant de beursberichten. Eva's moeder trok zich terug in de keuken om daar alle restjes uit de potten op te lepelen, en Eva zelf was al aan het ronddolen vanaf het begin van de maaltijd. (Patricia de Martelaere, Littekens, p. 50)
De activiteiten van resp. Eva's vader, Bruno en Eva's moeder worden in (11) in opeenvolgende zinnen gepresenteerd. De Aktionsart is steeds een event. Op grond van de DRT mag je dus verwachten dat er in (11) steeds voortgang in de vertelde tijd is; iedere event introduceert immers een nieuw referentiepunt. Die interpretatie ligt in (11) echter niet voor de hand. Het fragment suggereert eerder dat de genoemde personen ongeveer tegelijkertijd met hun activiteiten beginnen, ‘zodra het eten gedaan was’ (r. 1). Deze events moeten dus geïnterpreteerd worden als overlappend. Ook bij de events in het fragment in (12) is dit het geval. (12) Het eerste dat Eva deed zodra ze het huis van haar ouders binnenkwam, was, zoals steeds, de koekoeksklok in de gang weer in werking stellen. Ze trok de kettingen met de zware vergulde, denneappels op, gaf een tik tegen de houten slinger in de vorm van een wijndrijfblad, draaide met haar ene hand aan de wijzers terwijl ze met de andere het deurtje dichthield, liet toen het deurtje los en gaf nog een laatste tik tegen de grote wijzer. Hierop klapte het deurtje weer open en sprong, vijfmaal na elkaar, een witte vogel op een veer naar buiten, uitbundig ‘koekoek’ roepend. (Patricia de Martelaere, Littekens, p. 7)
Op grond van de Aktionsart van de eerste twee zinnen van (12), beide events, zou de DRT voorspellen dat de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken (dus het in werking stellen van de koekoeksklok en het optrekken van de kettingen) er een van opeenvolging zou zijn. Deze interpretatie is hier echter niet adequaat. Alle handelingen die na de eerste zin worden gepresenteerd, maken namelijk deel uit van het ‘in werking stellen van de koekoeksklok’ in de eerste zin. In wat volgt zal blijken dat ook bij zinnen die beschouwd kunnen worden als states, deze informatie niet voldoende is om de temporele relatie met een stand van zaken gepresenteerd in een voorafgaande zin te voorspellen.
Voortgang. Jaargang 12
249
2.2.2. States die volgen op andere standen van zaken In de DRT onderscheidt een state zich op twee punten van een event: in de eerste plaats maakt het huidige referentiepunt deel uit van de stand van zaken (terwijl een event samenvalt met het referentiepunt) en in de tweede plaats introduceert de zin geen nieuw referentiepunt (zie 2.1). Zo overlapt de stand van zaken gepresenteerd in de hoofdzin van (13), een state, met het referentiepunt dat is geïntroduceerd door de bijzin, een event (achievement). Op grond daarvan wordt het ongeluk in (13) temporeel gesitueerd binnen het bellen van de ik-figuur. (13) Toen dat ongeluk gebeurde, was ik de politie aan het bellen
De discourse representation rules vereisen strikt genomen niet dat een state overlapt met een event die in de voorafgaande zin is gepresenteerd. De regels die van toepassing zijn op een state, voorspellen slechts dat deze stand van zaken overlapt met het referentiepunt dat door de voorafgaande event is geïntroduceerd, maar niet noodzakelijk ook met de event zelf. De vaststelling of dat laatste het geval is, komt voor rekening van ‘pragmatic inferences’. Wanneer een event en een state in opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd, is er namelijk niet altijd overlapping in het geding. Zo kan de schrijver/spreker met een bijwoord expliciet aangeven dat de gepresenteerde standen van zaken elkaar temporeel opvolgen, zoals het geval is in de zinnen (14), (15) en (16). (14) Toen dat ongeluk gebeurde, was ik meteen de politie aan het bellen (15) Even zat hij in gedachten, de slanke handen bewegingloos boven de toetsen. Vervolgens toverde hij een kaleidoscopische klankwaterval te voorschijn. (Frans Pointl, De kip die over de soep vloog, p. 19) (16) Hij stak eerst zijn hoofd door het gat. En toen zijn ene arm. En toen zijn andere arm. En toen zat hij vast. (Annie M.G. Schmidt, Jip en Janneke, p. 1)
De bijwoorden in de bovenstaande voorbeelden, geven - onafhankelijk van de Aktionsart van de betrokken zinnen - expliciete aanduidingen over de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken en ‘overrulen’ zo de voorspellingen, zoals die in de DRT worden gedaan. Overigens houden ook de DRT-onderzoekers rekening met gevallen als deze, die voor een data-gestuurde opvatting van temporele interpretatie ook niet problematisch zijn. Echter, ook wanneer talige aanwijzingen als hier ontbreken, moeten een event en een state soms als opeenvolgend worden geïnterpreteerd. Dat is het geval bij de gecursiveerde zinnen in (17) t/m (20). (17) Jameson entered the room, shut the door carefully and switched off the light. It was pitch-dark around him. (Partee 1984; Hinrichs 1986)
Voortgang. Jaargang 12
250 (18) When Pete came in, I knew that something was wrong (Moens & Steedman 1988:24) (19) Vlek, de kat, heeft een muisje gevangen. Ze geeft het minuscule diertje steeds een harde pets. Als het muisje tracht weg te lopen heeft ze het men een forse sprong weer te pakken en slinger het met uitgestoken klauw omhoog. Bebloed ligt het grijze diertje tussen de struiken. (Frans Pointl, De kip die over de soep vloog, p. 10) (20) Op een goed moment sloeg ik met mijn vuist op tafel: nu is het afgelopen! Zaten ze allebei te janken! (Vrij Nederland 2/2/1991)
De gecursiveerde zinnen in de fragmenten (17) t/m (20) zijn alle te beschouwen als states. De gepresenteerde standen van zaken overlappen echter in geen van deze gevallen met de gebeurens gepresenteerd in de voorafgaande zinnen (telkens een event). Zoals al gezegd wordt dat laatste door de DRT ook niet voorspeld. De gedachte is dat deze states wel overlappen met het referentiepunt dat door de voorafgaande event is geïntroduceerd. In aanmerking genomen dat juist bij de notie ‘referentiepunt’ zoals die in de DRT wordt gehanteerd vraagtekens te plaatsen zijn (zie noot 4), heeft deze theorie over de temporele relatie in het geval van states dus weinig zinnigs te melden. Dat is begrijpelijk omdat de DRT alleen syntactische informatie een rol wil laten spelen bij het bepalen van de relevante temporele samenhang. De hier gegeven voorbeelden illustreren echter dat alleen op grond van de talige elementen over die temporele relatie (inderdaad) weinig zinnigs gezegd kan worden. Zie ook nog het verschil tussen (21) en (22). (21) Toen ik binnenkwam, zat iedereen TV te kijken (22) Toen ik binnenkwam, zat iedereen mij verbaasd aan te kijken
De vormelijke elementen in de tweede deelzin van (21) zijn nagenoeg gelijk aan die in (22). Toch ligt het voor de hand de binnenkomst bij (21) te situeren binnen het TV-kijken (een overlappende relatie), terwijl bij (22) de standen van zaken interpretatief na elkaar gesitueerd worden; het is moeilijk in te zien hoe ‘iedereen’ ook al voor mijn binnenkomst mij aan kon kijken. De voorbeelden (8)-(22) laten zien dat zowel states als events voor kunnen komen in een overlappende dan wel een opeenvolgende temporele relatie met de stand van zaken gepresenteerd in een voorafgaande zin van de tekst. Informatie over temporele relaties is dus niet inherent aan de betekenis van Aktionsart. Om tot een adequate interpretatie van de temporele samenhang te komen moet de lezer dan ook een beroep doen op andere (dan talige) vormen van kennis. In het tweede deel van dit artikel zal ik laten zien dat de temporele interpretatie van teksten tot op grote hoogte een conceptueel gestuurd proces is, waarin de temporele relaties te beschouwen zijn als afgeleid van andersoortige verbanden.
Voortgang. Jaargang 12
251
3. Temporele interpretatie als conceptueel gestuurd proces 3.1. Temporele relaties en tekstcoherentie Tussen alle gebeurens die zich voordoen in de wereld, bestaat een temporele relatie, hetzij een opeenvolgende, hetzij een overlappende. Zodra twee standen van zaken echter in een tekst aan een lezer worden gepresenteerd, kan de lezer ervan uitgaan dat er een relatie tussen deze standen van zaken bestaat die veel meer inhoudt dan temporele opeenvolging of overlapping. Een tekst is immers niet ‘simply a finite sequence of sentences’, zoals de definitie van Partee (1984:248) luidt. De eigenschap die een opeenvolging van zinnen tot een tekst maakt, is coherentie. Op grond van de veronderstelling dat de verteller ‘betrouwbaar’ is (dus zich aan het coöperatiebeginsel van Grice 1975 heeft gehouden), zal de lezer proberen te komen tot een coherente representatie van de tekst. Wanneer expliciete, talige aanwijzingen over de aard van de relaties ontbreken, hetgeen meestal het geval is, is het aan de lezer om te bepalen waaruit die coherentie bestaat. Dat het niet voldoende is de gepresenteerde standen van zaken uitsluitend temporeel te relateren, wordt mooi geïllustreerd in een fragment uit de film The silence of the Lambs (1991). In deze horrorfilm ontvangt een CIA-agente, die ergens op het platteland van de VS een serial killer op het spoor denkt te zijn, het bericht van haar superieuren dat de verblijfplaats van de moordenaar inmiddels is ontdekt. Deze bevindt zich in een andere staat dan die waar de special agent op zoek was. In de volgende scène blijkt de bewuste woning al geheel door CIA-agenten omsingeld te zijn. Een under-cover agent (verkleed als bloemist) belt aan om de moordenaar naar buiten te lokken. Het volgende beeld laat zien dat de man, waarvan de kijker weet dat dit inderdaad de moordenaar is, in zijn bezigheden wordt gestoord door de bel en naar de deur gaat om open te doen. Deze opeenvolging van standen van zaken zou talig weergegeven kunnen worden als in (23). (23) (a) De under-cover agent belde aan. (b) De serial killer keek op van zijn bezigheden, liep naar de deur en deed open.
Wanneer de seriemoordenaar de deur opendoet, ziet hij echter niet de CIA-bloemist (die wordt ‘gedekt’ door tientallen agenten), maar de eenzame CIA-agente, die geen moment beseft dat ze het huis van de door haar gezochte moordenaar binnengaat (met alle gevolgen die het genre vereist). Op grond van het vervolg blijkt dat de relatie tussen de standen van zaken in (23) alleen een temporele was. Met deze mogelijkheid had de kijker echter geen moment rekening gehouden (hetgeen het schokeffect verklaart). Immers, omdat de standen van zaken in opeenvolgende scènes (of zinnen als in (23)) aan de kijker (lezer) worden gepresenteerd en omdat de laatste veronderstelt dat de verteller coöperatief is, gaat
Voortgang. Jaargang 12
252 de lezer ervan uit dat er een relatie tussen deze standen van zaken bestaat die veel meer dan alleen een temporele is. Zo neemt de lezer van het fragment in (23) zonder meer aan dat er niet alleen een lokale relatie maar ook een oorzaak/gevolg-relatie bestaat tussen het aanbellen van de under-cover agent in (a) en het opkijken van de moordenaar in (b), ook al wordt dit als zodanig niet talig uitgedrukt. Omdat in het vervolg blijkt dat dit niet het geval was, kan de verteller ervan beticht worden dat hij geen coöperatieve verteller is (in de zin van Grice). Wanneer een coöperatieve verteller wil dat de lezer de relatie tussen standen van zaken als uitsluitend temporeel begrijpt, zal hij dit expliciet (bijvoorbeeld met temporele bijwoorden) tot uitdrukking brengen. Natuurlijk kan men over de interpretatie van (23) beweren dat de voorspellingen van de DRT hier bevestigd worden: twee events worden temporeel na elkaar gesitueerd. Tegelijk echter toont dit voorbeeld aan dat de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken slechts een ondergeschikt element van de interpretatie is. In het vervolg van deze paragraaf wil ik laten zien dat de interpretatie van die temporele relatie niet volgt uit het feit dat deze zinnen beide als events te beschouwen zijn, maar uit het feit dat de lezer, in de veronderstelling dat de verteller coöperatief is en dat de tekst dus een coherent geheel is, de gepresenteerde standen van zaken als oorzakelijk gerelateerd begrijpt. Omdat temporele opeenvolging van de gepresenteerde standen van zaken op zichzelf van een aantal opeenvolgende zinnen nog geen narratieve tekst maakt, is het zinvol de voorgrond van een narratieve tekst (de verhaallijn), veelal gedefinieerd als die standen van zaken die temporeel na elkaar te situeren zijn (zie Inleiding), te herdefiniëren als de keten van gebeurens die oorzakelijk gerelateerd zijn.5. Ook Caenepeel (1989) en Lascarides & Asher (1991) hebben betoogd dat oorzakelijke relaties tussen gepresenteerde standen van zaken een centrale rol spelen bij het begrijpen van de temporele relaties in een tekst. Zo definiëren Lascarides & Asher (1991) de default-relatie tussen de gebeurens van een verhaal als in (24). (24) Narration (α,β): The event described in β is a consequence of (but not strictly speaking caused by) the event described in α
Zoals uit deze definitie blijkt, zijn de termen oorzaak en gevolg in de meeste gevallen te sterk om de relatie tussen de opeenvolgende gebeurens van de verhaallijn mee aan te duiden. Wanneer we zeggen dat er een oorzakelijke relatie bestaat tussen twee standen van zaken A en B, bedoelen we meestal dat A noodzakelijk leidt tot B, en dat B niet het geval zou zijn als A niet het geval zou zijn. Echter, in het geval van de tekst in (7)a-c, hier herhaald als (25), is het moeilijk vol te houden dat het binnensluipen van de tuin de oorzaak is van het tikken tegen het raam; en evenmin dat dit vervolgens het groeten van de oom zou veroorzaken.
Voortgang. Jaargang 12
253 (25) (a) Ik sloop de tuin in en (b) tikte tegen het raam. (c) Oom stak groetend zijn grote hand omhoog.
Wel is het zo dat de jongen eerst de tuin ingeslopen moet zijn om het mogelijk te maken dat hij tegen het raam tikt. Vervolgens is niet talig uitgedrukt dat de oom het tikken tegen het raam hoort, opkijkt, ziet dat de jongen voor het raam staat en om die reden ‘groetend zijn hand opsteekt’. Echter, op grond van zijn kennis van de wereld kan de lezer deze tussenliggende schakels van de ‘causale keten’ zelf invullen. Volgens Schank (1975) en Warren/Nicholas/Trabasso (1979) bepaalt de constructie van deze causale keten de hoeveelheid inferentie die nodig is om de betekenis (lees: interpretatie) van opeenvolgende zinnen van een narratieve tekst adequaat te representeren: [...] the amount of inferencing which is useful to represent the meaning of a paragraph [...] is precisely as much as will allow for the creation of a causal chain between the original conceptualizations. (Schank 1975:241) Op grond van de ‘narratieve norm’ neemt de lezer van een narratieve tekst aan dat events die in opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd, niet alleen temporeel consecutief zijn maar ook (direct of indirect) causaal gerelateerd (zoals ook bleek bij de bespreking van (23)). Dit geldt althans zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit niet het geval kan zijn. Bij (25) zou deze ‘default’-interpretatie bijvoorbeeld (onverhoopt) ‘overruled’ kunnen worden door de kennis dat de oom zowel doof als blind is. De betekenis van de talige elementen in (25) laat de mogelijkheid open, hoe onwaarschijnlijk ook, dat het groeten van de oom een andere oorzaak heeft dan de komst van zijn neefje. Omdat de lezer er echter van uitgaat dat de verteller coöperatief is, kan hij veilig aannemen dat deze in dat geval die andere oorzaak expliciet zou hebben vermeld. Terwijl men het in het DRT-kader als de taak van de lezer beschouwt om bij elke nieuwe zin van een tekst te bepalen wat de temporele relatie is met in het voorafgaande gepresenteerde standen van zaken, lijkt het nu zinvoller die taak als volgt te omschrijven. Om tot een coherente representatie te komen, moet de lezer bij elke nieuwe zin van het verhaal bepalen welke (andere dan temporele) relatie er bestaat tussen de gepresenteerde standen van zaken. In de veronderstelling dat de verteller coöperatief is, zal hij in eerste instantie proberen de gepresenteerde standen van zaken causaal te relateren (een idee dat ook vanuit de psychologie wordt ondersteund, zie noot 5). Het heeft nu geen zin om het temporeel relateren van standen van zaken te beschouwen als een aparte taak van een lezer, zoals in de DRT gebeurt, als de temporele interpretatie volgt uit de andere relatie die de lezer moet infereren om te bepalen waaruit de coherentie van de tekst bestaat. Door de bespreking van die gevallen die in het DRT-kader onverklaard bleven (2.2),
Voortgang. Jaargang 12
254 zal ik in de volgende paragraaf laten zien dat de temporele relaties in deze opvatting steeds als een afgeleide interpretatie te beschouwen zijn.
