Voortgang. Jaargang 11
bron Voortgang. Jaargang 11. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1990
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004199001_01/colofon.php
© 2011 dbnl
i.s.m.
1
W.F.G. Breekveldt 1935-1990 In memoriam Voortgang XI moet evenals het vorige jaarboek openen met een In memoriam. Het betreft nu dr. Willem Breekveldt, die op 20 oktober j.l. plotseling overleden is. Van de oprichting van Voortgang af - hij was daar evenals Strengholt nauw bij betrokken - is hij een van onze redactie-secretarissen geweest. Het werk voor Voortgang deed hij met veel ambitie en toewijding, het had zijn hart. Daarnaast heeft Breekveldt ook artikelen bijgedragen, preludieën op zijn proefschrift, gekenmerkt door oorspronkelijkheid, bondigheid en een onnavolgbare stijl. In dankbaarheid gedenken wij zijn vele werkzaamheden voor de jaarlijkse publicatie van Voortgang. Redactie
Voortgang. Jaargang 11
2
Voortgang. Jaargang 11
3
L. Strengholt (31-12-1930 - 26-11-1989) literatuur-historicus en filoloog Herdenkingsrede, uitgesproken in de Vrije Universiteit te Amsterdam op 13 juni 1990* H. Duits 1. Inleiding Op de avond van 22 oktober 1967 gaat in huize Strengholt in Dordrecht de telefoon. Aan de lijn is Dr. W.J.H. Caron, hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit, met het verzoek of Strengholt op korte termijn voor een gesprek naar de VU wil komen. En zo gaat deze diezelfde week naar Amsterdam, waar hij voor het eerst van zijn leven een universiteitsgebouw betreedt. Hij wordt ontvangen door de hoogleraren Caron en Kuiper, die hem de vraag voorleggen of hij bereid is de taalkundige Dr. F.L. Zwaan op te volgen als interpretator van zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten. Hoewel de kandidaat het eervolle van dit verzoek erkent, zorgt hij voor een kleine complicatie door de beide hooggeleerden ervan in kennis te stellen, dat hij geen universitaire examens heeft afgelegd, maar slechts in het bezit is van een diploma MO B. De beide hoogleraren zetten, in de woorden van Strengholt, grote ogen op. Maar tegelijkertijd zijn zij zozeer overtuigd van de wetenschappelijke kwaliteiten van de aangezochte kandidaat, gezien diens voortreffelijke publicaties, dat zij besluiten hem toch te benoemen tot wetenschappelijk hoofdmedewerker op conditie dat hij zo snel mogelijk de vereiste examens zal afleggen. Op 1 januari 1968 aanvaardt hij zijn taak aan de Vrije Universiteit, en daarmee begint de wetenschappelijke carrière van Leendert Strengholt.1. Ter wille van de nog af te leggen universitaire examens verdiept hij zich de eerstkomende tijd o.a. in de paleografie en de analytische bibliografie, vakken waarin hij zich zozeer zal bekwamen, dat hij binnen relatief korte tijd zijn meesterschap zal tonen op beide vakgebieden. Als we achteraf zien op welk een scherpzinnige wijze Strengholt omging met de Huygens-handschrif-
*
Mijn dank gaat uit naar Margaretha H. Schenkeveld, Tineke ter Meer, Ad Leerintveld en Ton van Strien. Zij allen hebben, door middel van gesprekken of anderszins, bijgedragen aan de voorbereiding van deze tekst.
Voortgang. Jaargang 11
4 ten, is het eigenlijk onvoorstelbaar, dat hij voor zijn komst naar de Vrije Universiteit nog nooit een letter handschrift van Huygens onder ogen had gehad. Omdat hij uit de ervaring van de MO-opleiding weet, dat teksten van Huygens voor colleges tekstinterpretatie goed oefenmateriaal bieden, gaat hij zich verdiepen in het werk van deze dichter en leest hij diens complete Nederlandse poëzie. Hij wordt gefascineerd door Huygens' brede visie, diens kijk op de werkelijkheid en de verwoording daarvan in het typische Huygensiaanse idioom van zijn stijl en zijn puntigheid.2. Daarnaast ervaart hij een diepe geestelijke verbondenheid met de zeventiende-eeuwse dichter, zij putten immers beiden uit dezelfde bron. Hij is in de greep gekomen van Huygens en de Haagse dichter zal hem nooit meer loslaten. Strengholt doet kandidaatsexamen op 12 december 1969 en doctoraalexamen op 17 december 1971. Als in 1976 de hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde, Dr. J. Bosch, met emeritaat gaat, is het al snel duidelijk dat Strengholt zijn aangewezen opvolger is. Omdat hij nog niet gepromoveerd is, volgt per 1 april 1976 een benoeming tot lector. Ruim een half jaar later, op 2 december 1976, promoveert hij cum laude op het proefschrift Huygens-studies. Op 1 januari 1977 treedt hij aan als hoogleraar in de Oudere Nederlandse letterkunde tot 1770.
2. De wetenschappelijke publicaties 2.1. Inleiding Nu we het wetenschappelijke werk van Strengholt kunnen overzien, meen ik daarin duidelijk een drietal perioden te kunnen onderscheiden: een eerste periode van 1955-1967, de voor-universitaire; een tweede van 1968-1976 die sterk de sporen draagt van zijn werk als tekstinterpretator en tenslotte een derde van 1977-1989, de periode van het hoogleraarschap. Hoewel zo'n indeling in perioden op het eerste gezicht enigszins arbitrair lijkt, is deze zeker te verdedigen, omdat de drie door mij onderscheiden tijdvakken elk hun specifieke kenmerken hebben. Ik zal nu kort stilstaan bij het werk van elke periode.
2.2. Het tijdvak 1955-1967 Strengholt debuteerde in 1955 in De Nieuwe Taalgids met het artikel ‘Van der Noot-notities’;3. na dit debuut volgde zowel in dit tijdschrift als in Levende Talen een stroom publicaties van wisselende lengte over een vrij grote ver-
Voortgang. Jaargang 11
5 scheidenheid van literair-historische onderwerpen. Bij herlezing van het werk uit deze jaren kunnen we een aantal kenmerken vaststellen, die, achteraf bezien, tot de constanten behoren van Strengholts belangstelling en werkwijze. Ten eerste valt te constateren dat vooral het genre lyriek zijn belangstelling heeft, ten tweede dat zijn interesse in het bijzonder geldt voor poëzie van dichters van protestantse, beter gezegd calvinistische signatuur en ten derde dat hij zich graag bezighoudt met interpretatie-problemen, die verband houden met een bijbelse of theologische achtergrond. Uit de reeks publicaties springt één naam duidelijk naar voren, die van Jacobus Revius: aan diens poëzie wijdt hij een negental artikelen. Daaronder het fraaie ‘Revius' berijming van Het Hoghe Liedt Salomons’4. waarin bron en bewerking centraal staan en de kwaliteit van Revius' berijming overtuigend wordt aangetoond. Ook ‘De geschiedenis van een emblema’5. dient te worden genoemd, omdat het zo'n nauwgezet verslag geeft van het verloop van het onderzoek. Als voorbeeld van zijn behandeling van interpretatie-problemen, en hoe hij zich daarin kan vastbijten, noem ik de artikelen over de versregel ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’ uit de eerste strofe van de Rei van Engelen in Vondels Lucifer.6. Strengholt stuit op een interpretatie van het woord ‘licht’ die, zijns inziens, fout is.7. Op grond van zijn grote kennis van de Heilige Schrift komt hij met een andere interpretatie, die hij staaft met voorbeelden uit poëzie van tijdgenoten-dichters, die het woord ‘licht’ in de geïnterpreteerde betekenis gebruiken. Hij blijft ermee bezig en korte tijd later verschijnt een tweede artikel, waarin hij aantoont dat de dichter Vollenhove, in navolging van Vondel, het woord ‘licht’ op de manier van Vondel aanwendt. Dan volgt een derde artikel, waarin wordt gedemonstreerd hoe Vondel in een andere tekst het woord ‘licht’ de betekenis geeft, die Strengholt in het eerste artikel had voorgesteld. Uit zijn vroegste publicaties blijkt al, dat Strengholt een uitzonderlijk geheugen voor teksten bezit. Een voorbeeld: hij krijgt een zestiende-eeuws katholiek stichtelijk werkje in handen, leest er wat in en stuit op formuleringen en zinnen die hij herkent, omdat zij voorkomen in een paar liederen van Willem Sluiter.8. Verder laat Strengholt zich kennen als een uitermate scherpzinnig lezer, iemand met grote aandacht voor de tekst, die vrijwel altijd met overtuigende interpretaties komt. Blijkbaar hebben zijn studies al snel de aandacht getrokken van Dr. W.A.P. Smit, want deze benadert hem met het voorstel om voor de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde een teksteditie te maken van Rotgans' classicistische tragedie Eneas en Turnus. In 1959 verschijnt de editie van Rotgans' stuk.9. In deze goed ingeleide en uitvoerig geannoteerde tekstuitgave leren we Strengholt kennen als literatuur-historicus en als filoloog. Hierna volgen tekstedities van Vondels treurspelen Joseph in Dothan (1962)10. en Adonias
Voortgang. Jaargang 11
6 (1963), van Rotgans' tragedie Scilla (1966) en van diens satirische gedicht Boerekermis (1968). Rest nog te vermelden dat hij intussen ook begonnen is met het recenseren van studies en edities op het gebied van de Neerlandistiek, voornamelijk in het tijdschrift Levende Talen.
2.3. Het tijdvak 1968-1976 Deze jaren worden in de eerste plaats gekenmerkt door een aantal, meest korte, artikelen, waarin tekstproblemen centraal staan en waarin we dus vooral de interpretator van teksten bezig zien. Het is duidelijk dat de aard van deze publicaties nauw samenhangt met zijn nieuwe werkzaamheden aan de Vrije Universiteit. In 1974 verrast hij dan de Neerlandistiek met zijn tekstuitgave van Huygens' Heilighe Daghen,11. naar de in Londen teruggevonden eerste editie van 1645. Het is in alle opzichten een modeluitgave geworden, waaruit valt af te lezen hoe snel Strengholt in deze jaren alle facetten van het vak onder de knie heeft gekregen. Hij toont zijn kwaliteit als manuscriptoloog, die de geheimen van Huygens' handschriften weet te ontraadselen, en als bibliograaf, die het probleem van de volgorde van de teksten in het teruggevonden exemplaar en van een nogal essentiële ‘drukfout’ weet op te lossen aan de hand van de veronderstelde drukgeschiedenis. De literatuur-historicus reconstrueert de genese van de cyclus en de receptie van de bundel. De filoloog tenslotte geeft, naast uitvoerige annotaties, subtiele parafrases van de gedichten, die ook duidelijk maken hoezeer Strengholt affiniteit heeft met deze diep-religieuze poëzie van Huygens. Twee jaar later, in 1976, publiceert hij onder de titel Bloemen in Gethsemané12. zijn verzamelde studies, aangevuld met enkele nieuwe, over de dichter Revius. In de nieuwe studie waaraan deze bundel haar titel heeft ontleend, geeft Strengholt op uiterst fijnzinnige wijze een interpretatie van het gedicht ‘Bloedige Sweet’, waarbij hij demonstreert bij welke literaire en exegetische traditie het gedicht aansluit, uit welke traditie de versificatie, zowel de strofe als de melodie, stamt en welke traditie Gethsemané en het Hooglied met elkaar verbindt. We zien Strengholts vertrouwdheid met de Franse renaissance-poëzie, met het geestelijk lied uit de tijd van de Reformatie en met de allegorische interpretatie van het Hooglied. Deze studie is in alle opzichten, om met W.A.P. Smit te spreken, zowel een blijk van ‘Strengholts eruditie en vakmanschap als van zijn congenialiteit met Revius.’13. Het kan als een testimonium paupertatis voor de beoefenaars van de Neerlandistiek worden beschouwd, dat zowel Heilighe Daghen als Bloemen in Gethsemané op de planken van De Slegte zijn beland.
Voortgang. Jaargang 11
7 Op 2 december 1976 promoveert Strengholt op Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens.14. Het proefschrift bevat een tiental studies waarin heel onderscheiden zaken aan de orde worden gesteld zoals: kwesties inzake de transcriptie van handschriften; de verhouding tussen manuscript en editie; problemen met betrekking tot de interpretatie van bepaalde gedichten; het perspectivisch uitgangspunt van de ‘verteller’ in Dagh-werck; de relatie van Huygens met sommige van zijn tijdgenoten, biorafisch zowel als literair-historisch.15. De dissertatie is het eerste werk van grotere omvang, waarin hij zich uitvoerig en veelzijdig bezighoudt met de dichter Constantijn Huygens en in discussie treedt met diens interpretatoren. Het is duidelijk de vrucht van een aantal jaren intensieve Huygens-studie. Bij herlezing van deze studies komt men opnieuw onder de indruk van het vakmanschap, maar vooral van de scherpzinnigheid van de tekstinterpretator. In de eerste twee studies levert Strengholt gefundeerde kritiek op enkele destijds nogal befaamde artikelen van Vermeeren.16. In de tweede bewijst hij bovendien dat er, anders dan Vermeeren had betoogd, bij Huygens geen sprake is van getalscomposities in de drie gedichten van januari 1664 (Rad van Onrust, Droomen niet en Willigh sterven); hij doet dat aan de hand van het onderscheid tussen de creatio-fase en de preparatio voor de druk van Rad van Onrust. Strengholt toont overtuigend de grootsheid van Rad van Onrust aan, dat naar zijn opvatting de essentie van Huygens' leven als onrust [karakteriseert] en uitdrukking geeft aan het verlangen om te ontwaken in de realiteit van het eeuwige leven bij God.17. Strengholt herkent dit verlangen in Huygens' poëzie als een constante, omdat het behoort ‘tot het vaste bestand van zijn levensbeschouwing en werkelijkheidsbeleving’.18. De studie over Rad van Onrust is voor Strengholt zelf het hoogtepunt van de bundel, waar hij, naar eigen zeggen, het meest zijn hart heeft ingelegd.19. In de inleiding van zijn dissertatie wijst hij op het autobiografisch karakter van Huygens' poëzie en op het ‘conversatie’-karakter ervan. Deze poëzie is een spiegel van een rijk en genuanceerd innerlijk leven, dat openstaat naar de komplete werkelijkheid, naar de natuur, de mensenwereld, het eigen ik, en God. Daarover ‘praat’ de dichter met zichzelf en anderen.20. In het algemeen kan men constateren, dat in de dissertatie de filoloog meer op de voorgrond treedt dan de literatuur-historicus. Deze beperkt zich vooral tot de drie laatste studies. In ‘Huygens' bezoeken aan de Muiderkring’
Voortgang. Jaargang 11
8 treffen we een begin aan van ontmythologisering van dit befaamde ‘literaire gezelschap’, een spoor waarin hij later opnieuw zal treden. In ‘Huygens bij de jonge Vollenhove’ demonstreert hij Huygens-imitatio in Vollenhoves debuut, een gedicht ter gelegenheid van de vrede van Munster in 1648.21. In de studie ‘Focquenbroch en Huygens’ weet hij met zwaarwegende argumenten aannemelijk te maken, dat het befaamde gedicht ‘Aen Myn Heer C.H.’, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen Huygens' duisterheid en gewrongenheid, niet van de hand van Focquenbroch kan zijn, ondanks het feit dat het werd opgenomen in diens posthuum uitgegeven bundel Afrikaensche Thalia van 1678.22. In zijn recensie heeft Verkuyl Strengholts dissertatie een bundel études genoemd, met de dubbele betekenis van enerzijds: neerslag van studie, en anderzijds: exempel hoe men leert het vak onder de knie te krijgen.23. Daarmee heeft hij de betekenis van het boek treffend gekarakteriseerd. Aankomende vakgenoten kunnen deze bundel niet genoeg bestuderen, want elke bijdrage is een uiterst zorgvuldige weergave van een onderzoek naar een bepaalde stand van zaken of naar de precieze betekenis van een tekst of tekstfragment, waarbij alle gegevens als het ware tegen het licht worden gehouden en onderzocht op bruikbaarheid.24. Tenslotte moeten uit deze periode nog twee tekstedities worden genoemd in de reeks van het Klassiek Letterkundig Pantheon: Huygens' Voorhout, Costelick Mal en Oogentroost in 1973 en een bloemlezing uit Marnix' Byencorf in 1975. Na zijn proefschrift komt Strengholt nog met een toegift onder de titel: De dichter van Bauw-heers wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen.25. In Den Nederduytschen Helicon van 1610 vinden we een honderdentweeënvijftig versregels omvattende lof op het boerenleven: Bauw-heers wel-leven, ondertekend met de zinspreuk ‘Door Ghenaa, is Christ onse Open’. Hoewel er in het verleden verscheidene pogingen zijn gedaan om achter de identiteit te komen van de dichter, waarbij wel is gedacht aan de mogelijkheid, dat de zinspreuk een anagram is, is dit nooit gelukt. Strengholt ziet kans dit anagram op te lossen en brengt daarmee de Alkmaarder dichter Pieter Janssoon Schaghen te voorschijn, één van de vierentwintig rechters van Oldenbarnevelt, over wie Vondel ooit zijn gal spuwde. Strengholt is duidelijk trots op zijn vondst, wat blijkt uit de enigszins triomfantelijke ondertitel van het boekje: Een oud literair-historisch vraagstuk opgelost. Alle gegevens die over Schaghen beschikbaar zijn, worden in deze studie vermeld. Hij geeft bovendien een editie van Bauw-heers wel-leven en van een ander episch gedicht van Schaghen, Alckmaar-beleg uit 1615, dat handelt over het Spaanse beleg van Alkmaar in 1573. Met dit boekje heeft Strengholt een tot dan toe onbekend dichter van bescheiden talent in de Nederlandse literatuurgeschiedenis geïntroduceerd.
Voortgang. Jaargang 11
9
2.4. Het tijdvak 1977-1989 In deze periode zal Strengholt het spoor, dat hij met zijn Huygens-studies heeft uitgezet, verder volgen. Dat begint al met zijn oratie van 2 december 1977: Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten.26. Via de analyse van Huygens' denken over dromen, komt hij bij Huygens' opvattingen over dichten. De schakel daarbij is Huygens' gebruik van de metafoor ‘dromen’ voor ‘poëzie’, waar deze in Aenden Leser bij Hofwijck spreekt van ‘Rijmers en haer' droomen’. Strengholt laat zien, dat in Huygens' visie dichters omwille van het rijm de waarheid geweld aandoen. Daarom kan de dichterlijke fantasie geen goddelijke gave heten, waarmee de kunstenaar een nieuwe ‘autonome’ werkelijkheid schept. Men kan zich hooguit met de dichterlijke fantasie vermaken, maar zij is niet meer dan vrijetijdsbesteding. Daartegenover staat voor Huygens de ideale poëzie: ‘die welke recht laat wedervaren aan de werkelijkheid en het gezonde verstand’,27. en dit dan ‘existentieel’ opgevat. Strengholt vervolgt dan: Het betreft een poëzie-ideaal, waarin de werkelijkheid en de waarheid tot hun recht komen, niet als creatie van de kunstenaarsziel, maar als schepping van God. [...] De fantasie als voorstellingsvermogen is er overigens niet bij uitgeschakeld, maar onder de discipline van de ratio, dat is (ook) het werkelijkheidsbesef en het normbesef van de tot inzicht gekomen mens, geplaatst.28. Duidelijk is, dat Strengholt via de definiëring van Huygens' poëzie-ideaal het autonome dichterschap principieel afwijst. Daarmee wordt deze oratie een beginselverklaring voor zijn opvattingen over ‘een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap’. Op een andere plaats en in een andere vorm zal hij dat nader uitwerken. Ik kom daar nog op terug. In deze periode zien we de literatuur-historicus Strengholt, bij wie over zijn schouder altijd de filoloog meekijkt, op indrukwekkende wijze tot volledige ontplooiing komen in een groot aantal publicaties van hoog niveau. Het kan niet anders dan dat daarbij sterk de nadruk ligt op het werk van Constantijn Huygens en de uitstraling daarvan; dat houdt hem het meest bezig, zeker tot 1987. Ik noem enkele facetten: Hij geeft een eerste verkenning van Huygens' epigrammen en formuleert een aantal desiderata voor onderzoek naar het genre, hij houdt zich bezig met de Zede-printen en de Stede-stemmen, hij doet onderzoek naar Huygens' Donne-vertalingen en publiceert over Hofwijck-problemen.29. En we zien hem daarbij steeds opnieuw ad fontes gaan, naar de handschriften, wier geheimen hij steeds beter blijkt te kunnen ontraadselen. Hij publiceert een commentaar op Huygens' poëzie van (waarschijnlijk) Cats en laat zien hoe Huygens zelf over andere dichters denkt.30. Daar-
Voortgang. Jaargang 11
10 naast zien we in zijn publicaties een stoet van minor poets langs ons gaan, imitatoren en epigonen: Johan de Brune de Jonge, Jacob Westerbaen, Alida en Hendrick Bruno en vele anderen. De Huygens-studie vond zijn cumulatie in het Huygens-jaar 1987, waarin de driehonderdste sterfdag van de dichter werd herdacht. In deze herdenking had Strengholt een groot aandeel, vooral ook wetenschappelijk. Op het door de Werkgroep Zeventiende Eeuw georganiseerde Huygens-congres hield hij de openingsrede ‘Constantijn Huygens 1687-1987’31. waarin hij een aantal desiderata voor komend Huygens-onderzoek formuleerde: Een hernieuwde grondige studie van de manuscripten; een nauwgezette studie naar Huygens' boekenbezit; een supplement op Worps uitgave van de brieven; een concordantie op Huygens' Nederlandse poëzie en een vertaling van de Latijnse. In diezelfde rede hield hij zich bezig met de kleur van Huygens' religiositeit en hij kwam daarbij tot de conclusie, zij het met veel aarzeling, dat diens poëzie invloed vertoont van het gedachtengoed van de Nadere Reformatie. Hij ging daarbij echter niet zo ver Huygens tot een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie te bestempelen. Daarnaast schonk Strengholt aandacht aan Huygens' stijlideaal: hij typeerde de dichter als een didacticus in de trant van Cats, maar dan met een veel rijker instrumentarium en subtieler taalspel, wiens obscuritas, volgens de poetica van de renaissance, in positieve zin moet worden gezien: om deze poëzie te verstaan heeft de lezer al zijn intellectuele concentratie nodig, met het gevolg dat de ‘boodschap’ des te scherper in het brein wordt geprent. In die zin is Huygens zowel een ‘duister’ als een ‘helder’ dichter. Belangrijk is ook de studie die hij publiceerde in de Huygens-bundel Veelzijdigheid als levensvorm. Onder de titel ‘Dit niet te drucken’32. geeft hij een genuanceerde beschouwing over Huygens' selectiecriteria bij het samenstellen van de kopij voor Otia (1625) en Korenbloemen 1658 en 1672, uiteraard gelardeerd met vele voorbeelden uit de handschriften. Typerend voor zijn aanpak is, dat hij niet probeert allerlei diepzinnige oorzaken te zoeken voor het feit, dat Huygens sommige gedichten niet opneemt in zijn bundels. Op grond van de gegevens die de handschriften bieden, komt hij tot een hiërarchie in criteria: deze kunnen variëren van het simpele, formele motief, dat het metrum niet aan Huygens' eisen voldoet, tot de veel zwaarder wegende inhoudelijke motieven, dat een gedicht strijdig is met de publieke moraal of het politieke of kerkelijke belang. Strengholt wijst erop dat bij een nadere studie van de niet gepubliceerde gedichten met deze criteria rekening zal moeten worden gehouden. In zijn in Groningen gehouden lezing ‘Huygens tussen specialisme en integratie’33. bepleitte Strengholt een interdisciplinaire aanpak van het Huygensonderzoek, waarbij enerzijds de specialisten hun eigen specifieke onderzoek
Voortgang. Jaargang 11
11 doen, maar waarbij anderzijds ‘cultuurwetenschappelijk’ integraal wordt samengewerkt, zodat tenslotte geen fragmentarisch beeld, maar een totaalbeeld kan ontstaan, dat tot een echte, grote biografie moet leiden. De enige expliciete eis die Strengholt aan een toekomstige biograaf stelt is, dat deze affiniteit heeft met de geestelijke wereld waarin Constantijn Huygens leefde. De noodzaak daarvan demonstreert hij onmiddellijk met een moeilijke passage uit het gedicht ‘Op de dood van Vrouw ANNA KILLIGREW’, die, zijns inziens, alleen maar te interpreteren valt door iemand die gepokt en gemazeld is in de gereformeerde geloofsleer.34. Ondanks de sterke concentratie op Huygens, heeft Strengholt in deze jaren ook over andere dichters gepubliceerd. De aanleidingen voor publicaties kunnen van allerlei aard zijn: herdenkingsjaren (Hooft 1981, Vondel, 1979 en 1987, Revius 1986);35. huldebundels voor vakgenoten (Rens,36. Keersmaekers, Veenstra,37. Langvik-Johannessen38.); verzoeken om lezingen (Stichting Studie der Nadere Reformatie, Werkgroep Historie en Archeologie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen);39. betrekkingen met de Alkmaarse Historische Reeks (deze leiden o.a. tot publicaties over de beide Schaghens en Alida Bruno);40. toevallige vondsten.41. Hiermee wordt duidelijk dat Strengholt eigenlijk nooit nee zei, dat zou ook niet passen in zijn visie op het hoogleraarschap. Uit deze grote hoeveelheid noem ik een enkel artikel: ‘Over de Muiderkring’,42. waarin hij dit befaamde ‘letterkundige gezelschap’ definitief ontmythologiseert en terugbrengt tot wat het was: de vriendenkring van Hooft. Ook wil ik even stilstaan bij de voordracht tijdens de Revius-herdenking in Deventer op 8 november 1986,43. waarin hij zich afzet tegen de Amerikaanse literatuur-historicus Frank J. Warnke, die Revius beschouwt als een Nederlandse metaphysical poet.44. Strengholt wijst Warnke's annexatie af op grond van Revius' stijl, die wordt gekenmerkt door parallellismen en antithesen, welke voortvloeien uit een overzichtelijk wereldbeeld en niet, zoals bij de Engelse metaphysical poets, uit de spanning van een verbroken evenwicht. De dramatische spanning bij Revius wordt bepaald door de strijd in de wereld tussen de kerk van Christus en haar vijanden, waarin hij partij kiest vanuit een vaste geloofsovertuiging. Perspicuitas, klare eenvoud en een klassiek evenwicht zijn de attributen van zijn werk.45. In 1986 heeft hij, ondanks het feit dat de komende Huygens-herdenking veel van zijn werkkracht eiste, ook nog kans gezien een voortreffelijke editie van Revius' berijming van het Hooglied uit te brengen.46. De basis daarvoor had hij al in zijn vooruniversitaire periode gelegd. Het ziet er naar uit, dat Strengholt, na de Huygens-herdenking, voorlopig zijn aandacht ergens anders op wilde richten. We zien in elk geval een verschuiving in zijn belangstelling. Een verzoek om een lezing te houden voor de Stichting Studie der Nadere Reformatie leidde ertoe, dat hij zich nader
Voortgang. Jaargang 11
12 ging verdiepen in de poëzie van de ‘bevindelijke’ gereformeerden. In zijn lezing: ‘Tekenen van de Nadere Reformatie in de poëzie van Revius, Cats en Huygens?’47. zien we hem het terrein verkennen. Daarbij tracht hij het beeld, dat Graafland had geschetst in zijn studie ‘De Nadere Reformatie en haar culturele context’, waarin deze sterk de nadruk had gelegd op het culturele isolement, enigszins te nuanceren.48. Strengholt weet vervolgens vooral Cats overtuigend in de traditie van de Nadere Reformatie te plaatsen, bij Revius en Huygens zijn zijn aarzelingen veel groter, al meent hij wel sporen ervan in hun werk te hebben getraceerd. De contacten met deze Stichting leidden tot het verzoek een teksteditie te maken van Van Lodensteyns Uytspanningen (1676). Met grote inzet en enthousiasme is hij aan dit werk begonnen. Hij heeft het niet meer mogen voltooien. Zijn belangstelling voor de poëzie van vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie was evident gewekt, zoals blijkt uit het posthume artikel ‘Literatuur bij de “preciese” hervormden’,49. dat handelt over de ‘bevindelijke’ gedichten van de theoloog Herman Witsius. Hierin laat hij zien, dat deze vooraanstaande vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie van huis uit bijzonder vertrouwd is geweest zowel met Huygens' Otia als met Hoofts Gedichten 1636 en diens Neederlandsche Histoorien en dus zeker niet in een cultureel vacuüm werkte.
3. Strengholts werk: constanten Nu het wetenschappelijke werk voor ons ligt, lijkt het op het eerste gezicht een nogal verbrokkeld geheel, waarin geen lijn valt te ontdekken. Dat is echter meer schijn dan werkelijkheid, want er is duidelijk een aantal constanten aan te wijzen. De eerste constante, die ik in het hele werk zie, is het feit, dat hij zich, op een enkele uitzondering na, bezighield met het werk van dichters van protestantse, bij voorkeur orthodox-calvinistische signatuur. In de eerste periode was Revius de duidelijke uitschieter, in de tweede en derde uiteraard Huygens. Maar ook voor vele anderen was er plaats, van Jan van der Noot tot Herman Witsius. Mijns inziens werd deze aandacht voor orthodox-gereformeerde dichters bepaald door een tweetal factoren: Ten eerste door Strengholts affiniteit met de geestelijke achtergrond van deze dichters, die voor hem een wezenlijke herkenning betekende. Ten tweede door zijn bedoeling - op talloze plaatsen in het werk expliciet onder woorden gebracht om zijn eigen twintigste-eeuwse tijdgenoten, en dan vooral degenen, die iets van die zeventiende-eeuwse cultuur weten, ervan te overtuigen, dat de calvinisten in de Gouden Eeuw midden in de cultuur van hun tijd hebben gestaan en volop hebben bijgedragen aan de bloei van Nederlands beschaving in de zeventiende
Voortgang. Jaargang 11
13 eeuw. Omdat daarover, zijns inziens, veel te ongenuanceerd en stereotiep werd gedacht, kon hij dat niet genoeg herhalen.50. In zijn reeds genoemde lezing ‘Tekenen van de Nadere Reformatie’ poneerde hij dan ook deze stelling: Er is een herschrijving van de zeventiende-eeuwse cultuurgeschiedenis der noordelijke Nederlanden noodzakelij, zodanig, dat daarin het aandeel van de gereformeerden, met inbegrip van de beweging der Nadere Reformatie, onbevangen in positieve zin wordt verwerkt.51. Een andere constante in het werk is, dat een groot deel ervan zijn oorsprong vond in correcties van werk van voorgangers.52. Dat had alles te maken met zijn houding tegenover de tekst en de auteur ervan. De tekst met al zijn inhoudelijke en formele kenmerken stond voor hem centraal53. en dientengevolge moest daaraan onvoorwaardelijk recht worden gedaan evenals aan de intenties van de auteur. Daarbij ging Strengholt altijd uiterst voorzichtig te werk met hoffelijke bewoordingen en elegante uitingen van respect, zeker als hij een bewonderde voorganger corrigeerde.54. Becritiseerde en corrigeerde hij daarentegen een in zijn ogen zwak artikel of slechte studie, dan was hij, in de woorden van Jacob Smit: ‘mild van woorden, maar afdoend en vernietigend’.55. Uit die houding tegenover tekst en auteur vloeide ook zijn wantrouwen in literaire mythen voort; de beschreven werkelijkheid moest overeenstemmen met de feitelijke. Als hij maar enigszins vermoedde, dat er een discrepantie tussen die twee bestond, dan zette hij alle bekende gegevens opnieuw op een rij en trok daaruit zijn conclusies. Sprekende voorbeelden zijn de reconstructie van Huygens' bezoeken aan de ‘Muiderkring’ en de ontmythologisering van dit gezelschap zelf tot niet meer dan een kring vrienden rondom Hooft. Ook geloofde hij niet zo erg in de ambiguïteit van zeventiende-eeuwse poëzie, zeker niet in die van Huygens,56. zijn credo bij de interpretatie van gedichten kan, met een variant op Nijhoff, worden omschreven als: ‘lees maar, er staat wat er staat.’ Als derde constante zie ik het feit, dat Strengholts omgang met literatuur werd bepaald door een esthetisch uitgangspunt: hij werkte bij voorkeur met dichters van niveau, waarbij hij al zijn intelligentie en scherpzinnigheid nodig had om hun geheimen te ontraadselen. Hij moest zich als het ware op intellectueel niveau kunnen meten met de ‘groten’: Hooft, Huygens, Revius, Vondel. Vanuit die esthetische houding had hij ook minder belangstelling voor iemand als Cats, hoezeer die ook in geestelijke ‘ligging’ met hem overeenstemde. Cats kon hem door zijn ‘krakkemikkige manier’ van dichten57. niet wezenlijk boeien. Toch kunnen we vaststellen dat ook bij Strengholt het leven sterker is geweest dan de leer, want vooral in het Huygens-onderzoek stuitte hij
Voortgang. Jaargang 11
14 vele malen op tweede- en derderangsdichters, die hij dan bereid was hun bescheiden plaatsje in de literatuurgeschiedenis te geven. Een laatste constante is, dat hij altijd een didacticus was, een echte ‘leermeester’. Al zijn studies en artikelen zijn doorzichtig, glashelder geschreven en zonder enige zweem van jargon. Vele ervan zijn exemplarisch en kunnen dienen als pilot studies voor studenten en aankomende onderzoekers omdat zij alle stadia van een onderzoek laten zien. Voor het Huygens-onderzoek heeft hij voor Nachwuchs gezorgd, zodat de fakkel door zijn eigen leerlingen kan worden overgenomen. Het eerste bewijs daarvan ligt er inmiddels met het proefschrift van Ton van Strien over Huygens' ‘Mengelingh’.58. Het onderzoek van Ad Leerintveld naar de juvenilia tot 1625 en dat van Tineke ter Meer naar de epigrammen wachten nog op voltooiing. Over het algemeen kunnen we vaststellen, dat Strengholt als literatuur-historicus altijd bezig was op micro-niveau, het niveau van de tekst. Op macroniveau zullen we hem niet tegenkomen. Hij was geen theoreticus, geen bouwer van speculatieve stelsels, hij zocht het niet in grote verbanden. Trok iemand een groots bouwwerk op met een fantastische gevel, dan gaf hij graag uiting aan zijn bewondering en respect, maar controleerde intussen wel of de fundering stevig was en alle stenen goed gevoegd waren. We zien in Strengholt twee polen werkzaam: enerzijds is er het vernuftige spel van het scherpen van de geest aan een uiterst moeilijk, intellectualistisch, gedicht van Maria Tesselschade, anderzijds het in diepe ernst doordringen in de piëtistische poëzie van Jodocus van Lodensteyn. In de uitdaging die het werk van Constantijn Huygens biedt, komen die polen bij elkaar, met als gevolg een editie als Heilighe Daghen, het resultaat van een samengaan van intellectueel spel en diepe affiniteit. Nu zijn nalatenschap voor ons ligt kunnen we de balans opmaken en ons de vraag stellen: Wat is de winst voor de literatuurgeschiedenis? De grootste winst ligt natuurlijk in de nieuwe inzichten die Strengholt biedt in leven, werk en uitstraling van Constantijn Huygens in al hun facetten. Leven en werk hebben scherper contouren en meer reliëf gekregen, de uitstraling is beter in kaart gebracht. Bovendien zijn er lijnen naar de toekomst getrokken, zodat het Huygens-onderzoek voortgang kan vinden. Ook de positie van de dichter Jacobus Revius is scherper gemarkeerd: we zien beter de ‘katholiciteit’ van zijn werk, zijn verhouding tot de Franse renaissance-poëzie en we zullen hem niet gauw meer tot de metaphysical poets rekenen. Verder zijn er talloze retouches aangebracht zowel aan het leven als aan het werk van allerlei dichters, zijn onbekende dichters geïntroduceerd, is het oeuvre van sommige minor poets verkend, zijn literaire mythen tot hun essentie teruggebracht, zijn gedichten nauwkeuriger gedateerd en is een groot aantal teksten opnieuw
Voortgang. Jaargang 11
15 of voor het eerst geïnterpreteerd. Daarnaast beschikken we natuurlijk over een aantal tekstedities en vele boekbesprekingen, waarin ook vaak principiële uiteenzettingen of diepgravende beschouwingen voorkomen, zeker als het om belangrijke werken van ‘grote’ dichters gaat.
4. Strengholt en de beoefening van de literatuurgeschiedenis Hiermee zijn we aangekomen bij de vragen wat Strengholt ten diepste bewoog in dit vak en hoe hij vond, dat het beoefend zou moeten worden. In zijn oratie heeft hij zich duidelijk uitgesproken over zijn taakopvatting. Hij zegt daarin, dat hij het als een van God gegeven opdracht beschouwt, ‘de toegangswegen naar onze culturele schatkamers, liever nog voorraadkamers, open te houden’, opdat wij, twintigste-eeuwse mensen, ons kunnen ‘voeden met de evenwichtige wijsheid waarvan de oudere literatuur doordrenkt is.’59. Dat zag hij als zijn voornaamste taak: in een geseculariseerde en door hem als ‘hedonistisch’ ervaren Nederlandse samenleving en westerse cultuur, de wegen naar het verleden open te houden en de bronnen toegankelijk te maken. Als de toegangswegen open blijven, zal niet een enkeling, maar zullen hopelijk velen zich kunnen laven aan de spirituele rijkdom van de zeventiende-eeuwse poëzie, die ten diepste doordrenkt is van het christelijke levensbesef, dat hij zo node miste in onze hedendaagse samenleving. De literatuurgeschiedenis is voor hem geen doel in zichzelf - dat zou, naar zijn eigen woorden, de dood in de pot zijn - maar kan ons helpen de weg terug te vinden naar de ‘onvervangbare schatten van de eigen poëtische traditie.’60. Hoewel hij in dit opzicht uiterst pessimistisch was, was er voor hem geen reden om te berusten. De mens heeft immers in dit leven een opdracht te vervullen en dient zich daar met al zijn talenten voor in te zetten. Hoe het vak in zijn visie idealiter zou moeten worden beoefend, maakte Strengholt duidelijk in een principieel artikel ‘Literatuurwetenschap in een bijbels kader’ in de bundel Geloof en wetenschap.61. Hij pleitte daarin voor een literatuurwetenschap die uitgaat van bijbelse normen, omdat slechts in zo'n kader ‘de werkelijkheid van de schepping en van de menselijke cultuur tot haar recht komt, en op de juiste manier beoordeeld wordt.’62. Een kunstenaar is dan niet meer dan een getalenteerd sterveling, een mens tussen de mensen, die in zijn uitingen begrensd wordt door Gods wet. Vanuit bijbelse normen wees hij in hetzelfde artikel, in bepaalde opzichten, de receptietheorie af, omdat deze niet de auteur of het kunstwerk centraal stelt, maar de lezer. Dat betekent dat de ‘betekenis’ van een kunstwerk ontstaat in de interactie tussen tekst en lezer, en daarmee nooit een vaststaand gegeven vooraf is, buiten de lezer om. De receptietheorie was
Voortgang. Jaargang 11
16 voor hem de vrucht van het fundamentele relativisme ten aanzien van de vraag naar de waarheid, en mocht daarom voor een christen nooit uitgangspunt van denken en werken vormen. Een christen moet blijven zoeken naar het antwoord op de vraag naar de waarheid, ook in de tekstinterpretatie. Daarom dient de literatuur-historicus zijn interpretatieve aandacht gericht te houden op de betekenis van de tekst, in zijn cultuurhistorische context en in diep verband met de bedoeling van de auteur. En in de hardnekkigheid van zijn speurtocht toont hij zijn bescheidenheid, die geen genoegen neemt met het poneren van de eigen subjectieve reaktie als zijn ‘waarheid’ omtrent de tekst.63.
5. Slot Met deze hardnekkigheid heeft de literatuur-historicus en filoloog Leendert Strengholt zijn hele werkzame leven gespeurd naar de betekenis van literaire teksten van dichters met wie in veel gevallen een diepe geestelijke affiniteit hem verbond. Het resultaat van zijn arbeid ligt voor ons in een omvangrijk oeuvre van artikelen, studies en tekstedities. In dat oeuvre klinkt voortdurend het getuigenis door van zijn vaste geloofsovertuiging en zijn diepe verbondenheid met de christelijke kerk van alle eeuwen. Ik ben ervan overtuigd dat hij de diepste affiniteit heeft gehad met het werk van Jacobus Revius. In diens oeuvre herkende Strengholt voortdurend wat hem zelf ten diepste bewoog. Heel zijn bundel Bloemen in Gethsemané getuigt van zijn congenialiteit met de Deventer dichter. Revius' Over-ysselsche Sangen en Dichten heeft als motto op de titelpagina de tekst van Psalm 146:2: ‘Ick wil den Heere loven soo lange als ick leve, ende mijnen God lof-singen dewijle ick hier ben.’ In deze woorden ligt de essentie van Leendert Strengholts leven en werken besloten.
Eindnoten: 1. De bovenstaande gegevens heb ik ontleend aan wat Strengholt er zelf over heeft verteld in een vraaggesprek. Vgl. ‘Dr. Leendert Strengholt: “je moet niet voortdurend willen dat je eigen beeld weerspiegeld wordt”’. Interview afgenomen door Jelle Meindertsma en Alfred Bos en gepubliceerd in: Molaar 60 (1977). 2. Vgl. ‘Verbondenheid met Huygens’. Een gesprek met prof. dr. L. Strengholt door Mieke B. Smits-Veldt. In: Literatuur 4 (1987) 2, p. 84-89; m.n. p. 85. 3. NTg 48 (1955), p. 252-263. 4. In: NTg 50 (1957), p. 289-299. De verschillende artikelen over Jacobus Revius zullen worden opgenomen in Bloemen in Gethsemané, vgl. noot 12. 5. In: NTg 51 (1958), p. 289-304. 6. ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’. In: Levende Talen nr. 191 (1957), p. 442-447; ‘Een drietal zeventiende-eeuwse “interpretaties” van Vondels “Zoo diep in 't grondelooze licht”’. In: idem,
Voortgang. Jaargang 11
7.
8. 9. 10. 11.
12.
13. 14.
15. 16.
17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24.
25.
26. 27. 28. 29.
30.
nr. 200 (1959), p. 285-289; ‘Kanttekeningen bij Vondels “Zoo diep in 't grondelooze licht”’. In: NTg 55 (1962), p. 226-227. In een artikel ‘De eerste rei van Vondels Lucifer’ in Levende Talen nr. 189 (1957), p. 184-187 betoogt L. Peeters dat ‘licht’ in Vondels versregel moet worden opgevat als een verbum in plaats van als een nomen. Vgl. ‘Sluiter imitator’. In: NTg 53 (1960), p. 141-144. In 1976 verschijnt een tweede, herziene druk van deze editie. Van Joseph in Dothan verschijnt in 1965 een tweede, in 1970 een derde en in 1974 een vierde druk. Constantijn Huygens, Heilighe Daghen. Uitgegeven naar de eerste editie van 1645. Ingeleid en toegelicht door L. Strengholt. Amsterdam, 1974. Voor de recensies van Heilighe Daghen zie: Lotte Hellinga in: Quaerendo 5 (1975), p. 361-362; B. van Selm in: TNTL 92 (1976), p. 295-314; P.J. Verkruysse in: Spektator 4 (1974-1975), p. 302-304. L. Strengholt, Bloemen in Gethsemané. Verzamelde studies over de dichter Revius. Amsterdam/Alphen a.d.Rijn, 1976. Voor de recensies zie: H. Duits in: Spektator 6 (1976-1977), p. 240-242; K. Porteman in: Leuv. Bijdr. 65 (1976), p. 551-552. W.A.P. Smit in zijn ‘Ten geleide’, p. 6. L. Strengholt, Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens. Amsterdam, 1976. Diss. VUA. Voor de recensies zie: H.M. Hermkens in: SpdL 19 (1977), p. 188-190; Jacob Smit in: TNTL 93 (1977), p. 134-139; P.E.L. Verkuyl in: NTg 70 (1977), p. 271-274. Huygens-studies, p. 7. P.J.H. Vermeeren, ‘Vastaerts penn in arrebeyt’. In: NTg 52 (1959), p. 202-212 en p. 264-274. Id., ‘Drie gedichten na driehonderd jaar - zelfportret van Constanter in 1664’. In: TNTL 81 (1965), p. 16-57. Huygens-studies, p. 59. ibidem. Vgl. het interview in Molaar, zie noot 1. Huygens-studies, p. 8. Danck-segging ende Gebedt Voor ende om de VREDE Der Christenheydt. Vgl. Huygens-studies, p. 154-162. In haar oratie Duistere luister (Utrecht, 1988) schuift mevrouw M.A. Schenkeveld-van der Dussen de dichter Arnold Moonen naar voren als mogelijk auteur van dit gedicht. Verkuyl in NTg 70 (1977), p. 271. Aldus Ton van Strien in ‘In memoriam Prof. dr. L. Strengholt’. In: Nieuwsbrief voor afgestudeerden van de studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Nr. 6, maart 1990; p. 1. L. Strengholt, De dichter van Bauw-Heers Wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen. Een oud literair-historisch vraagstuk opgelost. Leiden, 1977. Bijdragen tot de Nederlandse taal-en letterkunde uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Deel 5. Hierover: W. Vermeer in NTg 71 (1978), p. 173-174. L. Strengholt, Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten. Amsterdam, 1977. Oratie VUA. Dromen is denken, p. 22. ibidem. ‘Over Huygens' epigrammen’. In: TNTL 97 (1981), p. 192-204. ‘Terug naar de handschriften van Huygens' Zede-printen’. In: SpdL 24 (1982), p. 96-112. ‘De Stede-stemmen van Constantijn Huygens. Een serie gedichten op Hollandse steden en dorpen’. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift 21 (1989) 2, p. 88-110. ‘Donne als model’. In: Voortgang 6 (1985), p. 213-247. ‘Constantijn Huygens’ translation of John Donne's ‘A valediction, forbidding mourning’. In: In other words: transcultural studies in philology, translation, and lexicology presented to Hans Heinrich Meier on the occasion of his sixty-fifth birthday. Dordrecht/Providence RI USA, 1989; p. 173-183. ‘Hofwijck zien, horen en lezen’ (Hofwijck, regel 25-26; Aenden Leser; voor de Bij-schriften, regel 5 e.v.). In: TNTL 95 (1979), p. 149-164. ‘Een stuk Hofwijck’. In: Voortgang 3 (1982), p. 40-53. ‘Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens’. In: Voortgang 4 (1983), p. 33-72.
Voortgang. Jaargang 11
‘Die zoetsappige dichters. Huygens over Westerbaen’. NTg 78 (1985), p. 322-329. 31. ‘Constantijn Huygens 1687-1987. In: De zeventiende eeuw 3 (1987) nr. 2, p. 3-15. 32. ‘Dit niet te drucken. Over de gedichten die Huygens niet publiceerde.’ In: Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag bijeengebracht door A.Th. van Deursen, E.K. Grootes en P.E.L. Verkuyl. Deventer, 1987. Deventer Studiën 2; p. 251-263. 33. ‘Huygens tussen specialisme en integratie’. In: N.F. Streekstra, P.E.L. Verkuyl (red.), Huygens in Noorderlicht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposion. Groningen, 1987, p. 9-24. 34. idem, p. 19. 35. Op 13 maart 1981 werd op de Vrije Universiteit een colloquium gehouden ter gelegenheid van de vierhonderdste geboortedag van P.C. Hooft. Strengholt hield daar een lezing: ‘De gedichten voor Christina van Erp uit 1609-1610’. Onder de titel ‘Hoofts verzen voor Christina van Erp (1609-1610)’ werd deze lezing opgenomen in Spektator 11 (1981-1982), p. 3-14. In 1979 publiceerde Strengholt ‘De opbouw van de Aenleidinge’. In: Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld door S.F. Witstein en E.K. Grootes ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Den Haag, 1979, p. 155-164. Ter gelegenheid van het Vondeljaar 1987 schreef hij: ‘Een aansporing achteraf? Over de datering van Vondels “Spore aen den Heer Hooft, Tot voltrekking sijner aengevange Nederlantsche Historie”’. In: Joost van den Vondel 1587-1987. Speciaal nummer TNTL 103, 4 (1987), p. 80-93. Voor zijn lezing tijdens de Revius-herdenking vgl. noot 43. 36. ‘Jan van Houts lofzang Opt ontset van Leyden’. In: G. van Eemeren & F. Willaert (red.), 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van Prof. Dr. L. Rens. Leuven/ Amersfoort, 1986, p. 151-163. 37. ‘Bredero over de dichters. Parallellen tussen ‘Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche Jonckheyt’ en Hoofts ‘Reden vande waerdicheit der poesie’. In: H. Duits, A.J. Gelderblom, M.B. Smits-Veldt (red.), Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Amsterdam, 1986, p. 112-118. 38. ‘Anna Roemers aan Hugo Grotius’. In: Liber amicorum Prof. dr. Kåre Langvik-Johannessen. Feestbundel naar aanleiding van de zeventigste verjaardag en het emeritaat van de hoogleraar Nederlands aan de Universiteit te Oslo. Leuven, 1989, p. 199-208. 39. Op 22 april 1989 hield Strengholt op de Studiedag over ‘Cultuur in Zeelands Gouden Eeuw (1572-1672)’ een lezing onder de titel ‘Letterkundig leven in Zeelands Gouden Eeuw’, waarin hij vooral de bundel Zeeusche Nachtegael (1623) herwaardeert. Deze lezing is gepubliceerd in: Nehalennia. Afl. 75 (herfst 1989); p. 25-36. 40. ‘twee Alkmaarse dichters uit het begin van de Gouden Eeuw: Pieter Janssoon Schaghen en Cornelis Pieterssoon Schaghen.’ In: Van Spaans beleg tot Bataafse tijd: Alkmaars stedelijk leven in de 17de en 18de eeuw. Zutphen, 1980; p. 123-139. ‘Een klein Alkmaars sterretje: over Alida Bruno en haar literaire bedrijvigheid.’ In: Alkmaarse silhouetten: uit de geschiedenis van Alkmaar en omgeving. Zutphen, 1982; p. 65-90. 41. Een voorbeeld van een artikel n.a.v. een toevallige vondst is: ‘Een onbekende druk van Huygens' oudste vertalingen naar Donne.’ In: TNTL 102 (1986), p. 187-206. 42. In: Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de renaissance naar de romantiek. Liber amicorum J. Andriessen s.j. - A. Keersmaekers - P. Lenders s.j. Leuven/Amersfoort, 1986; p. 265-277. 43. ‘Over de dichter Revius’. In: Revius na 400 jaar herdacht. Deventer, 1986; p. 3-14. 44. Vgl. Frank J.Warnke, European metaphysical poetry. New Haven/London, 1961. Over Revius: ‘Introduction’ p. 66-68. Warnke neemt de volgende gedichten van Revius op, met een Engelse vertaling: ‘Scheppinge’, ‘Vernieuwinge’, ‘Gods Besluyt’, ‘Gods Kennisse’, ‘Gods Evenbeelt’ en ‘T' Selve’. De vertalingen zijn van Warnke zelf. 45. ‘Over de dichter Revius’, p. 11-12. 46. Jacobus Revius, Het Hoghe Liedt Salomons. Met inleiding en toelichting door L. Strengholt. Houten, 1986. Serie christelijk erfgoed dl. 2. 47. In: Documentatieblad Nadere Reformatie 11 (1987) nr. 4; p. 109-125. 48. C. Graafland, ‘De Nadere Reformatie en haar culturele context’. In: Met het Woord in de tijd. Een bundel artikelen rondom het thema ‘evangelisatie en cultuur’, uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Hervormde Bond voor Inwendige Zending (IZB) te Amersfoort. 's-Gravenhage/Amersfoort, 1985; p. 117-138.
Voortgang. Jaargang 11
49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63.
Voor de nuances die Strengholt aanbrengt op Graafland vgl. ‘tekenen’, p. 109-115. W.J. op 't Hof komt op deze discussie terug in ‘Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie.’ In: De zeventiende eeuw 5 (1989) nr.1, p. 129-140. ‘Literatuur bij de “preciese” hervormden. Over Herman Witsius en de literatuur van zijn tijd.’ In: Documentatieblad Nadere Reformatie 14 (1990); p. 1-13. Vgl. bijv. ‘Constantijn Huygens 1687-1987’, p. 8-9 (zie noot 31). Eveneens: ‘Over de dichter Revius’, p. 4 (zie noot 43). ‘tekenen van de Nadere Reformatie’, p. 115. Ook Jacob Smit heeft daar al op gewezen in zijn recensie van Huygensstudies. Vgl. TNTL 93 (1977), p. 134. Vgl. wat hij hierover zegt in ‘Verbondenheid met Huygens’, p. 87 (zie noot 2). Vgl. zijn hoffelijke betuigingen van respect aan Vermeeren in de eerste twee studies van Huygens-studies: p. 11, p. 27. TNTL 93 (1977), p. 134. Vgl. wat hij hier over schrijft in de inleiding van Huygens-studies, p. 8. Eveneens: ‘Constantijn Huygens 1687-1987’, p. 5. Vgl. ‘Verbondenheid met Huygens’, p. 87. A. van Strien, Constantijn Huygens, Mengelingh. Amsterdam, 1990. Diss. VUA. Dromen is denken, p. 24. Vgl. ‘Over de dichter Revius’, p. 14. Geloof en wetenschap. Onder eindredactie van en met een voorwoord van K. de Jong Ozn. Kampen, z.j. [1982]. Cahiers voor het christelijk onderwijs; p. 53-57. idem, p. 54. idem, p. 56.
Voortgang. Jaargang 11
23
Wat bedoelt de bloemlezer?1. Ad Zuiderent Wie het over poëziebloemlezingen wil hebben, komt vroeg of laat bij Gerrit Komrij terecht. Daarom begin ik maar met hem. Niet met de bloemlezer, evenmin met de gebloemleesde, maar met de bloemlezingenlezer die ook hij ooit geweest is. In zijn quasi-autobiografie Verwoest Arcadië schrijft Komrij over de rol van bloemlezingen in zijn leven van beginnend poëzielezer. Zijn alter ego Jacob Witsen, scholier met de ambitie om dichter te worden, bezat twee bloemlezingen met poëzie waar wel zo'n beetje alles in stond ‘wat een jonge dichter die vooruit wou komen in de wereld moest weten.’2. Het waren twee fameuze bloemlezingen uit de jaren vijftig: Nieuwe griffels, schone leien, en Ongerijmde rijmen, de eerste ‘een bloemlezing uit de avantgarde’ van Paul Rodenko (die in de loop der jaren een oplaag van zo'n 100.000 exemplaren heeft gehaald), de tweede een bloemlezing nonsenspoëzie van Michel van der Plas of, volgens de ondertitel, ‘Een blik in de speelkamer van muzen en poëten waarin de muzen soms in haar hemd en de poëten op kousevoeten verschijnen en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst welke geest en hart verfrist en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie’. Hoe ongevormd Jacob Witsen op literair gebied ook is, hij is zich bewust van de literaire rangorde die de literatuurwetenschap ‘de canon’ noemt. In die canon - die in zijn geval bepaald wordt door een vroegwijze, belezen medeleerling - staat de avant-garde, en vooral de ernst daarvan, hoger aangeschreven dan de nonsens. Daarom gaat Jacob prat op zijn lectuur van Rodenko, maar geniet hij in stilte het meest van Van der Plas. Die stilte verbreekt hij al gauw door er in de klas zo nu en dan een nonsensrijmpje uit te flappen. Verwarring alom: is dit avant-garde? Dat zal wel, want dát zijn immers de gedichten die Jacob zegt te lezen. Het is een gedachte die zich ook langzamerhand bij hem zelf vastzet: er is geen verschil tussen avant-garde en nonsens, er bestaat niet zoiets als het hogere en het lagere in de kunst. Zo creëert hij zijn eigen canon en maakt hij in gedachten de twee bloemlezingen tot één, want avant-garde vindt hij vaak om te lachen en nonsens iets om ernstig bij te blijven. Zijn bovendien, zo houdt hij zich voor, avant-garde en nonsens niet allebei nazaten van het Absurde?
Voortgang. Jaargang 11
24 Nu weten we van Komrij inmiddels wel dat hij een groot liefhebber is van verwarring en omkering. We kunnen uit deze passage ook nog opmaken dat het er al vroeg inzat. Het maakte de jonge Jacob Witsen niet uit of hij nu een literair-historische bloemlezing in handen had (die van Rodenko) of een genrebloemlezing (die van Van der Plas). Beide waren in eerste instantie toetsstenen voor zijn eigen, tegendraadse smaak. Jacob Witsen en Gerrit Komrij staan niet alleen. Vrijwel iedereen vormt zijn dichterlijke smaak met behulp van bloemlezingen. Zelfs de commissie die een canon van 21 boeken voor de middelbare-scholier bedacht, meende dat de leerlingen bij Leopold, Van Ostaijen en Achterberg wel konden volstaan met bloemlezingen. Dichters mogen dan hun losse gedichten tot de eenheid van een bundel smeden, lezers hebben daar zelden een boodschap aan. Zelfs de doorgewinterde poëzielezer leest vaak geen oorspronkelijke bundels. Dat bleek toen het radioprogramma ‘Literama’ een aantal jaren geleden een enquête hield naar onder meer de beste prozawerken, prozaschrijvers, dichtbundels en dichters. Dat leverde in drie gevallen voldoende antwoorden op voor een betrouwbare lijst: prozawerken: Max Havelaar, De aanslag, Nooit meer slapen; prozaschrijvers: Hermans, Mulisch, Couperus; dichters: Achterberg, Nijhoff, Bloem; dichtbundels: nee, die niet - de enkele keer dat iemand een dichtbundel noemde, waren het Verzamelde Gedichten (toch eerder een dichter dan een bundel).3. Poëzie, als we haar waarderen, willen we dus ook wel de Verzamelde Gedichten hebben, maar ter kennismaking grijpen we naar de bloemlezing. De daartussen liggende bundel trekt een veel kleiner publiek. Sommigen betreuren dit verschijnsel; ik stel liever vast dat beide nu eenmaal bestaan, en dat elk van beide een eigen functie heeft. Waarbij ik niet ongezegd wil laten dat de kwaliteit van een dichtbundel zelden of nooit aanleiding is tot een publieke discussie, maar dat een bloemlezing waarover zo'n discussie uitblijft, bij wijze van spreken geen bestaansrecht heeft. Bloemlezers doen het namelijk altijd fout: òf zij houden te weinig rekening met wat iedereen mooi vindt; òf zij tonen te weinig eigen voorkeur. Dat het een het ander in zekere zin uitsluit, is voor een langdurige en hooglopende discussie juist gunstig. Hoe dubieus is bij voorbeeld de eis die criticus-dichter T. van Deel (zelf ook zo nu en dan bloemlezer) aan de bloemlezers uit het werk van Vestdijk stelt? ‘Bloemlezers,’ schrijft hij, ‘zijn slechte lezers. [...] In het geval van Vestdijk, en dat is symptomatisch voor de appreciatie, komen ze maar zelden met een nieuwe en passende keuze, wat mij doet veronderstellen dat ze geen kennis hebben van zijn poëzie.’4.
Voortgang. Jaargang 11
25 En de bloemlezers die het bij hem moeten ontgelden zijn niet de geringsten: Hans Warren, Gerrit Komrij, C. Buddingh' en Eddy van Vliet, met zijn vieren verantwoordelijk voor drie van de vier belangrijkste overzichtsbloemlezingen van twintigste-eeuwse poëzie in de jaren zeventig en tachtig. Dat dit viertal niet met een nieuwe keuze komt, blijkt uit de zoveelste presentatie van Vestdijkiaanse evergreens als ‘Zelfkant’, ‘De doode zwanen’ en ‘Op een gekleurde stuiter’. Als ze daarnaast toch ook een eigen, nieuwe keuze presenteren - zoals Komrij - dan is die niet passend. Dat wil zeggen: niet uit Thanatos aan banden of Gestelsche liederen, waaruit Van Deel zelf dus kennelijk gekozen zou hebben. Met andere woorden: wie een eigen keuze maakt, moet die keuze zo maken dat toch recht wordt gedaan aan de dichter zoals de kenners hem het liefst zien. Wie curiosa tot hoofdwerk verheft, spot met de code van het overzichtsbloemlezen. Overigens had Van Deel een paar jaar eerder, toen hij Komrijs bloemlezing voor Vrij Nederland recenseerde en daarbij niet speciaal op Vestdijk lette, geschreven: ‘Een bloemlezer met een zo uitgesproken smaak mag van mij zijn gang gaan.’5. Nu heeft Komrij, zoals bekend, niet alleen bij Vestdijk met deze code gespot, maar bij vele anderen. Het is een aspect van het dubbelzinnige karakter van zijn bloemlezing: enerzijds in hoge mate representatief, want hij puilt uit van de gecanoniseerde gedichten; maar met wat niet gecanoniseerd is (en dat is de andere kant), geeft hij zijn uitgesproken voorkeur bloot voor het lichte, het bizarre, het ontregelende. In De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten zijn twee bloemlezingen in elkaar geschoven; wat dat betreft verschilt de bloemlezer Gerrit Komrij niet van de bloemlezingenlezer Jacob Witsen. Maar Komrij is niet de enige. Menige bloemlezing wordt met meervoudige bedoelingen samengesteld of - en Jacob Witsen levert het bewijs - met andere motieven gelezen dan die van de samensteller. Een prachtig - en niet aan fictie ontleend - voorbeeld van meervoudige lezing biedt de ontvangst van Albert Verweys Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905). De dubbelzinnigheid begint al bij de vraag of dit wel een bloemlezing is: de gedichten erin zijn opgenomen in een omvangrijk, persoonlijk getint essay. Dit essay echter is men gaan lezen als een betrouwbare studie (net als later Nieuwe griffels, schone leien drong Verweys Inleiding tot op de scholen door), en later ook nog wel als een manifest. Toch is dit alles voortgekomen uit een verzoek van uitgever L. Simons van de Wereldbibliotheek aan Verwey om een bloemlezing samen te stellen.6.
Voortgang. Jaargang 11
26 Voorbeelden van meervoudige bedoelingen van de samensteller zijn er legio; ik heb Komrij al genoemd - ik noem nog enkele andere. In 1977 stelde T. van Deel op verzoek van Vroom & Dreesmann een bloemlezing samen, Lees nog eens een gedicht: een presentatie van nieuwe poëzie dus voor een groot publiek. Van Deels ordening is thematisch (hij volgt de gang van het leven en biedt daarnaast enkele andere vaak voorkomende thema's). Als ervaren poëzielezer en -bloemlezer weet hij dat thematische bloemlezingen de meest populaire zijn, de best verkochte onder andere. Dus is thematische ordening de beste manier om een groter publiek de actuele poëzie van je voorkeur aan te bieden. Alleen met de ondertitel, ‘Nederlandse poëzie uit de jaren zestig en zeventig’, verraadt hij een andere bedoeling. Welbewust echter heeft hij ervan afgezien deze nieuwe en zeker bij het grote publiek nog onbekende poëzie via stromingen te presenteren, al was dat op dat moment - met dichters als Ten Berge, Herzberg en Kopland onder de gebloemleesden - heel goed mogelijk geweest. Van Deels boodschap luidt: ook recente poëzie gaat over zulke onderwerpen-van-alle-tijden als liefde, leven en dood. In 1983 maakte ik een bloemlezing (met niet alleen gedichten overigens, maar ook toneel en prozafragmenten) met betrekking tot de watersnood van 1953. Ik deed dat allereerst omdat nog niemand anders dat gedaan had, maar verder vooral uit persoonlijke erkentelijkheid en uit didactische overwegingen (en die laatste gaan vooraf aan canoniseringsdrang): - persoonlijke erkentelijkheid, omdat mijn dichtader pas goed was gaan vloeien toen ik een kleine twintig jaar eerder die watersnood ontdekte als mijn eigen Hippocrene, de voor mij door Pegasus geslagen bron; - didactische overwegingen, omdat ik via deze bloemlezing mijn streekgenoten (ruim genomen) met andere literatuur dan bij voorbeeld Jan de Hartog in contact wilde laten komen - daarom wees ik in mijn nawoord niet alleen op de thematiek (zoveel mogelijk facetten van de ramp moesten aan bod komen), maar ook op de literaire procedés: de realistische beschrijving, de pathetische bezwering, de mythologisering of symbolisering. De titel echter verzwijgt elk van deze bedoelingen; die luidt heel neutraal 1 februari 1953 - daar ging het mij immers allereerst om. De bloemlezing van Van Deel en die van mij kunnen op verschillende manieren gelezen worden, zonder dat deze manieren met elkaar botsen. In het volgende geval is dat niet mogelijk. Enkele maanden geleden heb ik mij - in een nummer van De Tijd dat niet als collector's item werd aangekondigd, en dat u dus misschien niet gelezen hebt - boos gemaakt over Hier ligt Poot, Hij is dood, een bloemlezing van
Voortgang. Jaargang 11
27 ‘de kortste Nederlandstalige gedichten’, samengesteld door Robert-Henk Zuidinga. Aan deze genrebloemlezing probeert Zuidinga meerwaarde te geven door eveneens - thematische ordening. Anders dan Van Deel geeft hij zijn groeperingen zelfs titels, zoals ‘Echtgenoten en echt genieten’, ‘Dorst en nadorst’, ‘Ambachten en ongelukken’. Die titels vormen al een signaal van een derde bedoeling, maar dan één die strijdig is met zijn eerste: onder het mom van het ene genre, het korte gedicht, presenteert Zuidinga een ander genre: het light verse (dat hij daarvan houdt, is zijn goed recht; dat wisten we bovendien al, omdat hij eerder een bloemlezing nonsensgedichten had samengesteld). Nu zou je kunnen denken dat Zuidinga net als Komrij of Van Deel twee bloemlezingen in elkaar geschoven had, maar dan had hij toch niet alleen royaal uit het werk van Drs. P., John O'Mill, Kees Stip en Ivo de Wijs moeten kiezen, maar ook uit dat van onder andere Hans Faverey, Lucebert, T. van Deel, Willem Jan Otten, Wiel Kusters en Chr.J. van Geel (auteur van enige honderden korte gedichten). Maar laatstgenoemden ontbreken geheel, terwijl Zuidinga uit het werk van de eersten (stuk voor stuk lichtgewichtdichters) niet minder dan honderd gedichtjes heeft gekozen, op een totaal van zeshonderd. Wist Komrij nog een verraderlijk, maar subtiel evenwicht te handhaven tussen de gecanoniseerde poëzie en zijn persoonlijke voorkeur, een kennelijk navolger als Zuidinga slaagt daar niet meer in: hij beweert het ene te doen, maar doet intussen het andere. (Zo erger ik me de laatste jaren trouwens ook aan de tweeslachtigheid van Warrens Dagkalender - die Enkhuizer Almanak van de poëzie - omdat daarin niet meer alleen de dagen van het jaar aanleiding blijken te zijn tot het gekozen gedicht, maar ook allerlei andere thema's die vrijwel niets met de seizoenen of de tijd uitstaande hebben.) De meervoudige bedoeling is het interessantst bij de literair-historische en de programmatische bloemlezing. Die eerste is immers geen Enkhuizer Almanak, maar een soort KNMI van de poëzie: door de weerkaart te laten zien, voorspelt dit type bloemlezing indirect zo goed mogelijk het literaire klimaat van de toekomst. De reacties die zij losmaakt, zijn vaak even nutteloos als het dagelijks gepraat over het weer. Pas na verloop van tijd immers kun je vaststellen wat die voorspelling waard was. Zo gauw er sprake is van opzettelijke beïnvloeding van het dichterlijk klimaat hebben we het over programmatische bloemlezingen, meestal uit het werk van jonge dichters. Dat zijn voor de literatuurgeschiedenis vaak de interessantste, omdat zij met nadruk de voorboden willen zijn van een nieuwe
Voortgang. Jaargang 11
28 stroming (de zwaluwen die lente komen maken, om nog even in klimaattermen te spreken). Met veel grotere regelmaat dan uit de media valt op te maken, worden nieuwe dichters per bloemlezing gepresenteerd. Dat gebeurt bijna maandelijks. In de jaren zeventig verscheen er elke anderhalve maand een uitgave als Naar morgen, 100 nieuwe dichters en dergelijke,7. maar ook wel onder strijdbaarder titels. Bij uitgaven als Naar morgen is vaak de enige selectienorm dat de opgenomen dichters nog geen bundel hebben gepubliceerd. De opgenomenen zelf hebben vaak het meervoudige verlangen zichzelf gedrukt te zien en tegelijkertijd als belangrijk te worden herkend en erkend. Zij zien de ruimte die zij op die manier krijgen vaak aan voor het hoofdveld van een stadion, hoewel het natuurlijk meestal niet meer is dan een hobbelveldje voor de onderafdeling van de landelijke literatuurbond, waar familie, vrienden en, uit eigenbelang, collega-debutanten langs de lijn staan. Er zijn wel bloemlezers die aan deze dubbele verwachtingen bijdragen; die jagen hun debutanten direct het stadion in, met de opdracht een voorgaande generatie eruit te verdrijven. Nog recent hebben wij zulke pogingen tot stadion-verovering (of was het landje-veroveren?) gezien, bij De Nieuwe Wilden in de poëzie en Maximaal.8. Dat zulke pogingen lang niet altijd slagen, valt het best af te lezen aan het lot van de 59 dichters die Ad den Besten in 1958 had opgenomen in zijn bloemlezing Dichters van morgen. Zoals bekend had een paar jaar tevoren de Beweging van Vijftig mede met behulp van bloemlezingen de Nederlandse literatuur veroverd. Vrijwel alle dichters die in Atonaal van Simon Vinkenoog, Vijf 5-tigers van Gerrit Kouwenaar en Waar is de eerste morgen? van de Vlaming Jan Walravens waren opgenomen, behoorden niet alleen tóen tot de bekendste, maar staan ook nú nog prominent in de literair-historische bloemlezingen en in de literatuurgeschiedenissen, zelfs na Komrij. Bij de promotie van de nieuwe poëzie aan het begin van de jaren vijftig had ook Den Besten een belangrijke rol gespeeld, als uitgever en als bloemlezer: menig Vijftiger is in zijn reeks De Windroos gedebuteerd. Anders dan de bloemlezers Vinkenoog, Kouwenaar en Walravens had Den Besten voor meer nieuwe dichters belangstelling dan alleen voor de eigenlijke Vijftigers. Toen hij dan ook in 1953 in de bloemlezing Stroomgebied de recente poëzie presenteerde, trof men daar naast specifieke Vijftigers ook dichters aan als Guillaume van der Graft, H.J. van Tienhoven, Jan Wit en anderen, wier moderniteit veel minder spectaculair was dan die van Lucebert, Elburg of Kouwenaar. De dubbele bedoeling van Den Besten met deze bloemlezing was: een overzicht
Voortgang. Jaargang 11
29 te geven van de nieuwe poëzie en in één moeite door de eenzijdige koers van Vijftig bij te sturen. Die behoefte aan bijsturen is Den Besten een paar jaar later bij zijn keuze voor Dichters van morgen noodlottig geworden. De daarin opgenomenen laten voor het merendeel een zwakke echo horen van de eerder door Den Besten gepropageerde poëzie. En in zwakke echo's van een literatuur die al niet de hoofdstroom is gaan vormen, is de canon nu eenmaal niet geïnteresseerd. In de vier overzichtsbloemlezingen van de laatste vijftien jaar (de drie genoemde - Komrij, Warren, Buddingh' en Van Vliet - aangevuld met de 23e druk van Dichters van deze tijd, in 1977 samengesteld door Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers) spelen de 59 uitverkorenen van Den Besten vrijwel geen rol meer: met enige moeite vind je nog 5 namen terug, waarvan niemand in meer dan twee bloemlezingen. De enige dichters voor wie er ook na Dichters van morgen nog een toekomst was, zijn (bien étonnés de se trouver ensemble) Armando9. en Huub Oosterhuis. Vergelijk dat eens met de positie van de dichters uit het begin van de jaren vijftig. Van de 14 dichters in Atonaal komen er 12 in alle bloemlezingen voor, en 2 (Rudy Kousbroek en Sybren Polet) in 1 of 2 bloemlezingen. Alle vijf de Vijftigers die Kouwenaar voor zijn bloemlezing koos, hebben tot op de dag van vandaag hun plaats in elk van de overzichtsbloemlezingen behouden. Zelfs van de 59 dichters uit Stroomgebied10. komt driekwart in deze bloemlezingen voor: 19 in alle 4, 3 in 3, 12 in 2 en 6 in 1 bloemlezing. Het wansucces van Dichters van morgen - want zo kun je het wel noemen - is niet alleen veroorzaakt door de alle aandacht naar zich toezuigende kracht van de Vijftigers. Dat bewijst het lot van de 14 dichters die René Gysen en Hans Sleutelaar twee jaar later een plaats gaven in hun duidelijk programmatische bloemlezing Met andere woorden: van hen zijn er slechts 4 in de vergetelheid geraakt, terwijl er 5 in alle vier overzichtsbloemlezingen te vinden zijn. Valt er nu, heb ik me afgevraagd, op grond van dit soort gegevens en overwegingen, te voorspellen wat het belang zal zijn voor de toekomst van enkele min of meer programmatische bloemlezingen uit het werk van nieuwe dichters, die de afgelopen jaren verschenen zijn? Ik heb het nu dus niet meer over Naar morgen, 100 nieuwe dichters of wat er volgende maand weer verschijnt, maar over De Nieuwe Wilden in de poëzie (2 afleveringen, 1987/1988), Maximaal (1988), Twist met ons (1987) en Ieder hangt aan zijn gevallen toren (1988), bloemlezingen waarin niet alleen nieuwe dichters, maar ook een nieuwe generatie, een nieuwe poëzie-opvatting of een nieuwe dichterlijke ideologie werden gepresenteerd. Twee ervan hebben vrij wat aandacht gekregen in de
Voortgang. Jaargang 11
30 media (zij vroegen er ook nogal luidruchtig om), maar het is de vraag of dat voldoende garantie biedt voor de toekomst. De Nieuwe Wilden in de poëzie is samengesteld door dichteres Elly de Waard, die vanaf eind jaren zeventig regelmatig polemisch veranderingen in de poëzie heeft bepleit - door zich te verzetten tegen de dominantie van de Vijftigers, door te wijzen op het belang van dichteressen als Ida Gerhardt en M. Vasalis, maar vooral door permanent aandacht te vragen voor de specifieke kwaliteiten van dichteressen (ze nam het initiatief tot de Anna Bijns-prijs). In de eerste bloemlezing - waartoe ik me beperk - heeft zij 15 dichteressen bij elkaar gebracht, die (afgezien van de samenstelster zelf) geen van allen een bundel bij een reguliere uitgeverij hadden gepubliceerd. De gedichten zijn het resultaat van een door De Waard geleide poëzieworkshop. Dat kun je zelfs in een aantal gevallen duidelijk zien: zo is er een gedicht ‘Middag op het Vogelwater’, over theedrinkende vrouwen op het gazon, en een ander dat begint met: ‘twaalf dames, tot poëzie bereid / op rieten stoelen in een zonbeschenen tuin / met thee en taart en sigaret / een middag los van tijd’11. - variaties dus op ‘Wij zaten in de workshop, zij en ik’. De Waard presenteert deze gedichten echter niet als vrijetijdspoëzie;12. die vrijblijvendheid is haar vreemd: zij legt de debutanten de last van een vrouwelijke Rimbaud op de schouders, presenteert hen als ‘wezens met niets belemmerends achter zich en alles voor zich’, die de strijd zullen aangaan met een poëzie en een poëzie-kritiek die steriel, rigide en versteend is, poëzie waarin ‘leegte’ een overheersend thema is en waarin men overdreven aandacht heeft voor de taal als autonoom fenomeen. Met De Nieuwe Wilden presenteert zij dan ook geen jonge dichters (al was het maar omdat de gemiddelde leeftijd van de gebloemleesden bijna 40 jaar is). Zij presenteert eerder een ideologie (poëzie die zich buiten de als ‘mannelijk’ voorgestelde traditie plaatst). Het merkwaardige effect van deze keuze is dat De Nieuwe Wilden er meer als een ideologisch-thematische bloemlezing uitziet (ideologie: feminisme; thema: het vrouwelijke en de poëzie) dan als een poëtisch-programmatische, al staat het program dan beknopt in de inleiding. Ik vraag me af of juist programmatische bloemlezingen niet eerder schade ondervinden van thematische beperking dan dat ze er baat bij hebben. De ideologische bloemlezing is er vooral voor gelijkgezinden, de thematische bloemlezing vooral voor het grote publiek; programmatische bloemlezingen echter moeten niet direct bij een groot publiek terechtkomen, maar pas nadat de stuurlieden van de canon - poëziecritici, uitgevers, andere bloemlezers, literatuurgeschiedschrijvers - ze in de hoofdstroom hebben gelaveerd. De Nieuwe Wilden is een bloemlezing die te hard van stapel loopt, omdat de opgenomen gedichten de pretenties van de inleidster niet waarmaken.