3.2. Temporele relaties als een afgeleide interpretatie 3.2.1. Opeenvolgende/overlappende states In het voorafgaande heb ik de suggestie gedaan dat de lezer van een narratieve tekst, op grond van zijn kennis van de (niet-temporele) ‘narratieve norm’, beschikt over een conceptueel schema dat bij het lezen van een narratieve tekst wordt geactiveerd. Dit schema kan men zich voorstellen als een keten van oorzaak/gevolg-relaties. Bij het lezen van een narratieve tekst zal de lezer, in de veronderstelling dat de schrijver coöperatief is, in eerste instantie proberen de gepresenteerde standen van zaken in te passen in dit schema, zodat het verhaal wordt gerepresenteerd als een keten van causaal gerelateerde standen van zaken: The process of understanding is, in large part, the assigning of new input conceptualizations to causal sequences. (Schank 1975:267) Voor de temporele relatie tussen de standen van zaken betekent dit dat deze, als een secundaire interpretatie, temporeel na elkaar zijn te situeren.6. Oorzaak en gevolg zijn nu eenmaal altijd consecutief, hetgeen door Lascarides (1990:12) is benoemd als de Law of Forward Causality. Nu blijkt dat in principe alle typen (concepten van) standen van zaken in een oor-zaak/gevolg-schema in te passen zijn, dus onafhankelijk van de Aktionsart. Wanneer een event en een state in opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd en er op grond van kennis van de wereld of context een oorzakelijke relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken kan worden aangenomen, dan is de (afgeleide) temporele relatie er een van opeenvolging. Dit verklaart de temporele interpretatie van de fragmenten (19), (20) en (22) uit 2.2.1, hier herhaald als (26)-(28), die voor een bottom-up-benadering als de DRT een probleem vormden. (26) [...] en slingert het met uitgestoken klauw omhoog. Bebloed ligt het grijze diertje tussen de struiken. (27) Op een goed moment sloeg ik men mijn vuist op tafel: nu is het afgelopen! Zaten ze allebei te janken! (28) Toen ik binnenkwam, zat iedereen mij verbaasd aan te kijken.
In de DRT wordt alleen voor de verklaring van gevallen als de bovenstaande een beroep gedaan op causaliteit; op grond daarvan hebben deze gevallen binnen de theorie de status van uitzonderingen. Wanneer men er daarentegen van uitgaat dat een oorzaak/gevolg-
Voortgang. Jaargang 12
255 schema een van de belangrijkste schema's is om de coherentie van een narratieve tekst te bepalen, verschilt de interpretatie van deze sequenties niet wezenlijk van de interpretatie van opeenvolgende events als in (25). Wanneer noch kennis van de wereld, noch contextuele informatie de lezer aanleiding geeft tot het aannemen van een causale relatie tussen een event en een state gepresenteerd in opeenvolgende zinnen, dan wordt de temporele relatie geïnterpreteerd als overlappend. Dat is bijvoorbeeld het geval bij (29). (29) Ik deed de deur open. Het regende.
Talig wordt hier alleen uitgedrukt dat het regent op het moment dat de ik-figuur buitenkomt. Omdat men zich moeilijk een oorzaak/gevolg-relatie tussen de beide standen van zaken kan voorstellen enerzijds en op grond van onze kennis van regen anderzijds, nemen we aan dat het ook al regende voordat de ik-figuur de deur opendeed. Hoewel de twee standen van zaken gepresenteerd in (29) dus niet worden opgenomen in de ‘causal chain’ van het verhaal, is de tekst toch coherent: de tweede zin van (29) beschrijft wat de ik-figuur waarneemt wanneer hij buitenkomt. Natuurlijk kan een verteller met een state ook informatie verschaffen over de achtergrond waartegen de causale keten gesitueerd moet worden. Ook hier geldt dat temporele overlapping op zichzelf niet voldoende is om van een aantal zinnen een coherent geheel te maken, zoals bijvoorbeeld blijkt bij (30); het verschil met (29) is dat de tweede zin hier moeilijk te interpeteren is als een observatie of gedachte van de ik-figuur. (30) Ik deed de deur open. Ik had zwart haar.
Dat een state overlapt met andere standen van zaken in het verhaal, zoals het geval is bij (29), nemen we aan op grond van onze kennis over ‘typische’ eigenschappen van een gepresenteerde toestand, dus opnieuw op grond van kennis van de wereld. Een vergelijkbare situatie is die van waarneming van delen van objecten. Wanneer bijvoorbeeld van achter een muurtje alleen het achterwiel van een fiets zichtbaar is, nemen we op grond van onze kennis van typische eigenschappen van fietsen aan, dat zich achter het muurtje onder meer het voorwiel en het stuur van de fiets zullen bevinden. Het is echter best mogelijk dat we, dankzij een vandalistischejongere, te maken hebben met een ‘fiets’ zonder voorwiel of stuur. Zolang we echter geen aanwijzingen hebben voor het tegendeel, nemen we aan dat we met een typische fiets te maken hebben. Zo sluit de talige presentatie in (29) niet uit dat het pas ging regenen op het moment dat ‘ik’ de deur opendeed. Zolang een aanwijzing daarvoor ontbreekt, zoals de implicatie van een (moeilijk voor te stellen) causale relatie, kunnen we echter veilig aannemen dat we met een typische vorm van regen te maken hebben.
Voortgang. Jaargang 12
256 De rol van andere (dan talige) vormen van kennis7., met name van kennis van de wereld, bij het bepalen van de temporele relaties is in de besproken gevallen zo groot, dat de vraag gerechtvaardigd is of het feit dat de betrokken zin als een state te beschouwen is in die procedure nog enige rol van belang te spelen heeft.
3.2.2. Overlappende events Een opeenvolgende temporele relatie tussen standen van zaken in een narratieve tekst is te beschouwen als afgeleid van een oorzakelijke relatie (hoe zwak die ook is). Wanneer de lezer tussen de standen van zaken gepresenteerd in de opeenvolgende zinnen geen enkel causaal verband kan ontdekken, zelfs niet een zwak of indirect causaal verband (als in (25)), dan dient hij te bepalen op welke andere wijze de betrokken standen van zaken gerelateerd zijn. Op grond van de veronderstelling dat de tekst coherent is, kan de lezer aannemen dat er een (andere dan uitsluitend temporele) relatie tussen de gepresenteerde gebeurens bestaat. Wanneer die relatie er niet een is van oorzaak en gevolg, dan is de temporele relatie tussen deze standen van zaken er een van overlapping, opnieuw onafhankelijk van de vraag of de betrokken zinnen als states (zie vorige paragraaf) dan wel als events beschouwd moeten worden. Zie ter illustratie hiervan opnieuw de fragmenten (11) en (12). De activiteiten van resp. Eva's vader, Bruno en Eva's moeder, alle gepresenteerd als events, zijn op geen enkele manier causaal gerelateerd. Vooral op grond van het feit dat het steeds om een ander personage gaat, is er geen enkele reden om aan te nemen dat de genoemde activiteiten niet tegelijkertijd zouden kunnen beginnen. Ook kennis van de wereld verhindert deze interpretatie van (11) niet. De activiteiten hadden ook in een andere volgorde gepresenteerd kunnen zijn, zonder dat de temporele relatie tussen de events een andere zou zijn. Eerder is het zo dat de temporele relatie tussen de activiteiten onderling ook hier niet relevant is; het is zowel mogelijk dat de events temporeel op elkaar volgen, waarbij de onderlinge volgorde willekeurig is, als dat ze temporeel volledig samenvallen. Op dit fragment is dan ook het volgende citaat van Comrie (1986) van toepassing: The precise interpretation will depend on how plausible it is for the events in question to take place simultaneously or sequentially and certain examples may even be ambiguous in the absence of further clarification from the narrator. Terwijl ambiguïteit voor de DRT problematisch is - de lezer moet immers de temporele relatie bepalen -, geldt dit niet voor de hier geschetste benadering. Het verband dat de tekst in (11) tot een coherent geheel maakt, is namelijk niet het temporele verband,
Voortgang. Jaargang 12
257 maar het feit dat de genoemde activiteiten specificeringen zijn van wat iedereen ging doen ‘toen het eten gedaan was’. Kennis van de wereld speelt ook een prominente rol bij de interpretatie van (12). In dit fragment wordt steeds een activiteit van Eva genoemd, geconceptualiseerd als activity (draaide [...] aan de wijzers terwijl ze [...] het deurtje dichthield) of accomplishment. De activiteiten gepresenteerd in de zinnen na de eerste zin maken deel uit van een ‘causal chain’ en kunnen om die reden niet anders dan na elkaar in de tijd worden gesitueerd. De activiteit in de eerste zin, het in werking stellen van de koekoeksklok, gaat echter niet vooraf aan het optrekken van de kettingen etc. Dat deze accomplishments niet automatisch temporeel na elkaar gesitueerd worden is toe te schrijven aan kennis van de wereld, met name de kennis dat alle activiteiten na de eerste zin deel uitmaken van de activiteit in de eerste zin; het is deze deel/geheel-relatie die de tekst tot een coherent geheel maakt. Het is duidelijk op grond van kennis van de wereld dat de lezer weet dat standen van zaken gepresenteerd in opeenvolgende zinnen in een deel/geheel-relatie staan. Die kennis van de wereld is grotendeels cultureel bepaald (er zullen in deze wereld niet zoveel mensen zijn die weten hoe een koekoeksklok werkt). Zo kan een lezer de temporele relatie tussen de standen van zaken in (31) alleen adequaat (als overlappend) interpreteren als hij weet dat deze naar de verschillen gangen van het in de eerste zin gepresenteerde diner verwijzen (Kamp 1981:49). (31) Pedro dina chez ‘Madame Gilbert’. D'abord il y eut un hors-d'oeuvre, puis une bouchée à la reine. Après cela, le patron apporta une sole meunière. Le repas se termina par un dessert flambé, qui mit Pedro dans un état d'euphorie exceptionelle.
Onze kennis van de wereld lijkt dus informatie te bevatten over de causale keten waaruit bijvoorbeeld het concept ‘dineren’ bestaat. Op grond daarvan weten we dat de zinnen na de eerste zin van (31) deel zijn van het (overkoepelende) concept ‘dineren’. In de psychologie wordt dergelijke kennis aangeduid als een script, door Schank (1975) als volgt gedefinieerd: A script is an elaborate causal chain, which provides world knowledge about an often experienced situation. Specifically, scripts are associated as the definitions of situational nouns. Words whose definitionsare scripts are, for example, restaurant, football game, birthday party, classroom, meeting. (Schank 1975:264) Onze kennis van scripts maakt het mogelijk deel/geheel-relaties als in (12) en (31) adequaat te interpreteren. Bovendien kunnen we op basis van die kennis de schakels van de causale keten die de verteller niet expliciet vermeldt, gemakkelijk zelf aanvullen.
Voortgang. Jaargang 12
258 Overigens is het niet aannemelijk dat een groot aantal individuen kennis zal hebben van alle verschillende handelingen die verricht moeten worden om een koekoeksklok in werking te stellen. Kennis van een minimaal aantal schakels van deze causale keten is echter al voldoende om te begrijpen dat de genoemde handelingen allemaal begrepen moeten worden als schakels van die causale keten. Ook in deze gevallen is het dus zo dat de lezer van een narratieve tekst de hem aangeboden standen van zaken zodanig relateert dat de tekst een coherent geheel wordt. Het zien van verbanden tussen standen van zaken wordt daarbij in hoge mate gestuurd door zijn kennis van de (lees: zijn) wereld. De temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken kan ook hier steeds worden beschouwd als een afgeleide interpretatie. Dat kennis van de context en van de wereld bij de temporele interpetatie van Nederlandse teksten zo'n grote rol speelt, is niet in de laatste plaats een gevolg van het ontbreken van de categorie aspect, zoals bleek bij zin (8), hier herhaald als (32). (32) Toen Jan binnenkwam, schreef Piet een brief
De talige elementen in de Nederlandse zin (32), geven de lezer geen aanwijzingen over de bedoelde temporele relatie. Doorslaggevend voor een adequate temporele interpretatie is in deze Nederlands gevallen, opnieuw, of de lezer op grond van de context dan wel op grond van kennis van de wereld enige causale relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken aan kan nemen. Omdat onze kennis van de wereld het niet aannemelijk maakt dat er tussen de standen van zaken in (32) zo'n causale relatie bestaat, heeft een overlappende interpretatie hier de voorkeur wanneer verdere context ontbreekt. Het omgekeerde doet zich voor bij (33), waar we de temporele relatie bij voorkeur als consecutief interpreteren. Dit is het geval omdat we ons goed voor kunnen stellen dat iemand wijn inschenkt omdat een ander binnenkomt. (33) Toen Jan binnenkwam, schonk Piet de wijn in
Deze voorspellingen op grond van kennis van de wereld kunnen echter steeds ‘overruled’ worden door contextuele informatie. Wanneer in de context aanwijzingen zijn dat wel degelijk tussen de standen van zaken gepresenteerd in (32) een oorzakelijke relatie aangenomen moet worden, dan wordt de temporele relatie als opeenvolgend geïnterpreteerd. Wanneer er aanwijzingen zijn dat zo'n relatie in (33) niet mogelijk is (bijvoorbeeld de informatie dat Piet geen weet heeft van Jans binnenkomst), dan wordt de temporele relatie hier als overlappend geïnterpreteerd. De meest plausibele interpretatie (die de tekst coherent maakt) is dan dat de hoofdzin een beschrijving is van wat Jan ziet als hij binnenkomt. Onze kennis van mogelijke oorzaak/gevolg-relaties tussen standen van zaken heeft dus, net als onze kennis van de verhaalconventie, het karakter van
Voortgang. Jaargang 12
259 default-regels (Lascarides & Asher 1991): zodra de lezer beschikt over specifiekere informatie wordt de default overruled.
4. Conclusie De woorden van een tekst geven de lezer maar zelden voldoende informatie om de temporele relaties tussen de gepresenteerde standen van zaken adequaat te bepalen. Om die reden kan een theorie als de Discourse Representation Theory, die de temporele relaties beschouwd als gecodeerd in de syntaxis, slechts in een zeer beperkt aantal gevallen een verklaring bieden voor de temporele interpretatie van teksten. Die temporele interpretatie komt grotendeels conceptueel gestuurd tot stand, hoewel de uiteindelijke temporele interpretatie natuurlijk op zijn minst verenigbaar moet zijn met de betekenis van de aangeboden talige elementen, inclusief eventuele aspectuele vormen. Als alternatief voor een data-gestuurde opvatting heb ik in dit artikel, hypothetisch, de volgende procedure geschetst. In de veronderstelling dat de verteller coöperatief is, probeert de lezer van een narratieve tekst de standen van zaken die in de opeenvolgende zinnen aan hem worden gepresenteerd zodanig te relateren dat de tekst een coherent geheel wordt. Coherentie is immers niet een inherente eigenschap van de tekst: wanneer de talige informatie in de gepresenteerde zinnen (via een bottom up-procedure) de lezer niet voldoende aanwijzingen geeft om de relatie tussen de gebeurens van het verhaal te bepalen, zal hij een beroep moeten doen op andere vormen van kennis, met name op zijn kennis van de wereld (via een top down-procedure). Om tot een coherente representatie van de tekst te komen is het niet voldoende de aangeboden standen van zaken uitsluitend temporeel te relateren; tussen alles wat zich in de wereld, ook onafhankelijk van elkaar, voordoet kan een temporele relatie gezien worden. De cognitieve activiteit van de mens is erop gericht orde aan te brengen in de chaos die de wereld in wezen is. Dit doet hij door dat wat hij in de wereld (of in een tekst) onderscheidt, in te passen in conceptuele schema's, zoals oorzaak/gevolg-of geheel/deel-schema's. Wat betreft de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken, heb ik proberen aan te tonen dat het in deze opvatting geen zin heeft om het temporeel relateren van standen van zaken als een aparte taak van de lezer op te vatten. De temporele relaties tussen standen van zaken die in de opeenvolgende zinnen van een narratieve tekst worden gepresenteerd, zijn namelijk te beschouwen als afgeleid van de andersoortige verbanden die de lezer moet leggen om tot een coherente representatie van de tekst te komen.8.
Voortgang. Jaargang 12
263
Bibliografie Black, J.B. & H. Bern (1981) ‘Causal coherence and Memory for events in Narratives’, in: Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior 20, 267-275. Boogaart, R. (1991) ‘“Progressive aspect” in Dutch’, in: F. Drijkoningen & A. van Kemenade (eds.) Linguistics in the Netherlands 1991. Amsterdam/Philadelphia, 1-9. Caenepeel, M. (1989) Aspect, temporal ordering and perspective in narrative fiction. PhD thesis, University of Edinburgh. Comrie, B. (1986) ‘Tense and time reference: From meaning to chronological structure of a text’, in: Journal of Literary semantics 15, 12-22. Dowty, D.R. (1979) Word meaning and Montague grammar. Dordrecht. Dowty, D.R. (1986) ‘The effects of aspectual class on the temporal structure of discourse: semantics or pragmatics?’, in: Linguistics and Philosophy 9, 37-61. Dry, H. (1981) ‘Sentence aspect and the movement of narrative time’, in: Text 1, 233-240. Dry, H. (1983) ‘The movement of narrative time’, in: Journal of literary semantics 12, 19-53. Ensink, T. (1986) Over Interpretatie. Een studie in cognitieve sociolinguïstiek. Dordrecht. Fletcher, C.R. & C.P. Bloom (1988) ‘Causal Reasoning in the Comprehension of Simple Narrative Texts’, in: Journal of Memory and Language 27, 235-244. Grice, H.P. (1975) ‘Logic and conversation’, in: Cole & Morgan (eds) Speech Acts. Syntax and Semantics 3, New York, 41-58. Hatav (1989) ‘Aspects, Aktionsarten, and the time line’, in: Linguistics 27, 487-516. Hinrichs, E. (1986) ‘Temporal anaphora in discourses of English’, in: Linguistics and Philosophy 9, 63-82. Hopper, P.J. & S.A. Thompson (1980) ‘Transitivity in grammar and discourse’, in: Language 56, 251-299. Janssen, Th.A.J.M. (1986) ‘Het voltooid deelwoord’, in: Glot 9, 57-78. Janssen, Th.A.J.M. (1989) ‘Tempus: interpretatie en betekenis’, in: De Nieuwe Taalgids 82, 305-329. Janssen, Th.A.J.M. (1991) ‘Tenses and demonstratives: conspecific categories’, in: R.A. Geiger & B. Rudzka-Ostyn (eds.) Conceptualisations and mental processing in language. Berlin. Kamp, H. (1981) ‘Événements, représentations discursives et référence temporelle’, in: Langages 64, 39-64.
Voortgang. Jaargang 12
264 Kamp, H. & Ch. Rohrer (1983) ‘Tense in texts’, in: R. Bauerle, C. Schwarze, A. von Stechow (eds.) Meaning, use and interpetation. Berlijn, 250-269. Labov, W. (1972) Language in the inner city. Philadelphia. Lascarides, A. (1990) Knowledge, causality and temporal representation. Research Report no. HCRC/RP-8, Human Communication Research Centre, University of Edingburgh. Lascarides, A. & N. Asher (1991) Discourse relations and common sense entailment. Research Project no. GR/G22077, Human Communication Research Centre, University of Edingburgh. Levelt, W.J.M. (1981) ‘The speaker's linearization problem’, in: Philosophical Transactions Royal Society London. B295, 305-315. Moens, M. & M. Steedman (1988) ‘Temporal ontology and temporal reference’, in: Computational Linguistics 14, 15-28. Molendijk, A. (1984) ‘Knowledge of the world and temporality in French: a Reichenbachian approach’, in: H. Bennis & W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.) Linguistics in the Netherlands 1984. Dordrecht etc, 129-137. Onrust, M. (1985) ‘Over werkwoordklassificaties’, in: Voortgang; Jaarboek voor de Neerlandistiek 6, 85-95. Partee, B.H. (1984) ‘Nominal and temporal anaphora’, in: Linguistics and Philosophy 7, 243-286. Prior, H. (1967) Past, Present and Future. Oxford. Reichenbach, H. (1947) Elements of symbolic logic. New York. Reinhart, T. (1984) ‘Principles of Gestalt perception in the temporal organization of narrative texts’, in: Linguistics 22, 779-809. Schank, Roger C. (1975) ‘The Structure of Episodes in Memory’, in: D.G. Bobrow & A. Collins (eds.) Representation and Understanding. Studies in Cognitive Science. New York etc., 237-273. Trabasso, T. (1991) ‘The development of Coherence in Narratives by Understanding Intentional Action’, in: G. Denhière & J.P. Rossi (eds.) Text and Text processing. Advances in psychology 79, Amsterdam etc., 297-314. Trabasso, T. & L. Sperry (1985) ‘Causal Relatedness and Importance of Story Events’, in: Journal of Memory and Language 24, 595-611. Vendler, Z. (1967) Linguistics in Philosophy. New York. Vet, C. (1987) ‘Temporele relaties in teksten’, in: Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap 7, 149-166. Warren, H. & D.W. Nicholas & T. Trabasso (1979) ‘Event chains and inferences in Understanding Narratives’, in: R.O. Freedle (ed.) New Directions in Discourse Processing 2, 23-52.
Eindnoten: 1. Zie voor deze terminologie bijvoorbeeld Ensink (1986:10-17).
Voortgang. Jaargang 12
2. Met de term Aktionsart wordt dan, zoals tegenwoordig gebruikelijk is, verwezen naar de typologie van gebeurens als gepresenteerd door Vendler (1967) en overgenomen door onder meer Dowty (1979). Vendler presenteerde zijn verdeling van standen van zaken in states, activities, accomplishments en achievements (de laatste twee categorieën worden veelal gezamenlijk benoemd als events) als een werkwoordclassificatie. Latere publikaties wijzen er steeds weer op dat niet alleen het werkwoord maar ook andere elementen in de zin bij de bepaling van Aktionsart betrokken moeten worden. Vrij algemeen, ook binnen de DRT, wordt aangenomen dat de Aktionsart van een zin compositioneel afleidbaar is uit enerzijds de Aktionsart van het werkwoord en anderzijds syntactische (ofwel semantische) eigenschappen van de andere elementen in de zin. Deze opvatting van de categorie Aktionsart is overigens niet geheel zonder problemen, zie noot 3. Overigens is de term Aktionsart in Engelstalige literatuur niet gebruikelijk; hier spreekt men over aspectual class, aspectual type, situation type, verb aspect of gewoon over aspect. De terminologische verwarring op het gebied van aspect en Aktionsart is mede hieraan te wijten. Ik zal de term aspect alleen gebruiken als aanduiding van een (taalspecifieke) vormcategorie als de Engelse Progressive. 3. Dowty (1986) heeft belangrijke bezwaren aangevoerd tegen deze opvatting van Aktionsart als een syntactische categorie, dus als gecodeerd in de vorm van de taalelementen. De opvatting van Dowty dat het het hier een semantische categorie betreft, is voor de DRT-behandeling van temporele relaties problematisch. Het is immers juist het uitgangspunt van de DRT dat de semantiek pas een rol speelt nadat de temporele relaties (op het niveau van de DRS) zijn bepaald. Als Aktionsart een semantische categorie is kan deze dus binnen de DRT geen rol spelen bij het vaststellen van de temporele relaties (zie ook Caenepeel 1989:48-61). De syntactische opvatting van Aktionsart levert problemen op met name in die gevallen waarin het onmogelijk is op zinsniveau ondubbelzinnig een Aktionsart te bepalen. Janssen (1986) laat zien dat een zin als (i) een interpretatie toelaat als een state, een activity en een accomplishment. (i) Een lijfwacht omringt de president Deze verschillende interpretaties in termen van Aktionsart kunnen hier niet aan een verschil in vorm worden toegeschreven. For the sake of the argument ga ik er in dit artikel verder van uit dat het mogelijk is om de Aktionsart van een zin eenduiding te bepalen. Zie voor een kritische bespreking van de notie Aktionsart ook Onrust (1985). 4. Naast de syntactische (zie noot 3) is ook deze temporeel-referentiële opvatting van de categorieën tempus en Aktionsart problematisch. Zoals betoogd door Janssen (1989) is de betekenis van de tempora niet eenduidig te beschrijven in temporeel-referentiële termen. Het is immers pas mogelijk om van een betekenis van een vorm te spreken wanneer deze systematisch in alle interpretaties van die vorm tot uitdrukking komt. Gezien de vele niet-temporele gebruiksmogelijkheiden van de tempora, stelt Janssen (1991) als alternatieve karakterisering van presens en preteritum voor resp. focal en disfocal referential concern. Wanneer men deze (niet primair temporele) karakterisering van de categorie tempus accepteert, dan kan men zich bij het verklaren van de temporele relaties in teksten niet langer beroepen op temporele referentiepunten. 5. Het idee dat de voorgrond van een narratieve tekst bestaat uit gebeurens die causaal gerelateerd zijn, is in overeenstemming met psychologisch georiënteerde benaderingen van narratieve teksten zoals die van Schank (1975), Black & Bern (1981), Trabasso & Sperry (1985), Fletcher & Bloom (1988) en Trabasso (1991). In deze studies wordt het begrijpen van een narratieve tekst opgevat als het ontdekken van een causal-chain, dus als ‘a problem-solving process in which the reader must discover a sequence of causal links that connect a text's opening to its final outcome’ (Fletcher & Bloom 1988:235); zie ook het volgende citaat van Schank (1975:250): The conceptualizations that underlie the sentences should connect to each other conceptually. [...] The basic means of connecting the conceptualizations underlying the input sentences to each other is the causal chain. Een mooie illustratie van de grote rol van causaal redeneren bij het interpreteren van narratieve teksten, biedt, overigens onbedoeld, een experiment van Black & Bern (1981). De te toetsen hypothese was, dat lezers van narratieve teksten beter in staat zijn gepresenteerde standen van zaken te onthouden wanneer deze in een oorzakelijk verband worden gepresenteerd dan wanneer het verband alleen temporeel is. Bij het uitvoeren van het experiment blijkt echter telkens dat de proefpersonen het bestaan van een causale relatie infereren, ook in die gevallen waar Black & Bern alleen een temporele relatie bedoelden: ‘the subjects were clever at inferring causal
Voortgang. Jaargang 12
connections between sentences even in what we had thought would be non-causal cases’ (1981:269). Op grond hiervan moeten Black & Bern toegeven dat ze feitelijk het verschil tussen ‘direct causale’ en ‘minder direct causale’ verbanden onderzocht hebben. [...] it is frequently possible to construct some tenuous causal chain connecting the statements so we could say ‘distant causal’ instead of ‘temporal’ [...] Given any change and enough time, our subjects would find some causal connection. (Black/Bern 1981:268-269 en 274) 6. Ik wil hier niet treden in de kip-en-ei-discussie over wat er nu, in letterlijke zin, ‘het eerst’ is: het consecutieve dan wel het oorzakelijke verband. Het gaat mij er juist om te laten zien dat deze beide typen relaties in narratieve teksten zeer nauw verweven zijn. Cruciaal in mijn betoog is dat het zien van oorzakelijke relaties tussen gepresenteerde standen van zaken een voorwaarde is om te komen tot een coherente interpretatie van de tekst. 7. Het belang van kennis van de wereld bij de interpretatie van states kan ook geïllustreerd worden door het verschil tussen de zinnen in (ii). Op grond van hun vorm (bottom-up) worden de zinnen (ii)a-f als states beschouwd. Maar onze verwachtingen over de mate waarin de gepresenteerde standen van zaken overlappen met de schakels van de causale keten van het verhaal, verschillen aanmerkelijk. (ii) Het was vijf minuten over 9 a. b. Hij was vlak bij de finish c. Hij zat te lezen d. Hij was zeven jaar oud e. Hij was een jongen f. Hij was dood
De standen van zaken gepresenteerd in de zinnen a-f van (ii) kunnen daarom dienen als voorbeeld van de ‘graded hierarchy’ waar Dowty (1986:52) in het volgende citaat over spreekt:
[...] in fact, there must be a graded hierarchy of the likelihood that various statives will have this kind of implicature, depending on the nature of the state, the agent, and our knowledge of which states are long-lasting and which decay or reappear rapidly. Clearly, an enormous amount of real-world knowledge and expectation must be built into any system which mimics the understanding that humans bring to the temporal interpretation of statives in discourse, so no simple non-pragmatic theory of discourse interpretation is going to handle them very effectively. Vgl. ook Molendijk (1984) over de Franse Imparfait die door de DRT eveneens als een state wordt beschouwd. 8. Lascarides & Asher (1991) verdedigen in essentie dezelfde gedachte, zij het in een model-theoretisch kader. Ook bij Caenepeel (1989) spelen andere dan temporele relaties een prominente rol. In haar beschrijving kunnen deze andersoortige relaties bewerkstelligen dat de Aktionsart die op het niveau van de zin is bepaald (vgl. noot 2), op het niveau van de tekst een andere wordt. Caenepeel definieert Aktionsart in termen van een onderliggende (niet primair temporele) betekenisstructuur, die ofwel contingent (bij events) ofwel topical (bij states) is. De notie contingency is vergelijkbaar met de notie oorzakelijkheid zoals ik die hier hanteer. Deze omvat dus zowel de zwakke als de sterke vorm van causaliteit. Wanneer nu tussen twee standen van zaken op het niveau van de tekst een relatie van contingency bestaat, dan moet de betekenisstructuur van de betrokken zinnen ook contingent zijn. In het geval van states betekent dit dat de context fungeert als een operator die van een niet-contingent type een contingent type maakt. De vraag moet dan echter gesteld worden of de bepaling van Aktionsart hier niet leidt tot redundantie in de beschrijving. Doorslaggevend voor de temporele relatie is immers de andersoortige relatie die er op tekstniveau tussen de standen van zaken bestaat, onafhankelijk van de Aktionsart op zinsniveau.
Voortgang. Jaargang 12
265
Taaltekens en moeilijke zn-groepen J.M. van der Horst * 1. Inleiding Enkele jaren geleden vond een interessante discussie plaats tussen E. van den Berg en A. Sassen over Middelnederlandse constructies als - des borchgraven doot van Couchi. Van den Berg (1989 en 1990) beschouwt ze als in het Middelnederlands grammaticaal en probeert in een generatief kader te verklaren waarom ze verdwenen zijn. Sassen (1990) daarentegen noemt ze een ontsporing en stelt dat zulke ontsporingen in hedendaags Nederlands evenzeer voorkomen; weliswaar is de genitief verdwenen maar in - verboden oversteekplaats voor fietsers is volgens hem dezelfde soort ontsporing te zien.1. Volgens Van den Berg heeft de genoemde constructie een onderliggende structuur als - doot des borchgraven van Couchi. Hieruit is des borchgraven verplaatst naar vóór doot. Sassen daarentegen acht de constructie ontstaan uit - des borchgraven van Couchi doot waaruit van Couchi verplaatst is naar achter doot. Gemeenschappelijk aan Van den Berg en Sassen is dat zij beiden een onderliggende structuur aannemen en verplaatsing van daaruit. De discussie heeft niet tot een duidelijke uitkomst geleid. Daarom kan het verhelderend zijn de bedoelde soort zinnen eens vanuit een geheel ander gezichtspunt te bezien: een Vorm/Inhoud-benadering. Ik wil niet proberen de opvatting van Van den Berg of van Sassen te verdedigen of te bestrijden, maar een geheel andere mogelijke aanpak demonstreren. Gegeven de stand van het Vorm/Inhoud-onderzoek zal dat hier slechts schetsmatig kun-
*
Ik dank Evert van den Berg, Ton Duinhoven, Sies de Haan en Judith Schoonenboom voor hun commentaar op een eerdere versie.
Voortgang. Jaargang 12
266 nen. Toch meen ik dat deze benaderingswijze onder andere bij kwesties als grammaticaliteit, ontsporing, relatieve zeldzaamheid etc. goede diensten kan bewijzen. Het soort woordgroepen dat hier aan de orde is, is daarvoor een uitnemend voorbeeld.
2. De feiten In het Middelnederlands komen constructies voor als (1) - sborchgraven doot van Couchi (vdBerg 1989, 330) - eens wolfs lever van seven jaren (Stoett 1923, par. 163) - des hertoghen dochter van Bruynswijck (idem idem) - sGraven zone van Henegouwen (vdHorst 1989, 36)
Weijnen (1971, 19) noemt ze zelfs ‘bijzonder frequent’. Dat lijkt me wat overdreven. Er zijn mij geen tellingen bekend van de frequentie. Constructies als onder (1) komen weliswaar geregeld voor maar toch niet vaker dan zinnen als (2): (2) - die doot des borchgraven van Couchi
Naast (2) en (1) komt ook wel eens voor: (3) - des borchgraven van Couchi doot
maar (3) is schaars te noemen in vergelijking met (1) en zeker in vergelijking met (2).2
3. Uitgangspunten Mijn uitgangspunt in dit artikel is een Vorm/Inhoud-benadering van taal. Dat wil zeggen: een taal is te analyseren en te beschrijven in termen van taaltekens, eenheden van vorm en betekenis. Vormen zijn waarneembaar en kunnen een foneemreeks zijn maar ook bijvoorbeeld volgorde, positie, klemtoon of intonatie. Wat in een gegeven taal een vorm is, moet empirisch vastgesteld worden. Dat geldt ook voor betekenis. Vormen noch betekenissen zijn direct gegeven maar als duo de vrucht van analyse, en ze hebben als zodanig de status van hypothese. Voor een uitgebreider uiteenzetting van dit uitgangspunt verwijs ik naar vdHorst (1986, 149-210). Een van de consequenties van dit uitgangspunt is verwerping van de notie grammaticale zin. Alles is mogelijk maar niet alles komt even vaak voor. De grammatica moet kunnen verklaren waarom sommige combinaties veel voorkomen, andere minder vaak en weer andere niet of hoegenaamd niet.