Voortgang. Jaargang 11
31 Een soortgelijke kritiek op de stand van zaken in de poëzie als Elly de Waard levert een jaar later inleider en samensteller Arthur Lava in Maximaal: de bloemlezing is bedoeld om een poëzie te reanimeren, die saai, flets en academisch geworden is en die lijdt aan het ‘niets’; er moet weer een schitterende poëzie komen, grillig, onberekenbaar, flamboyant. In welke mate zulke opmerkingen kenmerken vertonen van het polemisch cliché, maakt de volgende opmerking van Lava duidelijk: ‘Maar ach, waar maak ik mij druk om. Verdient deze bloedeloze poëzie zoveel aandacht? Is het misschien niet wat overdreven om er zo op los te gorgelen met onbehagen? Nee! Want spuwen op de verzande vorige generatie is part of the game, zo leerde ons Rimbaud.’ Lava weet dus hoe het moet; in een interview geeft hij dan ook aan dat de titel Maximaal gekozen is naar analogie van Atonaal.13. De analogie gaat zelfs nog verder, want net als die van Vinkenoog is de inleiding van Lava meer levendig dan informatief.14. De imitatie is echter niet perfect, want Vinkenoog kreeg opdracht van een uitgever, Stols, die via de poëzie van een oudere generatie naam had gemaakt. Het poëziefonds van In de Knipscheer daarentegen, waar Maximaal is uitgegeven, is wel omvangrijk, maar heeft nog nooit een dichter voortgebracht die in brede kring gewaardeerd wordt. Anders dan in De Nieuwe Wilden had de helft van de dichters in Maximaal al een bundel op zijn naam staan15. - de samensteller zelf niet; die was voornamelijk bekend als poëziechroniqueur in De Held, het onlangs opgeheven tijdschrift waaraan ook het merendeel van de andere gebloemleesden meewerkte. Maximaal is dus de bloemlezing rond een tijdschrift, maar het is ook een bloemlezing van vrije, vrijwel vormloze poëzie die in het beste geval bijeengehouden wordt door wisseling van beelden. Daarnaast is het veel duidelijker de bloemlezing van een generatie: voorzover ik van hun leeftijd op de hoogte ben (de bloemlezing geeft geen informatie) was het merendeel destijds nog geen 30 jaar (een enkeling achter in de dertig). Al twijfel ik wel aan de kwaliteit van de opgenomen gedichten, de bedoelingen van de bloemlezing vormen een combinatie die vaker succesrijk is geweest: een niet te groot aantal gebloemleesden, voornamelijk gegroepeerd rond één tijdschrift, in sommige dag- en weekbladen bovendien verdedigd door groepsgenoten; hun leeftijd verschaft hun bovendien het recht van de twijfel. De grootste omissie zou kunnen zijn - afgezien van de kwaliteit van de opgenomen gedichten - dat de bloemlezing niet ook werk bevat van enkele dichters die al enige naam gemaakt hebben, bij voorbeeld van H.H. ter Balkt, die wel regelmatig gedichten in De Held gepubliceerd heeft. Gelijke leeftijd of niet, de titels van beide bloemlezingen zijn duidelijk bedoeld als aanduiding van een groep: je bent een nieuwe wilde of een maximaal
Voortgang. Jaargang 11
32 (dat bleek wel toen de twee groeperingen vorig jaar een wat bizarre gezamenlijke manifestatie opzetten in Vredenburg). Dat geldt voor de andere twee bloemlezingen niet: niemand heeft het over ‘gevallen torens’ of ‘twisters’ (dan wel ‘ruziezoekers’). Op korte termijn speelt zoiets een rol; op den duur niet meer. In het eerste geval is het ontbreken van een groepsnaam terecht: alleen al de titel, Ieder hangt aan zijn gevallen toren, maakt elk groepsgevoel onmogelijk. Samensteller Rogi Wieg beweert geen andere pretentie te hebben gehad dan werk te presenteren ‘van jonge dichters die (nog) geen grote reputatie hebben’. Zo gauw hij op zoek gaat naar wat kennelijk toch een tweede bedoeling van hem is, een gezamenlijke poëtische noemer, raakt Wieg echter in de war: meldt hij eerst dat de gedichten zeggingskracht hebben en niet blijven steken in vage diepzinnigheden, in de direct daarop volgende zin wordt het: ‘En nu ik dit opschrijf vind ik sommige gedichten toch vaagdiepzinnig’, enzovoort. De middelbare scholier als bloemlezer, zou je zeggen, of een bleke nakomeling van Dirk Coster, Ad den Besten en Peter Berger. Voor de bloemlezing van Wieg geldt namelijk wat Kees Fens in Literair Lustrum schreef naar aanleiding van de bloemlezing Paradox van Peter Berger uit 1965: ‘Sinds Dirk Costers Nieuwe geluiden blijkt de behoefte te bestaan de poëzie van jonge dichters in één groot verband - dat noodgedwongen een rekverband is - bijeen te brengen. Ad den Besten deed tot twee maal toe een poging, in Stroomgebied en Dichters van morgen. Berger deed het in Paradox, [...], waarin hij erin slaagde alle dichters in het ene valletje van de “romantische impasse” te krijgen, daarmee de dwaasheid van elke onberaden systematisering in de kunst tonend.’16. Dat het bij Wieg zo ver niet komt, ligt vooral aan de magerte van zijn inleiding: na ruim 1 pagina is hij er al mee klaar.17. Op die ene pagina schrijft Wieg nog wel: ‘Ik vertrouw en waardeer hun poëzie, en ben van mening dat hun teksten door een zo groot mogelijk publiek moeten worden gelezen. Of dit dichters van de toekomst zijn, weet ik niet. De toekomst is groot en onvoorspelbaar.’ Dat laatste valt niet te ontkennen, nee. Als Wieg er desondanks iets mee duidelijk maakt, dan is het dat hij het spel van de polemiek en de wissel op de toekomst niet mee wil spelen, dat hij spelbreker is in bloemlezersland. Hij weigert zich ook te houden aan een andere regel uit het spel, namelijk dat de ene dichter meer plaats krijgt dan de andere: bij hem staat iedereen er met vier gedichten in. Eerder een staalkaart dan een keuze, zou je zeggen. Het magere van deze inleiding valt te meer op, wanneer men weet dat Wieg over veel van de gebloemleesden al eerder in Het Parool of De Volkskrant een recensie geschreven had: anders dan in De Nieuwe Wilden of Maximaal
Voortgang. Jaargang 11
33 namelijk hebben vrijwel alle dichters in deze bloemlezing al een bundel gepubliceerd. Misschien beschouwt Wieg dit feit alleen al als een voldoende bewijs van hun kwaliteit; de dichters mogen dan geen reputatie hebben, gemeenschappelijk kenmerk is dat zij ‘na 1980 zijn doorgebroken’. De enige rechtvaardiging van deze aarzelende, enigszins vermoeid klinkende presentatie is dat zij kenmerkend is voor alles wat Wieg schrijft, of het nu zijn eigen gedichten zijn (twee bundels op dat moment, waarvan één bekroond met de Van der Hoogtprijs), zijn kritieken of zijn essays in Tirade. Opvallend genoeg overigens vertonen veel van de door hem gekozen gedichten diezelfde zachte, aarzelende en weinig geprononceerde trekken. Zelfs bij dichters die ook in Maximaal zijn opgenomen - Joost Zwagerman, en zeker Tom Lanoye - heeft hij een ingetogen kant ontdekt. In die zin is het wel een persoonlijke bloemlezing. Van één thematiek of één soort beeldvorming is echter geen sprake, al heeft Wieg ze achteraf wel allemaal als liefdesgedichten getypeerd,18. het genre dat hij zelf het liefst beoefent. Alsof hij eigenlijk liever een thematische bloemlezing had samengesteld dan een programmatische. Wiegs dichters zijn ‘jong’, dat wil zeggen: gemiddeld ongeveer 30. Daarom meldt hij alleen van Elma van Haren dat zij opname heeft geweigerd en niet van andere debutanten van na 1980, zoals Anneke Brassinga, Maria van Daalen, Lloyd Haft, Geert van Istendael, Tomas Lieske, Sipko Melissen of B. Zwaal: dat zijn stuk voor stuk laatbloeiers (een interessante groep om een bloemlezing uit te maken trouwens). Het vermelden van die leeftijd mag triviaal aandoen, in de inleiding op de vierde bloemlezing, Twist met ons (die overigens eerder verscheen dan Maximaal en Ieder hangt aan zijn gevallen toren), staat zelfs met zoveel woorden dat de opgenomen dichters ‘gemiddeld nog geen dertig jaar oud zijn’. Die inleiding is van Benno Barnard, die zo te zien geen samensteller is. Zonder dat dat ergens gezegd wordt, is het aannemelijk dat de samenstelling het initiatief is geweest van de vier Vlaamse dichters die erin staan: Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal en Erik Spinoy. Afgezien van Dewulf komen ze een jaar later ook terecht in de bloemlezing van Wieg. Het feit dat Wieg in zijn inleiding niets over deze Vlaamse bloemlezing zegt, is een bewijs te meer van zijn desinteresse in literaire groepsvorming. Van Bastelaere c.s zijn hier, althans volgens Barnard, juist wel in geïnteresseerd. Voordat ik hier iets over zeg, moet ik ingaan op de eigenaardige figuur dat vier jonge Vlaamse dichters een niet zoveel oudere Nederlandse dichter vragen om hen te introduceren. Welke onuitgesproken bedoeling kan hierachter schuilgaan? Barnard heeft dan al drie dichtbundels gepubliceerd en de Van der Hoogt-prijs gekregen. Zijn biografie loopt enigszins parallel met die van
Voortgang. Jaargang 11
34 Jeroen Brouwers: hij woont op dat moment al ruim tien jaar in België, is tot eind 1986 eindredacteur geweest bij uitgeverij Manteau en heeft midden jaren tachtig in Maatstaf een reeks prozastukken over Brussel gepubliceerd, die in 1987 samen met andere stukken over België in de Privé-Domein-reeks uitkwamen. Bovendien is hij dan al een aantal jaren redacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift, waarin hij een poëzierubriek heeft. Daarnaast is het duidelijk aan Barnards ambassadeurswerk te danken dat De Arbeiderspers de laatste jaren werk van Vlaamse dichters heeft uitgegeven (Geert van Istendael - recenter ook Ducal, Van Bastelaere, Spinoy en Luuk Gruwez). Ik geef deze schets om duidelijk te maken dat Barnard in principe de geboren bloemlezer is: gewaardeerd als dichter, criticus, uitgever-redacteur en pleitbezorger: hij heeft namelijk ook nog gedaan gekregen dat er in Nederland enige aandacht kwam voor oudere niet-experimentele Vlaamse dichters als Jos de Haes en Anton van Wilderode19. - zijn verwevenheid met de poëzie maakt hem niet tot een mandarijn, maar tot iemand met een natuurlijke autoriteit, iemand die in staat is ogen te openen voor iets wat men nog niet of niet goed kent. Als zo iemand haar een goed hart toedraagt, moet het viertal gedacht hebben, is onze zaak al voor de helft gewonnen. En Barnard heeft zich van zijn taak gekweten: Twist met ons is namelijk de enige bloemlezing met een behoorlijke inleiding. En zelfs die inleiding verraadt dubbele bedoelingen. Barnard richt zich op encyclopedisch-polemische toon vooral tot de Nederlandse lezer die denkt dat uit Vlaanderen weinig goeds kan voortkomen, zeker als het poëzie is; had Jeroen Brouwers immers niet tien jaar eerder veel tumult veroorzaakt met zijn onthullingen over het belabberde Nederlands van veel Vlaamse schrijvers? Met zevenmijlslaarzen loopt Barnard van Hadewych via Gezelle naar een recent gedicht van de in Nederland publicerende Vlaamse dichter Leonard Nolens, dat begint met ‘Ik ben in België geboren, ik ben Belg. / Maar België is nooit geboren in mij.’ Zo moeizaam als het Nederlands van veel Vlaamse dichters is, zegt Barnard, zo levendig is dat van Nolens en van de vier hedendaagse Heemskinderen in deze bloemlezing: ‘Hun taal is het Nederlands, zoals dat van de Wadden tot Waterloo geschreven en gesproken zou moeten worden: met de woordenrijkdom van iemand uit Exel en de zangerigheid van iemand uit Moerbeke-Waas. Hun taal is vanzelfsprekend het Nederlands: de vraag daarnaar is al beantwoord voor zij gesteld werd.’ (tussen haakjes: Exel is de woonplaats van Jeroen Brouwers, Moerbeke-Waas die van de Vlaamse Vergilius, Anton van Wilderode). Dat het erom gaat Nederlandse lezers te winnen, blijkt ook uit de titel van de bloemlezing, die een citaat is uit Nijhoffs sonnettenreeks Voor dag en dauw (‘Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate’). Daar schuilt een volgende bedoeling achter. De verwijzing naar Nijhoff, en niet naar Gilliams of Van Ostaijen, is volgens Barnard weliswaar een vorm van literair
Voortgang. Jaargang 11
35 landverraad, maar vooral een program: de vier beroepen zich op de traditie van de tot poëzie betoverde spreektaal - die in hun geval niet meer het dialect is -, maar gaan tevens de discussie met Nijhoff aan of er nog wel een zinvolle nieuwe samenhang van dingen en feiten mogelijk is. Het is de enige van de vier inleidingen die - zij het op polemische toon - een beroep doet op een grote en erkende traditie, de enige waarin namen worden genoemd van eerdere (Vlaamse) dichters die ten onrechte de aandacht naar zich toetrokken (polemiek met open vizier dus), de enige ook waarin in concreto iets gezegd wordt over de opgenomen gedichten, de enige tenslotte waarin het woord ‘generatie’ valt. Barnard schrijft: ‘Hoewel Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere al eens bij marginale uitgevers hebben gedebuteerd, debuteren zij hier samen met Charles Ducal en Bernard Dewulf nogmaals: als een generatie.’ Maar dat is niet alles: het is mijns inziens ook de enige bloemlezing die met een zo kritisch oog is samengesteld dat hij in zijn geheel nog jarenlang de moeite waard zal blijven (al ligt hij dan nu voor een habbekrats bij De Slegte, naast de prachtige Verzamelde Gedichten van Jos de Haes). Om de eerder begonnen vergelijking door te trekken: als Maximaal op Atonaal wil lijken (maar dat zal alleen met terugwerkende kracht kunnen, als de gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke basis wordt gepresenteerd (zoals Het Derde Réveil), dan zou Ieder hangt aan zijn gevallen toren een soort juniorafdeling van Dichters van deze tijd kunnen zijn (ook die heeft vaak een nietszeggende inleiding), maar dan is Twist met ons - juist in de welgekozen beperking tot kwaliteit - de evenknie van Vijf 5-tigers. Ik sta in die opvatting niet alleen. Naast incidentele waardering is er over de drie Nederlandse bloemlezingen veel negatiefs gezegd (ik ga dat hier niet allemaal herhalen), maar de weinige stukken die ik over Twist met ons gelezen heb, zijn alle vol lof; Anne Marie Musschoot rept in Ons Erfdeel zelfs van een ‘belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de poëzie in ons taalgebied.’20. Terecht wijst zij daarbij op het lange gedicht ‘Pornschlegel’ van Van Bastelaere, dat net als het grote gedicht ‘Bezoek aan het vrachtschip’ van Ed Leeflang geïnspireerd is op Nijhoffs ‘Awater’; het is in zekere zin zelfs, zegt Barnard in zijn inleiding al, een anti-Awater, waarin de hoofdpersoon geen reisgenoot zoekt, maar op weg is om zijn broer te vermoorden. Zonder enige terughoudendheid valt Musschoots vergelijking van dit gedicht met dat van Leeflang in het voordeel van Van Bastelaere uit. Voegt Twist met ons, met zijn complex aan bedoelingen, dus iets van waarde aan de canon toe? Dat zullen we op den duur wel in de overzichtsbloemlezin-
Voortgang. Jaargang 11
36 gen zien, overzichtsbloemlezingen waarin nu al de bloemlezingen van De Waard, Lava, Wieg en Barnard hoger gewaardeerd worden dan Dichters van morgen.21. Er is echter nog een ander voorbehoud. Twist met ons brengt jonge Vlaamse dichters bijeen. Nu heeft Hugo Brems in zijn overzicht van de Nederlandstalige poëzie tussen 1960 en 1980 overtuigend laten zien dat de meeste ontwikkelingen zich in Vlaanderen zo'n vijf jaar later voordoen dan in Nederland, zij het vaak in gewijzigde vorm.22. Deze stelling is bij mijn weten nooit aangevochten, ook niet in Vlaanderen. Zou ik nu deze vier dichters interessanter vinden dan de dichters in de andere bloemlezingen, en zou ik het betoog van Barnard ook eerder geloven dan dat van de anderen, omdat de daarin geschetste ontwikkeling mij al in iets andere vorm vertrouwd voorkomt? Vind ik alleen daarom deze gedichten beter, omdat ze in een richting passen waar mijn eigen poëzie ook in past? In Nederland is het inmiddels al weer een jaar of tien geleden dat dichters en poëziebeschouwers zich bijna en masse op Nijhoff begonnen te beroepen - ik ken ze van nabij. Oudere debutanten als Ed Leeflang en Jan Eijkelboom, een iets jonger debutant als dichter-essayist Robert Anker (die de aanschouwelijke abstractie tot leidraad van zijn poëzie maakt), maar ook al twintig jaar publicerende dichters als H.C. ten Berge en Jacques Hamelink, de Nederlandse poëzie van de eerste helft van de jaren Tachtig (en ook nu nog wel) wemelt van de sporen van Nijhoff. Nu men in Vlaanderen eindelijk Nijhoff blijkt te beheersen (en misschien heeft ook daarin Barnard wel een rol gespeeld), maakt dat de poëzie die daarvandaan komt ineens een stuk verstaanbaarder. Komrij tenslotte; ik kan het ook niet helpen. In de inleiding op zijn bloemlezing uit de poëzie van de 17e en 18e eeuw schrijft hij dat het ‘een arme, betekenisloze tijd [is] waarin de poëzie laag brandt en de bloemlezingen opvlammen.’23. Wat betekent dit nog, wanneer wij weten dat hij dit schreef in een tijd dat zijn eigen dichtader verstopt zat? Ik adviseer u: ‘Wantrouw de bloemlezers - zeker als zij zelf dichter zijn; zij bedoelen altijd nog iets anders dan wat zij hardop zeggen.’
Voortgang. Jaargang 11
38
In de tekst vermelde bloemlezingen, op titel geordend. Atonaal. Bloemlezing uit de gedichten van Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus [enzovoort]. Samenstelling en inleiding Simon Vinkenoog. Tekeningen Karel Appel en Corneille. Derde uitgebreide druk. 's-Gravenhage 1956, A.A.M. Stols [eerste druk 1953]. De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Samenstelling en inleiding Gerrit Komrij. Amsterdam 1979, Bert Bakker. [8e herziene en vermeerderde druk 1987]. De Nieuwe Wilden in de poëzie. Samenstelling en inleiding Elly de Waard. Amsterdam 1987, Sara. Dichters van deze tijd. 23e druk. Samenstelling en inleiding Paul Rodenko, Sybren Polet, Gerrit Borgers. Amsterdam/Antwerpen 1977, Van Kampen/Standaard. [eerste druk 1894]. Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters. Samenstelling en inleiding Ad den Besten. Amsterdam 1958, Holland. Het Derde Réveil. Honderd Verzen van Jong-Protestantse Dichters. Samenstelling en inleiding K. Heeroma. Amsterdam [1934], Holland. Hier ligt Poot, Hij is dood. De kortste Nederlandstalige gedichten. Samenstelling en inleiding Robert-Henk Zuidinga. Utrecht/Antwerpen 1990, Veen. Ieder hangt aan zijn gevallen toren. Jonge Vlaamse en Nederlandse dichters. Samenstelling en inleiding Rogi Wieg. Antwerpen/Amsterdam 1988, Dedalus/Nijgh & Van Ditmar.
Voortgang. Jaargang 11
39 Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst. (1880-1900). Samenstelling en inleiding Albert Verwey. Amsterdam [1905], Wereldbibliotheek. Lees nog eens een gedicht. Nederlandse poëzie uit de jaren zestig en zeventig. Samenstelling en inleiding T. van Deel. Amsterdam 1977, Vroom & Dreesmann/Querido. Maximaal. Werk van 11 Nederlandse en Vlaamse dichters. Samenstelling en inleiding Arthur Lava. Haarlem 1988, In de Knipscheer. Met andere woorden. Jonge dichters uit Noord en Zuid. Samenstelling en inleiding René Gysen en Hans Sleutelaar. Den Haag 1960, Bert Bakker/Daamen. Meulenhoffs dagkalender 1985 [enzovoort]. Nederlandse poëzie. Samenstelling Hans Warren. Amsterdam 1984 [enzovoort], Meulenhoff. Nieuwe Geluiden. Een keuze uit de Nederlandse poëzie van na den oorlog (1918-1923). Samenstelling en inleiding Dirk Coster. Arnhem 1925, Van Loghum Slaterus. Nieuwe griffels, schone leien. Van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Claus. Een bloemlezing uit de poëzie der avantgarde. Samenstelling en inleiding Paul Rodenko. Den Haag 1954, Bert Bakker/Daamen. Ongerijmde rijmen. Een blik in de speelkamer van muzen en poëten / waarin de muzen soms in haar hemd en de poëten op kousevoeten verschijnen / en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst / welke geest en hart verfrist / en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie Samenstelling en inleiding Michel van der Plas. Utrecht/Antwerpen zij Het Spectrum. Paradox. Profiel van een generatie. Bloemlezing uit de poëzie van de Zestigers. Samenstelling en inleiding Peter Berger. Haarlem [1966], Holland. Poëzie is een daad van bevestiging. Noord- en Zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden. Samenstelling en inleiding C. Buddingh' en Eddy van Vliet. Amsterdam 1978, Elsevier. [tweede herziene druk 1984, Manteau]. Spiegel van de Nederlandse poëzie. Dichters van de twintigste eeuw. Vierde druk. Samenstelling en inleiding Hans Warren. Amsterdam 1979, Meulenhoff. [Vijfde, herziene druk 1984]. Stroomgebied. Een bloemlezing uit de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. Samenstelling en inleiding Ad den Besten. Amsterdam 1953, Holland. [derde zeer gewijzigde en uitgebreide druk 1958]. Twist met ons. Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal, Erik Spinoy. Inleiding Benno Barnard. Wommelgem 1987, Den Gulden Engel. Vijf 5-tigers. Een bloemlezing uit het werk van Remco Campert, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek. Inleiding Gerrit Kouwenaar. Amsterdam [1955], De Bezige Bij. Waar is de eerste morgen? De levende experimentele poëzie in Vlaanderen. Samenstelling en inleiding Jan Walravens. Brussel 1955, Manteau.
Voortgang. Jaargang 11
40 1 februari 1953. Stormramp en watersnood nagewerkt in gedichten, verhalen en toneeltekst. Samenstelling en nawoord Ad Zuiderent. Vianen/Middelburg 1983, Kwadraat/Fanoy.
Eindnoten: 1. Tekst van een lezing, gehouden op 29 september 1990, voor de alumni van de studierichting Nederlands, in het kader van het 22e lustrum van de Vrije Universiteit. 2. Gerrit Komrij, Verwoest Arcadië. Amsterdam 1980, p. 181. 3. Literama, jrg. 19, nr. 2, juni 1984, pp. 54-61. Een ander opvallend verschil tussen de receptie van proza en poëzie was het verschil in actualiteit: onder de tien beste prozaschrijvers waren er zes wier debuut van na de Tweede Wereldoorlog dateerde, onder de dichters maar twee. 4. T. van Deel, Veel lied'ren zijn gezongen. Amsterdam 1987, pp. 18-19. 5. T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, p. 124. 6. Uitgebreid hierover: Lucien Custers, De kontekst van de ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst’ van Albert Verwey. In: Voortgang, dl. 10, 1989, pp. 155-180. 7. Eric Conderaerts, Ik zie de lezer niet. De poëziebloemlezingen tussen 1970 en 1979. In: Ons Erfdeel, jrg. 28, nr. 3, juni-juli 1985, p. 389. 8. In De Volkskrant (25-11-1988) werd Elly de Waard zelfs in voetbaltermen gepresenteerd als ‘De Rinus Michels van het elftalletje’. 9. Armando, die slechts in twee van de vier latere bloemlezingen voorkomt, krijgt in de literatuurgeschiedenissen veelal een prominente plaats. Er kan verschil zijn tussen de waardering voor een oeuvre en die voor de losse onderdelen van zo'n oeuvre, de gedichten dus. 10. Ik heb het nu over de 3e druk, uit 1958. 11. Respectievelijk van Patty Kuppens en Eva van Sonderen. In: De Nieuwe Wilden in de poëzie, pp. 43, 68. 12. In Dichters in vrije tijd (1971) verontschuldigt inleider Martin Mooij het wisselende niveau met de opmerking: ‘Iedere dichter heeft immers een eigen stem. Daarom is er meer op verscheidenheid dan op kwaliteit gelet.’ (geciteerd in: Eric Conderaerts - zie noot 7 - p. 389) 13. Joost Niemöller, De Maximalen op zoek naar het grote gebaar. In: Haarlems Dagblad, 26-5-1988. 14. Net als Vinkenoog overigens is Lava zelf de matigste dichter in de bloemlezing. De analogie gaat niet zo ver dat er net als in Atonaal medewerking is verleend door verwante beeldende kunstenaars; al zijn zulke kunstenaars er wel - het woord ‘maximaal’ zou afkomstig zijn van de schilder Peter van de Klashorst. Jan Kuitenbrouwer noemt het overigens, in zijn eerder verschenen Turbotaal, een typisch pomo-woord: ‘Als het 's ochtends mooi weer is roept een “pomo”: “Het wordt vandaag weer een máksimale dag!”’ (Jan Kuitenbrouwer, Turbotaal. Amsterdam 1987, p. 18. Zie ook de recensie van Turbotaal door Dalstra in De Held, jrg. 4, nr. 1, maart 1988, p. 20). 15. De beste dichters in de bloemlezing zitten bij meer gerenommeerde uitgeverijen dan In de Knipscheer: K. Michel bij Meulenhoff, Tom Lanoye bij Bert Bakker en Joost Zwagerman bij De Arbeiderspers. 16. Kees Fens, Panorama. In: Literair Lustrum. Amsterdam 1967, p. 43. 17. Dat is trouwens een opvallend kenmerk van de bloemlezingen van de afgelopen twintig jaar: inleidingen ontbreken of zijn buitengewoon beknopt. Ter Braaks verlangen naar een prisma zonder dogma, een keuze zonder verantwoording, blijkt op den duur toch te zijn aangeslagen. 18. Koos Dalstra, De cavalier van de poëzie. In: HP, 26-11-1988. 19. Al worden Van Wilderode en De Haes nog steeds in Nederland onderschat. Dat constateren althans Herman de Coninck en Leonard Nolens in de enquête naar onderschatting en overschatting in de literatuur, in Vrij Nederland, 8-9-1990.
Voortgang. Jaargang 11
20. Anne Marie Musschoot, Een nieuwe dichtersgeneratie. In: Ons Erfdeel, jrg. 31, nr. 2, maart-april 1988, p. 262. Cursivering van mij, AZ. 21. Ik doel op de herziene herdrukken van de bloemlezingen van Komrij, Warren en Buddingh' en Van Vliet uit de tweede helft van de jaren tachtig. 22. Hugo Brems, Al wie omziet. Antwerpen/Amsterdam 1981, pp. 9-34. 23. Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten. Amsterdam 1986, p. 8.
Voortgang. Jaargang 11
41
Patrizio Canaponi als postmodernist1. Saskia van Rijnswou 1. Inleiding Eind jaren zeventig, toen A.F.Th. van der Heijden onder de naam Patrizio Canaponi zijn eerste twee boeken publiceerde, wisten recensenten niet goed welke plaats ze dat proza binnen de literatuur moesten geven. Zij gaven de verhalenbundel Een gondel in de Herengracht (1978) (Een gondel) en de roman De draaideur (1979)2. etiketten als ‘typisch Revisor-werk’, ‘maniëristisch’, ‘decadent’ of zij vonden dat het aansloot bij buitenlandse tradities als van Joyce, Genet of Nabokov. Anderen viel een Zuidamerikaans gevoel voor het bizarre in het werk op, of ze wezen nadrukkelijk op het surrealistische en fantastische ervan. Naast de aandacht voor het soort van proza dat Canaponi schreef, besteedden de meeste critici veel aandacht aan de vermeend Italiaans-Nederlandse afkomst van de auteur. Na de eerste reeks van recensies is er niet veel meer over de twee boeken geschreven. De aandacht ging uit naar volgend werk dat Van der Heijden onder eigen naam uitgaf, en sindsdien is het werk van Canaponi vooral als eigenaardig voorstadium ter zijde geschoven. De etiketten zijn niet opnieuw op hun betrouwbaarheid onderzocht, laat staan dat ze veranderd zijn. Toch zou dat heel goed kunnen, zeker nu de literatuurwetenschap en de literaire kritiek inmiddels de beschikking hebben over het begrip postmodernisme. Niet alleen zijn werk, ook de schrijversfiguur Patrizio Canaponi vertoont postmodern te noemen trekken. Dat maakt het mogelijk de waarde van deze aanduiding nader te onderzoeken, zonder dat het overigens mijn bedoeling is het postmodernisme het alleenrecht op het proza van Canaponi te geven.3. Over postmodernisme in de literatuur is veel geschreven en gediscussieerd, in de VS al vanaf het begin van de zestiger jaren4. en in Nederland vanaf 1984, het moment waarop D.W. Fokkema de term lanceerde en opgang deed maken.5. Wat postmodernisme nu precies omvat en betekent, daarover heerst geen consensus. Een bruikbare omschrijving van het fenomeen heeft Brian McHale6. gegeven. Hij ziet het modernisme als vanzelf overgaan in het postmodernisme, waarbij epistemologische twijfel, die het modernisme zou kenmerken, overgaat in bij uitstek ontologische twijfel. In dit artikel zal ik, mij aansluitend bij de visie van McHale, de postmoderne aspecten van Een gondel en De draaideur, en die van de mystificatie rond Canaponi bespreken.
Voortgang. Jaargang 11
42
2. Bespreking van de boeken Voor de bespreking van de postmoderne elementen in Een gondel en De draaideur maak ik een onderscheid tussen het micro- en macro-niveau van de teksten. Want hoewel er zeker tekstelementen op micro-niveau zijn die een postmoderne interpretatie ondersteunen, zijn er evenzoveel elementen die dat niet doen. Op macro-niveau daarentegen wijzen de elementen ondubbelzinnig naar een postmoderne interpretatie. Voor beide boeken geldt dat op macro-niveau in grote lijnen dezelfde postmoderne elementen aanwezig zijn: het creëren van mogelijke werelden, metafictionaliteit, verregaande intertekstualiteit (op macro-niveau geldt dat alleen voor Een gondel) en inconsistente personages. Op micro-niveau zijn de overeenkomsten tussen beide werken, wat betreft postmoderne elementen, gelegen in de manier waarop de motieven taal, tijd, dood en verval (dat geldt alleen voor De draaideur) vorm krijgen, als ook semantische elementen zoals de spiegel en het labyrint.
2.1. Een gondel in de Herengracht 2.1.1. Macro-niveau Op macro-niveau is de verhalenbundel Een gondel gestructureerd door de idee van mogelijke werelden. In dit concept komt de ontologische occupatie bij uitstek aan het licht. Schrijvers die geboeid zijn door ontologische twijfel stellen vragen als: welke wereld is dit? Wat is er te doen? Wie van mijn ikken moet dat doen? Wat is een wereld? Welke soorten werelden zijn er, hoe zijn ze geconstitueerd, hoe verschillen ze van elkaar? Wat gebeurt er als verschillende werelden met elkaar geconfronteerd worden? Deze vragen zijn in Een gondel verwerkt door middel van de idee van mogelijke werelden, die naast elkaar bestaan. Elk verhaal vormt een mogelijke wereld, die net zoveel geldigheid bezit als een daarnaast bestaande wereld. Doordat elk verhaal de half-Italiaan Attilio Santini als hoofdpersoon heeft, en veel personages en omstandigheden in de verhalen onderling grote overeenkomsten vertonen, heeft Een gondel ook het karakter van een sterk versplinterde roman. De verschillen tussen de mogelijke werelden in Een gondel zijn grotendeels gelegen in details. Zo zijn de overgrootouders van Attilio in het verhaalonderdeel ‘Schieten op de zon (uit wanhoop)’, dat wordt verteld vanuit het perspectief van de vijfjarige Attilio, beiden al overleden. Maar in ‘Tsjaikovski stopt al zijn zwaarmoedigheid in de fagot of Een cactus op het graf van Chopin’ treden zij, springlevend, weer op, terwijl dat verhaal toch zo'n twintig jaar later speelt. Deze overgrootouders zijn dus typisch inconsistente personages.
Voortgang. Jaargang 11
43 De verschillende werelden in Een gondel behelzen de verschillende mogelijke verledens van Attilio. Hij heeft namelijk twee (mogelijke) vaders, en bij elk daarvan hoort een mogelijk verleden voor Attilio. De gedachte aan het bestaan van twee vaders en meerdere verledens drukt zwaar op Attilio, zoals blijkt uit het laatste verhaal, ‘De gouden stad - maar dan onder een andere titel (De verdwaalde kogel) (een duet)’: een slang, die de mogelijke verledens van Attilio symboliseert, holt hem van binnen uit, als een lintworm. Deze slang verwijst naar de slang in Nietzsches Aldus sprak Zarathoestra. Bij Nietzsche is sprake van een slang die, symboliserend al wat het zwaarst en zwartst is, in iemands keel zal kruipen. Om de slang weer kwijt te raken moet de kop afgebeten worden en weggespuwd. Ook Attilio zal zijn slang naar buiten moeten lokken om de kop eraf te kunnen knippen. Deze passage in het verhaal ‘De gouden stad ...’ is zo belangrijk omdat die de motivatie van het vertellen van deze verhalen geeft. De gedachte aan het bestaan van verschillende mogelijke verledens vreet aan Attilio, en hij kan die gedachte alleen kwijt raken door ‘op z'n minst een dichter te worden’ (p. 220), door de gedachte van zich af te vertellen. En dat is precies wat in Een gondel gebeurt, Attilio geeft daarin vorm aan zijn verledens, zodat hij er meer vat op kan krijgen. Bovendien wordt de noodzaak voor Attilio om dichter te worden ingelost in de persoon van dichter Tirlantino. Dichter Bruno Tirlantino, hoofdpersoon in het eerste verhaal, ‘Bruno Tirlantino of De bruiloft van prinses Ann’ is door middel van een interne verwijzing van het eerste naar het derde verhaal verbonden met het personage Attilio en bovendien is hij door een intertekstuele verwijzing verbonden met de werkelijk bestaande dichter Bruno Tolentino. Tirlantino heeft in het eerste verhaal een droom, die bijna letterlijk terugkomt in ‘Tsjaikovski ...’, met dit verschil dat Attilio dan de dromer is geweest. Tirlantino vertelt zijn vriend Simon Fringle dat hij droomde over een hotelkamer in Venetië, met uitzicht op het Lido. De zee was heiig, zijn overleden moeder kwam erin voor en hij hoorde een zacht gesnik vanuit een aangrenzende kamer. ‘Gesnik?’ vroeg Simon slaperig. ‘Zielig. Wie was het?’ ‘Dat is nu juist het gekke,’ zei Bruno. ‘Ik weet het niet. En toch heb ik het gevoel dat ik dat huilende wezen heel goed ken. Of gekend heb. Vroeger. Van zeer nabij.’ (p. 27) Het enige wat Bruno nog weet is dat het een hij was. In ‘Tsjaikovski ...’ vertelt Attilio aan zijn vriend Quinten dezelfde droom, alleen wat uitgebreider. Het gaat hier ook om een hotelkamer aan het Lido
Voortgang. Jaargang 11
44 in Venetië, met uitzicht over een heiige zee. Hij moet kiezen tussen zijn twee vriendinnen, maar alvorens te kunnen kiezen zal hij met zijn moeder naar bed moeten. Attilio blijft echter passief en hoort in de aangrenzende kamer een jongen huilen. Hij weet zeker dat die jongen opgesloten zit en dat hij die jongen kent, alleen kan hij zich diens naam niet herinneren. Deze verwijzing laat zien dat in Een gondel verschillende personages in elkaar overlopen. Tirlantino en Attilio zijn enerzijds te beschouwen als verschillende, op zichzelf staande personages, maar anderzijds ook als één en hetzelfde personage. Dat is hun inconsistentie.7. De dichters Tirlantino en Fringle, en hun werk verwijzen naar de bestaande dichters Bruno Tolentino en Simon Pringle, die in 1974 de gedichten, die ook in het verhaal ‘Bruno Tirlantino ...’ worden genoemd, gepubliceerd zagen in Oxford Poetry Magazine.8. Door deze twee gevallen van verregaande intertekstualiteit aan elkaar te koppelen, heb ik de constructie blootgelegd van Attilio die inderdaad een dichter wordt, en nog wel een werkelijk bestaande dichter. De noodzaak om dichter te worden, die de overleden vader van Attilio uitspreekt in het laatste verhaal, is ingelost in het eerste verhaal in de persoon van dichter Bruno Tirlantino. En daardoor is de verhalenbundel als de slang die in zijn eigen staart bijt: het eerste verhaal volgt uit het laatste, oftewel het einde verwijst naar het begin. Deze cyclische constructie geeft het metafictionele karakter van het boek aan: het is fictie die naar zichzelf verwijst.
2.1.2. Micro-niveau Op het micro-niveau treffen we ook enkele postmoderne elementen aan - opvattingen over taal, tijd en semantische kenmerken behorend tot de postmoderne code, zoals spiegels en labyrinten. Alleen zijn zij veel minder dominant dan de postmoderne elementen op macro-niveau en is hun reikwijdte in het boek veel geringer. Om een werk als postmodern te kunnen bestempelen is het belangrijk om na te gaan welke taalopvattingen erin naar voren komen. Als personages in Een gondel reflecteren over taal (wat echter niet opvallend vaak gebeurt), is dat meestal op een wijze die aansluit bij de postmoderne gedachte over taal, dat tussen werkelijkheid en taal (afgebeelde en afbeelder) een diepe kloof gaapt. Consequent doorgevoerd houdt deze gedachte in dat taal en werkelijkheid niets met elkaar te maken hebben. Een voorbeeld uit Een gondel dat aansluit bij deze gedachte is de gebeurtenis van de kleine Attilio die elke middag door grootmoeder Santini wordt voorgelezen, met een glaasje wijn erbij. Attilio raakt helemaal in de ban
Voortgang. Jaargang 11
45 van het voorlezen dat niets wegheeft van voorlezen, maar enkel het opnoemen van klanken lijkt te zijn. Zinnen verworden tot woorden als ‘noblesserag’ en ‘zwadesasmeester’. En met die woorden vormt Attilio in gedachten zijn eigen verhalen (p. 77/78). Hij geniet vooral van de klanken van woorden, los van hun betekenis. ‘Alles was taal’, zegt de commentaarstem van de verteller. Hoewel deze uitspraak veelbetekenend lijkt, zo buiten de contekst, slaat hij toch enkel en alleen op de passage van het voorlezen en niet op het hele boek. Ten tweede kunnen de tijdopvattingen bepalend zijn om een werk al dan niet postmodern te noemen. Tijd is uiteraard niet een onderwerp of motief dat bij uitstek voor het postmodernisme geldt, maar het is wel een onderwerp dat vorm kan geven aan ontologische occupatie. Epistemologische twijfel kan tot uitdrukking komen in beleefde tijd die langer of korter schijnt te duren dan de kloktijd. In het postmodernisme stapt men eerder over de beperkende grens van tijd heen en wordt er daadwerkelijk mee gespeeld. Dat tijd anders verloopt dan de klok aangeeft, is in het postmodernisme niet langer meer schijn, maar mogelijkheid geworden. In Een gondel spelen vertellers en personages met tijd. Bruno Tirlantino bijvoorbeeld wordt vijftien jaar lang zo te zien geen dag ouder en dan opeens is hij in één nacht tijd volkomen grijs geworden. En oma Santini manipuleert de (klok)tijd om haar heimelijke uitstapjes 's avonds naar de bioscoop veilig te stellen. Als haar man zich scheert vlak voor hij naar de nachtdienst vertrekt, zet de grootmoeder de klok ongeveer een kwartiertje vooruit, zodat haar man wat eerder naar zijn werk vertrekt en zij zodoende op tijd bij de bioscoop kan zijn, zonder dat hij ook maar iets merkt van haar avondlijke uitstapjes. In de postmoderne code treden bepaalde semantische elementen veelvuldig op. Douwe Fokkema geeft in ‘The semantic and syntactic organization of Postmodernist Texts’9. rijtjes van semantische elementen die vaak voorkomen in postmodern geachte teksten. Enkele begrippen uit die opsomming komen we ook tegen bij Canaponi. De belangrijkste daarvan zijn de spiegel en het labyrint. Het gebruik van spiegels en spiegelingen is een middel om op concrete wijze de ontologische probleemstelling duidelijk te maken. Iets dat (meerdere malen) weerspiegeld wordt, bestaat op dat moment (optisch) net zoveel malen als het weerspiegeld wordt. Op die manier kunnen dubbelwerelden ontstaan. In ‘Een bamboeslang en een jamlepel’ beschrijft hoofdpersoon Rossaerts zijn spiegelbeeld, dat hij amper herkent. Hij kijkt naar zichzelf na een bloedige vechtpartij en heeft moeite zichzelf te herkennen in de spiegel. Hij is het zelf die hij ziet, maar tegelijk is het een vreemde, een ander (p. 67). Voor kleine Attilio komt zijn stiefvader, Rossaerts, als een indringer zijn wereld binnen. Op een foto staat hij: ‘De indringer met een glas in de hand
Voortgang. Jaargang 11
46 tien maal weerspiegeld in een bar. Honderd maal de indringer. Uit een vreemde wereld was hij die van hen binnengedrongen.’ (p. 71). Niet alleen de stiefvader wordt, op een foto, vele malen weerspiegeld afgebeeld in dit boek, maar ook de echte vader die aan Attilio vertelt hoe hij zich aan zichzelf spiegelde toen hij de eerste maal zijn uniform droeg: Toen ik dat uniform voor de eerste keer droeg, werd ik onmiddellijk verliefd op mezelf. Ik heb me blindgespiegeld. Een eindeloos terugspiegelen van mijn laarzen in de spiegel, de spiegel in mijn laarzen, en weer omgekeerd. Ad infinitum. (p. 71) Beide vaders worden vele malen weerspiegeld, zo vaak zelfs dat al die spiegelbeelden door elkaar gaan lopen. De twee vaders krijgen zodoende onderling uitwisselbare eigenschappen. Twee werelden gaan door elkaar heenlopen. De spiegelingen van de vaders hebben een reikwijdte die het hele boek beslaat, omdat ze zijn verbonden met het motief van de meerdere mogelijke verledens van Attilio. Ook het labyrint komt vaak voor in postmoderne literatuur. Naast het optreden van het labyrint in Een gondel als verhaalmotief, bepaalt het concept ‘labyrint’ de structuur van meerdere verhalen en is de idee ervan in het gehele boek verwerkt. Het labyrint als verhaalelement zien we in ‘De gouden stad ...’, waarin een piramide (die een labyrintisch gangenstelsel heeft) voorkomt, in samenhang met religie, dood en het ontdekken van sexualiteit (p. 171). Een labyrintische structuur is in meerdere verhalen te herkennen aan het feit dat voortdurend van de hoofdlijn van het verhaal wordt afgeweken, zoals in ‘Bruno Tirlantino ...’ en in ‘Tsjaikovksi ...’. Dat laatste is zelfs zo opgebouwd dat het ene zijpad naar het volgende zijpad leidt, zodat van een hoofdlijn vrijwel geen sprake is. Deze manier van structureren zien we terug in een postmodern werk bij uitstek: Borges' De tuin van de paden die zich splitsen. Ook de labyrintische idee komt in ‘Tsjaikovski ...’ heel nadrukkelijk aan de orde. Quinten, de vriend van Attilio, ziet het geheugen als een labyrint, waarin we moeten ronddwalen om er de juiste herinnering in terug te vinden. Eén bepaalde herinnering, die van de enige kus die Attilio en hij ooit wisselden, heeft zich in het middelpunt van het geheugen verschanst, en blijkt slechts bij toeval weer te kunnen worden opgespoord (p. 116). Het labyrint heeft in Een gondel dus een drieledige functie: als verhaalelement, als structuurelement en als de idee. En alle drie aspecten werken door in de gehele verhalenbundel.
Voortgang. Jaargang 11
47
2.2. De draaideur 2.2.1. Macro-niveau Ook voor De draaideur geldt dat de idee van mogelijke werelden een belangrijk structurerend element van de macro-structuur is. De mogelijke werelden zijn in de roman de gedroomde werkelijkheden waarin de hoofdpersoon leeft. Hij ontwaakt zijn hele leven lang van de ene droom in de andere: Ooit moet ik hebben rondgewenteld in een droomloze slaap, waaruit ik ontwaakte in het bed van een zeer patriarchale God de Vader. [...] Zonneblind werd ik wakker - in een saaie, korte droom met kurkdroge tantes, waaruit een nachtmerrie mij wekte. Daarin zat een kwaadaardige aap mij op de hielen. Met een stok. Heuvel op, heuvel af. Buiten adem ontwaakte ik in een lieflijke droom vol ruisend koren, waarin een meisje van school stond te zingen. Maar mijn tranen van geluk veranderden in het lauwe angstzweet van een koortsdroom. Ik ijlde. Rollend werd ik door leverachtige substanties heengeperst, die me bijna worgden. En steeds was er het woord ‘postbode’. Ongeschreven, onuitgesproken, maar het was er, onafgebroken: ‘postbode, postbode, postbode ...’ Gillend werd ik wakker in de armen van een onbekende moeder. Ze kneep mijn neus dicht. Ik stikte en ontwaakte. Enzovoorts. (p. 115/116). Elke droomwereld, elke mogelijke wereld dus, gaat over in een andere wereld. De wereld die gedroomd bleek te zijn, wordt omvat door een wereld die na een volgend ontwaken ook weer gedroomd blijkt te zijn. Deze werelden zijn in elkaar ingebed als Chinese doosjes.10. En in de beleving bestaan ze na elkaar, en niet zoals in Een gondel naast elkaar. Doordat de hoofdpersoon geen enkel oriëntatiepunt heeft voor wat de werkelijkheid is (elke werkelijkheid blijkt steeds weer een droom te zijn), krijgt de ontologische vraagstelling in deze roman vorm door de in elkaar ingebedde werelden. De roman gaat hierin zelfs zover dat niet alleen de grens tussen droom en werkelijkheid is verdwenen, maar ook die tussen de romanrealiteit en de werkelijkheid van de lezer. In de roman krijgen we twee dromen te zien. De laatste droom is de meest verraderlijke voor de hoofdpersoon, omdat die zo sterk op de werkelijkheid lijkt: zelfs de tijd verstrijkt erin via de klok. Deze droom mag dan heel sterk op de realiteit lijken, professore Van der Heijden, zoals de hoofdpersoon in deze droom heet, wil niets liever dan deze (schijn)realiteit/droom verlaten. Zijn kind komt in deze droom dood ter wereld en het kan hem daarom niet schelen in welke droom hij terecht komt, als hij deze maar kan ontvluchten.
Voortgang. Jaargang 11
48 Zijn laatste daad in de droom en in het boek is dat hij zich voorstelt dat hij een leeg zwembad in gaat springen. Omdat de sprong uit de droom de laatste gebeurtenis is, kan die poging van de professore ook gezien worden als het verlangen om aan de droomachtige realiteit van de fictie te ontkomen. De metafictionaliteit van De draaideur is zodoende gelegen in de poging van de fictionaliteit om aan zichzelf te ontsnappen, in tegenstelling tot die van Een gondel, waarin de fictionaliteit juist naar zichzelf verwijst. Doordat de mogelijk werelden als dromen in elkaar ingebed zijn, kan een personage in beide werelden zowel één en hetzelfde zijn als heel sterk van zichzelf verschillen. De hoofdpersoon in De draaideur is heel duidelijk een inconsistent personage. In de eerste droom heet hij Francis en is hij een homosexuele student in Amsterdam, die later in Rome oudere dames van dienst is als gigolo. En na het ontwaken heet hij, in de volgende droom, professore Van der Heijden, is hij docent vergelijkende literatuurwetenschap in Rome, en heeft hij een vrouw, die een kind krijgt dat dood ter wereld komt. Ook het dubbelganger-motief versterkt het idee van inconsistente personages. Van Francis loopt namelijk ook een oudere dubbelganger door het verhaal. Sponge,11. zoals de dubbelganger volgens Francis heet, beweert de zestien jaar oudere tweelingbroer van Francis te zijn, en hem bovendien zelf gebaard te hebben.
2.2.2. micro-niveau Voor wat betreft de elementen op micro-niveau, geldt hetzelfde als voor die van Een gondel. Ze zijn wel degelijk aanwezig en sturen ook de interpretatie, maar hun bereik in het geheel is beperkter. De opvatting over taal in De draaideur betreft niet zozeer de conceptuele ruimte van taal, maar meer de intertekstuele ruimte ervan. Slechts éénmaal komt er een uitspraak voor over de gespleten tong van de taal (p. 106), die wijst op de conceptuele ruimte van taal. Maar die uitspraak heeft een uiterst beperkte reikwijdte en is zodoende van miniem belang voor het geheel. Sponge zegt doordrenkt te zijn met literatuur alsof hij een spons was (p. 109). Ook professore Van der Heijden schudt met het grootste gemak allerlei literaire namen uit zijn mouw. Bovendien worden in het boek vele openlijke toespelingen gemaakt op andere literaire werken. Wat voor Sponge geldt, geldt voor de roman zelf ook, hoewel de literaire verwijzingen het microniveau niet ontstijgen; ze zijn beide als een spons volgezogen met literatuur. Het motief van de tijd is in De draaideur op twee manieren aanwezig: ten eerste als de tijd die zich kenbaar maakt en verstrijkt via klokken, horloges
Voortgang. Jaargang 11
49 en zonnewijzers, en ten tweede als tijd waarmee gespeeld wordt, en die om de tuin geleid wordt. We zien in de roman veel klokken en horloges, die de tijd als ontologische grens aangeven. De tijd schrijdt voort en daaraan ontkomt niets of niemand; niemand komt de tijdgrens over. Maar tevens zien we dat de kloktijd helemaal niet zo exact aan te geven is. De klokken op straat, in Rome blijken geen van alle gelijk te lopen. Doordat de kloktijd toch niet exact is weer te geven, blijkt dat er een heel klein gat in de ontologische grens van de tijd zit, waar postmoderne schrijvers vaak gretig gebruik van maken. De niet exact aan te geven tijd leidt in De draaideur tot de gedachte dat met de tijd gespeeld kan worden. Francis zelf speelt met de tijd: hij levert een uur van zijn jeugd in als hij op reis gaat, om dat bij terugkeer weer op te eisen. Ook Sponge goochelt met de tijd, want volgens hem is Francis zijn zestien jaar jongere tweelingbroer. Francis is eveneens bezig met het idee om de tijd letterlijk om de tuin te leiden. Door middel van twee dichtregels en een droom zien we beelden van Vadertje Tijd die door het mulle zand om een tuin/park heen sjokt. Anders dan in Een gondel spelen in De draaideur ook dood en verval een grote rol in postmoderne zin. De pogingen om de uiterste grens van de dood, die alsmaar naderbij komt, te vermijden en tegen te houden, vormen een belangrijk stucturerend motief in deze roman. Om dood en verval op een afstand te houden probeert Francis zijn jeugd te bewaren of op z'n minst te rekken. De jeugd lijkt iets van het eeuwige leven te hebben en daar klampt hij zich aan vast. Het eeuwige leven heeft maar kort geduurd en ligt al achter me, het eindige voor me. Alleen in een mensenleven is één derde langer dan de twee derden die er op volgen samen. (p. 114). Francis vlucht naar Rome om zijn jeugd veilig te stellen, weg van het verderfelijke Amsterdam. Hij moet daarbij, vanwege de zomertijd, één uur inleveren. In Rome maakt hij echter gedurende het halve jaar dat hij daar is, toch weer allerlei gebeurtenissen mee, die hem jaren ouder maken. Terug in Amsterdam kan hij nog één uur van zijn jeugd opeisen. Terwijl de hoofdpersoon de hele roman door probeert het verval tegen te gaan en de jeugd te bewaren, zoekt hij aan het einde van de roman juist de dood. Dit doet hij om een einde aan zijn vreselijkste droom te kunnen maken, en misschien ook nog om aan de romanrealiteit te ontkomen. De dood wordt hierdoor niet alleen een definitieve scheidslijn tussen leven en dood, maar ook tussen twee mogelijke werelden (twee dromen) en zelfs tus-
Voortgang. Jaargang 11
50 sen de romanrealiteit en de realiteit daarbuiten. Op die manier is het concept van mogelijke werelden aan het motief van dood en verval gekoppeld. Dezelfde postmoderne semantische elementen als in Een gondel spelen een rol in De draaideur: spiegels en labyrinten. In De draaideur is nog veel vaker sprake van spiegels en spiegelingen dan in Een gondel. Canaponi gebruikt de spiegels in de roman met name in verband met het dubbelganger-motief.12. De eerste maal dat Francis Sponge in levende lijve ontmoet, is, als hij door de draaideur van hotel Américain loopt en zijn eigen spiegelbeeld wegdraait. Op de plaats van zijn spiegelbeeld draait het beeld van zijn oudere dubbelganger. Francis herkent hem direct, en wel van de keren dat hij 's ochtends in de spiegel keek na een avond stevig drinken. Er is eveneens sprake van spiegeling en het dubbelganger-motief in het motto dat Canaponi ontleend heeft aan een gedichtencyclus van Cees Nooteboom:13. Langzaam zweef ik op de spiegels af waarin ik ga smelten. Pas als ik de wijzerplaat raak ontplof ik daar zachtjes: twee die er één zijn wordt er geen. Ook in de literaire structuur komen spiegelingen voor. Zaken die tweemaal voorkomen, soms net even anders, maar duidelijk herkenbaar als hetzelfde, zijn: * Een gedeelte van Ivo's been is geamputeerd en hij heeft een houten been (p. 53). Ook het opgezette hertje, dat in een grasmaaimachine terecht is gekomen, heeft pootjes die kunstmatig aan de stompjes bevestigd zijn (p. 66). * De naam Ivo (p. 36) vindt zijn pendant in de naam die professore Van der Heijden zijn doodgeboren dochterje geeft: Ivana (p. 114). * De vele mannen in travestie (p. 10) die de roman bevolken, hebben hun tegenhanger in Willy, het meisje dat op een jongen lijkt (p. 63). * Amsterdam (deel 1) staat tegenover Rome (deel 2), waarbij Amsterdam een mannenstad is en Rome een vrouwenstad. * Er is sprake van zomertijd in zowel de eerste (p. 44) als in de tweede droom (p. 110).
De drie steden (Amsterdam, Parijs, Rome) die belangrijke ruimtes vormen in De draaideur, worden alledrie als een labyrint beschreven, waarin de hoofdpersoon naar iets op zoek is.
Voortgang. Jaargang 11
51 Voorafgaand aan hun eerste nacht samen trekken Ivo en Francis, aan één fiets gekluisterd, door nachtelijk Amsterdam dat als een labyrint beschreven wordt. De volgende dag, na een spontaan opgetreden besnijdenis, doorkruist Francis heftig bloedend de stad, ‘van het centrum naar West, van West naar Oost, en van Oost naar Zuid’, in de hoop ergens een vriend thuis te treffen (p. 56). De verteller/hoofdpersoon noemt Amsterdam ook letterlijk een labyrint, waarin ergens Ivo te vinden moet zijn: ‘Ergens in dat labyrint moesten de ogen van Ivo schitteren.’ (p. 30) In Parijs probeert Francis tot het centrum van de stad door te dringen, maar hij blijft maar rondjes lopen in de buitensteden. Uiteindelijk geeft hij het op, vertrekt en zegt dat Parijs niet bestaat (p. 76/77). In Rome tenslotte doorkruist Francis iedere dag opnieuw de stad, op zoek naar de kraamkliniek waar hij ter wereld is gekomen. Zijn zoektocht leidt hem uiteindelijk naar een straat waar jongens zich prostitueren, iets wat hij ook zal gaan doen. Het beeld van het labyrint gebruikt Canaponi in De draaideur enkel om steden te beschrijven, nergens anders voor.
3. De mystificatie In studies van het postmodernisme in de literatuur ben ik nergens het verschijnsel tegen gekomen van een auteur die niet als personage optreedt in het literaire werk, en toch tot de fictionele wereld ervan behoort. Bij Patrizio Canaponi is daar sprake van. Bij het uitkomen van Een gondel presenteerde de uitgever Canaponi als een half-Italiaan. Op het achterplat stond: ‘Patrizio Canaponi, van “Nederlands-Italiaansen bloede”, besloot na enkele mislukte aanzetten in het Italiaans, dat hij te welluidend en te gladjes noemt, zijn proza voortaan in het Nederlands te schrijven, dat volgens hem stugger is, hoekiger, en daarom beter “pakt”.’ In interviews vergrootte Canaponi zelf de mystificatie door nog wat meer ‘biografische’ gegevens te verspreiden. Zijn moeder was van Italiaanse afkomst, Canaponi was haar achternaam, hij was echter wel opgegroeid in Nederland. Toen eenmaal zijn eigen naam bekend was geworden, verspreidde hij het verzinsel dat zijn vierde doopnaam Patrick was, wat in het Italiaans vertaald Patrizio geworden was.14. A.F.Th. van der Heijden heeft echter geen druppel Italiaans bloed door de aderen stromen15. en zijn moeder draagt de wel zeer Nederlandse naam Catharina van der Graft.16.
Voortgang. Jaargang 11
52 Het pseudoniem Patrizio Canaponi ontleende hij aan twee Italianen die hij ontmoette op één van zijn reizen door Italië. Patrizio was de voornaam van de student in de filosofie Patrizio Caloi, die hem Jean Genet in het Italiaans liet lezen, en Canaponi heette het meisje Maria-Pia, dat Van der Heijden en een vriend in een Florentijnse discotheek ontmoetten en dat hen twee weken lang rondreed door de omgeving in haar Fiatje. Van der Heijden koos haar achternaam omdat hij die maar éénmaal vermeld in het telefoonboek zag staan en daarom dacht dat die dus heel bijzonder en zeldzaam moest zijn. Pas toen hij zich de naam Canaponi had aangemeten, hoorde hij dat het voor Italianen een tamelijk banale naam is. Tegenover uitgeverij Querido heeft hij de mystificatie een tijd lang vol kunnen houden. Januari 1978 stuurde hij twee begin-hoofdstukken van ‘&’ of Knapensluimer17. plus het verhaal ‘Bruno Tirlantino’ naar De Revisor, onder de naam Patrizio Canaponi. Een begeleidend briefje was geschreven door drs. A. Egberts, een fictieve tussenpersoon. De Revisor speelde het werk door naar Querido, en daar was men geïnteresseerd in een verhalenbundel van Canaponi's hand. Bij Querido kwamen ze al spoedig achter Canaponi's ware naam, doordat een medewerker zich een novelle18. herinnerde die ze ooit eens van een zekere A.F.Th. van der Heijden hadden ontvangen en waarin bepaalde gebeurtenissen voorkwamen die ze in de verhalen van Canaponi terugzagen. De uitgeverij was bereid mee te werken aan de mystificatie en zette op het achterplat van de verhalenbundel het verhaaltje dat Canaponi een half-Italiaan was en reeds schrijfpogingen in het Italiaans achter de rug had. Bij Querido en De Revisor werd hij in de persoonlijke omgang nog enige tijd Patrizio Canaponi genoemd. De eerste onthulling, hoewel foutief gespeld, van zijn eigen naam in de media werd door Propria Cures gedaan, op februari 1979: Adrie van der Heide. Het is zeer wel mogelijk om de mystificatie rond Canaponi, net als zijn werk, postmodern uit te leggen. De biografische gegevens van de half-Italiaanse Patrizio Canaponi lijken sterk op bepaalde biografische gegevens van de hoofdpersonages van Een gondel en De draaideur. In verhouding tot de auteur Patrizio Canaponi zijn de werken sterk autobiografisch te noemen, in verhouding tot de auteur Van der Heijden kan dat echter niet. Patrizio Canaponi is een auteur die door een andere auteur is bedacht. Zijn naam, zijn komaf en zijn stijl zijn door A.F.Th. van der Heijden verzonnen. Van der Heijden heeft ook een uitspraak gedaan in een interview met Jan Brokken (In: Haagse Post 24-11-1979), die dat idee onderschrijft: ‘Die personages hebben allemaal echt bestaan in het leven van de verzonnen schrijver.’
Voortgang. Jaargang 11
53 Deze uitspraak geeft eveneens aan dat de auteur Canaponi dichter bij de fictieve personages en hun romanrealiteit staat, dan bij de auteur Van der Heijden zelf. Voor beide boeken valt te zeggen dat de fictionele wereld zich niet beperkt tot de literaire werken zelf, maar ook de auteur Canaponi in zich sluit. Binnen die wereld bestaat er een auteur, Canaponi genaamd, die in maniëristische stijl twee (gedeeltelijk) autobiografische boeken geschreven heeft. Door de idee dat in een andere (verzonnen) wereld de auteur en de personages echt bestaan, kan de mystificatie als postmodern worden beschouwd.
4. Afronding Ik meen genoegzaam te hebben aangetoond dat Een gondel in de Herengracht en De draaideur van Patrizio Canaponi als postmodern gelezen kunnen worden. Bovendien zou het postmoderne aspect van de mystificatie wellicht een uitbreiding van de ons reeds bekende kenmerken van het postmodernisme kunnen betekenen. In aansluiting op de tendens in de literatuur van de afgelopen decennia kan het werk van Canaponi beter postmodern genoemd worden dan bijvoorbeeld maniëristisch of decadent. De ruimte voor andere interpretaties bestaat immers voornamelijk op micro-niveau, en niet zozeer op macro-niveau. Door de postmoderne elementen op macro-niveau en de complexiteit van de verzonnen auteur, komt het werk van Canaponi in hoge mate voor de benaming van postmodern in aanmerking. Op het etiket dat het werk van Canaponi draagt, mag in kleine lettertjes ‘maniëristisch’, ‘decadent’ en ‘Zuidamerikaans bizar’ blijven staan, maar het hoofdwoord zal ‘postmodern’ moeten zijn. Aan dr. A.T. Zuiderent mijn dank voor zijn op- en aanmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
Eindnoten: 1. Dit artikel is een bewerking van mijn doctoraalscriptie Met een postmodernistische leesbril. Postmoderne aspecten in Een gondel in de Herengracht en De draaideur van Patrizio Canaponi. Amsterdam VU 1990, die tot stand kwam onder begeleiding van dr. A.T. Zuiderent. 2. Eind november 1990 werd een geheel herziene uitgave van het Canaponi-werk verwacht, met als titel: De Gazellejongen. Het verzameld werk van Patrizio Canaponi. De bedoeling is dat daarin ook enkele ongepubliceerde novellen worden opgenomen (brief van A.F.Th. van der Heijden aan mij van 25.4.90). 3. Van der Heijden heeft Canaponi niet opzettelijk postmodern laten schrijven, maar nu, ruim tien jaar later, kan hij zich wel voorstellen dat de Canaponi-werken met een postmodernistische bril gelezen worden (brief 25.4.90). 4. ‘In de romankritiek werd de term postmodern pas bekend in 1959, eveneens in de VS, [...]’, in: Hans Bertens en Theo D'haen, Het postmodernisme in de literatuur. Amsterdam, 1988, p. 14. 5. A.T. Zuiderent haalt A.M.J.A. Mertens aan (Experimenteel proza, p. 278): ‘Alleen Mertens presenteert hem [de term postmodernisme] in die jaren neutraal als: door Fokkema in 1984 uit
Voortgang. Jaargang 11
de Verenigde Staten geïmporteerd en daarbij toegepast op auteurs als Krol, Brakman, Leon de Winter, Cees Nooteboom en de prozaïsten uit De Revisor.’ Uit: Ad Zuiderent, Een dartele geest. Aspecten uit De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol. Amsterdam, 1989 (nawoord, 7.4). 6. Brian McHale, Postmodernist Fiction. New York-London, 1987. 7. Een ware meester in het creëren van dergelijke inconsistente personages is Willem Brakman, die tot het selecte groepje van ‘officiële’ Nederlandse postmodernisten behoort. 8. Bruno Tolentino en Simon Pringle zijn bestaande dichters, hoewel ze nooit bekend zijn geworden. Van der Heijden hoorde van hun bestaan in 1973 of '74, via een Amerikaanse die bij hen in huis had gewoond. Het verhaal van Bruno die, beladen met familie-juwelen, op de bruiloft van de Engelse prinses Ann meerdere malen het oog van de camera naar zich toetrekt, is authentiek.
9. 10.
11. 12.
13.
14.
15.
16.
De gedichten waarvan sprake is in het eerste verhaal - het gedicht dat Tirlantino schrijft over Santa Reparata: ‘Santa Reparata leaves Florence’, en het gedicht waaraan Simon bezig is: ‘Sancho and His Master's Answer’ - zijn in werkelijkheid ook door hen geschreven en zijn gepubliceerd in Oxford Poetry Magazine (winter 1974). De monoloog van Sancho, in het gedicht van Pringle, eindigt met: ‘How to proceed, Master, to retreat or return?’ en de monoloog van Don Quichot, het antwoord aan Sancho begint met dezelfde regel die Tirlantino als antwoord aan Simon in het verhaal geeft: ‘Ask me not, this late, to renounce this folly [...]’. ‘Sancho and His Master's Answer’ van Simon Pringle staat op pagina 40 van Oxford Poetry Magazine, en Bruno Tirlantino's ‘Santa Reparata leaves Florence’ op pagina 34/35. Ik heb het tijdschrift Oxford Poetry Magazine niet zelf in handen gehad, noch een bevestiging gevonden van het bestaan ervan eertijds. Op het ogenblik bestaat het in ieder geval niet meer. Vermoedelijk is het een marginaal studentenblad geweest. Van de namen Tolentino en Pringle heeft Canaponi literaire versies gemaakt door ze semantisch gezien familie van elkaar te maken: Pringle werd Fringle, hetgeen lijkt op ‘fringe’ (franje, buitenkant) en Tolentino werd Tirlantino, waarbij de associatie met tirlantijntje voor de hand ligt. In: Douwe Fokkema en Hans Bertens (red.), Approaching Postmodernism. Amsterdam-Philadelphia 1986, p. 81-98. Grote overeenkomst met de idee van leven als een aaneenschakeling van dromen zien we in de roman Het leven is elders van Milan Kundera. (Oorspronkelijke uitgave 1969, Franse vertaling 1970 en Nederlandse vertaling 1980). Vergelijkbare passages vinden we in Het leven is elders op de pagina's: 83, 91, 98, 115, 116, 117, 225, 301, 302 en 330. Het meest sprekende voorbeeld is het volgende citaat: ‘Xaver leeft niet één leven dat zich van zijn geboorte tot aan zijn dood rekt als een lange, vuile draad; hij leeft zijn leven niet, maar slaapt het; in dat slaapleven springt hij van droom naar droom; hij droomt, in zijn droom valt hij in slaap en droomt de volgende droom, zodat zijn slaap een doosje is, waarin weer een doosje zit en weer een en weer een.’ (p. 91). Milan Kundera, Het leven is elders. Vertaald door Jana Beranová. Agathon, Bussum, 1980. Van der Heijden wees mij op de analogie tussen de namen Francis/ Sponge enerzijds en die van de dichter Francis Ponge anderzijds (brief 25.4.90). De idee van inconsistente personages en dubbelgangers zien we ook in Julio Cortázars Rayuela: een hinkelspel. Horacio Oliviera en Traveler zijn elkaars dubbelganger, zie p. 322, 323, 324: ‘“Maar altijd in symmetrische posities”, merkte Oliviera op. “Als een tweeling op een wipwap, of gewoon, als iemand voor de spiegel. Valt jou dat niet op, Doppelgänger?”’ In: Julio Cortázar, Rayela: een hinkelspel. Vertaald door Barber van de Pol. Meulenhoff, Amsterdam, 1987 [1963, eerste Nederlandse vertaling 1973]. Strofe uit de cyclus ‘Getijde’, opgenomen in Open als een schelp - dicht als een steen. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1978. Hoewel zijn poëzie niet als zodanig bekend staat, wordt Cees Nooteboom zeker wel tot de Nederlandse postmodernisten gerekend. Op de naam Patrick beweerde Van der Heijden oneindig gesteld te zijn, omdat het patriciër zou betekenen, in tegenstelling tot plebejer. In: Jan Brokken, ‘De schrijver is verzonnen, niet de personages.’ Haagse Post 24-11-1979. ‘Een oom, die zich verdiept in de familiestamboom, heeft Spaans bloed aan de Van der Heijden-kant weten aan te tonen (nee, dit is geen nieuwe mystificatie). Maar aan Italiaans bloed, daar kan ik u echt niet aan helpen, hoe diep ik ook graaf.’ (A.F.Th. van der Heijden, brief 25.4.90). Everhard Huizing, in: Diepzee 5 (1988) 5 en brief van Van der Heijden aan mij (25.4.90).