Voortgang. Jaargang 12
267 Wat veel taalkundigen een (grammaticale) constructie noemen, is in deze opvatting niets anders dan een frequent voorkomende combinatie. Frequent voorkomen is op zichzelf een interessant gegeven want uit hun gedrag zullen we de aard van de taaltekens moeten leren kennen, maar minder frequente combinaties zijn even interessant, en om dezelfde reden. Het onderzoek in dit kader is immers niet gericht op constructies als zodanig maar op de daaraan deelnemende taaltekens. Zowel de grote frequentie van sommige constructies als de geringere van andere, zelfs het hoegenaamd niet voorkomen van constructies, moet verantwoord worden door dezelfde kenmerken van de betrokken taaltekens. Constructies zijn in dit kader niets anders dan in een gegeven zin een bepaalde constellatie van taaltekens. De zogenaamde eigenschappen van constructies zijn terug te voeren op eigenschappen van de betrokken taaltekens. De vraag of de in paragraaf 1 bedoelde soort zinnen grammaticaal is of niet, is dus voor mij niet aan de orde. Zulke zinnen kwamen voor, en met een niet te verwaarlozen frequentie; dat is een feit. Interessanter is de vraag: hoe konden zij bestaan? En ook: waarom zijn ze minder frequent dan zinnen als (2)? Eigenlijk zou ook de vraag besproken moeten worden waarom andere, theoretisch denkbare, ‘ontsporingen’ niet of hoegenaamd niet voorkomen (een vraag die vooral ook Sassen moet interesseren), maar dat zou ons ver buiten de omvang van dit artikel voeren.
4. Betekenis Van den Berg en Sassen zijn het blijkbaar eens over de betekenis van woordgroepen als (1)3. Ook lijken ze het erover eens te zijn dat die betekenis gelijk blijft bij ‘verplaatsing’ van elementen. Bij een bepaalde, nogal grofmazige opvatting van ‘betekenis’ is dit vermoedelijk juist. De zinnen (1), (2) en (3) betekenen ongeveer hetzelfde. Betekenen ze ook exact hetzelfde? Dat is vooral in een oudere taalfase erg moeilijk vast te stellen. Door de ervaring in hedendaagse talen wijs geworden, zou men hier heel voorzichtig moeten zijn. Wie verplaatsingen aanneemt, zoals zowel Van den Berg als Sassen doet, impliceert gelijkblijven van betekenis. Het lijkt mij echter verstandiger om ook of zelfs juist voor oudere taal fases te beginnen met betekenisverschil aan te nemen (vdHorst 1986, 162). Ook als het moeilijk is er de vinger op te leggen, is de veronderstelling van betekenisverschil tussen (1), (2) en (3) waarschijnlijker dan de veronderstelling van betekenisidentiteit. Laten we in ieder geval niet uit het oog verliezen dat ook gelijkheid van betekenis hier een impliciete veronderstelling is van Van den Berg en Sassen.
5. Bepalingen In de traditionele grammatica is bepaling een logisch/semantische notie. De meeste omschrijvingen komen is essentie hierop neer dat een bepaling ‘iets zegt over’ de kern.
Voortgang. Jaargang 12
268 Hierdoor konden zeer ongelijksoortige taaltekens en groepen van taaltekens onder dezelfde noemer bepaling gevangen worden. Bepalingen in nominale groepen zijn onder andere: attributief gebruikte adjectieven, telwoorden, lidwoorden, niet-zelfstandig gebruikte pronomina, voorzetselgroepen, relatievebijzinnen, bijwoorden, infinitiefgroepen. Ook latere taalkundige richtingen die al deze gevallen bepaling noemen, hanteren impliciet of expliciet eenzelfde logisch/semantische definitie van bepaling. Het komt mij voor dat bepaling dikwijls slechts iets is op het vlak van de interpretatie, niet op dat van de grammatica zelf. Langs tal van wegen kan men komen tot de interpretatie dat element of groep A ‘iets zegt over’ (de referent van) element of groep B. Het is de taak van de grammatica om te verantwoorden hoe de luisteraar tot zijn interpretatie kan komen. Het is vrij zeker dat dat bij de genoemde ‘bepalingen’ niet steeds op dezelfde manier gebeurt. Met name verschillen de zogenaamde voorbepalingen van de nabepalingen4. Buiten dat ze beide ‘iets zeggen over’ het ‘bepaalde’ woord, hebben ze weinig gemeen. Al is het effect op het vlak van de interpretatie misschien overeenkomstig, wat gebeurt op grammaticaal niveau is zo verschillend, dat ze mijns inziens niet over één kam geschoren mogen worden. Aanwijzingen van groot verschil zijn onder andere: - het feit dat nabepalingen zo veel gemakkelijker gescheiden kunnen worden van hun ‘kern’ dan voorbepalingen; - het feit dat nabepalingen niet een vergelijkbare hiërarchie vertonen als voorbepalingen (vdLubbe 1978, hst. 3); - het feit dat adjectieven, als ze in het Middelnederlands in postpositie voorkomen, onverbogen blijven; - het ongelijke gedrag van pregenitieven en postgenitieven (vdHorst 1989, 35-36; zie verder hieronder par. 8). Ik wil de termen bepaling en bepalen beperkter opvatten dan veelal gebeurt, namelijk slechts voor die relaties waar met taalmiddelen wordt aangegeven dat de betekenis van een element betrokken moet worden op de referent van een ander element of groep van elementen (zie par. 10).
6. Taaltekens Wat zijn de betrokken taaltekens in woordgroepen als (1), (2) en (3)? Dat is zonder diepgaand onderzoek van alle veronderstelde deelnemers niet te zeggen. Er is op dit moment nog veel te weinig Vorm/Inhoud-onderzoek gedaan om hier goed onderbouwde uitspraken te kunnen doen. Maar als we toch een voorzichtige poging wagen, moeten we vermoedelijk iets zeggen over: a) voorzetsels b) genitieven
Voortgang. Jaargang 12
269 c) adjectieven d) volgorde Dat zal ik doen in resp. paragraaf 7, 8, 9 en 10.
7. Voorzetsels In de vaas op de tafel spelen (de referent van) de vaas en (de referent van) de tafel een ongelijke rol. De vaas speelt een belangrijker rol dan de tafel: de groep duidt een bepaalde vaas aan, niet een bepaalde tafel. De tafel dient hier om de positie van de vaas te bepalen. Niet andersom. Wat vóór het voorzetsel staat, is de maior en wat achter het voorzetsel staat is de minor in een niet-symmetrische relatie. Mag men hieruit afleiden, dat het voorzetsel dit bewerkstelligt? Dat lijkt me tamelijk zeker juist. Mag men er ook uit afleiden, dat de betekenis van een voorzetsel zodanig is, dat het voorgaande de maior is en het volgende de minor? Daarmee is vermoedelijk te veel gezegd. Voorzetselgroepen worden ook gebruikt zonder voorafgaand nomen. Vermoedelijk is het juister om alleen te stellen dat wat na een voorzetsel komt, een minder prominente rol speelt, hetgeen met taalmiddelen wordt uitgedrukt. In de vaas op de tafel krijgt de vaas dan bij implicatie de belangrijker rol, dat wil zeggen: zonder dat dat met taalmiddelen wordt uitgedrukt. Vergelijk ook - de bloemen in de vaas op de tafel waarin de vaas weliswaar maior is ten opzichte van de tafel maar minor ten opzichte van de bloemen. Het lijkt me aannemelijk dat een aspect van de betekenis van voorzetsels is, dat het erop volgende nomen een minder prominente rol krijgt toebedeeld (vgl. Binnerts & vdHorst 1984, 52-54; Kirsner, Verhagen & Willemsen 1985). Misschien echter is het geen aspect van hun betekenis maar vloeit het er als implicatie uit voort. Nader onderzoek van voorzetsels zal dit moeten uitwijzen. (Zie ook noot 8). Het is vrij zeker onjuist om te zeggen dat voorzetselgroepen ‘naar links wijzen’. Weliswaar wordt op de tafel in ons voorbeeld geïnterpreteerd als samenhangend met (de referent van) het voorgaande nomen vaas, maar dat hoeft zoals gezegd niet in de betekenis van het voorzetsel gelegen te zijn. Het komt mij voor dat er in de betekenis van het voorzetsel als zodanig geen ‘naar-links-wijzing’ zit; slechts een ‘naar-rechtswijzing’, en wel zodanig dat (de referent van) een erop volgend nomen (onder andere) een relatief minder prominente rol toebedeeld krijgt. Dit is van belang om allerlei andere gebruikswijzen van voorzetsels te begrijpen. In combinatie met werkwoorden en adjectieven blijkt namelijk dat voorzetsels geen wijsrichting naar links hebben:
Voortgang. Jaargang 12
270 -
op de tafel zitten hij zit op de tafel voor je gezondheid goed goed voor je gezondheid
Daarom wil ik aannemen dat ook in de vaas op de tafel het voorzetsel geen wijsrichting ‘naar links’ heeft, ook al wordt de voorzetselgroep als geheel geïnterpreteerd als betrekking hebbend op de genoemde vaas. Waarom hoor je zelden of nooit de op de tafel vaas? Als op de tafel uit zichzelf geen wijsrichting heeft, zou de groep immers evengoed voor als achter vaas kunnen komen? Toch wordt ze bijna steevast na de vaas gezegd. De verklaring hiervan zou als volgt kunnen zijn. Wanneer een voorzetsel het daarop volgende nomen tot zijn minor maakt, dan moet een als maior bedoeld nomen (i.c. vaas) buiten het bereik van dat voorzetsel gehouden worden, d.w.z. niet ergens achter dat voorzetsel staan. En dus plaatst men het ervoor. Ik zou de positie van op de tafel achter de vaas dus geenszins willen beschouwen als door een regel bepaald, noch ook als besloten in een vermeend ‘naar-links-wijzen’ van voorzetselgroepen, maar als het gevolg van een intelligente toepassing van beschikbare taaltekens, i.c. nomina en voorzetsels, waarbij ik van het voorzetsel dus aanneem dat een aspect van zijn betekenis is (c.q. daaruit voortvloeit) dat het erop volgende nomen een minder prominente rol krijgt toebedeeld. Een andere verklaring kan zijn dat voorzetselgroepen omdat ze een relatie impliceren, geen bepaling kunnen zijn en daarom niet voor de ‘kern’ kunnen staan. (vgl. noot 8). Het is bij voorzetsels allerminst noodzakelijk, wanneer de spreker met zijn vz-groep een interpretatie beoogt als ‘iets zeggen over’, dat deze onmiddellijk volgt op de maior5. Voorbeelden waarin de vz-groep door één of meer andere elementen gescheiden van zijn ‘kern’ staat, zijn gemakkelijk te geven. Men denke aan - Ik heb een roman gelezen van Vestdijk6 Hierin is de voorzetselgroep van Vestdijk te betrekken op het laatst genoemde substantief. Maar ook dat is niet noodzakelijk, zoals blijkt uit: - Ik heb een film voor de concierge uitgezocht van Pasolini.
8. Genitieven We kunnen in dit verband buiten beschouwing laten of genitiefvormen taalteken zijn danwel een combinatie van twee taaltekens: de stam van het nomen en het genitiefsuffix,
Voortgang. Jaargang 12
271 elk met zijn eigen betekenis. De tweede opvatting ligt het meest voor de hand. In het verband van dit artikel zal ik echter genitieven kortheidshalve als een eenheid beschouwen. In het Middelnederlands konden genitieven zowel voor als achter het ‘bepaalde’ nomen staan (vdHorst 1989, 35-36). Maar er is een karakteristiek verschil tussen de twee posities: wanneer de genitief voorafgaat, is een lidwoord of bezittelijk voornaamwoord (etc.) hoogst ongebruikelijk, terwijl bij postpositie de kern wèl een lidwoord of bez.vnw. vergt7. Vgl. des coninx sone tegenover die sone des coninx en een sone des coninx. De groep met pregenitief wordt geïnterpreteerd als die van postgenitief met bepalend lidwoord. In het voorgaande (par. 5) heb ik er al op gewezen dat een voorbepaling niet op één lijn gesteld mag worden met een nabepaling, en dat geldt uiteraard ook voor pregenitief en postgenitief (zie verder par. 10). Wel kan men uit deze gegevens mijns inziens afleiden dat genitieven (net als trouwens alle verbogen nomina) geen wijsrichting hebben. Dat wil zeggen: er is niet iets in hun betekenis dat aangeeft dat ze betrokken dienen te worden op wat volgt of op wat voorafging.
9. Adjectieven Een nog steeds niet goed doorgrond krachtenspel is er tussen adjectief en substantief. Het attributief gebruikte adjectief staat in het Mod.Ndl. altijd, en in het Mnl. bijna altijd, vóór het substantief. De omgekeerde volgorde klinkt ons vreemd in de oren. Waarom is dat zo? Kan het substantief alleen van links af bepaald worden? Met andere woorden: zit het in de betekenis van substantieven dat ze in het Nederlands enkel door het voorgaande bepaald kunnen worden? Allerlei soorten ‘nabepalingen’ lijken te getuigen van de onjuistheid van dit standpunt. Moeten we zeggen dat het adjectief naar rechts wijst? Met andere woorden: zit het in de betekenis van adjectieven dat ze betrokken moeten worden op wat volgt? Dit tweede standpunt is aannemelijker dan het eerste. Het is aannemelijker van het adjectief als zodanig aan te nemen dat het naar rechts wijst dan van het substantief als zodanig dat het van linksaf bepaald wordt. Toch is ook dit tweede standpunt vermoedelijk onjuist. Een groot probleem is namelijk dat adjectieven ook predicatief gebruikt worden en dan niet noodzakelijk op een substantief aan hun rechter zijde betrekking hebben. Een tweede probleem is dat in het Middelnederlands adjectieven ook wel eens in postpositie voorkomen. We ontkomen er niet aan te stellen dat ook adjectieven als zodanig geen wijsrichting hebben. Het zit niet in een wijsrichting in hun betekenis dat ze betrokken worden op een volgend nomen. Wat natuurlijk niet uitsluit dat ze wel zo geïnterpreteerd kunnen worden. Maar hoe komt het dan dat adjectieven nochtans (vrijwel) altijd vóór het substantief gezegd worden? Deze vraag is pas te beantwoorden na de volgende paragraaf.
Voortgang. Jaargang 12
272
10. Volgorde Ik ben niet gelukkig met typeringen als OV-taal of VO-taal als men daarmee doelt op onderliggende structuren. Maar juist lijkt me de vaststelling dat sommige talen stelselmatig de volgorde Kern-Bepaling of operator-operandum hanteren en andere Bepaling-Kern. Het hedendaagse Nederlands hanteert, vrijwel net als het Middelnederlands, de volgorde Bepaling-Kern8. Arbitrair en conventioneel als deze volgorde is, hebben we hier vermoedelijk een taalteken bij de hand. In de volgorde x/y is in het Nederlands met taalmiddelen aangegeven dat de betekenis van x betrokken moet worden op y. Of strikt genomen: dat de betekenis van x betrokken moet worden op de referent van y. Hieruit volgt geenszins dat x voor y moet staan; slechts dat als x voor y staat, x geïnterpreteerd dient te worden als betrekking hebbend op (de referent van) y. Uiteraard mits de betekenissen van x en y zich daar niet tegen verzetten. Wanneer enig element z, om welke reden dan ook toch wel geïnterpreteerd wordt als betrekking hebbend op y, dan kan z ook wel na y komen. Een bedoelde interpretatie kan ook bereikt worden zonder een daartoe strekkend teken. Concreet: in de mooie vaas op de tafel wordt met een taalteken aangegeven dat mooie betrokken dient te worden op de vaas, namelijk met het taalteken x/y. Er is in deze constructie geen taalteken dat aangeeft dat op de tafel betrokken dient te worden op de vaas. Dat op de tafel toch zo geïnterpreteerd wordt, is een indirect gevolg van de betekenis van het voorzetsel van, welke aangeeft dat het daarop volgende nomen een minder prominente rol speelt, van waaruit geïnterpreteerd kan worden: minder dan... de vaas9. Waarom staan adjectieven nu uitsluitend (en in het Mnl. bijna uitsluitend) voor hun substantief? Het antwoord zal naar alle waarschijnlijkheid te maken hebben met de geringere conceptuele zelfstandigheid van adjectieven als zodanig, vergeleken bij vz-groepen en genitieven. De beide laatste bevatten een zelfstandig naamwoord. Nabepalingen, elementen en groepen die op eigen houtje voor een interpretatie als ‘bepaling’ zorgen, d.w.z. zonder steun van het x/y-teken, hebben hoogstwaarschijnlijk een grotere conceptuele zelfstandigheid. Het verschil tussen een constructie met een postgenitief en een constructie met een pregenitief zou ik nu als volgt willen duiden. De genitief heeft (als vorm van een substantief) uit zichzelf voldoende conceptuele zelfstandigheid om zonder dat daartoe het teken gegeven wordt, postnominaal op te treden en daar als ‘bepaling’ geïnterpreteerd te worden. De pregenitief heeft alles wat ook de postgenitief heeft maar daarenboven wordt de ‘bepaling’-interpretatie met het taalteken x/y opgeroepen. Daardoor is de pregenitief sterker betrokken op de ‘kern’ dan de postgenitief; immers de eerste is ook grammaticaal als bepaling gepresenteerd terwijl de tweede het puur moet hebben van de interpretatie.