Voortgang. Jaargang 11
17. De roman ‘&’ of Knapensluimer schreef Van der Heijden voorafgaand aan de verhalen van Een gondel. Op de twee beginhoofdstukken na (In: De Revisor VII/1, 1980, p. 2-10), werd deze roman niet gepubliceerd. Voor de verhalen van Een gondel pleegde hij roofbouw op ‘&’ of Knapensluimer, terwijl dat op zijn beurt weer teruggaat op het oer-manuscript Bejaardentehuis op het dak van de wereld, dat Van der Heijden in de zomer van '72, op 20-jarige leeftijd schreef (Paul Sars, in: Randschrift 6, 1986 en Van der Heijden, brief (25.4.90)). 18. De gebroken pagaai, niet gepubliceerd.
Voortgang. Jaargang 11
57
‘Ik ben er van overtuigd dat er zelfs met de gedunde gelederen toch nog een zeer behoorlijk tijdschrift te maken is.’ Documenten uit de jaren 1945-1947 rond Groot Nederland: Groot Nederland, Nieuw Nederland of Nieuw Tijdschrift? S.A.J. van Faassen ‘Een dringende vraag: àls G.N. in welke vorm ook en bij wie ook herleeft, neem dan geen stappen in zake redactiewijziging of -aanvulling zònder mij (desnoods telegrafisch) geraadpleegd te hebben’, schreef J. Greshoff aan S. Vestdijk op 30 oktober 1945.1. De herleving van Groot Nederland was niet iets wat Greshoff pas sinds de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog bezighield. Tijdens de oorlog al had hij daartoe stappen ondernomen. Op 6 oktober 1943 had Greshoff in een brief aan M.E.H. Warendorf de inhoud van een gesprek vastgelegd, dat hij enkele dagen daarvoor met hem in New York over de toekomst van Groot Nederland had gevoerd: ‘Zoodra je in Nederland over de praktische mogelijkheid daartoe beschikt, zet je de uitgave van het maandschrift Groot Nederland onder mijn leiding voort, of, wanneer dat om een of andere reden wenschelijker mocht blijken, onderneem je de uitgave van een nieuw letterkundig tijdschrift onder mijn leiding. Ik mijnerzijds neem geen zitting in de redactie van eenig tijdschrift, wanneer dit niet door jou wordt uitgegeven, tenzij je mij schriftelijk verklaart er geen bezwaar tegen te hebben. Dit sluit ook in Groot Nederland of eenig andere publicatie van de firma van Holkema en Warendorf, wanneer jij niet in de directie van genoemde firma zetelt.’ Op 22 augustus 1945 had Warendorf aan Greshoff geschreven: ‘Juridisch ben ik nog steeds directeur en mede-eigenaar van Van Holkema & Warendorf, maar Van Holkema en Van der Velde, van wie ik nog niets hoorde, schijnen tegen te werken om dat juridische in werkelijkheid te doen overgaan. Ik zal me dus gaan overtuigen en bericht Vestdijk, dat je geen deel uit zal maken van de redactie van Groot Nederland, voordat ik daar weer op post sta.’ Greshoff benaderde vervolgens ruim een maand later op zijn beurt zijn voormalige mederedacteur van het tijdschrift. ‘Er was juist een brief aan je verzonden toen ik ingesloten missieve van Warendorf ontving. [...] Hij is door Holkema schandelijk behandeld en ik meen dat de rol van v/d Velde ook niet fraai was. Je kent het soort lieden die niet antisemiet zijn, maar toch blij zijn als zij een Jood een hak kunnen zetten. Je hebt geen begrip van de afschuw welke Holkema aan wijlen onze vriend Frans Coenen inboezemde. Het is een valsche meneer! Ik denk dat Warendorf zich wel met jou in verbinding zal stellen.
Voortgang. Jaargang 11
58 En ik hoop dat er door gemeenschappelijk overleg een goede oplossing gevonden wordt. Gr. Nederland werd vroeger altijd (en goed) door Warendorf behartigd. Holkema bemoeide er zich nooit mede’, schreef hij aan S. Vestdijk. M.E.H. Warendorf (geb. 1896) was tot september 1940 directeur geweest van de uitgever van Groot Nederland, Van Holkema & Warendorf te Amsterdam. Als jood werd het hem toen verboden nog langer als uitgever werkzaam te zijn. Begin juli 1942 kon hij door bemiddeling van zijn zwager die goede contacten had met de Duitsers naar Buenos Aires vertrekken, waar Greshoff hem opzocht om hem over te halen naar New York te komen en daar directeur te worden van de door Greshoff met Fritz Landshoff opgerichte uitgeverij Querido Inc. In 1941 werd Warendorfs plaats naast A.B. van Holkema (1873-1953) bij Van Holkema & Warendorf ingenomen door R. van der Velde (1904-1965), die tot op dat moment directeur van L.J. Veen's Uitgeverij te Amsterdam was geweest. Van der Velde zou tot zijn dood directeur van Van Holkema & Warendorf blijven. In juni 1940 was Warendorf gedwongen geweest de hem geboden uitkoopsom uit Van Holkema & Warendorf te accepteren, en waren zijn aandelen via de Hilversumse drukker J.J.M. van der Hagen elders geplaatst.2. Na de oorlog, toen Warendorf pogingen in het werk stelde om zijn positie binnen Van Holkema & Warendorf weer in te nemen, rezen er moeilijkheden tussen Warendorf en de overige directieleden van Van Holkema & Warendorf, die de optimistische verwachtingen van Greshoff over een herleving van Groot Nederland doorkruisten. Warendorf moest in 1945 uiteindelijk genoegen nemen met een schikkingsvoorstel van Van Holkema, waarbij hij afzag van zijn rechten. Op 29 december 1945 schreef Greshoff aan Vestdijk: ‘Ik zou graag G.N. doen herleven als Nieuw Nederland en als kwartaalschrift. Vrijwel alle werkelijk goede tijdschriften in de V.S. en vroeger in Fr. (Mercure) waren en zijn kwartaalschriften. Men kan dikkere, beter gecomponeerde, belangrijker en daardoor duurzamer nummers geven. Ik denk aan vier deelen per jaar, ieder van twintig vel. We geven dan evenveel als vroeger per jaargang. Maar krijgen de gelegenheid om ieder nummer tot een rijkgeschakeerd geheel te maken. Ik zou no. 1. van N.N. willen doen verschijnen, in de hoop dat er dan weer papier is, ± 15 Nov. 1946. Ik ben tegen dien tijd naar alle waarschijnlijkheid in West Europa en dus bij de hand. Ik ben er van overtuigd dat er zelfs met de gedunde gelederen toch nog een zeer behoorlijk tijdschrift te maken is.’ Op dit moment was Vestdijk al toegetreden tot de redactie van Centaur, Internationaal Cultureel Maandblad, welk tijdschrift in oktober 1945 was beginnen te verschijnen bij W.L. Salm & Co te Amsterdam. Ook bereidde Vestdijk de verschijning van het tijdschrift Voorpost voor, uit te geven door De Bezige Bij; Voorpost zou nooit verschijnen.3. In Zuid-Afrika had Greshoff in 1945 aan de wieg gestaan van het tijdschrift Standpunte.
Voortgang. Jaargang 11
59 Onmiddellijk na de oorlog verscheen een groot aantal letterkundige tijdschriften. Ad Interim, Podium en, in zekere zin, Columbus4. waren tijdens de oorlog clandestien verschenen en werden nu bovengronds voortgezet. Verder werd kort na de oorlog een groot aantal nieuwe tijdschriften opgericht, zoals De Nieuwe Stem, het Nieuw Vlaams Tijdschrift, Ontmoeting, Proloog en Het Woord. Ten slotte keerde er een aantal vooroorlogse literaire bladen terug, na een onderbreking tijdens de bezetting, namelijk Dietsche Warande & Belfort, Critisch Bulletin, De Gids, Roeping, De Vlaamse Gids en Criterium, al was dit laatste tijdschrift niet zonder meer een voortzetting van het vooroorlogse Criterium. Groot Nederland was in 1903 opgericht door Cyriel Buysse, Louis Couperus en de criticus W.G. van Nouhuys. Het tijdschrift had geen uitgesproken programma, maar had altijd een anthologisch karakter gehad. J. Greshoff (1888-1971) was begin 1933 naast Frans Coenen en Elisabeth Couperus-Baud in de redactie van Groot Nederland opgenomen, en had eind 1935 na het verdwijnen van het tijdschrift Forum tegen de zin in van Coenen weten te bewerkstelligen dat S. Vestdijk (1898-1971) de redactie van Groot Nederland was komen versterken. Twee jaar eerder, begin 1934, had hij zijn vriend Jan van Nijlen (1884-1965) al als redacteur voor Vlaanderen weten binnen te loodsen. Groot Nederland werd, na de opheffing van Forum, min of meer als de executeur van de geestelijke nalatenschap van Forum beschouwd, hoewel Greshoff zelf dat bij herhaling ontkend heeft. Zo zei hij in 1938 in een interview: ‘[...] de bewering, dat Gr.N. een voortzetting van Forum zou zijn, was natuurlijk onjuist [...]. Er zijn nu eenmaal twee soorten tijdschriften: Forum dat een bepaald letterkundig doel bezat in dienst van scherp bepaalde beginselen en idealen [...]. Groot Nederland dat zuiver anthologisch is. Het geeft, vanzelfsprekend bepaald door smaak en inzicht van de redactie, al wat belangrijk en goed geacht wordt. In Gr.N. werken katholieken, communisten, liberalen en marxisten broederlijk samen [...].’5. Greshoff emigreerde in 1939 naar Zuid-Afrika. Tot november 1941 zou zijn naam als redacteur in de colofon van Groot Nederland vermeld blijven, waarna die op last van de Duitse bezetter uit de colofon verwijderd moest worden. Sinds zijn vertrek in mei 1939 naar Zuid-Afrika had Greshoff echter geen directe bemoeienis meer met het tijdschrift gehad, al diende hij de redactie op afstand nog wel van advies.6. Vanaf februari 1940 zou Arthur van Rantwijk (geb. 1910) waarnemend redacteur-secretaris van Groot Nederland zijn. Van Rantwijk wilde aanvankelijk half januari 1942 het redactiesecretariaat al neerleggen en raadde de uitgevers aan het tijdschrift eind van dat jaar te staken. Met ingang van de juli-aflevering zou naast Vestdijk en Van Nijlen ook J.B.Th. Spaan (geb. 1900), een redacteur van De Telegraaf, als redactielid vermeld staan. Vestdijk was van mei 1942 tot maart 1943 in Sint-Michielsgestel geïnterneerd; na het begin
Voortgang. Jaargang 11
60 van zijn detentie zou hij ook niets meer aan het tijdschrift bijdragen. Hij bedankte echter pas in maart 1943 formeel als redactielid.7. Op 3 juni 1942 had Van Rantwijk aan Van Holkema & Warendorf geschreven: ‘Wij hebben zoojuist den heer J.B.Th. Spaan [...] bereid gevonden het hoofdredacteurschap voorloopig waar te nemen.’8. In een verslag van de wederwaardigheden van Groot Nederland dat Vestdijk in september 1945 aan Greshoff zou sturen, schreef hij dat zijn vriend Johan van der Woude - toendertijd als adviseur verbonden aan L.J. Veen's Uitgeverij - voor een ‘strooman’ had gezorgd die het hoofdredacteurschap waarnam;9. naar alle waarschijnlijkheid doelde hij hierbij op Spaan. Uitgeverij Van Holkema & Warendorf werd in de oorlog onder beheer van een zgn. ‘Verwalter’ gesteld. Eerst was dit D. Wisboom Verstegen;10. in februari 1943 werd hij vervangen door Reinier van Houten, die de redactie van Groot Nederland toevertrouwde aan de Germaanse SS. Met ingang van juli 1943 zou de redactie van Groot Nederland bestaan uit Hendrik Lindt, J.A. van der Made en S.B. Modderman. Het tijdschrift zou tot en met juli 1944 blijven verschijnen.11. Vestdijk had op 29 september 1945 aan Greshoff geschreven: ‘Arthur [van Rantwijk] zal je uitvoeriger inlichten over Groot Nederland. Ik ben inmiddels redacteur geworden van Centaur [...], maar dit heeft uiteraard geen invloed op mijn relaties met Gr.Ned. Warendorf schreef mij vanuit Amerika,12. en ik zal hem binnenkort ontmoeten. Ik schreef hem reeds terug, dat ik “ongezien” jouw standpunt in dezen deel en dat hij alle steun van mij kan verwachten. Intusschen beteekent dit niet, dat ik van plan ben, wanneer men mij bij de aanstaande zuivering van de uitgevers om mijn meening vraagt, de heeren Holkema en Van der Velde af te vallen. Alles bij elkaar genomen hebben zij zich niet méer aan collaboratie schuldig gemaakt, dan de overige uitgevers; de kwestie van de nazi-redactie van Gr.Ned. was eenvoudig uitvloeisel van het feit, dat zij als eenige van de uitgevers een Sachverwalter hadden, in verband met het Joodsche kapitaal; deze heer decreteerde eenvoudig wat er gebeuren moest. Dat zij het tijdschrift niet eerder gestaakt hebben, is achteraf natuurlijk jammer; maar hierbij moet je niet uit het oog verliezen, dat geen enkel tijdschrift dit deed, en Arthur en ik moesten ons bij het meer commercieële standpunt van de heeren wel neerleggen. De Gids b.v. is even lang blijven verschijnen als wij [...]. Ook Criterium en De Stem zijn vrij lang blijven verschijnen. Het was Holkema erom te doen de zaak zoo lang mogelijk draaiende te houden; hetgeen achteraf een onjuist standpunt geweest blijkt te zijn, maar dat bij de andere uitgevers allerminst ontbrak. Toen de Kultuurkamer actueel werd, zat ik in Gestel en heb mij er niet meer mee bemoeid; Van der Woude heeft toen verder alles geregeld, en voor een strooman gezorgd, die voor “hoofdredacteur” speelde. Een paar maanden na mijn
Voortgang. Jaargang 11
61 terugkeer uit Scheveningen waarschuwde Van der Woude mij, dat er een naziredactie op komst was (o.a. Van der Made!!), en ik heb toen onmiddellijk bedankt, onder voorwendsel, dat mijn gezondheid geleden had. Dit is zoo ongeveer de gang van zaken geweest. Mijn standpunt is dus, dat ik Holkema de hand boven het hoofd zal houden, voor zoover Groot Nederland in het spel is [...]; maar mijn medewerking zal verlenen aan alle maatregelen, die ertoe kunnen dienen om Warendorf recht te verschaffen, ook wanneer dit de vorm zou aannemen van een onteigening van het tijdschrift. Overigens zal dit alles wel buiten mij om geschieden. Ik heb er reeds over gedacht, om, wanneer jij nog lang in Z. Afrika blijft, Adriaan [van der Veen], die hier journalist wil worden, als vierde redacteur te nemen en hem tijdelijk het secretariaat op te dragen. Het blijft dan om zoo te zeggen in de familie; en ik krijg de indruk dat Arthur er een beetje genoeg van heeft.’ Arthur van Rantwijk zou pas op 5 december 1945 omstandig Greshoff informeren over de gebeurtenissen rond Groot Nederland: ‘Na de capitulatie in Mei 1940 ben ik direct naar Simon [Vestdijk] toegereisd en heb hem, in het besef, dat iedere cultureele activiteit toch op den duur onmogelijk zou worden gemaakt en dat wij door voortzetting van het tijdschrift in steeds verdergaande en pijnlijker compromissen zouden kunnen geraken, voorgesteld G.N. tot na den oorlog te staken. Hij ging hiermede accoord, doch v.H.[olkema] en W.[arendorf] wilden zoolang mogelijk volhouden; voor hun argumenten zijn wij toen gezwicht. Alle tijdschriften bleven toch verschijnen... Achteraf bezien heb ik het toen m.i. bij het rechte eind gehad, al viel de bemoeizucht van de moffen in den eersten tijd erg mede. Was de zaak toen stopgezet, dan was er nooit een G.N. onder NSB-redactie verschenen en hadden wij al een paar maanden geleden weer kunnen beginnen, terwijl het nu zeker nog een tijd zal duren. [...] Daar zoowel door het trage postverkeer met België als de censuur (we hebben steeds stukken van NSB-ers en dubieuze figuren [...] geweigerd, maar dat konden we natuurlijk niet per brief toelichten) Jan van Nijlen practisch niet meer als redacteur kon fungeren, heb ik in zijn en jouw plaats, samen met Simon de kopij beoordeeld. De samenwerking met Simon is vlot gegaan. In gezamenlijk overleg hebben wij besloten om geen herdenkingsstukken over Menno [ter Braak] en du Perron te plaatsen, omdat deze niet anders dan een onvolledig en dus valsch beeld konden geven. Hun anti-fascistische activiteit was weliswaar slechts één aspect van hun persoonlijkheid, maar deze was zoozeer in strijd met alles wat naar nieuwe orde zweemde, dat een strikt “litteraire” beschouwing van hun werk, een wel zeer verwrongen beeld zou hebben gegeven. Bep du Perron heeft mij deze houding destijds zeer kwalijk genomen, weet deze, naar ik meen, aan lafheid. In een [...] samenkomst heeft ze de redelijkheid van mijn opvatting moeten toegeven. In theorie dan; want in de practijk heeft zij mij verder links laten liggen.
Voortgang. Jaargang 11
62 Tant pis. Ter wegneming van misverstand heb ik het standpunt van Simon en mij, naar aanleiding van een opmerking van Pannekoek in Het Vaderland nog eens in G.N. uiteengezet, zoo goed en kwaad als dit toen mogelijk was.13. Maar dat stukje zul je waarschijnlijk wel gelezen hebben. Door het ontbreken van bijdragen van Menno, Eddy [du Perron], Henny [Marsman] en jou is het peil van G.N. wel zeer achteruitgegaan [...]. Hoewel de nummers door papierbezuinigingen veel dunner zijn geworden, was het werk er niet minder om. Doordat er steeds allerlei moeilijkheden waren, moesten er veel meer dan voorheen, besprekingen met Simon en met den uitgever plaats vinden. Ik ben nog een paar maal namens G.N. op een “geheime” samenkomst van de diverse tijdschrift-redacties geweest [...]; veel heeft dat overleg niet opgeleverd. G.N. is, naar ik meen twee keer, verboden geweest, z.g. wegens papierbezuiniging. Van Holkema en van der Velde, hebben toen, zonder onze voorkennis op het “departement” [...] weten te bewerken, dat het verbod ongedaan werd gemaakt. Zeer te onzen detrimente, omdat dit verbod, toen reeds met de Kultuurkamer in zicht, een onopzienbarende manier was geweest om onze activiteiten te staken. Kort voor de officieele instelling van de Kultuurkamer, begin 1942 dus, heb ik het redactie-secretariaat neergelegd. Van Holkema en Van der Velde hebben toen een zekere Heer Spaan, mij verder volkomen onbekend, bereid gevonden als hoofdredacteur (de tijdschriften moesten één verantwoordelijke hoofdredacteur hebben, die bij de Kultuurkamer was aangesloten) op te treden. Die Spaan was nl. reeds als journalist bij de Kultuurkamer aangesloten (als men als journalist lid was, werd dit toen niet zoo “erg” gevonden, t.a.v. schrijvers wel, nuances, welke je wschl vreemd zullen zijn!). Simon heeft het contact met v.H. en v.d.V. thans weer opgenomen; ik heb mij, daar ik mij als jouw vertegenwoordiger beschouw en niet precies weet wat je wil, daarvan verre gehouden. Ik heb weinig sympathie met v.H. en v.d.V., maar èrnstige bezwaren kunnen m.i. tegen hun beleid in de afgeloopen jaren, wat G.N. betreft, niet worden aangevoerd. Of zij hadden kunnen beletten, dat na het interregnum-Spaans [sic], het blad in NSB-handen kwam weet ik niet; daar zij aan niet minder dan twee NSB-“Verwalters” moesten gehoorzamen, was het wellicht wel zeer moeilijk voor hen zich daaraan te onttrekken. En uitgevers hebben nu eenmaal, als “zakenlieden” een minder principieele houding aangenomen; zij zijn allen [...] lid van de Kultuurkamer geworden. Voorzoover ik weet moeten v.H. en v.d.V. nog “gezuiverd” worden - ik zal eens informeeren hoe het daarmede staat. Ik vermoed echter dat zij hun werkzaamheid wel zullen mogen hervatten, “brandschoon” is practisch geen enkele uitgever. [...] M.i. kunnen wij het beste nog wat wachten met de herverschijning van G.N.; ik schreef hierover ook aan Simon,14. maar ontving nog geen antwoord. Om direct te “concurreeren” met de nieuwe tijdschriften, waarvan verscheidene verschenen - in totaal komen er godbeterme wel twintig! - is het toch te
Voortgang. Jaargang 11
63 laat. Schrijf mij vooral wat je wenschen in dezen zijn en ook of, en in hoeverre, ik mij nog als je representant moet beschouwen. Ik ben in principe en tot nader orde nog steeds bereid mij met het redactie-secretariaat te belasten, maar misschien heb je andere plannen. Ik schreef je reeds in September, dat ik een hard hoofd heb in de financieele basis van G.N. Ten eerste zijn er de vele concurreerende tijdschriften. Ten tweede zullen de kosten van papier en drukken wel gestegen zijn. En ten derde is het algemeene tarief voor bijdragen - hetgeen, gelet op de karige honoreering van vroeger en de gedaalde waarde van de gulden, niet meer dan billijk is - aanmerkelijk gestegen. [...] De abonnementsprijs kan niet verhoogd worden - Simon was van meening, dat deze lager moest worden gesteld! -; ik zie niet hoe wij het rooien moeten, tenzij de uitgever het tijdschrift als een soort liefhebberij of indirecte reclame beschouwt en desnoods bereid is er een paar duizend gulden per jaar op toe te leggen.’ Over het doorverschijnen van Groot Nederland schreef Greshoff op 1 februari 1946 aan A.A.M. Stols, die hij hetzelfde verweet met betrekking tot zijn eigen publikaties in diens fonds: ‘Tenslotte: ik ben en blijf het hardnekkig en hardstikken oneens met jullie allen op het punt van het “doorgaan” onder de mofs. Als ik mijn zin had kunnen doen zou Groot Nederland 1 Juni 1940 niet en niet meer verschenen zijn. [...] Het vieze geknoei met Gr.N. na 1940 is mij een doorn in het oog. De éénige die de zaak juist ingezien heeft is v Rantwijk geweest. Hij heeft het goddank weten te voorkomen dat er een herdenkingsnummer over Menno [ter Braak] en Eddy [du Perron] zou verschijnen. Welk een aanfluiting een Ter Braak-Du Perron no onder Duitsche censuur!!! Je schrijft we zijn geen collaborateurs. Dàt weet ik wel. Maar er is wèl, over het algemeen, veel te veel water in de wijn gedaan. Vooral in den beginne. Later is het veel beter geworden.’15. Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen Greshoff, Vestdijk en Van Holkema & Warendorf wordt niet duidelijk waarom Groot Nederland niet net als bij voorbeeld De Gids direct na de oorlog opnieuw verschenen is. Mogelijk dat Van Holkema & Warendorf vanwege het oorlogsverleden van Groot Nederland geen papiertoewijzing kreeg, maar waarschijnlijker is dat zij de heruitgave om commerciële redenen niet aandurfden. Vestdijk moet echter, ondanks zijn bemoeienissen met Centaur en Voorpost, nog geruime tijd goede hoop op herleving van Groot Nederland hebben gehad, want in zijn nalatenschap is een concept-prospectus voor het tijdschrift bewaard gebleven, die als bijlage bij dit artikel wordt gepubliceerd. De prospectus is niet precies te dateren, maar stamt waarschijnlijk uit het najaar van 1945. Een half jaar later zag Greshoff een nieuwe mogelijkheid voor een herverschijning van Groot Nederland en stelde pogingen in het werk het te laten
Voortgang. Jaargang 11
64 fuseren met het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Bij deze pogingen was Vestdijk - mogelijk vanwege zijn tijdrovende relatie met Henriëtte van Eyk die juist in deze periode speelde16. - niet langer actief betrokken, al zou in een later stadium nog met hem overleg worden gevoerd over de mogelijke redactiesamenstelling. Aanvankelijk was Greshoff gevraagd als intermediair tussen Zuid-Afrika en het Nieuw Vlaams Tijdschrift te fungeren. Op 25 juni 1946 nodigde Herman Teirlinck (1879-1967) in zijn hoedanigheid van directeur van dat tijdschrift Greshoff uit als medewerker van zijn tijdschrift. Het was een voorstel waarop Greshoff al in juli met zijn gebruikelijke voortvarende enthousiasme heeft gereageerd; pas op 14 oktober schreef Teirlinck hem: ‘Wat zijn wij allen hier opgetogen met uwe zoo hartelijke toetreding tot ons werk, en hoe juichen wij uwe bemoeiingen toe, waar gij een actieve band wilt leggen tusschen het schrijvende Vlaanderen en het litteraire Zuid-Afrika!’ Al in 1944 had August Vermeylen voorbereidingen getroffen voor de verschijning van een breed opgezet, nieuw tijdschrift in Vlaanderen. Door zijn vroegtijdige dood in januari 1945 raakten die plannen in het slop tot Herman Teirlinck Vermeylens initiatief overnam, waardoor het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1946 was beginnen te verschijnen.17. De redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift had een enorme omvang. Teirlinck voerde de directie, bijgestaan door Hubert Lampo, die het secretariaat bemande. De overige redactieleden waren Piet van Aken, Raymond Brulez, Johan Daisne, Bert Decorte, Marnix Gijsen, Maurice Gilliams, Raymond Herreman, Albert van Hoogenbemt, Karel Jonckheere, Julien Kuypers, Achiel Mussche, Maurice Roelants, F.V. Toussaint van Boelaere, Herman Vos en Gerard Walschap. Inderdaad een gezelschap dat zo breed en divers was samengesteld, dat er met recht tijdens de eerste jaargang bij de redactie in de colofon vermeld stond: ‘De uitgebreidheid en verscheidenheid van dezen in onderling verdraagzaamheid vereenden redactieraad sluiten uiteraard elke collectieve verantwoordelijkheid uit bij de samenstelling der nummers’. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd uitgegeven door de Antwerpse socialistische uitgeverij Ontwikkeling. Greshoff benutte de uitnodiging van Teirlinck aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift mee te werken om een drietal initiatieven, waarbij hij betrokken was danwel raakte, te combineren met het doel Groot Nederland in enigerlei vorm te doen herleven. Allereerst leefde bij hem nog steeds de wens Groot Nederland zelfstandig te doen herverschijnen; hij moet zich echter gerealiseerd hebben dat hierop weinig of geen kans meer was. Daarnaast was hem nu gevraagd als redacteur voor Zuid-Afrika van het Nieuw Vlaams Tijdschrift op te treden.
Voortgang. Jaargang 11
65 En ten slotte had Garmt Stuiveling contact met hem gezocht over de reanimatie van De Vrije Bladen, waarvan Stuiveling redacteur was. Greshoff kende Garmt Stuiveling (1907-1985) al van voor de oorlog, doordat Stuiveling regelmatig aan Groot Nederland had meegewerkt. Hoe zij echter na de oorlog nader in contact zijn gekomen over de mogelijkheid tot samenwerking tussen Groot Nederland en De Vrije Bladen blijft in hun correspondentie onduidelijk. In april 1947, toen Greshoff tijdelijk in Amsterdam verbleef, schreef hij aan Garmt Stuiveling: ‘Ik brand van verlangen je te zien en eenige bijzonderheden D.V.B. betreffende met je te bespreken.’ Stuiveling was in 1939 tot de redactie van De Vrije Bladen toegetreden. Het tijdschrift was in januari 1946 opnieuw verschenen, en maakte deel uit van het fonds van de nauw met Greshoff bevriende uitgever Stols. Half december stelde Stuiveling aan Stols voor het tijdschrift om te vormen tot een literair-kritisch orgaan. Het is mogelijk dat Stols daarop de namen van Greshoff en de Nieuw Vlaams Tijdschrift-redacteur Herreman als potentiële redacteuren heeft genoemd, want op 29 januari 1947 schreef Stuiveling hem: ‘Ik heb destijds niet meer de gelegenheid gehad bij U aan te komen, maar waarschijnlijk zou dat, zolang Greshoff niet in Amsterdam was geweest, ook weinig concreets hebben opgeleverd [...] ik zou het in verband met de eventuele voorbereidingen toch wel buitengewoon wenselijk vinden, indien U ten aanzien van “De Vrije Bladen” tot een beslissing kunt komen. Pas wanneer U in principe een besluit hebt genomen en Greshoff's medewerking vaststaat, kan ik mij wenden tot Raymond Herreman en hem om medewerking verzoeken.’ Stols liet daarop op 1 februari antwoorden ‘dat de Heer Greshoff in andere richting nog niets definitiefs heeft besloten en dat er dus ten aanzien van de wijze van voortzetting van de Vrije Bladen tot onze spijt niets naders vaststaat.’ In Greshoffs correspondentie met Stols is over een mogelijk redacteurschap van De Vrije Bladen, noch over ‘de andere richting’ waarover Greshoff een besluit moest nemen iets terug te vinden,18. maar het is niet onwaarschijnlijk dat hier gealludeerd wordt op Greshoffs medewerking aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Op 1 maart 1947 zou Greshoff in Brussel namelijk een bijeenkomst bijwonen van de redactie, waarbij ook de uitgever van dat tijdschrift aanwezig zou zijn.19. Na het gesprek dat Greshoff en Stuiveling in april 1947 over de toekomst van De Vrije Bladen hebben gevoerd, schreef Greshoff: ‘Reken bij de onkosten een bedragje voor een secretaresse. Ik heb dat H.[olkema] & W.[arendorf] reeds gezegd. B.v. 50 gld maand voor halve dagen.’ Hieruit kan geconcludeerd worden dat er op dit moment in ieder geval sprake was van een vorm van samenwerking tussen Groot Nederland, dat immers door Van Holkema & Warendorf werd uitgegeven, en De Vrije Bladen; uit Greshoffs brief aan Stuiveling van 28 mei 1947, na zijn gesprek met Teirlinck, wordt duidelijk dat op dít
Voortgang. Jaargang 11
66 moment ook al aan een mogelijke samenwerking met het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd gedacht. Dat tijdschrift zocht nadrukkelijk een vorm van samenwerking met een Nederlandse uitgever, want in juni 1946 waren er al gesprekken met uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam geweest over een vertegenwoordiging voor Nederland.20. Op 12 mei 1947 schreef Teirlinck aan Greshoff: ‘Wanneer gij in Brussel zijt op 20 Mei, ben ik juist in Amsterdam, maar ik troost mij met de hoop dat ik U toch nog eens zie voor uw vertrek naar Zuid-Afrika. Nader bericht ontvangt ge eerstdaags over den aard van nog te voeren gesprek.’ Kennelijk kwam Teirlinck hiermee terug op het besprokene tijdens hun bijeenkomst te Brussel op 1 maart, want in hun correspondentie is over de inhoud van dit gesprek niets terug te vinden. Enkele weken later schreef Greshoff, die toen in Europa rondreisde, aan Stuiveling dat hij de dag ervoor met Teirlinck, Lampo en Molter, de directeur van uitgeverij Ontwikkeling had gesproken: ‘Wij zijn het in beginsel ééns geworden. De tweede jaargang van N.V.T. verschijnt (1 July a.s.) op 160 blz. als een Nederl-V.-ZAfr tijdschrift, dat in Belgie N.V.T., in N. Groot Nederland zal heeten. Op één punt heb ik mij naar het verlangen van Teirlinck moeten schikken n.l. hij wil niet hooren van een verkleining der Vl. redactie. Ik had n.l. voorgesteld: 3 Vl. 3 Ned. 1 ZA. Verder komt alles zooals wij het ons gedacht hebben 1 De Nederl. red. is souverein en kiest of wijst af naar eigen goeddunken 2 De nrs worden in beginsel half met Ned, half met Vl. bijdragen gevuld, maar door bijzondere omstandigheden kan in een bepaald no dat evenwicht verstoord worden naar de eene of de andere kant 3 De bijdragen worden door elkaar geplaatst. Dus niet een Vl. en een Nederl. afdeeling! Dat wenschte ik n.l. pertinent niet. T. trouwens ook niet.’ De redactie zou evenredig worden samengesteld met Teirlinck als hoofdredacteur, Stuiveling als Nederlandse redactie-secretaris, Lampo als zijn Vlaamse evenknie en bovendien een nog aan te stellen Zuidafrikaanse redactiesecretaris. Deze ‘kern’-redactie zou in Greshoffs optiek worden bijgestaan door een Nederlandse, Vlaamse èn Zuidafrikaanse redactie, die ‘dus eigenlijk geen werkende redactie [is], maar tegelijk commissie-van-advies en groepvaste-medewerkers; hoewel zij in laatste aanleg toch een recht van stem hebben.’ Teirlinck werd verantwoordelijk voor de samenstelling van de afleveringen; Stuiveling zou Lampo de door hem aangenomen Nederlandse bijdragen toezenden en hem daarbij zijn wensen voor plaatsing in een bepaalde aflevering te kennen geven. Teirlinck had Greshoff toegezegd met die wensen van Stuiveling strikt rekening te houden. Molter zou de week daarop naar Van Holkema & Warendorf gaan om te onderhandelen over de zakelijke aspecten van de fusie: ‘[...] ook als H & W
Voortgang. Jaargang 11
67 niet met M. tot een overeenstemming komen, en zij willen hun naam “Groot Nederland” niet verkoopen, ook dan gaat het plan door en het tijdschrift laat dan de aanduiding “Vlaamsch” vallen: “Nieuw Tijdschrift”,’ schreef Greshoff bij dezelfde gelegenheid aan Stuiveling. Als mogelijke Nederlandse redactieleden stelde Greshoff naast Stuiveling, Vestdijk en zichzelf voor: Theo van Baaren, Albert Besnard, D.A.M. Binnendijk, J.C. Bloem, Cola Debrot, N.A. Donkersloot, Gerard van Eckeren, Jan Engelman, P.N. van Eyck, H.A. Gomperts, Jan Hulsker, H.W.J.M. Keuls, W.L.M.E. van Leeuwen, P.H. van Moerkerken, Top Naeff, Martinus Nijhoff, P.H. Ritter Jr., A. Roland Holst, W.A.P. Smit, M. Vasalis, Adriaan van der Veen, Hendrik de Vries en Bep Vuyk. Deze redactie was al even disparaat samengesteld als die van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, en leek voornamelijk te zijn ingegeven door de behoefte die te evenaren. Greshoff besloot zijn instructies aan Stuiveling met de opwekking: ‘Zoodra je de redactie op pooten hebt, moet je ijlings kopij voor No 1 bijeen brengen. [...] Kortom werk je dood om, à l'improviste, van No 1 iets goeds te maken! Schrijf mij spoedig het verdere verloop. Het is nu verder aan jou! [...] Zie er zooveel mogelijk voor ons uìt te halen!!!’ Schreef Greshoff in deze brief van 28 mei aan Stuiveling nog dat hij zich had moeten schikken naar de ideeën van Teirlinck over de redactiesamenstelling, toch moet hij zich de dag daarvoor wat die redactiesamenstelling betreft al bedacht hebben, want op die datum schreef hij aan Teirlinck: ‘Nadenkende over het behandelde, voel ik mij verplicht een amendement te maken en wel om de de Gr. Nederl-traditie te behouden en de positie zuiver weer te geven.’ Het in deze brief voorgestelde amendement behelsde dat ook Greshoffs naam bij de directie zou worden vermeld. ‘Voor mij is dit een conditio sine qua non’, vervolgde Greshoff, ‘en het lijkt mij ook juist en billijk gezien het verleden van G.N. en mijn positie in G.N. [...] Ik ben voor Nederl. hetzelfde bindmiddel als jij voor Vlaanderen.’ Niet vermoedend dat dit amendement een van de redenen zou vormen voor het mislukken van de samenwerking die in het verschiet lag, voegde hij er ten slotte aan toe: ‘Ik ben zóó blij dat dit geslaagd is!’ Een dag later stuurde Greshoff aan Stuiveling een vertrouwelijk rondschrijven van Teirlinck aan de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarin deze de instemming van zijn redactie met de voorgenomen samenwerking vroeg.21. In deze concept-nota ontvouwde Teirlinck zijn ideeën over een eventuele samenwerking tussen zijn eigen tijdschrift en Groot Nederland. De tijdschriften zouden samengaan en in Vlaanderen verschijnen onder de titel Nieuw Vlaams Tijdschrift en Groot Nederland, in Nederland onder de titel Groot Nederland en Nieuw Vlaams Tijdschrift. De redacties zouden een eigen verantwoordelijkheid hebben, met elk een eigen secretariaat. Beide redacties zouden kunnen beschikken over een gelijk aantal bladzijden. In
Voortgang. Jaargang 11
68 Teirlincks optiek betekende dit laatste niet dat elke aflevering precies in twee gelijke helften zou worden ingedeeld: ‘bij de plaatsing [wordt] de voorkeur gegeven aan een door elkaar loopende volgorde der bijdragen, zoodat voornamelijk daarbij de vaste rangschikking der rubrieken wordt in het oog gehouden. Deze en soortgelijke regelingen die de brutale scheiding naar buiten dienen te vermijden, behooren tot het algemeen beleid [...].’ Greshoff lichtte in deze brief Stuiveling ook in over zijn nieuwe voorwaarde van een tweehoofdige, volkomen gelijkwaardige directie: ‘De geheele geschiedenis, welke mij zeer ter harte gaat, ligt nu in jouw handen en jij moet er nu iets van maken. Als ik jou niet gehad had, zou ik dit nooit begonnen zijn! Ik sta alleen op één ding, dat er een tweekoppige directie is (Teirlinck en ondergetekende), om N.V.T. en G.N. op voet van gelijkheid te vertegenwoordigen. Gedurende de eerste twee jaar, namelijk ged. mijn a.s. verblijf in ZA, blijft de leiding practisch alleen in T's hand. Al wat ik van Kaapstad uit kan doen is wenken geven. - Behalve over dit eene punt, valt verder over alles met mij te praten! Ik laat de samenstelling der “redactie” van veertien man gehéél aan jou over. Let op de vertegenwoordiging der roomschen en prot! Ik vergat nog G. van der Leeuw (prof. dr. te Gron.) op de lijst te zetten. Hij lijkt mij zéér gewenscht.’ Op 31 mei herhaalde Greshoff, nog vanuit Antwerpen, maar op het punt van vertrekken naar Tenerife, zijn voorwaarde aan Stuiveling: ‘We moeten om tot een prettige samenwerking met de Vlamingen te komen actief en soepel zijn. Er bestaat voor mij maar één principieel punt dat van de “directie”. Hier moet gelijkheid zijn tusschen de twee samenwerkende partijen, en dus T. en Gresh. d.w.z.N.V.T. èn Gr.N. Mocht T. hiertegen bezwaren maken dan protesteer ik tegen het gebruik van de naam Gr.Ned. en trek mij gehéél terug, ook van medewerking in welke vorm ook. Maar T. zál geen bezwaar maken tegen een zoo redelijke en eigenlijk vanzelfsprekende regeling.’ Met zijn onverhoedse en tactisch niet erg doordachte eis over een tweekoppige directie overspeelde Greshoff wel degelijk zijn hand. Op 30 mei 1947 had Stuiveling zich tot de uitgevers van Groot Nederland gewend: ‘In een uitvoerige brief die zo juist van Greshoff binnenkomt, meldt hij mij dat na zijn besprekingen met Teirlinck de tijdschriftplannen vrijwel verzekerd zijn, en dat men daar vasthoudt aan 1 Juli. Indien uw bespreking met de heer Molter eerst volgende week plaats vindt, zoals Greshoff schrijft, zou ik het ten zeerste op prijs stellen, daarbij tegenwoordig te zijn; dan kunnen wij alles direct en tot in de finesses regelen.’ Op dezelfde dag schreef directeur Van der Velde van Van Holkema & Warendorf aan Stuiveling terug een accoord met uitgeverij Ontwikkeling bereikt te hebben, maar dat nog aan Van Holkema te moeten voorleggen.
Voortgang. Jaargang 11
69 De eerste juni schreef Stuiveling aan Teirlinck: ‘Zowel van Greshoff als van de uitgeverij krijg ik bericht, dat de verschijning van het gemeenschappelijke maandblad vrijwel verzekerd is, en dat ik dus met bekwame spoed voortgang moet maken. Wilt U mij p.o. doen weten, wanneer de uiterste termijn is voor het inzenden van de kopij? En hoeveel bladzijden voor het Juli-nummer voor Noord-Nederlandse rekening komen?’ De dag daarna berichtte Stuiveling Greshoff welke kopij gereed lag voor het eerste nummer en voegde daar met betrekking tot de redactiesamenstelling aan toe: ‘Ik schreef Vestdijk, dat ik met hém de samenstelling van de redaktie wil bespreken;22. de enige die ik op persoonlijk gezag vroeg, en die toestemde, is van Suchtelen; de rest wil ik na een bezoek aan S V[estdijk] beslissen. Van vH[olkema] & W[arendorf] kwam bericht dat alles vrijwel voor elkaar is, behalve nog één bespreking met een thans afwezige directeur; ik reken erop dat ik deze week de heren ontmoet. Donderdagavond ben ik in Antwerpen voor een bespreking met Lampo; natuurlijk regel ik dan ook de kwestie van de directie; dat komt zéker in orde, want desnoods drijf ik twee gescheiden directeuren door, T voor Vl en jij voor NoordNed. - Je behoeft niet bang te zijn: de zaak komt voor elkaar [...].’ Het is overigens de vraag of en wanneer Greshoff deze brief ontvangen heeft, want op 26 juni schreef hij: ‘De brief naar Tenerife heeft mij niet bereikt. Die zal wel nà komen! Wanneer?’ Op de eerste juni had Teirlinck, onder bijsluiting van Greshoffs brief van 27 mei, ook Lampo ingelicht over de eis van Greshoff in de directie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift opgenomen te worden: ‘Dat men nooit “te veel” betrouwen mag hebben, bewijst bijgaand schrijven van Greshoff, die toen al op weg naar Z-Africa was, zich toch nog even heeft omgewend, en een Parthen-pijl heeft gelost... [...] Maar op zijn “conditio sine qua non” ga ik niet in - Ik wil wel een Hollandse redactie opnemen in onzen schoot: de primogeniture sta ik echter niet af. En de superieure air van wie dan ook wijs ik even beleefd als beslist van de hand. Die tijd is thans voorbij.’ Op 3 juni 1947 schreef Teirlinck over het obstakel dat Greshoff had opgeworpen aan Stuiveling: ‘Gij krijgt, zegt ge, bericht zoo van Greshoff als van de uitgeverij G.N. dat de verschijning van het gemeenschappelijk maandblad vrijwel verzekerd is Mijn ijverige en onmiddellijke bemoeiingen na ons onderhoud in Holland deden mij ook dit blijde vooruizicht verhopen. Maar-... ziehier wat wij deden: a. Ik bracht de zaak aanhangig bij enkele redacteurs en bij den uitgever. Ik stelde dan een redactienota op (gij vindt haar hierbij) die ik eerst aan Greshoff onderwierp. Hij betuigde zonder het minste voorbehoud zijn instemming met alle termen. b. Ik riep op staande voet den uitgever en de secretaris, en saam met den heer Greshoff hadden wij een tweede bijeenkomst. Ook hier verklaarde zich Greshoff akkoord met de nota. Ik zelf onderlijnde hierbij de practische noodzakelijkheid van een ééne d.i. enkel-
Voortgang. Jaargang 11
70 voudige directie, en hierover ook sprak zich Greshoff uit in volstrekt akkoord met de termen van de nota, zoodat in mijne oogen hieromtrent geen de minste verwarring in de zienswijze kon ontstaan. Besloten werd daarop dat de heer Molter, onze uitgever, onverwijld naar Holland zou gaan en de modaliteiten van een overeenkomst met den Hollandschen uitgever zou bepalen. Dat heeft hij 's anderendaags gedaan, terwijl ik de nota in drukvorm liet omzetten en naar onze redacteurs zond. c. Ondertusschen kreeg ik een brief van Greshoff, waarbij hij, zich bedenkende, er op stond als een “conditio sine qua non” (uitdrukkelijk!) dat de Directie zou bestaan uit “Greshoff en Teirlinck” voor Nederland en “Teirlinck en Greshoff” voor België. d. Tegelijkertijd kwam uit Holland de heer Molter terug met het bericht dat “Holk. en W. geen uitbreiding van het tijdschrift wenschten (er was n.l. ook met Greshoff overeengekomen dat het nieuwe maandblad op 10 vel zou gedrukt worden) maar zich zouden aansluiten met een omvang van 96 bl. d.i. minder dan wij voor N.V.T. alleen doen. e. Greshoff zou ook met u overleg plegen om onmiddellijk een “nederlandsche redactieploeg” bij elkaar te krijgen die min of meer opwegen zou tegen de uitgebreide Vlaamsche, zoodat “naar buiten” een spectaculair evenwicht mocht worden bereikt. Hieromtrent verneem ik nu niets meer... Quid? f. Ik zag de heer Molter nog deze middag. Wij besloten toch verder aan het mooie plan te hangen, en eer onze redactie bijeenkomt voor een eindbeslissing nog alle mogelijke pogingen te doen, hoe gering nu ook onze kansen zijn geworden. Besloten werd dat ik met Molter in Rotterdam H en vandeVelde zou ontmoeten. Gij verneemt dan van hen hierover meer... Ge ziet, waarde heer Stuiveling, dat waarlijk geen redenen aanwezig zijn om verheugd te zijn. Het beste ware wellicht de zaak vooralsnog een tijdje te laten rusten.’ Zich onbewust van de door Teirlinck geuite reserves, schreef Van der Velde op 4 juni 1947 aan Stuiveling graag een bespreking met hem te hebben om de fusie af te ronden. Stuiveling wees hem de volgende dag er op dat hun Belgische tegenvoeters niet accoord konden gaan met de voorgestelde omvang en dat hij hun daarin gelijk moest geven. Op dezelfde dag schreef Stuiveling aan Teirlinck: ‘Uw expresse heb ik gisteravond in goede orde maar niet zonder spijt ontvangen. [...] Ik weet inderdaad van Greshoff [...] dat hij erop staat in de Directie te worden opgenomen, zij het dan ook dat hij de eerstvolgende jaren uiteraard gaarne geheel de leiding overlaat aan U. Wát hem hiertoe bewogen heeft, weet ik niet. Wél weet ik, dat ons aanvankelijke plan was, dat U en Lampo, Greshoff en ik de tweeledige redactie zou vormen, en dat deze mogelijkheid is afgestuit op de Vlaamse weigering, hun grote redaktie terug te brengen tot beperkte schaal. Ik meen echter dat Greshoffs eis voorlopig geen enkele praktische betekenis heeft; en dat de eventuele bezwaren die er bij zijn terugkeer uit Zuid Afrika zullen rijzen (wanneer?) allerminst opwegen tegen de voordelen
Voortgang. Jaargang 11
71 die de Vlaams-Nederlandse samenwerking nu zou opleveren. Aannemende dus dat er bij U overwegend bezwaar bestaat tegen een formulering: “Directie Herman Teirlinck en J. Greshoff”, stel ik U voor de formule aldus te kiezen: Nieuw Vlaams tijdschrift, Directie HT, secr. redakteur H. Lampo, Redaktie: x, ij, z, etc in samenwerking met Groot Nederland, Directie J.Gr, secr.red. GS, Redaktie: a, b, c, etc. Dit heeft het enorme voordeel, dat de gehele kwestie bevroren blijft tot Greshoffs terugkeer, zo lang hij afwezig is, hebt U rechtstreeks met mij te doen; bij zijn terugkomst kan hij geen enkele “recht” doen gelden op de Vlaamse helft, en zo nodig kunnen wij dán de redaktionele opbouw en samenwerking geheel opnieuw bespreken. Wat die Noord-Nederlandse redaktie-raad betreft: die is natuurlijk in de maak; maar ik heb geen lust de personen uit te nodigen aleer de zaak werkelijk in kannen en kruiken is. [...] Een punt van moeilijkheden zit hier stellig niet in. Het ernstigste punt van uw brief vind ik de mededeling dat vH&W geen vergroting van de omvang wensten, maar de zaak op 96 bln wilden bepalen. Hiervan was mij niets bekend en hiermee ga ik natuurlijk niet accoord. Wel acht ik 10 vel aan de hoge kant, en meen ik dat 128 à 144 pagina's (1600 vel per jaar) toereikend zou zijn, maar de beslissing dienaangaande ligt bij Uw uitgever en bij U. Tenslotte schrijft U, dat het misschien beter is de zaak nog even te laten rusten; het zal wel moeten, vrees ik - maar anderzijds acht ik het plan té belangrijk om er niet aan te blijven werken. Zou het niet mogelijk zijn de nog verschijnende nrs van het NVT als extra te beschouwen, en per 1 Sept. te beginnen met de samenwerking? Eer ik het bij vH&W dáárop aanstuur, moet ik van U weten: a. of ge accoord kunt gaan met de twee directies gelijk boven is uiteengezet; b. of ge accoord kunt gaan met 1600 paginas per jaar; c. of ge accoord gaat met de samenwerking per 1 September a.s. Mag ik dus per omgaande Uw antwoord hierop, dan zal ik het restant van mijn diplomatieke gaven in dienst stellen om de zoo nabije droom alsnog te verwezenlijken.’ Teirlinck antwoordde hem op 7 juni 1947: ‘Ik betreur evenzeer als u de plotse zwenking in de koers van onze besprekingen. Voorloopig zijn nu alle gegevens voorhanden om onze redactie behoorlijk in te lichten. Ik roep haar op 14 dezer bijeen en kan u dan verder bekend maken met de houding, die daar zal worden bepaald. Van een onmiddellijk van wal steken kan thans geen sprake meer zijn, zoodat wij al de tijd hebben om rustig de toestand te overwegen.’ Ook Van der Velde reageerde op 7 juni: ‘Indien onze bespreking vrucht draagt, zou ik Vrijdagochtend naar België vertrekken om daar alles vast te leggen. Als het dus enigszins mogelijk is, komt U dan vooral naar ons toe [...]. Wat betreft de omvang van het tijdschrift, moeten wij U mededelen dat de verkoopprijs de moeilijkheid wordt. Ligt deze te hoog, dan kunnen
Voortgang. Jaargang 11
72 wij eigenlijk bij voorbaat al zeggen dat er niets van terecht komt, al is het natuurlijk mogelijk bij gebleken succes de omvang in de toekomst uit te breiden, doch daarvoor moet eerst een vast aantal abonnementen in Nederland worden verkregen.’ Na het gesprek dat Stuiveling op 10 juni met Van der Velde en Van Holkema had gehad, schreef hij hun dezelfde dag nog: ‘Afgesproken is dat GN in samenwerking met het NVT een omvang zal hebben van 1600 pag. per jaar, tegen f 25 per jaar met f 5 honorarium per bladzijde proza, f 7,50 poëzie met f 1800 redactionele vergoeding en onkosten p.j. en eventueel 12 nrs van Sept. '47 af tot en met Dec. '48, en daarna maandelijks, of eerst gaan samenwerking per 1 Jan. '48. - In België zal bij deze gestegen omvang natuurlijk de prijs van fr 300 op Fr 400,- moeten komen. - Het nieuwe punt is dit: wáárom moeten wij in Noord-Nederland de redactie precies zo doen functionneren als in Vl.? Privé heb ik tegen een constructie met J.Greshoff als hoofdredacteur geen enkel bezwaar, maar de situatie is niettemin absurd. Waarom zouden wij niet doodrustig zeggen: Redactie: Greshoff, Vestdijk, Stuiveling, met medewerking van a, b, c -. Dàt is onze oorspronkelijke opzet geweest, en indien de Vlamingen al dan niet terecht een andere opzet hebben gekozen, verplicht dat óns nog niet hen na te volgen. Zij kunnen dan ook hun fraaie term “directie” handhaven, terwijl wij onze oude traditie van drie redakteuren voortzetten. Alleen zou ik, terwille van het spectaculaire effect een reeks klinkende “medewerkers” willen vermelden. Aangezien geheel deze namenparade tóch op de binnenzijde van het omslag staat, doet het er tamelijk weinig toe. Ikzelf prefereer deze laatste vorm, dus met ons drieën als Redactie GN verre boven een imitatie-vorm met JG als noordelijk directeur, GS als red. secretaris, en Vestdijk opgenomen temidden van vele anderen. Gezien Uw ervaringen met de ijver van vele letterkundigen, en Uw mening dat het eigenlijke wérk toch praktisch op mijn schouders neerkomt, vind ik zulk een eenvoudige vorm wel zo gemakkelijk [...].’ Dat klonk aanmerkelijk minder krijgshaftig dan zijn verzekering op 2 juni aan Greshoff dat hij de twee gescheiden directeuren in elk geval zou doordrijven, maar het getuigde wel van een gezond pragmatisme. De essentie van dit voorstel herhaalde Stuiveling in een brief van 11 juni aan Teirlinck: diens taak zou geen andere zijn dan de door de Nederlanders aanvaarde kopij tussen de Vlaamse te plaatsen, en op de omslag van de exemplaren van het gezamenlijke tijdschrift voor Nederland zou staan: ‘Groot Nederland, Nieuwe Reeks’. 25 juni 1947 schreef Van der Velde: ‘Uw brief naar België, waarvan U ons een afschrift zond, heeft daar nogal enige beroering verwekt. De kwestie is nu zó, dat de Heer Molter een gesprek heeft gehad met de Heer Teirlinck, van welke bespreking hij ons de uitslag zou mededelen. Dit is tot op heden
Voortgang. Jaargang 11
73 nog niet geschied en ik heb hem er vandaag weer naar gevraagd.’ Van der Velde kwam op 30 juni op zijn brief van vijf dagen daarvoor terug, en schreef Stuiveling: ‘Hedenmorgen ontving ik een brief van de Heer Molter, die mij schreef dat de Heer Teirlinck naar Holland zal komen om met U over de kwestie te spreken. De zaak wordt nu langzamerhand zo ingewikkeld, dat ik er geen gat meer in zie. Mocht U met de Heer Teirlinck op ons kantoor willen komen, dan kunt U hier misschien een oplossing voor de verschillende problemen vinden.’ Ter voorbereiding op het in de brief van Van der Velde aangekondigde gesprek tussen Teirlinck en Stuiveling schreef de eerste op 1 juli aan Stuiveling: ‘Eindelijk kan ik U de beslissing mededelen die door onze redactie uiteindelijk werd genomen, en die eigenlijk geen beslissing is. Ziehier hoe zij in onze notulen werd opgeschreven: “Nadat alle redactionele en editoriale bescheiden betrekkelijk een mogelijke samenwerking met de groep Groot-Nederland werden voorgelegd, heeft de Raad van redacteuren eensgezind vastgesteld dat de technische gegevens voor een goede oplossing vooralsnog niet aanwezig waren, en dat tegenover de onrijpe toestand elke nadere overweging van het vraagstuk moest worden uitgesteld.” Laten wij nu hopen dat een rustige bedenkingstijd aan beide zijden tot een praktische oplossing leidt.’ Na ontvangst van deze brief deelde Stuiveling op 4 juli 1947 de inhoud ervan woordelijk aan Van der Velde mee, en voegde daaraan toe: ‘Hiermede is dus, zoals U ziet, het plan tot samenwerking definitief van de baan, tenzij Noord-Nederland in staat is iets op te bouwen dat gelijkwaardig is aan het NVT en daar later mee kan worden gefuseerd. Ik kom dus terug op het allereerste plan dat ik met Greshoff besprak: is het mogelijk in NoordNederland een tijdschrift te maken, maandelijks, tweemaandelijks of misschien het beste: driemaandelijks, dat álle generaties omvat en het beste levende en breedste beeld geeft van de huidige letteren? Met Stols hebben we hier, naar aanleiding van de Vrije Bladen. uitvoerig over gepraat, maar hij miste zowel het geld als het élan om dit erbij te nemen. Uw uitgeverij echter heeft momenteel géen eigen litterair blad, en is geloof ik ook iets méer kapitaalkrachtig. Zoals U weet, ben ik nóg redakteur van de Vrije Bladen - en Stols wil dit gaarne overdoen, tegen stellig een civiele prijs. Ik zou allereerst wensen, dat U dit aankocht en dat de nieuwe reeks GN dus de VB in zich opnam. Ten tweede zou ik dan geen maandblad maar een twee- of driemaandelijks blad willen, met Vestdijk, Greshoff en ik in de redaktie [...]. Ik durf te veronderstellen, dat U de inhoud van zulk een blad wel aan ons zult willen overlaten, en dat ik momenteel nog niet behoef te ontvouwen wát ik als mogelijkheden en wenselijkheden zie. Het eerst nodige is niet de inhoud, maar de technische en commerciële mogelijkheid. Die berust bij U. Tweemaandelijks zou dit blad minstens 100 bladzijden moeten hebben; driemaandelijks 160. Wilt U ten
Voortgang. Jaargang 11
74 spoedigste laten bereken wát de abonnementsprijs zou moeten zijn, bij 1000 nummers, benevens een behoorlijk honorarium- en redactionele onkostenberekening? Ikzelf zou zes nummers van 120 bladzijden prefereren, maar misschien wilt U mij een gespecificeerde serie financiële berekeningen zenden. Mag ik ten spoedigste van U vernemen, òf U dit plan overweegt en in principe tot uitvoering bereid bent? En dan: tegen wanneer we hierover tot zakelijke besluiten zouden kunnen komen? Indien namelijk tot uitvoering wordt overgegaan, zou ik eveneens de eerste jaargang willen laten ingaan op medio September of 1 October, maar laten duren tot 31 December '48, dus de zes nrs plaatsen op 1 October, 1 December, 1 Maart, 15 Mei, 1 September, 1 November, om dan daarna normaal tweemaandelijks verder te gaan.’ Van Holkema & Warendorf schreven op 5 juli 1947 terug: ‘Inderdaad is de toon uit Uw brief niet erg gunstig. Toch geloof ik dat wij de hoop nog niet geheel moeten opgeven en moet de heer Teirlinck eerst wat bekoelen. Gisteren avond sprak ik met de heer Molter, die ook niet erg optimist was en sprak met hem af dat ik na de 18e Juli naar Antwerpen zal gaan om deze zaak nog eens eventueel samen met de heer Teirlinck op te nemen. Om ons een goed idee te vormen van Uw plan voor overname van de Vrije Bladen zouden wij gaarne nog enige gegevens ontvangen. Kunt U er achter komen wat de koopprijs van de Vrije Bladen zou zijn en hoeveel abonnees er tegenwoordig op zijn?’ Op 6 juli lichtte Stuiveling Greshoff in onder bijsluiting van een doorslag van zijn brief van 4 juli aan Van Holkema & Warendorf: ‘[...] Nadat jouw wens om tezamen met Teirlinck de directie te vormen de reeds besproken overeenkomst op losse schroeven had gezet, heb ik twee voorstellen uitgewerkt, het eerste eenvoudig een dubbele redaktie met voor het Noorden jou als hoofdredakteur, mij als redakteur-secretaris, een een groep van 15 man als redactieraad; maar toen ik me bewust werd dat er tenslotte geen enkele reden was om Vlaanderen te imiteren, heb ik dit plan nog gewijzigd en eenvoudig gezegd: náást jullie Vlaamse systeem komen wij met de drie redakteuren Greshoff, Vestdijk en Stuiveling, en een kring van vaste medewerkers die dan wel zullen opwegen tegen jullie “raad”. Ik weet niet of deze vorm voor Teirlinck c.s. aanvaardbaar is geweest, want inmiddels zijn er commerciële besprekingen gevoerd tussen Molter en Van der Velde. Het blijkt dat Molter deze zaak heel idealistisch heeft opgezet, en op dit moment niet eens weet, hoeveel hij er op toe heeft moeten leggen! Toen er tenslotte een plan voor den dag kwam voor een maandblad van 96 pagina's zeiden de Vlamingen terecht: dat is nauwelijks zo veel als we eerst alléen hadden. Ik heb toen een schema ingediend [...]. Het is naar aanleiding van dit schema, dat aan zakelijke duidelijkheid niets meer te wensen overliet, dat in België de redaktie heeft geconfereerd, terwijl Van der Velde ermee naar Molter is getogen. Hoe de be-
Voortgang. Jaargang 11
75 sprekingen verlopen zijn weet ik van de een noch de ander: ik weet alleen het negatieve resultaat, waarvan je in bijgaande doorslag, in de aanhef, kunt kennisnemen. Je ziet dan in de rest wat ik nu onmiddellijk heb geëntameerd [...].’ Op 15 juli 1947 antwoordde Stuiveling Van de Velde op zijn vragen over De Vrije Bladen: ‘[...] er waren, ondanks de afwezigheid van iedere reklame, voor de jaargang 1946, die gemiddeld drie à vier maanden te laat verscheen en in een onsmakelijk geel kaft was vervat: 266 abonnees. De heer Stols zet de zaak op de huidige wijze niet voort; nu, ik ook niet. Maar er zou een betere wijze denkbaar zijn. De heer Stols is bereid voor f 500 alle rechten te verkopen. Hij drukte soms 500 soms 1000 exemplaren, en zelfs wel eens méer. Het komt mij voor, dat Uw firma voor die armzalige f 500 zich stellig de rechten moet verzekeren, en zelfs zou ik erop willen aandringen indien GN voorlopig niet doorgaat, de uitgave van de VB voor het seizoen 1947-1948 een jaar ter hand te nemen. [...] Maar gáat er inderdaad een jaargang van 12 nrs in, dan moeten we dat ten snelste beslissen en de nrs uitspreiden over de maanden September 1947-December 1948. Enfin: de eerste beslissing ligt bij U. De nrs hadden een omvang van 32 a 48 bladzijden, de reeks kostte in abonnement van 12 nrs f 12.50 en per los nr f 1,50. We zouden een serie moeten ontwerpen van drie novellen, drie bundeltjes poëzie, drie essays, en drie curiosa waaronder essay(s) over beeldende kunst, eventueel muziek of historie.’ Hij zou Greshoff en Vestdijk in de redactie willen opnemen om op die manier ‘van de Vrije Bladen uit de fusie met het NVT [te] kunnen entameren.’ Omstreeks deze tijd werd Greshoff ook uitgenodigd toe te treden tot de redactie van De Nieuwe Stem. Op 7 juli 1947 schreef de redactie-secretaris van dat tijdschrift, Sjoerd Leiker, hem: ‘De redactie van De Nieuwe Stem [...] stelt zich voor dat U in De N.St. zou optreden als redacteur voor Suid-Afr. Intussen las ik in Het Vrije Volk van Zaterdag jl. dat U vermoedelijk met Dr Herman Teirlinck (en Hubert Lampo en Dr Garmt Stuiveling als secretarissen) zult optreden als redacteur van een herboren “Groot Nederland”. Het tot dusver zeer omvangrijke “Nieuw Vlaams Tijdschrift” zou hierin opgaan. Ik weet niet in hoeverre dit bericht juist is en vraag mij af of hier een snel aanwassend plan een bestaand tijdschrift verslindt of dat omgekeerd het tijdschrift het plan verslonden heeft. Indien het laatste het geval is dan komt het mij voor dat U in Vlaanderen Nederland zult gaan vertegenwoordigen. In Nederland, i.c. in “De Nieuwe Stem” zou U namens Suid-Afr. moeten optreden. Het is aan U te beslissen welke van beide functies U het meest ambieert of om ze beide te aanvaarden, waartegen in de redactie van De N.St. vermoedelijk geen bezwaar zal rijzen.’
Voortgang. Jaargang 11
76 Greshoff reageerde op 12 augustus teleurgesteld op Stuivelings berichten en lichtte hem in over het aanbod van De Nieuwe Stem: ‘Ik heb twee bespr. gevoerd, 1 met Teirlinck; 2 met F. Lampo [sic] en de directeur. Alles was in kannen en kruiken. [...] Intusschen kreeg ik een brief van Leiker om op te treden als red. van De N.St. Ik houd niet van die enorme redacties, maar dat is van minder belang. Ik schreef hem terug dat ik geen bezwaar had, mits hij zich met jou in verbinding zou stellen en dat jij alleen kan uitmaken wat mij te doen staat. Nu kreeg ik een tweede brief (heel vriendelijk) waarin hij m.i. wat hard van stal loopt. Ik schreef hem heden nogmaals dat hij zich met jou in verbinding moet stellen en dat hij jou inzage van mijn twee brieven aan hem moet geven. Is dit geschied?’ In een eveneens op 12 augustus 1947 gedateerde brief schreef Leiker aan Greshoff: ‘Het verheugt mij dat U het redacteurschap van De N.St. voor Z.Afrika aanvaart hebt. [...] Tegen Uw eventueel redacteurschap van G.N. is in de redactie van De N.St. geen bezwaar gemaakt. De taken zullen toch, zooals ik U al schreef, duidelijk genoeg onderscheiden zijn. Ik zal Dr G. Stuiveling [...] in reëele bewoordingen kennis geven van de bevalling van een drieling en informeren of er nog vruchtbaarheidsblijken zijn geconstateerd in de oude schoot van G.N.’ Op 19 augustus 1947 schreef Greshoff aan Teirlinck: ‘Van Stuiveling verneem ik dat er van een herleefde Groot Nederland in samenwerking met N.V.T. geen sprake kan zijn. Ik had er na onze twee besprekingen vast op gerekend en ik kan niet ontkennen, dat deze afloop een bittere teleurstelling voor mij is.’ Eind augustus vatte Hubert Lampo (geb. 1920), de redactie-secretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, in een brief aan Stuiveling de zaak nog eens samen: ‘Daarstraks werd ik opgebeld door de Heer Ad. Molter, uitgever van het N.V.T. Hij deelde mij de inhoud mede van de brief welke hij zopas van U mocht ontvangen23. en zei me tevens, dat hij U schriftelijk zou antwoorden. Ik acht het ondertussen mijn plicht U mede te delen, wat ik van de zaak weet. Aanvankelijk waren Molter en Teirlinck enthousiast over de mogelijkheid tot samenwerking met Groot-Nederland. Op de te Brussel met Greshoff gehouden vergadering werd besloten, dat het directeurschap in ieder geval door Teirlinck zou blijven waargenomen worden en dat ook de redactie-Vlaanderen niet verminderd zou worden, doch het evenwicht gewaarborgd door een even grote équipe-Holland. De Heer Greshoff was het hiermede roerend eens. Maar nog voor hij inscheepte, - te laat evenwel om met ons de zaak verder te onderzoeken -, stelde hij als eis co-directeur te worden. Deze plotse ommekeer heeft m.i. geen bijster gunstige indruk op Molter en Teirlinck gemaakt. Op mij trouwens ook niet. Toch heeft Teirlinck op de eerstvolgende redactievergadering het ontwerp verdedigd. De redacteurs waren evenwel unaniem van mening niet op het voorstel te moeten ingaan. Na deze democratische uitspraak
Voortgang. Jaargang 11
77 viel er ten slotte niet veel meer te doen, dan het project op te geven. Er kan trouwens geen sprake zijn van inkrimping van de redactie, zoals insgelijks werd voorgesteld... Of hiermede iedere verdere oplossing, die beide partijen bevredigen kan, uitgesloten is, weet ik niet. Maar ik vond het mijn plicht U aangaande deze quaestie niet in onzekerheid te laten.’ A. Molter (1896-1975), de directeur van uitgeverij Ontwikkeling te Antwerpen, antwoordde op 22 augustus 1947 op Stuivelings brief van enkele dagen daarvoor: ‘Wat nu de zaak NVT-Groot Nederland betreft het spijt mij persoonlijk dat zij in het dak blijft hangen omdat ik er het eerste ogenblik voorstander van was. Ofschoon het akkoord met de h. Van der Velde nog niet opgesteld was geloof ik toch te mogen zeggen dat bij ons beiden de wil voorhanden was om dit akkoord volledig te bereiken. Hoe stond het langs de kant van de resp. redacties? Ik heb toevallig een bijeenkomst Teirlinck-Greshoff bijgewoond en daar meende ik te mogen noteren dat beide heren het eens waren op grond van de regeling: Herman Teirlinck had de leiding van het dubbele tijdschrift, met dubbele redactie, een Hollandse en een Vlaamse. De volgende dag bevestigde de h. Greshoff het gesprek maar hij liet het denkbeeld van de enkele leiding varen en huldigde het standpunt van gescheiden redacties met afzonderlijke directie. [...] Ik weet zeer goed welke plaats de h. Greshoff in Groot Nederland innam en ik stel me niet voor dat men deze zaak buiten hem kan hernemen. Ik ben steeds bereid nieuwe gesprekken aan te gaan en ik geloof dat de redactie daartoe eveneens genegen is. Ik denk nochtans dat de enige directie een conditio sine qua non is.’ Vóór Stuiveling Molters brief ontving, antwoordde hij op 23 augustus Lampo: ‘Van wat er rondom Greshoff is gebeurd, ben ik natuurlijk op de hoogte: het spijt mij niet minder dan U dat hij op het laatste ogenblik aldus heeft gehandeld, al geloof ik persoonlijk niet daarvan iets kwaads te moeten denken. Ik zou dan ook, na de brief die ik van Teirlinck ontving, en waarin een uittreksel der notulen was opgenomen, de zaak als definitief afgedaan hebben beschouwd, ware het niet dat deze notulen zélf alleen van een voorlopige beslissing spraken [...], en ware het niet dat de Hollandse uitgeverij Van Holkema en Warendorf me uitdrukkelijk schreef, dat de zaak naar hun mening niet zó slecht ervoor stond als ik dacht. Uit die puzzle nu kon ik niet meer te voorschijn komen, en toen ik om andere reden toch aan Molter schreef, was de gelegenheid dáar om inlichtingen te vragen. [...] Wat nu evenwel de zaak zelf betreft: ik meen nog, dat in wezen Greshoffs voorwaarde wel niet te aanvaarden maar toch te omzeilen is. Er is bij ons niet de minste behoefte om de Vlaamse redaktie tot inkrimping te verplichten, maar evenmin om in N-Nederland het Vlaamse voorbeeld te volgen. Het laatste, door mij aan Teirlinck gestuurde plan voorzag in álle moeilijkheden: voor Vlaanderen bleef alles (uiteraard) gelijk het was; voor Nederland zou er een redaktie komen
Voortgang. Jaargang 11
78 van Greshoff, Vestdijk en mij, met daaraan verbonden een vaste kring van medewerkers. Ik zou de goedgekeurde kopij naar Teirlinck sturen, met aan hem het recht om die tussen de Vlaamse te voegen. Het blad zou natuurlijk in omvang moeten worden vergroot, en daardoor ook in prijs misschien verhoogd - maar op die zaken is de samenwerking niet gestrand. Ze is gestrand op een competentie-kwestie Teirlinck-Greshoff of Vlaanderen-Nederland: en dát is het wat me onduldbaar voorkomt bij een project van zo evident belang. - Maar indien naar Uw mening - dus in afwijking van die der firma Van Holkema en Warendorf - de samenwerking definitief van de baan is: meld mij dit dan nog expressis verbis, want ik heb nog sedert Juni verschillende stukken kopij, die ik dan ten spoedigste aan de schrijvers zal terugzenden. Ik meen evenwel, dat een nieuwe bespreking voor een zó belangrijke zaak nog z'n zin heeft, al verwacht ik, eerlijk gezegd, na een unanieme tegenstemming helaas weinig geestdrift.’ Greshoff had de hoop op samenwerking tussen Groot Nederland en het Nieuw Vlaams Tijdschrift onmiskenbaar opgegeven, want in de eerst volgende bewaarde brief van Greshoff aan Stuiveling, van 11 september 1947, komt de fusie tussen Nieuw Vlaams Tijdschrift en Groot Nederland niet ter sprake. Greshoff ging er echter van uit dat hij nog wel degelijk als redacteur voor Zuid-Afrika van het Nieuw Vlaams Tijdschrift in aanmerking kwam. Doodleuk vroeg hij Teirlinck op 28 augustus 1947, alsof hij er zich niet van bewust was dat door zijn onaanvaardbare eis de samenwerking was gestrand en nu teruggreep naar een formule die hij vanaf het begin had verdedigd: ‘Gaat dat redacteurschap voor ZA van mij nog door? En wie neemt ge voor Nederland? Ik blijf erbij dat Garmt Stuiveling de betrouwbaarste en talentevolste jongere kritikus is en daarbij ijverig en accuraat.’ Pas op 25 oktober gaf Greshoff er blijk van te beseffen dat de samenwerking tussen Noord en Zuid definitief van de baan was, en schreef hij het onverklaarbaar te vinden dat hij niets meer hoorde over het verloop van de onderhandelingen tussen Van Holkema & Warendorf en Uitgeverij Ontwikkeling: ‘Zijn zij definitief afgebroken?’ Op 3 november 1947 lichtte Stuiveling hem eindelijk in: ‘Met Lampo heb ik, na de brief die ik je stuurde, geen contact meer gehad. Mijn verzoek om een definitief antwoord, is tot nog toe zonder repliek gebleven. Maar aangezien de redaktie dáar er eenstemmig tégen was, heb ik de opvatting dat er vooralsnog geen enkele kans bestaat op GN. Of de firma VH&W voldoende actief is geweest, weet ik niet; in elk geval lijkt mij momenteel de zaak volkomen hopeloos. Toen alzo de situatie was, heb ik eind Augustus me in verbinding gesteld met de uitgever Van Oorschot. Met hem heb ik de Vrije Bladen besproken, en hij heeft die van Sander [Stols] gekocht voor f 500 geloof ik. Mijn aanvankelijke plan was, er weer een echt
Voortgang. Jaargang 11
79 tijdschrift van te maken, hetzij maandelijks hetzij driemaandelijks. Maar na rijp beraad heeft Van Oorschot zich daartegen verzet; nu, idealen zijn altijd zwakker dan kapitalen, en dit geval zelfs zwakker dan kapitaalloosheid.’ Op 18 september 1947 had Leiker aan Greshoff geschreven: ‘Van Garmt Stuiveling kreeg ik vanochtend een brief [...]: De herleving van G.N. scheen bij Greshoffs vertrek vrijwel zeker. Door allerlei onvoorziene omstandigheden is die zaak momenteel echter heel anders en kan een spoedige wederoprichting m.i. niet worden verwacht. Ik zie alleen hierom al geen enkele reden, waarom Greshoff niet de taak bij de N.St. zou aanvaarden [...].’ Tweeëneenhalve maand later, op 30 oktober 1947, berichtte Lampo aan Greshoff: ‘Omtrent Uw toetreding in de redactie voor Zuid-Afrika heb ik verder niets vernomen, doch ik raadpleeg zohaast mogelijk Teirlinck.’ Greshoff zou van januari 1948 tot januari 1950 letterkundig adviseur voor Zuid-Afrika van De Nieuwe Stem zijn; van de redactie van Nieuw Vlaams Tijdschrift heeft hij nooit deel uitgemaakt. Stuiveling zou begin 1952 alsnog tot de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift toetreden. Het tijdschrift De Vrije Bladen, dat ook min of meer in de fusiebesprekingen tussen Groot Nederland en het Nieuw Vlaams Tijdschrift betrokken was geweest, verscheen in 1947 niet, maar zou in januari 1948 als zelfstandige titel opduiken in het fonds van G.A. van Oorschot te Amsterdam, en na dat jaar opgaan in Libertinage. Van een herleving van Groot Nederland is niet meer vernomen.