Voortgang. Jaargang 12
273 Dit laatste verschil acht ik verantwoordelijk voor het fenomeen dat ik in paragraaf 8 schetste. De postgenitief is op het niveau van de grammatica, van de taaltekens, niet als bepaling gepresenteerd en daardoor vergt de ‘kern’ een lidwoord.
11. De Middelnederlandse constructie Terug naar de constructie die ons uitgangspunt was: 1. des borchgraven doot van Couchi
Deze constructie is geheel en al in overeenstemming met de door Van den Berg, door Sassen en ook door mij veronderstelde ‘grove’ ‘betekenis’. Een pregenitief is niets bijzonders en een vz-groep die bedoeld is en geïnterpreteerd wordt als ‘iets zeggen over’ een voorgaand nomen, is op zichzelf evenmin bijzonder. Zoals gezegd behoeft een vz-groep noch in het Mnl., noch in het Mod.Ndl. onmiddellijk te volgen op zijn maior. Wel zou de constructie misverstand kunnen oproepen, doordat de luisteraar abusievelijk van Couchi interpreteert als betrekking hebbend op de referent van doot. Dat risico is alleszins aanwezig, aangezien doot, een substantief, in principe een bruikbare kandidaat is om als maior opgevat te worden van de vz-groep en er bovendien nog het dichtste bij staat ook. Constructies als 2. de doot des borchgraven van Couchi
bevatten niet zo'n bananeschil en zijn daardoor objectief een graad makkelijker te interpreteren dan (1). Het lijkt mij niet vergezocht om het frequentieverschil tussen (1) en (2) toe te schrijven aan precies dit verschil in moeilijkheid. Nog weer minder vaak dan (1) komt (3) voor: 2. 3. des borchgraven van Couchi doot
Een pregenitief als zodanig is niet bijzonder. De pregenitief kan ook gescheiden staan van zijn ‘kern’. De vz-groep van Couchi zal in deze constructie, vóór doot, niet op doot betrokken worden (zoals besproken in par. 7): daardoor moet van Couchi haast vanzelf wel op des borchgraven betrokken worden, hetgeen ook strookt met wat ik schreef in par. 7. Waarom is constructie (3) dan toch zo schaars?10 Op 't eerste gezicht zijn er geen beletselen om deze taaltekens zo te groeperen om de bedoelde interpretatie op te roepen. Toch zijn constructies als (3) schaars; schaarser dan (1) en veel schaarser dan (2). De moeilijkheid van (3) laat zich verklaren door de tegenstrijdige richting die van de luisteraar gevergd wordt bij zijn interpreteren. Des borchgraven, als pregenitief,
Voortgang. Jaargang 12
274 heeft de wind mee van het x/y-teken. De luisteraar stelt zich erop in, nadat hij des borchgraven gehoord heeft, dat weldra het nomen komt waarop deze pregenitief betrokken dient te worden. Hij kijkt uit naar rechts. Bij van Couchi echter wordt hij de andere kant op gestuurd; weliswaar wijst de groep zelf in geen enkele richting, maar om redenen als hierboven en in par. 7 genoemd wendt hij het interpreterend oog nu naar links. Of toch nog steeds naar rechts? Vanwege de genitief dient nog steeds naar rechts uitgekeken te worden maar vanwege de vz-groep naar links. Constructies als (3) doen de luisteraar scheel zien. In de tegenstrijdige blikrichting die van de luisteraar gevergd wordt, zit de moeilijkheid van constructie (3). Onmogelijk is ze niet, niets is onmogelijk, maar (3) is wel heel moeilijk. Men zou zich nu kunnen afvragen waarom constructies als (1) (en in sterkere mate (3)) überhaupt voorkomen. Immers, als (2) gemakkelijker is, wat is het bestaansrecht van (1)? We moeten dan allereerst doen opmerken dat sprekers in vrijheid zinnen componeren met de beschikbare taaltekens. Er is geen garantie dat hun composities steeds de ideale zijn. Wie dit bedenkt, is niet verbaasd als hij af en toe second-best constructies aantreft. Dat betekent overigens niet dat toch het begrip ‘ontsporing’ toegepast moet worden, net zo min als een simpele schets van Rembrandt een ontsporing is omdat hij het in de Nachtwacht beter deed.11 Zou dit al ruim voldoende verklaring zijn voor het voorkomen van constructies als (1) en (3), het lijkt me aannemelijk dat er meer aan de hand is dan dit. Ik kan namelijk niet geloven dat (1) simpel een second-best realisering is van wat met (2) optimaal gezegd wordt. Totdat het tegendeel bewezen is, zal ik liever aannemen dat (1) en (2) ‘niet hetzelfde zeggen’, dat ze semantisch verschillen, ook al is het nog moeilijk te zeggen wat het verschil is. Wat bepaalt bijvoorbeeld de keuze tussen (4) en (5): 4. des borchgraven doot 5. de doot des borchgraven
Wie (4) en (5) als semantisch identiek beschouwt, is gauw uitgepraat, maar kiest zich een onaannemelijk standpunt. Liever wil ik aannemen, dat er semantisch verschil is en dat een spreker die (4) zegt (en niet (5)), ook inderdaad (4) bedoelt. En dat het motief om (4) te kiezen, ook een rol speelt bij zijn keuze tussen (1), (2) en (3). Het verdwijnen van constructie(1), (2) en (3) kan geheel toegeschreven worden aan de verdwijning van de genitief uit het Nederlands. Wat dit aangaat, ben ik het eens met Sassen. Zonder genitief zijn combinaties als (1), (2) en (3) simpel niet meer mogelijk. Ik ben het ook met Sassen eens dat zeer vergelijkbare constructies in het Moderne Nederlands voorkomen. Alleen kan ik zijn standpunt dat het ontsporingen zijn, niet delen. Noch wat betreft het Middelnederlands, noch wat betreft het Moderne Nederlands.
Voortgang. Jaargang 12
275
12. Een verwante constructie. Van den Berg brengt in zijn artikel ook constructies ter sprake als 6. een berouwich mensche van sinen sunden.
De overeenkomst met constructies als (1) is duidelijk: ook hier dient de vz-groep als het ware over de kern (mensche) heen betrokken te worden op de bepaling vóór de kern (t.w. berouwich). Het verschil is dat in (6) de vz-groep op een adjectief betrokken dient te worden en in (1) op een zelfstandig naamwoord in de genitief. Om redenen die er hier niet toe doen, past (6) niet in de door Van den Berg ontwikkelde verklaring. Hij wijst daar zelf al op. Constructies als (6) komen trouwens niet zo vaak voor. Een hedendaagse variant van (6) is het voorbeeld van Sassen: 7. verboden oversteekplaats voor rijwielen.
Constructies als (7) komen met enige regelmaat voor. Hoe kan dat? Volgens Sassen wordt hier inderdaad een regel overtreden, vandaar dat hij (6) en (7) ontsporingen noemt. Sassen vermeldt niet welke regel dat is. Ook zegt hij niets over de aard van deze regel, die blijkbaar met enige regelmaat overtreden kan worden. Constructies als (7) en hun volgens Sassen wèl goede tegenhangers als 8. voor rijwielen verboden oversteekplaats
kunnen net als (1), (2) en (3) beschouwd worden vanuit een Vorm/Inhoud-standpunt. En met dezelfde voordelen: we behoeven geen grammaticale zinnen te onderscheiden van ‘ontsporingen’, we kunnen dus de taalfeiten nemen zoals ze zijn: sommige combinaties komen vaker voor dan andere, we kunnen verantwoorden waarom sommige combinaties frequenter resp. minder frequent zijn dan andere en last but not least: we behoeven daarvoor geen onderliggende structuren en verplaatsingen aan te nemen. Van het volgende drietal is (9) de minst acceptabele: 7. verboden oversteekplaats voor rijwielen 8. voor rijwielen verboden oversteekplaats 9. verboden voor rijwielen oversteekplaats
De oorzaak van de moeilijkheid zit weer in de tegenstrijdige blikrichting die in (9) van de luisteraar gevergd wordt. Constructie (7) en (8) bevatten niet die moeilijkheid en zijn dan ook gemakkelijker en komen dus vaker voor. Elk van beide heeft echter zijn eigen (kleinere) moeilijkheid, en op dit moment valt niet te zeggen welke het zwaarst weegt. Constructie (8) bevat iets wat op een
Voortgang. Jaargang 12
276 tangconstructie lijkt, althans ze doet een nogal zwaar beroep op het geheugen voordat de structuur doorzien wordt. Daardoor is ze in schrijftaal wel goed bruikbaar maar minder in spreektaal. Constructie (7) stelt minder hoge eisen aan het geheugen maar vergt meer van het interpretatietalent (zie boven).
13. Slot Ook al is de hier geboden analyse van constructies als des borchgraven van Couchi en verboden oversteekplaats voor rijwielen nog maar schetsmatig, ik hoop te hebben laten zien hoe zoiets binnen een Vorm/Inhoud-kader althans in principe aangevat kan worden. Dat zowel de analyse zelf als hetgeen gezegd is over voorzetsels, genitieven, adjectieven en volgorde veel nadere uitwerking behoeft, is iets waar ik mij terdege van bewust ben.
Voortgang. Jaargang 12
278
Literatuur vdBerg (1989) E. van den Berg, ‘Des borchgraven doot van Couchi’, NTg. 82 (1989), 330-336. vdBerg (1990) E. van den Berg, ‘Reactie’, NTg. 83 (1990), 154-155. Binnerts&vdHorst (1984) E.A. Binnerts en J.M. van der Horst, Jan Klaassen op herhaling. Een andere kijk op grammatica, Amsterdam 1984. vEs (1938) G.A. van Es, De attributieve genitief in het Middelnederlands, z.j. (1938). vdHorst (1986) J.M. van der Horst, Historische grammatica en taaltekens, Alblasserdam 1986. vdHorst (1989) J.M. van der Horst, Kleine Middelnederlandse syntaxis, Amsterdam (1981), 3e druk 1989. Kirsner, Verhagen & Willemsen (1985)
Voortgang. Jaargang 12
279
R.S. Kirsner, A. Verhagen en M. Willemsen, ‘Over PP's, transitiviteit en het zgn. indirekt objekt’, Spektator 14 (1985), 341-347. Klein & vdToorn 1977 M. Klein en M.C. van den Toom, ‘Vooropplaatsing van PP's’, Spektator 7 (1977-1978, 423-433. Kooij & Wiers 1976 J.G. Kooij en E.L. Wiers, ‘Vooropplaatsing van PP's in het Nederlands’, Spektator 6 (1976-1977), 445-449). vdLubbe (1978) H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands, Assen 1958, 4e druk 1978. Sassen (1959) A. Sassen, Een ontspoorde woordgroep? Openbare les gehouden bij de aanvaarding van het ambt van lector in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen op dinsdag 27 oktober 1959, Groningen 1959. Sassen (1990) ‘Ontspoorde woordgroepen in het Middelnederlands’, NTg. 83 (1990), 151-153. Stoett (1923) F.A. Stoett, Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis, 3e druk Den Haag 1923. Weijnen (1971) A. Weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, Assen 1971.
Eindnoten: 1. Het standpunt van Sassen is niet duidelijk. Hij verwijst naar zijn publicatie uit 1959, waarin hij uitgebreid handelt over een verwante constructie, verboden oversteekplaats voor rijwielen. Deze heet daar een ‘ontsporing’, er is ‘tegen het Nederlands gezondigd’ (idem, 11), het is een ‘taalfout’ (idem, 16). Maar aan het slot van die beschouwing wordt de constructie gerehabiliteerd: ‘de inhoud van dit taalgegeven’ is wel degelijk ‘in overeenstemming met de structuurmogelijkheden van onze taal’, ‘de voorzetselbepaling voor rijwielen staat achter het substantief oversteekplaats maar is niettemin bepaling bij het attribuut vóór dat substantief, verboden.’ (idem, 18). Dit maakt Sassen (1959) nogal moeilijk te interpreteren. Verwarrender wordt het wanneer Sassen 30 jaar later verboden oversteekplaats voor rijwielen toch weer wel een ‘ontsporing’ noemt. Je zou kunnen denken dat hij in die 30 jaar teruggekomen is van zijn opvatting van 1959, maar hij verwijst er zelf naar, zonder iets van het vroegere terug te nemen. Merk op dat Sassen noch in (1959), noch in (1990) zegt waarom de gewraakte constructie een ‘ontsporing’ is. In (1959) is die omissie wellicht nog te begrijpen omdat dat betoog uiteindelijk met de verrassende wending komt dat de constructie eigenlijk niet fout is; in (1990) is het wel een gemis.
Voortgang. Jaargang 12
2 3
4
5 6
7
8
9
10
In (1990) noot 4 vermeldt Sassen trouwens ook gevallen als geen mooiere film dan Abel en een te aardige leraar om te bedriegen en zegt daarover: ‘In sommige gevallen is naar-rechts-verplaatsing onontkoombaar. Is hier de fout onontkoombaar (misdaad onder dwang) of is het hier geen ‘ontsporing’? Zie over deze constructie F.A. Stoett (1923), Van Es (1938), vdHorst (1989, 36 en 76). De term betekenis zou ik zelf liefst reserveren voor het niet waarneembare aspect van taaltekens. Daarom zou ik liever niet spreken van de betekenis van een constructie. Een constructie behelst verschillende betekenissen (nl. van elk der deelnemende taaltekens) en deze tezamen worden door de luisteraar gebruikt voor zijn interpretatie. Men kan spreken van de boodschap of de inhoud van een constructie, maar dat is iets op het niveau van de interpretatie, niet op het niveau van de grammatica zelf. Strikt genomen zou het dus juister zijn hier te spreken van ‘de gezamenlijke betekenissen’ c.q. van ‘de boodschap’ van de constructie. Terecht hebben sommige structuralisten dit onderscheid onderstreept. Maar zonder door te stoten naar de grond ervan, d.i. de betekenissen der deelnemende taaltekens. Men zie bv. vdLubbe (1978, hst. 3) die, na het onderscheid gemaakt te hebben, feitelijk niet verder komt dan te zeggen: het is nu eenmaal zoals het is. Sassen (1959, 3-4) is zich hiervan bewust. Met opzet koos ik juist deze voorbeeldzin, omdat ik van mening ben dat de hier voorgestelde benadering ook nuttig kan zijn voor de kwestie waarover Kooij & Wiers (1976) en Klein & vdToorn (1977) discussieerden. Natuurlijk gebeurt het ook wel eens anders. Zoals gezegd: alles komt wel eens voor maar niet alles komt even vaak voor. Vgl. vEs (1938) en vdHorst (1989, 76). Gevallen als die coninx sone moeten echter vermoedelijk opgevat worden als een samenstelling. Het is nog maar zeer de vraag of enkele notoire ‘uitzonderingen’ inderdaad uitzondering zijn. Men wijst in dit verband wel eens op voorzetselgroepen, relatieve bij zinnen en voegwoordelijke bijzinnen. Mij dunkt dat als de kwestie van par. 5 verdere uitwerking krijgt, wel eens zou kunnen blijken dat de hier genoemde gevallen helemaal niet zo uitzonderlijk zijn. Weliswaar wordt de voorzetselgroep als geheel geïnterpreteerd als ‘iets zeggend over’ wat voorafging, maar wanneer dat op grammaticaal niveau niet als zodanig aangegeven wordt, dan is er op grammaticaal vlak, op het vlak der taaltekens, geen uitzondering. Wanneer we stellen dat iets in de betekenis van voorzetsels het daaropvolgende nomen een geringere prominentie geeft, dan past dat wel binnen het x-y teken, volgens welk x de operator is en y het operandum. Hetzelfde kan gezegd worden van voegwoordelijke bijzinnen. Taalkundigen raken wel eens in de war doordat het effect van het x-y teken meestal is, dat y prominenter voor de geest komt te staan, terwijl de betekenis van voorzetsels en voegwoorden nu juist is dat wat volgt een mindere prominentie krijgt (waardoor de groep als geheel zo gemakkelijk geïnterpreteerd wordt als bepaling). Maar de richting van de werking van voorzetsels en voegwoorden is dus geenszins een uitzondering. Bij relatieve zinnen ligt de kwestie iets anders. Ook van relatieve zinnen neem ik aan dat zij slechts in de interpretatie ‘bepaling’ zijn. Een overeenkomst met voorzetselgroepen en voegwoordelijkebijzinnen is, dat zij een verminderde prominentie hebben (aangeduid door de positie van de persoonsvorm (zie vdHorst 1986, 119-120 en Binnerts & vdHorst 1984, 76-83)) en daardoor gemakkelijk geïnterpreteerd worden als ‘ondergeschikt aan’, ‘betrekking hebbend op’ etc. Het verschil is dus, dat relatieve zinnen hun verminderde prominentie krijgen van de plaats van de persoonsvorm en voorzetselgroepen door de betekenis van het voorzetsel (en voegwoordelijke bijzinnen door zowel de betekenis van het voegwoord als de plaats van de persoonsvorm). Dat de verbinding adjectief-substantief (in de interpretatie!) hechter is dan die tussen substantief-voorzetselgroep, heeft ook Sassen (1959, 6) gezien. Zijn verklaring daarvoor is, dat de eerste ‘gewoner’ is dan de tweede, aangezien de voorzetselgroep ‘van zichzelf’ adverbiaal is. Dit komt tamelijk dicht in de buurt bij mijn voorstelling van zaken. Van den Berg signaleert dit ook maar geeft een andere verklaring. Hij brengt het zgn. Head Final Filter ter sprake. In zijn woorden: ‘Tussen het hoofd van een voorbepaling en de door die voorbepaling bepaalde kern mag zich geen nabepaling bij het hoofd van die bepaling bevinden’. Daarbij zij opgemerkt dat dat filter dan toch af en toe verstek laat gaan want anders zouden er geen zinnen als (3) passeren. VdBerg's voorstel om het filter te verklaren luidt: ‘dat voor morfologische processen zoals kongruentie tussen adjektief en substantief de betrokken woorden zo dicht mogelijk bij elkaar moeten staan’. Wat is echter ‘zo dicht mogelijk’? Misschien staan ze in (3) wel zo dicht mogelijk bij elkaar. Feit is in ieder geval dat ze allerminst noodzakelijk
Voortgang. Jaargang 12
naast elkaar hoeven te staan. Vgl. vaders oude fiets en een gelukkige oude man. Met andere woorden: over de feiten kunnen we het eens zijn, over de verklaring nog niet. 11 Ik ga hier niet in op de mechanistische en mijns inziens droevige mensbeschouwing die de achtergrond is van een taaltheorie volgens welke second-best zinnen ontsporingen genoemd worden.