Bijlage Nederland vrij. Groot-Nederland vrij Een tijdschrift, zich van verraderlijke smetten zuiverend en zich zijn lezerskring in de oude vorm voortzettend als nieuw, - een redactie die het roer overneemt van niet meer aanwezigen, zooals zij zelve verjaagd werd door al te zeer aanwezigen, abonnés, die tot de allerkleinst denkbare groep argeloos vaderlandslievenden samengesmolten, van alle kanten, naar redactie en uitgeefster zich hoopvol voorstellen[,] weer komen binnendruppelen, - het zijn al haast geen literaire verschijnselen meer, die in een literatuurgeschiedenis hun precedent vinden; het zijn politieke verschijnselen, en moeten als zoodanig worden beoordeeld. Het politieke gezichtspunt heeft daarbij dit groote voordeel, dat men elkaar met enkele woorden verstaat. Voor de taak gesteld Groot Nederland's ‘splendeur et misère’ in de oorlogsjaren te schetsen, kan ik volstaan met een frescoschildering, die twee groote perioden laat zien: de tijd dat wij er waren, zij het ook min of meer gemuilkorfd, en de tijd dat wij er
Voortgang. Jaargang 11
80 niet waren, en vervangen waren door een allerminst gemuilkorfde troep, over wier optreden mij te meer een discreet stilzwijgen voegt, waar de lezers zelf hun oordeel hierover reeds hebben uitgesproken. Nooit werden zulke panische phaenomenen waargenomen in de boezem van redacties als bij deze mutatie; nooit leek de gezondheidstoestand van redacteurs zoo acuut ondermijnd; nooit werd een machtsovername met zoo weinig woorden, zoo weinig literair, zoo waarlijk politiek, gevierd! De heeren waren er, zij drongen een achterdeur binnen, en vertoonden zich brutaalweg op de estrade, met tricot en spierballen, voor de lezer nog goed en wel kennis genomen had van een veranderd omhulsel en vele foto's tusschen de bladzijden (die nog zoo kwaad niet waren). Maar, enkele lezers mogen zich dan langer dan enkele maanden bij de neus hebben laten nemen, over het geheel was het veto negatief en verpletterend, zooals zooveel wat in het Nederland van de laatste vijf jaar op een politieke zet heeft moeten antwoorden negatief en verpletterend was. Deze vijf jaar laten zich voor onze cultuur aanduiden als de zwarte tijd, - een term met literaire reminiscenties dit keer, doch die men maar in de sfeer der politieke mogelijkheden heeft over te hevelen om het tableau der werkelijke verhoudingen voor zich te zien opdoemen. De zwarte tijd van Beets en consorten was er een van hyperindividualistisch wereldleed en zelfbeklag, - ónze zwarte tijd daarentegen droeg een uitgesproken collectivistisch stempel, duidde op een collectief ontduiken, een collectief verzet, een collectief-zwarte, d.i. onzichtbare, literatuurbeoefening - op de wijze der politiek dus. Niet alleen zwarte boter en zwarte schoenen hebben wij gekend, ook zwarte publicaties. Het aantal dezer obscurantistische geschriften en geschriftjes moet in de honderden loopen; en daar zij voornamelijk aan den dag traden gedurende de tweede van de boven bedoelde perioden, toen ieder behoorlijk tijdschrift zichzelf had uitgeschakeld op grond van gelijkschakeling, ligt het voor de hand als herbeginnend redacteur een beroep te doen, juist op deze zwarte vloedgolf, die toendertijd én tijdschrift- én boekpublicaties verving en daarbij weerbaar was en de vorm van het politieke pamflet alleen daarom niet duidelijk herkenbaar liet doorschemeren, omdat hier nog steeds literatoren aan het woord waren, met hun verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de vorm. Wanneer ik dan ook de wensch uitspreek, dat Groot-Nederland de eerste tijd zijn kolommen uitsluitend gevuld moge zien door alles wat er aan zwart de laatste jaren verschenen is, ook buiten onze grenzen, bij de emigranten, - of niet verschenen, en alleen geschreven, - dan blijf ik zeer zeker binnen de grenzen der literaire verwezenlijkingsmogelijkheden[.] Er is zeer goede literatuur gecreëerd, onder deze sombere vlag. De lezer mag rekenen op een hartig staal: alles wat tijdens de oorlog geschreven is is bij ons welkom; en het haastige vullen van deze hiaat[,] het overbruggen van een leegte, die geen cultuur ooit te zien heeft gegeven dan geamputeerd tot kultuur, beteekent allerminst
Voortgang. Jaargang 11
81 een capituleeren voor de politieke smaak, voor het groote gebaar en het schallende woord. Ook in de afzondering bleef de Nederlandsche schrijver zichzelf, en zijn zwarte tijd heeft hij niet minder aan den lijve beleefd dan de zwarten van een eeuw geleden, die zich spenen konden van alle politiek. Naast dit programmatische punt, dat de inzendingen uiteraard aan een zekere oppervlakkige selectie onderwerpt, stelt de nieuwe-oude redactie van Groot-Nederland zich voor, wanneer de zwarte hiaat eenmaal ingehaald zal zijn en wij weer van een normale literatuurbeoefening kunnen spreken, - die, en dit geldt zeker voor een tijdschrift, van karakter actueel moet zijn, - méer dan voor de oorlog geschied is leiding te geven, volgens ruimere gezichtspunten en met een open oog voor de grensgebieden der literatuur. Literatuur, wij weten dit beter dan vroeger, is slechts éen facet van een integrale cultureele ontplooiing, en zij is dit te meer waar deze laatste een weerbaar karakter draagt, zooals ongetwijfeld van de komende Nederlandsche cultuur, in haar vruchtbare wrijving met het vreemde, gezegd zal kunnen worden. Het woord, in zijn dubbelfunctie van schepping en constateering, beelding en aansporing, laat zich niet isoleeren zooals een schilderij of een toondichting. Vergelijkt men de cultureele prestaties met de nummers in een circus, dan vervult het woord de functie van het zweepgeknal van de pikeur, dat de geheele voorstelling door verneembaar is en, van holheid wellicht niet geheel vrij te pleiten, toch steeds het onwegdenkbaarste, activeerendste bestanddeel uitmaakt van het gebodene. Met name een redactie mag zich aan deze pikeursplichten niet onttrekken, alle esoterische allures van hoogeschoolrijdsters en gedresseerde schimmels ten spijt. Zoodra de redactie van Groot Nederland weer voltallig werkzaam is, zal de breedere cultureele achtergrond van haar optreden wel vanzelf merkbaar worden. Het langjarige verblijf van een harer meest prominente leden in het buitenland staat hier onder andere borg voor. De eerste tijd zullen wij eenige aandacht schenken aan het herdenken van onze dooden. Met name de dood van Menno ter Braak en E. du Perron, naast H. Marsman, Jan Campert en J. Otten de meest vooraanstaanden onder de slachtoffers van een brute oorlogsvoering, is in dit tijdschrift niet op de aangewezen manier van commentaar voorzien, en men heeft ons hier wel een verwijt van gemaakt. Stellig is hier iets dat ingehaald moet worden, - een taak zoo zwart als zij maar zijn kan, en niet de minst waardige onder al het zwarte. Dat het heengaan van deze twee figuren in Groot-Nederland met niet meer dan een soort rouwannonce is herdacht, zal intusschen niemand ons na kunnen houden die weet hoe weinig hier van herdenking in de ware zin des woords, toen reeds, dus tijdens de eerste periode, sprake kon zijn. Gemuilkorfd waren wij toen al, en voor de keus gesteld om te zeggen wat Ter Braak en Du Perron voor ons beteekenden met alle draaierijen noodzakelijk door een hand over hand toenemend terreurbewind, óf zwijgen en de verden-
Voortgang. Jaargang 11
82 king van harteloosheid of lafhartigheid op ons laden, hebben wij niet lang kunnen aarzelen. In verlegenheid zou ons dit alles trouwens alleen kunnen brengen, indien deze taak ons door de interimistische redactie van Groot-Nederland uit handen genomen was, naast zooveel andere zaken... S. Vestdijk
Eindnoten: 1. In het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag bevinden zich de geciteerde brieven van J. Greshoff aan Garmt Stuiveling, S. Vestdijk en M.E.H. Warendorf (collectie-Greshoff, sign. G.785 B.1); van Van Holkema & Warendorf aan Stuiveling (collectie-Groot Nederland, sign. G.893 B.1); van Hubert Lampo aan Greshoff en Stuiveling (collectie-Lampo, sign. L.1741 B.1); van Sjoerd Leiker aan Greshoff (collectie-Leiker, sign. L.383 B.1); van A. Molter aan Stuiveling (collectie-Nieuw Vlaams Tijdschrift, sign. N.3566 B.1); van Arthur van Rantwijk aan Greshoff (collectie Greshoff, sign. G.785 B.2); van Stuiveling aan Greshoff, Van Holkema & Warendorf en uitgeverij A.A.M. Stols (collectie-Stuiveling, sign. S.955 B.1); van uitgeverij A.A.M. Stols aan Stuiveling (collectie-Stuiveling, sign. S.955 B.2); van Herman Teirlinck aan Greshoff en Stuiveling (collectie-Teirlinck, sign. T.175 B.1); van Vestdijk aan Greshoff (collectie-Vestdijk, sign. V.555 B.1), van Warendorf aan Greshoff (collectie-Greshoff, sign. G.785 B.1, omslag Vestdijk). Van de brieven van Stuiveling aan Lampo en Teirlinck bevinden zich bovendien doorslagen in het Nederlands Letterkundig Museum (collectie-Stuiveling, sign. S.955 B.1) In het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven bevinden zich de geciteerde brieven van Greshoff aan Teirlinck (archief-Nieuw Vlaams Tijdschrift, sign. T.48399/B, map 1947-1948, omslag G); van Stuiveling aan Lampo en Teirlinck (idem, omslag S); van Teirlinck aan Lampo (idem, omslag T). Van de brieven van Lampo aan Greshoff en Stuiveling, en van een brief van Teirlinck aan Greshoff bevinden zich bovendien doorslagen in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (archief-Nieuw Vlaams Tijdschrift, sign. T.48399/B, map 1947-1948, omslag L resp. T). Het concept-prospectus voor Groot Nederland van de hand van Vestdijk berust bij het Nederlands Letterkundig Museum (collectie-Vestdijk, sign. V.555 H.1, omslag ‘Essays, kritieken, enz.’). 2. M.E.H. Warendorf, Van Holkema & Warendorf 1891-1 januari-1991. Kroniek van een uitgeverij (1989), p. 63. (Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, Amsterdam). 3. Zie Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949, Amsterdam 1987, p. 158-182. 4. Columbus was een voortzetting van de clandestiene bladen Maecenas, Parade der Profeten, Zaans Groen en De Roode Lantaarn. 5. A. van der Veen, ‘In gesprek met J. Greshoff (2)’, in Den Gulden Winckel 37 (1938) 12 (december), p. 9. 6. Zie S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling (ed. S.A.J. van Faassen), Amsterdam 1985, p. 61. 7. Zie S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling, p. 84. 8. Geciteerd naar R.F.M. van Steenhardt Carré, Groot Nederland 1903-1944, Amsterdam 1983, p. 60 (Ongepubl. doctoraalscriptie). 9. Vgl. Anne Wadman, ‘Vestdijk en het achterdeurtje. Een poging tot reconstructie’, in Vestdijkkroniek 56 (september 1987), p. 6-7. 10. M.E.H. Warendorf, Van Holkema & Warendorf 1891-1 januari-1991, p. 63. 11. Zie Frank van den Boogaard, Een stoottroep in de letteren. ‘Groot Nederland’, de SS en de Nederlandse literatuur (1942-1944), 's-Gravenhage 1987.
Voortgang. Jaargang 11
12. Deze brief van Warendorf aan Vestdijk is niet teruggevonden in de nalatenschap van Vestdijk. (Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag). 13. In ‘Spreken en zwijgen’ in Groot Nederland 38 (1940) 9 (september), p. 794 had Van Rantwijk op de verwijten van deloyaliteit van Groot Nederland ten opzichte van Ter Braak en Du Perron gereageerd door onder meer te schrijven dat men zich tengevolge van de bijzondere omstandigheden bij het publiceren een zekere beperking diende op te leggen en dat een schrijver dus eventueel compromissen zou moeten sluiten ‘tusschen verleden en heden’: ‘Ik wil allerminst ontkennen, dat in verschillende opzichten het sluiten van compromissen nuttig en noodzakelijk kan zijn om “het leven voortgang te doen vinden” [...] maar hier was het geval anders: Wat andere tijdschriften, wier verhouding tot de overledenen een andere was dan die van Groot Nederland, ook meenden te moeten doen, Groot Nederland heeft [...] principieel en consequent willen zijn door het zwijgen te verkiezen tegenover Ter Braak en Du Perron, die in essentieele aangelegenheden nóóit transigeerden, nu niet mogelijk was een adequaat beeld te geven van hun persoon en werken.’ 14. Deze brief van Van Rantwijk aan Vestdijk is niet teruggevonden in de nalatenschap van Vestdijk. (Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag). 15. Zie ‘Stols blijft Stols, denk daarom’. Briefwisseling J. Greshoff-A.A.M. Stols, 1945-1957 (ed. Salma Chen en S.A.J. van Faassen), 's-Gravenhage 1991 (ter perse). 16. Zie Hans Visser, Simon Vestdijk, een schrijversleven, Utrecht 1987, p. 335-338. 17. Zie Hubert Lampo, ‘Mijn herinneringen aan het NVT’, in Diogenes 1 (1984) 1 (januari), p. 1-15. 18. Zie ‘Stols blijft Stols, denk daarom’. Briefwisseling J. Greshoff-A.A.M. Stols, 1945-1957 (ter perse). 19. Redactienota Nieuw Vlaams Tijdschrift No 17, 20 februari 1947. (Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, Antwerpen, archief-Nieuw Vlaams Tijdschrift, sign. T.48399/B). 20. Redactienota Nieuw Vlaams Tijdschrift No 11, 3 juni 1946. In een brief van Teirlinck aan de uitgever van het tijdschrift van 18 juni schreef hij dat Meulenhoff zich accoord had verklaard. (Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, Antwerpen, archief-Nieuw Vlaams Tijdschrift, sign. T.48399/B). 21. Concept-redactienota Nieuw Vlaams Tijdschrift No 19, 28 mei 1947. (Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag, collectie-Teirlinck, sign. T.175 B.1, omslag-Stuiveling). Teirlinck zou Stuiveling op 3 juni een, niet in het archief-Stuiveling bewaard gebleven, gedrukt exemplaar van de door de redactie goedgekeurde nota sturen. Vergelijking van het concept van de nota met een in het archief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift bewaard gebleven gedrukt en op 29 mei gedateerd exemplaar van deze redactienota, leert dat beide versies identiek zijn. (Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, Antwerpen, archief-Nieuw Vlaams Tijdschrift, sign. T.48399/B, map 1947-1948, omslag A-J). 22. Deze brief van Stuiveling aan Vestdijk is niet teruggevonden in de nalatenschap van Vestdijk. Er bevindt zich evenmin een doorslag van in de nalenschap van Stuiveling. (Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag). 23. Deze brief is niet bewaard gebleven in het archief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. (Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, Antwerpen, sign. T.48399). In de nalatenschap van Stuiveling bevindt zich evenmin een doorslag ervan. (Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag).
Voortgang. Jaargang 11
85
Een gids voor de historie* Over het laatste Leycester-verhaal van mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint Elsa J. Folkers-Loosjes 1. Inleiding De historische roman in het algemeen en de Leycesterromans in het bijzonder Vestdijk zegt ergens, dat iedere contemporaine roman op den duur een historische wordt1. en daarmee stelt hij de afstand van auteursheden tot verhaalheden gelijk aan die van lezersheden tot verhaalheden. Maar die twee afstanden worden op een heel verschillende manier overbrugd. Gewoonlijk begeleidt de vertellende instantie van een historische roman ons immers wel op de een of andere manier naar het verleden dat onderwerp van het verhaal is. Maar de latere lezer van wat eens een contemporaine roman was, moet maar zien, hoe hij zich op eigen gelegenheid verplaatst naar de tijd waarin zijn roman is geschreven. Voor de lezer uit later tijd betekent het bereiken van het verhaalheden van een historische roman dus het overbruggen van een dubbele afstand van tweeërlei aard. Hieronder wil ik het hebben over allerlei aspecten van de begeleiding door een vertellende instantie naar het verhaalverleden. Met name over de manier, waarop door de verbeelding historische gegevens tot verhaal gemaakt worden, waarbij de visie en de daarop gebaseerde ingrepen van de auteur hun invloed uitoefenen op de presentatie van de verhaalstof. Bovendien zal ik ingaan op het tijdgebonden zijn van die visie, dat onze afstand tot die presentatie zo sterk bepaalt. Voor een verkenning van de eigenaardigheden van de verhouding tussen verbeelding en historie en de presentatie van de samengestelde verbeeldingswereld in de historische roman van de negentiende eeuw, koos ik de Leycesterromans van mevrouw Bosboom-Toussaint als onderwerp en met name haar laatste verhaal over het Leycesterse tijdvak: het Kasteel Westhoven in Zeeland.2. Toussaint3. is een auteur door wie de visie op de verhaalwereld dikwijls op heel persoonlijke wijze wordt aangeboden: zij geeft met commentaar op allerlei terrein uitvoerig aan, wat haar lezers - zijzelf noemt meestal haar
*
Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door een literair-historische opdracht van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Voortgang. Jaargang 11
86 lezeressen - vinden en wensen moeten. Ook de Leycesterromans, en die drie vormden haar hoofdwerk, zijn bekend om die persoonlijke aanwezigheid van de schrijfster. Hieronder citeer ik een paar opmerkingen uit die romans, waarmee ze vooral refereert aan haar auteursheden. Ze raadt haar lezeressen bijvoorbeeld ‘een deeltje van Eugène Sue minder te lezen of zelfs eene soirée minder bij te wonen en die tijdwinst te besteden tot eene rechte kennis van zich zelve en van hare omgeving’ (Leyc., dl. I, p. 81), of veronderstelt dat de militante vrouwen die ze beschrijft, in haar tijd ‘zich zeker in communistische clubs of anderen vereenigd’ zouden hebben (Vrouwen, deel II, p. 91). En misschien uit ze ook haar persoonlijke opvatting als ze Leycester (een zestiende-eeuws personage) laat klagen, dat hij niet de invloed van een ernstig gebed in zijn hart voelt (Gideon Fl., I, p. 292).4. De vraag, die nu beantwoord moet worden is: hoe ver ging Toussaint nu eigenlijk precies in het manipuleren en becommentariëren van haar stof, zodat die bij haar (negentiende-eeuwse) visie aansloot? Het bijzondere van historische romans is, dat er behalve het verhaal zelf nog een achtergrondversie van het verhaal is: het gegeven voor het verhaal. Dat gegeven van het verhaal ligt ten opzichte van de auteur in het verleden. Hij heeft de gebeurtenissen die hij vertelt, niet zelf meegemaakt. Meestal haalt hij zijn kennis uit geschreven bronnen. Van de historische roman is het ‘echt gebeurde’ net als bij de sleutelroman5. een bestanddeel, maar bij de historische roman kan, wie de bronnen kent, vrij precies vaststellen waar de romanschrijver het ‘echt gebeurde’ juist en waar hij het onjuist weergeeft, waar hij ingreep en zelfs waar hij niet begreep.6. Zo voortredenerend lijkt het wel of ‘echt gebeurd’ tot op zekere hoogte een excuus is. Is het zo dat de Reale Folie norm voor een historisch verhaal kan zijn? Lämmert (1970) p. 27 zegt van niet: ‘und zieht man vergleichend historische Abläufe zu Rate, so kann dies nur dazu dienen, die Besonderheit der erzählten Geschichte recht sichtbar zu machen’.7. Maar Lämmert bedoelt hier dat natuurlijk niet onmiddelijk uit de omstandigheid dat een historisch verhaal onjuistheden bevat, geconcludeerd moet worden, dat het verhaal slecht is. Daarnaast mag naar mijn inzicht de consequentie van het beamen van wat Lämmert beweert, niet zijn, dat er geen principieel onderscheid bestaat tussen contemporaine en historische romans, althans, dat de herkomst van de stof er in principe niet toe doet. Dat er dus ook niet een zekere meerwaarde aan de historische herkomst van een verhaal ontleend kan worden. Om me tot Toussaints Leycesterromans te beperken: deze bezitten weliswaar een historische verzwaring door hun talrijke citaten uit en verwijzingen naar bronnen die het verhaal vertragen, ze hebben daarmee naar mijn idee toch ook
Voortgang. Jaargang 11
87 iets extra's, iets wat ze boven het gemiddelde negentiende-eeuwse verhaal doet uitsteken. Vooral in de eerste en de laatste Leycesterroman is veel ‘echt gebeurd’, zo wordt het ook gepresenteerd en daarmee wordt de werkelijkheid van de historie een inspirerende vindplaats voor intrige en karakters. Vooral Gideon Florensz vind ik mooi; het is een verhaal met een duidelijke dramatische climax, waarbij het basisgegeven - uit de historie zelf - voldoet aan het principe van tragiek: twee hoofdfiguren worden, meer ten gevolge van hun verkeerde opvatting, hun oordeel en hun planning dan door werkelijke schuld, ter dood gebracht op beschuldiging van hoogverraad. Wat de tragiek versterkt is dat hun samenzwering is opgezet ten bate van het gezag dat hen veroordeelt en dat feitelijke uitvoering ervan nog afgelast was bovendien. Had de toedracht van de Leidse samenzwering alleen in het brein van de verteller bestaan, hoeveel onbelangrijker was het gegeven dan geweest! Vooral in Gideon Florensz worden heel wat citaten uit bronnen met name in de gesprekken ingepast. De exacte herkomst, meestal Bor, wordt door Toussaint niet genoemd. In de eerste Leycesterroman noemt ze haar bronnen vaker en citeert ze naar verhouding minder.8. Er is een keerzijde: het lijkt me in principe voorstelbaar, dat een historische roman na confrontatie met de bronnen verbleekt. Wie - en die vergelijking ligt hier voor de hand - de sleutel van een sleutelroman heeft ontdekt, kan in sommige gevallen meer, maar soms ook minder genieten van het verhaal.9. Hoe dan ook, Toussaints werk is als visie op de historie zeer gewaardeerd10. en er zijn duidelijke aanwijzingen alleen al binnen de verhalen zelf, welke bronnen ze onder andere gebruikte. Als we in staat zouden zijn om te bepalen hoe precies van passage tot passage de gegevens verwerkt zijn, zouden we haar houding ten opzichte van die gegevens kunnen expliciteren. We zouden dan exact haar visie op de historie zien, ontdekken waar het moment is, waarop ze overgaat van historie naar verbeelding, met welke formuleringen dat gebeurt, waar ze concludeert op grond van de gegevens, waar ze toevoegt, waar ze afwijkt. Om tot een uitgangspunt te komen heb ik de uitspraken verzameld die Toussaint zelf in de Leycesterromans doet over de verhouding tussen verbeelding en historie. Uit die uitspraken blijkt, dat de hoofdfeiten uit de historie weliswaar de baas zijn, maar dat de auteur over de feiten oordeelt en deze mag aanvullen en kleuren met behulp van de verbeelding en op grond van het raadvermogen. De roman kan dan ook met de historie in discussie gaan en bijvoorbeeld conclusies trekken uit de opeenvolging der feiten. Anderzijds kan de verbeelding ook in de historie feiten vinden die roman-achtig genoeg zijn om er een goed gebruik van te maken.11.
Voortgang. Jaargang 11
88
Afb. 1: Het kasteel Westhoven. Prent van Ch. Rochussen in de door mij gebruikte editie van 1882.
Voortgang. Jaargang 11
89 Enerzijds vermag de verbeelding dus veel, anderzijds past haar bescheidenheid en is zij de mindere van ‘zóó iets eerwaardigs, als de geschiedenis van het vaderland’ (Leyc., deel II, narede). De eerbied voor de historie lijkt overigens in Gideon Florensz iets groter dan in de andere twee Leycesterromans. Maar wie veel wil moet klein beginnen: een nauwkeurig onderzoek van de 2712 pagina's die de Leycester-cyclus telt, blijft vooralsnog buiten mijn bereik. Daarom heb ik de vierde ‘Leycesterroman’, die slechts 216 pagina's telt, aan een onderzoek onderworpen: Het Kasteel Westhoven in Zeeland (1882).12. Steeds zal ik, waar dat nodig is, in noten en aantekeningen verwijzen naar de grote Leycesterverhalen. Mogelijk wordt datgene wat in een onderzoek van beperkte omvang kan worden aangetoond, later bevestigd, aangevuld en gecorrigeerd na onderzoek van omvangrijker teksten. In ons verhaal blijft Leycester zelf op de achtergrond, zoals ook in de eerste en de tweede Leycesterroman, maar hij is nog in het land, op weg naar Vlissingen, al zal hij spoedig vertrekken. Op de voorgrond staat een nieuwe reïncarnatie van Gideon Florensz: Pierre Loyseleur de Villiers, exraadsman van de Prins en steller van diens Verantwoording voor Filips II, heer van het kasteel Westhoven en vriend van Marnix van Sint Aldegonde. We schrijven november 1587.
‘Westhoven’ en Villiers Toussaints Het kasteel Westhoven in Zeeland (1882) maakt een gedegen indruk als het gaat om de opgave van de historische achtergrond. Noten met historische gegevens en bronverwijzingen completeren als het ware de tekst op ongeveer dezelfde wijze als dat in de eerdere Leycesterromans gebeurde.13. Het is daarbij een specimen van Toussaints traditionele negentiende-eeuwse vertelwijze waarin duidelijk uitkomt hoe zij het altijd gedaan heeft. En dat in een tijd, waarin om haar heen een grote vernieuwing van de romantechniek op gang kwam.14. De opbouw in tonelen, scènes, die vooral uit gesprekken bestaan, is vergelijkbaar met die van de eerste Leycesterroman; het laatste tafereel geeft de climax, zoals de laatste episoden in Gideon Florensz, maar de nu zeventigjarige schrijfster heeft van het geheel geen verhaal meer kunnen maken en is tot een opvlucht in de historie niet meer bij machte geweest. De scènes worden in een schets van de historie ingepast.15. Het gaat in Westhoven vooral om een weergave van belangrijke gebeurtenissen en wetenswaardigheden rondom het kasteel Westhoven op Walcheren, die
Voortgang. Jaargang 11
90 in het bijzonder gericht is op wie in haar ogen de belangrijkste bewoner van het kasteel was: Pierre l'Oyseleur de Villiers: ‘het is juist deze wien wij in herinnering wensen te brengen, nu wij de pen hebben opgenomen om over het oude lustslot der Middelburgse prelaten te spreken’ zegt Toussaint er zelf van (p. 23). Huet waardeerde het werk ook niet als ‘verhaal’: ‘Ik feliciteer U vele malen met de gelukkige voltooiing van Westhoven, gelezen met de meeste belangstelling, en bij de hand gehouden om herlezen te worden, wanneer ik van mijne eerste helft der 16e eeuw, die ik in losse omtrekken bezig ben te schetsen, genaderd zal zijn aan de tweede helft, den Geuze-tijd. Loyseleur was dood en U hebt hem weder levend gemaakt: dit is in weinig woorden mijn oordeel over uwe studie en tegelijk mijn hulde’.16. ‘Levend gemaakte historie’ dus uit de nadagen van het auctoriële historische verhaal. Voor ik nu inga op de manier waarop Toussaint de geschiedenis van het kasteel en zijn belangrijkste bewoner aan de lezer voorschotelt, eerst een korte weergave van de inhoud van Westhoven: Om te beginnen vertelt Toussaint wat over het lot van de oude kastelen in haar eigen tijd in het algemeen en dan over het kasteel Westhoven in het bijzonder, dat aan de negentiende-eeuwse slopershamer is ontkomen. Dan gaat ze over op de vroegste geschiedenis van Westhoven. Ze vertelt wat er in de Middeleeuwen met het kasteel gebeurde, hoe het bezit was van de Tempelridders, die er vrolijke feesten vierden en hoe het later in handen kwam van de Middelburgse geestelijkheid. Floris van Schoonhoven laat ze er Filips de Schone en Johanna de Waanzinnige vorstelijk onthalen. In de zestiende eeuw werd het kasteel gedeeltelijk verwoest en verbrand door de Geuzen. Daarna werd het half onbewoonbare kasteel verkocht waarna het, weer enige tijd later, in handen van Villiers kwam. Als men nu, aldus de schrijfster, in de negentiende eeuw, de trap opklimt naar de eerste verdieping ziet men een zwart borderel, waarop in gouden letters de namen van voorname bewoners en bezoekers vermeld zijn. Villiers staat niet op die lijst en juist hij heeft ‘een goed recht [...] om niet vergeten te worden’ (p. 23). Hij kocht het kasteel in dezelfde tijd als waarin Marnix van St. Aldegonde West Souburg kocht. Toussaint vertelt daarop de voornaamste feiten uit het leven van Villiers. Ze zet in scène hoe hij ten tijde van de Bartholomeusnacht, toen hij predikant in Rouen was, wist te ontkomen aan een bende achtervolgers door het overwicht van zijn sterke persoonlijkheid. Ze geeft de voor-
Voortgang. Jaargang 11
91 naamste feiten uit de tijd waarin hij zijn werkkring vond naast Willem van Oranje en uit de periode waarin hij als raadsman van Louise de Coligny optrad. ‘We hebben wel een langen omweg gemaakt eer wij tot Westhoven terugkeeren...’ zegt ze dan (p. 77) en na enkele toespelingen op het gerestaureerde en gemoderniseerde Westhoven van haar tijd leidt ze de lezer binnen in het kasteel in november 1587. Nu volgen de lange scenische gedeelten van Westhoven. Villiers ontvangt eerst ene Charles, dan ene Omaer Everwijn uit Middelburg in zijn werkkamer. Met Omaer Everwijn bespreekt hij vooral de politieke zaken onder het regime van Leycester tot zij worden gestoord door zijn jongste dochter, die hun gesprek onderbreekt zoals eens Marnix' dochter het gesprek tussen haar vader en Gideon Forensz, omdat het eten klaar staat en er gasten zijn, zelfs een ongenode, in dit geval niet Leycester maar... Marnix zelf.17. Als Marnix na een verblijf van een paar dagen vertrokken is krijgt Villiers opnieuw bezoek. Ditmaal van Louise de Coligny. Toussaint geeft ook nu weer een inleiding, feiten uit haar leven. In het gesprek van Villiers en Louise blijkt de voornaamste aanleiding van haar komst: Leycester is voornemens voor zijn vertrek nog met Villiers ‘afrekening te houden’ (p. 142). Maar Villiers is niet bang. Als zijn collega in Middelburg ziek wordt en hij hem spreken wil, gaat hij te voet daarheen op weg. Dat hij de spion Teunis de Strooper onderweg tegenkomt, doet hem niet omkeren. Kort daarop wordt hij aangehouden door een groep Engelse soldaten, wier aanvoerder hem te verstaan geeft: ‘Geef u over, zonder weerstand, gij zijt mijn gevangene’ (p. 173). Villiers beantwoordt dit bevel van zijn kant met een toon van gezag in de taal van de overweldiger en weet door zijn resoluut optreden - scenisch hoogtepunt van het ‘verhaal’ - aan zijn arrestatie te ontkomen. Het slot van deze geschiedenis, die hiervóór dus even tot verhaal is geworden, geeft, zoals Toussaint dat gewoonlijk doet ‘hoe het verder ging’: de laatste daden van Villiers, de brieven die hij schreef, zijn dood in 1590, hoe het zijn familie en Louise verder verging en aan het eind keren wij nog ook nog even terug naar het kasteel en zijn laatste bewoners.
2. Het verhaal zelf: de in de tekst opgegeven bronnen van deze geschiedenis Het zal duidelijk zijn, dat er voor het weergeven van de historie van een kasteel en de belevenissen van iemand als Villiers heel wat historische informatie verwerkt moest worden. Van degene die Potgieters bevel: ‘studie!’18. ooit had opgevolgd en die specialiste was op het terrein van de zestiende en zeventiende eeuw, is te verwachten, dat zij een degelijk stuk werk aflevert. Zo verwachten we dat de historische achtergrond berust op juiste weergave
Voortgang. Jaargang 11
92 van de bronnen, dat oorspronkelijke stukken of afschriften daarvan zijn geraadpleegd en dat eventuele afwijkingen van de historische gegevens zijn gebaseerd op een bijzonder inzicht, het raadvermogen van de romancière, een visie die slechts invult, als zij raden kan wat de historie niet geeft. En bijvoorbeeld ook, dat de momenten, waarop historie overgaat in verbeelding, de overschrijding van die grens is verantwoord door uitdrukkingen als: ‘ik denk dat..., of: ‘hoe moet hij zich gevoeld hebben...’. Bij een eerste kennismaking met ‘Westhoven’ lijken deze veronderstellingen allemaal juist. Toussaint geeft de indruk goed controleerbaar te willen zijn. Ze noemt sommige van haar bronnen met name. Citaten, noten, zelfs opmerkingen die wijzen op een discussie met historici zijn overal aanwezig. Een aanduiding van grensoverschrijding kan zelfs heel expliciet zijn: ‘Al hebben wij hier geen vasten historischen grond onder de voeten, toch zijn wij gerechtigd tot de veronderstelling...’ (p. 53). Dit zijn de aanduidingen die kunnen wijzen op door Toussaint gebruikte bronnen: p. 14
- ‘'t is Van Lennep, die hun grootmeester deze klacht in den mond legt.’
p. 37
- ‘Wij lezen bij Brandt, als deze hem noemt...’
p. 5
- ‘Bilderdijk zegt, dat...’
p. 121
- (in een noot) ‘wijlen Mr. De Jonge...’
p. 121
- (in dezelfde noot) ‘Auguste Laugel, in zijne uitgave van hare brieven...’
p. 123
- ‘... den geestigen vrouwenlasteraar Brantôme...’
p. 123
- ‘Du Maurier getuigt van haar...’
p. 194-5
- ‘Van Reid, die ons het voorval het uitvoerigst meedeelt...’
p. 200
- ‘De gezant der staten, mr. Jacob Ortell, schrijft...’
p. 204
- ‘... de scherpzinnige uitgever der Archives...’
p. 210
- (in een noot) ‘Deze brief is in 't jaar 1871 aan het belangstellend publiek meegedeeld (nevens anderen) in den Spectator, door mr. Campbell,...’
p. 212
- ‘Beets, die ons de dichtregelen mededeelt, waarin haar Coridon (echte 17de eeuwse herdersstijl) zijne droefheid uitdrukt over haar onverwacht vertrek uit Middelburg,...’
Voortgang. Jaargang 11
p. 213
- ‘Sinds Beets hare gedichten [...] het licht heeft doen zien.’
Deze dertien bronverwijzingen, die qua formulering lijken op die in de grote Leycesterromans19. zijn bijna alle niet erg duidelijk; het zijn meer toespelingen op bronnen - voor een deel dezelfde bronnen als voor de drie eerdere Leycesterromans nodig waren - dan echte verwijzingen. Sommige aanduidingen verwijzen bovendien zelf niet naar een bron, maar zijn ontleend aan een al ge-
Voortgang. Jaargang 11
93 noemde bron.20. Maar er zijn gegevens in te vinden over het kasteel, over Villiers en over Louise de Coligny. En zo lijkt het, oppervlakkig beoordeeld, of het, met eventueel alleen nog af en toe een blik in een overzichtswerk als Motley - in de vertaling van Bakhuizen - en een herinnering aan de Leycesterse periode wel mogelijk was het stuk over Westhoven te schrijven. Verdere aanwijzingen in Toussaints brieven uit de tijd waarin ze dit werk schreef, geven geen nadere opmerkingen over nog andere bronnen. Toussaint noemt alleen binnen de Westhoven-tekst nog de hulp van Campbell, zonder nadere specificatie en in haar brieven nogmaals de Archives, en wel, ‘de deelen van Willem I tot in Leycesters tijd’21. en ‘boeken, die ik uit de KK-bibliotheek heb geleend’22. zonder een titel op te geven. Dat zou bijvoorbeeld kunnen slaan op Laugel en De Jonge, die beiden over Louise de Coligny schreven.
3. De werkelijkheid achter ‘Westhoven’ Het is bekend, dat Toussaint zich uitvoerig documenteerde. Zelf zegt ze over de wijze waarop ze bij het schrijven aan Westhoven haar bronnen raadpleegde: ‘Ik heb de slechte gewoonte geene aanteekeningen of uittreksels te maken, maar telkens op te zoeken wat ik weten wil bij de bron zelve’.23. Als dit laatste waar is, kunnen we verwachten, dat er vrij exact geciteerd wordt en dat er waarde wordt gehecht aan een juiste weergave van in de bronnen vermelde historische details. Een voorbeeld uit Westhoven zou dat inderdaad kunnen illustreren: Toussaint wijdt een noot aan de spelling van de naam van Louise de Coligny door haarzelf en door Laugel (p. 121) en geeft haar motivering voor haar eigen schrijfwijze. Maar er zijn ook aanwijzingen die juist duiden op niet exact werken. Het is bekend, dat Toussaint slordig om kon springen met de leeftijden van haar personages.24. En om bij Westhoven en de schrijfwijze van namen te blijven geef ik dit voorbeeld: in een paar bronnen die zij voor dit stuk gebruikt heeft, Laugel en de Jonge, gaat het over Duplessis Mornay, die ook wel Mornay du Plessis wordt genoemd maar Toussaint maakt er Duplessis de Mornay van. Waarom? Het is zeker niet omdat er een andere bron was die die versie van de naam gaf. Consequentie van de constatering dat er niet altijd precies genoeg met de bronnen wordt omgegaan binnen Westhoven, zou moeten zijn dat het moment van overgang van de historie op het verhaal moeilijk te traceren zou zijn en dat er dus eigenlijk ook geen conclusies konden worden getrokken omtrent het ‘raadvermogen van de romancière’. Maar zo erg bleek het niet te zijn. Het bleek ook al snel dat de bronnenopgave van Toussaint voor Westhoven niet alleen summier was, maar ook niet volledig. Voor de ogen van wie op
Voortgang. Jaargang 11
94 zoek gaat naar de werkelijke historische Folie van Westhoven blijkt een heel ander beeld te ontstaan dan dat wat Toussaint zèlf aanbood. Ondanks het nooit, maar dan ook nooit exact citeren, ondanks het af en toe zo sterk afwijken van bronnen dat de herkomst van gegevens niet meer achterhaalbaar is, ondanks het feit, dat ik bepaalde gegevens, waarvan ik soms vermoedde dat ze berustten op mondelinge inlichtingen of een verloren document,25. niet kon thuisbrengen, ondanks dat alles, was er een duidelijke tekstverwantschap vast te stellen met een aantal bronnen, waarvan er twee de hoofdmoot van alle gegevens leverden: Ermerins' Eenige Zeeuwsche Oudheden (1753), dat over de geschiedenis van het kasteel meer informatie leverde dan Van Lennep en Hofdijk, en het artikel van Ab Utrecht Dresselhuys uit De Gids van 1846, dat bijna alle gegevens over Villiers bevat.26. Hoe Toussaint aan het eerste werk kwam, zou ik niet weten. Misschien heeft ze het wel meegenomen uit Zeeland, toen ze daar, in 1877, op bezoek was en op het kasteel te logeren was of misschien heeft ze het geleend uit de KB of van een kennis, als Campbell. Van Ab Utrecht heeft ze ook al tijdens het schrijven aan Gideon Florensz informatie gehad: van hem kreeg ze gegevens over het beleg van Sluis.27. Zijn stuk over Villiers berust trouwens voor een groot deel op gegevens uit Groens Archives. Hoewel ze vooral Ab Utrecht raadpleegde, zoals letterlijke reminiscenties aan zijn tekst aangeven, heeft ze, waarschijnlijk eerder, ook de Archives doorzocht, die er naar haar zeggen uitzagen als ‘uitgeleende schoolboeken’.28. Alleen uit de delen van de tweede serie, die de periode na de tijd van Leycester behandelen, citeert ze op haar manier weliswaar - uitvoerig. Naast deze hoofdbronnen zijn er nog een paar minder belangrijke, voor de bijeengaring van een aantal losse gegevens, die ze niet opgeeft.29. Daarnaast zijn, behalve de al genoemde Bilderdijk en Van Reid, de Archives en Brandt, een flink aantal historische standaardwerken geraadpleegd. Zo vond ik vrijwel letterlijke reminiscenties aan de tekst van Bor, de Beaufort, Van der Kemp, Wagenaar, Motley en Broes.30.
4. Afwijkingen van de bronnen Daar, waar de bron met behoorlijke zekerheid kan worden vastgesteld, of daar waar verschillende bronnen ongeveer hetzelfde geven, valt zo af en toe te constateren dat Toussaint de gegevens uit die bronnen slordig of onjuist verwerkt. Een paar duidelijke voorbeelden: Over het bezoek van Karel V en Johanna de Waanzinnige met haar echtgenoot Filips de Schone aan Westhoven zegt Ermerins het volgende:
Voortgang. Jaargang 11
95 ‘[Welk bezoek] men Ao. 1500 van Hertog Filip van Oostenryk, met zyne princesse vrouwe Johanna, en Ao. 1515 van die Hunnen zoon Hertog Karel van Oostenryk, duidelyk aangeteekend vind. Welke laatste vorst Keizer zynde, nog eens Ao. 1540, dit Kasteel met deszelfs hoogbezoek vereerde, terwyl den Abt van dien tyd, Heer Floris van Schoonhoven, het zelve zeer heeft verbeeterd, gelyk ook zijn opvolger Mathias van Heeswyk niet minder door aanbouwing het vercierde en veroote [sic!], gelyk mede deedt Heer Nicolaas de Castro, die de waardigheid van Bisschop van Middelburg zedert Ao. 1562 bekleede welke ongemeen met deze Plaats was ingenoomen, en zig deswegen in eenen Brief wydluftig uitlaat’ (Ermerins 1973, pp. 144-145). Van Lennep (1854) p. 145 vermeldt, wie Johanna en Filips ontving in 1500 en wie Karel ontving in 1515: dat waren respectievelijk Johan en Petrus van Westkapelle. Floris van Schoonhoven was ook volgens Van Lennep degene die de ontvangst van Karel V in 1540 verzorgde. Toussaint maakt er één verhaal van: ze laat Floris van Schoonhoven Johanna en Filips ontvangen en Nicolaas de Castro tweemaal Karel V, zowel in 1515 als in 1540, en veronderstelt zelfs, dat Karel V op Westhoven zo had genoten, dat deze er nog eens wilde komen en dat Floris een uitgebreid contact met Karel V had! Hier is niet een ‘raadvermogen’ aan het werk, maar een duidelijke afwijking van de gegevens van de historie door het niet precies verwerken daarvan. Er is sprake van een vereenvoudiging en tenslotte zelfs van een door niets gewettigde veronderstelling dat er een uitgebreid contact was tussen abt en keizer. En daaruit wordt dan ook nog de conclusie getrokken dat de abt aan de keizer te danken had dat hij zich - na zijn dood! - ‘tot bisschop zag verheven’ (p. 19). Een tweede voorbeeld: In Ab Utrecht (1846) p. 89 en 91 staat, dat Villiers in de rustige omgeving van Rouen werkte aan een uitgave van het nieuwe testament in het Frans, met franse aantekeningen, die hij niet afmaakte. Later in Londen verzorgde hij een uitgave in het Grieks, met een vertaling in het Latijn en met latijnse aantekeningen. Toussaint maakt er één en dezelfde vertaling van: een in het Frans! Ook hier weer vereenvoudigt ze de gegevens omdat ze niet precies de bron overneemt. In beide gevallen heeft ze vermoedelijk een en ander uit haar hoofd opgeschreven in ieder geval heeft ze niet opnieuw haar bron geraadpleegd.31.
5. Het raadvermogen Het gaat niet altijd verkeerd. Afwijkingen van de in de bronnen voorkomende gegevens, kunnen soms een heel boeiende kijk in de keuken van de romanti-
Voortgang. Jaargang 11
96 sche vertelkunst geven of te maken hebben met een bepaalde visie op de gegevens.32. Hier volgen nu drie voorbeelden: Ab Utrecht en Toussaint zijn allebei van mening dat Villiers eigenlijk een Vlaming is. Tenslotte werd hij in Rijssel geboren. Ab Utrecht is in dit opzicht wèl zekerder: hij legt de nadruk op de binding die Villiers met de Nederlanden heeft. Toussaint noemt hem ‘in zekeren zin een vlaming’ (p. 25), maar dan, in scherpe tegenstelling met die toch betrekkelijk noordelijke afkomst, geeft ze hem een absoluut zuidelijk voorkomen: zwart haar, ogen als gitten! En dat terwijl zijn vriend Omaer Everwijn, die net zo goed een Vlaming is, wordt voorzien van ‘een rond vol gelaat, fris en blozend, helder blauwe ogen’ (p. 98). Zo vormen beiden hier een grote uiterlijke tegenstelling: ze belichamen de traditionele verschillen tussen een noordelijk en een zuidelijk type. Vervolgens wordt Villiers bovendien nog voorzien van die uiterlijke kenmerken die volgens de negentiende-eeuwse vertelconventies al van buiten af zijn grote ziele-adel doen vermoeden: hij krijgt een wilskrachtig voorhoofd, fijne wenkbrauwen en een adelaarsblik (p. 82).33. Een tweede voorbeeld, waarin we kunnen zien hoe Villiers als figuur van Toussaint een aan de historie toegevoegde interpretatie krijgt, is haar versie van het verhaal van Villiers' eerste ontsnapping. Tijdens de woelingen na de Bartholomeusnacht van 17 augustus 1572 slaagt Villiers erin te ontkomen aan een stel plunderaars, die uit Rouen naar zijn verblijfplaats zijn gegaan. Volgens Ab Utrecht zochten ze ‘in den omtrek meerdere offers’ (Ab Utrecht 1846, p. 89), omdat de plundering van Rouen ze niet voldoende was. Toussaint veronderstelt dat ze bovendien speciaal op zoek waren naar ‘de begaafde invloedrijke leeraar’ (p. 29). Ze zet het gebeuren in scène: De aanvoerder van de bende was een hoedemaker ‘wiens vreedzame beroep hem betere manieren had moeten leren’ zegt Toussaint kritisch, maar nu stond hij aan het hoofd van een ‘bloeddorstige troep’, die van ‘allerlei wapentuig was voorzien’ en ‘afgrijselijke kreten en bedreigingen’ uitte. Villiers, vertelt ze ‘trad de wilde horde te gemoet, wendde zich tot den aanvoerder, en sprak hem toe - kalm, met vastheid en met iets in houding en blik, dat den ruwen gast, op gewelddadigen tegenstand bedacht, geheel van zijn stuk bracht. Verlegen, ontdaan, en als onder den slag eener betoovering, week hij voor den fieren deftigen edelman ter zijde, die rustig en waardig zijns weegs ging, en aan 't gevaar ontkwam, daar de bende hem niet nazette.’ Tot zich zelf gekomen vernielde de hoedemaker met zijn bende het huis en plunderde dat. Villiers' vrouw en kinderen liet hij alleen het leven, maar niet meer dan dat: ‘Men liet hen zelfs geen voegzaam kledingstuk. Vrouw en
Voortgang. Jaargang 11
97 zeven kinderen werden tot op het hemd toe uitgeschud, als weêrloos vee ter poorte uitgejaagd, en toen een dier kleinen nog een brood gegrepen en verborgen had onder het hemdje, werd ook dat losgescheurd en vaneen gereten, om hun zelfs die bete broods te ontnemen’ (pp. 30-31). Ab Utrecht, die het voorval naar zijn zeggen aanhaalt uit zijn zestiendeeeuwse Franse martelarenboek, citeert: ‘Ce vasseur avec sa troupe, surprenant la porte de cette maison de paix, fut tellement esblouis et retenu de la main de Dieu, qu'il laissa eschapper le Ministre, qui parlait à lui: mais au lieu de cela, il pille et ravage toute la maison, et pour la fin butine tellement ces sept petis enfans, que n'ayans outre leurs chemises si non un pain, ce voleur coupa les cordons de leurs chemises et leur osta ce pain.’ (Ab Utrecht 1846, p. 89). Toussaint zet het wat aan. Vooral dat hemdje waarvan bij Toussaint niet alleen het koordje wordt doorgesneden, maar dat er zelf ook op ruwe wijze aan geloven moet, vind ik een goed voorbeeld. Maar er zijn meer afwijkingen. Ab Utrecht zegt, naar aanleiding van deze passage, dat hij overhelt tot een rationele verklaring van het gebeurde: de hoedemaker handelde als een verborgen vriend, die onder de gegeven omstandigheden niet meer had kunnen doen dan dit. Toussaint geeft dat zo weer: ‘Er bestaat een vermoeden, dat die Le Vasseur - alleen vervolger in schijn, vriend in der daad - dus heeft moeten handelen, om zijne bloeddorstige metgezellen eenige voldoening te gunnen. Maar zou een vriendenhart zich niet over de kinderen hebben erbarmd, en hen naakt uitgeschud, zonder voedsel en zonder dak, hebben weggedreven? Veeleer kan men aannemen, dat hij wel degelijk met kwade intentie gekomen, door den indruk van de Villiers persoonlijkheid overheerscht, zelf niet heeft geweten wat hij in dien oogenblik wilde, door iets, sterker dan hij, van zijn moordplan afgezien, maar vrouw en kinderen van den vluchteling sparende, dezen toch niet tegen slechte bejegeningen heeft kunnen of willen beveiligen. Wat daarvan ook zij, de Villiers schreef zijne redding toe aan de hulpe Gods [...] (p. 31)’. Opvallend is nu, dat Toussaint duidelijk naar een bron verwijst - zonder twijfel Ab Utrecht - maar die bron niet noemt.34. En dat ze met zoveel woorden aangeeft wat haar eigen interpretatie van het gebeuren is. Volgens die opvatting heeft ze dat gebeuren ook weergegeven, zoals we hebben gezien. En aan die opvatting houdt ze ook vast. In het in scène gezette gedeelte wijkt de hoedemaker dan ook voor de invloed van de blikken van Villiers. En daar is, want daar heerst de verbeelding, niet met zoveel woorden gezegd
Voortgang. Jaargang 11
98 wat historie is en wat interpretatie ervan. Op die zekerheid op grond van de verbeelding, èn op die op grond van de historie, kom ik hier onder terug. Overigens geven zowel Toussaint als Ab Utrecht ongeveer dezelfde slotsom. Ab Utrecht: ‘genoeg, De Villiers en zijn gezin werden, te midden van het schromelijk bloedbad, dat Frankrijk bezoedelde, kenbaar bewaard, beschermd, uitgeleid [...] door hem, die met de ingezetenen der aarde naar welgevallen handelt.’ (Ab Utrecht 1846, p. 90) Dit is ook de hoofdboodschap van de Villiers-gedeelten in Westhoven: godsvertrouwen stelt ons in staat om aan menselijke aanslagen te ontkomen; we zijn geen slachtoffer van menselijke beschikkingen, als dat Gods bedoeling niet is. Het is ook een hoofdzaak in de door Villiers geschreven apologie: ‘Ik ben in de hand van God, mijn werelds goed en mijn leven beide zij sinds lang opgedragen aan Hem en Zijn dienst. Hij zal er over beschikken als meest strekken kan tot zijne glorie en mijn zielsbehoud’ (p. 43) (vgl. o.a. Motley I, 3, 380). Deze hoofdboodschap, gedemonstreerd aan het bijzondere vermogen dat Villiers bezit, blijkt nog duidelijker uit het verhaal van de tweede ontsnapping van Villiers aan een groep belagers. In dit geval bestaat de ‘bloeddorstige troep’ uit soldaten van Leycester. Villiers weet op ongeveer dezelfde wijze te ontkomen. Als bron noemt Toussaint Van Reyd, die ze verder ook voor andere gegevens gebruikte. Ab Utrecht citeert echter, in zijn weergave van het voorval, Van Reyd ook en ook hier heeft Toussaint haar gegevens in haar hoofdbron kunnen vinden: ‘Drie of vier daghen voor Licester's aenkomst te Vlissingen dede RUSSEL, de gouverneur aldaer, secretelyk doen passen op PETER VILLERS, een Francoys, die de prince van Oraignien in zijnen raet langhe jaren ghebruyckt ende veel gheloof zijnes verstants, ervarentheydt ende trouwigheythalven, hadde ghegeven, ende by graef MAURITS alnoch in denzelven graedt onderhouden werdt, woonende doen ter tydt een myl buyten Vlissingen, te Westhoven. Liet denselven, gaende naar Middelborgh aentasten, in willens hem naar Vlissingen te voeren. VILLERS toonde ghelaet, alsof hy begheerde gantsch goedwilligh mede te gaen, ende speelde zyn persoon soo wel, dat d'Enghelsche hem toelieten zyne boodschap, daerom hy uytghegaen was, binnen Middelborch te verrichten. Ende in de poort zynde, wiste hy hun niet meer te willen. Daerop RUSSEL, die welcke op eenen anderen pas self hielt, ende hem waernam, terstont aen de magistraat schreef ende begeerde, dat sy hem wilden volgen laten, hy hadde een particulier sack met hem uytstaen. Maer die van Middelborch waren niet ghewoon, met overleveringe van onschuldige groote heeren te believen.’ (Van Reid 1626, pp. 233-234).
Voortgang. Jaargang 11
99
Afb. 2: Villiers en Ratley. Prent van Ch. Rochussen in de door mij gebruikte editie van 1882.
Deze keer is er in de bron geen sprake van geestelijk overwicht van Villiers, alleen van een list. Maar bij Toussaint wordt de Engelse officier Ratley, die Villiers gevangen wil nemen, geconfronteerd met het wapen dat Villiers bezat en niet kon afleggen: ‘het vaste vertrouwen, dat geen mensch mij in leven of vrijheid schaden kan, tenzij God de Heer hem zelf daartoe macht verleent’. Villiers ziet Ratley aan ‘als de dierentemmer die een wild beest tot onderwerping brengt met den blik; en werkelijk, de officier die wel de oogen had willen neerslaan, voelde zich zijns ondanks gedwongen, door iets machtiger dan zijn wil om, ze op den spreker te vestigen, als overheerd, als door betoovering aan diens blik geboeid, als gebiologeerd, zou men in onzen tijd zeggen; het was ook of er magnetische kracht van dien blik uitging, die zijn tegenstander dwong zich aan zijn wil te onderwerpen’ (pp. 175-176). Het resultaat is, dat Ratley Villiers niet gevangen neemt, maar dat hij met hem mee loopt naar Middelburg, waar Villiers een voor hem belangrijke zaak af te handelen heeft. Pas als Villiers al binnen is en Ratley, als Engelsman, hem in de stad niet mag volgen, beseft deze dat hij er in is gelopen. Het vervolg van de geschiedenis klopt met van Reid. Wat Villiers in Middelburg te doen heeft vertelt Van Reid er niet bij, maar dat ‘raadt’ Toussaint: de predikant in Middelburg, d'Outreleau, is ziek geworden en Villiers gaat voor overleg naar hem toe.
Voortgang. Jaargang 11
100 Zo voegt Toussaint feiten toe aan wat ze in haar bronnen vond, steeds meer of minder overdrijvend - hier vooral in de terminologie die ze gebruikt - en vooral bedacht op het completeren van het positieve beeld van Villiers. Wat de ene bron geeft, wordt in dit geval toegepast in een situatie die op een andere bron teruggaat. Zo werkt dus het raadvermogen van de romancière, de visie die invult wat de historie niet geeft. Het is juist in deze gedeelten van het werk die uitgebreider in scène gezet zijn, dat haar opzet blijkt. Waar de geschiedenis een verhaal is, brengt ze de gegevens tot een eenheid en voorziet ze die van een hoofdboodschap, een achtergrond. En ze scherpt ze als het ware aan tot een lofzang op wie zij als een ideaal mens voor zich zag, een ideaal van moed, rechtschapenheid en godsvertrouwen, een nieuwe Gideon Florensz, maar nu één die werkelijk had bestaan en van wie genoeg bekend was om met een kleine herinterpretatie der geschiedenis haar oude ideaal, al was het nu echt voor het laatst, te schetsen. Verbeelding dringt nu echter de historie35. binnen en als we niet de bronnen kennen, realiseren we ons niet waar de grens tussen beide ligt. Villiers wordt in dit werk anders getekend dan hij misschien in werkelijkheid is geweest. Weliswaar geeft Toussaint er wel degelijk blijk van dat er een grens is, bijvoorbeeld bij de discussie met de niet genoemde bron over het feit of Vasseur inderdaad als vriend handelde. Maar in werkelijkheid ligt de grensovergang bij het karakter, de vermogens, de daden, het optreden, kortom bij de interpretatie van de figuur Villiers, die vooral in de scenische gedeelten tot uitdrukking komt. Lämmerts opmerking ‘Und zieht man vergleichend historischen Abläufe zu Rate, so kann dies nur dazu dienen, die Besonderheit der erzählten Geschichte recht sichtbar zu machen’, die ik hiervoor citeerde36. moeten we hier opnieuw relativeren. Weliswaar mag men zich bij de beoordeling van een verhaal over de historie niet afvragen of die historie juist is weergegeven, anders dan met het doel het verhaal recht te doen, maar de kleine geschiedvervalsing die we hier constateerden heeft meer om het lijf dan alleen een doel binnen het verhaal. Villiers is een historische figuur èn hij is een voorbeeld. De lezer wordt, met goede bedoelingen, kenmerkend voor een tijd waarin idealisme nog uit verhalen spreken mocht of moest, geïnstrueerd hoe hij de historie moet zien en in feite botst hier de roman-utopie met de historische ‘werkelijkheid’.37.
6. De verhouding tussen geschiedenis en historie omgekeerd Evengoed als Toussaint haar verhaal laat ingrijpen in de historie, laat ze de historie een rol spelen in haar verhaal waar men dat misschien niet ver-
Voortgang. Jaargang 11
101 moeden zou: D'Outreleau en de Middelburgse burgers Charles en Omaer Everwijn, klankborden voor Villiers politieke en andere opvattingen, bestonden ècht (Vgl. Ab Utrecht 1848 pp. 4-13). Ook de leden van de familie van Baersse, al schreven zij zich Van den Baerse hebben in levenden lijve rondgewandeld (Ab Utrecht 1846, p. 127). En niet alleen personen blijken historisch te zijn. Dat Louise de Coligny Villiers komt waarschuwen voor een gevangenname door Leycester is weliswaar nergens in een bron vermeld, maar dat ze op een ‘gehuifden wagen’, die ze volgens Toussaint spottend haar ‘zeeuwsche galakaros’ noemt, bij hem aankomt, berust op het gebruik van een historisch gegeven in een andere situatie. Volgens Laugel (1877) p. 13 kwam ze als bruid voor Willem I aan op ‘un des chariots découverts de Hollande, conduit par un vourman, où on la fit asseoir sur une belle planche’. Veel comfort had men toen niet in Holland en Toussaint trekt daar haar conclusies uit voor wat later tijd. Ze voorziet, misschien omdat het verhaal zich tenslotte in november afspeelt, Louise's kar wel van een bedekking. Het lijkt wel of ze heeft gedacht: ‘het zou wel eens kunnen gaan stormen en regenen...’ Het is bijna een verrassing er achter te komen dat Ratley, de officier, ‘niet echt’ is en de verklikker Teunis de Strooper en Louise's stalmeester Moncourt ook niet. Aan de aard van het gegeven is blijkbaar bij Toussaint de echtheid ervan niet direct te merken.38. Het dankbaar gebruik maken van aanschouwelijke elementen en namen van figuren uit de geschiedenis en die opnemen in de verbeelding heeft natuurlijk lang niet zo veel consequenties als het omgekeerde. Figuren over wie bijna geen gegevens zijn en gebeurtenissen waarvan alleen een een aanduiding in de historie als inspirerende achtergrond heeft gewerkt, zijn bovendien gemakkelijk in te vullen met verbeeldingsgegevens. En wat de keuze tussen verbeelding en historie betreft: er blijkt hier een lichte voorkeur voor de historie.
7. Toussaint als gids; de confrontatie van verbeelding en historie Op p. 81 zegt de verteller - Toussaint zelf, zoals ze nu eenmaal altijd zichzelf is in haar werk - kijkend naar de hoofdpersoon: ‘zijn leeftijd is moeielijk te bepalen, daar zijn geboortejaar niet bekend is’ (p. 81). Wie dat leest als twintigste-eeuwse lezer kijkt vreemd op: een alwetende verteller is toch niet alleen zeker op grond van zijn historische gegevens, hij moet zeker kunnen zijn van allerlei feiten op grond van zijn verbeelding en hoeft dus geen problemen te hebben met het schatten van de leeftijd van een verhaalfiguur,
Voortgang. Jaargang 11
102 als hij zijn perspectief zo kiest dàt hij die kan schatten. Blijkbaar had Toussaint hier problemen met de overgang van historie naar verhaal. Maar hier moeten we ook iets anders in herinnering houden: negentiendeeeuwse verhalen mogen wat de hantering van het perspectief betreft, niet met twintigste-eeuwse ogen worden bekeken. De in principe alwetende verteller heeft zozeer recht op een eigen keuze omtrent wat hij wel en wat hij niet wenst te vertellen, dat hij naar verkiezing onzekerheid kan voorwenden. Als hij het nodig vindt kan hij per segment van een verhaal zijn standpunt kiezen. Onzekerheid van de verteller in een historisch verhaal kan dus niet alleen daar optreden, waar geen ‘vaste[n] historische[n] grond’ meer onder de voeten is. Er kan ook onzekerheid zijn als de alwetende verteller om een of andere reden, een verhaaltechnische of een stilistische, geen zekerheid wenst te ventileren over wat er gaande is in zijn verhaal.39. Naar aanleiding van werk van Toussaint is al eerder geconstateerd hoe gecompliceerd Toussaints presentatie kon zijn: Anbeek las Het huis Lauernesse en hem verbaasde, dat Toussaint in een inleidende passage in het begin van het achtste hoofdstuk ineens niet meer weet, terwijl ze elders in het boek principieel alwetend is, wat de oorzaak is van de somberheid van Aernoud en kort daarop dat juist weer wel weet: een brief.40. Anbeek constateert hier een inconsequentie, in ieder geval een wel heel snelle wisseling, in het gebruik van het perspectief. Een verklaring voor dit verschijnsel is dat hier sprake is van het ‘verhaalmiddel der voorgewende onzekerheid’ zo genoemd door Schenkeveld 1979, p. 21 n.a.v. een passage in Beets' Kuser.41. Zulke ‘onwaarschijnlijke’ onzekerheidspassages kom je geregeld in de grote Leycesterromans tegen. Hier zijn een paar voorbeelden: ‘Was het in de ijlhoofdigheid zijner wanhoop? Was het door een mistred bij zijn gejaagd heensnellen? 't Is moeilijk uit te maken; maar zeker is het, dat de ongelukkige edelman van de wenteltrap, die naar buiten voerde, naar beneden stortte.’ (Vrouwen, deel II, p. 334). Hier lijkt me de onzekerheid vooral stilistisch. ‘In hoever de verschijning van de Maulde in een kring dien hij meest vermeed, en waar zij ook zelden verscheen, de arme Ada schokte, kunnen wij nu niet ontcijferen,... zeker is het dat er iemand in 't gezelschap was wien zij onaangenaam trof, en om meer dan ééne reden.’ (Gid. Fl. deel II, p. 233). Hier denk ik, dat de reden van het aangeven van onzekerheid het wekken van spanning is.
Voortgang. Jaargang 11
103 ‘Elisabeth scheen zozeer welgevallen te hebben in haar belangrijk offer, dat zij het nog eens in zijn geheel had willen overzien, eer zij het afstond, en zelve had zij, gevolgd van heel haar hof, Leycester met zijn luisterrijk gezelschap heengeleid...’ (Leyc., deel I, p. 7). Hier zou een confrontatie met de bron moeten kunnen aantonen of de conclusie dat Elisabeth met welgevallen Leycester naar Nederland stuurde inderdaad op grond van de historische gegevens wordt getrokken. Dat probleem van het zeker en onzeker zijn, kan met name van dichtbij bekeken worden, waar sprake is van een aanzet van scenisch vertellen en de overgang van historie naar verbeelding plaatsvindt. Daar gebruikt Toussaint een introducerend perspectief: ze neemt de lezer als het ware bij de hand en kijkt met hem samen. Basis voor de verbeelding is vooral het ‘zien’, de traditionele vertellershouding van ‘kijken’ en ‘afluisteren’, waarbij de camera van buiten af inrijdt en in eerste instantie alleen registreert.42. Heel duidelijk is die introductie-methode te registreren als het gaat om de inleiding van Westhoven over de gebeurtenissen van 1587. Uitgangspunt is het vertellersheden, dat hier uitgebreid wordt gerealiseerd. We gaan aan de hand van Toussaint, die ons vanuit dat vertellersheden begeleidt als gids, als een groep toeristen Villiers ‘een bezoek brengen in 1587’. ‘Men stelle zich niet voor het Westhoven te zien van onze eeuw, van onze dagen, gerestaureerd en gemoderniseerd, bijkans ten spijt van de oude herkomst, maar des te meer comfortabel te bewonen voor ons, negentiende-eeuwers, die wel het grootsche aanzien van een oud kasteel willen bewonderen, maar toch liefst ons gemak en genoegen niet willen opgeofferd zien aan het unheimische dat er ons treft, tenzij er door een ruime en smaakvolle hand orde op gesteld is’ (p. 72-73). Even hierna legt ze de verbinding tussen vertellers- en verhaalheden. Ze expliciteert daarbij de verschillen tussen Westhoven van nu en van toen: ‘het Westhoven, zoals het zich in 1587 vertoonde, was voor twee derde eene ruïne, en slechts de achtervleugel, die behouden was gebleven, was bewoonbaar gemaakt zoo veel de toenmalige eigenaar het in zijne macht had gehad, met de minst mogelijke kosten’ (p. 73). Dan wandelt ze met ons de paden van Westhoven op: ‘geen geuren of kleuren treffen behagelijk uw oog of reuk; zware boomen grimmen u aan, nu - wij treden er binnen in November - bijkans geheel van bladeren beroofd, die de paden bedekken met een geelbruin tapijt, verraderlijk genoeg bij den drassigen grond’ (pp. 73-74). We treden binnen in het kasteel:
Voortgang. Jaargang 11
104 ‘het eikenhouten beschot, evenals de hooge gewelfde zoldering, draagt sporen van beeldhouwwerk, dat echter vermoedelijk, wijl het heiligenbeelden voorstelde, door de ruwaarts van Entes' bende, met woeste vernielzucht is beschadigd. Villiers heeft het niet nodig geacht, deze schennis te herstellen.’ (p. 79). Hier is duidelijk een gids aan het woord, die uitleg geeft aan zijn toehoorders. Op het laatste gedeelte van het hier boven geciteerde wil ik in het bijzonder ingaan: Toussaint ziet beschadigd beeldhouwwerk en trekt conclusies, die ze begeleidt met een onzekerheidsformule. Waarom is de gids hier onzeker? Een vergelijking met de bronnen geeft de basis van die onzekerheid: er wordt een conclusie uit de historie getrokken: vermoedelijk sloeg de Geus Entes heiligenbeelden kapot, vermoedelijk waren er heiligenbeelden in het voormalig slot der Middelburgse prelaten. Vervolgens geeft Toussaint de motivatie van Villiers om de beschadigingen niet te herstellen. Villiers krijgt inside view en het is een van de weinige keren dat dat gebeurt. Dat klopt niet met het gids-perspectief: de gids kan niet zien wat Villiers nodig vindt. Waarop berust de gegeven zekerheid over Villiers' gedachten dan? Op de vermogens van de alwetende verteller, die immers zeker of onzeker kan zijn waar hij dat nodig vindt? Er is nog een mogelijkheid: er is zekerheid op grond van de historische gegevens. Toussaint weet kennelijk dat Villiers arm was. Met zekerheid volgt dan ook de mededeling dat Villiers' middelen hem nauwelijks toelieten om het kasteel wat op te knappen. Zo wordt door Toussaint het beeld van Villiers voor haar lezers geperfectioneerd, door hem in idealistische werkzaamheid zijn laatste levensdagen te laten slijten op een half onbewoonbaar, somber slot.43. In de kort hierop volgende passage is alleen de visie van de gids uitgangspunt. We zien Villiers zelf zitten achter zijn schrijftafel. We zien zijn uiterlijk, dat door de gids-verteller wordt beschreven en vrijwel steeds is Toussaint daarbij zeker van wat zij ziet. Er is een zware eikehouten schrijftafel, een vuur, folianten, een stoel zonder rugleuning bij de haard geschoven. De gids weet in deze passage niet wat Villiers denkt. En hoewel Toussaint hiervoor wel even op de hoogte bleek van een opvatting van de eigenaar van het kasteel Westhoven op grond van een conclusie uit de historische gegevens, blijkt ze hier, bij Villiers binnengetreden, op dat punt buiten te moeten blijven. Dat is een vertellershouding die klopt met het gids-perspectief en als zodanig verklaarbaar. Consequent is dan ook, dat Villiers in het vervolg van deze passage een alleenspraak houdt, die de verteller-gids afluistert en optekent.
Voortgang. Jaargang 11
105 Dat brengt me op een verschijnsel, dat in het algemeen in dit werk opvalt: hoe weinig Toussaint van de overwegingen van de hoofdpersoon weet. Niet alleen het overheersende gids-perspectief is een reden van dat ‘buiten blijven staan’. Ook als een scène al wat langer aan de gang is moet de verteller af en toe gissen naar de gedachten van Villiers en geeft dan een onzekerheidsformule zoals bijvoorbeeld: ‘Villiers stapte rustig voort, in ernstige gedachten verdiept, misschien wel zich beradende over den tekst, die hij zou kiezen voor zijne avondpreek...’ (p. 171). Hier kan men een stilistische of technische verklaring aanvoeren voor de onzekerheid van de verteller - de lezer zou zich kunnen afvragen, of Villiers wel aan die avondpreek zou toekomen nu hij zich zo zorgeloos buiten de bescherming van zijn kasteel bevond - maar ik denk dat er nog een tweede aannemelijker verklaring is. Terwijl de verbeelding blijkbaar niet in staat is de gedachten van Villiers in te vullen, krijgen in het verhaal ondergeschikte en niet of nauwelijks historische figuren als Ratley, de officier van Leycester of de bloeddorstige hoedemaker in hun verbouwereerdheid over Villiers' optreden wèl inside view. Vooral Ratleys overleggingen worden uitgebreid gevolgd. Er is een motivering te vinden: hun visie op Villiers is belangrijk. Zij zijn intermediair voor de indruk die Villiers op ons moet maken en ze moeten daarom bewonderend naar hem opzien opdat wij dat ook doen. Wij moeten ons interesseren voor een figuur als Villiers, met de gewone mensen in het verhaal, die de historie geen papieren leven gegund heeft, mee. Natuurlijk is er, omdat in Westhoven de scenische passages vooral uit gesprekken bestaan, niet bijzonder véél aandacht voor het innerlijk overleg van de figuren, maar de keren, dat we de gedachten van de personages weten, betreft het een visie van de mindere op de meerdere, en wel een visie van de historisch minder belangrijke persoon op diegene over wie veel meer gegevens zijn, ten opzichte van wie minder door de verbeelding te raden is. Mogelijk werkte ook, naast de duidelijke behoefte om een perspectiefconcentratie op de hoofdfiguur te krijgen, de hoeveelheid aan brongegevens - en wel ondanks Toussaints toch zo imponerende visie, ondanks haar ‘ingreep’ in de historie - remmend op de verbeelding. Hierbij is een goede illustratie een vergelijkbare introducerende passage uit Leycester in Nederland, uit het hoofdstuk De Graaf van Leycester voor het eerst: ‘Wij zijn hem slechts even nagegaan onder die dampen van wierook en onder dat rinkelen van feestgedruisch: maar wij willen hem nu opzoeken meer tête-à-tête, wij willen hem nu beter onder de ogen zien [...]’. Na een verwijzing naar een bron (Hooft), geeft Toussaint inzicht in Leycesters behoeften aan uiterlijke vorm wat zijn vroomheid betreft, maar kort, want
Voortgang. Jaargang 11
106 even later al heet het: ‘Was het de soort van gepeinzen waarmede hij trachtte zich bezig te houden, en die bij hem niet tot een zachten en helderen ernst konden opvoeren, maar slechts tot eene strakke en doffe somberheid konden neerdrukken, of vouwde hij weder met opzet zijn gelaat in de eigenaardige plooi der omstandigheden, of had alreede zijn gelaat in ernst van uitdrukking gewonnen sinds zijne komst in Nederland? Het is zeker dat gij in dien gespannen trekken altijd den trotsen, in dien oogen misschien den eerzuchtigen, maar zeker niet meer den schitterenden man zoudt herkennen, dien wij ons altijd voorstellen in dezen Graaf.’ (vgl. Leyc., deel I, pp. 95-96). Er blijkt dus - afgezien van duidelijke slordigheden - een heel complex redenen te bestaan, waarom de historische gegevens in Westhoven zo worden gepresenteerd als ze gepresenteerd worden: - stilistische en romantechnische: het gebruiken van een gids-perspectief, het scenisch vertellen, het - volgens romantische conventies - stileren, aanzetten, overdrijven en in oppositie stellen van karakters en gebeurtenissen, de perspectiefconcentratie op de (historische) hoofdfiguur, - historische: het trekken van conclusies uit historische gegevens, het correleren van bepaalde gegevens zodat er een eenheid in en een visie op een door de historie gegeven karakter ontstaat, het kiezen voor het tot leven brengen van historische figuren omtrent wie weinig of niets bekend is, in plaats van het opvoeren van fictieve figuren, - ethische: het vooropstellen en met retorische nadruk brengen van een idealistische visie.