Voortgang. Jaargang 12
281
Van Eeden, Bolland en Lady Welby Significa in het licht der Rede J. Noordegraaf Met dank aan Dr. H. Walter Schmitz te Bonn. 0. Vooraf In zijn studie over De Hollandse significa. Een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1926 gaat H. Walter Schmitz enkele malen in op de relatie van de significi met de filosoof G.J.P.J. Bolland. Het blijkt dat die relatie niet altijd even innig is geweest. Ook Frederik van Eeden heeft zich kritisch uitgelaten over de Leidse wijsgeer. In deze bijdrage, die vooral documentair van aard is en een bescheiden aanvulling wil zijn op het belangrijke werk van Schmitz, zal ik iets van de achtergrond van Van Eedens distantie laten zien, en wel aan de hand van de kortstondige briefwisseling tussen Bolland en Van Eedens Engelse vriendin Victoria Lady Welby, grondlegster van de significa.
1. Inleiding In 1917 werd in Amsterdam een ‘Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte’ opgericht. Tot de founding fathers van dit instituut behoorden de Nederlandse significi Frederik van Eeden (1860-1932), L.E.J. Brouwer (1881-1966), G. Mannoury (1867-1956) en Jacob Israël de Haan (1881-1924).1 Het was onder meer hun bedoeling te komen tot een ‘Internationale Academie voor practische Wijsbegeerte en Sociologie’, maar dit project is nooit verwezenlijkt. De stichting van het Instituut, de mislukte poging een Academie op te richten en de voorgeschiedenis van een en ander vindt men gedetailleerd beschreven door Schmitz, die ook aandacht besteedt aan de problemen die ontstonden bij het kiezen van leden van de ‘Internationale Academie’ (cf. Schmitz 1990:269 sqq.) In de eerste maanden van 1918 moesten de significi kandidaten voordragen voor het lidmaatschap van deze Academie. Door Mannoury werd naast de Italiaanse wiskundige Giuseppe Peano (1858-1932) en de Oosterse dichter en mysticus Rabindranath Tagore (1861-1941) ook de bekende Leidse filosoof G.J.P.J. Bolland (1854-1922) genoemd, maar zijn voordracht vond geen steun bij de andere leden van het Instituut. Zo verweet Van Eeden aan Bolland ‘zijn vaak beleden afkeer van dichters en zijn arrogante afwijzing van Lady Welby en haar significa’ (Schmitz 1990:270). In een schrijven ‘Aan den Raad van Bewindvoerders van
Voortgang. Jaargang 12
282 het Internationaal Instituut van Wysbegeerte’, ingediend op 16 april 1918, lichtte Van Eeden dat laatste toe door te verwijzen naar een gebeurtenis die zich vele jaren daarvoor, in 1904, had afgespeeld: Tydens mijn verblyf in Engeland bij Lady Welby heeft zy een schryven tot hem gericht oover Significa. Het antwoord daarop, op een briefkaart, was bespottelijk hoogmoedig. Wie de Wysheid zocht moest maar by hem in Leiden koomen. Dáár was de eenige zuivere bron (Schmitz 1990:385). Na veertien jaar was Van Eeden nog verontwaardigd over het feit dat Bolland op een dergelijke manier Victoria Welby had geschoffeerd, ‘een der grootste vrouwen, ras-moeders, die ooit geleefd hebben’ (Van Eeden 1971:745). Zoals blijken zal, is het overigens Van Eeden zelf geweest die het initiatief genomen had om beide denkers met elkaar in contact te brengen. Over Van Eedens relatie met de Engelse aristocrate Victoria Lady Welby (1837-1912), grondlegster van de significa, is al veel geschreven. Zijn relatie met Bolland is minder uitgebreid onderwerp van studie geweest; in zijn proefschrift over Van Eeden besteedt Fontijn (1990:412) er ongeveer éen bladzij aan.
2. Van Eeden en Bolland There is more to be said about this eccentric Dutch philosopher, whose [...] influence on the significians certainly deserves further consideration (Bergmans 1991:92) Men moge over G.J.P.J. Bolland's invloed en nawerking denken zoals men wil, tijdens zijn leven en inzonderheid in zijn Hegelse periode, van 1900 tot zijn dood in 1922, heeft hij gestraald in luister (Pos 1950:227) Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland, Groninger van geboorte, groeide op onder buitengewoon moeilijke omstandigheden en ontving niet meer dan lager onderwijs. Na zelfstudie onderwijzer geworden was hij in de periode 1877-1879 werkzaam te Katwijk aan Zee en publiceerde in 1879 in Taalkundige Bijdragen een artikel over het dialect van de stad Groningen, teneinde ‘der taalwetenschap in het algemeen en den germanisten in het bijzonder’ een dienst te bewijzen. Na voor de hoofdacte L.O. gezakt te zijn - op het onderdeel Nederlandse taal -, vertrok hij op instigatie van de Leidse hoogleraar Oudgermaans Pieter Jacob Cosijn (1840-1899; zie over hem Bremmer 1991) naar Engeland om zich op het examen M.O. Engels voor te bereiden. In november 1880 slaagde hij daarvoor met glans en in december van hetzelfde jaar vertrok hij naar Duitsland om daar, bij voorkeur in Leipzig, te promoveren. Hij ging eerst naar Jena,
Voortgang. Jaargang 12
283 waar hij korte tijd colleges volgde bij bekende taalkundigen als de ‘Junggrammatiker’ Berthold Delbrück (1842-1922) en Eduard Sievers (1850-1932). Zie over hen Einhauser 1989. Om diverse redenen opteerde Bolland eind januari 1881 echter voor een benoeming als leraar Engels en Duits in Batavia. Eenmaal in Indië kreeg hij van Cosijn het advies de germanistiek maar op te geven en een ander arbeidsveld te kiezen, de studie der Indische talen. Nu heeft Bolland wel ‘iets’ aan Maleisch gedaan, maar zich verder geconcentreerd op de klassieke talen en het Hebreeuws; latere publicaties laten daarvan de neerslag zien. In 1883 begon hij zich te richten op de filosofie; later zou hij daar wat relativerend over spreken: het was ‘alles ja nur Spielerei, um Beschäftigung für den Geist zu haben’. In een brief van 2 juli 1885 schreef hij aan Cosijn: ‘Übrigens werden Sie schon bemerkt haben, dass das Deutsch gegenwärtig die Sprache meiner Gedanken ist. Meine Meinung nach ist jetzt denn auch dass die Deutsche Nation das genus “homo sapiens” “ ατ ξοχην” repräsentiert’. Mede door toedoen van zijn vroegere mentor werd Bolland in maart 1896 benoemd tot hoogleraar in de bespiegelende wijsbegeerte te Leiden. Deze benoeming deed in de landelijke pers nogal veel stof opwaaien. Een anonieme bewonderaar stuurde Bolland toen het volgende versje: Een, jaren reeds beroemd, werd eindelijk ook benoemd. Voordat zijn zon verrees, was Holland slechts een hol-land. Gij, trotsch ‘Bataafsch’ vernunft, door papen slechts verdoemd, Zijt grooter dan de Groot, o bolleboos, o Bolland.
Op 19 september 1896 aanvaardde Bolland dan zijn ambt, ‘te midden van het wanluidend gekrijsch der nijdig mij omfladderende nachtvogels en van het fluisterend gesmaal derzulken, die het den professor geworden autodidakt niet meer vergeven, dat zijne jeugd rampspoediger dan de hunne is geweest’ (Klever 1969:146-147). Cosijn had indertijd grote verwachtingen gekoesterd ten aanzien van Bolland als taalkundige: ‘van Uwe bemoeiingen in 't belang der wetenschap stelde ik mij de schoonste vruchten voor’ (Noordegraaf 1990:191). Men zou Bolland kunnen zien als een taalkundige die door omstandigheden filosoof geworden is. Uit de in het Bollandarchief in de Universiteitsbibliotheek te Leiden bewaarde brieven van Van Eeden aan de toenmalige Indische leraar blijkt dat er al in 1889 schriftelijk contact was tussen Van Eeden en Bolland; het betreft kopij voor De Nieuwe Gids, waarin Bolland in oktober 1888 en in april 1889 enkele artikelen had gepubliceerd. Aangezien hij in de redactie als deskundig gold op het gebied van de wijsbegeerte, was juist Van Eeden belast met het voeren van de correspondentie met Bolland. In een brief aan Bolland van 17 juli 1889 verontschuldigt Van Eeden zich voor een vergissing ter redactie en deelt mee dat een nieuw artikel van Bolland inmiddels ter perse is. Van Eeden
Voortgang. Jaargang 12
284 voegt eraan toe dat Bollands bijdragen zeer gewaardeerd werden ‘om hun belangrijkheid en soliditeit’, maar merkt wel op dat hij bezwaar heeft tegen de moeilijkheidsgraad van Bollands betoogtrant: ‘Het lezen van uw stukken is thans een rechte dieventoer’. Op 1 september 1890 reageert Van Eeden op Bollands vraag of z'n Ellenverzen soms invloed ondergaan hadden van Bollands filosofie (cf. Fontijn 1990:412). Van Eeden ontkent dat en verklaart deze coïncidentie uit de lectuur van dezelfde Duitse filosofen. Opnieuw bekritiseert hij Bollands stijl: ‘Het is jammer dat het u nog niet gelukken wil, Uw stijl wat beknopter, helderder en smakelijker te maken’ (cf. Klever 1969:124-125n.). Na Bollands terugkeer naar Nederland zochten ze ‘elkaar over en weer op en hadden een zekere waardering voor elkaar. Van Eeden vond hem een heel merkwaardige man, soms wat ruw en grof, wat heftig en schoolmeesterachtig. Maar hij sprak met respect over zijn geleerdheid, belezenheid, denkkracht en morele energie’ (Fontijn 1990:412).2. Toen Bolland in 1896 te Leiden zijn intrede deed als hoogleraar in de wijsbegeerte, stuurde hij Van Eeden een exemplaar van zijn inaugurele rede Verandering en tijd. Van Eeden bedankt hem in een brief van 23 september 1896 - een merkwaardige reactie overigens, vindt Klever (1969:67). Het is goed, schrijft Van Eeden, dat u deze dingen van de hoogleraarskansel zegt. ‘Als ik dergelijke dingen schreef heette het dichterlijk droomerij, dweperij en mystiek’. En hij vervolgt: Ik werk sinds 1893 aan een betoogje dat, hoop ik, in 1897 zal uitkomen en waaruit gij zult kunnen zien, hoe onze gedachten, evenals eenige jaren geleden, paralel [sic] hebben geloopen (mijn curs., JN). Bij wijze van ceterum censeo volgen enkele openhartige kritische opmerkingen over stijl en compositie van Bollands geschrift. Het is onhelder, te druk en overladen: Bolland heeft te veel ineens willen vertellen. Het is ongetwijfeld zo, dat Van Eeden in de zojuist geciteerde passus doelt op zijn ‘Redekundige grondslag van verstandhouding’, die inderdaad in 1897 zou verschijnen, en wel in zijn Studies. Derde reeks. Het ‘parallel lopen’ van de gedachten kan wellicht mede verklaard worden uit beider lectuur van de Duitse wijsgeer Eduard von Hartmann (1842-1906), van wie Bolland zich voor zijn bekering tot Hegel als een volgeling beschouwde. In de literatuur is deze convergentie niet onopgemerkt gebeleven. In De Nieuwe Gids van april 1889 publiceerde Bolland een artikel ‘De lichamelijke verschijnselen en hunne gewaande zelfstandigheid’, dat een citaat van Hartmann bevat ‘which presents a conception of language that merits comparison to the views [...] of the significians’, aldus Bergmans (1991:92), die opmerkt dat Bolland langs deze weg een visie op taal verwoordt ‘which will soon crop up as themes of signific literature’. Bergmans ziet dan ook overeenkomst tussen dit citaat en een onderdeel van de ‘Redekunstige grondslag’.3.
Voortgang. Jaargang 12
285 Bolland, aan wiens naam de hernieuwing van het Hegelianisme in Nederland voor goed verbonden is, was een bijzonder figuur met een bijzonder taalgebruik, een meeslepend redenaar, die bij zowel politiek links als rechts aanhangers vond. Hij had kritiek op nagenoeg alles en iedereen. Meisjes moesten vooral niet gaan studeren, maar ‘moedertje worden’; vrouwen die aan de voeten van de meester kwamen zitten, kregen te horen dat zij te dom waren om hem te begrijpen. Het verhaal gaat, dat hij na een college zich bij de deur nog even omkeerde en tot zijn hoorders sprak: ‘Nog schijnt het licht der Rede; wandelt in het licht. Als ik er niet meer ben, wordt het nacht in Leiden’ (Berkouwer 1989:18).
3. Van Eeden en Victoria Welby in 1904 Op maandag 18 januari 1904 vertrok van Eeden voor een paar weken naar Engeland. Hij bezocht daar onder meer, zoals hij met grote regelmaat gewoon was, zijn vriendin Victoria Welby in Harrow (zie over haar Schmitz 1985b, Fontijn 1990:329-333). Op woensdag 20 januari noteerde hij in zijn dagboek: Engeland was zeer somber. Motregen en mist. Om 1 uur was ik in Harrow. En nu vandaag begin ik mij hier rustig en op mijn gemak te voelen en ben tevreden dat ik gekomen ben. Ik voel nu eerst de groote beteekenis van Lady Welby's bedoelingen en inzichten. Dat alles hangt ook met mijn werk samen. Het is het groote, collectieve internationale werk van tot Wijsheid geraken (Van Eeden 1971:581). Op maandag 25 januari was hij de hele dag in Harrow, waar hij een paar ‘prachtige gesprekken’ voerde met ‘Lady W.’ (1971:581), ‘de enigszins dove, erudiete, soms verward sprekende Lady Welby met haar bleek, rimpelloos oud gezicht met bruine kinderlijke herte-ogen en haar violette blosje’, zoals Fontijn (1990:381) haar beschrijft. Op vrijdag 29 januari 1904 schreef Van Eeden vanuit Harrow een verzoek aan Bolland om Lady Welby literatuur te zenden over het onderwerp ‘tijd’. Ter introductie van het werk van Welby stuurde hij een overdruk mee van een bespreking van Welby's What is meaning? Dit ‘overzicht’, zoals Van Eeden het noemde, zal een herdruk geweest zijn van een stuk van C.F. Salmond in het Nieuwzeelandse The Press van november 1903, aangevuld met een wel zeer recent commentaar van Lady Welby zelf, gedateerd ‘January 14th, 1904’. Bolland reageerde prompt, maar ik vermoed dat Van Eeden wel iets anders had verwacht dan de ‘hoogmoedige’ boodschap uit Leiden dat in het licht der Rede de vraag ‘what is meaning?’ al lang geleden was opgelost - ‘if you want to become wise, you would have to hear me’. De gedachtenwisseling tussen Bolland en Welby zou van korte duur zijn.