Al deze manieren van verwerking van de ‘stof’ en de bonte wisseling waarin dat van passage tot passage gebeurt, worden pas goed duidelijk als zichtbaar gemaakt kan worden waar de aansluiting tussen historie en verbeelding ligt. Voor een deel kloppen Toussaints uitspraken over haar houding ten opzichte van de historie inderdaad met deze bevindingen: de roman gaat met de historie in discussie, ze voegt feiten toe en trekt conclusies uit de opeenvolging der gebeurtenissen, sommige historische feiten zijn bepaald ‘romanachtig’ genoeg om tot opname uit te dagen. Haar eerbied ten opzichte van de historie wijkt voor haar visie: in haar beoordeling van de feiten is ze in staat duidelijk af te wijken van de historische gegevens. Voor grote en kleine afwijkingen en wijzen van die gegevens-presentatie zijn per geval historische, stilistische en ethische motivaties te geven. Dat wat ons bovendien stoort bij de vergelijking van bronnen en de verwerking daarvan, haar bijzonder grote slordigheid, zal zij zelf niet als een punt van belang hebben ervaren.
Voortgang. Jaargang 11
107 Wie de werkelijke bronnen niet kent kan uitspraken doen, maar geeft niet anders dan gissingen. Al deze constateringen, die Toussaints werkwijze gelden, gelden vermoedelijk niet alleen voor Westhoven, maar hebben zeker ook hun waarde ten opzichte van de drie grote Leycesterromans, mogelijk ook voor haar hele oeuvre, voor zover het gebouwd is op ‘reale Folie’.44. Toussaint is gids in meerdere opzichten, verteltechnisch, idealistisch en historisch, al vind ik - en daarin ben ik het dan met Huet niet eens - dat ze Villiers niet ‘levend heeft gemaakt’. Maar hier heb ik dan waarschijnlijk ook te maken met mijn lezersafstand tot de opvattingen over wat kon en niet kon in het vertellersheden van 1882, een kloof, die niet te overbruggen valt...45.
Eindnoten: 1. Vgl. Vestdijk, S., Over de historische roman. In: Maatstaf 14 (1966-1967), pp. 97-121. Citaat op p. 97. 2. Het werk is het eerst verschenen in: Eigen haard, geïllustreerd volkstijdschrift(1882), pp. 1-6, 17-21, 29-33, 41-44, 53-56, 65-69, 77-80, 89-92, 101-104, 117-120, 129-132, 141-143, 153-156, 165-168, 181-185. Deze en dergelijke onderwerpen: algemene wetenswaardigheden op historisch, technisch, bouwkundig gebied, maar ook uiteenzettingen over allerlei personages en vervolgverhalen vinden een plaats in dit tijdschrift. Publicisten zijn bekende ‘gevestigde’ figuren uit het einde van de negentiende eeuw. Ik gebruik de aparte editie van 1882: Bosboom-Toussaint, A.L.G., Het kasteel Westhoven in Zeeland, Haarlem, 1882. Paginanummers verwijzen hier dan ook naar. Hierna verscheen het werk nog bij Ewings in een guldens-editie, no.168, in 1887 en in het verzameld werk, in de editie Ewings en in de editie-Bolle. Vgl. voor deze gegevens Evers, G.A., Catalogus der tentoonstelling Anna Louisa Geertruida Toussaint 1812 - 16 september - 1912, Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 1912. Na dit werk verschijnen alleen nog enkele artikelen. Zie hiervoor ook Evers (1912). 3. Ik kies hier voor deze ‘afkorting’ van haar naam, liever dan voor ‘mevrouw B.-T.’ of een vergelijkbare benaming. 4. Ik citeer de tekst van de Leycesterromans steeds uit de editie-Ewings, 's Gravenhage, z.j. [1885-1888] onder de afkortingen: Leyc., Vrouwen, Gid. Fl. 5. Ook in een sleutelroman is een goede kennis van de reale Folie van vrij groot belang, vgl. een opmerking als deze: ‘Dit alles doet vermoeden dat de schrijver weinig van de gecompliceerde persoonlijkheid van de werkelijke Mondriaan heeft begrepen en hem zeker niet goed heeft gekend.’ vgl. Loosjes-Terpstra, A.B., Mondriaan in een donkere spiegel [over de achtergronden van P.H. van Moerkerken, De ondergang van het dorp, 1913] in: Jong Holland 5, 1989, pp. 4-15. Citaat op p. 12. 6. Daarbij blijft enige voorzichtigheid wel geboden. Het lijkt bijvoorbeeld wel of de zestiende-eeuwse Philip Sydney als romantische negentiendeeeuwer wordt voorgesteld: ‘de dichterlijke Sidney had het hoofd geschud over den leeraar, maar gevoel en verbeelding hadden hem voortgeholpen.’ (Leyc. dl. I, p. 199). Zegt hij wat verderop, dat zijn kunst ‘der ziele aangeboren’ is (Leyc. dl. I p. 208), dan lijkt ook dat te berusten op een romantische opvatting van kunst, volgens Bouvy (1935) pp. 155-156 zijn echter al Sydney's uitspraken ontleend aan diens Apologie for Poetrie. Vgl. Bouvy, J.M.C., Idee en werkwijze van mevrouw Bosboom-Toussaint, Rotterdam 1935. 7. Lämmert, E., Bauformen des Erzählens, vierde druk, Stuttgart, 1970. 8. Reeser (1985) p. 62 vindt dat juist in deze laatste roman ‘het bewijsen bronnenmateriaal een apart leven [gaat] leiden naast het eigenlijke verhaal’. Hij constateert een geringe eenheid van
Voortgang. Jaargang 11
9.
10.
11.
12. 13.
14.
15.
16.
17. 18. 19. 20.
vorm en inhoud, terwijl mej. Bouvy vindt dat in Gideon Florensz juist ‘de compositie meer dynamisch’ is ten opzichte van het als kantkloswerk opgezette Leycester I (Bouvy 1935, p. 209). Vgl. Reeser, H, De huwelijksjaren van mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint, Groningen 1985. Zoals na lezing van Komrij, G., Over de Bergen (1990), toen uit Hoeben, R., Nossa casa, minha casa!, in Haagse Post, juni 1990 bleek dat de roman tot in kleinigheden berustte op (Komrij's interpretatie van) de werkelijkheid. Volgens Bouvy (1935) p. 133 hechtte Fruin grote waarde aan de Leycesterromans als historische studie. Al was zijn oordeel volgens Reeser (1962) p. 186 wel, dat de historische waarheid met de eisen der verdichting slechts gedeeltelijk overeen te brengen is. Knol (1969) p. 8 laat ongeveer het zelfde zien. Hij citeert bijvoorbeeld de opmerking uit de Aanteekeningen bij haar Historische novellen: ‘ik neem van tijd tot tijd vrijheden met de geschiedenis, in 't belang van de roman, nooit echter, waar het er als geschiedenis op aan komt en zelden sans dire gare.’ In haar voorbericht voor De Graaf van Devonshire vindt ze de roman van meer belang: vooral de geschiedkundige karakters moeten juist worden weergegeven, een vergrijp tegen de historie is minder erg. In haar naschrift bij Het laatste bedrijf van een stormachtig leven vindt zij de psychologische waarheid belangrijker dan de historische ‘of hetgeen ons daarvoor werd aangeboden’. Vgl. Knol, J., Romantechnische opmerkingen van mevrouw Bosboom-Toussaint in de voor- en naberichten van haar romans, Letterkundige scriptie VU, Amsterdam, 1969. Vgl. noot 2. Vergelijkbare formuleringen en verwijzingen naar dezelfde en vergelijkbare bronnen zijn te vinden in de Leycesterromans. Ik geef hier slechts enkele zeer duidelijke voorbeelden: Leyc. dl.I, p. 5: ‘de ironieken brief telt van alles de feiten op...’ p. 92: ‘... zooals Hooft zich uitdrukt...’ p.444: ‘de Engelse tijdgenoot die ons dit van haar mededeelt, zegt...’ Leyc. dl.II, p.5: ‘Ze zonden, als de eerlijke Bor het getuigt...’ Gid.Fl. dl.I, p.175: [noot] ‘later kwam mij het jaarboekje Zeeland ter hand [...] de heer Ab Utrecht Dresselhuis [...] dank ik nog enkele bijzonderheden...’ Gid.Fl. dl.II, p.6: Joachim Ortel [...], agent der Staten. Reeser (1985) p. 294 citeert uit een brief aan Huet van 26 augustus 1879: ‘Misschien wordt het in Frankrijk onder de school van Zola mode allerlei onbehoorlijkheid terug te geven, maar Gij, de eerste kritiekus [sic] van ons land, de eenige die juist en scherp ziet, mag deze slechte soort van litteratuur bij ons niet importeren [...].’ Schetsen en taferelen van Beets of Kneppelhout, van Hasebroek of b.v. later J.J. Cremer, die in de eigen tijd spelen of historische schetsen van b.v. Drost. Voor mijn onderwerp is bij uitstek illustratief: Glasius, B., Schetsen en beelden uit de Nederlandse hervormingsgeschiedenis, 's-Hertogenbosch, 1951, pp. 183-209. Glasius gaat uitvoerig in op Villiers' verondersteld verblijf op de Dillenburg bij Willem van Oranje, waarover straks. Overigens noemt Toussaint zelf Leycester I eerst ‘schetsen der historie’ (Leyc., I, p. 18) en daarna ‘roman’ (Leyc., I, p. 364). We moeten blijkbaar maar niet al te strikt hechten aan dit soort karakteriseringen. Brief van Busken Huet aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, 25 april 1882. Geciteerd uit: Busken Huet, Cd., Brieven van., uitgegeven door zijn vrouw en zijn zoon, deel II (1876-1886), Haarlem, 1890, pp. 221-223. Huet was bezig met het schrijven van Het Land van Rembrand. Vgl. Gideon Florensz. p. 229. Vgl. Potgieters recensie van De Graaf van Devonshire, in De Gids 1838, geciteerd in Reeser, H., De jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint 1812-1851, Haarlem, 1962, p. 70. Vgl. noot 13. Met ‘Van Lennep’ wordt bedoeld: Van Lennep, J. en Hofdijk, W.J., [de beschrijving van het kasteel Westhoven in] Merkwaardige Kasteelen in Nederland, Amsterdam, 1854. Met ‘Brandt’ en ‘Bilderdijk’ bedoelt Toussaint: Brandt, G, Historie der Reformatie en Bilderdijk, W, Geschiedenis des Vaderlands. Welke uitgaven zij gebruikte kon ik niet vaststellen. Ik citeer uit Brandt, G., Historie der reformatie, Amsterdam, 1671 en uit Bilderdijk, W., Geschiedenis des Vaderlands, Amsterdam 1835. ‘De Jonge’ slaat op: De Jonge, J.K.J., Louise de Coligny, 's-Gravenhage 1880. ‘Laugel’ is: Laugel, A., Louise de Coligny, lettres à H. la Tour [...], Paris, 1877. Het is een uitgave van haar brieven met een uitvoerige inleiding. De opmerkingen over ‘Brantôme’ en ‘Du Maurier’ bleken niet te slaan op een door Toussaint gebruikte bron, maar ontleend te zijn aan een mededeling van De Jonge (1880).
Voortgang. Jaargang 11
21. 22. 23. 24.
25.
26.
27. 28.
29.
‘Van Reid’ sloeg op: Van Reid, E, Voornaemste gheschiedenissen, waarschijnlijk gezien in de editie van 1626. Vgl. Catalogus eener belangrijke verzameling boeken, plaatwerken, teekeningen, gravures,..., waarbij gevoegd is een gedeelte der boeken, nagelaten door den Heer en Mevrouw Bosboom-Toussaint, te verkoopen 28 maart 1892 ten huize van Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. De brief van ‘Jacob Ortell’, was te vinden in Van Deventer, M.L., Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd [..], deel I, 1577-1589, 's-Gravenhage 1860. Met de ‘scherpzinnige uitgever der Archives’ is Groen van Prinsterer bedoeld. De opmerking slaat op de verschillende delen der Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, recueil publié [...] par Mr. Groen van Prinsterer, serie I, Leiden, v.a. 1839 en serie II Utrecht, 1858 en 1859. Een brief van Louise de Coligny is inderdaad afgedrukt door Campbell, M.F.A.G., in: Vaderlandsche autografen, in: De Nederlandsche Spectator (1871), pp. 365-372. Maar in het bijgaand artikel staan geen gegevens, die in ‘Westhoven’ terecht zijn gekomen. De opmerkingen over Beets en zijn editie van Anna Roemers Visschers gedichten slaan op: Anna Roemers Visscher, Alle de Gedichten, uitgegeven door N. Beets, Utrecht, 1881. Brief aan Busken Huet, Den Haag, 20 juni [1881]. In: Van Hall, J.N., afschriften uit de brieven van Mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet, gebruikt voor publicatie in De Gids (1905). Brief aan Busken Huet, Den Haag, 20 december [1881]. In: Van Hall (1905), vgl. noot 21. Brief aan Busken Huet, den Haag, [einde september 1881], in: Van Hall (1905) vgl. noot 21. Vgl. Uyterlinde-Maris (1982), p. 10: ‘Er blijft maar één conclusie over: de (vierendertigjarige) schrijfster heeft over de leeftijden van haar personages niet voldoende nagedacht’. Vgl. Uyterlinde-Maris, W.K., [ed. van] A.L.G. Bosboom-Toussaint, Mejonkvrouwe de Mauléon, 's-Gravenhage, 1982. Nu zouden we deze onzorgvuldigheid misschien nog op het conto van het avonturenroman-achtige van (een gedeelte van) het verhaal Mauléon kunnen schrijven wie avonturen beleeft, blijft nu eenmaal altijd jong - ware het niet dat ik zelf ook voor bepaalde afwijkingen van de bronnen van De Hertog van Alba geen andere reden dan onzorgvuldige overname kon aangeven (Vgl. Folkers-Loosjes, E.J., A.L.G. Toussaints De hertog van Alba in Spanje en zijn belangrijkste bron, in Spektator 9 (1979-1980), p. 45). Hoewel De Gier slordigheden niet problematisch vindt, merkt ook hij ‘in sommige gevallen een zekere slordigheid’ op (Vgl. De Gier, J., [ed. van] A.L.G. Bosboom-Toussaint, Eene Kroon voor Karel den Stouten, Utrecht 1989, p. XXXV). Een voorbeeld van zo'n speurtocht naar bronnen. Op p. 22, waar Toussaint de verkoop van het kasteel ter sprake wil brengen, zegt ze, dat Westhoven werd verkocht, met de ‘ap- en depencies en diverse partijen lands’ die er bij hoorden. De woorden ‘ap- en depencies’ komen niet voor in Toussaints bron voor dit gedeelte: Ermerins, J., Eenige Zeeuwsche Oudheden, [...] eerste stukje, Middelburg, 1753, p. 147. Ermerins citeert in de informatie die hij geeft uit een transportbrief voor de schepenen van Lands Vierschaar te Veere van 10 mei 1581, waardoor de verkoop werd geregeld. Het kan zijn, dat Toussaint, die in Veere was in de zomer van 1877 en toen ook op het kasteel logeerde, op het raadhuis in Veere de transportbrief raadpleegde. Volgens Lasonder (1914) p. 208 bestaat de brief niet meer. Vgl. Lasonder, L.W.A.M., De archieven van rechtbanken, Weeskamers en Notarissen, die over het grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben, 's-Gravenhage, 1914. Een brief aan de gemeentearchivaris van Veere leverde niet meer op. Men veronderstelt echter, dat het stuk er in 1877 of 1882 nog was. Voor Ermerins vgl. noot 25. De tweede bron is: Ab Utrecht Dresselhuis, J., Historische studiën uit het tijdvak van Prins Willem den Eersten, Pieter Lozeleur, des Prinsen raad en hofprediker. In: De Gids 1846, pp. 97-127. Vgl. Gideon Florensz deel 1, p. 175. ‘Groen van P -s Archives bezit ik maar enkele deelen van Willem I tot in Leycesters tijd - heb ik tegenswoordig in gebruik (ik had er lang mee gedaan moeten hebben) bij mijn stuk over Westhoven en ik kan ze heusch niet missen zoolang dat niet af is. Maar dan is het geheele werk tot uwen dienst’ schreef ze Huet, (brief aan Busken Huet, Den Haag 20 juni [1881], in: afschriften Van Hall, 1905). Huet heeft de Archives tenslotte elders geleend. Volgens Toussaint zagen haar eigen exemplaren er uit als ‘uitgeleende schoolboeken’ en hadden ze eerst gebonden moeten worden voordat ze verstuurd konden worden. Ze was blij dat Huet betere kon krijgen. Vgl. ook Brieven van Cd. Busken Huet (zie noot 16) p. 212, 20 november 1881. Voor de gegevens over het huis van Willem van Oranje in Vlissingen citeert ze bijna letterlijk: H.P. Winkelman, Geschiedkundige plaatsbeschrijving van Vlissingen, Vlissingen, 1873. De burgers uit Middelburg, die Toussaint opvoert, Charles en Omaer Everwijn, lijken op het eerste
Voortgang. Jaargang 11
gezicht verhaalfiguren maar zijn overgenomen uit J. Ab Utrecht Dresselhuis, De Waalsche gemeenten in Zeeland, Bergen op Zoom, 1848. 30. Ik raadpleegde de volgende exemplaren: Bor, P.C., Nederlandtsche Oorloghen, beroerten, ende Borgerlycke oneenicheyden, Amsterdam, Leyden, 1621, en: Vervolgh der Nederlandtsche Oorloghen, beroerten, ende Borgerlycke onenecheyden, t'Amsterdam, 1621. De Beaufort, L.F., Het leven van Willem I, [...], drie delen, tweede druk, Leyden, 1732. Kemp, C.M. van der, Maurits van Nassau, prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld, Rotterdam, 1843. Wagenaar, J., Vaderlandsche historie, [...] deel VII, Amsterdam, 1792. Motley, J.L., De opkomst van de Nederlandsche Republiek, inl. en aant. R.C. Bakhuizen van den Brink, 's-Gravenhage, 1859. Broes, W., Filip van Marnix, heer van St. Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I, deel II, eerste stuk, Amsterdam, 1839. Een vreemd geval van niet exact citeren kan er de oorzaak van zijn, dat ik bij Brandt het ‘citaat’ van p. 37: ‘meest bekend als de steller der verantwoording’ niet kon vinden en dat het lijkt op de woorden van Ermerins: ‘Meest vermaard als schrijver van Prins Willems verantwoording’ (Ermerins 1853, p. 148). 31. Hoe, door het invullen van allerlei veronderstelde gebeurtenissen in de geschiedenis in diezelfde geschiedenis ‘spookfeiten’ via een kettingreactie een rol kunnen gaan spelen, toont het volgende: Lange tijd gingen sommigen er van uit, dat Villiers een tijd verbleef op de Dillenburg, bij Willem van Oranje. Die veronderstelling bleek te berusten op een noot uit de Archives deel III, p. 102, die vermeldt, dat de geadresseerde van een er boven afgedrukte brief inderdaad Pieter Lozeleur de Villiers is. Achteraf blijkt die geadresseerde een andere De Villiers te zijn, ene Charles de Montigny, die zich ook zo noemde. Villiers heeft vele naamgenoten onder de Franse adel. Vgl. Boer, C., Hofpredikers van Willem van Oranje, Jean Taffin en Pierre Loyseleur de Villiers, 's-Gravenhage, 1952, pp. 37-38. Ab Utrecht gaat uitgebreid op Villiers' veronderstelde verblijf op de Dillenburg in en ook Toussaint veronderstelt een tijdelijk verblijf bij de Prins en voegt zelfs een feit toe: Beza zelf had Villiers als raadsman van de Prins aangewezen (pp. 24-25). Glasius (1951) wijdt een bladzijden lang betoog aan het contact tussen Villiers en Oranje. Voor Glasius (1851) vgl. noot 15. De ketting had nog een gevolg kunnen hebben: ook Westhoven is eens als bron gebruikt: in het tweede hoofdstuk van Selleger-Elouts' kinderboek Laurientje, dat gaat over het spookkasteel bij Domburg, waar Laurientje woonde, herinnert een enkele opmerking aan Toussaints stuk. Ook volgens Selleger-Elout is het kasteel mooi, maar ‘onpraktisch om in te wonen’ en ze zegt: ‘Jij en ik, wij zouden in de geschiedenisboeken gaan lezen, wie op zo'n kasteel gewoond had’. Vgl. Selleger-Elout, J.M., Laurientje, derde druk, 's-Gravenhage, Djakarta, z.j. [ca. 1957]. Villiers komt echter bij Selliger-Elout niet voor en bovendien is er een invoegsel van andere aard: er waart in dit kinderverhaal in de buurt van Westhoven 's nachts een ridder zonder hoofd rond, een meer algemeen in spookverhalen passende figuur, die nu niet speciaal bij Westhoven thuishoort. 32. Wat de visie betreft: Bouvy gaat uit van een leidend Idee dat de historie doordringt. Soms is het raadvermogen zo krachtig, dat achteraf blijkt, dat werkelijkheid de fictie niet logenstraft, zoals toen bleek dat Leycester werkelijk door een predikant ter zijde werd gestaan. Die heette weliswaar niet Gideon Florensz maar Fontaine, vgl. Bouvy (1935) p. 256 en Reeser (1985) p. 322: ‘[er moet] een jong predikant zijn geweest die Fontaine heette en die zekeren invloed op hem uitoefende’. In Westhoven wordt Fontaine zelfs terloops genoemd. In overeenstemming met deze opvatting van een leidend Idee blijken ook volgens de Gier (1989) in Eene kroon voor Karel den Stoute ‘de genoemde ingrepen [...] alle uitstekend te verbinden met de hoofdbedoeling van de schrijfster, de visie dat Karel ten onder gaat door eigen schuld [...]. De wijze, waarop Toussaint met de historische feiten omgaat, voert ons op evidente wijze naar de kern van de roman’. Vgl. De Gier (1989) p. XXXVI. Zelf kon ik voor belangrijke ingrepen ten opzichte van de bronnen in De hertog van Alba in Spanje vooral romantechnische redenen aangeven. Vgl. Folkers-Loosjes (1979) passim. 33. Een afbeelding van Villiers was in de bronnen van ‘Westhoven’ niet aanwezig. Anbeek (1982) p. 13 geeft een voorbeeld van wat hij een van de kenmerken van het traditionele negentiende-eeuwse idealisme noemt: er zijn edele hoofdpersonen, modellen van deugd. (het
Voortgang. Jaargang 11
34.
35.
36. 37.
38.
39.
40. 41.
woord ‘model’ is niet denigrerend bedoeld, het gaat werkelijk om voorbeelden ter navolging) Deze innerlijke adeldom is ook zichtbaar als uiterlijke schoonheid: ‘Dominé van den Vijver legde onder de schaduw der treurberken zijn strohoed af. Het hooge voorhoofd, het glansrijk golvende zwarte haar deden de fijnheid en de adel zijner trekken duidelijk uitkomen [een citaat uit Ten Brink, J., De familie Muller-Belmonte, Leiden, z.j., p. 51].’ Vgl. Anbeek, Ton, De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam, 1982. Zie voor een opmerking over onfatsoenlijke van het naturalisme noot 14. Vgl. Leyc. deel I, p. 23: ‘Daar zijn geschiedeschrijvers geweest die...’ of Gid. Fl. deel II, p. 9: ‘Sommige historieschrijvers hebben in deze handelwijs [...] willen zien [...].’ In deze toespelingen op de historische Folie is wel sprake van een kwalificatie van de bron, al is de vaagheid van de aanduiding hier en in ‘Westhoven’ van dezelfde soort. Hier stel ik ‘brongegevens’ gelijk aan historie. Ik weet dat dat eigenlijk niet terecht is. Voor een verhaal gebruikte bronnen kunnen een flink stuk verbeelding in zich bergen, vgl. mijn opmerkingen over ‘spookfeiten’ in noot 31. Glasius (1851) p. 193 (vgl. noot 31 en 15) zegt op een bepaald moment bang te zijn de ‘stift der verbeelding’ te veel te gebruiken en doet dat dus, zoals we zagen, zijns ondanks. Bronnen als Gregorio Leti's levensbeschrijving van Filips II van Spanje, voornaamste bron van ‘De Hertog van Alba in Spanje’ (vgl. noot 32), (Een werk van Leti zou trouwens ook nog feiten hebben geleverd voor Leycester I, vgl. Bouvy (1935) p. 128) die aan betrouwbaarheid te wensen overliet, bieden nauwelijks houvast voor welke veronderstelling over de ‘historische werkelijkheid’ dan ook. Anderzijds is hier in Westhoven de historische achtergrond bijna spookfeiten daargelaten - zowel bron als ‘vastgelegde werkelijkheid’, omdat die in dit geval vrij direct berust op documenten. Voor mijn vergelijking tussen historische Folie en de invloed van de verbeelding daarop is mede daarom in dit geval een weging van de historische betrouwbaarheid van de bronnen niet van belang. Vgl. noot 7 Verheul (1984) p. 152 signaleert in Nederland in deze zelfde tijd het ‘ethisch realisme’ noemt: de visie in de literatuur en bij critici ‘dat een kunstenaar de werkelijkheid met warmte en sympathie moet observeren en uitbeelden, of dieper moet doordringen dan de oppervlakte van de realiteit’ (Vgl. Verheul, Clazien, Ethisch realisme, de ontvangst van de romans van George Eliot in Nederland in de periode 1860-1881. In: Voortgang 1984, pp. 130-164). Deze ethische houding is ook hier bij Toussaint ten opzichte van de historische ‘realiteit’ duidelijk. Zie voor haar opvattingen ook noot 14 en noot 33. In dit opzicht verschilt de visie op historisch materiaal niet van die op materiaal uit de werkelijkheid. Müllenbrock (1988) meldt dat ook bij Eliot de visie op de historie niet anders was dan die op de realiteit van haar realistische romans en dat ze beide dezelfde (victoriaanse) moraal ademen (Vgl. Müllenbrock, H.J., The historical novel and realism. In: Blok e.a., De historische roman, Utrecht, 1988). Voor de behandeling van historisch materiaal blijkt in Westhoven een uitgesproken visie consequenties te hebben: ze leidt tot ingrijpen in de in bronnen aanwijsbare feiten op een traceerbare wijze. In Gideon Florensz lijkt bij eerste lezing het gegeven van de voorspelling van de Italiaanse Sibille, dat Cosmo Pescarengis en Barneveld op de zelfde wijze (door onthoofding) aan hun eind zouden komen als te gewild romantisch in het verhaal ingelast. Maar het wordt door Toussaint in een noot gekwalificeerd als erg vrije fictie maar toch een historische anekdote over het avontuur van Barneveld in Italië, die ze op eigen gezag niet zó had willen verzinnen, maar die, nu die er toch al was, ‘eene te welkomene donnée voor de romancière’ vormde (vgl. Gid. Fl., boek II, p. 459). De bron van het Sibille-gegeven noemt ze echter niet. Ze zegt niet of Barneveld zich volgens de bron dit herinnerde toen hij het doodvonnis aan Cosmo liet voltrekken, wat het geval is in Gideon Florensz, of dat misschien het hele voorval in haar bron geschetst wordt of beide, het voorval en de toepassing. Ook hier zou het naast elkaar leggen van gegeven en verwerking misschien nog meer vertellen over de wijze, waarop negentiende-eeuwse historische romans, en speciaal die van haar, werden gemaakt. Genette 1972, p. 208: ‘La formule de focalisation ne porte donc pas toujours sur une oeuvre entière, mais plutôt sur un segment narratif déterminé, qui peut être fort bref’. (vgl. Genette, G., Discours du récit, in: Figures III, Paris, 1972). Vgl. Anbeek, T., De schrijver tussen de coulissen, Amsterdam, 1978, p. 31. Vgl. Schenkeveld, Margaretha H., Nicolaas Beets, Kuser, inleiding en aantekeningen, Den Haag, 1979, pp. 7-35. En: ‘Terwijl hij [de verteller] zich psycholoog met ruime mensenkennis
Voortgang. Jaargang 11
42. 43.
44.
45.
toont, acht hij zich niet alwetend [...]. Vgl. Busken Huet, Cd., Lidewyde, inl. Margaretha H. Schenkeveld e.a., Den Haag, 1981, p. 41. Sicking zegt in dit verband: ‘De alomtegenwoordigheid van de verteller, die meer dan eens expliciet termen als “bespieden”, “afluisteren” en dergelijke gebruikt, is daarbij nooit een probleem, maar alwetendheid wordt juist wel bij herhaling ontkend.’ (vgl. Sicking, J.M.J., Bewustzijnsweergave in Nederlandse romans uit de negentiende eeuw, in: De Nieuwe Taalgids 82, juli 1989, p. 291). Vgl. noot 41 en Genette (1972) p. 208: ‘Cette ignorance initiale est devenue un topos de début romanesque, même quand le mystère doit être immédiatement éclairci’. Ab Utrecht (1946) p. 90 vermeldt dat zijn inkomen in Engeland niet onaanzienlijk was, anderen menen dat hij rijk was, Brandt (1671) p. 782 zegt, dat hij niet arm was. Toussaint moet dit wel hebben geweten. Misschien verbindt ze haar conclusie dat hij toch arm moet zijn geweest aan de levensloop van Villiers met zijn vele omzwervingen. Dat zou dan blijken uit opmerkingen als die, dat hij ‘aan een zwervend leven gewoon’ was (p. 79). Vermoedelijk is ze ook door het feit dat Villiers een naaste medewerker was van de prins, die bij zijn dood bijna niets meer bezat, op het idee gebracht dat Villiers niet rijk kon zijn. Volgens Ermerins 1753 p. 146-147 had het kasteel bij een eerdere overdracht naar verhouding niet veel opgebracht. Het zou dus niet daarna weer door een bijzonder rijk heer kunnen zijn aangekocht. Toussaint constateert verder terug in het verhaal wel ‘dat hij van zichzelven eenige middelen had’ (p. 72). Ook in Leycester in Nederland met name viel me de perspectiefconcentratie op de hoofdfiguur, en in dit geval de belangrijkste historische figuur, op. Sicking (1989) p. 292 denkt dat de historie de verbeelding niet remt. Hij documenteert deze uitspraak niet. Het lijkt mij soms alsof in het algemeen de verbeelding van Toussaint wel eens de neiging vertoont halt te houden voor ‘vaste gegevens’: ‘Eene uitvoerige beschrijving van het kasteel is wel overbodig’, schrijft ze b.v. op p. 13, ‘Naar het uitwendige geeft onze titelplaat er een goede voorstelling van; naar het inwendige is het te zeer van onzen tijd geworden om tot eene opzettelijk schildering uit te lokken.’ Of realiseerde Toussaint zich hier meer haar eigen gebrek aan visueel inzicht, waarvan ze zich zeer bewust was (vgl. Reeser 1985, passim). En nam ze ook hier weer een ‘ad hocbeslissing’ omtrent haar houding t.o.v. de ‘realiteit’? Wie de verhouding van andere schrijvers - zeker in deze eeuw - tot hun historiebronnen wil bekijken zal opnieuw moeten uitgaan van hun uitgangspunten en die moeten vergelijken met de feiten. Vestdijk zegt, dat hij uittreksels van uittreksels maakte (Vgl. Maatstaf 14, 1966-1967, zie noot 1). Men kan dus verwachten, dat de bouw van het verhaal op de basis van de historische Folie bij hem andere kenmerken vertoont, dat letterlijke reminiscenties minder vaak te vinden zijn en dat afwijkingen daarom moeilijker te constateren zijn. Daarnaast is de mate waarin gebruik wordt gemaakt van historische figuren en de houding ten opzichte van de historie vermoedelijk ook heel anders.
Voortgang. Jaargang 11
117
Bewondering En Verwondering Shakespeare en Burgersdijk in de waardering van A.L.G. Bosboom-Toussaint H. Reeser Voor Margaretha Schenkeveld ‘Bij gelegenheid der eeuwfeestviering van des grooten dichters geboortedag’ hield Isaac da Costa op 11 oktober 1856 te Amsterdam een redevoering over Willem Bilderdijk, waarin hij o.a. zijn vereerde leermeester stelde naast Vondel, Shakespeare en Goethe. Over Shakespeare zei hij onder meer: En buiten eenigen twijfel, onder de verhevenste verschijnsels waar de Europeesche wereld, waar het gebied van oudere of latere, romantische of klassieke Dichtkunst roem op draagt, behoort, o boorden van den Avon! Uw fiere zangzwaan, in wiens huldiging als een tot bedwelmens toe overmeesterend genie zich vereenigt in onze eeuw, al wat voor dichtkunst hart heeft onder allerlei natiën, bij de meest uit één loopende richtingen anders in smaak of kritiek. Van de kolossale grootheid zijner kunstgewrochten, - wat daar ook uit hoogere of lagere sfeeren in moge te wraken, te betreuren, te bestraffen zijn, - is ontkenning of miskenning niet meer mogelijk. Den glans van dat bewonderenswaardig genie te bezwalken vermag zelfs de walm dier waslichten niet, door averechtse of afgodische vereering rondom zijn beeld verkwist. Indien het wezen der Dichtkunst bij uitnemendheid gelegen is in hare gave van nascheppen, welk dramatisch Vernuft kwam in voortbrengselen eener schier onbegrensde verbeeldingskracht dat van dien Noordschen Prometheus nabij? Welke scheppingen, het zij de grondstof uit historische bodem genomen werd, of gevonden werd in de nevelen der legende, - of zich zelve gevormd heeft in het spelende Dichterbrein! Wat figuren, die, waar hij hun in de hoogste wereldrangen eene plaats aanwijst, nooit opbouden te gelijk koningen, helden, heerscheressen, idealen van goed en kwaad, en te gelijk bloote menschen van de meest dagelijksche ziels- en levensbewegingen en gewaarwordingen te zijn, - of, waar hij ze, omgekeerd, uit de laagste en verworpelijkste schuilhoeken van maatschappij en menschheid neemt, toch altijd in woorden en handelingen geadeld blijven als door een wêerschijn van den zielenadel des Dichters, die hun het leven gaf! [...] Gij denkt aan heel die schaar zijner dichterlijke wezens, die, waar zij ook ten eenenmale fantastisch worden,
Voortgang. Jaargang 11
118 niet ophouden met de machtigste wezenlijkheid schrik en medelijden, haat en liefde, afschuw of bewondering te bevelen; - aan die Shakspearsche scheppingen ook, waar zij onmogelijk zijn, toch altijd waar, - waar, door die consequentie, die harmony des geheels, die evenredigheid der deelen, die ook aan zijne vreemdsoortigste gestalten nergens ontbreken; - waar, om dat in die fantasmen, in die ondenkbaarheden zelve, karakters en toestanden geschilderd worden en leven, gegrepen uit het volle leven van den mensch, - driften, krankten, catastrofen voorbereid, ontleed, gemotiveerd worden met eene kunst, ondenkbaar buiten de fijnste en zuiverste waarneming der waarachtigste natuur.1. Het echtpaar Bosboom-Toussaint was in het Haagse ‘Diligentia’ aanwezig, toen Da Costa daar op 6 november 1856 deze redevoering als lezing herhaalde, die daarop ook in druk verscheen. Mevrouw Bosboom was zeker bereid dit oordeel van deze vereerde vriend uit het Réveil, die voor haar als autoriteit gold, te aanvaarden. De vraag is echter, of zij er zelf ook zo over dacht. Zij antwoordde Da Costa: Ik ben wel blij om in 't bezit te zijn van Uwe redevoering, maar nog meer in mijn schik dat ik die heb kunnen hooren. Men moet U dat alles hooren uitspreken en nu als ik het herlees dan hoor ik het op nieuw. Waart Gij wel meer dichter in Uwen zin van 't woord dan in dit prozastuk? Shakespeare begin ik nu te lezen, ik kende hem zoo oppervlakkig als iedereen hem kent doch mijn beste Bosboom heeft mij een prachtige Shakespeare cadeau gemaakt - eene uitgave van 9 groote deelen2. in krachtige groote letter die uitlokt om te lezen en ik voel telkens hoe waar Uwe uitspraak is over hem.3. De vage mededeling ‘ik kende hem zoo oppervlakkig als iedereen’ mag voor Da Costa duidelijk zijn geweest, na een verloop van 135 jaar vraagt men zich af, hoe onvolkomen destijds de kennis van Shakespeare in Nederland was. Hoe bv. stond het in onze 19e eeuw met de kennis van de Engelse taal? Las men Shakespeare in het origineel of in vertaling? Welke stukken? Kende men ze door toneelopvoeringen of misschien door navertellingen zoals die van Ch. Lamb? Of uit andere secundaire literatuur? Het zijn alle vragen die in hun algemeenheid niet te beantwoorden zijn.4. Reeds in een individueel geval - de receptie bij Bosboom-Toussaint - blijven op deze punten naast enkele duidelijke gegevens nog allerlei onduidelijkheden bestaan. In haar jeugdjaren te Harlingen (van 1820 tot 1828), op school bij de uitzonderlijke onderwijzeres Froukje Herbig, heeft Geertruida Toussaint naast Frans ook Engels geleerd (van Duits is niets bekend). Dit is zeker opmerkelijk
Voortgang. Jaargang 11
119 in een tijd dat Frans de alleenheerschappij als vreemde taal had in Nederland. De gretige leerling bracht deze nieuwe talenkennis dadelijk te pas, zoals zij een vriendin op 2 januari 1829 meldde: Doortje vous aura surement bien raconté ce que je lui [ai] écrit dans ma lettre Anglaise.5. Na haar terugkeer in het ouderlijk huis te Alkmaar ging zij zich voorbereiden op het behalen van de ‘Acte van Algemeene Toelating tot Schoolhouderesse’. Op 16 april 1833 werd zij met goed gevolg geëxamineerd ‘in de Nederduitsche, Fransche en Engelsche taalkunde, de geschied- en aardrijkskunde, zoowel algemeene als vaderlandsche, in de opvoed- en onderwijskunde; zoo mondeling als schriftelijk, ook bepaald voor meisjes’. Men mag zich afvragen, wat de examinanda van Engels afwist, want de kans lijkt gering, dat zij de gesproken taal met de zo moeilijke uitspraak kon oefenen.6. Opvallend in dit verband is de vrijwel afwezigheid van Engelse fragmenten in haar zgn. ‘poezieboeken’. Hierin schreef zij favoriete passages over, voornamelijk met de bedoeling die later uit het hoofd te leren. Shakespeare komt er met een fragment uit Othello in voor: Good name in man and woman dear my Lord, Is the immediate jewel of their souls; Who steals my purse, steals trash, t'is something, nothing; It was mine, 't is his, and has been slave to thousands; Be [= But] he that filches from me, my good name, Robs me of that, which not enriches him, And makes me poor indeed.7.
Alleen ondertekend ‘Shakespeare’ zonder vindplaats, behoeft dit citaat niet te wijzen op lezing van Othello: Toussaint kan het ook ergens als motto hebben aangetroffen. Omstreeks 1834 kwam Toussaint op dergelijke indirecte wijze met Shakespeare-teksten in contact, toen zij een Franse historische roman vertaalde, waarin boven elk der 34 hoofdstukken als motto een citaat uit Shakespeare stond, dat zij in het Nederlands moest overbrengen.8. Een toespeling op King Lear, die Toussaint in een van haar vroegste verhalen Een Vader (11 maart 1839) maakt, luidt: ‘zij [Ine] was wel geene Cordelia, maar ook geene Gonerille.’9. Op lezing van het origineel behoeft ook dit niet te wijzen: vooral de afwijkende spelling ‘Gonerille’ wekt daaraan twijfel. Evenmin kan Toussaint destijds King Lear op het toneel hebben ge-
Voortgang. Jaargang 11
120 zien.10. Mogelijk kende zij de inhoud van het stuk uit een beschouwing of navertelling. Belangrijker dan vage aanwijzingen is de directe uitspraak van mevrouw Bosboom - weliswaar uit latere jaren (1884), maar zeker betrouwbaar: Naar mijne mate las ik Shakespeare veel - reeds vroeg in mijne litterarische lentejaren - al ben ik niet sterk in mijn Engelsch - later door veel eigen werk heen kon ik er toch niet afblijven.11. Met de ‘litterarische lentejaren’ bedoelde zij waarschijnlijk de periode waarin zij zich op haar roman De Graaf van Leycester in Nederland voorbereidde, van en over Sir Philip Sidney las en daardoor in aanraking kwam met de Elizabethaanse letterkunde.12. Het was echter niet de poëzie van Shakespeare die haar aantrok. Over de sonnetten schreef zij Huet in 1881: Ik kan 't niet helpen, maar ik houd meer van de tragedies.13. Dat Bosboom-Toussaint voor en na haar huwelijk Shakespeare geregeld las, kan blijken uit talrijke citaten en toespelingen in haar werk en nagelaten brieven.14. De toenmalige Nederlandse toneelvoorstellingen van Shakespeare waren weinig geschikt om een aanvulling te geven op kennismaking met de originele tekst. Toussaint ging vooral in haar jeugd graag naar toneel. De beroemde acteur Anton Peters,15. een goede kennis, zal zij zeker hebben gezien in zijn glansrollen Macbeth, Othello en Hamlet. De stukken werden echter gespeeld in bewerkte teksten naar J.F. Ducis,16. die op zichzelf reeds het origineel gewrongen had in het keurslijf der Franse klassicistische treurspelen! Toen Jacob van Lennep in 1855 mevrouw Bosboom zijn sterk bewerkte vertaling van Otello toezond, antwoordde zij: Gij doet toch goed met de Hollanders een andere Othello te leeren kennen dan die van Ducis. Verschrikkelijk mooi,17. maar door Hollandsche tooneelisten uitgesproken!? Helaas Peters zou een goede Jago zijn - want die rol wordt meestal te veel opgeofferd, en is toch te marquant, maar dan hadden wij geen Othello tenzij we den Zwarten leenden.18. Met de Zwarte Othello bedoelde mevrouw Bosboom de Amerikaanse neger-acteur Ira Aldridge, die van 16 februari tot 16 maart 1855 met groot succes in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam optrad in Othello, Macbeth en De Koopman van Venetië. Het waren tweetalige voorstellingen: Aldridge speelde
Voortgang. Jaargang 11
121 in het Engels, zijn medespelers in de Duitse vertaling van Schlegel en Tieck! De Bosbooms zagen hem in de Koninklijke Schouwburg van 's-Gravenhage in Othello op 9 maart en op 16 maart in De Koopman van Venetië, gevolgd door Aldridges successtuk: de pantomine The Paddock van Isaac Bickerstaff. De voorstellingen grepen de romancière zozeer aan, dat zij - naar zij later vertelde19. - er twee dagen bedlegerig van was. Met een ontroerde dankbrief stuurde zij Aldridge Het Huis Lauemesse. Het was haar eerste kennismaking met twee grote, in het origineel opgevoerde Shakespeare-rollen. Een belangrijke aansporing tot het lezen van Shakespeare ging het volgende jaar uit van Da Costa's herdenkingsrede op Bilderdijk, die zij 6 november 1856 in ‘Diligentia’ hoorde voordragen. Het bracht Bosboom op het denkbeeld haar de Shakespeare-editie van Collier cadeau te doen, waarin zij met hernieuwde belangstelling las. Het is aan L.A.J. Burgersdijk te danken, dat wij over de waardering voor een dichter, met wiens taal zij te worstelen had gehad, meer te weten kunnen komen. In 1884 stuurde de Shakespeare-vertaler - mogelijk als verlaat geschenk voor mevrouw Bosbooms 70ste verjaardag - de eerste aflevering van zijn levenswerk: De Werken van William Shakespeare II. Zij bevatte: Midzomemachtsdroom,Romeo en Julia, De Koopman van Venetië en Koning Jan. In haar dankbrief van 8 november 1884 valt soms nauwelijks op te maken, wie zij meer bewonderde: Shakespeare of Burgersdijk:20. Wel Edele Zeer Geleerde Heer! Het is Uw eigen schuld dat ik U eerst nù bedank voor het mij door de firma Brill toegezonden pres. exempl. van Uwe vertaling van Shakespeare's drama's, 2de deel. Want ik wilde er U niet over schrijven voor er althans wàt van gelezen te hebben - en ... Gij weet bij eigen ervaring hoe het dan gaat als men Shakespeare (ik ben blij [dat] U niet Shakspere schrijft) opslaat, men kan niet meer uitscheiden, t'is als of men in ijzer verandert en door een magneet wordt vastgehouden. Naar mijne mate las ik Shakespeare veel - reeds vroeg in mijne litterarische lentejaren - al ben ik niet sterk in mijn Engelsch - later door veel eigen werk heen kon ik er toch niet afblijven - eindelijk schonk mijn royale echtgenoot mij eene kostbare uitgaaf, die van Payne Collier in 8 deelen groot oct. - kostelijk groote letter en dat maakte dat ik er op leeftijd ook het mijne van kan nemen, maar t is en blijft altijd meer eene studie dan eene uitspanning voor mij - Uwe vertaling echter verligt mij niet weinig en ik moest de vier21. drama's doorlezen al kende ik ze bijna van buiten. Mij dunkt ik mag U geluk wenschen met dezen arbeid. Een zware is het dat kan ieder berekenen zelfs die meer competent zijn dan ik om mijne zwakkere kennis van t Engelsch - maar toch ik begrijp zoo dat Gij dit Hercules werk met
Voortgang. Jaargang 11
122 moed hebt aangevangen, met liefde volvoert en met volharding zult eindigen. Ik heb nog geene gelegenheid gehad om Uwe vertaling met die van v. Lennep te vergelijken22. - maar ik moet mij die luxe toch eens geven in de lange winteravonden, die ... zoo kort zijn. Hoezeer dank ik U dat Gij mij daartoe in de gelegenheid hebt gesteld, en van ganscher harte wensch ik U kracht, tijd en gezondheid om Uwe eens opgevatte taak te kunnen vol tooijen. Indien het niet te dwaas schijnt voor een olifant eene muis terug te geven zou ik wel de vrijheid willen nemen hierbij te voegen een exempl. van de 6 de druk van mijn Majoor Frans, simpel als souvenir van Uwe gave. Wil die alzoo accepteren en mij gelooven met hooge waardeering en Achting den Haag 8 Nov. 188423. Uwe A.L.G. Bosboom-Toussaint Ook Burgersdijks tweede zending (definitief Deel III) werd door mevrouw Bosboom dankbaar ontvangen. Het bevatte Richard II, Henry IV en Henry V. Op 24 maart 1885 schreef zij de vertaler: Hoog Geachte Heer! Met blijdschap en dankbaarheid ontving ik het derde deel van Uwe vertaling van Shakespeares werk. Van harte wensch ik U geluk dat Gij weer zulk een belangrijk deel van deze zoo omvangrijke als moeijelijke taak hebt volbragt. Gij doet er een groot en goed werk mee, moge het U gegeven worden het geheel te voltooijen, die Shakespeare is toch iets verbazends! telkens wekt hij evenveel bewondering als verwondering en U die er zoo in zijt en zoo met hem te worstelen hebt om het zoo eens uit te drukken moet hij dunkt mij nòg meer colossaal toeschijnen dan ons die hem slechts genieten. Door U geniet ik hem eerst regt, want ik wil wel bekennen dat de Engelsche tekst hoezeer die mij ook aantrok, mij te veel inspande om er lang met genot in door te lezen nu is dat anders. Als ik begin kan ik moeijelijk uitscheiden en terwijl ik anders de aardigheden van een Falstaff maar liefst ter zijde liet lees ik ze nù gezet al ware het slechts alleen om U te bewonderen dat Gij een Hollandsch vond om dit Engelsch wêer te geven! Zoo Gij van ieder in Holland, die Hollands taal en letterkunde op prijs stelt zooveel waardeering vindt op dit werk als ik U toewensch dan zal die evenredig zijn aan Uwe verdienste hetgeen naar het mij voorkomt een reusachtig succès zou zijn. Echt Shakesperiaansch, niets minder ... En hierop wees hartelijk gegroet ook van Bosboom en geloof aan de Hoogachting en waardeering van Uwe den Haag d.d. 24 Maart 188524. zeer verpligte A.L.G. Bosboom-Toussaint
Voortgang. Jaargang 11
123 De ontvangst van deel IV (Henry VI, 1 en 2) werd door mevrouw Bosboom eerst met een briefkaart, later met een brief beantwoord: In goede orde ontvangen het vierde deel van Uwe merkwaardige Shakespeares vertaling. Later na lectuur hoop ik mijn dank met dubbel regt U toe te brengen. Inmiddels geloof mij, Uwe zeer verpligte en Hoogachtend den Haag 30 junij25. ALG B.T. Hoog Geachte Heer! Verschoon mij dat ik zòo lang uitstelde U te danken voor Uw kostelijk geschenk: het vierde deel van Uwe Shakespeare vertaling. Wêer rijk aan schoonheden en stoutheden en genialiteit in 't oorspronkelijke welke terug te geven in een Hollandsch zooals het Uwe klaar en kras U zeker geen mindere moeite heeft gegeven dan de vorige deelen, al is Falstaff meer amusant dan Jeanne d'Arc en Hendrik V interessanter persoonlijkheid dan zijne ooms en broeders die wij hier zien woelen en strijden uit heerschzucht en partijbelang maar dat verzwakt Uwe verdienste niet en zeker hebt Gij zelf niet met volle instemming zulk eene Maagd van Orleans helpen voorstellen die ik nauwelijks aan Shakespeare vergeef, maar hij was Engelschman en kon de vrouw niet uitstaan die zijn volk zulke slagen had toegebragt - en ik dweep misschien een weinig ten onregte met de meer poëtische dan historische Maagd van Schiller - toch lokt ook dit deel tot doorlezen uit, als men eens is begonnen. Ik had van allerlei hindernis op dit punt in den verloopen zomer [...]. Zoo kwam het dat recreatie lectuur nog eerder eens opgevat werd dan de: studie en het geheele hoofd eischende Shakespeare waaraan ik nu eindelijk ben toegekomen - doch die ik niet ten volle kan genieten, zoo ik niet eerst mijne schuld der dankbaarheid aan U heb afgedaan. Geloof mij met die gevoelens en met Hooge waardeering van Uw Werk en persoon Uwe zeer verpligte 2 Oct. 188526. A.L.G. Bosboom-Toussaint Begin december 1885 kwam het achtste deel van Shakespeares Werken uit. Vermoedelijk heeft de vertaler zijn nieuwste werk mevrouw Bosboom persoonlijk aangeboden, waarbij vriendschap werd gesloten. In ieder geval ontbreekt een schriftelijke reactie van de romancière, wat dubbel te betreuren is, omdat dit deel de beroemdste tragedies bevat: Othello, Macbeth en King Lear. Op dit laatste stuk kwam zij echter terug, toen zij kort voor haar dood Burgers-
Voortgang. Jaargang 11
124 dijk bedankte voor de toezending van het eerste deel der Werken met: Titus Andronicus, De klucht der Vergissingen, Twee edellieden van Verona, Veel gemin geen gewin. De aanhef van de dankbrief bewijst, dat inmiddels een hartelijke relatie was ontstaan: Geachte Heer en Vriend Deel I Shakespeare met zijn vrolijken inhoud (als men Titus An[dronicus] overslaat) kwam mij heden juist gelegen want ik was gisteravond blijven steken in den King Lear - al te verschrikkelijk nu ik er alles met gemak van lezen kan kon ik het niet uithouden. Hoe kon Shakesp. zich toch zulke monsterachtige toestanden denken en - zoo voorstellen zoo verschrikkelijk wàar dat het hart er van rilt en beeft. Ik kende King Lear maar ten halve daar ik de nar en Edgar in zijn schijnbare waanzin maar niet las als te bezwarend in 't Engelsch nù bij Uwe vertaling kàn ik niet overslaan, kàn ik alles volkomen... ik zeg niet genieten maar toch waardeeren, en soms ontbrak mij den moed om verder te lezen. Neem dat niet als ondank voor Uw werk - het tegendeel is waar U bewonder ik te meer naar mate het mij onmogelijk zou zijn die vreesselijkheden zoò wêer te geven, maar mijn eigen weekheid beschuldig ik en ook den grooten dramadichter zelf - het is te erg - te troosteloos - wist men nog maar dat Cordelia behouden bleef en het geluk smaken mogt haar vaders lot te verzachten - maar neen neen - ook zij zoo wreedaardig geeindigd. Zou het in onzen tijd mogelijk zijn - dit stuk te spelen en te aanschouwen. Ik geloof neen! De Macbeth dat gaat nog hoewel ik er liever niet bij was - en het vreesselijkst vind ik nog die nar die den rampzaligen koning eigenlijk bespot al blijft hij hem trouw ter zijde. Gij hadt geen regt hem te éclipseren; dat is dunkt mij het groote bezwaar van een vertaler, hij moet alles geven en trouw en met al zijn talent wêergeven wat hij zelf niet kàn goedkeuren. Mr. v. Hall27. heeft niets te veel gezegd bij zijne aankondiging van Uw beide laatste deelen in den Gids als hij U den geniale[n] Vertaler noemt en Uw werk dringend aanbeveelt. Als ik Heemskerk28. was, ik raadde den Koning U de Nederlandsche Leeuw te geven voor dezen dienst aan de Hollandsche taal en litteratuur volbragt, maar ... Sire zelf is zoo anti-Hollandsch als het op litteratuur aankomt,29. en daarbij - 't ware eene schrale belooning, zij is àl te dikmaals misbruikt. Vermoedelijk zult Gij het evenals ik maar moeten doen zonder eenig blijk van Vorstelijke Onderscheiding. Gelukkig heeft men de voldoening in zich zelf dat beteekent nog vrij wat meer - dáár komt B. thuis hij heeft van alles te vertellen na een verjaarsbezoek dat hij voor mij heeft waargenomen daar ik mij te onwel bevond om in dit twijfelachtige weer uit te gaan - Nu is ook mijn schrijftijd om: wil het dus met een korte afscheidsgroet voor lief nemen. Later als ik mij opge-
Voortgang. Jaargang 11
125 knapt heb aan de vrolijke stukken, hoort Gij weer iets van mij. Uwe zeer waardeerende en hoogachtende 4 Febr. 188630. A.L.G. Bosboom-Toussaint Toen deel VI huize Bosboom bereikte, was de romancière overleden. Bewogen bedankte haar man Burgersdijk op 7 juni 1886 voor het genot door U aan mijne vrouw geschonken, telkens als zij de voorafgaande deelen van U mogt ontvangen. Dát heeft zij U schriftelijk en af en toe mondeling gedaan. Hoe zoudt Gij er bij hebben genoten wanneer ge (als ik) getuige waart geweest van de uren, als zij met Uwe vertolkingen vóór zich Hare bewondering uitsprak over den onsterfelijken Dichter maar tegelijk over zijn meesterlijk Vertolker die op onovertroffen wijze in onze taal woorden wist te vinden, die de oorspronkelijke beteekenis en zin ervan wist terug te geven. Zij was altijd innig dankbaar en verblijdde zich zoo van harte als onze taal dienstbaar werd gemaakt aan verbreiding en bewondering van alles wat Waar is en Schoon en daarom was zij ook vol enthousiasme voor Uw werk ten dezen [...]. Datzelfde gevoel is ook voor mij den allereersten grondslag geweest voor mijne groote vereering van Mej. Toussaint die, sints ik haar persoonlijk had mogen ontmoeten, meer en meer is saamgegroeid met mijne liefde voor Haar en die gedurende meer dan 35 jaren het geluk van mijn, van ons leven, heeft bevestigd en onverzwakt voortduren zal zoolang ik leef.31. Hoewel tegenbrieven van Burgersdijk onbekend zijn, valt uit de eenzijdig bewaarde correspondentie (?) - bij alle waardering - een meningsverschil te reconstrueren tussen vertegenwoordigers van twee verschillende generaties literatoren met als inzet de ‘romanticus’ Shakespeare. De bejaarde romancière gaat uit van de aesthetische en morele standpunten van haar tijd; de 16 jaar jongere Burgersdijk toont in zijn vertaling reeds een nieuwere literatuuropvatting. Toen de jeugdige Toussaint op eigen gelegenheid Shakespeare trachtte te ontcijferen en daar veel waardevols in vond, was dat, zeker in die dagen, uitzonderlijk. Elders in Europa - Engeland, Frankrijk en Duitsland - was de Romantiek gepaard gegaan met een ware Shakespeare-verering. Men kan zich zelfs afvragen, of een dergelijke bewondering niet als aanwijzing geldt van romantische geaardheid. Het gaat zeker te ver, hieruit een omgekeerde bewijsvoering af te leiden, maar opmerkelijk is wel, dat in Nederland, waar Shakespeare toen vrij onbekend bleef, de ‘Romantiek’ van twijfelachtig gehalte is gebleven.32. Na zich kortstondig te hebben uitgeleefd in Feithiaanse senti-
Voortgang. Jaargang 11
126 mentaliteit en na A. van der Hoops mislukte greep naar de macht, heeft de Nederlandse Romantiek zich vrijwel volledig onderworpen aan de Rede der Verlichting. Deze Rede was sterk utilitair erop gericht de Vooruitgang te dienen. De term Nut was veelbetekenend het kernwoord in de naam van een instelling die, opgericht in 1784, gedurende de gehele 19e eeuw invloed heeft gehad op het Nederlandse culturele leven: de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’. Omstreeks 1835 kreeg de Nederlandse variant van de Romantiek vorm. Pogingen zich te oriënteren op de internationale Romantiek van o.a. Byron en Victor Hugo waren mislukt. Aarnout Drost, die zich ontwikkelde in de richting van de religieuse Romantiek van Chateaubriand, stierf op jeugdige leeftijd in 1834. Zijn nalatenschap werd door zijn vrienden Potgieter en Bakhuizen van den Brink ingrijpend in liberale geest bewerkt. Reeds in 1886 schreef de scherpzinnige Allard Pierson over: ‘de achttiende eeuw, die bij ons lang heeft aangehouden’.33. Potgieter en Bakhuizen van den Brink zijn er zich zeker nooit van bewust geweest, hoezeer zij nog leefden uit de gedachtenwereld van deze door hen zo verfoeide achttiende eeuw. In het tijdschrift De Gids, dat in 1837 uitkwam, propageerden zij hun denkbeelden, die niet van primair artistieke, maar van nationaal-pedagogische aard waren. Zij stelden zich ten doel het vervallen vaderland mede door middel van intellectuele injecties tot nieuwe volkskracht op te wekken, zodat het zijn vroegere grote plaats in de wereld zou kunnen herwinnen. Met deze zogenaamde vaderlandse Romantiek werd de lijn van Helmers' Hollandsche Natie (1812) en Loosjes' Maurits Lijnslager (1814) voortgezet.34. In zijn utilitaire gerichtheid wees De Gids de hoofdkenmerken der wezenlijke Romantiek af: lyrische inspiratie, autonome verbeelding en het ‘l'art pour l'art’. Het is begrijpelijk, dat aan de edele doelstellingen der Nederlandse ‘romantici’ de ongebonden Elizabethaanse dramaturg Shakespeare, die het volle leven ongefatsoeneerd op onze burgers zou loslaten, niet dienstbaar was. Raadpleging van Shakespeare in het origineel was destijds voor weinigen weggelegd. Onderricht in het Engels bleef voorbehouden aan de gymnasia en ten dienste daarvan verschenen geannoteerde tekstedities van enkele toneelstukken.35. In deze toestand kwam in 1863 verbetering met de instelling der Hoogere Burgerscholen, waar juist aan het onderwijs in de moderne talen grote aandacht werd besteed. Het is opmerkelijk, dat twee leraren aan deze nieuwe instellingen de geweldige taak op zich namen de gehele Shakespeare tekstgetrouw te vertalen: A.S. Kok36. en L.A.J. Burgersdijk. Opvallend is de betrekkelijke schaarste aan tekstgetrouwe vroege 19e-eeuwse Nederlandse Shakespeare-vertalingen.37. Dat daaraan kennelijk weinig behoefte bestond, kan zijn oorzaak hebben in het nuttigheidsbeginsel van het tijd-
Voortgang. Jaargang 11
127 vak.38. Het ging om de inhoud, vooral de boodschap van een werk, niet zozeer om de vorm waarin het gebracht werd. Dit had een wonderlijke vertaal-ethiek tot gevolg. De Tachtiger Frederik van Eeden heeft zich in zijn Grassprietjes (1887) vrolijk gemaakt over J.J.L. ten Kates behandeling van uitheemse klassieken: Al het schoone dat gij aanraakt, wordt, als met een tooverzwaai, eens zoo lang en eens zoo fraai. Waarschijnlijk wist hij niet, dat dit kunststuk letterlijk nog is overtroffen door de zo wèl gerespecteerde E.J. Potgieter. Diens bewerking van H.C. Andersens gedicht Mosters Skjaermbraet39. telt 224 verzen tegen 75 van het origineel. Parafrasen in dichtvorm van poëzie- en prozastukken waren evenmin ongewoon. Het gehalte der vertalingen was dikwijls slecht: vertaling van een vertaling - bv. van Scandinavische literatuur via het Duits - kwam veelvuldig voor; een ontoelaatbare praktijk, die voor het Russisch zelfs tot ver in de 20ste eeuw bij ons werd toegepast!40. Tenslotte is de oogst aan secundaire literatuur41. waaruit bekendheid met leven en werk van Shakespeare kon worden geput, lange tijd mager geweest: enkele monografieën en tijdschriftartikelen. De niet-romantisch ingestelde Gids nam aanvankelijk zijn gidsfunctie slechts met schaarse artikelen en boekbeoordelingen waar. Over zijn jarenlange redacteur schrijft Dr. R. Pennink: Potgieter citeert Shakespeare kwistig, reeds in een brief aan [J.F.] Willems, maar heeft niet veel oorspronkelijks over hem gezegd, en zijn bewondering lijkt wat cerebraal; wanneer die bewondering moet culmineren in een vers, William Shakespeare's Geboortedag,42. zijn we maar half voldaan; ‘ripeness is all’ - Shakespeare in de wieg is een onbevredigende inzet voor deze jubileumspoëzie, die geen sterk persoonlijk getuigenis wordt.43. In de internationale theatergeschiedenis geldt 1870 als uitgangspunt van een vernieuwing, die geleidelijk ook tot Nederland is doorgedrongen en die uiteraard de Shakespeare-waardering ten onzent heeft beïnvloed. Voordien kende men hier slechts overdreven theatraal gespeelde opvoeringen van zijn stukken in verminkte tekst.44. Wel hadden in de loop der eeuw beroemde buitenlandse acteurs hier reeds min of meer authentieke Shakespeare-opvoeringen kunnen laten zien.45. Hoogtepunt in dit opzicht werd het optreden van het Meininger Hoftheater in 1880, dat baanbrekende uitvoeringen - vooral van Shakespeare - bracht. Hierover lezende, krijgt men sterk de indruk, dat hierbij vooral de verantwoorde aankleding van de stukken (die in het Duits werden gespeeld) tot het grote succes heeft geleid.46. De opvoering van toneelstukken (vooral
Voortgang. Jaargang 11
128 van klassieke auteurs) leidt dikwijls tot lezen of herlezen van de tekst. Dat kon ertoe bijdragen Shakespeare, die tot dan toe ten onzent overwegend als leverancier van dankbare theaterrollen bekendheid genoot, nu als volwaardig literator te leren kennen. Toch is dit alles m.i. niet de diepere oorzaak geweest van de definitieve Shakespeare-erkenning in Nederland, maar de ‘Beweging van Tachtig’. Terwijl men in het buitenland het romantische stadium ver achter zich had gelaten, het Realisme steeds realistischer werd en tot Naturalisme verhardde, handhaafde zich in de Nederlandse letterkunde nog lange tijd de zwak-romantische ‘Vaderlandse Romantiek’ met als nevenstroming een mild realisme,47. dat - idealiserend en educatief gericht vaak evenveel verhulde als onthulde. Nadat deze typisch Nederlandse, typisch negentiende-eeuwse kunst -naast zwakke produkten, die haar ten onrechte een slechte naam bezorgden - ook zeer waardevolle werken had opgeleverd, kwam omstreeks 1875 een kentering. Vrijwel gelijktijdig braken een aantal lang onderdrukte stromingen door: (Neo-)Romantiek, Naturalisme en Symbolisme. Dit nieuwe literaire klimaat was bijzonder gunstig voor de waardering van de romanticus en realist Shakespeare en ook van vertaler L.A.J. Burgersdijk. Twintig jaar eerder had diens latere collega A.S. Kok, in februari 1860, een Hamlet-vertaling het licht doen zien. Het was de eerste uit diens volledige reeks vertalingen die van 1872 tot 1880 bij de uitgever Funke te Amsterdam verscheen. Dit degelijk stuk werk kreeg niet de ontvangst die de vrijwel gelijkwaardige onderneming van Burgersdijk ten deel viel. Dat lag m.i. niet aan de povere uitvoering van Koks boekjes tegenover de royale uitgave van zijn op betere financiele basis werkende medestander, maar aan de verandering in letterkundige smaak, die zich tijdens diens vertaalwerkzaamheid (van 1877 tot 1888) voltrok. Halverwege beide ondernemingen publiceerde Busken Huet in het tijdschrift Nederland van februari 1881 een groot artikel over Shakespeare naar aanleiding van publicaties door L.A.J. Burgersdijk, A.S. Kok en W. Bagehot, dat als volgt begint: Met welgevallen steeds herinner ik mij door eene lieve landgenoot, eerbiedige bijbelleester maar tevens vol bewondering voor Shakespeare, weleer in allen eenvoud te hebben hooren betuigen, dat zoo vaak zij zich eene voorstelling poogde te vormen van het brein, waaruit Koning Lear en Cordelia, Hamlet en Ophelia, Othello en Desdemona, Romeo en Julia, prins Hendrik en Falstaff levend te voorschijn zijn gesprongen, zij telkens aan den tekst uit Genesis denken moest: ‘En God zeide: Laat ons menschen maken!’48. Te bewijzen is het niet, maar er bestaat een goede kans, dat deze ‘lieve landgenoot’ zijn oude vriendin Bosboom-Toussaint was, voor wie hij een rid-
Voortgang. Jaargang 11
129 derlijke verering aan den dag legde. In elk geval: zij zou het gezegd kunnen hebben.49. Als jong meisje reeds had zij zich opengesteld voor de moeilijke lectuur van Shakespeare, en zelfs in het beperkte dat zij ervan kon vatten, herkende zij zijn genie, de levensechtheid van zijn scheppingen. Dat de klassieke toneelwetten hier niet golden, zal haar niet zozeer hebben gestoord als de overschrijding van bepaalde aesthetische en morele normen. Altijd heeft zij zich tegenstandster betoond van al te duidelijke uitbeelding der lage werkelijkheid. Zo vermeed zij in eigen werk welbewust het gebruik van volks- en soldatentaal. De komst van het hard-realistische Naturalisme vervulde haar met afkeer. Men kan zich dan ook afvragen, hoe zij stond tegenover Shakespeare's realisme. Al was de bejaarde schrijfster nog zo verheugd om bij Burgersdijk na ongeveer een halve eeuw Shakespeare zonder taalbelemmering te kunnen lezen, de kennisname van allerlei grove en onzedelijke passages, die zij vroeger wegens de moeilijke termen gerust terzijde had gelaten,50. stemden haar duidelijk niet gelukkig. Amusant is het te lezen, hoe zij - ongetwijfeld ten onrechte - de bioloog-wetenschapsman Burgersdijk haar geheime wens toedicht dergelijke onfatsoenlijkheden onvertaald te laten! Zulke smakeloosheden mochten thuisgehoord hebben in de rauwe Elizabethaanse maatschappij, zij pasten niet meer in een beschaafde eeuw als de negentiende, die van de Vooruitgang. Zo had ook in 1836 A. van der Hoop Jr. gesproken van ‘het vuilnis, dat de Dichter ondanks zichzelven, op het altaar der wansmaak zijner eeuw ten offer moest brengen.’!51. Fundamenteler nog dan haar bezwaar tegen realisme in de taal was mevrouw Bosbooms afwijzing van de onbeperkte weergave van het menselijk bedrijf, zonder een ingebouwde, regulariserende moraal. Als kind van haar tijd, de late Verlichting, stelde zij aan kunst hogere eisen: de waarheid diende veredeld te worden, liefst door het vermijden van slechte en het geven van goede voorbeelden. Toen de in Parijs woonachtige Busken Huet in zijn roman Jozefine de naturalistische kant dreigde op te gaan, kreeg hij van zijn lang niet zoetsappige bejaarde vriendin uit Den Haag gespierde taal te horen: Laat ze van de trap vallen, zich zelve vergiftigen - nadat de mijns inziens verachtelijke Wilson haar verlaat om hare snoode verraderij van zijn getrouwde minnares, maar, om Uwzelfs wil, laat haar niet komen tot handelingen, die naar het mij voorkomt niet in een fatsoenlijk gezelschap besproken mogen worden, die vermoedelijk tot minne- en bakerpraatjes behooren en niet tot de belletrie. Misschien wordt het in Frankrijk onder de school van Zola mode allerlei onhebbelijkheid terug te geven, maar Gij de eerste kritikus van ons land, de eenige die juist en scherp ziet mag deze slechte soort van litteratuur bij ons niet importeren [...] moeten onze jonge meisjes en jonge vrouwen [...] zoo iets lezen van U? [...]
Voortgang. Jaargang 11
130 naar mijne intuitie moeten zekere grofheden er uit en moet Josephine anders eindigen, moet Wilson, wil hij zelf niet de laagste van de twee zijn, haar verachten niet verleiden, en zij uit jaloezij en wanhoop (als ze dan dood moet) zich zelve ombrengen.52. Wanneer kunst een opvoedende taak wordt opgedragen, zal vooral op het toneel, dat menselijke deugden en gebreken aanschouwelijk maakt, een grote verantwoording rusten. Mevrouw Bosboom vroeg zich dan ook af, of bepaalde stukken van Shakespeare in haar tijd nog wel dienden te worden opgevoerd. Volgens haar: Macbeth desnoods, maar King Lear niet. Waarom dit onderscheid? Zeker is van deze twee tragedies de eerste eenvoudiger van structuur met een slot waarin het misdadige echtpaar zijn gerechte straf niet ontgaat. King Lear is ingewikkelder van intrigue, de wreedheden en gruwelijkheden stapelen zich op en, hoewel ook hier veel misdadigheid aan zichzelf te gronde gaat, wordt het rechtvaardigheidsgevoel van lezer of toeschouwer niet bevredigd. De ‘straf’ voor Lears koppige kortzichtigheid is onevenredig zwaar, maar vooral schokt het onverdiende lot van de oprechte Cordelia. Zeker vindt de verzoening met haar vader plaats, maar een bevredigend einde, dat naar goed negentiende-eeuwse opvattingen vereist was, blijft uit. De deugd wordt allesbehalve beloond, een boodschap strijdig met de zedelijke strekking en opvoedende taak van de kunst. Vanzelfsprekend voor mevrouw Bosboom is de vergelijking die zij naar aanleiding van Jeanne d'Arc maakt, tussen Shakespeare en Schiller. Schiller was de eerste kennismaking van de jonge schrijfster geweest met het werk van een dramaturg en hij heeft als geen ander haar smaak voor het genre gevormd: ‘ik dweep misschien een weinig ten onregte met de meer poëtische dan historische Maagd van Schiller’, was zij zich bewust.53. Hoe slecht zou mevrouw Bosboom zich hebben thuisgevoeld in ons uitgaande tweede millennium met over-realisme, ‘debunking’ en genadeloze humor. Wat dit laatste betreft, is haar afkeuring van de nar, die Lear in zijn rampspoed bespot, typerend. Zij kan geen bezwaar hebben gehad tegen de nar als literaire figuur, die zij aantrof in haar historische lectuur en ook in eigen werk heeft aangewend.54. Haar ontging echter de ware bedoeling van de nar met deze behandeling van zijn meester, zoals een gentleman die aan de Earl of Kent verklaart: The fool; who labours to out-jest His heart-struck injuries. (King Lear III,3) Mevrouw Bosboom was goedlachs en zag gemakkelijk de komische zijde van zaken; zij kon geestig zijn, maar haar levensernst liet een geschakeerder
Voortgang. Jaargang 11
131 gevoel voor humor niet toe. Zeker ontging haar de homeopathische werking van zwarte humor. Voor haar gold het overigens lofwaardige principe: men bespot niet iemand in zijn ongeluk. Onuitgesproken, maar voelbaar in de typisch Nederlandse, zwak-romantische schrijfster uit de negentiende eeuw, is een bezwaar tegen al te grote verstrengeling van tragiek en humor in één kunstwerk. Zij bewondert Shakespeare, wanneer hij die twee gescheiden houdt: De jaloezij [...] is de vruchtbaarste passie voor een auteur; met de jaloezij maakt men alles wat men wil; als hij de vrees en het medelijden wil van de tragedie, neemt Shakespeare Othello, als hij de luiden lach van het blijspel wil uitlokken, neemt hij Mr. Fort [sic], en beide, Othello en Mr. Fort, zullen waar zijn in de uitingen van hunnen hartstogt, beide ongezocht tot de uitkomsten voeren die men begeert.55. Veel van Bosboom-Toussaints opvattingen over Shakespeare zal zij gedeeld hebben met haar generatiegenoten. De romantische Tachtigers en realistische Naturalisten brachten daarin een vernieuwing, die ten onzent de volledige erkenning van Shakespeares genie inleidde. Shakespeare is, zeker voor niet-Engelse lezers en toeschouwers, een moeilijke auteur, vooral wanneer men zich onvoorbereid in de eigenaardigheden van zijn werk gaat verdiepen. Hij is echter in die zin een grote klassieke kunstenaar, dat hij ook hun, die hem niet geheel kunnen begrijpen of volgen, zeer veel kan bieden. Zo heeft ook zowel Geertruida Toussaint als de latere mevrouw Bosboom-Toussaint, om haar eigen uitdrukking te gebruiken, van Shakespeares werk ‘het hare genomen’ en dat in ‘bewondering en verwondering’.