Voortgang. Jaargang 12
286
4. Bolland en Victoria Welby in 1904 Een van de thema's in de correspondentie tussen Bolland en Welby is dat van de taalwaardering, meer in het bijzonder de houding van Bolland tegenover het Engels. Zoals hij later in Vlaanderen in felle bewoordingen het Frans ongeschikt verklaart als taal om in te filosoferen - een germaanse taal als het Nederlands was daar veel beter geschikt voor - (cf. Noordegraaf 1990), zo typeert hij in zijn brieven aan Welby het Engels als een hybride, halfbarbaarse taal, die het lot deelde ‘of the Roman idioms of being inadequate to the expression of pure thought’. Wie geen Duits kent, kan de Waarheid niet deelachtig worden. In haar laatste brief merkt Welby op, dat het dan wel jammer is dat Bolland ‘should have taken the trouble to master so well our useless language!’. Ze geeft vervolgens te kennen dat verdere gedachtenwisseling zinloos is. Het is interessant om te zien, hoe Welby op Bollands aanvallen reageert en hoe zij de kerngedachten van haar significa in haar antwoorden weet te incorporeren. De kwesties die in haar brieven aan de orde komen, kan men behandeld vinden in de talrijke studies die Schmitz in de afgelopen jaren aan Welby heeft gewijd. Nadere analyse van de inhoud van Bollands brieven zou goed passen in een algemener onderzoek naar de invloed die Bolland op de Nederlandse significi gehad heeft, in het bijzonder op Van Eeden.4. Ik ga ervan uit dat het lopend onderzoek inzake zowel Van Eeden als Bolland daar binnenkort duidelijkheid over zal verschaffen. Daarom laat ik de brieven van de drie correspondenten hieronder zonder verder commentaar volgen. De brief van Van Eeden en de brieven van Welby zijn te raadplegen in het Bolland Archief, dat zich bevindt in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. De brieven van Bolland worden bewaard in de University Archives van de York University in Ontario, Canada (cf. Bowsfield 1990).5. Onderstrepingen zijn weergegeven als cursief. Bollands brieven zijn handgeschreven. De brieven van Welby zijn getypt; aanhef en slotformule ervan zijn in handschrift.6.
5. Correspondentie 1. F. van Eeden aan G.J.P.J. Bolland, 29.01.1904 c/o hon. Lady Welby Jan 29 1904 DUNEAVES, HARROW, Zeer geachte Heer! Ik logeer op 't oogenblik bij een oude vriendin van me, die de schrijfster is van een boek getiteld ‘What is meaning?’ hetwelk ik u zeer ter lezing
Voortgang. Jaargang 12
287 aanbeveel en waarvan ik een overzicht (uit een N.Zeelandsch blad door een onbekend geleerde) ter kennismaking insluit. Zij is op 't oogenblik bezig met een bewerking van het onderwerp ‘Tijd’ waarvoor zij een groote massa materiaal verzameld heeft. Zij kende uw naam wel, en ik maakte haar opmerksaam op uw artikel over ‘Verandering en Tijd’. Zij leest echter geen Hollandsch en verzocht mij u te schrijven of ge soms iets over dat onderwerp in 't Engelsch hebt geschreven, of wellicht gegevens voor haar werk zoudt kunnen verschaffen. Zij is zonder twijfel de meest wijsgeerige en diepdenkende vrouw die ik onder de levenden - en misschien onder de geleefd hebbenden - noemen kan. Met hoogachting en groeten Uw Dw F van Eeden Richt uw antwoord direct aan haar, aan bovenstaand adres.
2. G.J.P.J. Bolland aan Victoria Welby, 31(?).01.1904 [briefkaart] Mylady, the ‘meaning’ you are seeking after has long been found by Hegel, the Christ of philosophy. The true meaning of all that proves perceivable and thinkable is nothing else but the (infinite) Idea (or idea of the true Infinite) as such, which distinguishes itself in itself, to posit its own other, come to itself in it, transcend it, and be for itself in ‘absolute negativity’ or self-conversion. Such is the idea of everything finite or positive in its own infinite truth, and the definition given implies that it includes and transcends everything real or positive in a cyclical series of notional particulars or particular notions that all prove unities of opposites. The absolute Idea or idea of the Absolute is inseparably distinguished from an encyclopaedical doctrine of general particulars or particular generals, and in the relation of reason, nature, and spirit it proves a relative Absolute of potentiality, reality, and ideality which ‘meaneth’ nothing but the true Idea itself. In the sphere of reality there is a first or most abstract and empty, i.e. least satisfactory, triad known to yourself as space, time, and motion, space and time are inseparably distinguished from one another in the relation of the positive and the negative, and motion is the unity of the said opposites, - which ‘meaneth’ that a doctrine of time can show no tenability by itself. If you have a comprehension to comprehend, you will apprehend by this time that you have lived in the way of ‘innocence’ till now: extra logicam Hegelianam, in fact, sapientia nulla est, and if you want to become wise, you would have to hear me. - Leiden, Jan. 1904. G.J.P.J. Bolland.
Voortgang. Jaargang 12
288
3. Victoria Welby aan G.J.P.J. Bolland, 04.02.1904 DUNEAVES, HARROW. February 4th. 1904 My dear Sir, I acknowledge with thanks the postcard you have been good enough to send me. I can assure you that long before I had read one word of Hegel, or had the least idea of his views, I clearly saw the value of the point from which he starts. Thus, naturally, when at last the coincidence was pointed out to me, I began to study him with eager sympathy and hopes. For some years I read and carefully analysed from the point of view which is now called Significs, every translation and every comment on, and application of, his theory, which was accessible to one who could not read German. The result, I must frankly say, has been to convince me, most unwillingly, that Hegel's own development and systematisation of his thesis will not bear examination, and actually tends to obscure and vitiate his original intuition. I cannot of course trouble you with my reasons for this conclusion - reasons which have never yet to my knowledge been met and removed. I will only venture emphatically to point out that my concern is not with the so-called ‘meaning’ of ‘all that proves perceivable and thinkable’ but with the analysis of the idea which in English we unfortunately render by the term ‘meaning’. This is really intent (or intention), purpose, aim, object, or it may be, motive. Thus when I use a symbol I intend you to understand what it stands for: I intend to convey some perception or conception or the knowledge of some fact, &c. Signs or Symbols do not ‘mean’, they signify or symbolise: only those who use them can ‘mean’ somewhat by them. The current use of ‘meaning’ is therefore mere colloquial ‘shorthand’ and tends to confuse all serious discussion. This of course is not to say that I am indifferent to the sense, the signification and, yet further, the significance, that is, the bearing, the importance, the implications, the moment, say of a great work, a great event, or of some subtle factor hitherto overlooked in thought or experience. On the contrary, I find that the study of these values forms the ideal introduction to all else that is worth examination or pursuit. It thus naturally also becomes the key to the education of the future. But I must not trespass further on your time, and will only, in concluding, suggest, that if Hegel is indeed what you suppose him to be, he would be the first to welcome such a preliminary investigation as that to which I have devoted, to the best of my small ability, many years of strenuous attention and labour. I am dear Sir Yours faithfully Victoria Welby
Voortgang. Jaargang 12
289
4. G.J.P.J. Bolland aan Victoria Welby, 06.02.1904 Leiden, February 6th, 1904 Mylady, When ‘lovers of truth’ are to exchange letters, these letters must not be of the common kind; complements have to remain excluded from them. Philosophers are nothing if they are not veracious, whence it is very difficult for a Frenchman or a - lady to prove a philosopher indeed. Have I found perchance a lover of truth in you? Permit me in that case to tell you flatly that if you are unacquainted with German you are ill-prepared indeed to speak or write about the Truth at all: your hybrid language shares the fate of the Roman idioms of being quite inadequate to the expression of pure thought, nor will you ever become wise so long as you remain unable to converse with people like me in any language but your own. A man indeed who, while familiar with German and the classical philosophical literature the Germans may boast of, should also prove familiar enough with English to struggle for expressions of the Notion in that semi-barbarous language, may succeed in procuring to a lady of your gifts some faint glimpse of what she is doing in trying to talk sense without knowing German. But all he can do for you is setting the door of the palace ajar; the fairy palace itself cannot be entered. Never talk of Hegel so long as you know him from English translations only: that's someting quite ridiculous indeed. I know what these translations are; they are good enough in their way, and I am far from despising them, but from their very nature they are unable to convey the etherial thought of the man whom I do not ‘suppose’ but know to be the Christ of philosophy, the relative communication of wisdom itself. The Christ of the fourth gospel says: ‘If ye believe not that I am he, ye shall die in your sins’. And I tell thee: If thou believest not that thou art to learn wisdom from Hegel's Logic, thou shalt die in stupidity. Never say: ‘now I am sat upon’; I am telling thee nothing but what I have to tell my own colleagues. Nor means this admonition a kind of adolatry for the letter of Hegel's works: I know the spirit of Hegel to be the spirit of the true Idea, but far surpass the master's letter in my own vernacular... The explanation you give me of the sense in which you have asked your question does not tell me that you see it in the light of this one: What means meaning? Yet here it is that you should have made your beginning in order to discuss the more immediate meaning of meaning before discussing the particular self-differentiation of its meaning in the English use of the word. You might have said e.g. that whoever talks of meaning utters a word, that ‘means’ a sound with a meaning, a sound with a soul, so to say; for as body and soul are one in a living being as such, the word and its meaning are related in the sphere of pure spirituality. In the transient sounds uttered by the human voice the true meaning is through every variety of the word the constant and
Voortgang. Jaargang 12
290 essential; the self-conversion of what immediately passes away into the silent truth of the matter reveals the meaning of our speech as the uncatchable counterpart of ourselves in which the Spirit learns to catch in all finitude the infinite truth of the Idea. Self-differentiation & self-reunion is in the true or absolute Idea what may be called its manifest secret. And so its meaning does not only mean what it means immediately, but distinguishes itself in itself and from itself to remain ‘meaning’ after all. What a man means in doing is the meaning of his doings so far as it has revealed itself already, whilst what he means to do is a meaning which yet has to become clear in future. But whichever way you take it, it's the meaning that remains the meaning of all that meaneth anything, whereas the seemingly immediate is only an appearance that passeth away into the truth eternal of which, I hope you will watch a faint glimpse when perceiving in the spirit the meaning of the signs now sent you by Yours most respectfully G.J.P.J. Bolland.
5. Victoria Welby aan G.J.P.J. Bolland, 14.02.1904 DUNEAVES, HARROW. February 14th. 1904 My dear Sir I am sorry that I have been quite unable to answer your last letter before. I of course entirely agree with you as to plain speaking between ‘lovers of truth’. I am afraid the non-German world would demur to the confinement of Truth to Germany. Who is to be the arbiter in such a matter? However it is mainly from my German friends themselves that, with some surprise, I have received the most striking witness to the German sense of the cumbrous verbosity and other defects of that language, although they have of course claimed that the German philosophical and psychological vocabulary is more extensive and efficient than ours. But considering how barbarously backward all language yet current is, we need not quarrel about this or that form of it! As however you have issued a final ‘Papal Bull’ on the subject of the Creed to which on your authority I am, like your colleagues, expected to subscribe, discussion becomes superfluous. Why waste pen and ink on people dying in stupidity? Why waste time in trying to express Hegel in English at all? And what is the good of a moribund answer in a hopelessly barbarous language?
Voortgang. Jaargang 12
291 Still you tell me (I suppose as a deathbed appeal and exhortation) that I ought to have begun by asking, What means meaning? I had an excellent reason for not doing this. Meaning means nothing. The question only is, What does this or that User of the term ‘meaning’ intend to convey, that is, mean by the word? We ought never to ask of a word or any other thing - including idea and fact - what does IT mean? only, what does he or she mean? Only a personal consciousness can intend or give intention to anywhat. (This last word which I am trying to introduce is an extension of the use, ‘somewhat’). For a ‘thing’ never means anything. It has sense; and our first question should be always In what sense is it used? or in what sense is it true or real? It signifies; it has signification: this signification may be important: it may imply much which concerns us, perhaps vitally concerns us: it is then fully significant: it has significance, which is more than sense or meaning or signification or import. Signs thus have no meaning; they signify, as symbols symbolise. It is obvious however that in this as in other cases, our English idiom leaves much to be desired. When the attention of the scholars of the world is seriously given to the shortcomings and obsolete constructions of all human language which results from the general neglect of the subject, we shall doubtless find ample material for reform in every direction. Meanwhile my business is to do my best to draw attention from the point of view of education to the state of things in my own language, and to point to the rich rewards which await the true regenerator of Expression all over the world. Yours very faithfully Victoria Welby
6. G.J.P.J. Bolland aan Victoria Welby, 16.02.1904 Leiden, February 16th, 1904 Mylady, And so, having asked yourself what meaning ‘is’, you say that meaning means nothing? When I ask you what the meaning is of meaning, you answer that the question only is what this or that user of the term meaning ... means by the word? To whom is this saying to mean anything? Is not a word to mean something to more persons than one? Is not a word an articulate and particular sound with a general meaning, something finite and passing that findeth its truth in what is infinite and constant? And is not ‘meaning’ a word that had its meaning before we two began to exchange letters? Reasoning as such presupposes a notion for a word, nor is a notion the notion of anything without a word; a word, be it repeated, is a sound, but not a senseless sound: it's
Voortgang. Jaargang 12
292 a sound serving as a passing sign for a lasting sense or meaning. And if ‘meaning’ is a word, it has its meaning. This, now, ‘means’ this, that the Word and the Notion are inseparably distinguished from one another, or, if you like, that the true meaning of everything perceivable and thinkable is the unity of the particular and the general, of the finite and the infinite, of the passing and the lasting, of the utterable and the unutterable. As a (living) body and its soul are related in a living being: as perceivability and thinkability are one though they are not: as reality and identity are related in the absolute Notion, so too the word and its meaning are inseparably distinguished in the reasoning which has come to recognise itself in its own counterpart. In true thought, which knoweth itself as the subjectivated meaning of that which appeareth objectively, reality is not without its identity, its notion, or meaning, neither is the identity of a notion or a meaning without its reality in actual thinking and speaking; and as to your nominalistic remark about the particular ‘users’, do learn to understand that there is no giving a onesided and yet true answer to the question whether, when two persons say the same thing, they do say the same thing or not. All is diverse and all is one, everything is distinguished from everything else and nevertheless it's like everything else too; onesidedness is the essence of - let me now say intellectual ‘innocence’, as it seems I have shocked a ‘lady’ by a turn of speech which after all ‘meant’ a compliment to her supposed superior understanding. An Hegelian, dear lady, does not issue ‘papal bulls’, if that term ‘means’ an utterance exacting blind subjection and an adhesion to what is not understood. But so far as he is an Hegelian he knows what he says, what most people do not, for which very reason he does not greatly care about opinions, feelings, and reasonings with but ordinary meanings. And so you are never to expect ‘papal bulls’ from me. But what I might have expected from you was a readiness to allow for the moment that you might have learnt to understand some things better than you understand them now, if you could have heard all I can say in a language fit to convey the whole meaning I am conscious of. Nobody can be saved without faith, not even from intellectual ‘innocence’, and so long as thou refusest in thy personal vanity to believe that an actual comparison of the English means of expression with the correspondent means of the German and the Dutch would teach thee philosophically to consider thy own vernacular as ‘semibarbarous’, there is no salvation from ‘innocence’ for thee either. If you want to philosophize, you have to learn German, that's the truth, and the first step on the road to wisdom is a fall, a fall from the conceit that we are clever enough by ourselves, to the humble attitude of the learner, willing to hear and ponder over the sayings of the greatest masters before he judges for himself. Nor do you judge for yourself when you read about Hegel in no other language but your own, no, not though you should know French and Italian besides. The true notion of philosophy, which is the encyclopaedical notion
Voortgang. Jaargang 12
293 of Hegel, can only be learnt by labouring hard and earnestly upon the immortal text itself. Yours most respectfully, G.J.P.J. Bolland.