Eindnoten: 1. Bilderdijk herdacht door Mr. Isaac da Costa [...]. Haarlem, A.C. Kruseman, 1856, p 27/28. 2. The works of William Shakespeare [ed.] by J.P. Collier. London, Whittaker, 1842.44. Deze uitgave bestaat uit 8 delen plus één deel Notes and Emendations (1852), dat achteraf een falsificatie bleek en J. Payne Collier zijn goede naam kostte. 3. Brief aan Is. da Costa, na 6 november 1856. Réveil-Archief (verder te citeren als RA) Amsterdam. 4. Over de Shakespeare-receptie tot ongeveer 1850 handelt de uitstekende dissertatie van R. Pennink. Nederland en Shakespeare. Achttiende eeuw en vroege Romantiek 's-Gravenhage, 1936. Weinig aanbevelenswaardig om zijn onvolledigheid en onnauwkeurigheid is R.H. Leeks compilatiewerk: Shakespeare in Nederland. Zutphen, 1988. 5. Brief aan Johanna Blok. 2 januari 1829. UB Leiden (verder te citeren als UBL) Ltk 1004. 6. In 1891 schonk J. Bosboom Nzn. aan het Archief van Alkmaar een boekje uit het bezit van zijn tante De Engelsche Pronunciatie, dat helaas verloren is gegaan. Het hs. Ltk 1047 (UBL) bevat o.a. oefeningen en aantekeningen over Frans, Duits, Engels en geschiedenis, kennelijk door Toussaint bij haar acte-studie gebruikt. Of zij daarbij behalve van haar vader ook andere hulp in Alkmaar heeft gehad, bv. van de bevriende apotheker G. Bakker, is niet na te gaan. Mogelijk kreeg zij instructies van haar Harlingse lerares Froukje Herbig. 7. Othello III, 3.
Voortgang. Jaargang 11
8. N. Fournier et A. Arnould. Struensée ou la Reine et le Favori. Paris, 1833. Van deze roman waren in 1834 al vier drukken verschenen en een Brusselse nadruk bij de firma Méline (1833). Een groot gedeelte van de vertaling door Toussaint bevindt zich in het handschrift Ltk 1047 (UBL). 9. Almanak voor het Schoone en Goede 1840, p 86. 10. Er zijn uit deze periode, vóór maart 1839, geen opvoeringen van Koning Lear bekend die Toussaint kan hebben bijgewoond. Zeker niet op het liefhebberijtoneel van Alkmaar (zie: H. Reeser. Gedenksteen voor A.L.G. Bosboom-Toussaint. In: ‘Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1987-1988, p 39-50). In de Amsterdamse Stadsschouwburg werd King Lear pas in 1840 (19, 26 september en 3 oktober) gespeeld met Reinier Engelman (1795-1845) in de hoofdrol en Anton Peters (1812-1872) als Edgar. De pittige recensie in het Algemeen Handelsblad van 30 september 1840 vermeldt, dat het stuk daar sinds de dood van J. Jelgerhuis (1770-1836), wiens glansrol Lear was geweest, niet meer op het repertoire had gestaan. Behalve in de hoofdrollen werd er slecht en slordig geacteerd, vond de recensent. De tekst van Koning Lear was de naar Ducis bewerkte versie. In Den Haag werd Koning Lear pas op 6 november 1855 met Anton Peters in de hoofdrol en met dezelfde tekst gespeeld. De aankondiging vermeldde hier: ‘sedert den dood van den grooten Ward Bingley [1757-1818] alhier niet vertoond’ (Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 6 nov. 1855). 11. Brief aan L.A.J. Burgersdijk, 8 november 1884. Deventer - Athenaeum-Bibliotheek (verder afgekort als Dev.AB). 12. Lectuur van Shakespeare blijkt uit enkele passages in de roman De Graaf van Leycester in Nederland, waaraan Toussaint in de winter 1843/1844 begon. Op p I,2 omschrijft zij een passage uit Macbeth II,1: ‘There's husbandry in heaven / Their candles are all out’ als volgt: ‘[...] geen enkele ster schitterde heen door de strakke wolken [...] men was huishoudelijk in den hemel, zoo als Shakespeare zou zeggen.’ Op p I,24 zegt Koningin Elizabeth: ‘Wij hebben niet genoeg medegevoel, noch genoeg hoogachting voor weduwen, die, als de Geertruida van onzen poeet Will, de spijzen van den begrafenisdisch warm laten overplaatsen op eene nieuwe bruiloftsdisch.’ Toussaint parafraseert hier Hamlet I,2: ‘... the funeral baked meats / Did coldly furnish forth the marriage tables.’ Op nog drie plaatsen in de roman wordt Shakespeare door zijn tijdgenoten persoonlijk genoemd (I,142; II,432 en II,285). Welke editie van Shakespeare Toussaint in haar jeugd heeft gebruikt, is niet bekend. 13. Brief aan C. Busken Huet van 10 maart 1881 (UBL). 14. In haar werken noemde Bosboom-Toussaint op 27 plaatsen Shakespeare in citaten of toespelingen. In de nagelaten brieven (ongeveer 1/10 van wat zij ooit verzond) noteerde ik 9 van dergelijke plaatsen. 15. Anton Peters (1812-1872) kwam in 1829 als kwekeling bij het toneel. De beroemde toneelspeler en -theoreticus J. Jelgerhuis (1770-1836) gaf hem declamatie-lessen. Daarnaast kreeg hij, die over een prachtige stem beschikte, zangonderricht. Eén keer is hij zelfs in de opera Camilla van F. Paer (1771-1839) opgetreden, maar tenslotte koos hij voor het toneel. Hij debuteerde in 1832 in Amsterdam, waarna zijn roem snel steeg, te snel, want zijn ijdelheid leidde tot zelfoverschatting, terwijl hij meer en meer op zijn routine dreef en tenslotte geen vernieuwing bracht in zijn talent. Hij was de grote Shakespeare-vertolker van zijn tijd, met Hamlet als glansrol. Zijn necrologie in Het Nederlandsch Tooneel II (1873) p 3 moest echter vaststellen: ‘Peters had dikwerf door Ducis overwonnen, maar leed telkens door Shakespeare een nederlaag’. Dit bleek pijnlijk bij de première van Richard III (20 augustus 1864), dat voor het eerst tekstgetrouw in de vertaling van A.S. Kok werd opgevoerd. M.B. Mendes da Costa heeft in zijn Tooneel-Herinneringen. Leiden, 1900, p 26-33, deze pijnlijke vertoning beschreven. H.C. Andersen, die hem in 1866 te Amsterdam bezocht, vertelt, dat hij deze rol in de opvatting van de beroemde Duitse toneelspeler Bogumil Dawison (1818-1872) speelde (H. Reeser. Andersen op reis door Nederland. Zutphen, 1976, p 61), die eind 1864 in Nederland was opgetreden. Hij kon zijn spel toen echter niet meer vernieuwen. Het ging bergafwaarts met de eens zo gevierde jeune premier en hij eindige zijn leven in volkomen krankzinnigheid. Toussaint kende Peters uit zijn goede jaren, toen hij haar o.a. opdracht gaf een vertaling te leveren van E. Scribes Een glas water, waarin dit successtuk vele jaren werd opgevoerd. 16. Jean Francois Ducis (1733-1816), volgens de Petit Larousse de ‘traducteur prudent de Shakespeare’, bracht van 1789 tot 1792 diens belangrijkste tragedies in Franse klassicistische bewerkingen over, die in Nederland verder ontaardden in bewerkingen door M.G. de Cambon-van
Voortgang. Jaargang 11
17.
18. 19. 20.
21. 22.
23. 24. 25. 26. 27. 28. 29.
30. 31. 32.
33. 34.
35.
36.
der Werken, P.J. Uytenbroek, P. Boddaert Jr. en A.J. Zubli. Zo werd Shakespeare tot 1867 in Nederland opgevoerd. In haar roman in dialoogvorm Raymond de schrijnwerker (1880) laat mevrouw Bosboom om het verschil tussen de generaties van vóór en na de Franse Revolutie te doen uitkomen de oude markies De Mercoeur op het horen van de naam Ducis zeggen: ‘Ducis - de groote treurspeldichter!’, waarop de jeugdige Gabriëlle glimlachend opmerkt: ‘Diezelfde - die Shakespeare verhaspelt voor het Théâtre Français?’ (p 363). Dit compliment moet niet al te ernstig worden opgevat. Het is zelfs de vraag, of mevrouw Bosboom Van Lenneps vertaling toen al gelezen had. Even weinigzeggend is Toussaints uitlating in een brief van 1 november 1847 aan Van Lennep over diens Eduard van Gelre: ‘de verschijning van Graaf Willem in 't midden van die bruiloft doet een Shakespeare's effect’ (Archief Amsterdam). Dr. R. Pennink rekent ‘een onzer beroemdste romancières’ (p 274) dit oordeel ernstig aan, dat slechts duidde op een gelijkheid in situatie met de bekende passage uit Macbeth III,4: de verschijning van de geest van Banquo. Brief aan J. van Lennep van 22 februari 1855 (Archief Amsterdam). J. Gram. Omtrekbladen. 's-Gravenhage, 1884, p 63. Zie ook: H. Reeser. De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Groningen, 1985, p 410. L.A.J. Burgersdijk (1828-1900) studeerde biologie te Leiden, waar hij in 1852 promoveerde. Hij was leraar aan de K.M.A. te Breda in 1852, tot hij in 1864 leraar natuurlijke historie aan de HBS te Deventer werd. Buiten zijn vak ging zijn grote liefde vooral uit naar het werk van Shakespeare, dat hij in 1877 begon te vertalen. De complete vertaling verscheen van 1884 tot 1888. Behalve Shakespeare vertaalde hij ook Aeschylus en Sophocles. Burgersdijk deed niet mee aan het huldigingsalbum bij mevrouw Bosbooms 70ste verjaardag in 1882. In het hs. is doorgestreept ‘drie’, bovengeschreven ‘vier’. In 1852 had J. van Lennep een slappe bewerking - niet via Ducis - van Shakespeare Romeo and Juliët gemaakt, die op 4 november 1854 in Amsterdam haar première beleefde, met A. Peters in de hoofdrol. Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 8 november 1884 (Dev.AB). Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 24 maart 1885 (Dev.AB). Briefkaart aan L.A.J. Burgersdijk van 30 juni 1885 (Dev.AB). Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 2 oktober 1885 (Dev.AB). De Gids-redacteur J.N. van Hall besprak Burgersdijks vertaling in De Gids van 1883, IV; 1884, IV; 1885, II; 1886, I; 1886, III en 1886, IV. J. Heemskerk Azn. (1818-1897), eerste minister van 1883 tot 1888. Hiermee zinspeelde mevrouw Bosboom op de weigering van Willem III om haar in 1882 een koninklijke onderscheiding te verlenen. Reden hiervan was niet zozeer een minachting van de Koning voor Nederlandse letterkunde, als wel mevrouw Bosbooms vroegere vertrouwelijke omgang met zijn gehate gemalin Sophie. Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 4 februari 1886 (Dev.AB). Brief van J. Bosboom aan L.A.J. Burgersdijk van 7 juni 1886 (Dev.AB). Voor het begrip ‘Romantiek’ zoals hier gebruikt, zie: H. Reeser. Late Verlichting - Liberalisme of Romantiek? In: ‘De Negentiende Eeuw’, X, p 47-65, en id. Réveil en Romantiek. In: ‘Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800’, XII, p 2-14. A. Pierson. Oudere Tijdgenooten. 1888, p 150. Het zou m.i. aanbeveling verdienen deze werken van Helmers en Loosjes, voorbereid door het laat-18e-eeuwse patriottische gevoel, te beschouwen als de ‘eerste voetstap van de Vaderlandse Romantiek’, nog vóór die van D.J. van Lennep in 1826. Zie: G. Stuiveling. Voetstappen van de Vaderlandse Romantiek. In: ‘Vakwerk’. Zwolle, 1967, p 152-200; en O. Praamstra. De derde voetstap van de Vaderlandse Romantiek. In: ‘De achtervolging voortgezet’. Amsterdam, 1989, p 374-403. Van afzonderlijke werken van Shakespeare verschenen tussen 1845 en 1880 de volgende tekstedities in Nederland: 1844 Macbeth (ed. S. Susan). - 1849 Hamlet (ed. S. Susan). - 1853 Macbeth (ed. M.P. Lindo). - 1854 The tempest (ed. S. Susan). - 1860 Othello (ed. C.W. Opzoomer). - 1863 Macbeth - Julius Caesar (ed. C.W. Opzoomer). - 1867 Hamlet (ed. A.C. Loffelt). - 1869 Romeo and Juliet (ed. C. Stoffel). - 1871 Richard III (ed. A.S. Kok). - 1872 Julius Caesar (ed. A.S. Kok). A.S. Kok (1831-1915) werd opgeleid als onderwijzer en ontwikkelde zich zelfstandig tot kenner van de Engelse letterkunde, waarbij Shakespeare zijn levenslange belangstelling had. Na enige tijd privaat-onderwijzer te zijn geweest, werd hij leraar Nederlands, geschiedenis en
Voortgang. Jaargang 11
37.
38.
39. 40.
41.
aardrijkskunde te Amsterdam aan het Israëlisch Seminarie, vervolgens in 1864 leraar Nederlands en Engels aan de eerste HBS te Roermond. In 1877 doceerde hij dezelfde vakken aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Van 1883 tot 1896 was hij leraar Engels aan de HBS te Tilburg. In 1859 debuteerde hij in De Gids met de eerste Nederlandse studie over Shakespeares Sonnetten. Zijn vertaling van Richard III werd in 1864 te Amsterdam gespeeld. Verder verzorgde hij tekstuitgaven van Richard III en Julius Caesar en vertaalde hij het gezamenlijke toneelwerk van Shakespeare. Naast Shakespeare had ook Dante zijn grote liefde. Na de vertalingen tot + 1850, besproken door R. Pennink in Nederland en Shakespeare, verschenen tot 1882 de volgende vertalingen van afzonderlijke stukken: Otello (vert. J. van Lennep) Amsterdam, 1852. - Romeo en Julia (vert. J. van Lennep) Amsterdam 1853. - Shylock, of de Koopman van Venetië 's-Gravenhage, 1855. - De Koopman van Venetië (vert. T.N. van der Stok) Zutphen, 1859. - Julius Caesar (vert. C.W. Opzoomer) Amsterdam, 1860. - Hamlet (vert. A.S. Kok) Haarlem, 1860. - Orlando en Rosalinde (vert. A.S. Kok) Haarlem, 1860. Antonius en Cleopatra (vert. W. van Loon) Utrecht, 1861. - Richard III (vert. A.S. Kok) Amsterdam, 1861. - Coriolanus (vert. G. Timme) Deventer, 1876. - Macbeth (vert. K.B. Pekelharing) Amsterdam, 1877. - Cymbeline (vert. L.A.J. Burgersdijk) Utrecht, 1878. - Sonnetten (vert. L.A.J. Burgersdijk) Utrecht, 1879, - Hamlet (vert. L.A.J. Burgersdijk) 's Hage, 1882. Macbeth (vert. L.A.J. Burgersdijk) 's Hage, 1882. In De Gids van 1837 besprak in het gedeelte ‘Boekbeoordeelingen’ Nicolaas Beets de herdruk van J. Moulins vertalingen van Macbeth en Othello (p 262/4). Daarbij stelde hij drie vragen: ‘Moet men Shakespeare vertalen? Kan men Shakespeare vertalen? en Hoe moet men Shakespeare vertalen?’ Op de eerste vraag antwoordt Beets: ‘Misschien niet. Die Shakespeares poëzij verstaan en waardeeren kan en begeert, dunkt ons, zal in onze dagen wel Engelsch kennen, en zoo hij er niet genoeg van verstaat om Shakespeare te verstaan, verliest hij niet veel bij die scene, waarin alle uitdrukkingen hem niet duidelijk zijn.’ Op de tweede vraag antwoordt Beets, dat het eigenlijk ondoenlijk werk is, maar ook Homerus en de Bijbel zijn vertaald. Op de derde vraag geeft Beets nauwelijks antwoord; hij bepaalt zich tot Moulin, die ‘met kieschheid’ heeft vertaald, maar vaak te Engels herkenbaar is. Opmerkelijk is het verschil tussen Beets' oppervlakkige Gidsbespreking en die in het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1847, B 527-532 en 1848 B 807-811) door de redacteur C.L. Schüller tot Peursem. Het Kraamschut mijner Moei. Vrij gevolgd naar het Deensch van H.C. Andersen. In: ‘De Gids’, 1841, M, p 405-412. In zijn boekbeoordelingen besteedde De Gids opvallend weinig aandacht aan de kwaliteit van vertalingen: het was immers vooral om de inhoud, niet zozeer de vorm, te doen. Een artikel met de veelbelovende titel Vertalen uit het Engelsch (1854, II, p 125-132) blijkt hoofdzakelijk een anonieme aanval te zijn op G. Kuyper Hzn., leraar aan de K.M.A., die in het Algemeen Letterlievend Maandschrift slechte vertalingen uit het Engels signaleerde, maar zelf ook ernstige fouten in die taal maakte. Dit anonieme artikel was duidelijk een indirecte aanval op een concurrent van De Gids: het Algemeen Letterlievend Maandschrift. In 1845 onder de redactie van twee Utrechtse juristen gekomen, de liberale C.L. Schüller tot Peursem (1813-1860) en de conservatieve J.I.D. Nepveu (1810-1887), werd de als ‘Algemeen Leuterlievend (of Letterdievend) Maandschrift’ weggehoonde periodiek een goed letterkundig tijdschrift, waaraan o.a.I. da Costa, P.A. de Genestet, J.J.L. ten Kate, J. Kneppelhout, M.P. Lindo en J.A. Alberdingk Thijm meewerkten. Beide redacteuren waren in vele talen, waaronder de Scandinavische, bedreven en publiceerden er direct uit het Deens gemaakte vertalingen in, o.a. van H.C. Andersen, die voordien door Boudewijn via het Duits stuntelig was overgebracht. De redacteuren voerden dan ook een consequent beleid t.o.v. vertalingen, die alle op hun kwaliteit grondig werden besproken (zie noot 38). Daarbij openden zij een ware campagne tegen de vertaling van de vertaling. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1845-1857) verdient, niet minder dan de vaak overschatte Gids, grondige bestudering. Hier volgt, zonder aanspraak op volledigheid, een lijst van secundaire literatuur, in brochureen boekvorm verschenen tussen 1835 en 1882. 1836 - J. Moulin. Tegen de heer A. van der Hoop Jr., als beoordeelaar mijner vertaling van Shakespeares Macbeth. Kampen, 1836. 1841 - K. Sybrandi. Verhandeling over Vondel en Shakespeare als treurspeldichters. Haarlem, 1841. (Verh. Teylers Genootschap). 1844 - J. Moulin Omtrekken eener algemeene litteratuur over William Shakespeare en deszelfs Werken II. Kampen, 1844. (Eerste stuk niet verschenen.)
Voortgang. Jaargang 11
1863 - A. Pannevis. Shakspere en de hedendaagsche Nederlandsche uitgaven en vertalingen zijner tooneelstukken. Utrecht, 1863. 1864 - J.H. Meyer. William Shakespeare. Eene kritische levensschets ter gelegenheid van des dichters 300ste geboortefeest. Deventer, 1864 en 1875. (2 delen) 1865 - L. Rijnenberg. Shakespeare. Naar authentieke bronnen en eigene navorschingen. Kampen, 1865. 1871 - T.H. de Beer. A short account of the plots or fables of Shakespeares plays. Arnhem, 1871. 1873 - F. Bodenstedt. William Shakespeare. Een blik op zijn leven en werken. Nijmegen, 1873.
42. 43. 44.
45.
46. 47.
48.
1874 - H.E. Moltzer. Shakspere's invloed op het Nederlandsche tooneel der zeventiende eeuw. Groningen, 1874. 1879 - F.J.I. Arnold. Shakespeare - Bibliography in The Netherlands. 's-Gravenhage, 1879. 1882 - M. Petri. Shakspere ingeleid in den Christelijken kring. Arnhem, 1882. William Shakespeare's geboortedag 23 april 1564. In: ‘De Gids’, 1864, II, p 185-192. R. Pennink o.c., p 274. Voor de periode 1837-1870 noteerde ik de volgende Shakespeare-opvoeringen in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Tenzij anders vermeld, werd in de bewerkingen naar Ducis gespeeld. Voorts wordt hier aangegeven het aantal voorstellingen per kalenderjaar: 1838 Macbeth (1 x); 1840 Koning Lear (3 x); 1840 Hamlet (1 x); 1842 Hamlet (1 x); 1843 Hamlet (3 x) en Othello (2 x); 1846 Hamlet (1 x); 1848 De vrolijke vrouwtjes van Windsor (in de niet gepubliceerde vertaling van Iz. J. Lion (1 x); 1850 Hamlet (3 x); 1853 Romeo en Julia (vert. J. van Lennep 3 x); 1854 Hamlet (2 x) en Othello (vert. J. van Lennep 2 x); 1855 Hamlet (1 x); 1861 Othello (vert. J. van Lennep 3 x); 1862 Hamlet (1 x) en Romeo en Julia (vert. J. van Lennep 1 x) en Koning Lear (1 x); 1864 Richard III (vert. A.S. Kok 1 x); 1867 Hamlet (1 x); 1870 Othello (vert. J. van Lennep 5 x). Op de gala-avond van het ‘Derde Congres der Internationale Vereeniging ter bevordering van de Sociale Wetenschappen te Amsterdam’ werd op 27 september 1864 in een spectacle coupé het 3e en 4e bedrijf van ‘Richard III’ opgevoerd in de vertaling van A.S. Kok. ‘Hamlet’ is duidelijk favoriet geweest, stellig om de hoofdrolspeler Anton Peters (zie noot 15), die er - op drie uitzonderingen na - in optrad. Voorts werden in deze periode drie toneelstukken opgevoerd waarin Shakespeare hoofdpersoon was: 1) ‘William Shakespeare of de Roeping, historieel tooneelspel in een bedrijf’ door C.J. Roobol beleefde zijn première op 2 mei 1840 en werd nog een keer, op 29 oktober 1859, vertoond. 2) ‘Shakespeare minnaar’. Blijspel in éen bedrijf naar het Frans van A.V.P. Duval door C. van der Vijver werd op 16 februari 1839 en 24 november 1841 opgevoerd. 3) ‘Shakespeare terug in zijne geboorteplaats’. Historisch drama in vier bedrijven, vrij naar het Hoogduits door C.J. Roobol, werd 4 juni 1859 vertoond. Grote indruk maakte de Italiaanse tragédienne Adelaïde Ristori, die in de jaren 1859, 60, 61 en 65 in Nederland optrad en in 1859 en 1860 door de Bosbooms bewonderd werd. Zij zagen overigens niet haar twee opvoeringen van ‘Macbeth’ in Italiaanse bewerking tot vier bedrijven herleid door G. Garcano (dus wederom geen originele Shakespeare) op 4 en 9 juli 1861. Verder speelde zij als nastuk ‘de groote scène der Slaapwandeling van Lady Macbeth’ op 5 juli 1860 en 12 december 1865. F.W.S. van Thienen. Het doek gaat op. Bussum, [1969], II, p 151-155. M.H. Schenkeveld. Vormen van realisme. In: W. van den Berg en P. van Zonneveld. ‘Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw’. Utrecht, 1986, p 226-244. K. Wauters. Het negentiende-eeuwse realisme in Vlaanderen en Nederland. Pleidooi voor het gemeenschappelijk gebruik van een periode-begrip. In: A. Deprez en W. Gobbers. ‘Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw’. Utrecht, [1990], p 182-196. In het laatste artikel (p 191/2) bestrijdt Wauters terecht de stelling van de BRT-Teleac-uitgave Nederlandse literatuur na 1830 (1984), dat de letterkunde vóór Tachtig als ‘idealistisch’ te benoemen zou zijn. Eerst gepubliceerd werd Huets artikel over Shakespeare in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië van 13 december 1880 tot 11 januari 1881. Overgenomen in Nederland 1881, p 109-156, kwam het definitief in Huets Litterarische Fantasien en Kritieken, XII, p 106-149.
Voortgang. Jaargang 11
49. Dit is ook niet op te maken uit mevrouw Bosbooms reactie: ‘Uwe introductie van de Shakespearsche Sonnetten gaf mij toch heusch geen lust om ze te lezen, schoon ik ze reeds jaren lang in mooijen druk bezit’ (aan Huet, 10 maart 1881, UBL). 50. Waarschijnlijk schuilt er dan ook enige overdrijving in een uitlating van mevrouw Bosboom, naar aanleiding van Memlincs St. Ursula Schrijn in Brugge: ‘Het is als bij Shakespeare, U wordt niets gespaard, maar ... Ge wilt ook niets missen.’ (Een arme die rijk maakt. In: ‘Aurora 1858’, p 258/9) 51. A. van der Hoop Jr. Shakespeare's Macbeth in 't Hollandsch vertaald. In: ‘Bijdragen tot Boekenen Menschenkennis’, 1836, p 68. 52. Brief aan Busken Huet, 26 augustus 1879 (UBL). 53. C.J. Vierhout. Invloed van Schiller op Mevrouw Bosboom-Toussaint. In: ‘De Bibliotheek’, 1888, p 179-191; en id. II. In; ‘Noord en Zuid’ XII (1889), p 148-156. 54. In de novelle Jehan en Jehanne (1857) komt de hofnar Coquerel voor, die Bosboom-Toussaint in toon en handelen suggestief weet te beschrijven. Een andere goed getroffen nar in haar werk is de hoogst originele Wauterniaux, de nar-parlementarier, in De Verrassing van Hoey in 1595 (1864). 55. Het Huis Honselaarsdijk in 1638. Amsterdam, 1849, p I, 161.
Voortgang. Jaargang 11
141
‘Geheimnissen’ in T'amo mia vita en Ghelijck als onder 't juck van sinne slavernijen van Tesselschade Roemers* A. Agnes Sneller Inleiding In 1976 verzorgde HES Publishers een reprint van Worps Een onwaerdeerlycke Vrouw; Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade.1. Deze inmiddels al weer uitverkochte uitgave maakte het voor een nieuwe generatie mogelijk kennis te maken met het leven en werk van een zeer bijzondere vrouw uit de zeventiende eeuw. Hoe verheugend ook, we konden er niet onverdeeld blij mee zijn, omdat het verschijnen van een ‘tweede ongewijzigde druk’ na zestig jaar wel heel schrijnend aangeeft, dat onderzoek naar het werk van Tesselschade Roemers in al die jaren kennelijk niet of nauwelijks heeft plaats gevonden. Aan dit gebrek aan belangstelling is de laatste jaren een einde gekomen, doordat Strengholt zich is gaan verdiepen in haar werk en daar in verschillende artikelen melding van heeft gemaakt.2. Zijn bezwaar tegen het levensbeeld-in-documenten, zoals Worp samenstelde, is dat het biografisch kader ertoe heeft bijgedragen, dat er eigenlijk nooit een gedegen literair-stilistische analyse van haar werk is gemaakt.3. Om hier verandering in te brengen zet Strengholt een belangrijke stap. Hij geeft een zorgvuldige en verhelderende analyse van het gedicht dat begint met de regels Die reisen wil op aerdt. Bij de behandeling van een ander gedicht van Tesselschade, met het opschrift t'Amo mia vita, gaat Strengholt anders te werk. Het gedicht blijkt in een netwerkje te passen, waarin een madrigaal van Guarini de inspiratiebron is voor zowel een sonnet van Hooft als voor Tesselschades gedicht. Het bewijzen van het verband tussen de drie teksten is de inzet van zijn artikel; daardoor maakt hij wel duidelijk, dat Tesselschade ook de tekst van Hooft gebruikte, maar komt hij niet toe aan een nauwkeurige analyse van haar gedicht. Toch is het alleszins de moeite waard het gedicht van Tesselschade in relatie tot die van de twee anderen zorgvuldig te interpreteren. Hiertoe is het noodzakelijk de drie gedichten bij elkaar te zetten. Guarini's gedicht neem ik met de vertaling van Strengholt over.
*
Met dank aan prof. dr. Cor van Bree en dr. Marijke Spies voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
Voortgang. Jaargang 11
142
t'Amo mia vita t'Amo mia vita.4. Myn Lief ik min uw. Dus mijn lieve leve seyde. Mit dat mijn lippen van haer lieve lippe scheyde. Geen meerder soetigheyd ter voren inne quam: Dan als sy my dat gaf, het geen ick haer ontnam. 5 Onthoud die toontjes ey! ick bid uw Cupidootje Gy kleyne Sielen-vooght, gy machtigh wonder Goodtje! En steltse in mijn borst op sulken even maet Dat daer op pols, en mild, hert, longh, en lever slaet. Gebied, hier door, mijn Siel aen ‘tlichaem 't sijn te geven, 10 En stadigh dat te voen met sulk een lieve leven, En seggen dan: mijn lief ik min uw, liefste mijn; Gy sult altoos, ô lief, mijn lieve leven sijn!
Sonnet.5. Mijn Lief, mijn Lief, mijn Lief. soo sprack mijn Lief my toe, Dewijl mijn lippen op hear lieve lipgens weyden. De woortjes alle drie, wel klaer, en wel bescheyden, Vloeyden mijn ooren in, en roerden ('ckweet niet hoe) 5 Al mijn ghedachten om staech malend nimmer moe, Die 't oor mistrouden, en de woordtjes wederleyden. Dies ick mijn Vrouwe badt mijn klaerder te verbreyden Haer onverwachte reen, en zy verhaelde’ het doe. 9 O Rijckdoom van mijn hart dat overliep van vreuchden! Bedoven viel mijn siel in haer vol hart van deuchden; Maer doe de Morghenstar nam, voor den dach, haer wijck, 12 Is met de klare Son de waerheydt droef verresen. Hemelsche Goon! hoe komt de schijn soo nae aen't wesen? Het leven droom, en droom het leven soo ghelijck?
Voortgang. Jaargang 11
143
Parola di donna amante ‘T'amo, mia vita’, la mia cara vita dolcemente mi dice; e 'n questa sola sî soave parola par che transformi lietamente il core, per farmene signore. O voce di dolcezza e di diletto! Prendila tosto Amore, stampala nel mio petto, spiri solo per lei l'anima mia. ‘T'amo mia vita’ la mia vita sia.
Vertaald wil dit zeggen: ‘“Ik bemin je, mijn leven”, zei mijn lieve leven zachtjes tegen mij, en in dit enkele zo lieve woord schijnt het, dat ze blij het hart omvormt om mij er heer van te maken. O stem van zoetheid en van blijdschap! Moge Amor die (nl. die stem van zoete woordjes, de liefdesverklaring van het meisje) meteen oppakken, (en) haar in mijn borst afdrukken (in mijn gemoed inprenten), (en) laat mijn ziel alleen door haar (door middel van die stem, dankzij de lieve woordjes die de beminde sprak) ademen. “Ik bemin je, mijn leven” - laat dat mijn leven zijn.’6. Hoewel de overeenkomst tussen de drie teksten al uit de beginregels blijkt, is er ook een wezenlijk verschil. De ik - in alle gevallen kennelijk een man - hoort de vrouw als reactie op zijn kus een liefdesverklaring uitspreken. Voor Guarini is dit een signaal, dat zij de ik tot heer van haar hart maakt. Strengholt gebruikt zelfs de tautologische uitdrukking ‘heer en meester’.7. Deze weergave van een liefdesrelatie, waarbij de vrouw zich aan de man onderwerpt, wordt noch door Hooft, noch door Tesselschade overgenomen. Ook tussen de tekst van Hooft en Tesselschade bestaat een subtiel verschil, dat het voor mij nog weer op een andere grond dan Strengholt noemt, aannemelijk maakt, dat Tesselschade het gedicht van Hooft kende. De tweede regel van Hooft geeft een eigenlijk onmogelijke situatie weer: De vrouw spreekt haar liefde uit, terwijl de man haar kust. Kennelijk heeft Tesselschade het probleem gezien en laat ze de liefdesverklaring pas uitspreken op het moment, dat de kus beëindigd is. Ook op grond hiervan mogen we er misschien wel van uitgaan dat Hoofts tekst eerder geschreven is. Aardig is nog, dat Tesselschade dichter bij Guarini blijft met de combinatie lieve leven (la mia cara vita), die bij Hooft ontbreekt. De regels 3 en 4 tonen de zelfstandigheid van Tesselschade tegenover haar voorbeelden èn geven een prachtig staaltje van dichterschap. De erin geformuleerde contradictie laat de voorliefde van Tesselschade zien voor de vernuftige
Voortgang. Jaargang 11
144 stijl van de ‘metaphysical poetry’ en het marinisme, zoals Strengholt ook bij Die reisen wil op aerdt constateerde.8. Het ter voren beschouwt Strengholt als enigszins gecorrumpeerd. Hij stelt voor ter ooren te lezen.9. Hoewel deze correctie niet expliciet gemotiveerd wordt, wordt de ‘link’ met Hoofts gedicht er natuurlijk door bevestigd. Daarbij is de combinatie ter voren niet gebruikelijk. Tesselschades regel 5 gaat, gezien vanuit Hoofts sonnet, waar de twee kwatrijnen één geheel vormen, een eigen kant op. Evenals bij Guarini is er sprake van een aanroep. Bij Guarini is dat de concluderende afsluiting van de voorafgaande tekst, een uitroep van vreugde over de stem van de geliefde, als pars pro toto van de woorden die zij hem heeft toevertrouwd. Daarna volgt de wens, dat Amor ervoor zal zorgen, dat de ik onthoudt wat ze gezegd heeft. De imperatief onthoud in Tesselschades gedicht kan niet anders dan direct tot Cupido gericht zijn. Hierdoor en door de erop volgende imperatieven wordt Cupido aanwezig gesteld, zoals we dat in zeventiende-eeuwse emblemata ook vaak zien. Dat zijn aanwezigheid belangrijk is, blijkt uit de dubbele bijstelling, gevormd door regel 6. Nu zou de lezer hier in eerste instantie kunnen denken aan een simpele verdubbeling, ware het niet dat de uitwerking in de daarop volgende regels ook een samenkomen van twee aspecten van de liefde geeft, die in regel 9 leidt tot de derde imperatief: ‘Gebied, hier door, mijn Siel aen 'tlichaem 't sijn te geven’. De ervóór genoemde lichaamsdelen, die - zo stelt Strengholt - alle te maken hebben met de psyche,10. functioneren kennelijk dubbelzijdig, naar lichaam en geest. Guarini geeft alleen aandacht aan het ademen van de ziel, Tesselschade wijst subtiel op de tweezijdigheid van de ideale liefde. Is het mogelijk, dat de twee aanspreekvormen van Cupido die twee aspecten op het oog hebben? Ook Hooft gebruikt de aanspreekvorm die zijn voorbeeld hem leverde, maar hij doet dat in de regel die de volta inleidt, waarin de ik in zichzelf blikt. Daarna gaat Hooft met het droomaspect van de liefdesverklaring een geheel andere weg. We naderen het einde van het gedicht. Strengholt spreekt van een ‘heel saillant punt van overeenstemming (in) de herhaling van de bekentenis uit de aanhef in de slotregel van beide gedichten’.11. En hier nu wijkt zijn interpretatie wezenlijk af van de mijne. We kunnen Guarini's laatste regel inderdaad alleen lezen als een herhaling van de eerste, maar Tesselschade heeft niet zomaar meer woorden nodig om hetzelfde te zeggen, omdat ze het geheel in brede alexandrijnen heeft overgebracht,12. maar omdat ze iets wezenlijk anders wil uitdrukken. Het door middel van de imperatief gebied gestelde dringende verzoek aan Cupido regeert natuurlijk de constructie ‘mijn Siel aen 'tlichaem 't sijn te geven, En stadigh dat te voen met sulk een lieve leven’, waarmee opnieuw aandacht voor de lichamelijke kant van de liefde
Voortgang. Jaargang 11
145 gevraagd wordt. De zin - en dus het bereik van gebied - is dan echter nog niet geëindigd. Nevenschikkend verbonden met de infinitieven te geven en te voen staat in regel 11 (te) seggen. Het impliciete onderwerp bij deze drie infinitieven kan alleen mijn Siel zijn. Wàt de ik dan zal zeggen is weliswaar een herhaling van de woorden van de vrouw uit de eerste regel, maar deze krijgen nu een geheel andere invulling: De mannelijke ik vraagt van de liefde, gepersonifieerd in een zeer aanwezig-gestelde Cupido, dat hij dezelfde woorden tegen de geliefde zegt, die zij hèm toevoegde. Pas als de man onder woorden brengt, dat hij dezelfde emotie voor de vrouw voelt, als zij voor hem en als daarmee de evenwaardigheid van de relatie duidelijk is geworden, kan de ik de hoop uitspreken die het gedicht voltooit. Strengholt acht blijkens het einde van zijn artikel het sonnet van Hooft van onmiddellijk herkenbare poëtische kracht, Tesselschades t'Amo mia vita een lyrisch gedicht van een goed niveau en hij concludeert daaruit: ‘Maria Tesselschade toont vakmanschap, Hooft bewijst meesterschap.’13. Deze conclusie verwonderde me al bij eerste lezing, omdat beiden op een geheel eigen wijze inspelen op een, in hun milieu, waar muziek en zang zo'n grote rol vervulden, waarschijnlijk algemeen bekende tekst. Nu is waardering van kunstproducten vaak een moeilijke zaak, waarin persoonlijke ontroering een belangrijke rol speelt. Om een waarderingsuitpraak uit te lokken en argumenten daaromtrent te verzamelen heb ik de twee gedichten met Guarini's madrigaal plus vertaling voorgelegd aan enkele groepen studenten Nederlands**. De namen van de auteurs hield ik achter. Enkelen van hen herkenden Hooft als de auteur van het sonnet, wat natuurlijk hun oordeel kon beïnvloeden. Na een analyse van beide gedichten bleek de grootste waardering uit te gaan naar t'Amo mia vita met als belangrijkste argument, dat de dichter heel dicht blijft bij de tekst die haar inspireerde, en tegelijkertijd kans ziet een liefdeservaring uit de werken die van man en vrouw beide dezelfde inzet verwacht en die lichaam en geest verbindt. Dat Tesselschade Roemers daarbij ook nog kans ziet via een mannelijk ik de essentie van een liefdesrelatie te verwoorden, maakte - na het prijsgeven van de auteursnamen - de waardering voor haar gedicht nog groter. Strengholt signaleert bij tal van gedichten uit de renaissance een vorm van tweezijdigheid: het steunt op bestaande poëzie èn het gaat zijn eigen weg.14. Vanuit dit criterium mogen we t'Amo mia vita een meesterlijk renaissancegedicht noemen. Dit mag ons nieuwsgierig maken naar de andere gedichten van Maria Tesselschade. Het is jammer, als teksten van niveau ongelezen blijven, alleen omdat
**
Met dank aan studenten van de F.E.O. (Hogeschool Rotterdam e.o.), sectie Nederlands, en van de vakgroep Nederlands van de RUL.
Voortgang. Jaargang 11
146 de literatuurgeschiedenis tot dusver minder aandacht heeft besteed aan de auteur dan aan de vriendin van Hooft en het middelpunt van een kring van zeventiende-eeuwse dichters en wetenschappers. Vandaar dat ik getracht heb nog een gedicht van Tesselschade Roemers los te weken uit de biografische context en het door interpretatie meer toegankelijk te maken.
Ghelijck als onder 't juck van sinne slavernijen In hoeverre t'Amo mia vita geïnspireerd is door een feitelijke liefdeservaring, valt niet te achterhalen. Het is ook niet nodig om toch de kracht van de poëzie te ondergaan. Anders ligt dat bij het sonnet dat begint met de woorden Ghelijck als. Omdat de naam van Tesselschades overleden echtgenoot Allart/ Alhert Crombalgh erin genoemd wordt, kunnen we van dit gedicht met zekerheid zeggen, dat haar persoonlijk leven haar ertoe inspireerde. Bovendien kunnen we het gedicht dateren op Hemelvaartsdag 1636, twee jaar na de dood van Crombalgh, gezien het feit dat Hooft op ‘10 Maj 1636’ op haar brief en gedicht reageerde. In die brief vraagt zij Hooft het ‘begracit’, dat is verbeterd, terug te sturen.15. Of Hooft dit gedaan heeft, weten we niet, maar zijn reactie doet vermoeden, dat het gedicht hem niet aansprak: ‘Ik, nu, heb geen 'Adelaers16. ooghen, om tegen zulk een licht op, laete staen daer door heen, te kijken, en zoo hooghe geheimnissen te berejken,...’17. Dit heeft literatuur-historici ertoe verleid weinig aandacht te besteden aan het gedicht. Zo geeft Van Tricht de volgende samenvatting van deze brief: ‘Hooft bedankt Tesselschade voor haar sonnet, dat hij prijst, maar niet helemaal begrepen zegt te hebben.’18. En Van Vloten geeft als commentaar: ‘Wij bekennen, dat het ons bij het lezen van dit dichtjen als Hooft gegaan is.’ En even later: ‘Hare herinneringen en aandoeningen hadden blijkbaar haar geest overstelpt, en waren meer en heviger, dan deze haar toeliet verstaanbaar uit te drukken.’19. Ik neem echter aan, dat Hooft haar gedicht wel degelijk begreep. Hij moet zelfs grote waardering hebben gehad voor een vorm, die het noodzakelijk maakte de tekst meerdere malen te lezen. Immers, bij het versturen van een gedicht van eigen hand aan de Heer Wijtz geeft hij als commentaar: ‘Verstaet het ijemant anders ende daerenboven dat dit bijgaende gedicht om zijne duisterheit te laet vanden lezer begrepen zal werden, ick schut bejde die slaeghen op deze Zinspreuk Quae cito placent haud diu placent.’20. In zijn waardering voor moeilijke poëzie vanuit de idee, dat ‘wat snel behaagt, niet lang behaagt’, staat Hooft in de traditie van zijn tijd.21. Het lijkt me
Voortgang. Jaargang 11
147 dan ook juister te veronderstellen, dat hij het wel lezen kon, maar dat hij niet mee wenste te gaan met de erin verwoorde idee. Om de levensvisie die dit bij eerste lezing zo duistere sonnet geeft te achterhalen en de waarde ervan te ervaren, zullen we ons er grondig in moeten verdiepen. De tekst neem ik over uit Van Tricht;22. enkele verkeerde lezingen van Worp zijn daarin hersteld: Ghelijck als onder 't juck van sinne slavernijen Docha.ongheoorloft aen ghenoemen ejghen last, Het gheen niet wel een blij Hoop Heemelhertie past 'T welck van onhoulijck goetb.qualijck is tec.vrijen, 5 'T is onrecht seij de geest gheruste vreucht te mijen, Maer 't lichaem riep O Neen, en dooptend.d'overlast Met naem van suchte-plicht tot het in traenen plast. Soo most de vlughe geest vant logghe lichaem lijen. 9 Van dagh een stercker geeste.dat van sijn aerde licht En over reed' het dus, en eijsten ander plicht Alst vruchteloose wrangh vanf.Alherts smack verjaeren, 12 Dees deed' dat ick de sucht weerstribbich van mij stiet Gheluckich was hij dieseg.teenemael verliet En op soo heijlgh'n dach mocht salich HEEMELVAEREN
Elck zijn waerom Zoals opmerkelijk veel gedichten van Tesselschade opent ook dit sonnet met een bijzin, die het gehele eerste kwatrijn behelst. De verwachting dat het tweede kwatrijn dan de aansluitende hoofdzin geeft, gaat niet in vervulling. We zullen regel 1 tot en met 4 dus moeten lezen als een elliptische zin. Een mogelijke aanvulling is: ‘Ik voelde me ghelijck als ...’ Op deze manier verwoordt het eerste kwatrijn de emotionele situatie waarin de ik verkeert. Daarmee zijn de problemen echter nog niet alle opgelost. Zo is de aansluiting van regel 1 op de volgende regels niet zonder meer duidelijk. Het gheen (r. 3) moet gezien de beschrijving in regel 3 't juck van sinne slavernijen
a. b. c. d. e. f. g.
verboden (niet passend bij) moeilijk bevredigen23. zware last / ballast t.w. het lichaam het herdenken van de plotselinge dood van Allert op datzelfde tijdstip (nl. Hemelvaartsdag)
Voortgang. Jaargang 11
148 tot antecedent hebben, terwijl 'T welck (r. 4) een blij Hoop Heemelhertie tot antecedent heeft, wat Worp annoteert als een hartje dat blijde hoopt op den hemel.24. Regel 2 kunnen we dan niet anders lezen dan als tussenzin, waarbij doch een bijwoordsfunctie vervult, en weer te geven is met evenwel. Ook deze regel vormt een min of meer onvolledige zin. Een mogelijke parafrase van het kwatrijn luidt dan: ‘(Ik voelde me)-evenwel strijdig aan de last die ik op me genomen had - als onder het juk van de slavernij van de zinnen, wat niet valt te rijmen met een hart dat zijn blijde hoop op de hemel heeft gevestigd, hetwelk moeilijk bevredigd kan worden door tijdelijk goed.’ Hiermee wordt het conflict dat het gedicht beheerst duidelijk: De ik voelt de ‘zinnen’, weer te geven als seksuele gevoelens, als een last op zich drukken, terwijl ze zich een geheel andere taak had gesteld. Opmerkelijk is, dat ze beide als druk ervaart: juck en last. Het tweede kwatrijn werkt dit gegeven verder uit, onder de noemer van het conflict lichaam en geest. De mogelijkheid die de mens heeft om ook met zichzelf een gesprek aan te gaan, wordt, - zeker als daar erotiek een rol bij speelt, - vaak als een lichaam/geest-dualisme gezien. Hier is het de geest die (positief gesteld) oproept ‘gheruste vreucht’ te beleven, met andere woorden zich open te stellen voor wat niet deelt in de onzekerheid van het aardse bestaan; het lichaam daarentegen weigert zich gewonnen te geven, en ziet de zwaarte van het verdriet als een zo wezenlijke plicht tot rouwen, dat het ook werkelijk tot huilen leidt. Het lijkt mij tenminste, dat we deze regels wel zo mogen weergeven. De conclusie uit regel 8 komt dan niet onverwachts, en maakt de lezer klaar voor de wending in het sonnet. Vandaag, te weten op Hemelvaartsdag, wordt de situatie waarin de geest te lijden heeft van het lichaam doorbroken, doordat een sterkere (goddelijke) geest ook het lichaam van de aarde tilt. Dit komt overeen met de beschrijving van Jezus' hemelvaart uit Handelingen 1. De volgelingen kunnen hem nakijken, totdat een wolk hem onttrekt aan hun gezicht. De ik voelt zich kennelijk door diezelfde geest opgetild, waardoor ook het lichaam geroepen wordt tot een andere taak dan het onvruchtbare verdrietig zijn vanwege het herdenken van de plotselinge dood van Alhert. De laatste terzine geeft woorden aan haar nieuwe houding. De sterkere, goddelijke geest zorgde ervoor dat de ik het verdriet van zich afzette,- zij het, paradoxaal, met tegenzin (weerstribbich). Achter regel 12 kunnen we een dubbele punt denken, omdat de volgende regels de verklaring geven. De ik beseft, dat hij die op dezelfde dag als Christus plotseling de aarde verliet (haar echtgenoot Allert), gelukkig is. Er is dus geen reden voor verdriet. Het mag duidelijk zijn geworden, dat een interpretatie ook voor een twintigste-eeuwse lezer niet ondoenlijk is. We mogen aannemen, dat ook Hooft wel
Voortgang. Jaargang 11
149 degelijk begreep, dat Tesselschade troost vond in het besef van een eeuwige zaligheid van haar echtgenoot, zozeer zelfs, dat ook het lichamelijke verlangen er door gestild kon worden, maar dat hij zelf daar geen enkele troost uit kon putten. Het gaat hem te hoog. Dit strookt met de gevoelens waarvan hij Tesselschade bij het overlijden van zijn eerste vrouw deelgenoot maakt. In zijn waarschijnlijk meest bekende brief, van 6 juli 1624, die begint met de woorden ‘De wijsen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven, ende 't verlooren zonder bedroeven over te zetten’25. wordt op geen enkele manier gerefereerd aan hemelse troost, terwijl Tesselschade in die periode hem wel de vraag stelt: ‘soudt ghy noch wel konen elendich gemaeckt werden door wareltlycke nootsaeckelykheyt?’ Kennelijk is Tesselschade op een andere manier doorgegroeid dan Hooft en hebben ze elkaar daarin steeds minder te zeggen. Mocht dit zo zijn, dan kunnen we hierin tevens een verklaring vinden voor de wijze waarop Hooft met een ander gedicht van haar is omgesprongen. Het betreft Die reisen wil op aerdt. De troost die dit gedicht verschaft, formuleert Strengholt als volgt: ‘wie de lijdensweg van de lichamelijke aftakeling aanvaardt als de weg van Gods wil, weet dat die, via het dieptepunt van de dood, uitloopt op de verrijzenis van een verheerlijkt lichaam.’26. Hieruit durft Strengholt voorzichtig te concluderen, dat Tesselschade het gedicht concipieerde als een troostdicht voor Hooft, toen hij aan verschillende ouderdomskwalen leed. Het gedicht zou dan uit 1646 zijn. Het is merkwaardig, dat Hooft de blanco achterzijde van het blad waarop Tesselschade dit gedicht, zorgvuldig gecalligrafeerd, had geschreven, al eind 1646 heeft gebruikt voor het verder schrijven van zijn Histoorien, en dat terwijl ze hem het gedicht moet hebben toegezonden als een intiem document omtrent haar innerlijke roerselen.27. Ook hier zou dan de inhoud de reden kunnen zijn waarom Hooft afhaakte en het blad zelfs voor een ander doel durfde gebruiken. Ook daar dus hemelse zaligheid als troost bij aftakeling en dood. Welnu, al in 1636 bleek Hooft, zoals we in zijn reactie op Ghelijck als kunnen lezen, ‘tegens de kraft van zoo vinnighe straelen’ niet bestand, ‘'t en zij - zo schrijft hij Tesselschade - Uwer E. jeghenwoordigheit mij 't gezight zalve en sterke met onderwijs.’28. Het verschil in levensbeschouwing heeft de vriendschap tussen Tesselschade Roemers en P.C. Hooft niet geschaad. Daarvan getuigt hun correspondentie. Enige vriendschappelijke ironie mogen we misschien lezen in de zinspreuk die Hooft voor Tesselschaede als anagram op haar voornaam maakte: ‘Sachte Sedeles’; zeker mogen we een genuanceerde kijk op mensen lezen uit het devies dat Tesselschade voor zichzelf koos en waarmee ze ook haar gedicht Ghelijck als ondertekende: ‘Elck zijn waerom’.
Voortgang. Jaargang 11
150
Uitleiding Het lezen van het werk van Tesselschade Roemers blijkt een verrijkende bezigheid, ook als we haar niet in de eerste plaats zien als de charmante vriendin van een hele club literatoren uit de zeventiende eeuw. Ze maakt eigen keuzes en verwoordt die op een manier een renaissancekunstenaar waardig. De eerste keer dat ik met Tesselschade in aanraking kwam, was op de middelbare school bij de lessen van onze leraar Nederlands: L. Strengholt. Ook nu weer heeft Strengholt met zijn artikelen mijn aandacht op haar gericht. Nu hij zelf niet meer kan deelnemen aan de discussie over haar werk, zoals ik nog veronderstelde toen ik me in Tesselschades werk ging verdiepen, wil ik graag zijn inspirerende werkzaamheden op dit kleine stukje van zijn terrein dankbaar memoreren.
Eindnoten: 1. J.A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw; brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade, HES Publishers: Utrecht 1976 2. L. Strengholt, In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek VIII, 1987 ‘Over een moeilijk gedicht van Maria Tesselschade’ p. 113 - 130 (verder aangehaald als Strengholt 1987) L. Strengholt, In: Tijdschrift voor Ndl. Taal en Letterkunde 104, 1988 ‘Guarini, Tesselschade en Hooft in een netwerkje’ p. 131 - 140 (verder aangehaald als Strengholt 1988) 3. Strengholt 1987, p. 114 4. Worp p. 32 5. P.C. Hooft, Sonetten/Reden vande Waerdicheit der Poesie (ed. P. Tuynman, Amsterdam 1971) p. 25 6. Strengholt 1988, p. 134 7. ibid. p. 134 8. Strengholt 1987, p. 121 9. Strengholt 1988, p. 135 10. ibid. p. 135 11. ibid. p. 135 12. ibid. p. 136 13. ibid. p. 139 14. ibid. p. 139 15. Worp p. 161 16. De woordspeling Allart/Adelaar vinden we vaker in Tesselschades correspondentie 17. Worp p. 162 18. H.W. van Tricht, De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, deel II 1630-1637, Tjeenk Willink/Noorduyn: Culemborg 1977, p. 775 19. Tesselschade Roemers en Hare Vrienden in 1632-1649. (Onuitgegeven brieven en dichtjens van Tesselschade, Huygens, Van Baerle, en anderen.) Brill: Leiden 1852 p. 26 en 27. Volgens de catalogus van de U.B. te Leiden is J. van Vloten de auteur hiervan. 20. Van Tricht, deel I, 1599-1630, brief 344 21. zie hiervoor: F. Veenstra, Een litterair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie, inaugurele rede 1970 22. Van Tricht, deel II, 1630-1637, brief 778 23. Worp, (p. 162) annoteert vrijen als bevrijden, waarbij van dan kennelijk een voorzetselvoorwerp inleidt. De zin betekent dan: ‘hetgeen moeilijk is te bevrijden van tijdelijk goed’. Dit lijkt me niet mogelijk, als we een blij Hoop Heemelhertie als het antecedent van hetgeen beschouwen.
Voortgang. Jaargang 11
24. 25. 26. 27. 28.
Het WNT is inmiddels zover gevorderd, dat we dat te hulp kunnen roepen. Naast vrijen II met de betekenis bevrijden is er het lemma vrijen I, dat behalve het hof maken en dergelijke in de zeventiende eeuw ook paaien, vleien kan betekenen. Dit lijkt me meer van toepassing; van leidt dan een causale of door-bepaling in. Worp p. 162 Van Tricht, deel I, 1599-1630, brief 207 Strengholt 1987, p. 122 ibid. p. 117 Worp, p. 162
Voortgang. Jaargang 11
153
‘Ytalia’ in Maria Tesselschade's Die rejsen wil op aerdt N. van der Blom Deze bijdrage schrijf ik in dankbare herinnering aan dr. L. Strengholt, en te zijner nagedachtenis. Ik maakte kennis met hem in 1978, toen ik hem kon meedelen dat de IB die in 1616 zijn berijming van het Hooglied uitgaf Iacob Beeckman was, toen conrector aan de Latijnse school van Zierikzee.1. In 1986 kreeg ik zijn studie over Revius' berijming toegezonden, waarin Beeckman's bewerking niet ontbreekt.2. Bij de Nederlandse auteurs die in onze briefwisseling aan de orde kwamen voegde zich in 1989 Maria Tesselschade. Op 16 nov. schreef ik hem over zijn, toen pas gelezen, artikel, de 18e belde hij dat hij hoopte spoedig te kunnen reageren, even later was zijn levensreis ten einde. Overtuigd, dat hij de voortgang van het onderzoek zou hebben gewild, geef ik hier kort weer wat ik hem, in dank voor de kennismaking met dit gedicht, toen heb geschreven. Het ms roept vragen op: er zijn correcties, er is een variant; is dit wel calligrafisch schrift? Mij lijkt het meer een ‘net klad’, zoals men aan een vriend ter beoordeling toezendt. Als Hooft later heeft vernomen van een (a.s.) publicatie van de definitieve tekst, er eventueel over heeft gecorrespondeerd, valt het dan niet goed te plaatsen dat hij achterop zijn eigen tekst schreef? De Y van Ytalia was mogelijk eerst een E (p. 119); stond er eerst jEtalia (cf. r. 4 Jet = iet) met zo'n E middenin als bij ‘verEijst’ in de variant die dan, slecht als ze is, van haar zou kunnen zijn? Hoe dit zij, die Y ‘heeft meer in’ - stel, dat ze er niet staat, ze zou er moeten staan! Mijn voorstel: Tesselschade werd door haar onderwerp zelf, mogelijk in tweede instantie, naar de Y gebracht. Want deze ‘letter van Pythagoras’ verbeeldt de twee wegen, de brede en de smalle. In 1967/68 heeft dit onderwerp me erg geboeid - ik kwam toen terecht in een heel complex van christelijke allegorie. Het fraterhuis van de school van Delft had ca. 1540 de Y als symbolum; in 1616 werd de letter aangebracht boven de poort van de, nu Protestantse, school. Samen met de spreuk Per Angusta ad Augusta, die men later uitlegde als Door de benauwenis tot de Behoudenis. Een verwante idee beeldt de zgn. Tabula Cebetis uit - de Leidse Lakenhal bewaart een in 1620 voor de school geschilderd doek, waarop men ziet hoe de mens, die de zware maar goede weg kiest, uitkomt bij het hooggelegen ‘Domicilium Salutis’. In Rotterdam, in Boymans-van Beuningen, is m.i. in Van Valckenborch's De Schipbreuk van Aeneas, van 1603, de Aeneis van Vergilius verbeeld. De Aeneis is een allegorie van het mensenleven en een Pilgrim's Progress. Troje, d.i.
Voortgang. Jaargang 11
154 de vita voluptuosa, is verbrand; de hemel echter beduidt Anchises, dat zijn volk nog een toekomst en een taak heeft, en hij pakt de pelgrimsstaf op. Door de fase van de vita activa, en met afwijzing van de verleiding van Dido's Carthago, komt Aeneas in ‘het hoog Italia’, de tempel die hoog in de bergen, de staf wijst erheen, zichtbaar is: de vita contemplativa. Tot Dido zegt Aeneas van Italia: ‘hic amor, haec patria est’, dit is mijn liefde, dit mijn vaderland (IV, 345 v.); en in Italia wordt hem duidelijk dat hij thuis is: ‘Salve, fatis mihi debita tellus ... Hic domus, haec patria est’, gegroet, mij door het lot verschuldigd land, hier is mijn huis, dit is mijn vaderland (VII, 120/2). Italia: ook zó geschreven duidt de naam op het einde van de levensreis, het ‘Eeuwich Honck’. De parallellen lijken me talrijk: de reis, de roeping naar, de liefde tot het Rijck (vs. 6), de keuze voor de moeiten, en het afwijzen van ‘de Rust van Sadheijts weelden’, het ‘onwillige genieten van Legelijcker weg’ (Dido). Allegorie van christelijke snit - zei Erasmus niet, in navolging van vele eeuwen christendom vóór hem, dat de poëzie van Vergilius pas van nut is als men beseft dat deze geheel ‘mysticus’ is, allegorisch?3. Mag men de interpunctie wijzigen? Ik zou dan in vs. 6 willen zien ‘... - Ick heb u uijtverkooren -’, dan sluit het begin van vs. 6 nog duidelijker aan op dat van 7. In dat vers zou ik niet zozeer een waarschuwing willen horen, veeleer waardering voor het beminnen van het Rijck, op grond van het ‘Ick heb u uijtverkooren’ (p. 123), ondanks de zwaarte van de weg. Tot en met vs. 7 belooft de dichteres zich wat Christus in de toekomst zal zeggen, om dan met 8 ‘Nu komt het welcom Swack’ zich tot het heden te wenden. Tenslotte: zou in vs. 8 een optatief ‘maeck'’ = maeke ook kunnen? Bij het begin van de reis past een gebed. En: is het voor de vrouw Maria Tesselschade karakteristiek dat zij zo sterk aandacht heeft voor het ‘met zijn volle lee'n herboren’, vs. 5?
Eindnoten: 1. L. Strengholt, Bloemen in Gethsemané, 1976, p. 52, n. 8. En mijn ‘IB’, in: Ts 95, 1978, 164. Met mijn Grepen uit de geschiedenis van het Erasmiaans Gymnasium 1328-1978, 1978, p. 63 v., 70-73; en n. 32 v., 36-38, 41-44. 2. L. Strengholt, Het Hoge Liedt Salomons ... door Jacobus Revius, 1986, p. 19 v. en Bijlage III. 3. Mijn ‘De Y apud Delphos’, in: Hermeneus 39, 1967/68, 87-90 = Florislegium, 1982, 133-140; ‘Van Valckenborch's Schipbreuk van Aeneas’, in: Bulletin museum Boymans-van Beuningen 18, 1967, 54-67 en ‘Landschap met “de schipbreuk van Aeneas”’, in: Hermeneus 39, 1967/68, 168-176.
Voortgang. Jaargang 11
155
Spelling- en taalvariatie bij zeven 13e-eeuwse klerken M.A. Mooijaart 1. Inleiding De Middelnederlandse spelling is niet erg systematisch, en meer ‘fonetisch’ dan de hedendaagse.1. Deze twee algemene uitspraken over de Middelnederlandse spelling kan men her en der in verschillende formuleringen vinden (zie o.m. Bouwman 1948, 3; Geerts 1980, 176; Le Roux en Le Roux 1969, 20; De Vooys 1970, 41), en zij vormen een uitnodiging tot onderzoek dat kan leiden tot nuancering van deze globale opvattingen. Daarbij is het onmogelijk de weerslag van vormvariatie in de spelling niet in aanmerking te nemen: bij taalfasen die wij slechts uit schriftelijke overlevering kennen is spelling niet los te zien van de vraag hoe de verhouding tot de klankwaarde is. Zie hiervoor, onder vele anderen, Caron 1972. Het uitgangspunt voor een dergelijk onderzoek zou niet (een keuze uit) het geheel van geschreven teksten moeten zijn, eventueel beperkt naar periode of gebied van herkomst, maar het individuele spelgedrag van een aantal Middeleeuwse klerken. Het is immers mogelijk dat, wat zich uit een verzameling teksten van verschillende schrijvers als chaotisch voordoet, per schrijver bezien meer systematiek vertoont. In onderstaande bijdrage bekijken wij de spelling van zeven 13e-eeuwse scribenten, allen schrijvers van ambtelijke teksten, uitgegeven in Gysseling 1977 en (w.b. de Limburgse scribent) in Buntinx en Gysseling 1965. Zij hebben elk gedurende een langere periode een reeks van documenten geschreven, wat door M. Gysseling vastgesteld werd op grond van de handschriftidentificaties. In deze beginperiode van het gebruik van Nederlands als ambtelijke taal2. was de spelling nog volop in ontwikkeling, wat een maximum aan persoonlijke keuze mogelijk maakt. En hoewel de spelling nog lange tijd, ook na de periode van bezinning op orthografische vraagstukken, gebrek aan systematiek blijft vertonen, wordt deze eerste periode toch wel het meest gekenmerkt door het ontbreken van een samenhangend geheel van spellingregels. De voorkeur voor schrijvers van ambtelijke stukken werd gemotiveerd door de noodzaak originele stukken te onderzoeken: afgeschreven teksten (die de overgeleverde literaire teksten van die periode zonder uitzondering zijn) kunnen copieerfouten bevatten. Overigens onderzoeken wij wel afschriften, nl. die uit een Brugs en een Haags cartularium, maar dan speciaal in verhouding tot het overleverde origineel.
Voortgang. Jaargang 11
156
2. De gegevens 2.1. De scribenten We kozen een aantal klerken die een reeks (van rond de 20) documenten hebben geschreven, over een periode van minstens 10 jaar en afkomstig uit verschillende, verspreid gelegen schrijfcentra. Verder zijn er twee cartularisten geselecteerd: zij vervaardigden reeksen afschriften voor een cartularium en zijn vooral onderzocht om hun copieermethode. Hun schrijfactiviteit ligt binnen de periode van een jaar. Wij duiden de scribenten aan met de beginletter van het schrijfcentrum waarvan zij afkomstig zijn: B (Brugge), BC (Brugge, cartularium), D (Dordrecht), K (Kanselarij van de Hollandse graven), KC (idem, cartularium), M (Mechelen), O (Oudenbiezen). Voor een volledige opgave van gegevens wordt verwezen naar noot3..
2.2. Methode Bij het verzamelen van het materiaal zijn wij uitgegaan van het begrip ‘spellingvariant’ in de ruimste betekenis: elke verschil in schrijfwijze, of die nu berust op een zuiver grafisch verschil (bijv. het al of niet gebruik maken van hoofdletters), op vormverschil (bijv. de afwisseling van op en up) of op een combinatie daarvan, nl. een grafisch verschil dat verband houdt met een historisch vormverschil, bijv. cunnen-kennen, is in aanmerking genomen. De verhouding tussen deze verschillende soorten variatie komt in § 3 ter sprake. Ons interesseerde vooral de vraag hoe consequent deze klerken spelden, en op welke punten zij van hun eigen (al of niet bewust gehanteerde) spellingregels afweken. Zo kon vastgesteld worden, voorzover de spellingvariatie niet duidelijk op vormvariatie wees, op welke punten de verhouding foneemgrafeem problematisch was, en of de desbetreffende klerken daarin in de loop van de tijd misschien een bepaalde keuze maakten. Indien er wel sprake was van vormverschil, konden we ons de vraag stellen of er sprake was van een bewust ervaren verschil, eventueel blijkend uit een bepaalde houding ertegenover. We hebben voor dit onderzoek de spelling van alle woorden (typen) die twee of meer keer in het individuele corpus van elk van de scribenten voorkwamen (tokens) vergeleken en gekeken waar er variaties waren en welke.4. In 18% tot 32% van de persoonlijke woordenschat van de onderzochte scribenten troffen we verschillende spellingen aan, d.w.z. dat zij de meeste woorden wel steeds consequent hetzelfde spelden, maar voor een aanmerkelijk aantal andere verschillende spellingvarianten kozen. De variaties betroffen
Voortgang. Jaargang 11
157 een groot aantal aspecten. In het aanhangsel vermelden we de gevallen die bij vier of meer scribenten (minstens de helft dus) wisselende spellingen opleverden, om zo tot een overzicht van de meest voorkomende spellingproblemen te komen. In deze lijst volgt na de spellingitems de code van de scribenten die op dit punt inconsequent spelen, met in een aantal gevallen vermelding van een voorbeeld uit hun corpus.
3. Achtergronden van de verschillende soorten variatie 3.1. Indeling De geregistreerde spellingvariaties (zie het aanhangsel) kunnen in de volgende hoofdgroepen ondergebracht worden.5. a. Zuiver grafische variatie, bijv. het al of niet gebruiken van hoofdletters of de afwisseling van i en j ter aanduiding van de consonant (nrs. 1-3). Er zijn hierbij geen aanwijzingen dat er een verschil in klank aan het verschil in schrijfwijze ten grondslag kan liggen. Dit type variatie is doorgaans uit de geschiedenis van het schrift te verklaren. b. Variatie die waarschijnlijk niet (meer) op klankverschil berust, dus geen functie (meer) heeft, maar waarbij dat, direct of indirect, wel het geval is geweest, zij het niet noodzakelijk in het eigen taalsysteem. Zo is het verschil goed-ghoed terug te voeren op de orthografische traditie die /g/ vóór palatale vocalen als gh schrijft, een uit het Frans overgenomen schrijfwijze die in die taal een foneemverschil representeerde. In het grootste deel van het Middelnederlands taalgebied werd gh de gebruikelijke spelling vóór e en i, en analoog daaraan kon een spelling als ghoed voorkomen, zonder dat klankverschil met goed overwogen hoeft te worden. Meer voorbeelden van deze tussengroep die de gevallen bevat die noch elke relatie met de klankvorm missen, noch evident op klankverschil berusten, zijn de schrijfwijze van lange vocalen gesloten lettergreep en verder de nrs. 6, 21, 23, 24. c. Variatie die naar alle waarschijnlijkheid functioneel is, en berust op foneemverschil, of op onzekerheid over de fonemische status van bepaalde klanken, zoals h-prothese en -procope, klinkerreductie, met name in suffixen, weergave van assimilatie in consonantclusters, spellingen die op verschillende of op moeilijk interpreteerbare vocalen wijzen (onder meer de nrs. 7, 8, 11, 12, 13, 19, 29). Het is duidelijk dat in deze laatste categorie variatie van heel verschillende aard en orde is samengebracht. Zo berust de spellingvariatie soms op vormvariatie binnen de woordenschat van een klerk, maar ook zal soms een bewust streven naar spelling van de etymologische vorm van een woord, of
Voortgang. Jaargang 11
158 het gelijkvormig willen spellen van morfemen een rol spelen. Bij de bespreking van enkele van deze gevallen zullen we daarop uiteraard ingaan. d. Variatie die de woord- of morfeemgrenzen betreft: het soms los, soms aaneen schrijven van samenstellingen (nr. 31) en clitische verbindingen. Hoewel al deze soorten spellingvarianten zich niet concentreren bij een of enkele scribenten maar gespreid voorkomen bij de zeven onderzochte klerken, zijn er een paar spellingitems in het bijzonder die bij alle zeven onderzochte klerken voor problemen lijken te hebben gezorgd. Wij zullen er hieronder enkele nalopen om te proberen de achtergronden van deze problemen te achterhalen.
3.2. Grafische variatie Een groot deel van de variatie (hiermee wordt steeds bedoeld het verschillend schrijven van dezelfde woorden door dezelfde scribent) betreft zuiver grafische zaken, zoals genoemd onder 3.1a. Weinig scribenten blijken vaste gewoonten te hebben wat afkorten en hoofdlettergebruik betreft;6. alleen B is consequent in het nooit toepassen van kapitalen. Bij de rest blijkt het eerste woord van een document of paragraaf, soms zin, eerder voor een hoofdletter in aanmerking te komen dan de eigennamen. De variatie die optreedt bij het gebruik van u, v en w resp. i, j en y laat ook in die eerste positie nog enige systematiek zien: daar is een voorkeur voor v resp. j en y (wat de j betreft is dit niet toevallig: dit nieuwe grafeem heeft aan de behoefte aan een vergroot symbool op de eerste positie zijn ontstaan te danken). Deze positionele variatie tussen genoemde grafemen heeft met zich meegebracht dat de afwisseling tussen v, w en u, en tussen j en y, i, gaandeweg voor het verschil tussen consonant (doorgaans op de eerste positie) en vocaal werd aangewend, conform het algemene principe van het gebruik van verschillende tekens voor verschillende fonemen. Bij onze scribenten zien wij al elementen van die ontwikkeling: zo spelt K vrijwel altijd een v voor de consonant. Verder treedt bij alle scribenten wisseling op van s en z vooral op de eerste positie en met name in eigennamen. Zeker heeft het onderscheid s voor [s] - z voor [z] in de loop van de tijd een vaste plaats in het spellingsysteem gekregen bij toenemende functionele belasting van de oppositie stemloosstemhebbend (De Haar, 1989, 5). Voor onze periode is het echter aannemelijk dat ook de grafisch afwijkende vorm van het grafeem z een reden van gebruik is, zoals bij de hoofdletters. Daarbij lijkt het juist bij eigennamen, die als uniek verwijzende taaltekens toch een bijzonder positie in het taalsysteem innemen, minder noodzakelijk de foneemoppositie weer te geven dan bij soort-
Voortgang. Jaargang 11
159 namen. Illustratief is de werkwijze van KC bij het gebruik van s of z. Hij neemt de z in anlaut en inlaut zelden van zijn voorbeeld over, behalve in toponiemen als zulen ‘Zuilen’ en ziericzee. Ook de andere klerken hebben de neiging het gebruik van de z op deze manier te beperken, hoewel we bij K ook het disambiguerend gebruik zien in de spellingen soene ‘zoon’ naast zoene ‘zoen’. O, de Limburgse klerk, kent het grafeem helemaal niet.7. Hij lijkt de c en s aan te wenden om de oppositie stemloos-stemhebbend uit te drukken, waar hij crucen naast huse schrijft en Gicebrecht naast Bisen, te weinig gevallen overigens om zekere conclusies uit te trekken.
3.3. Foneemverschil; consonanten: afwisseling g-gh Binnen het tweede type (3.1b) is interessant de frequent voorkomende variatie in het gebruik van g-gh: vóór palatale klinkers wordt meestal gh, vóór nietpalatale g gespeld, maar in beide omgevingen wordt door de meeste klerken van spelling gewisseld. Hier is duidelijk een conflict tussen de oorspronkelijke functie van een uit een ander foneem-grafeemsysteem overgenomen symbolenpaar en de functie ervan in het nieuwe systeem. Men neemt aan dat het grafeempaar gh vóór i, e etc. en g voor de andere vocalen in de 12e eeuw uit het Frans, m.n. het Oudpicardisch is overgenomen (Gysseling en Verhulst 1964, 20; Tavernier 1968, 587), wat bevestigd wordt door het (zuid-)westelijk karakter van deze grafie. De h werd daar aan de g toegevoegd (zoals de h in het algemeen aan een letter toegevoegd kon worden om aan te geven dat er sprake was van een afwijkende klankwaarde, Pope 1934, 277, 288), om het occlusieve karakter weer te geven waar g vóór e en i normaal tot [ ], later [ ]was geworden (Pope 1934, 93, 125). gh vóór palatale vocalen stond in het noordelijk Oudfrans dus voor dezelfde klankwaarde als g vóór niet-palatale vocalen, en wij kunnen zo'n overeenstemming ook aannemen voor het Middelnederlands, met dien verstande dat die klankwaarde zelf verschilde van de Franse: in het Oudpicardisch was sprake van een occlusief, terwijl in het Nederlands de /g/ op enkele posities na tot fricatief was geworden (Van Loon 1986, 132). De overgenomen g-gh-spelling vertoont een zekere parallellie met het eveneens traditionele paar van c-k: mnl. got-ghelt naast com-kerke. Deze paren werden in het oudpicardisch functioneel in de volgende situaties. Enerzijds doordat [g] vóór e kon blijven staan, nl. in woorden waar die /e/ oorspronkelijk /a/ was (gheline < gallina, Gossen 1970, 100). Anderzijds waren er leenwoorden waarin de wijziging van de gutturaal (in dit geval /k/) vóór palatale vocalen zich niet voltrokken had: blanke.
Voortgang. Jaargang 11
160 Zowel bij de g-gh als bij de c-k-combinatie ziet men dat, omdat een zelfde spelling (g resp. c) twee verschillende klankwaarden (in allofonische relatie) moet weergeven, uitgeweken moet worden naar een ander grafeem voor de klanken die om wat voor reden dan ook buiten die regelmatige allofonische oppositie staan, bijv. in leenwoorden (zoals het uit het Germaans ontleende blanke). Niet een klankverandering zelf zelf maakt hier een nieuwe grafie noodzakelijk, maar het feit dat bepaalde woorden in de taal zijn ‘achtergebleven’; geen rechtstreekse maar een indirecte noodzaak dus. Het probleem voor de spelling van het nieuwe systeem was dan ook gelegen in de functionaliteit van de opposities in het systeem van ontlening, die in leenwoorden bewaard bleef. In het overzicht8. kan men zonder moeite de plaats aangeven die voor de Middelnederlandse spellers problematisch was: het grafeem gh voor [ ] was in oppositie tot g voor [ ], [ ] slechts door enkele leenwoorden functioneel, bijv. geeste, en woorden met het suffix -age.9. Dit in tegenstelling tot de situatie bij de c: er waren (en zijn) talloze ontleende woorden met c [s]. Toen daarbij ook de invloed van het Oudfranse/Oudpicardische spellingbeeld verdween, was de motivatie voor het onderscheid g-gh niet meer aanwezig. Wij zien dan ook bij de meeste spellers onzekerheid over het gebruik van deze oppositie, hoewel zij in de meeste gevallen wordt gehandhaafd. Onder de behandelde scribenten zijn er twee uitzonderingen: ten eerste O, de klerk van het goederenregister van het Limburgse Oudenbiezen waar deze westelijke spellingtraditie vrijwel onbekend was en waar /g/ in alle gevallen g wordt gespeld. De tweede is D: hij vergist zich slechts eenmaal en wel in een door analogie te verklaren geval, nl. ghaf, naar gheven. Ook bij anderen is wel enige lijn te ontwaren: KG spelt meestal gh zowel vóór palatale als niet-palatale vocalen (gheuen, ghoet), terwijl vóór consonanten steeds g wordt gespeld (graue). Hij kiest daarbij wat betreft de positie vóór vocalen voor de meest logische oplossing, aangenomen dat hij bekend was met de klankwaarde [ ], [ ] in leenwoorden: gh kon nooit tot misverstand leiden, evenals, ter vergelijking, het steeds meer terrein winnende k in de parallelle spellingoppositie. Mogelijk speelt ook een rol dat gh met name vóór e een zeer frequent voorkomende letterreeks was (denk aan woorden als daghe, hoghe en vooral aan het prefix ghe-) en zodanig ingesleten, zowel visueel als motorisch, dat daar ook om die reden de voorkeur aan werd gegeven. Dat zou dan ook de verklaring zijn voor het lange leven dat deze schrijfwijze beschoren was. Anders dan KG kiest weer B. In de loop van zijn schrijfperiode laat hij het spellingverschil voor palatale en niet-palatale klinkers vallen: aan het begin overheerst het dubbele systeem, de laatste jaren spelt hij uitsluitend g. Kennelijk was voor hem (voorzover al van een bewust genomen beslissing sprake was) de ontleende oppositie niet voldoende reden om de dubbele grafie te verkiezen boven de (natuurlijk altijd eenvoudiger) enkele.
Voortgang. Jaargang 11
161 Bij deze voorstelling van de afwisseling in g-gh-spellingen wordt rekening gehouden met het ontleende grafeemsysteem, inclusief de daaraan verbonden klankonderscheidende functie (oorspronkelijk [ ], [ ]: [g]), die ook in het Vroegmiddelnederlands, zij het in een marginale positie, heeft gegolden (als [ ], [ ] t.o. [ ]. Het is waarschijnlijker dat de zin van de dubbelspelling gelegen was in foneemverschil, dan uitsluitend in een allofonische oppositie, in dit geval [ ] - [ ]. Een allofonische oppositie die niet fonemiseert, en waarvan de elementen zich ook niet aansluiten bij andere fonemen, hóeft immers niet in de spelling uitgedrukt te worden. Zie in het moderne Nederlands bijv. het verschil in uitspraak van de slot-t van bad in badhok [t], en badjas [c]. Een onderscheidende spelling is pas noodzakelijk als het foneem zich in bepaalde woorden buiten de regelmatige klankontwikkeling heeft geplaatst (in ons geval de /g/ die in de taal van ontlening bij uitzondering niet palataliseert vóór palatale vocalen). Op grond van bovenstaande argumenten lijkt de verklaring die De Haar suggereert minder aannemelijk, als hij de gh-spelling verbindt aan de tot fricatief geworden /g/ vóór palatale vocalen, waarbij de /g/ vóór niet-palatale vocalen langer occlusief blijft (De Haar 1989, 7 e.v.). Bovendien is de algemene opvatting dat de /g/ al in het Westgermaans fricatief werd in inlaut en anlaut (Van Bree 1977, 219; Van Loon 122, 132 e.v.). Maar ook als we van een occlusief uitgaan (zoals ook al Van Haverbeke 1955, 92) kan niet voorbijgegaan worden aan de erfenis van het hele foneem-grafeemcomplex. De opvatting van het symbool h als een soort diacritisch teken, in plaats van als symbool dat het fricatieve karakter aanduidt van de door het voorafgaande teken aangeduide klank, zou ook een verklaring kunnen opleveren van de spellinggewoonte van O bij geminaten. Zoals gezegd, kent O de spellingoppositie g-gh zoals die elders gehanteerd wordt niet; maar hij gebruikt gh, soms afgewisseld door gg en chg als spelling van de g-geminaat: brughe, brugge; roghe, rogge; lighen, liggen, lichgen, met hiernaast minder frequent en onsystematisch ligen. Juist in die positie, waar men behoud van de oude occlusief aanneemt (Van Loey 1976b, 105; vgl. ook Vlaamse spellingen als brucgen en licgen bij B) zou de h hier de afwijkende klankwaarde van /g/ in de geminaat uit kunnen drukken. Het is overigens onduidelijk of de eveneens bij O voorkomende spelling jh, uitsluitend vóór e (jhegen, Jheker) ook als diacritisch teken moet worden geïnterpreteerd. Weliswaar valt te denken aan een klankwaarde die afwijkt van [j] omdat in beide woorden sprake is van /j/ < /g/, cf. resp. du. gegen en fra. geer, maar over deze ontwikkeling is nog teveel onduidelijkheid om er een uitspraak over te kunnen doen.
Voortgang. Jaargang 11
162
3.4. Foneemverschil; vocalen: spelling van /ō/, /ô/ en /oe/ Ook bij de vocalen is er een spellingprobleem dat voortvloeit uit de beperkingen van het systeem van ontlening, nl. de weergave van lange vocalen. Het Latijn kende de oppositie gespannen-ongespannen niet en had voor elke klinker dan ook maar één teken. In open lettergrepen waren in het Oudnederlands de korte vocalen gerekt, en aangezien deze conditie als zodanig al in de spelling werd uitgedrukt, was het niet nodig de allofonische oppositie tussen korte en lange vocaal weer te geven: men treft dus aan (tot op de dag van vandaag) god naast boven: één teken voor (nu) twee fonemen. Voor lange vocalen in gesloten lettergreep moest men nu weer uitwijken: deze conditie wijst immers op korte vocaal. Men heeft, na aanvankelijk te volstaan met de enkele spelling, de oplossing allereerst gezocht in de toevoeging van een extra teken, nl. e en i (dit procédé was bekend, we zagen het al bij de gh-spelling), later door verdubbeling van het teken voor de korte vocaal. Deze ontwikkeling (waarvan de grote lijnen worden geschetst in Van Cleemput 1958, Gysseling en Verhulst 1964, 15-31) is blijkens het spelgedrag van onze klerken nog volop gaande aan het eind van de 13e eeuw. Wel merken we op dat de ene vocaal meer variatie te zien geeft dan de andere: vooral de spelling van en leidt tot onzekerheid. Op de schrijfwijze van de willen we hier nader ingaan. Bekijken we het referentiesysteem van het Middelnederlandse vocalisme (Goossens 1980, 170 en 216) dan blijken er veel vocalen in het gebied van de te vragen om een contrasterende spelling. Er bestaan dan ook bij de gesloten achterklinkers lange /o/'s van verschillende herkomst: gerekte /ō/ (holen), en /ô/ < wgm. /au/ (boom). Blijkens de nu bekende klankontwikkelingen zijn er echter nog andere lange vocalen/diftongen die bij deze /ō/-/ô/ in de buurt liggen. Allereerst de oorspronkelijk wgm. /ô/ die zich via een diftong aan het ontwikkelen was tot /oe/ [u]. Onzeker is in hoeverre deze /oe/ al weer monoftongisch geworden was, en wat de openingsgraad was. Mogelijk vertoonde deze vocaal ook een (regionaal) verschil in klankwaarde in posities vóór labialen en gutturalen enerzijds en overige posities anderzijds (blijkens de vooral Vlaamse spellingen zoals noumen t.o. goet). Verder konden /ō/ en /oe/ regionaal umgelautet zijn tot resp. / / en /ǖ/, zonder dat dat in de spelling uitgedrukt hoefde te worden (Goossens 1980, 224). Buiten de varianten uit wgm. /u/ (de gerekte /ō/), /au/ en /ô/ was er dan nog in Limburg de uit wgm. /â/- ontstane [o]-achtige klank, die overeenkomstig de hierboven vermelde lange /o/'s geschreven werd: joer ‘jaar’; no ‘na’. Ten slotte was er nog een gesloten variant van de uit ald/t, old/t ontstane /au/ zoals in hout, out, ook gespeld hoet, oit.
Voortgang. Jaargang 11
163 Met het teken o als uitgangspunt moest dus een veelheid van klanken weergegeven worden. Zelfs binnen het beperktere foneemsysteem van een bepaalde regio, dat natuurlijk niet alle hierboven opgesomde varianten tegelijk bevatte (Goossens 1980, 222 e.v.), betekende dat woekeren met de gegeven grafemen. Gezien de wisselende spellingen die onze klerken hanteren, was er nog geen evenwicht in het foneem- en spellingsysteem. Naar hun praktijk in deze kunnen we bij de zeven klerken verschillende elementen van de door Goossens geponeerde regionale referentiesystemen herkennen. De klerken uit de kanselarij van de Hollandse graaf twijfelen vooral bij hun spelling van de wgm. /ô/. Zo spellen zij broeders naast broders, nomen naast noemen. Hetzelfde zien we met (ndl.) /ō/ in open lettergreep, vooral in monosyllabische woorden: so ‘zo’ wisselt af met soe, behoren met behoeren. Er is eerder aan een verschil in kwaliteit te denken dan aan een onderscheid lange-korte vocaal. De soms willekeurige afwisseling o en oe zou op een gering verschil in klankwaarde kunnen wijzen. Anderzijds, zelfs bij een bestaand (d.w.z. bewust ervaren) klankverschil was de mogelijkheid dit grafisch uit te drukken, niet aanwezig, aangezien e na vocaal als verlengingsteken gold. Pas bij invoering van i als verlengingsteken (een begin hiervan zien we al bij de Hollandse klerken), of de verdubbeling van het vocaalteken zelf voor de lange , kon oe de ondubbelzinnige spelling voor [u] worden. De praktijk van B, BC en D wijkt niet erg van die van de kanselarijklerken af. Wel treffen we bij B de voorspelde grafie noumen, naast evenwel broeke en boef ‘behoef’. D spelt (minre-)broder, broeder en broider om naar men mag aannemen een dicht bij [o] liggende oe weer te geven. O heeft conform de spellingtraditie in zijn regio het teken u voor [u] behouden en spelt, afgezien van zeer zelden uo (wasduom) gut naast guet, maar in open syllabe alleen u: bruders; de e is bij dit foneem dus geen uitdrukking van de umgelautete klank (die binnen een paradigma niet gespeld werd?), maar, in gesloten syllabe, van de lengte. In overeenstemming hiermee is ook: no en noe ‘na’, tegenover onveranderlijk loet ‘laat, vrij horige’ en (meestal) joer ‘jaar’, een spelwijze die ook voor de gerekte /ō/ gold. O kent een afzonderlijke spelling voor /ô/ uit wgm. /au/, nl. ou (scouf), een spelling die weer aansluit bij die van de diftong < old/t, die overigens ook als oi geschreven wordt (O wisselt af hout en hoit): onduidelijk is welke klankwaarde wij aan dit Limburgisme moeten toekennen (Van Loey 1976b, 81). Zo kunnen we zien dat door scribenten van de verschillende regio's geprobeerd wordt met een extra grafeem zowel het verschil tussen lange en korte vocalen als kwaliteitsverschil uit te drukken, maar dat door onregelmatig gebruik van dit extra teken voor het aanduiden van verlenging en door het gebruik van verschillende tekens daarvoor er van een systematische spelling van kwaliteitsverschil nog geen sprake kon zijn.
Voortgang. Jaargang 11
164
3.5. Vormvariatie/regionale variatie De hiervóór besproken spellingproblemen waren ten dele een gevolg van het gebrek aan tekens, vooral voor de vocalen, maar zeker ook van het feit dat een scribent kennelijk onzeker was over de aard van de te spellen klank en de plaats ervan in het foneemsysteem, en over de noodzaak daar al of niet een eigen spelwijze voor te gebruiken. Maar daarbuiten zijn er gevallen waar van een ander soort twijfel sprake is: ten eerste als de scribent twee varianten van een woord kende (voor ons herkenbaar aan twee spelwijzen die identiteit uitsluiten) en ten tweede als hij niet zeker was over de etymologische, in moderne termen de onderliggende vorm van een woord. De vraag was dan niet: wat is het foneem en welke spelling past daarbij, maar welk foneem kies ik om te spellen. Allereerst de variatie (het gaat nog steeds om variatie binnen het individuele corpus van de scribenten) die wij gemakshalve regionale variatie zullen noemen, maar die voor de scribenten ook als chronologische variatie kan hebben gegolden. Wij hebben geen directe gegevens over de houding in het algemeen van de Middeleeuwse klerken tegenover deze variatie. Dat is niet te verwonderen aangezien, zoals bekend, er pas sinds de 16e eeuw sprake is van een reflecterende, wetenschappelijke houding ten opzichte van de nationale talen, en zelfs dan zijn grammatici en letterkundigen niet royaal met expliciete uitspraken over de gewestelijke varianten van hun moedertaal (Van der Wal, 1989). Vóór die tijd, mag men aannemen, was men zich soms niet, maar ook vaak wel bewust van het bestaan van verschillende vormvarianten, en in het laatste geval zal dat tot een bepaalde waardering van die varianten geleid hebben, en op den duur tot de voorkeur voor één ervan in het eigen, althans schriftelijk, taalgebruik. We volgen hierin Joseph 1987, die bewustzijn van (taal-)variatie en een waardeoordeel daarover onverbrekelijk acht (p. 29 e.v.). Met deze vaststelling is het probleem voor ons eigenlijk slechts verschoven, want over de aard van dat bewustzijn en de eventuele invloed op het taalgedrag van 13e-eeuwse schrijvers weten we dan nog niets. Nu is er uit diverse gegevens wel iets af te leiden over de houding t.o.v. de verschillende regionale taalvarianten. Van Maerlant, tijdgenoot van de zeven besproken scribenten, is er de bekende vermelding van verschillende dialecten in de proloog van zijn Leven van Sint Franciscus (uitg. Maximilianus 1954, 131-136). Hij noemt naast elkaar, na Duuts en Dietsch: Brabants, Vlaemsch en Zeeus, als tonghe die hij, net als de klassieke talen, gebruikt om zijn woordenschat uit te breiden. Behalve dat hij deze regionale talen als eenheid van elkaar onderscheidde, kan men uit het citaat een objectieve houding ertegenover afleiden. Hij noemt ze zelfs in een adem met Grieks en Latijn.
Voortgang. Jaargang 11
165 Dergelijke uitspraken vinden wij bij de ambtelijke schrijvers niet, maar wel kunnen wij constateren dat in hun teksten regelmatige op vormverschil berustende spellingverschillen optreden die wij als dialectverschijnselen interpreteren. Wij kunnen ze namelijk relateren aan de geografische spreiding van deze teksten, en bovendien zijn ze vaak parallel aan verschillen in latere teksten en aan huidige dialectverschillen. Zie bijv., voor de spreiding van 13e-eeuwse klankverschijnselen, Berteloot 1984. De door ons onderzochte schrijvers vertonen dergelijke variatie allen op ruime schaal binnen hun eigen woordenschat. Enkele voorbeelden uit de vele ‘regionale’ varianten: B sie-soe (pers. vnw. 3e pers. vrl.), BC ghene-goene (aanwijzend vnw.), D v-jv-iou (pers. vnw. 2e pers. mv), K sel-sal, KC lieden-luden, M messe-misse, O gragte-gregte. Terzijde zij opgemerkt, dat het voorkomen van deze interne variatie er weer eens op wijst dat betrouwbare gegevens over geografische spreiding van taalverschijnselen alleen op basis van grote hoeveelheden teksten kunnen worden verkregen. Opgemerkt was al, dat we niet weten, of de klerken zich deze variatie wel bewust waren, maar laten we voorlopig aannemen dat dat het geval was en proberen na te gaan, hoe zij tegenover de door hun gehanteerde varianten stonden. Als K, KC, M, zowel stick als stuck spellen, hebben ze kennelijk geen keuze kunnen (of willen) maken tussen twee hun bekende vormen, hetzij dat er een tot hun eigen dialect behoorde en de ander uit een ander dialect werd overgenomen, hetzij dat er twee vormen binnen hun eigen dialect bekend waren. Gebruik van beide kan betekenen dat zij aan de ene vorm geen hogere status hebben toegekend dan aan de andere, maar ook dat ze aan één vorm de voorkeur gaven, terwijl de andere af en toe onbedoeld aan hun pen ontsnapte. De frequentieverhouding tussen twee varianten wijst daar soms op: D schrijft 5 × liede; 1 × lude; B 12 × egindoeme, 1 × heghindoeme. Ook wanneer een klerk maar één vorm schrijft is dat niet eenduidig. B spelt steeds stick, O stuck (BC en D schrijven dit woord elk maar eenmaal en wel als stick) wat theoretisch zowel kan betekenen dat zij slechts één vorm kenden, als dat zij aan één de voorkeur gaven. Soms zijn er, als men naar de datering van bepaalde varianten kijkt, aanwijzingen voor een veranderende houding t.o.v. van een bepaalde vorm. Een mooi voorbeeld is het verlaten van de spelling van h-prothese (hedels ‘edel’) of h-procope (ondert ‘honderd’) door D, na de eerste jaren van zijn schrijfactiviteit. Evenzo vervangt hij op in de loop van de tijd door vp. Andere voorbeelden: K spelt stucken alleen in het eerste document, later steeds sticken, en hetzelfde is het geval met tuisken dat later als tusken verschijnt. Ook bij B zien we afname van de niet-etymologische h, en vervanging van weelke en wilke in de eerste documenten door welke in de latere. Hoewel we in deze ontwikkelingen een streven zouden kunnen zien naar een meer algemene taal moeten we niet uit het oog verliezen
Voortgang. Jaargang 11
166 dat er op vele andere punten niet van enige systematiek in de afwisseling kunnen spreken. Zo spelt D de verschillende vormen van het pers. vnw. 2e pers. plur. afwisselend als u-jv-jou; K spelt of en af door elkaar, evenals selk, sulk, en svilk. Het corpus van M is te klein om chronologische ontwikkelingen uit te kunnen afleiden. Bij de afwisseling van stick en stuck zien we alleen dat de eerste vorm enkele keren in het ene, de tweede in een ander, later document voorkomt. Het is overigens ook niet uitzonderlijk, dat de scribenten afwisselende vormen binnen één document gebruiken. Bij O is tenslotte niets te bespeuren wat ons een indruk kan geven van zijn houding tegenover regionalismen aangezien hij zelden ‘regionale varianten’ binnen zijn woordenschat afwisselt. Waar hij dat wel doet, vnl. u-o in bijv. Tongren, bossche, bonre ‘bunder’ is geen chronologische ontwikkeling te zien. De typisch Limburgse klankontwikkeling van /â/ tot /ô/ wordt in alle gevallen gespeld, en er zijn honderdtallen vermeldingen van het woord jaar of laat (gespeld joer en loet). Het conflict tussen verschillende dialectvormen neemt men dus vooral waar in het Zuiden en Westen van het Nederlands taalgebied, de gebieden met de grootste politieke en economische activiteit, en het meest intensieve onderlinge contact. Voor deze regio's hebben we ondanks gevallen van onsystematische wisseling tussen vormvarianten genoeg aanwijzing voor de veronderstelling dat er ook al in de eerste periode van het gebruik van het Nederlands als ambtelijke taal van een streven naar een meer algemene taal sprake is. Van Loey heeft dit al duidelijker aan kunnen tonen voor een iets latere periode door de spelling van een aantal Brusselse cartularia uit het begin van de 14e eeuw te vergelijken met die van de originelen van zo'n 30-50 jaar eerder (Van Loey 1937, 1-27). Ons materiaal wekt de indruk dat er daarbij een voorkeur bestaat voor westelijke, soms Vlaamse vormen: up, sullen, lieden; of dit in het algemeen waar is kan alleen door grootschaliger onderzoek aangetoond worden. Overigens kan bij deze dialectische variatie net als in het eerstbesproken type tevens in sommige gevallen ook sprake zijn van onzekerheid over de aard van de klank of over de foneemstatus ervan. ‘Ghij sult weten dat een h gheen lettere en es,...’, beweert ook de auteur van het oudste ons bekende werk over de spelling van het Nederlands (Braekman 1980, 60). De Dordtse scribent is denkelijk uit Vlaanderen afkomstig geweest waar men in het algemeen moeite had met de aard van de h, die waarschijnlijk al in een eerdere fase verstomd was maar in het schrift vaak gehandhaafd bleef (Van Loey 1976b, 113; Tavernier 1968, 592 e.v.) en heeft na een aantal jaren ervaring met de Noordnederlandse tongvallen moeten constateren dat de h wel degelijk ‘een letter’ was. Enigszins vergelijkbaar is de wijziging van de vocalen voor r: wanneer bij BC naast elkaar voorkomen uersnare, aerleboud
Voortgang. Jaargang 11
167 naast varsnare en arlebouds, valt niet uit te maken of de scribent 3 verschillende klanken heeft willen weergeven, dan wel niet goed wist hoe die bepaalde vocaal (tussen [a] en [ ], al of niet gerekt: [ae:]) het best gespeld kon worden.
3.6. Onderliggende of oppervlaktevorm Spellingvarianten als BC weduwe-wedewe, K avond-avent, KC borgraue-borchgraue, D hollans-hollants, M jacobs-jacop en O panhus-panus zijn weer van andere aard. Zij maken duidelijk dat de scribenten voor de keuze hebben gestaan de fonetische dan wel de etymologische of onderliggende vorm te spellen, terwijl zij met beide bekend waren, wat niet wil zeggen dat zij zich het verschil bewust waren. Het abstraheren van regelmatigheden uit het taalaanbod komt immers pas langzamerhand, onder andere juist dóór de praktijk van het spellen op gang (Joseph 1987, 34 e.v.). Het spellen van de volkstaal berustte bovendien op een volledig ander proces dan het spellen van Latijn. Deze taal kende men alleen via het schrift; de uitspraak stond in directe relatie met de spelling - men zou van ‘spellinguitspraak’ kunnen spreken. Bij het spellen van de eigen taal moest men omgekeerd tewerk gaan en de spellingvorm afleiden uit de klankvorm. Vanzelfsprekend moest er lang geëxperimenteerd worden om daar vaste regels voor te vinden en het is dan ook niet zo vreemd, dat bijv. door B de ene keer helt, de andere keer helft wordt geschreven, en K hervestbede afwisselt met herstbede en herfstbede. Het toepassen van morfologische regels werd dus nog nauwelijks gepraktiseerd. KC en O spellen zeer, de anderen iets minder systematisch de auslautverscherping (lant, gelts, wech), O spelt meestal, en anderen vaak sandhi binnen het woord: KC transcrift (naast transscrift); O Nederode (naast Nederrode); stifader ‘stiefvader’. Ook wordt de verdofte vocaal gespeld in machtech en gheheellec, naast sculdich en lichtelijc en zo zijn er meer voorbeelden van het niet hanteren van wat wij later de gelijkvormigheidsregel hebben genoemd. Inachtneming van woorden morfeemgrenzen blijkt aan de andere kant weer uit het feit dat joncwijf en saecweldich in het 13e-eeuws Nederlands niet met qu voorkomen: de grafie qu was gereserveerd voor het begin van een woord. (De spelling van de eigennaam riquaerd (< *rîk-ward) valt te verklaren uit de niet-etymologische syllabeanalyse, nl. als ri-kward). Uit het feit dat op dit punt door bijna alle klerken naast de fonemische, ook hier en daar morfologische spellingen voorkomen, kunnen wij afleiden dat de onderliggende vorm wel bekend is maar dat er geen systematische voorkeur voor toepassing van dergelijke morfologische regels is. KC herstelt weliswaar ombieden in ontbieden, en het suffix -leke in -like, maar spelt ook juist vrij systematisch de aulautsverscherping zoals in dinc, gewijzigd uit dingh, en archede uit arghede. Bij BC is van dergelijke systema-
Voortgang. Jaargang 11
168 tisering ten opzichte van zijn voorbeeld helemaal geen sprake, evenmin als bij de andere scribenten op dit punt een chronologische verandering zichtbaar is. In een enkel geval lijkt men in de loop van de tijd de voorkeur te geven aan de etymologische vorm, maar in de meeste gevallen blijkt er niets van deze systematiek. Daarin is er dus een verschil met (regionale) vormvarianten als hierboven besproken, waarbij zich gaandeweg bewuste keuzes door de scribenten aftekenen.
3.7. Het al dan niet aaneenschrijven van samenstellingen Veelvuldig spelt men een samenstelling de ene keer aan elkaar, de andere keer los: K zuthollant-zuet hollant; O dAsch beke-dAschbeke; K op comen-opcomen. In alle taalfasen is de spelling van samenstellingen voor veel taalgebruikers een probleem gebleven, maar in de 13e eeuw is dit verschijnsel ten dele ook een kenmerk van de overgangsperiode waarin syntactische verbindingen zich tot samenstelling ontwikkelden (Schönfeld 1970, 180). Kennelijk ligt die ontwikkeling voor nominale en verbale samenstellingen eerder dan voor voegwoordelijke verbindingen als omme dat, so dat, die nog slechts in een minderheid van de gevallen aaneen worden geschreven. De twee elementen van voornaamwoordelijke bijwoorden staan vrijwel zonder uitzondering los van elkaar: daer up, hier over. Illustratief: O spelt draf ‘eraf’ en drin ‘erin’ als clitische verbindingen, naast der bi en der tue. Verder was op het niveau van de syntaxis het woord als eenheid een vast gegeven. Zelden spelt men zinssandhi: *ic cha, *dad dinc. Wel was men ook op dit niveau meer fonologisch gericht dan nu: men gaf er vaker de voorkeur aan het woord als fonologische eenheid in plaats van als syntactische eenheid te schrijven, enerzijds door het los spellen van samenstellingen, en anderzijds door het spellen van clitische verbindingen.- In het spelgedrag van BC en KC is hier zeker een streven naar verandering te bespeuren als zij de clisisspellingen van hun voorbeeld oplossen.
3.8. Woordbeeldspelling In hoeverre het visuele aspect, dat in onze schriftcultuur een element van belang is bij spellingstrategieëen (Verhoeven 1975, 85) in de Middeleeuwse spellingpraktijk een rol speelde, is moeilijk vast te stellen. Enerzijds leende noch het Gotisch boekschrift, noch het cursief, met de talloze (en zoals we gezien hebben verre van regelmatig toegepaste) afkortingen zich voor het vormen van vaste woordbeelden. Anderzijds kunnen we, wanneer we zowel bij K, KC als O de reeks Phylips, Florens en Vrederic aantreffen, slechts vast-
Voortgang. Jaargang 11
169 stellen dat het woord z'n schrijfwijze uit de taal van oorsprong heeft meegenomen. Op het lange leven van de gh-spelling in verband daarmee werd al gewezen; ook voor qu geldt dat het bekende visueel-motorische patroon moeilijk werd losgelaten. Vinden wij in anlaut nog nergens in de ambtelijke reeks van het Corpus Gysseling spelling van kw, maar steeds quaet, quite, quamen, deze grafie werd duidelijk niet als weergave van de foneemreeks /kw/ zonder meer opgevat maar was gebonden aan haar positie aan het begin van een morfeem: vgl. de eerder genoemde spelling van joncwijf etc. Hier kan zowel het visuele aspect een rol spelen als het etymologische. Ook de spelling knape naast clerc en claerleke bij K zou hieruit verklaard kunnen worden, dat de scribent met de opeenvoling cn niet bekend was: er zijn in het Latijn geen woorden die met deze reeks beginnen (behalve aan het Grieks ontleende namen, die dan ook met kn gespeld werden). Hij kon dus vrijelijk voor k kiezen: een grafeem met ondubbelzinnige klankwaarde. Zo zouden ook O's spellingvarianten clerc-sklercs, clocker-sklockers (met proclitisch lidwoord in de genitief) te verklaren zijn: de opeenvolging cl was bekend uit de Latijnse teksten, scl niet of veel minder.
4. Individuele verschillen Natuurlijk tekenen zich uit de onderzochte corpora individuele verschillen af. Het spelgedrag van de zeven scribenten is door het verschil in corpusgrootte weliswaar niet helemaal vergelijkbaar (de kans op variatie is immers altijd groter naarmate een woord vaker gespeld wordt), toch beginnen we al met de constatering dat de ene scribent consistenter spelt dan de ander. De percentages van woorden (typen) die met variërende spelling geschreven worden zijn als volgt: B 23%, BC 32%, D 21%, K 18%, KC 28%, M 21%, O 27%. Uitschieter blijkens deze cijfers is BC als minst consequente speller, zeker als men de grootte van zijn corpus in aanmerking neemt, en het aantal tokens per type: BC's corpus is het kleinst en het aantal tokens per type, 11, is gemiddeld eveneens het laagst. Kijkt men daartegenover naar O's corpus dat 10 × zo groot als dat van de anderen met gemiddeld 67 tokens per type, dan kan men hem als een zeer bedreven speller beschouwen. Andere individuele trekjes in de spelwijze zijn verder o.m. het ontbreken van hoofdletters en het royale afkortingengebruik door BC, het systematisch gebruik door K van v i.p.v. u voor de consonant, de behandeling van de g-gh-oppositie door B en KC, de afkeer van de letter z bij KC en de spelling van de geminaat van /g/ door O. Soms raken de scribenten naarmate de tijd en hun ervaring vordert, meer bedreven in het spellen, in die zin dat er van toenemende systematiek sprake
Voortgang. Jaargang 11
170 is. Illustratief is bij B en KG hun oplossing van het probleem van de g-gh- spelling zoals hiervoor beschreven. Individueel verschil in taalgebruik is soms uit de teksten op te maken. Bij alle scribenten (uitgezonderd O) blijkt, zoals we hebben gezien, bekendheid met meerdere (regionale) varianten en soms blijkt ook iets van een verschil in houding daartegenover: bij D verdwijnen op den duur de spellingen met verstomde of juist hypercorrecte h, terwijl BC onbekommerd niet-etymologische spellingen op dit punt blijft schrijven: almen en elt ‘helft’, terwijl deze woorden in het origineel als halmen en helt geschreven worden. Alle zeven scribenten zullen, ook bij het vervaardigen van (volgens de diplomatiek) originele oorkonden, van leggers of eerder vervaardigde oorkonden gebruik hebben gemaakt. Slechts van twee van hen kunnen we de copieermethode nader beschouwen omdat de tekst die zij afschreven, bewaard is gebleven. BC en KC blijken enigszins in hun werkwijze te verschillen. Beiden volgen hun tekst getrouw al brengen ze hier en daar kleine wijzigingen aan. KC past daarbij de tekst in grotere mate aan zijn eigen taal en spelling aan. Anders dan de meeste van zijn voorbeelden maakt hij een vrij systematisch onderscheid tussen /e/ (rekkingsproduct) en /ê/ (< wgm. /ai/) in open lettergreep. Ook verandert hij soms stift in sticht (nooit andersom); hij neemt soms af over, maar verbetert het vaker in of en hetzelfde geldt voor de varianten luden-lieden. Daartegenover volgt hij soms ook klakkeloos zijn voorbeeld, bijv. bij het paar helper-hulper. Een combinatie van beide vinden we in zijn keuze van de vorm van het werkwoord zullen. Het veelvuldig voorkomende solen, soelen neemt hij nooit over maar hij vervangt het aanvankelijk door sullen en sellen, eenmaal selen, later uitsluitend door sullen. Geeft het origineel selen, dan wordt het overgenomen of door sullen of sellen vervangen. Het eenmalig in een originele oorkonde voorkomende selle wordt eveneens overgenomen. Kijken we naar de regionale spreiding van deze varianten (Berteloot 1984, dl. 1, 65; dl. 2, kaarten 58 en 59) dan blijkt solen vooral in Noord-Brabant, Utrecht en de oostelijke provincies voor te komen èn bij de kanselarijklerken die vóór KC aktief waren. Selen is uitgesproken Brabants, sellen vooral Hollands en sullen Vlaams en Hollands. Men zou KC's houding t.o.v. de vocaal van zullen zo kunnen interpreteren: so(e)len zweert hij als te oostelijk af, selen, hoewel exclusief Brabants is aanvankelijk nog wel acceptabel evenals het uit eigen omgeving bekende sellen, maar tenslotte wint de Vlaams-Hollandse vorm sullen het. Bij BC zijn minder eigen trekken te bespeuren. Opvallend is dat hij de etymologisch anlaut-h van zijn voorbeeld vaak weglaat. Ook blijkt enige voorkeur voor de typisch Westvlaamse vorm cam(en) i.p.v. quam(en) (pret. van comen): hij wijzigt de laatste vorm in de eerste, maar nooit andersom.
Voortgang. Jaargang 11
171 Willekeur blijkt weer uit het zonder meer overnemen van de varianten deur en doer (voorzetsel), of bijv. de wijze waarop hij het woord helt ‘helft’ van het origineel copieert, nl. als helt, elt en helft. Benskin en Laign beweren dat door de invoering van de volkstaal in plaats van het Latijn en ook door het gebruik raken van het cursieve schrift het letter-voor-letter copiëren afneemt (Benskin en Laign 1981, 89 e.v.). Bij het afschrijven van de woorden als geheel zou het dialect van de scribent als vanzelf de oorspronkelijke vormen vervangen. Bij de cartularisten BC en KC zien wij daarvan ten dele een bevestiging en ten dele een ontkenning: soms is een duidelijk eigen stempel op de overgeschreven tekst gedrukt, maar soms is (automatisch) het origineel gevolgd, en de verhouding van deze twee werkwijzen is bij elk van deze copiïsten verschillend. Het is zeker gerechtvaardigd bij historisch dialectonderzoek in eerste instantie niet uit te gaan van documenten, waarvan men zeker weet dat die minstens eenmaal zijn gecopiëeerd, zoals bij een cartularium het geval is: zowel bij BC en KC hebben wij afwijkingen van de grondtekst kunnen constateren. Een andere zaak is, dat deze afschriften als zodanig, met inachtneming van het latere tijdstip van vervaardiging, waardevolle informatie kunnen opleveren als men ze met het origineel vergelijkt, bijv. met betrekking tot de behandeling van dialectismen. In ons geval is er zeker verschil in betrouwbaarheid tussen BC en KC als men van hun variantenpercentages uitgaat. Bij BC is dat evident hoger dan dat van de anderen wat samen kan hangen met het feit dat de oorkonden afgeschreven zijn. KC wijkt niet relevant af gezien de grootte van zijn corpus (twee tot driemaal zo groot als dat van de anderen) en het gemiddeld aantal tokens per type (18, d.i., O niet meegerekend, het grootste aantal). Nader onderzoek van de taal van de klerken van de Hollandse grafelijke kanselarij zou mogelijk de indruk bevestigen die KC wekt, nl. dat deze ambtenaren, niet alleen bekwaam en ervaren waren in het schrijven van het Nederlands, maar ook dat Nederlands als bovenregionale voertaal begonnen te zien (en overeenkomstig te schrijven). Iets wat ons gezien de interregionale contacten van deze kanselarij, zowel in de correspondentie als bij de reizen door de Nederlandstalige gewesten (Kruisheer 1971, I; Van Herwaarden 1986, 11 e.v.), niet hoeft te verbazen. Bovenregionaal taalgebruik bij hogere overheden is eerder, behalve verondersteld (o.m. Vangassen 1952), ook aangetoond voor de taal van de Utrechtse bisschoppelijke kanselarij in de Middeleeuwen (Van den Berg en Vermeulen 1973). Van een standaardtaal die welbewust en in grotere kring geidealiseerd en ‘opgebouwd’ werd, zoals dat in de Renaissance het geval was, kan men niet spreken. Waarschijnlijk was er eerder sprake van het vermijden van uitgesproken regionalismen terwille van een ruimere verstaanbaarheid.
Voortgang. Jaargang 11
172
5. Conclusie Op het eerste gezicht lijken de resultaten van dit onderzoek niet te wijzen op een veel grotere systematiek in het Middelnederlandse spelsysteem dan algemeen aanwezig wordt geacht. Als bij de scribenten al zoveel interne variatie optreedt, dan moet het algemene beeld wel helemaal chaotisch zijn. Toch laat deze blik van dichtbij een aantal trekken zien die wijzen in de richting van een meer systematische spelling. We herinneren aan enerzijds de vrijwel foutloze toepassing van het verschillende spellingen voor /g/ bij D, daarnaast het streven naar normalisering van die g-gh-spelling bij B en KC, elk op hun eigen manier; het streven naar correcte, d.w.z. etymologische spelling van h in anlaut na aanvankelijke missers bij D, het onderscheiden van /ê/ en /ē/ in open syllabe bij KC; het oplossen van clitische verbindingen en (hier en daar) het herstel van assimilaties bij BC en KC. Dat er daarnaast nog zoveel inconsequenties bleven bestaan, mag ons niet verbazen, als wij ervan uitgaan dat doelmatigheid het voornaamste criterium was waaraan de spelling moest voldoen, en dat het doel: het vastleggen van taal ter overbrugging van afstanden in tijd en ruimte, ook met een enigszins gebrekkige spelling voldoende gediend kon worden. Onze spelling bezit immers een grote mate van redundantie, en pas met de opkomst van een wetenschappelijke houding t.a.v. orthografische kwesties betreffende de volkstaal in de 16e eeuw werd serieus aan de ontwikkeling van een spellingsysteem gewerkt. Tot dan zal men voornamelijk intuïtief te werk zijn gegaan. De maar ten dele bewust gehanteerde principes die aan de Nederlandse spelling van de eerste periode ten grondslag hebben gelegen, kunnen met enig voorbehoud uit de spellingpraktijk van de Middeleeuwers, en ook uit die van de onderzochte zeven klerken worden afgeleid. Deze spelling was in principe klankvormelijk, d.w.z. dat de klanken en niet de begrippen het uitgangspunt waren, maar zij had, binnen het gegeven systeem, sterk traditionele trekken, die men overigens nog in de spelling van nu kan terugvinden. In het algemeen traditioneel was zij in de afkeer van het introduceren van nieuwe symbolen voor klanken die het Latijn niet kende, of zelfs maar van het invoeren van diacritische tekens om het aantal symbolen te vergroten. Op incidentele pogingen na (zoals de accutus in de Gentse teksten, zie Gysseling en Verhulst 1964, 25 e.v., en het o-superscript in de Zuidoostelijke teksten als het goederenregister van Oudenbiezen en het Nederrijns Moraalboek (resp. Gysseling 1980-1987 en Buntinx en Gysseling 1965)) is dit systeem in de spelling van het Nederlands niet van de grond gekomen. Traditioneel zijn ook specifieke erfenissen als de aan het Grieks ontleende spelling voor de eerste klanken van Christus en daarvan afgeleide eigennamen: xpistoloet en het teken x voor ks. Verder werden spellingen voor opposities
Voortgang. Jaargang 11
173 uit het ontleende spellingsysteem vaak gehandhaafd; voor varianten in het eigen systeem werd pas later (en niet eens altijd: vele woorden spellen wij bijv. nog met c) een meer directe uitdrukkingsvorm gezocht. Dit vasthouden aan de traditie kan uit een algemene voorkeur voortkomen, maar ook samenhangen met een meer specifieke gebondenheid aan het spellingbeeld. Als men geen houvast aan ontleende spellingen had, spelde men fonemisch; er was (nog) geen sprake van het toepassen van morfologische principes die in de modern-Nederlandse spelling de fonologische principes doorkruisen, zoals in de schrijfwijze kind voor [kInt]. Met de woordgrenzen had men geen probleem, al blijven samenstellingen voor twijfel zorgen; het is voor een bekwaam speller als O een van de punten waarop hij het meest wisselvallig is. Voorzover de spellingvariatie duidelijk op vormvariatie berustte, was de variatie binnen het corpus van de scribenten opvallend. Uit de ontwikkeling bij enkele van hen kan men een langzaam ontstaand bewustzijn van taalvariatie en een bepaalde houding ertegenover afleiden. Ondanks een oppervlakkige indruk van systeemloosheid blijkt dus, zo kunnen we met de nodige voorzichtigheid constateren, al in de eerste periode van het gebruik van de volkstaal in ambtelijke teksten op een aantal punten van een zeker spellingbewustzijn sprake. Deze ontwikkeling betreft dan vooral het zoeken naar een adequate foneem-grafeemverhouding en het bepalen van de eigen houding ten opzichte van vormvariaties, en veel minder de ontwikkeling van spellingregels op het wat meer abstracte niveau van de morfologische regels.
Voortgang. Jaargang 11
175
Aanhangsel Inventarisatie spellingvarianten bij individuele scribenten 1. afgekorte naast niet afgekorte vorm: B; BC; D; K; KC; M; O. 2. hoofdletters/kleine letters: B; D; K; KC; M.
Voortgang. Jaargang 11
176 3. afwisseling van u, v, w, en i, j, y, zowel voor vocalen als consonanten: B imet-ymet; BC; D; K; KC; M buunre-bwnre; O Bodey-Bodei; 4. enkel of dubbel teken voor korte of gerekte vocaal in gesloten syllabe: B west-weest; BC; K arghelist-arghelijst; KC ghelofte-gheloefte; O wechweech. 5. enkel of dubbel teken of verschillende verlengingstekens voor lange vocaal in gesloten syllabe: B iars-iaers (gen. ‘jaar’); BC; D horlijc-hoerlijc; K; KC kuuc-kuyc; M; O wic-wijc. 6. enkel of dubbel teken voor lange vocaal in open syllabe: B wi-wie; BC; D scole-scoele; K so-soe; KC; O Bortlo-Bortloe. 7. e of ee < wgm. /ai/ in open syllabe: BC heren-heeren; D; K; KC. 8. wisselende vocaal < wgm. /ai/ in open en gesloten syllabe: D ghereet-ghereit; KC eede-eyden; M eyde-yde; O -gees-geists. 9. wisselende spelling voor wgm. /ô/ in open en gesloten syllabe: B egindome-egindoeme; BC; D broeder-broider; K; KC versont-versoent; O gut-guet; O wasduem-wasduom. 10. spelling van etymologische of ontkleurde vocaal of e in suffixen als -like: B; BC lichtelec-lic-liic; D; K; KC ledeghe-ledighe; M; O. 11. afwisseling vormen met en zonder slot-e in voorzetsels en voegwoorden: B als-alse; BC bin-binne; D; K; KC uut-vte; M; O. 12. al of niet weergeven van slot-e in het eerste lid van samenstellingen; BC erueliken-herfliken; D; K nacomelinghe-nacoemlinghe; KC; M; O. 13. wisselende vocalen, algemeen: B welke-wilke; BC doer-deur (voorz.); D liede-lude; K af-of; KC helpershulpers; M messe-misse; O Bossche-Bussche. 14. wisselende vocalen vóór -r: B versennara-varsennara; BC; K harlem-herlem; KC. 15. wisselende vormen bij de voornaamwoorden: BC ghene-goene aanw.vnw.; BC si-soe; D hare-hore; K; KC si-su; O memen-mer. 16. al of niet weergeven van -e-apocope in ww.-uitgangen: B heet-hetet; BC; K verleent-verlenet; KC heeft-heuet;. 17. afwisseling in weergave vocalische consonant; cons.-e of e-cons.: B segele-seglen; BC tsartere-tsartre ‘charter’; D; K; KC lettre-lettere; 18. afwisselend spellen van stemloze en stemhebbende consonant in auslaut en vóór stemloze consonanten: B lants-lands; BC wech-wegh; D; K; KC; M jacop-jacobs; O wech-weg. 19. h in anlaut, zowel de etymologische als niet-etymolische h; B achte-hachte ‘acht’; BC alf-half; D; M.
Voortgang. Jaargang 11
177 20. g of gh in palatale en niet palatale omgeving; B gestade-ghestade; BC gauen-ghauen pret. ‘geven’; D; K; KC; M. 21. j of jh, t of th in anlaut; B Jan-Jhan; D tien-thien; K; KC; O jegen-jhegen. 22. spelling van de verbinding -ng, -nk; BC wonighe-woninhe; D langhe-lancghe; K; KC; M; O. 23. c of k in palatale en niet-palatale omgeving; B calaingen-kalainge; D; KC; O corne-korne. 24. s of z in anlaut en inlaut; B; BC seghelen-zeghelen; D; K soutenvene-zoutenvene; KC. 25. wgm. sk in anlaut, inlaut, auslaut: B mensche-meenshe-mense; BC vlaemscher-vlaemscer; D; K; KC tuscentuschen; M; O scure-schure. 26. al of niet weergeven van assimilatie in consonantverbindingen: B buure-buunre-; BC helt-helft; D hollans-hollants; K herst-herfst; KC borgraue-borchgraue; M; O jogelics-jorgelics. 27. verschil in weergave ww.-uitgangen: B gaet-gaed (pres. 3e pers.); BC vtanghende-vtanghede part.pres. ‘uithangen’; KC hi hout-hi houd; M; O hi hef-hi heft. 28. verschillend weergeven van clitische verbindingen; B sabbets-tsabbets ‘des abts’; KC; M; O. 29. afwisseling van oudere en jongere vorm; B gaen-ganghen; quamen-camen; K tuisken-tusken; KC tieghen-teghen; O Lambrechts-Lambeerts. 30. wisselend spellen van leenwoorden: BC poeteuin-poiteuin; BC incarnatie-incarnatioen; K; almangen-aelmangen; M; O kerstion-kerstioen. 31. los of aaneenschrijven van afleidingen en samenstellingen: B be norden-benorden; BC lichte messe-lichtmesse; D; K; KC daerin-daer in; M; O ackerlande-acker lants.
Literatuur Assink E. en G. Verhoeven (red.) 1985: Visies op spelling. Groningen. Benskin, Michael & Margaret Laing, 1981: ‘Translations and Mischsprachen in Middle English manuscripts’. In: M. Benskin & M.C. Samuels, So meny people longages and tonges. Edinburgh. 55-106. Berg, B. van den 1948: ‘Bijdrage tot de geschiedenis der spelling in Holland.’ In: TNTL 64, 54-77.
Voortgang. Jaargang 11
178 Berg, B. van den en A.G.M. Vermeulen 1973: ‘“zullen” als proefgeval.’ In: Ntg 66, 445-452. Berteloot, Amand 1984: Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. Deel 1 Tekst. Deel 2 Platen. Gent. Booij, G.E. 1985: ‘Spelling als weergave van taal.’ In: E. Assink & G. Verhoeven (red.), 1985. 47-55. Bouwman, A.C., 19482: Middelnederlandse bloemlezing met grammatica. Zutphen. Braekman, W.L. 1980: Nieuwe traktaten uit de vroege zestiende eeuw over de Nederlandse spelling. Brussel. Bree, C. van 1977: Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Groningen, 1977. Buntinx, J. en M. Gysseling 1965: Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344). Tongeren. Caron, W.J.H., 1972: Klank en teken. Verzamelde taalkundige studies. Groningen. Cleemput, J. van 1958: ‘Vroegmiddelnederlandse spellingbewegingen’. In: Album Edg. Blancquaert. Tongeren. 391-403. Dibbets, G. 1985: Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst. Ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven door G. Dibbets. Assen/Maastricht. Franciscus: Sinte Franciscus Leven. Ed. P. Maximilianus. Zwolle, 1954. 2 delen. Geerts, G. 1985: ‘Van tournooi naar toernooi in tien bedrijven. Een beknopt overzicht van Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse spellinghervormingen’. In: E. Assink en G. Verhoeven (red.), 1985. 174-193. Goossens, J. 1980: ‘Middelnederlandse vocaalsystemen.’ In: VMA 1980, 161-251. Gossen, Carl Theodor 1967: Französische Skriptastudien. Untersuchungen zu den Nordfranzösischen Urkundensprachen des Mittelalters. Wien. Gossen, Charles Théodore 1970: Grammaire de l'ancien Picard. Paris. Gysseling, M. 1970: ‘Prae-Nederlands, Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands.’ In: Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten. Gent. 78-89. Gysseling, Maurits 1977: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1330). M.m.v. Willy Pijnenburg. Reeks I: Ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage. Gysseling, Maurits 1980-1987: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). M.m.v. Willy Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften. 's-Gravenhage. Haar, B. de 1989: ‘The grapheme z and the digraph gh in fourteenth century official Middle Dutch: illustrative researches on a computer corpus of dated and localized charters’. TIN-paper 21-1-89. Haverbeke, P. van 1955: De 13de-eeuwse Middelnederlandse Oorkondentaal te Brugge en omgeving. Gent.
Voortgang. Jaargang 11
179 Herwaarden, J. van 1986: ‘Graaf Floris V en het reizen in zijn dagen.’ In: D. Ellmers e.a., Handel en Wandel in de Dertiende Eeuw. Muiderberg. 7-28. Hoebeke, M. 1968: De Middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde. 13e eeuw - ± 1500 (Spelling en klankleer). Gent. Joseph, John Earl 1987: Eloquence and Power, The Rise of Language Standards and Standard Languages. London. Kruisheer, J.G. 1971: De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299. Deel I en II. 's-Gravenhage-Haarlem. Loey, A. van 1937: Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de XIIIe en XIVe eeuw. Fonologie. 's-Gravenhage. Loey, A. van 1976: Middelnederlandse Spraakkunst. Deel II Klankleer. 7e, herziene uitgave. Groningen. Loon, J. van 1986: Historische fonologie van het Nederlands. Leuven-Amersfoort. MNW: E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage, 1885-1941. Pope, M.K.; M.A. 1934: From Latin to Modem French with especial consideration of Anglo-Norman. Manchester. Roux, T.H. le en J.J. le Roux, 1975-8: Middelnederlandse grammatika. Pretoria. Schönfeld 1970-8: A. van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands. Zutphen. Tavernier-Vereecken, C. Gentse Naamkunde van ca. 1000 tot 1253. Een bijdrage tot de kennis van het oudste Middelnederlands. Tongeren. Vangassen, H. 1952: Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands; Hertogdom Brabant. BICN (Tongeren). Verhoeven, G. 1980: De strategieën van de speller. Een analyse van het spellingvraagstuk. Utrecht. Vooys, C.G.N. de 1970: Geschiedenis van de Nederlandse taal. Groningen. Fotografische herdruk 1952. Wal, M.J. van der 1989: ‘Taalnormen en taalverandering in het verleden.’ Lezing AVT-zomerschool Taalverandering Utrecht, juni 1989 (ongepubl.).
Eindnoten: 1. Met ‘fonetische’ spelling wordt dan niet bedoeld de nauwkeurigeweergave van de spraakklanken, maar eerder de weergave van fonemen, zonder inachtneming van (morfologische) regels als die van de etymologie of gelijkvormigheid; hiervoor komt de term ‘fonemisch’ meer in aanmerking (Booij 1985, 4-5). Ik sluit me aan bij de terminologie zoals gehanteerd in genoemd artikel: fonetische spelling is weergave van spraakklanken; fonemische spelling is weergave van fonemen (spraakklanken met betekenisonderscheidende waarde). 2. Er bestond al wel een eeuwenlange traditie van de spelling van (Ouden Middel)nederlandse eigennamen (toponiemen en antroponiemen) in Latijnse oorkonden; de eerste vindplaatsen dateert Gysseling (1970, 79) in de 7e eeuw. Dit materiaal is om verschillende redenen ongeschikt om individueel spelgedrag te onderzoeken: ten eerste wegens de bijzondere status van
Voortgang. Jaargang 11
eigennamen in taalkundig onderzoek (o.a. wegens de archaïserende tendens in de ontwikkeling), ten tweede omdat er geen schrijvers geïdentificeerd zijn met voldoende documenten. 3. Van de scribenten wordt hieronder achtereenvolgens vermeld: schrijfcentrum, aantal documenten, nummer eerste document (bij dit document wordt in de uitgave van Gysseling (1977) opgave gedaan van de overige door deze scribent vervaardigde stukken), data eerste en laatste document. Van de schrijver van het goederenregister van Oudenbiezen (uitgave Buntinx en Gysseling 1965) zijn geen afzonderlijke documenten bekend; zijn bijdragen aan het register zijn echter ook op verschillende tijdstippen, binnen een periode van 10 jaar, vervaardigd. Van de cartularisten zijn alleen die documenten in aanmerking genomen, waarvan het origineel bewaard is gebleven. B Brugge, 29 doc., 392, 1282-1300; D Dordrecht, 24 doc., 233, 1278-1297; K Kanselarij van de graaf van Holland, 18 doc, 308, 1280-1293; M Mechelen, 20 doc., 1282-1292; O Oudenbiezen, hand A, 1280-1290; BC Brugge (afschriften), 10 doc., 57, plm. 1293; KC Kanselarij van de graaf van Holland (afschriften), 24 doc., 234a, 1299. 4. Gebruik is gemaakt van de databank Vroegmiddelnederlands, die op het INL tot stand is gebracht o.a. ten behoeve van het Vroegmiddelnederlands Woordenboek en de Atlas van Vroegmiddelnederlandse Taalvarianten (deze projecten zijn resp. in 1988 en in 1986 van start gegaan). In deze databank is elke woordvorm voorzien van een morfologische code en een referentiewoord in moderne spelling, bijv. GOD-000-got; GOD-002-ghoets; GOED-000-gut; GOED-001-goede; GOED-104-goeden. Deze referentiewoorden waren het uitgangspunt van onze tellingen. Cijfers zijn niet in aanmerking genomen. 5. In de tekst zijn terwille van de leesbaarheid letters die lettertekens aanduiden vet gedrukt en alleen bij mogelijke verwarring van vishaken voorzien; als fonemen bedoeld worden, staan zij tussen schuine haken en als spraakklanken tussen vierkante haken. 6. De praktijk in deze van O is niet na te gaan, omdat hoofd- en kleine letters in de uitgave van het goederenregister van Oudenbiezen zijn genormaliseerd naar het huidig gebruik (Buntinx en Gysseling 1965, 7). 7. Latere klerken van het goederenregister uit het begin van de 14e eeuw, nl. hand D en vooral hand L, die zich beiden in de tekst kenbaar maken met hun afkomstnaam Van Oken of Van Oeken (= Aken), en bij wie oostelijke dialectverschijnselen dus verwacht kunnen worden, gebruiken de z wel, en dan voornamelijk aan het woordeinde, vooral in verbindingen van -ts, -ns: cenz, lantz. Er is geen samenhang met al of niet stemhebbend zijn van de volgende klank, zodat we aan de klankwaarde [z] hier niet hoeven denken. Ook het eenmaal voorkomende ze, het voorzetsel ‘te’ wijst op [ts]. 8. Hieronder vindt men de verschillende Oudfranse, Oudpicardische en Middelnederlandse vormen in schema: g
k
Oudfrans en Oudpicardisch: gepal. vóór a
ofra.
g,j [ ][ ]
jardin
c,ch [ ][ ]
chambre
n.gep. vóór a
opic.
g [g]
gardin
c [k]
cambre
gepal. vóór e,i
ofra.
g [ ][ ]
geste
c [ts][s]
cent
gepal. vóór e,i
opic.
g [ ][ ]
geste
c,ch [ ][ ]
chens
n.gep. vóór e,i
opic.
gh [g]
gheline
k [k]
blanke
Voortgang. Jaargang 11
gallina
(leenw.)
Middelnederlands: n.gep. vóór a
g [ ]
gaen
c [k]
ic can
gepal. vóór e,i
g,dz [ ][ ]
geeste
c,ts [ts][s]
ofra. cent
usaedze
ch,ts [ ][ ]
opic.chens, tsens
gheuen
k [k]
kerke
n.gep. vóór e,i
gh [ ]
9. In ons 13e eeuws ambtelijk materiaal zijn er niet voldoende ontleningen met redelijke aantallen vindplaatsen om de spelling ervan te kunnen nagaan. Het door ons gebruikte voorbeeld, geeste ofra. geste ‘verhaal’ vinden we in het MNW II, 1101-1102 met 55 citaten, waarvan 75% met g, 20% met i, j of y en 5% met gh gespeld is waarvan de 2e groep grafemen wijst op de overgang van /g/ [ ] naar [j]. De verdeling bij het erfwoord geest ‘ontstoffelijk wezen’, 38 citaten, is 39% g, 61% gh. Het aan het frans ontleende suffix -age levert wel voldoende materiaal op in het Corpus-Gysseling-I. Het blijkt er steeds met g, ds of ts gespeld te worden, (dicage, usaadse, stallaetsen). Met de laatste twee spellingen probeert men het verschil tussen /g/ [ ] en /g/ [ ], [ ] (niet zonder functie, zie bijv. vmnl. samenstellingen met -haag: slehaghe, bocshage) op directe wijze, binnen het eigen systeem, uit te drukken.
Voortgang. Jaargang 11
181
Dystorie van saladine Prolegomena bij een nieuwe editie Geert H.M. Claassens Voor Tin-Tin en al mijn vrienden
Inleiding1. In de rijke collectie van de Stadsbibliotheek van Haarlem wordt onder signatuur 56 D 15 een zeldzame - er zijn maar twee exemplaren van bekend2. - en helaas gemankeerde3. incunabel bewaard, die in de vakliteratuur de titel Dystorie van Saladine heeft meegekregen.4. Hoewel het bestaan van deze incunabel al sinds het begin van de negentiende eeuw bekend is5. en er in 1848 door Serrure een ‘moderne’ editie van werd bezorgd,6. heeft de tekst eigenlijk nauwelijks aandacht gekregen van de literatuurhistorici. Veel meer dan wat lapidaire vermeldingen, soms enkel met een typografisch oogmerk, is Dystorie van Saladine niet ten deel gevallen.7. De relatieve obscuriteit van deze tekst is mijns inziens onverdiend: Dystorie van Saladine is een van de twee complete kruisvaartromans in het Middelnederlands die bewaard zijn gebleven; uit de periode voor het begin van de boekdrukkunst zijn slechts enkele fragmenten van Mnl. kruisvaartromans overgeleverd.8. De incunabel bevat de enige gedrukte Middelnederlandse tekst die tot het epische genre gerekend moet worden én in strofische verzen geschreven is: wat een uitgelezen mogelijkheid biedt onderzoek te doen naar de relatie vorm-inhoud in de laat-middeleeuwse literatuur. Bij een woordveldonderzoek naar de begrippen historie, jeeste en cronicke - van vitaal belang voor het onderzoek naar literaire genres in de middeleeuwen9. - zou de tekst goede diensten kunnen bewijzen: de auteur heeft veelvuldig gebruik gemaakt van deze begrippen, maar dan wel op een eigenzinnige wijze binnen de context van een verhaal dat balanceert tussen fictie en historiografie. Dystorie van Saladine blijkt bovendien een belangrijke schakel te zijn in het onderzoek naar de Saladin-traditie binnen zowel de Oudfranse als de Middelnederlandse letterkunde. Tenslotte is onze incunabel van groot belang voor het onderzoek naar het genre der kruisvaartromans in het algemeen: vanuit deze tekst kunnen een aantal problemen rond de ontwikkeling van de Ofr. ‘deuxieme cycle de la croisade’ aangepakt worden.10. Het is ondoenlijk al deze aspecten binnen het bestek van een artikel in extenso te behandelen. Ik zal mij daarom beperken tot de laatste twee. Na een korte introductie van Dystorie van Saladine volgt een overzicht van de Ofr. kruisvaartepiek waarin ik de voor mijn betoog relevante aspecten wat breder uit-
Voortgang. Jaargang 11
182 werk. Daarna zal ik laten zien welke de plaats van Dystorie van Saladine binnen de Ofr. en Mnl. Saladin-traditie is. Het artikel wordt afgesloten met het uitzetten van een aantal lijnen voor verder onderzoek, waarin het belang van Dystorie van Saladine voor inzichten in de genese van de tweede Ofr. kruisvaartcyclus centraal staat.
Introductie van de incunabel Dystorie van Saladine werd in de periode 1479-1483 in Oudenaarde gedrukt door Arend de Keysere: het impressum op fol. d8-v is ontegenzeggelijk dat van De Keysere en de toevoeging ‘Taudenaerde gheprendt’ geeft een goede basis voor de datering. Het is bekend dat De Keysere tussen 1479 en 1483 zijn bedrijf in Oudenaarde uitoefende en vanaf 1483 in Gent zijn persen opstelde.11. Het betreft een uitgave in quarto (4 katernen, 32 bladen) die niet uitmunt door typografische schoonheid (zie afb. 1). Een drietal sober versierde initialen werden afgedrukt, maar verdere decoratie in de vorm van houtsneden ontbreekt geheel. Als de auteur van Dystorie van Saladine werd verscheidene malen een factor van de Oudenaardse rederijkerskamer Pax vobis genoemd: Andries vander Meulen.12. Deze toeschrijvingen kunnen echter terzijde worden geschoven, aangezien er geen steekhoudende argumenten voor te geven zijn: ze zijn enkel gebaseerd op het feit dat ‘de Ystorie van Saladine slechts van Van der Meulen's leeftyd dagtekent’,13. en op het gegeven dat de incunabel te Oudenaarde gedrukt werd. Totdat nieuwe gegevens in deze nieuwe perspectieven openen, zullen we ons erbij moeten neerleggen dat de auteur onbekend is. In het vervolg zal ik hem dan ook als de Anonymus betitelen. De tekst is verdeeld in 211 achtregelige strofen en een strofe van 4 regels, tezamen 1692 regels.14. Het toegepaste rijmschema is ababbcbc, dat in de vijftiende eeuw niet ongebruikelijk is.15. Op dit aspect kom ik later nog terug. Het onderwerp van Dystorie van Saladine is een episode uit de geschiedenis der kruistochten: in 1189-1192 trok een groot aantal christenen uit West-Europa onder aanvoering van de Engelse koning Richard I (Leeuwenhart), de Franse koning Philips II Augustus en de Duitse keizer Frederik Barbarossa naar het Heilige Land. Daar werden de christelijke kruisvaardersstaten ernstig bedreigd door de oprukkende mohammedanen die onder de bekwame aanvoerder Saladin de rangen sloten tegen de christenen.16. Deze episode van mohammedaans-christelijke confrontaties staat bekend als de Derde Kruistocht (1189-1192) en vormt de historische ondergrond van Dystorie van Saladine. Hoewel de tekst absoluut geen aanspraak kan maken op historische betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, is een aantal van de personages als historische personen herkenbaar: onder andere Koning Richard, Philips II Augustus (hoewel hij nergens bij zijn naam genoemd wordt) en Saladin, de mohammedaanse aanvoer-
Voortgang. Jaargang 11
183 der Salâh-al-Dîn Yûsuf ibn-Ayûb (gest. 1193). De belangrijkste rollen zijn echter weggelegd voor semi-historische figuren als Hughe van Tabarien en Jan van Ponthieu, personages waarin verschillende historische personen zijn samengesmolten. Een samenvatting van het verhaal is als bijlage aan dit artikel toegevoegd. Het geheel van het dichtwerk kan gekarakteriseerd worden als een oorlogs- en liefdesgeschiedenis op basis van een historische ondergrond, maar het romaneske voert de boventoon. Dystorie van Saladine is geen oorspronkelijk werk van de Anonymus. In zijn proloog (vs. 1-40) maakt hij ons daar zelf attent op: ‘Int curte es dese ystorie schone / Ghenomen uter coronike’ (vss. 33-34).17. Hij geeft echter niet aan welke ‘coronike’ aan de basis van zijn werk heeft gelegen.18. Maar uit de Oudfranse letterkunde kennen we een tekst, die onder de titel Saladin is uitgegeven,19. en een vluchtige vergelijking is voldoende om vast te stellen dat er tussen Dystorie van Saladine en deze Ofr. Saladin een meer dan oppervlakkige verwantschap bestaat. Dat neemt niet weg dat beide teksten naast grote overeenkomsten ook significante verschillen vertonen. Elders heb ik er reeds op gewezen dat de Dystorie van Saladine geen rechtstreekse vertaling c.q. bewerking van de overgeleverde versies van de Ofr. Saladin kan zijn maar dat de verwantschap tussen de Middelnederlandse en de Oudfranse teksten indirect is en via een aantal ‘tussenstappen’ loopt.20. Een van die ‘tussenstappen’ is, naar het zich laat aanzien, een Mnl. versie in gepaarde rijmen waarvan helaas slechts een fragment bewaard is gebleven. Hieronder wil ik proberen de complexe en ondoorzichtige verhouding van Dystorie van Saladine tot zijn literaire bronnen in kaart te brengen. Het lijkt mij daarbij noodzakelijk te beginnen met een kort overzicht van de Oudfranse ‘cycles de la croisade’, de context van de Ofr. Saladin, om vervolgens te bezien hoe de incunabel past binnen de traditie van de kruisvaartromans in het Oudfrans en het Middelnederlands.
De Oudfranse kruisvaartcycli In de periode 1100-1300, een periode die ruwweg samenvalt met de levensduur van het koninkrijk Jeruzalem, kwam een omvangrijke cyclus van teksten tot stand, die hedentendage bekend staat als de ‘premier cycle de la croisade’. Deze cyclus is de vierde grote cyclus van de Oudfranse letterkunde en (...) comme les cycles plus anciens (= de andere epische cycli binnen de Ofr. letterkunde, GC), elle se caractérise par un thème général, en l'occurence la gloire de la première croisade et plus particulièrement de Godefroy de Bouillon, premier souverain chrétien de Jérusalem, ainsi que sa dynastie, la maison de Boulogne-Bouillon.21.
Voortgang. Jaargang 11
184
Afbeelding 1: Dystorie van Saladine, Stadsbibliotheek Haarlem, 56 D 15, fol. a2-v.
Voortgang. Jaargang 11
185 In de veertiende eeuw wordt deze cyclus opnieuw bewerkt en uitgebreid tot wat bekend staat als de ‘deuxième cycle de la croisade’. Bij gebrek aan een eenduidige, theoretisch onderbouwde definitie neem ik mijn toevlucht tot de door de romanistieke onderzoekstraditie geijkte pragmatische omschrijving van het genre: tot het genre der kruisvaartromans rekenen we alle teksten die tot de ‘eerste’ dan wel ‘tweede’ kruisvaartcyclus behoren. Tot de eerste kruisvaartcyclus behoren de volgende teksten, die ik hier in cyclische volgorde opsom. Eerste cyclus: La Naissance (Les enfances) du Chevalier au Cygne; Le Chevalier au Cygne; La Fin d'Elias; Les Enfances Godefroi; Le Retour de Cornumarant; La Chanson d'Antioche; Les Chétifs; La Conquête (Chanson) de Jérusalem en Les Continuations de la Conquête (Chanson) de Jérusalem. In afb. 2 is de genese van de eerste cyclus vereenvoudigd weergegeven. Wanneer we dit schema - waaruit de ontwikkeling van de cyclus in verschillende fases af te lezen valt - vergelijken met de bovenstaande opsomming in cyclische volgorde, dan constateren we dat de inhoudelijke structuur van de cyclus niet parallel loopt met zijn ontwikkeling in de loop van twee eeuwen (een ontwikkeling die vergelijkbaar is met die van de ‘Vulgaatcyclus’ van de proza-Arturteksten). De meeste van deze ontwikkelingsstadia van de ‘premier cycle’ worden gerepresenteerd door een of meer handschriften.22. Aan een drietal teksten wordt in de romanistieke onderzoekstraditie auteursnamen verbonden: zo zou Richars li Pèlerins de oorspronkelijke auteur zijn van het Chanson d'Antioche, maar zou zijn werk enkel bewaard zijn gebleven in een bewerking van Graindor de Douay, die in de periode 1180-1190 de reeds bestaande Chanson d'Antioche, Les Chétifs en La Conquête de Jérusalem aaneensmeedde tot wat nu gemeenlijk de ‘cycle rudimentaire’ genoemd wordt (zie afb. 2).23. Alle andere branches van de cyclus zijn geschreven door tot op heden anoniem gebleven auteurs.24. Uitgaande van het schema in afb. 2 kunnen we de eerste cyclus iets nader toelichten. De ‘cycle rudimentaire’ behelst het verhaal van de Eerste Kruistocht, vanaf de rampzalige volkskruistocht onder aanvoering van Petrus van Amiens (1096) tot en met de verovering van Jeruzalem in 1099. Het historische gehalte van het Chanson d'Antioche mag behoorlijk hoog genoemd worden, terwijl de Conquête de Jérusalem en Les Chétifs als semi-historisch gekenmerkt moeten worden.25. De ‘épopées intermédiaires’ bevatten geen kruistochtgeschiedenis in de eigenlijke zin van het woord. Zij vormen een preambule bij de ‘cycle rudimentaire’ en Leur fonction est plutôt celle d'une ‘préhistoire’ généalogique et biographique dans la mesure où elles célèbrent l'histoire familiale de Godefroy de Bouillon, le premier roi épique de Jérusalem, depuis ses trisaïeux jusqu'à lui-même. Tout compte fait, les épopées de la croisade nées cent ans envi-
Voortgang. Jaargang 11
186 rons après la Chanson d'Antioche constituent des romans de famille ou plus précisément, dans leur ensemble: un roman dynastique.26. Hoewel Godfried van Bouillon (gest. 1100) in de ‘cycle rudimentaire’ geen indrukwekkende rol speelt,27. krijgt hij in de preambule een exclusieve, legendarisch getinte voorgeschiedenis aangemeten.28. De latere Advocatus Sancti Sepulchri zou afstammen van de Zwaanridder, die in de ‘épopées intermédiaires’ het centrale personage is. De branche getiteld Enfances Godefroi, waarin enige episodes uit de jeugd van Godfried van Bouillon beschreven worden, vormt de schakel met de ‘cycle rudimentaire’: hierin vinden we een aanloop naar het eigenlijke verhaal van de Eerste Kruistocht.