7. Victoria Welby aan G.J.P.J. Bolland, 18.02.1904 DUNEAVES, HARROW. February 18th. 1904 My dear Professor Bolland It seems a pity you should have taken the trouble to master so well our useless language! I am sorry I have not made my point clear. Certainly ‘meaning’ is ‘a word that had its “meaning” (only I should say, its sense) before we two began to exchange letters’. But its current use in English, which you adopt, is admitted by all who have so far looked into the matter to be a corruption, a removable ‘barbarism’. A word is a sound with sense or with signification, it signifies. A speaker or writer has a meaning, an intent, a purpose in using it, just as he has in using an axe. (A community, a society, a nation may have one). But the axe has no intent or purpose: it does not mean - intend - to cut down a tree! Man has intention because he has conscious initiative: the word and the axe have none in themselves. I am glad to be able to agree with you that onesidedness is fatal. It is that against which I have all my life striven, for I see truth as all-sided. As to ascribing to others vanity and conceit, it isn't I who accuse you of personal vanity: I say not to you ‘you must learn of me’. It is easy but fruitless for correspondents to accuse each other. And we should need an umpire to judge between us! Meanwhile be assured that you could not think less of my power or right to dogmatise than I do. I am profoundly convinced that if I had heard all that you or any real thinker has to say, in a vaster ‘world’ or ‘age’ and in a more worthy language than any we have now, I should have learnt much now hidden from me or from all. Thus you are welcome to say to me ‘Thou art altogether born in sins, and dost thou teach Me?’ I should never resent personal depreciation, since the greater one's thought the more one feels the unworthiness of its exponent. But on the other hand the more one sees, the more ready one must be to learn from the very beggar by the road-side. You see my business is not to propose or introduce a philosophy, but to call attention to the need in all languages of considering carefully the first condition of all thinking philosophical or other, a condition until now strangely
Voortgang. Jaargang 12
294 neglected. The pure mathematicians who have hitherto implicitly claimed an unerring method of ordering thought, are now asking, What is Order? and discovering that nothing worthy has yet been written on that topic. They are also welcoming my work, although it is but that of a babe or an ignoramus in their field. The great German mathematical thinkers, e.g. Dr. G. Cantor and Prof. Frege, (as well as French and Italian ones) are working in the same direction. Frege's ‘Sinn und Bedeutung’ seems to be an instance of this. However, as my aims do not interest you and you do not see that they apply equally whether we accept or reject the teachings of the Hegelian or any other school of thought, I must not take up more of your time. I am Yours very faithfully
Voortgang. Jaargang 12
295
Literatuur Aan de lijst van gebruikte literatuur heb ik enkele nummers toegevoegd, mede als aanvulling op de in Schmitz 1990 te vinden lijst van publikaties over en in verband met de Nederlandse significa tot 1987. Auroux, Sylvain & Simone Delasalle. 1990. ‘French Semantics of the Late Nineteenth Century and Lady Welby's Significs’. In: Schmitz, ed. 1990, 105-131. Bergmans, L.J.M. 1988. ‘Significs and Linguistics’. Methodology and Science 21, 275-295. Bergmans, L.J.M. 1989. ‘Dutch as a language for the higher concerns of the mind. G.J.P.J. Bolland (1854-1922) and his critics’. In: F.J. Heyvaart & F. Steurs, eds., Worlds behind words. Essays in honour of F.G. Droste on the occasion of his sixtieth birthday, 307-316. Leuven: Leuven University Press. Bergmans, L.J.M. 1991. ‘Otto Friedrich Gruppe as a Precursor of the Significians’. In: Heijerman & Schmitz 1991, 89-104. Berkouwer, G.C. 1989. Zoeken en vinden. Herinneringen en ervaringen. Kampen: Kok.
Voortgang. Jaargang 12
296 Bowsfield, Hartwell. 1990. ‘A Note on the Papers of Victoria, Lady Welby in the York University Archives’. In: Schmitz, ed. 1990, 275-278. Bremmer, Rolf H. 1991. ‘Pieter Jakob Cosijn (1840-1899): A Dutch Anglo-Saxonist in the Late Nineteenth-Century’. In: P.J. Cosijn, Notes on Beowulf. Ed. by Rolf H. Bremmer Jr., Jan van den Berg & David F. Johnson, xi-xxxvi. Leeds: Leeds Texts and Monographs 1991. Bruggen, Carry van. 1916. ‘Een merkwaardige vrouw’ [Over Victoria Welby]. De Amsterdamsche Dameskroniek, 5 februari 1916, 1-2. Eeden, Frederik van Eeden. 1897. ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’. In: Studies. Derde reeks, 5-84. Amsterdam: W. Versluys. Afzonderlijke uitgave als Aula 545, met een inleiding door Bastiaan Willink, Utrecht/Antwerpen: Spectrum, 1975. Eeden, Frederik van & Lady Victoria Welby. 1954. ‘Briefwisseling’. Mededelingen van het Frederik van Eeden-genootschap 14, 5-92. Eeden, Frederik van. 1971. Dagboek 1878-1923. Deel II/1901-1910. Ed. H.W. van Tricht. Culemborg: Tjeenk Willink-Noorduijn. Einhauser, Eveline. 1989. Die Junggrammatiker. Ein Problem für die Sprachwissenschaftsgeschichtsschreibung. Trier: WVT Wissenschaftlicher Verlag Trier. Fontijn, Jan. 1990. Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam: Querido. Ginneken, Jac. van. 1907. Principes de linguistique psychologique. Essai synthétique. Amsterdam etc.: E. van der Vecht. Ginneken, Jac. van. 1935. ‘Wat is taal?’ Onze Taaltuin 3.9, 265-275. Ginneken, Jac. van. 1936. ‘Het Woord. IV’. Onze Taaltuin 5.8, 225-235. Ginneken, Jac. van. 1946. Het mysterie der menschelijke taal. (Haarlemsche voordrachten, II). Haarlem: Bohn. Heijerman, Erik & H. Walter Schmitz, eds. 1991. Significs, Mathematics and Semiotics. The Signific Movement in the Netherlands. Münster: Nodus. Juchem, Johann. 1989 [=1990]. Recensie van Schmitz 1990. Kodikas/Code 12.3/4, 376-382. Kadt, Jacques de. 1976. Politieke herinneringen van een randfiguur. Amsterdam: Van Oorschot. [175-176]. Klever, W.N.A. 1969. Jeugd en Indische jaren van G.J.P.J. Bolland. (= MKNAW, afd. Letterk., N.R., 32.4). Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Maas, Adriaan. 1970. ‘Taalwetenschap en Taalonderwijs. 5B. Signifika en Taalanalytische Filosofie’. De Vacature 82.26 (29.09.1970). Nap, Jan. 1985. Der woorden zijn twee orden. Frederik van Eeden als significus. Doctoraalscriptie Nederlands, RU Utrecht. Nap, Jan. 1989. ‘Der woorden zijn twee orden. Enkele aspecten van Van Eedens significa’. Spektator 18, 211-228. Nap, Jan. 1990. ‘Van Eeden en de significa’. Vaktaal 3.1, 6-10. Nap, Jan. 1991a. Recensie van Schmitz 1990. De Nieuwe Taalgids 84, 243-250.
Voortgang. Jaargang 12
297 Nap, Jan. 1991b. ‘Significa en letterkunde’. Vooys 10.1, 36-44. Noordegraaf, Jan. 1973. ‘Taalkunde, Van Eeden en de significa’. Bespiegelingen over het overgrote derde genoegen. Lustrumjaarboek van het Collegium Neerlandicum ‘Ende Levet Scone’, 8-11. Leiden 1973. Noordegraaf, Jan. 1976. ‘Frederik van Eeden als taalfilosoof’. [Bespreking van Frederik van Eeden, Redekunstige grondslag van verstandhouding. Met een inleiding van Bastiaan Willink. Aula 545. Utrecht/Antwerpen: Spectrum 1975.] Hervormd Nederland, 3 april 1976, 16. Noordegraaf, Jan. 1980. ‘Jac. van Ginneken en de signifische beweging’. In: S.A.J. van Faassen, red., Was ik er ooit eerder? Festschrift H.A. Wage, 41-61. 's-Gravenhage: BZZTôh. Noordegraaf. Jan. 1990. ‘Was Bolland taalgek? Over morfologie en ideologie’. In: J. den Besten, A.M. Duinhoven en J.P.A. Stroop, red., Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis. Festschrift Leopold Peeters, 187-195. Amsterdam-Atlanta, GA: Rodopi. Noordegraaf, Jan. 1991. ‘Communication, Significs and Linguistics’. Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 1, 69-73. Nuchelmans, G. 1991. Rec. van Schmitz 1990. Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland 1, 205-206. Pater, W. de. 1990. Rec. van Schmitz 1990. Tijdschrift voor Filosofie 52, 715-716. Pos, H.J. 1950. ‘Het mystieke element in de Nederlandse philosophie. Een beschouwing over Bolland en Der Mouw’. Aspecten van de tijd. Een bundel wijsgerige studies door K. Kuypers e.a., 225-251. Assen: Van Gorcum. Pyterson, Frans. 1969. ‘Taalcritiek, onvoltooid verleden en tegenwoordige tijd’. Raster 3, 411-416. Salmond, C.F. 1904. Review of Victoria Lady Welby, What is meaning? The Press (Christchurch, New Zealand), November 30th, 1903. In: Reprinted review of What is meaning?, ed. by Victoria Lady Welby. S.l.: privately printed. Sassen, Ferd. 1960. Wijsgerig leven in Nederland in de twintigste eeuw. Derde druk. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Schmitz, H. Walter. 1985a. Verständigungshandlungen - eine wissenschaftshistorische Rekonstruktion der Anfänge der signifischen Bewegung in den Niederlanden (1892-1926). Habilitationsschrift Friedrich-Wilhelms-Universität Bonn. Schmitz, H. Walter. 1985b. ‘Victoria Lady Welby's significs: The origin of the signific movement’. In: Victoria Lady Welby, Significs and Language. The articulate form of our expressive and interpretative resources. Reprint of the edition London, 1911, and of two articles by V. Welby. Ed. and introd. by H. Walter Schmitz, ix-ccxxxv. Amsterdam & Philadelphia: Benjamins. Schmitz, H. Walter. 1990a. De Hollandse Significa. Een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1926. Assen/Maastricht: Van Gorcum.
Voortgang. Jaargang 12
298 Schmitz, H. Walter. 1990b. ‘Frederik van Eeden and the Introduction of Significs into the Netherlands: from Lady Welby to Mannoury’. In: Schmitz ed. 1990, 219-246. Schmitz, H. Walter. 1990c. ‘Historiographie der Linguistik oder Semiotik? Fragen zu ihrem Verhältnis, erörtert am Beispiel der Signifik’. Understanding the Historiography of Linguistics. Problems and Projects ed. by Werner Hüllen, 169-181. Münster: Nodus. Schmitz, H. Walter, ed. 1990. Essays on Significs. Papers presented on the occasion of the 150th anniversary of the birth of Victoria Lady Welby (1837-1912). Amsterdam/Philadelphia: Benjamins. Stroom, G.P. van der. 1982. ‘De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie’. Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek 2, 81-102. Welby, Victoria Lady. 1931. Other Dimensions. A Selection from the Later Correspondence of Victoria Lady Welby. Ed. by her daughter Mrs. Henry Cust. With an Introduction by L.P. Jacks. London: Jonathan Cape. Wolf, George, ed. & transl. 1991. The Beginnings of Semantics. Essays, lectures and reviews by Michel Bréal. London: Duckworth.
Eindnoten: 1 De ‘curieuze taalgeleerde’ (Fontijn 1990:412) Jac. van Ginneken (1877-1945) werd pas in 1919 bij de signifische beweging betrokken. In zijn dissertatie Principes de linguistique psychologique uit 1907 had Van Ginneken al kort gereageerd op Van Eedens ‘Redekunstige grondslag’ uit 1897, in het algemeen in positieve zin, hoewel hij zegt talrijke inzichten van de auteur niet te kunnen onderschrijven (1907:239-240). Merk op dat Van Ginneken zich in latere publikaties vrij kritisch over de significa heeft uitgelaten (cf. Van Ginneken 1936:225-226, 1946:31). Zo schreef hij in zijn artikel ‘Wat is taal?’ uit 1935: ‘Taal is geen doode algebra, die volgens vaste onwrikbare regels ontleedt en samenstelt, taal is altijd leven, zoo vrij en blij als alle leven’ (266) [...] ‘Misraden soms, en dan een beetje heen en weer praten, eer ze elkander begrijpen, m.a.w. het beginsel der meervoudige beteekenis van één en denzelfden vorm rust op het wezen van de taal zelf. En de naïeve significus, die dit zou willen verhelpen door er vastgeregelde algebra van te maken, is als een kind, dat vanuit de wieg plukt en commandeert naar het in grootte en diepte en majesteit wijd ontrijzende sterren’ (269, mijn curs., JN; een allusie op De Kleine Johannes?). Van Ginnekens breken met de Signifische Kring in 1924 leek me in verband te staan met zijn overgang naar de periode waarin hij zijn ideeën over ‘taalbiologie’ (cf. Van der Stroom 1982) ontwikkelde, maar Schmitz heeft me ervan overtuigd dat dit niet het geval was. 2. Merk op dat Bolland vanaf augustus 1894 een jaar verlof doorbracht in Nederland; in maart 1896 volgde zijn benoeming te Leiden. Of de eerste ontmoeting tussen Van Eeden en Bolland in de periode 1894-1895 plaatsvond of pas in 1896, valt uit de tekst van Fontijn niet op te maken. 3. Fontijn (1990:412) deelt mee dat een student van Bolland gewezen had op de overeenkomst tussen de ‘Redekunstige grondslag’ en Bollands opvatting der Natuur. 4. Een algemene invloed van Bolland op de significi wordt overigens door Schmitz (1990a:386 n. 181) in twijfel getrokken. 5. I would like to thank Dr Barbara Craig (York University) for providing me with copies of the Welby/Bolland correspondence. 6. Fragmenten uit de brieven van Bolland zijn afgedrukt in Other Dimensions (Welby 1931), een selectie uit haar briefwisseling verzorgd door haar dochter, de ‘beeldschone’ - het woord is van
Voortgang. Jaargang 12
Fontijn - Emmeline (Nina), die getrouwd was met Henry Cust, een Engelse aristocraat die behoorde tot de sociale upper ten. Mrs. Cust-Welby vertaalde in 1900 het Essai de sémantique (1897) van de Franse taalgeleerde Michel Bréal (1832-1915) op verzoek van haar moeder in het Engels als Semantics: Studies in the Science of Meaning. Het is overigens merkwaardig dat deze vertaling niet vermeld wordt in de recente verzamelbundel van in het Engels vertaalde stukken van Bréal (cf. Wolf 1991). Over de briefwisseling tussen Welby en Bréal zie het interessante artikel van Auroux & Delasalle (1990). In de York University Archives bevinden zich ook de getypte afschriften die Nina Cust van de correspondentie Bolland-Welby gemaakt heeft bij het voorbereiden van de uitgave van onder meer Welby 1931.
Voortgang. Jaargang 12
299
Personalia R. Boogaart is als stagiair verbonden aan Eurotra (Katholieke Universiteit, Leuven), is bezig met een onderzoek naar aspect en de temporele interpretatie van teksten. G.R.W. Dibbets, als universitair hoofddocent voor historische taalkunde en filologie verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, publiceerde verschillende artikelen en boeken, vooral op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. H. Duits is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij publiceert over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. M. Groen is neerlandica te Amsterdam; zij werkt o.a. als docent moderne Nederlandse letterkunde voor Stichting De literaire salon. J.D.F. van Halsema, sinds 1989 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit, promoveerde op de verwerking van de bronnen in een aantal gedichten-in-wording uit de dichterlijke nalatenschap van J.H. Leopold. Publiceerde verder - onder meer in Voortgang - over o.a. poëzie van Gorter, de literaire ontwikkelingen in de kring van De Nieuwe Gids en modernistische elementen bij Martinus Nijhoff. J.M. van der Horst is universitair docent in de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam en auteur van de Kleine Middelnederlandse Syntaxis (1981), (samen met E.A. Binnerts) Jan Klaassen op herhaling (1984), Historische grammatica en taaltekens (1986) en Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (1989). J.L.M. Hulsker, sinds kort als docent taalkunde verbonden aan de Hogeschool Katholieke Leergangen te Tilburg, publiceert op het terrein van de geschiedenis van de taalkunde. In 1991 promoveerde hij op een studie over Petrus Montanus' De Spreeckonst (1635). J.A. van Leuvensteijn is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (vakgroep Taalkunde, studierichting Nederlands). Hij publiceert over taalkundige onderwerpen betreffende het 16de- en 17de-eeuws Nederlands. N. Maas is gespecialiseerd in de negentiende-eeuwse letterkunde. Hij publiceerde over o.a. Marcellus Emants, Multatuli, De Nederlandsche Spectator en Carel Vosmaer. Rebecca Noldus studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Hogeschool Holland en aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij verzorgt momenteel de eerstejaars cursus zeventiende-eeuws Nederlands aan genoemde universiteit.
Voortgang. Jaargang 12
300 J. Noordegraaf is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij doet onderzoek op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. S. Smith, neerlandicus te Amsterdam, werkt als zelfstandig onderzoeker aan een reeks artikelen over de Middelnederlandse Roman vanden Riddere metter Mouwen. Barbara Swater is in 1991 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam afgestudeerd in de Nederlandse taal- en letterkunde. H.T.M. van Vliet is directeur van het Constantijn Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en bijzonder hoogleraar Editietechniek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ad Zuiderent, docent Moderne Letterkunde bij de studierichting Nederlands aan de Vrije Universiteit, is redacteur van het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945.
Voortgang. Jaargang 12