Afbeelding 2: Schema overgenomen uit Kleber 1987a, p. 178.
Voortgang. Jaargang 11
187 In de ‘deuxième’ en ‘troisième état du cycle’ wordt een aantal branches aan de ‘cycle rudimentaire’ toegevoegd, waarin de geschiedenis van het koninkrijk Jeruzalem vanaf de stichting in 1100 tot de crisis bij de opkomst van Saladin, ongeveerd zeventig jaar later - het centrale thema vormt. Opmerkelijk genoeg blijft de Tweede Kruistocht (1145-1149) geheel buiten beschouwing in de eerste cyclus.29. Zo strekt de eerste cyclus zich uit tussen twee polen: Godfried van Bouillon (en zijn voorgeschiedenis) en Saladin. De heterogeniteit van de cyclus blijkt uit de veelheid van elementen uit epiek, historio- en hagiografie die erin verenigd zijn, waarbij de grens tussen feit en fictie menigmaal gepasseerd wordt. In de eerste helft van de veertiende eeuw worden in het Henegouwse de teksten van de zgn. ‘deuxième cycle de la croisade’ geschreven.30. Tot deze cyclus worden door de romanistiek de volgende teksten gerekend, die ik hier in cyclische volgorde opsom: Le Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon; Baudouin de Sebourc; Le Bâtard de Bouillon en de Saladin. Anders dan bij de ‘premier cycle’ is de chronologische ontstaansvolgorde van de tweede cyclus nog altijd een onderwerp van academische discussies.31. De verbinding tussen beide cycli is gelegen in Le Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon. Deze enorme tekst, ruim 35.000 verzen, vat als het ware de ‘matière’ van de eerste cyclus samen, althans vanaf de Zwaanridderteksten tot en met de dood van Godfried van Bouillon, en wordt voorzien van een enkele uitbreiding. In de Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon neemt het fictieve element in de vertelling toe, ook in die delen die uiteindelijk teruggaan op het Chanson d'Antioche en La Conquête de Jérusalem. Deze tendens is ook waar te nemen in het tweede en derde deel van de ‘deuxième cycle’, de Baudouin de Sebourc en de Bâtard de Bouillon. Deze twee teksten beschrijven de lotgevallen van verdere nazaten uit het huis Boulogne-Bouillon, waarbij het toneel van de handelingen voor een groot deel in West-Europa ligt. Het vierde deel van de tweede cyclus is de Saladin, waarvan Dystorie van Saladine een ‘jonge afstammeling’ is. De tweede cyclus ‘dekt’ ongeveer hetzelfde gedeelte van de kruistochtgeschiedenis als de eerste cyclus: alleen aan het einde vindt een uitbreiding plaats. Waar de eerste cyclus eindigt met de opkomst van Saladin, beschrijft de tweede cyclus zijn leven en werken tot en met zijn dood. Uit de vooruitwijzingen (‘annonces’) verspreid door de cyclus kunnen we echter nog opmaken dat er teksten over Lodewijk IX de Heilige (over de Zesde Kruistocht (1248-1254) dus) en de oorlog tussen Filips de Schone (1285-1314) en Vlaanderen ‘gepland’ waren.32. De bewering dat het verhaal van Saladin het laatste deel van de tweede cyclus is, zoals Duparc-Quioc dat in een al wat oudere studie doet,33. is in het licht van deze gegevens niet erg plausibel, temeer daar
Voortgang. Jaargang 11
188 het hele concept van de ‘deuxième cycle’ - zoals we hieronder zullen zien - in feite gedragen wordt door deze vooruit- en terugwijzingen. Voordat ik de Saladin aan een nadere beschouwing onderwerp, wil ik eerst een aantal problemen rond de tweede cyclus toelichten die relevant zijn voor de verkenning van Dystorie en zijn bronnen. Het concept34. van een ‘deuxième cycle de la croisade’ is nogal problematisch. Waar elk ontwikkelingsstadium van de ‘premier cycle’ vertegenwoordigd is met een of meer handschriften,35. is er niet één handschrift dat een complete tweede cyclus bevat. Alleen de Baudouin de Sebourc en de Bâtard de Bouillon zijn samen in een codex overgeleverd.36. Hoewel er een evidente inhoudelijke samenhang is - in vooruit- en terugwijzingen het meest saillant gemanifesteerd -, bevatten de teksten ook onderlinge overlappingen en inconsistenties.37. Cook kwam zelfs tot de conclusie dat de Baudouin de Sebourc wel eens een interpolatie zou kunnen zijn, die niet past binnen het geheel van de tweede cyclus zoals die in de romanistiek wordt voorgesteld.38. Crist ging in deze nog een stap verder door te stellen: Le CCGB et BS sont indépendants; l'un ne promet point l'autre, mais tous les deux anticipent une suite Saladin, en passant rapidement sur un BB.39. Deze uitspraak impliceert dat de tweede cyclus op inhoudelijk niveau twee eerste delen heeft, een veronderstelling die door Crist in zijn studie op overtuigende wijze wordt uitgewerkt. Een mogelijke verklaring die voor dit opmerkelijke fenomeen gegeven kan worden, is het postulaat van een ‘cyclus in statu nascendi’: de teksten die bewaard zijn gebleven, laten een vroege fase van cyclusvorming zien, als het ware een cyclus die nog niet geheel uitgekristalliseerd is. Ik meen echter te moeten concluderen dat de ‘deuxième cycle de la croisade’ niet als een reele, door middeleeuwers als zodanig geconcipieerde cyclus beschouwd mag worden, maar als een moderne constructie die verwijst naar een groep samenhangende teksten. In deze zin, maar dan ook enkel in deze zin, is het concept van de ‘deuxième cycle’ bruikbaar. Hieronder wil ik laten zien dat de overleveringsgeschiedenis van de Ofr. Saladin, die enkel in vijftiende-eeuwse prozaversies bewaard is gebleven, eveneens argumenten aandraagt die de hypothese van een ‘deuxième cycle’ minder aannemelijk maken.
Voortgang. Jaargang 11
189
De Saladin-en-prose Zoals gezegd is de Saladin enkel overgeleverd in vijftiende-eeuwse prozabewerkingen. Twee van de vier bewerkingen kunnen hier buiten beschouwing blijven, aangezien zij niet meer zijn dan wat losse geïnterpoleerde verwijzingen in andere teksten.40. De twee versies die ik wat breder wil belichten, zal ik van nu af aan Saladin-1 en Saladin-2 noemen, in navolging van de editeur van beide Oudfranse teksten.41. De verwantschap tussen de beide prozaversies is enkel indirect: Saladin-1 is geen afstammeling van Saladin-2 of omgekeerd, beide teksten gaan terug op een gemeenschappelijke bron. De Saladin-1 is overgeleverd in twee handschriften, die niet afhankelijk van elkaar zijn: hs. A, Paris, Bibliothèque de l'Arsenal, 5208 en hs. B, Paris, Bibliothèque Nationale, f. fr. 12.572. Beide handschriften, daterend uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, kunnen gesitueerd worden in Bourgondische hofkringen. Hs. A was volgens het ingeschreven ex-libris eigendom van ‘Charles de Croy, comte de Chimay’42. en hs. B heeft tot de bibliotheek van Filips de Goede (1419-1467) behoord. Wat meteen opvalt, is dat de Saladin-1 in beide handschriften verbonden is met twee andere teksten, de Jehan d'Avesnes en La Fille du Comte de Ponthieu, waarbij de Saladin-1 op inhoudelijk niveau het laatste deel van een soort drieluik vormt. Deze trilogie kwam tot stand onder patronage van Karel van Charolais, zoon van Filips de Goede, de toekomstige Karel de Stoute (1467-1477).43. Inhoudelijk is de Saladin-1 enigszins aangepast aan zijn nieuwe context: de koppeling aan de andere twee delen van de trilogie is ongetwijfeld mede verantwoordelijk voor de inhoudelijke verschillen die er tussen de Saladin-1 en de Saladin-2 bestaan.44. Het feit dat de Saladin-1 is opgenomen in dit drieluik, pleit mijns inziens ook tegen de hypothese van de ‘deuxième cycle’: er is mij geen enkele ander geval bekend van een tekst die uit de ene cyclus gelicht wordt om aan een andere cyclus gekoppeld te worden. En ook de Saladin-2 geeft ons dit argument in handen: zoals we hieronder zullen zien is ook deze tekst ingebed in een andere tekst. Het lijkt mij aannemelijker dat een zelfstandig circulerende tekst op deze wijze binnen twee verschillende contexten gebruikt wordt, dan een tekst die reeds eerder als onderdeel van een cyclus fungeerde. De Saladin-2 kent een problematische overlevering. Er is geen contemporain handschrift van bewaard gebleven. De door Crist uitgegeven tekst is gebaseerd op ‘une copie d'une copie d'un manuscrit de la fin du XVe siècle ou du début du XVIe’ (Crist 1972. p. 12). Deze overleveringsgeschiedenis laat zich goed vergelijken met die van een Mnl. tekst, de Grimbergse oorlog: ook hiervan is de tekst enkel bewaard gebleven in niet-contemporaine afschriften.45. Het ligt voor de hand dat de verschillende latere afschrijvers, als niet-mechanische schakels in de overlevering, allen hun steentje hebben bijgedragen aan
Voortgang. Jaargang 11
190 wijzigingen in de tekst: de Saladin-2 is zeer waarschijnlijk niet in zijn zuiver vijftiende-eeuwse vorm bewaard gebleven. De Saladin-2 is evenmin als een zelfstandige tekst overgeleverd, maar evenals Saladin-1 opgenomen in een groter geheel. De Saladin-2 vormt het centrale gedeelte van de Histoire des princes de Déols, geschreven door Jean de la Gogue, prior van het Benedictijnerklooster van St. Gildas te Déols.46. Hoewel de Saladin-2, waarvoor als terminus ad quem 1482 is gesteld,47. beter aansluit op het stramien van een cyclus, voor zover gesuggereerd door de kruisverwijzingen in de Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon, Baudouin de Sebourc en Bâtard de Bouillon,48. hebben we ook hier niet de Saladin in zijn oorspronkelijke vorm voor ons; ook de Saladin-2 is door zijn nieuwe omgeving beïnvloed.49. Op de mate waarin en wijze waarop beide versies door hun nieuwe literaire context beïnvloed zijn, zal ik waar nodig terugkomen. Veel belangrijker is het volgende probleem waar ik eerder al even op wees: de oorspronkelijke Saladin. Het zou weliswaar niet onmogelijk zijn, maar toch op zijn minst weinig aannemelijk, dat - waar alle delen van de tweede cyclus in versvorm geschreven zijn - de oorspronkelijke Saladin als enige tekst in proza-vorm tot stand zou zijn gekomen. Veronderstellen we het bestaan van een tweede cyclus - met alle genoemde delen -, dan worden we bijna gedwongen het bestaan van een oudere, berijmde versie van de Saladin aan te nemen. Een dergelijke proto-Saladin is in 1955 al gepostuleerd door Duparc-Quioc.50. Zij is overtuigd van het bestaan van deze proto-Saladin, maar Crist trekt haar stelligheid in twijfel. Die twijfel betreft niet zozeer het bestaan van een gemeenschappelijke ‘voorvader’ van de beide prozaversies, als wel de context waarbinnen deze tekst tot stand zou zijn gekomen.51. In de Saladin-traditie lijken nogal wat invloeden uit de contemporaine literaire context te zijn verwerkt. Zo heeft volgens Crist La Fille du Comte de Ponthieu de Saladin al beïnvloed, voordat deze twee teksten bijeengebracht werden in het hierboven genoemde drieluik.52. Daarnaast heeft het hoofdthema van een korte Ofr. tekst, L'Ordène de Chevalerie, in sterk gereduceerde vorm ook een plaats gevonden in de Saladin. Nota bene: deze tekst is geen kruisvaartroman, L'Ordène de Chevalerie gebruikt de ‘matiere de la croisade’ om een uiteenzetting over de normen en waarden van het ridderschap te geven. Deze tekst zal verderop nogmaals ter sprake komen. Ook een tekst als de Chatelain de Coucy - waarin André Chavengy een niet onbelangrijke rol speelt - behoort tot het literaire bronnenmateriaal waaruit de Saladin-dichter geput heeft.53.
Voortgang. Jaargang 11
191
Dystorie van Saladine en de Saladin-traditie In een ander artikel heb ik reeds aangegeven dat de verschillen tussen enerzijds de twee Ofr. prozaversies en anderzijds Dystorie van Saladine te groot zijn om een directe afhankelijkheidsrelatie te veronderstellen.54. Waar de Saladin-1 begint met een vrij uitgebreid relaas over Saladins jeugd en eerste optreden op het politieke en militaire schouwtoneel van het Midden-Oosten, geeft Saladin-2 een heel summier overzicht van de politieke troebelen die na de dood van Godfried van Bouillon losbarstten; de tekst legt zo een link tussen de periode van de Eerste en de Derde Kruistocht, maar ook een verbinding tussen zichzelf en eerdere delen van de tweede kruisvaartcyclus (m.n. met de Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon en de Bâtard de Bouillon). In tegenstelling tot wat ik eerder beweerde,55. sluit Dystorie van Saladine hier expliciet op de Saladin-2 aan. In de verzen 45-56 wordt op uiterst beknopte wijze gerefereerd aan de onderlinge onenigheid tussen de kruisvaarders, ontstaan doordat Yda, moeder van Godfried van Bouillon, in Tancreid een medeplichtige zag aan de dood van haar zoon en hem liet ophangen.56. Het einde van Dystorie van Saladine stemt daarentegen overeen met dat van de Saladin-1. Beide teksten beschrijven hoe Saladin, dodelijk verwond door Gheeraerd (een van de zonen van Hughe van Tabarien), zichzelf doopt en meent als christen te sterven.57. Aangezien geen van beide Ofr. prozaversies als directe bron in aanmerking komt, lijkt het voor de hand te liggen dat zowel deze als Dystorie van Saladine op een gemeenschappelijke bron teruggaan: de hierboven reeds vaker genoemde proto-Saladin. En zoals helaas vaker voorkomt in de geschiedenis van de middeleeuwse literatuur, is deze bron verloren gegaan, althans tot op heden nog niet teruggevonden. Hiermee is echter nog niet gezegd dat zowel Dystorie van Saladine als de Ofr. prozaversies rechtstreeks tot deze oertekst te herleiden zijn. Wat betreft de Oudfranse teksten ben ik dan uitgepraat, maar ik meen wel te kunnen aantonen dat onze incunabel veeleer een bewerking is van een Middelnederlandse dan van een Oudfranse brontekst. De dichter van Dystorie van Saladine geeft verschillende malen aan dat zijn tekst gebaseerd is op een brontekst (zie supra, p. 183). Maar op geen enkele plaats verschaft hij ons nadere inlichtingen over die bron, wat impliceert dat hij nergens beweert dat zijn bron anderstalig is. Dit argument ex nihilo heeft op zichzelf te weinig gewicht om de hierboven geponeerde stelling voor waar te kunnen houden. Er zijn echter nog twee andere aanwijzingen die mijn stelling verder onderbouwen. Een daarvan heb ik elders reeds kort en hypothetisch geformuleerd naar voren gebracht58. en zal ik hier, na de andere aanwijzing, opnieuw ter sprake brengen en verder uitwerken.
Voortgang. Jaargang 11
192 Het eerste argument voor de hierboven geponeerde stelling bestaat uit een korte passage in Dystorie van Saladine waarin een opmerkelijke naam voorkomt. In de verzen 561-568 vergelijkt de Vlaamse graaf de deelname van Saladin - die dan nog incognito is - aan het toernooi van Kamerijk met de heimelijke komst van een andere Saraceense vorst naar West-Europa: ‘My ghedinct noch’, sprac die Vlaemsche grave, ‘Hoe dat die coninc Cornubarant Als een truwant van cleender have Quam bespieden in dit lant. Sghelijcx mach commen dese wigant Want naer dbetoghen der prophesie, Ses inder Sarazijnen hant+ Godefroeds conquest ende singlorie.’59.
In deze passage wordt gerefereerd aan een episode uit de Enfances Godefroi,60. die in bewerkte vorm in de Chevalier au Cygne et Godefroi de Bouillon is opgenomen.61. In de Saladin-1 noch in de Saladin-2 komt deze passage voor, maar het is heel wel mogelijk dat deze terugwijzing naar een eerder deel van de cyclus wèl in de gemeenschappelijke bron, d.w.z. de proto-Saladin voorkomt en niet door de respectieve bewerkers is overgenomen. Deze passage in Dystorie van Saladine bewijst op zichzelf dus nog niet dat de incunabel rechtstreeks van een Mnl. rijmtekst afhankelijk is en niet van de proto-Saladin. Het gebruik van de naam ‘Cornubarant’ lijkt deze conclusie echter wel te rechtvaardigen. In de Enfances Godefroi en de Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon heet de betreffende koning ‘Cornumaran’, in andere Ofr. kruisvaartromans komt een Saraceense koning ‘Corbarant’ voor.62. Het zijn twee van elkaar te onderscheiden personages, waarvan de namen lijken te zijn ‘samengesmolten’ tot het in onze incunabel gebezigde ‘Cornubarant’. Nergens in de Ofr. kruisvaartromans komen we deze naam tegen, evenmin als in Ofr. teksten uit andere genres.63. Deze naam lijkt een exclusieve karakteristiek van de Middelnederlandse kruisvaartromans. Van de vertaling van de Enfances Godefroi, de Godevaerts Kintshede, is een deel bewaard gebleven, en dit deel behoort tot de beschrijving van Cornumarans bezoek aan het hof van Godfried van Bouillon. De koning wordt in deze Mnl. tekst ook ‘Cornubrant’ genoemd.64. In andere Mnl. teksten heb ik deze naam niet aangetroffen.65. Deze naam wijst er m.i. op dat de Anonymus binnen de Mnl. traditie werkzaam was en niet naar een Ofr. brontekst werkte. En dit brengt ons bij de tweede argument: het restant van een Mnl. Roman van Saladin. Dit argument voor mijn stelling omtrent de afstamming van Dystorie van Saladine is het in Praag bewaarde Mnl. fragment, dat in 1961 door L. Zatocil is uitgegeven onder de titel: ‘Prager Bruchstück einer Pergamenthandschrift
Voortgang. Jaargang 11
+
[ses = so es]
193 eines neuen mittelniederländischen Kreuzzugsromans aus der zweiten Hälfte des 14. Jahrhunderts’.66. De tekst van dit fragment bestaat uit 160 versregels - waarvan een twintigtal slechts gedeeltelijk leesbaar is - in een Vlaams afschrift van een Vlaams origineel.67. Het tekstfragment werd door Zatocil op grond van de voorkomende eigennamen als volgt in het genre der kruisvaartromans geplaatst: Dies alles führt zu der unumstößlichen Tatsache, dass das mittelniederländische Bruchstuck nur ein leider äußerst fragmentarischen Rest und kümmerlichen Auszug aus einem dritten Kreuzzugsroman darstellt, von dessen altfranzösischer Vorlage wir bislang überhaupt keine Kenntnis haben.68. Zatocil beschouwde het fragment als een vertaling van een vervolg op de Bâtard de Bouillon, waarbij hij de mogelijkheid, dat het tot een vertaling van de proto-Saladin behoorde blijkbaar niet overwogen heeft. Ook de Amerikaanse romanist Cook negeerde deze laatste mogelijkheid: het Praagse fragment bewees volgens hem het bestaan van een continuatie op de Saladin, waarin met name de verdere lotgevallen van de zonen van Hughe van Tabarien beschreven worden: Si cette histoire n'a laissé aucune trace dans la littérature française, excepté quelques références et annonces dans les poèmes du 2e Cycle, nous possédons en revanche un fragment de ce qui paraît bien être sa traduction néerlandaise (...).69. Deze veronderstelling leek niet eens zo onwaarschijnlijk, zeker wanneer we de ‘annonces’ in de andere delen van de cyclus in de beschouwing betrekken, maar de vork blijkt toch anders aan de steel te zitten. Hoewel het Praagse fragment nergens inhoudelijk overeenstemt met de beide Ofr. prozaversies, ben ik er toch van overtuigd dat het een restant is van een Mnl. Roman van Saladin, een berijmde vertaling van de bron van de bewaarde Ofr. Saladin-teksten. Het fragment blijkt namelijk een parallelplaats te hebben in Dystorie van Saladine! Twee strofen van deze incunabel corresponderen met de inhoud van het Praagse fragment: Een coninc ghepaelt bij desen lande Hiet Clariant, maech van Sinamonden. Met zijnen zone vacht [hi] op den sande Camp jeghen tghelove van Christus wonden. Beede Huugs kinderen van hoghen conden Verwonnen den camp met vromen doene. Dies quamen de Sarazijnsche honden Ghejaecht op dese twee campioene.
Voortgang. Jaargang 11
194 Up zijne lieden was Clariant Tornich om sulke verraderie Ende wederstontse als een man vaillant, Wart vander kerstinen partie. Hughe ende al zijn chevauchie Quam hem in hulpen met groter druust,+ Wonnen bi crachte de voogdie: Paijenen bekeerden wel xl. duust.70.
+
[druust = vaart]
In de gepaarde rijmen van het Praagse fragment worden we geconfronteerd met een veel gedetailleerdere (maar helaas onvolledig overgeleverde) beschrijving van hetzelfde gegeven: het vertelt van een gevecht tussen enerzijds de mohammedaanse koning Clariant en Solimant en anderzijds Seghin en Geeraerd, zonen van Hughe van Tabarien. Het fragment refereert ook aan de verwantschap die er bestaat tussen Seghin en zijn Saraceense tegenstanders, namelijk via zijn vrouw Morinde, die een nicht van Clariant is. De overeenkomst, hoewel niet helemaal loepzuiver (Morinde is niet dezelfde persoon als Sinamonde!),71. lijkt mij treffend genoeg om hier te spreken van een verwantschap tussen beide teksten. Het gebruik van de naam ‘Cornubrant’ en het Praagse fragment bewijzen mijns inziens dat Dystorie van Saladine een bewerking is naar een Middelnederlandse (rijm)tekst. Ik wil echter geenszins suggereren dat uitgerekend het handschrift waarvan het Praagse fragment het enige tot op heden bekende restant is, de Anonymus tot legger gediend heeft: de fragmentarische overlevering staat ons hier niet toe een dergelijke directe relatie te ontkennen of te bevestigen. Het Praagse fragment en Dystorie van Saladine zouden eventueel op een gemeenschappelijke bron terug kunnen gaan, maar mijns inziens moet dat dan wel een Middelnederlandse brontekst zijn. Uit het Praagse fragment blijkt aldus het bestaan van een Mnl. Roman van Saladin afleidbaar, die - gezien de codicologische leeftijd van het fragment - ongeveer een eeuw ouder moet zijn dan de bewaard gebleven Ofr. prozaversies. En als we de dichter ervan op zijn woord mogen geloven, dan vertaalde hij een Oudfranse tekst: Mi vertellen die walsche ieesten.72. Chronologisch gezien is het onmogelijk dat deze tekst teruggaat op een van de overgeleverde Ofr. prozaversies. We moeten dus wel aannemen dat deze Mnl. Roman van Saladin teruggaat op de Ofr. proto-Saladin.73. De vraag die nu meteen rijst, is of dit fragment een verhaallijn representeert die ook werkelijk in de proto-Saladin voorkwam. Met andere woorden: weerspiegelt het Praagse fragment een stukje van deze verloren gegane Ofr. tekst? Welnu, dat kan niet meer aangetoond worden. De dichter van deze Mnl. rijmtekst
Voortgang. Jaargang 11
195 zal in zijn vertaling ongetwijfeld zijn afgeweken van de brontekst, zodat dit fragment of een min of meer getrouwe afspiegeling van zijn bron kan zijn of een stukje ‘oorspronkelijk’ werk van de vertaler. Indien het laatste het geval is, dan is het wel ‘oorspronkelijk werk’ binnen het kader van een vertaling. Een schema (zie afb. 3) kan wellicht de afhankelijkheidsrelaties - zoals die uit het voorgaande blijken - tussen de verschillende Saladin-teksten verduidelijken.
Afbeelding 3: Relatieschema van de Saladin-traditie in het Oudfrans en het Middelnederlands.
Nadat ik beschreven heb hoe Dystorie van Saladine zich tot de Oudfranse en Middelnederlandse Saladin-traditie verhoudt, wil ik nu een andere potentiële bron van de incunabel onder de loep nemen, en daarmee een hardnekkig misverstand uit de geschiedenis van de Mnl. letterkunde zien op te helderen. In de afgelopen 150 jaar is namelijk telkens weer verband gelegd tussen Dystorie van Saladine en een werk van de Brusselaar Hein van Aken, Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen [verder HvT]. Dat er tussen beide teksten een verwantschap bestaat die verder gaat dan de oppervlakkige gelijkenis van de titels, zal hieronder blijken. Ik zal echter ook aantonen dat die verwantschap zeer indirect is en zeker niet zo nauw dat beide teksten aan één auteur toegeschreven kunnen worden,74. of zelfs als identieke teksten beschouwd mogen worden.75. Ook de stelling dat de ene tekst een directe bewerking van de andere is, moet worden opgegeven.76. Door middel van een kor-
Voortgang. Jaargang 11
196 te vergelijking van Dystorie van Saladine met HvT zal ik pogen de feitelijke verwantschap tussen beide teksten in kaart te brengen.
Dystorie van Saladine en Hein van Aken Het werk van Hein van Aken is waarschijnlijk kort voor 1299 tot stand gekomen en in drie handschriften overgeleverd.77. Het is een berijmde tekst, bestaande uit 35 strofen van 8 regels, in gekruist rijm.78. Ook de HvT is geen oorspronkelijk Mnl. dichtwerk, maar een vertaling/bewerking uit het Oudfrans: L'Ordène de Chevalerie is de brontekst. Hein van Aken heeft deze tekst flink verkortend vertaald; het is voor mijn betoog niet noodzakelijk om in details te treden over de exacte verhouding tussen L'Ordène de Chevalerie en HvT.79. Waar nodig zal ik deze Ofr. brontekst in de beschouwing betrekken, maar ik wil hier wel even in herinnering brengen dat L'Ordene de Chevalerie genoemd is als een van de bronnen van de Ofr. proto-Saladin (zie p. 190). De inhoud van HvT laat zich als volgt samenvatten: Hughe van Tabarien wordt door Saladin gevangen genomen, en deze geeft hem de keuze tussen een gewisse dood of het betalen van een losgeld van ‘Hondert dusentich (...) / Fynder bisante van roden goude’.80. Hughe wil wel betalen, maar kan een dergelijk grote som niet a la minute opbrengen. Hij krijgt dan van Saladin toestemming het losgeld onder zijn baronnen te verzamelen. Als Hughe met dat doel wil vertrekken, houdt Saladin hem tegen; hij verlangt van Hughe dat deze hem inwijdt in de geheimen van het ridderschap. Hughe weigert in eerste instantie, want Saladin is geen christen, maar de Saraceense vorst dwingt hem ertoe. Dan voert Hughe Saladin door alle ceremonien die tot de ridderwijding behoren, en van elke rituele handeling en elk gebruikt voorwerp verklaart hij de symbolische betekenis. De ridderslag waarmee de inwijding voltooid moet worden, weigert Hughe echter te geven, want ‘Ridder die slaen sal, moet sijn vri’.81. Saladin vraagt hem dan enkel de symbolische betekenis van de ridderslag uiteen te zetten, waartoe Hughe zich bereid verklaart. Na afloop van deze scène gaan Saladin en Hughe naar de zaal waar 24 ‘amirale’ van Saladin verzameld zijn. Saladin vermindert dan Hughe's losgeld met 50.000 bezanten en vraagt zelf aan elk van zijn edellieden een bijdrage aan de rest van losgeld. Na deze ‘collecte’ blijkt Hughe zijn losgeld te kunnen voldoen en nog 10.000 gouden penningen over te houden. Hij kan dan als vrij man het hof van Saladin verlaten. Deze confrontatie tussen Saladin en Hughe van Tabarien is in HvT (evenals in L'Ordène de Chevalerie) niet gebruikt om een episode uit de geschiedenis van de kruistochten in een vertelling weer te geven; Hein van Aken heeft
Voortgang. Jaargang 11
197 in navolging van zijn bron de evidente bedoeling gehad een soort ‘ridderspiegel’, een moralistisch-didactische verhandeling over de normen en waarden van het ridderschap, te presenteren. Hiervan kunnen we in de corresponderende passage van Dystorie van Saladine ternauwernood iets terugvinden. De hele episode die in HvT beschreven wordt, is teruggebracht tot een omvang van 20 verzen (vss. 429-448). Ook in Dystorie van Saladine wordt een losgeld van 100.000 bezanten geeist en wil Saladin ‘De weerde weten van rudders daet / Daer naer rudderscip ontfaen / Van Hughen (...)’ (vss. 434-436). De ridderwijding wordt in 3 regels samengevat, waarbij uiteraard elk detail over de symboliek en de morele lading verloren gaat, waarna Hughe - in tegenstelling tot in HvT - daadwerkelijk aan Saladin de ridderslag geeft (vs. 440). Saladin draagt in Dystorie van Saladine slechts 1000 bezanten bij aan het losgeld van Hughe en deze weet zelf bij de Saraceense baronnen amper 10.000 bezanten te vergaren. Bij elkaar te weinig om het losgeld te voldoen, en Hughe verlaat het hof van Saladin dan ook niet, maar zal direct daarna - samen met Jan van Ponthieu - Saladin begeleiden op diens reis naar Frankrijk en de Lage Landen. De overeenkomsten tussen Dystorie van Saladine en Hein van Akens dichtwerk zijn evident, en de meest in het oog springende verschillen laten zich verklaren door de context van Dystorie waarin deze episode is ingevoegd. Hughe moet nog met Saladin naar Frankrijk; zou hij het losgeld bij elkaar krijgen, dan zou Saladin hem hebben moeten laten gaan.82. Onverklaarbaar is wel dat Hughe in Dystorie van Saladine er geen been in ziet Saladin de ridderslag te geven, waar hij dat in HvT resoluut weigert, en er ook niet toe gedwongen wordt. Hoe laat zich dit opmerkelijk detail verklaren? In L'Ordène de Chevalerie geeft Hughe evenmin de ridderslag aan Saladin. Wanneer we echter in beide Ofr. prozaversies kijken, dan constateren we dat in de Saladin-1 het aspect van het losgeld geheel en al verdwenen is,83. dat het ridderwijdingsritueel uitgebreid en gedetailleerd beschreven wordt met alle uitleg van de symboliek, maar dat ook in deze tekst Hughe aan Saladin de ridderslag geeft!84. In de Saladin-2 is de hele episode nog sterker verkort dan in Dystorie van Saladine: (...) et si comme est raconté en l'histoire du Romant, il (= Saladin) se fit faire chevalier par Hue de Tabarie, comme par le plus preux des chevaliers de sa compaignie (...).85. Ik begrijp uit deze regels dat ook hier Saladin door Hughe tot ridder geslagen wordt. Aldus blijkt dat Dystorie van Saladine en de twee Ofr. prozaversies een significant detail gemeenschappelijk hebben, waar L'Ordène de Chevalerie èn HvT op dat specifieke punt een andere, gemeenschappelijke lezing geven.
Voortgang. Jaargang 11
198 Het lijkt me zeer onwaarschijnlijk dat de bewerkers van beide prozaversies een identieke verandering aanbrengen ten opzichte van hun brontekst, een verandering die geheel onafhankelijk ook door de Anonymus ten opzichte van HvT aangebracht zou zijn, te meer daar het een detail betreft dat voor de verhaalstructuur niet van wezenlijk belang is. Ik concludeer hieruit dat de verandering tegenover L'Ordène de Chevalerie, i.c. de verleende ridderslag, reeds in de gemeenschappelijke bron van zowel Dystorie van Saladine als beide prozaversies voorkwam, en dat Dystorie dus niet rechtstreeks aan HvT ontleent. En hiermee is weliswaar verklaard hoe de ridderslag in de incunabel terecht is gekomen, maar waarom deze wijziging ooit in de proto-Saladin is aangebracht, blijft vooralsnog onverklaarbaar. Eén kwestie blijft daarnaast nog open: de opmerkelijke formele overeenkomst tussen Dystorie van Saladine en HvT. Beide teksten zijn geschreven in 8-regelige strofen met gekruist rijm, waarbij HvT slechts twee rijmklanken per strofe gebruikt tegenover Dystorie van Saladine drie. Het is niet onmogelijk dat de Anonymus zich bij zijn keuze voor deze versvorm heeft laten inspireren door het werk van Hein van Aken, dat bovendien nog een inhoudelijke verwantschap met zijn eigen werk vertoonde.86. Noodzakelijk is dat echter geenszins. In zijn De Const van Rhetoriken (1555) vermeldt Matthijs de Castelein de 8-regelige strofe als de oudste ballade-strofe, waarbij hij expliciet ingaat op het rijmschema ababbcbc (het ‘ghecruust oft ouersleghen dicht’), dat ook door onze Anonymus gebruikt wordt.87. De Castelein baseert zijn bewering naar eigen zeggen op het werk van oudere schrijvers (‘Ic hebze uut aude facteurs ghesoghen’) en er zijn inderdaad enkele vijftiende-eeuwse rederijkers - zowel frans- als nederlandstalige - aan te wijzen die deze strofevorm gebruikten. Zonder naar volledigheid te streven, wil ik Anthonis de Rovere - die deze strofe in verscheidene gedichten gebruikte88. - noemen, naast Jan Pertchevael in Den Camp vander Doot89. en Amé de Montgesoie in zijn Le Pas de la Mort.90. Het vreemde van deze formele overeenkomst tussen Dystorie van Saladine en Hein van Akens Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen schuilt dus eerder in de laat dertiende-eeuwse tekst van Van Aken en niet in onze incunabel: Van Akens gebruik van de 8-regelige strofe zou een apart onderzoek verdienen, maar dat valt buiten het bestek van deze studie.
Samenvattend Dystorie van Saladine is naar het zich laat aanzien een bewerking van een Mnl. rijmtekst uit de handschriftelijke traditie, die op haar beurt weer teruggaat op een verlorengegane Ofr. bron. Deze Ofr. brontekst - waarin ondermeer L'Ordène de Chevalerie verwerkt is - kennen we alleen uit twee Ofr. prozaversies uit de vijftiende eeuw, die dus indirect verwant zijn aan de
Voortgang. Jaargang 11
199 Mnl. incunabel. Hein van Akens HvT en Dystorie van Saladine zijn twee onafhankelijke, maar wel gerelateerde teksten, waarvan de eerste rechtstreeks teruggaat op L'Ordène de Chevalerie en de tweede indirect via de Mnl. rijmversie en de verlorengegane Ofr. proto-Saladin. Het schema in afb. 3 kan als volgt aangepast worden om deze verhoudingen weer te geven (zie afb. 4).
Afbeelding 4: Uitgebreid relatieschema van de Saladin-traditie in het Oudfrans en het Middelnederlands.
Onderzoeksperspectieven Tot besluit van dit artikel wil ik graag een paar proefballons voor verder onderzoek oplaten. Mijns inziens zou een minutieuze vergelijking van Dystorie van Saladine met beide Oudfranse prozaversies goede mogelijkheden bieden om meer zicht te krijgen op de proto-Saladin. Verhaalelementen die voorkomen in beide prozaversies, mogen gevoeglijk als afkomstig uit de gemeenschappelijke bron beschouwd worden. Dystorie van Saladine zou een derde informatiebron kunnen zijn: zou een passage die voorkomt in een van de prozaversies en in onze incunabel (ik denk bijvoorbeeld aan de verwijzing naar de troebelen die in
Voortgang. Jaargang 11
200 de Outremer ontstonden na de dood van Godfried van Bouillon), niet ook tot de proto-Saladin behoord hebben? Dystorie van Saladine kan ook licht werpen op de status van de tweede cyclus als cyclus. Op p. 187 noemde ik de ‘annonce’ van de Vlaamse oorlog van Filips de Schone. In de verzen 1019-1024 van de incunabel lezen we: Dese Zeghin bleef int ghequel Te Groeninghe voor de Vlaemsche macht. Nochtan zijn cracht viel zo rebel, Dat hij de Vlaemsche scare duer vacht.91.
Het lijkt mij plausibel deze toespeling op de Guldensporenslag van 1302 te beschouwen als een referentie aan de Vlaamse oorlog van Filips de Schone. Impliceren deze verzen dat er in de proto-Saladin een uitgebreidere passage aan de Vlaamse veldtocht van de Franse adel gewijd was, of vormen zij niet meer dan nogmaals een ‘annonce’, en heeft er inderdaad nog een branche van de tweede cyclus bestaan waarin de slachtpartij bij Groeningen het centrale thema vormde? Met de geciteerde verzen raken we tevens aan een ander aspect van Dystorie van Saladine, de historiciteit: verschillende kronieken - waaronder helaas geen contemporaine - noemen een koning van Melide, genaamd Zenguinus, Seghelijn (sic!) of Zezinus, als deelnemer aan de Guldensporenslag. Deze koning zou aan de zijde van Robert van Artois in de voorste linies meegevochten hebben en er gesneuveld zijn. Zijn grafschrift zou zelfs bewaard zijn gebleven.92. In de incunabel wordt Seghin enige malen omschreven als ‘Seghin van Meliden’: een verband lijkt evident, maar welk? Een ander voorbeeld nog: waarom wordt de Franse koning in Dystorie van Saladine geen enkele maal bij zijn naam genoemd, terwijl andere personages - ook die een mindere rol spelen - meestal wel een naam hebben en de Franse koning in de Ofr. prozaversies meestal optreedt als ‘le noble roys Philipe’ (ongetwijfeld Filips II Augustus, 1165-1223). Het antwoord op deze vraag ligt naar mijn idee ook binnen het domein van de historiciteit: zou dit (en andere gegevens in de tekst) niet in verband kunnen staan met de anti-Franse stemmingen in het Bourgondische Vlaanderen? Het ressentiment tegen de Fransen nam tijdens de regering van Karel de Stoute (1467-1477) toe, zoals de Franco-Bourgondische conflicten in heftigheid en gewelddadigheid toenamen.93. De dood van Karel de Stoute in de slag bij Nancy (1477) bracht geen rust in Vlaanderen. De opvolgingskwestie zaaide verdeeldheid onder de Vlamingen. De bemoeienis met de successie maakte de Fransen niet geliefder, er ontstonden verschillende kampen binnen de Vlaamse gemeenschap, het een anti-, het ander pro-Frans, met duidelijke invloeden op het Vlaamse culturele leven.94.
Voortgang. Jaargang 11
201 Een laatste onderzoeksaspect van Dystorie van Saladine dat ik hier aan de orde wil stellen, betreft het auteurschap ervan. Het mag dan zo zijn dat we tot op heden zijn naam niet hebben kunnen achterhalen, dat wil echter nog niet zeggen dat we niets over hem te weten kunnen komen. Het schijnt mij toe dat de tekst een aantal gegevens levert die als bouwstenen kunnen dienen voor een soort van profielschets van de Anonymus. In de verzen 33-40 van de incunabel is een summier poëticaal programma herkenbaar.95. In de verzen 1689-1692 brengt de Anonymus zijn motivatie tot het dichten van Dystorie van Saladine ter sprake.96. Beide plaatsen roepen de vraag naar de positie van de dichter op: in welke mate sluit hij aan bij de dan opbloeiende traditie van de rederijkers? Hoe ‘modern’ dan wel middeleeuws is hij nog als dichter? En dit zijn nog maar splinters van de literair-historische rijkdom van Dystorie van Saladine. Ik hoop met dit artikel aangetoond te hebben dat deze incunabel niet alleen een interessante goudmijn is, maar ook dat deze mijn rendabel geexploiteerd kan worden. Zonder de staf te willen breken over een van de grotere dichters uit de negentiende eeuw: er valt meer over Dystorie van Saladine te zeggen dan: (...) de opsteller had smaak; hij put zich in geene détails uit; hij schildert in den trant gelijk Bilderdijk het bij den romancezanger wil: ‘breed van trek, en vlak van koloriet’.97.
Bijlage: Samenvatting van het verhaal De getallen tussen rechte haken zijn de nummers van de versregels.
Proloog De tekst opent met een korte proloog van 40 versregels, waarin de auteur zich tot zijn publiek richt. Voor de samenvatting van het verhaal kan deze proloog verder buiten beschouwing blijven.
Strijd om Jeruzalem Ten tijde van Boudewijn van Seborchs koningschap over Jeruzalem besluit Saladin tegen de stad ten strijde te trekken. Met zijn leger doet hij een poging de stad te veroveren. Koning Boudewijn weet weliswaar de voorhoede van Saladins leger te verslaan, maar roept toch - op aandringen van zijn echtgenote - de hulp in van Hughe van Tabarien. Als Saladin de nederlaag van zijn voorhoede verneemt, werpt hij meteen zijn hoofdmacht in de strijd. In de felle gevechten wordt Saladins vader door Boudewijn gedood. Saladin op zijn beurt neemt de patriarch van Jeruzalem gevangen. [40-152]
Voortgang. Jaargang 11
Saladin belooft de patriarch kwijtschelding van het geëiste losgeld als deze erin slaagt koning Boudewijn - door Saladin ten zeerste bewonderd - te overreden naar het vijandelijke kamp te komen. Boudewijn stemt toe en tijdens
Voortgang. Jaargang 11
202 de ontmoeting doet Saladin aan Boudewijn het volgende voorstel: de oorlog wordt beëindigd als Boudewijn zich tot de islam bekeert en bereid is aan Saladin leenhulde te bewijzen. Boudewijn weigert en verlaat het kamp van Saladin. De gevechten zullen worden voortgezet. [153-208] Intussen hebben Hughe van Tabarien en de Bastaard van Bouillon een groot leger op de been gebracht. De strijd rond Jeruzalem ontbrandt opnieuw, is zelfs heviger dan ‘den strijt van Alisant (en) Ronchevale’. De Bastaard raakt dodelijk gewond, en vlak voor hij de geest geeft, vraagt hij Hughe zijn dood te wreken. [209-320] Dan betreedt hertog Jan van Ponthieu, verbannen uit Frankrijk, het slagveld. Met zijn 200 mannen, bewapend met de uitrusting van gesneuvelden, neemt hij deel aan de ongelijke strijd. Tevergeefs, koning Boudewijn sneuvelt door de hand van Saladin. Hughe en Jan worden gevangen genomen en op losgeld gezet. Dan stelt Saladin vast dat Jan van Ponthieu zijn oom - een broer van zijn moeder - is, een wetenschap die hij echter voor zich houdt. [321-400] De koningin van Jeruzalem krijgt van Saladin vrije aftocht, welke na de begrafenis van Boudewijn en de andere doden plaatsvindt. Hughe informeert dan naar de hoogte van zijn losgeld: 100.000 bezanten. Saladin wil van Hughe weten wat het ridderschap inhoudt. Hughe onderwijst hem en slaat hem zelfs tot ridder. Saladin geeft hem vervolgens 1000 bezanten en middels een collecte onder de Saraceense baronnen verzamelt Hughe nog eens 10.000 bezanten. Helaas te weinig om zijn vrijheid te kopen. [401-448]
De tocht naar Frankrijk Saladin besluit dan in gezelschap van Hughe en Jan naar ‘kerstinheyt’ te reizen. In Parijs aangekomen, vernemen zij dat het Franse hof zich te St. Omaars bevindt om recht te spreken over de hertogin van Ponthieu. Zij is valselijk beschuldigd van een moordaanslag op de Franse koning. Op deze wijze wilde de hertog van Berry zich wreken voor de afwijzing van zijn huwelijksaanzoek. Een gerechtelijk tweegevecht wordt vastgesteld, dat door Saladin - incognito - voor de hertogin gewonnen wordt. [449-528] Ter ere van Saladin, Hughe en Jan wordt er dan in Kamerijk een toernooi georganiseerd. Een kolfje naar de hand van Saladin: het geeft hem de gewenste gelegenheid om de kracht van de christenen te peilen. Ook hier wint Saladin, onder andere van Richard (Leeuwenhart), de hertog van Brabant, de graven van Vlaanderen en Henegouwen, maar vooral van Andries Chavengy. De Franse koningin heeft intussen een hevige liefde opgevat voor Saladin, die echter na het toernooi naar Syrië terugkeert. [529-616] De Vlaamse graaf nodigt het Franse hof uit voor een nieuw toernooi, gehouden te Male. Daar weet Chavengy zich voor de nederlaag van St. Omaars te revancheren. Op dat moment verwart de Franse koningin Chavengy met Saladin, en
Voortgang. Jaargang 11
203 zij bekent haar liefde aan de verkeerde man. Chavengy doet er echter het zwijgen toe. [617-666]
De slag bij Noerantoen (Northampton?) In Syrië maakt Saladin zich op om Europa te veroveren. Hughe en Jan worden als spionnen erop uitgestuurd om de beste plaats voor een invasie uit te zoeken. Weer in Europa gaan zij linea recta naar de Engelse koning Richard en onthullen aan hem Saladins plannen. Samen besluiten zij Saladin te laten aanvallen, maar dan op het sterkste in plaats van het zwakste punt: Noerantoen. Richards zoon Soyhier wordt vervolgens naar Frankrijk gestuurd om hulp te halen aan het Franse hof. In eerste instantie weigert de Franse koning te hulp te komen: enerzijds omdat hij niet als eerste is benaderd, anderzijds omdat de slechte berichten uit het oosten door de verbannen hertog Jan gebracht werden. De Franse adel zegt echter wel hulp toe, waarna de koning besluit - door schaamte overmand - ook mee op te trekken. [667-734] In de nauwe pas bij Noerantoen wordt de invasie van Saladin afgeslagen. Hij probeert dan nog een vrije doortocht te kopen, hetgeen hem echter geweigerd wordt. Men besluit dan om in plaats van een algehele veldslag een gevecht tussen uitgekozen kampioenen te houden. Chavengy en de markies van Monferrat zullen vechten tegen Corsubel en Briant. Het gevecht wordt door Chavengy in het voordeel van de christenen beslist. Intussen zijn Hughe en Jan van verraad beschuldigd en na de thuiskomst in Syrië zullen zij zich daarvoor moeten verantwoorden. [735-937] Terug in Parijs wordt Chavengy door de Franse koningin geprezen vanwege zijn heldhaftige optreden bij Noerantoen. Chavengy beseft dat zij liever de overwinning naar Saladin - op wie zij immers hevig verliefd is - had zien gaan, voor Chavengy een reden om haar te schoppen. Dat komt hem ook op een verbanning te staan, maar desondanks blijft hij zwijgen over de verliefdheid van de koningin. [1938-953]
Een nieuwe kruistocht: Babilonië belegerd In Jeruzalem duelleert Hughe met ‘den coninc der Moriaen’, die het gevecht spoedig opgeeft. Hughe ontsnapt dan uit het Saraceense kamp en vlucht naar Meekes (Mekka?), vanwaaruit hij een bode naar Europa stuurt. Deze moet de val van Jeruzalem bekend maken en oproepen tot een nieuwe kruistocht. Jan van Ponthieu is intussen door Saladin tot koning van Akers gemaakt. Als Hughe in Meekes arriveert vertelt hij zijn relaas aan Sinamonde, zijn echtgenote. Daar ook slaat hij zijn beide zoons, Gheeraert en Seghin, tot ridder en verzamelt hij een nieuw leger om tegen Babilonië (= Caïro) op te trekken. De bode heeft intussen in Europa de adel gemobiliseerd, die zich voor een nieuwe kruistocht in Kamerijk verzamelt. [954-1048]
Voortgang. Jaargang 11
204 Plunderend en brandschattend trekt Hughe op tegen Babilonië. Als zij de stad zelf belegeren, wordt Gheeraert echter gevangen genomen en via een onderaardse gang de stad binnengevoerd. Koningin Salatrie van Babilonië wordt echter verliefd op de gevangene, koningin Morinde van Melide bezwijkt op haar beurt voor de faam van zijn broer Seghin. In Jeruzalem verneemt Saladin van de nieuwe kruistocht en het beleg van Babilonië. Hij geeft Corsubel opdracht om Babilonië te gaan ontzetten. [1048-1100] Hughe en Seghin zijn bij een poging om Gheeraert te bevrijden zelf gevangen genomen, maar weten met behulp van de verliefde koninginnen (van wie er een heimelijk het christelijk geloof belijdt) te ontsnappen. De beide vrouwen worden van verraad beschuldigd, maar hun onschuld wordt in een tweegevecht door de vermomde Seghin vastgesteld. Corsubel probeert dan Babilonië te ontzetten; hij dreigt Gheeraert te doden als Hughe het beleg niet opheft. Gheeraert ontsnapt dan met beide vrouwen door de tunnel uit de stad. Seghin trouwt met Morinde en Gheeraert met Salatrie. [1100-1160]
Een nieuwe kruistocht: Akers belegerd Jan van Ponthieu, koning van Akers, opent de poorten van zijn stad voor de naderende kruisvaarders. Als Saladin dit verneemt, en van Corsubel de val van Babilonië, trekt hij woedend te velde tegen Akers. In de daarop volgende strijd betoont de vermomde (want verbannen) Chavengy zich zeer dapper, hij verlost de Franse koning zelfs eenmaal uit een benarde positie. In de persoon van de verliefde koningin heeft Saladin echter een goede spionne achter de vijandelijke linies. Opnieuw besluit men het conflict te beslissen door middel van een duel, welk opnieuw door Chavengy gewonnen wordt: Saladin moet het beleg van Akers opheffen. [1161-1272] Hughe brandt intussen Babilonië plat en vecht vervolgens tegen twee ooms van Morinde, die haar haar rechtmatige eigendom betwisten. In een tweegevecht worden zij overwonnen en zij bekeren zich. Daarna leveren Gheeraert en Seghin nog een gevecht tegen koning Clariant, een verwant van Sinamonde, en diens zoon. Ook dit gevecht wordt in het voordeel van de broers beslist. Waarna zij gezamelijk naar Akers reizen. [1273-1307]
De dood van de Franse koningin In Akers geeft de Franse koningin voor dat haar in een droom bevolen is naar Saladin te gaan en hem te bekeren tot het christelijk geloof. Men laat haar onder begeleiding van Chavengy gaan. In het kamp van Saladin aangekomen, probeert de Saraceense aanvoerder Chavengy weg te sturen en de koningin bij zich te houden. De koningin wordt echter door Chavengy met geweld weer meegenomen naar het christelijke kamp. Daar bekent zij haar verraad en ze wordt dan naar haar broer, de koning van Aragon, teruggestuurd. Deze laat haar terstond terechtstellen. [1308-1351]
Voortgang. Jaargang 11
205
Saladins einde Saladin plant het beleg van het kasteel Rochefier, maar opnieuw besluit men het conflict door middel van een duel op te lossen. Als Saladins troepen zich in het gevecht willen mengen, vlucht Chavengy het kasteel in. Hulp wordt gezocht in Akers. Hughe en de graaf van Vlaanderen besluiten Chavengy te gaan ontzetten. Seghin komt tijdens de gevechten tegenover Saladin te staan, die op dat moment aanbiedt zijn schuld aan de dood van de Bastaard te delgen met goud. Het aanbod wordt afgeslagen. Een nieuwe veldslag volgt. [1352-1480] Chavengy, dapper als altijd, zoekt vergiffenis bij de Franse koning. Deze ontzegt hem die. Dan besluit Chavengy op het slagveld zijn dood te zoeken. Door zijn roekeloos gedrag valt hij in handen van Saladin. Als Richard door de Franse koning wordt gefrustreerd in zijn streven om Chavengy te bevrijden, dreigt hij het slagveld te verlaten en Frankrijk zelf te gaan beoorlogen. Saladin stelt Chavengy intussen voor zich tot de Islam te bekeren. Deze weigert en hij wordt in Damascus gevangen gezet. [1481-1560] Een nicht van Saladin, heerseres van Damascus, wordt verliefd op Chavengy, die bij haar een kind verwekt. Intussen besluiten de kruisvaarders op te trekken naar Damascus. Ook Richard sluit zich wat later bij hen aan, niet uit schaamte maar omdat hij al 10 weken vergeefs op een gunstige wind wachtte. Als het beleg voor Damascus geslagen wordt, neemt Chavengy, uit de stad ontsnapt, actief aan de gevechten deel. Saladin raakt gewond. [1560-1608] Daarop worden de Damascener dame en haar dienares van verraad beschuldigd. Haar broer, de koning van Abilant, waarschuwt Chavengy dat zij verbrand zal worden als niemand voor haar in het krijt wil treden. In de wapenrusting van haar broer vermomd, bevecht Chavengy de vrijheid van zijn geliefde. De doden van de belegering worden begraven en de legers houden een ‘winterpauze’. Als het ‘gevechtsseizoen’ weer geopend wordt, werpt Saladin maar liefst 400.000 manschappen in de strijd. Maar God is aan de zijde der christenen. Gheeraert en Seghin azen op Saladin, die uiteindelijk in een bootje naar Jeruzalem vlucht. Maar hij komt niet weg zonder door Gheeraert met een lans dodelijk verwond te zijn. De overwinning is geheel en al aan de christenen, die naar Akers trekken om de gewonden te verzorgen. [1609-1663] Saladin voelt in Jeruzalem zijn einde naderen. Nadat hij een jood, een mohammedaan en een christen geconsulteerd heeft, neemt hij alsnog aan dat het Christendom de beste religie is. Met een schaal water doopt hij zichzelf en Beval zijn ziele in Gods bandoen Ende starf met eenen ghedochte goet [1663-1688]
Daarna volgen bij wijze van explicit nog vier verzen, die aan het verhaal zelf verder niets toevoegen.
Voortgang. Jaargang 11
212
Bibliografie [BENDER 1986]: K.-H. Bender, ‘Partie Historique’. In: Bender en Kleber 1986, blz. 33-87. [BENDER en KLEBER 1986]: K.-H. Bender en H. Kleber, Le premier cycle de la croisade. De Godefroy à Saladin: entre la chronique et le conte de fées (1100-1300). [Grundriss der romanischen Literaturen des Mittelalters. Volume III: Les Épopées romanes, Tome 1/2: L'épopée en France, Fascicule 5] Heidelberg, 1986. [BENDER 1987]: K.-H. Bender (ed.), Les Épopées de la Croisade. Premier colloque international (Trèves, 6-11 Août 1984). Wiesbaden, 1987. [Van den BERGH 1837]: L.PH.C. van den Bergh, De Nederlandsche Volksromans, een bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde. z.p., 1837 [Reprint: Hulst, 1976]. [BOEKENOOGEN 1931]: G.J. Boekenoogen, Een schone ende miraculeuse historie vanden Ridder metter Swane etc., uitgegeven door ---. Leiden, 1931 [Nederlandsche Volksboeken III].
Voortgang. Jaargang 11
213 [CAHEN 1957]: C. Cahen, ‘Le premier cycle de la Croisade (Antioche, Jérusalem, Chétifs): notes brèves a propos d'un livre (recent?)’. In: Le Moyen Age 63 (1957), blz. 311-328. [CLAASSENS 1989]: G.H.M. Claassens, ‘De Middelnederlandse kruisvaartromans, een verkenning’. In: Millennium III (1989), blz. 16-31. [CLAASSENS 1990]: Geert H.M. Claassens, ‘Cil estoient Frison. The image of the Frisians in the crusade stories’. In: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 31/32 (1990) [= Estrikken 69: Aspects of Old Frisian Philology, ed. by R. Bremmer et al.], p. 69-84. [CLAASSENS en KIENHORST 1989]: G. Claassens en H. Kienhorst, ‘Fragmenten van twee middelenderlandse kruisvaartromans, “Godevaerts Kintshede” en “Roman van Antiochie”’. In: TNTL 105 (1989), blz. 49-67. [COOK 1970]: R.F. Cook, ‘Note sur les manuscrits de Baudouin de Sebourc et du Deuxième Cycle de la Croisade’. In: Romania 91 (1970), p. 83-97. [COOK 1972]: R.F. Cook, Le Bâtard de Bouillon, chanson de geste. Edition critique par ... Geneve/Paris, 1972. [COOK 1972A]: R.F. Cook, ‘Les textes en vers’. In: Cook en Crist 1972, blz. 3-56. [COOK 1980]: Robert F. Cook, ‘Chanson d'Antioche’, chanson de geste: Le cycle de la croisade est-il épique? Amsterdam, 1980. [COOK en CRIST 1972]: Robert F. Cook en Larry S. Crist, Le Deuxième Cycle de la Croisade. Deux études sur son développement. Genève, 1972. [CRIST 1972]: Larry S. Crist, Saladin. Suite et fin du deuxième Cycle de la Croisade. Genève, 1972. [CRIST 1972A]: ‘Étude sur Saladin, suite et fin du deuxième Cycle de la Croisade’. In: Cook en Crist 1972, blz. 57-184. [CRIST 1978]: L.S. Crist, ‘The French Prose Saladin, the Wheel of Fortune, and the Cyclic Principle’. In: H. Niedzielski, H.R. Runte en W.L. Hendrickson (eds.), Studies on the Seven Sages of Rome and other essays in Medieval Literature, dedicated to the memory of Jean Misrahi. Honolulu, 1978, blz. 212-218. [DEBAENE 1951]: L. Debaene, De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475-1540. Antwerpen, 1951. [DEGROOTE 1948]: G. Degroote, Jan Pertcheval's Den Camp vander Doot. Antwerpen/Amsterdam, 1948. [DESCHAMPS 1989]: J. Deschamps, ‘De Prozabewerking van de Grimbergse oorlog. In: S. Theissen en J. Vromans (red.), Album Moors. Een bundel opstellen aangeboden aan Joseph Moors ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag. Luik, 1989, blz. 31-55. [DUPARC-QUIOC 1955]: S. Duparc-Quioc, Le Cycle de la Croisade. Paris, 1955.
Voortgang. Jaargang 11
214 [DUPARC-QUIOC 1979]: S. Duparc-Quioc, ‘Les poèmes du 2e cycle de la croisade, problèmes de composition et de chronologie’. In: Revue d'histoire des textes 9 (1979), blz. 141-181. [Van DUYSE 1900-1902]: P. van Duyse, De rederijkerskamers in Nederland, 2 dln. Gent, 1900-1902. [FRANCK 1882]: Joh. Franck, Jacob van Maerlant: Alexanders Geesten. Leiden, 1882. [HAGE 1989]: A.L.H. Hage, Sonder favele sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre. Groningen, 1989. [HATEM 1932]: A. Hatem, Les poèmes épiques des croisades. Genèse - Historicité - Localisation. Essay sur l'activité littéraire dans les colonies Franques de Syrie au moyen age. Paris, 1932. [HIPPEAU 1852-1877]: C. Hippeau, La Chanson du Chevalier au Cygne et de Godefroid de Bouillon. Caen/Paris, 1852-1877 [Reprint: Genève, 1969]. [IANSEN 1971]: S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken. Assen, 1971. [JANSSENS 1989]: J.D. Janssens, ‘De Brabantse literatuur en de Lotharingische ambities van de hertogen. Een voorlopige schets ...’. In: P. Avonds en J.D. Janssens, Politiek en literatuur. Brabant en de Slag bij Woeringen (1288). Brussel, 1989, blz. 101-144. [JASPERS 1988]: G.J. Jaspers, De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry. Haarlem, 1988. [DE KEYSER 1936]: P. de Keyser, Colijn Callieu's Dal sonder Wederkeeren of Pas der Doot. [Universiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren, 73e aflevering] Antwerpen/Parijs/'s-Gravenhage, 1936. [De KEYSER 1950]: P. de Keyser, Hein van Aken, Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, bezorgd door ... Leiden, 1950. [KIENHORST 1988]: H. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. 2 dln. Deventer, 1988. [KLEBER 1986]: H. Kleber, ‘Partie documentaire’. In: Bender en Kleber 1986, p. 89-123. [KLEBER 1987]: H. Kleber, ‘Graindor de Douai: remanier - auteur - mécène?’ In: Bender 1987, blz. 66-75. [KLEBER 1987a]: H. Kleber, ‘Appendice’. In: Bender 1987, blz. 177-179. [LABANDE 1940]: E.-R. Labande, étude sur Baudouin de Sebourc, chanson de geste: légende poétique de Baudouin II de Bourg, roi de Jérusalem. Paris, 1940. [MACHIELS 1973]: J. Machiels, Meester Arend de Keysere (1480-1490). Gent, 1973.
Voortgang. Jaargang 11
215 [MAK 1955]: J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere. Zwolle, 1955. [Vander MEERSCH 1842]: D.J. van der Meersch, ‘Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde’. In: Belgisch Museum VI (1842), blz. 373-408. [Vander MEERSCH 1848]: D.J. van der Meersch, Esquisses historiques sur la ville d'Audenaerde, pendant les troubles de la Flandre etc. Gent, 1848. [MOISSAN 1986]: A. Moisan, Répertoire des noms propres de personnes et de lieux cités dans les Chansons de Geste francaises et les oeuvres étrangères dérivées. 3 dln. in 5 banden, Geneve, 1986. [MONE 1838]: F.J. Mone, Übersicht der niederländischen Volks-literatur alterer zeit. Tubingen, 1838 [Reprint: Amsterdam, 1970]. [MYERS 1977]: G. Myers, ‘The Manuscripts of the Cycle’. In: E.J. Mickel en J.A. Nelson (eds.), La Naissance du Chevalier au Cygne [The Old French Crusade Cycle, vol. I], Tuscaloosa, 1977, blz. xiii-lxxxix. [PARIS 1893]: Gaston Paris, ‘La Légende de Saladin’. In: Journal des Savants 1893, blz. 284-299; 354-365; 428-438; 486-498. [Du PUY De MONTBRUN 1836]: E.H.J. du Puy de Montbrun, Recherches Bibliographiques sur quelques impressions néerlandaises du quinzième et du seizième siècle. Leiden, 1836. [REIFFENBERG en BORGNET 1846-1859]: F.A.F.Th. Baron de Reiffenberg en A. Borgnet, Le Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon. Poème historique. 3 dln. Brussel, 1846, 1848, 1859. [RUNCIMAN 1965]: S. Runciman, A History of the Crusades. 3 dln. Harmondsworth, 1965 (Cambridge, 1950-1954). [SERRURE 1855]: C.A. Serrure, Geschiedenis der nederlandsche en fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen van de vroegste tyden tot aen het einde der regering van het huis van Burgondië. Gent, 1855. [SERRURE 1848]: C.P. Serrure, Dystorie van Saladine. (Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen 2de serie. Werken voor leden alleen bestemd nr. 1) Gent, 1848. [SERRURE 1865]: C.P. Serrure, ‘Dystorie van Saladine. Édition d'Audenaerde d'Arnould de Keysere’. In: Annales du Bibliophile Belge et Hollandais I (1865), blz. 55-58. [Vander STRAETEN 1853]: E. vander Straeten, ‘Notice sur André vander Meulen, poëte flamand du XVe siècle’. In: Messager des sciences historiques, des arts et de la bibliographie du Belgique 1853, blz. 9-20. [SUMBERG 1968]: L. Sumberg, La Chanson d'Antioche, étude historique et littéraire. Une chronologie en vers français de la Première Croisade par le pèlerin Richard. Paris, 1968. [VAUGHAN 1976]: R. Vaughan, De Bourgondiërs. Bussum, 1976 [oorspr. Engels: Valois Burgundy. London, 1975].
Voortgang. Jaargang 11
216 [VERMEULEN 1986]: Yves G. Vermeulen, ‘Tot profijt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van nederlandstalige gedrukte teksten 1477-1540. Groningen, 1986. [WILLEMS 1819-1824]: J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche Taelen Letterkunde, opzigtelijk de zuydelijke provintien der Nederlanden. 2 delen. Antwerpen, 1819-1824. [Te WINKEL 1922]: J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. 2 dln. Haarlem, 1922. [ZATOCIL 1968]: L. Zatocil, ‘Prager Bruchstück einer Pergamentshandschrift eines neuen mittelniederländischen Kreuzzugsromans aus der zweiten Hälfte des 14. Jahrhunderts’. In: L. Zatocil, Germanistische Studien und Texte, I. Beitrage zur deutschen und niederländischen Philologie des Spätmittelalters. Brno, 1968, blz. 227-244. Oorspr. in: Philologica Pragensia 4 (1961), blz. 1-16.
Eindnoten: 1. Op deze plaats wil ik dr. G.R.W. Dibbets en dr. P.W.M. Wackers hartelijk danken voor hun nauwgezette en nuttige commentaren op eerdere versies van dit artikel. De verantwoordelijkheid voor eventuele tekortkomingen ligt geheel bij mij. 2. Het andere exemplaar bevindt zich te Washington, waar het onder signatuur Inc. 1483H 5 (Rosenwald Collection) in de Library of Congress bewaard wordt. Dit artikel is gebaseerd op het Haarlemse exemplaar. 3. Van het Haarlemse exemplaar ontbreekt het buitenste dubbelblad van het eerste katern, bijgevolg mankeren fol. a1 en a8. De tekst van a8 (a1 is een blanco) is in manuscript toegevoegd. Dit afschrift werd in 1847 door C.P. Serrure aan de hand van zijn eigen exemplaar (thans in Washington) vervaardigd en aan de toenmalige Haarlemse bibliothecaris A. de Vries toegezonden (cf. Jaspers 1988, p. 267). 4. Zie o.a. Debaene 1951, p. 263, Du Puy de Montbrun 1836, p. 2 en anderen. De titel Historie van Saladine wordt ook wel eens gebruikt, maar zelf geef ik de voorkeur aan Dystorie van Saladine. Deze titel is namelijk letterlijk ontleend aan een van de laatste versregels van de tekst: ‘Hyer hendt dystorie van Saladine’ (vs. 1689, Serrure 1848, p. 75). 5. Willems 1819-1824, dl. II, p. 244-245 maakt reeds melding van de tekst. Het door hem geraadpleegde exemplaar was toentertijd in het bezit van de Amsterdamse bibliofiel Jacobus Koning. Na diens overlijden in 1833 werd de incunabel verworven door de Haarlemse Stadsbibliotheek. 6. Deze uitgave (Serrure 1848) werd gedrukt in een oplage van zegge en schrijve 38 exemplaren (cf. Serrure 1865, p. 57) en is nu bijna net zo zeldzaam als de oorspronkelijke druk. Deze editie laat nogal te wensen over: ze bevat de nodige lees- en zetfouten en moet een kritisch apparaat geheel ontberen. Bij gebrek aan een betere editie (een nieuwe uitgave wordt door de auteur voorbereid) zal ik citeren naar deze uitgave, eventueel verbeterend naar de oorspronkelijke druk. 7. Vgl. bijvoorbeeld Mone 1838, p. 88-90, Vander Meersch 1842, p. 396-398 en Van Duyse 1900-1902, dl. II, p. 12-16. Vanuit typografische interesse schreven Du Puy de Montbrun 1836 en Machiels 1973.
Voortgang. Jaargang 11
8. De andere is alleen in zestiende-eeuwse en nog jongere drukken overgeleverd: Eene schone ende miraculeuse historie vanden Ridder metter Swane. editie: Boekenoogen 1931. Een overzicht van de Mnl. kruisvaartromans geeft Claassens 1989. 9. Vgl. bijvoorbeeld Vermeulen 1986, die echter slechts marginaal gebruik maakt van Dystorie van Saladine. 10. Vgl. Claassens 1989, p. 27-29. 11. Vgl. Machiels 1973, p. 15-16. Machiels meent dat op basis van de gebruikte initialen de datering van de incunabel gepreciseerd kan worden tot 1480-1481 (p. 68 en 75). 12. Vgl. Vander Meersch 1842, p. 396-398 en Vander Straeten 1853. 13. Serrure 1855, p. 328. 14. De opgave van een ander aantal strofen of regels door vroegere onderzoekers is te wijten aan telfouten of aan het gebruiken van het gemankeerde Haarlemse exemplaar. Vgl. bijvoorbeeld Willems 1819-1824, dl. II, p. 244-245, die stelt dat het gedicht 203 1/2 couplet van 8 regels telt; Du Puy de Montbrun (1836) komt aan 204 1/2 couplet. 15. Vgl. Iansen 1971, p. 128-129. 16. Een uitgebreid overzicht van de Derde Kruistocht en de aanloop daartoe geeft Runciman 1965, dl. II, p. 436-473 en dl. III, p. 3-75. 17. Serrure 1848, p. 3. Andere plaatsen waar de Anonymus direct of indirect naar zijn brontekst verwijst zijn vss. 149; 600; 700; 733; 749; 950; 1029; 1207(?); 1280 en 1352. (Serrure 1848, p. 10; 29; 35; 36; 44; 47; 55; 58 en 61). 18. Het mag zelfs niet uitgesloten worden dat een dergelijke bronvermelding ‘vals’ is. Uit middeleeuwse literatuur zijn genoeg gevallen bekend waarin een auteur een niet bestaande bron opvoert om de status van zijn eigen tekst te verhogen. 19. Editie: Crist 1972. 20. Cf. Claassens 1989, p. 26-29. 21. Cf. Bender 1986, p. 35. Een overzicht van de geschiedenis van de eerste cyclus geeft Bender en Kleber 1986 - alwaar een zeer uitgebreide literatuuropgave gegeven wordt -, waarop deze paragraaf grotendeels gebaseerd is. Belangwekkend is ook Cook 1980, waarin een nieuwe en eigenzinnige visie op de eerste kruisvaartcyclus gepresenteerd wordt. 22. Alleen van de ‘cycle rudimentaire’ zijn geen aparte handschriften meer bewaard. Voor een overzicht van de handschriftelijke overlevering van de Ofr. kruisvaartepiek zie Myers 1977. 23. Over de betekenis van Richars li Pèlerin en Graindor de Douay m.b.t. de ‘cycle rudimentaire’ zie Kleber 1987. 24. Aan de Chevalier au Cygne (en andere branches van de ‘épopées intermédiaires’?) wordt soms de naam Renaud verbonden. Zijn rol is echter nog zeer schimmig en omstreden. Vgl. Kleber 1986, p. 98. 25. Over de historische lading en betrouwbaarheid van deze teksten zie o.a. Hatem 1932 en Sumberg 1968. 26. Bender 1986, p. 57. 27. In het Chanson d'Antioche is hij slechts een van de vele aanvoerders, en behoort hij niet eens tot de prominentere. Vgl. Sumberg 1968, p. 320 en 369. In La Conquête de Jérusalem is zijn rol meer geprononceerd. Het is echter nog de vraag of dit in de oorspronkelijke versie ook al het geval was. Vgl. Bender 1986, p. 49-50. 28. Ik ben dan ook de overtuiging toegedaan dat de ontstaansachtergrond van deze ‘preambule’ van de eerste cyclus niet gezocht moet worden in kruistochtpropaganda of -historiografie, maar veeleer in dynastieke ambities, en wel die van het Brabantse hertogelijke huis. Vgl. Janssens 1989. Ik hoop hier in een latere studie op terug te komen. 29. Deze kruistocht was een regelrechte mislukking, ondanks het feit dat iemand als Bernard van Clairvaux zich er totaal voor inzette. Waarschijnlijk ligt in deze mislukking een van de redenen waarom de Tweede Kruistocht niet in de literatuur vereeuwigd is. Zie Runciman (1965, dl. II, p. 247-288) voor een historisch overzicht van deze expeditie. 30. Voor de localisering zie Claassens 1990. Een belangrijk overzicht van de geschiedenis van de ‘deuxième cycle’ is Cook 1972A, waarop deze schets grotendeels gebaseerd is. 31. Vgl. Cook 1972A, p. 10-15, waar een overzicht gegeven wordt van de verschillende standpunten t.a.v. de genese van de ‘deuxième cycle’. 32. Cf. Crist 1978, p. 214. In de Bâtard de Bouillon lezen we bijvoorbeeld: (...), prendant conclusion Jusqu'au biau roy Phyllipe, qui tant ot de renon, Qui dessous Mons en Peule tendi son paveillon,
Voortgang. Jaargang 11
33.
34. 35. 36.
37. 38. 39. 40. 41. 42.
43. 44.
45. 46. 47. 48. 49.
50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60.
61. 62. 63.
Ou il fist des Flammens grande destruction, Ensi con vous orrés, se il vous vient a bon. Vss. 6538-6542, Cook 1972, p. 219. Cf. Duparc-Quioc 1955, p. 170. Nota bene: hoewel deze studie in 1955 in druk verscheen, betreft het in feite een al ouder werk: verschillende delen ervan dateren uit de dertiger en veertiger jaren. Vgl. Cahen 1957. Het concept, niet de term, is waarschijnlijk door Gaston Paris in het leven geroepen cf. Gaston Paris 1893, p. 288. Vgl. Crist 1972A, p. 81 en Myers 1977. Het betreft hs. Parijs, Bibliotheque Nationale, f. fr. 12.552 waarin de Baudouin de Sebourc gevolgd wordt door het enig bekende afschrift van de Bâtard de Bouillon. Vgl. Labande 1940, p. 53-62. Vgl. Crist 1972A, p. 90-112. Cf. Cook 1972A, p. 25. Crist 1972A, p. 120. Ibidem, p. 61. Zie ook Duparc-Quioc 1955, p. 188-190. De hieronder volgende beschrijving is dan ook grotendeels gebaseerd op diens werk, zoals gepubliceerd in Crist 1972 en 1972A. De Picardische familie van Croy behoorde sedert de regering van Jan zonder Vrees (1404/5-1419) tot de aanzienlijken aan het Bourgondische hof. Vgl. Vaughan 1976, p. 205. De Croys, en zeker Charles, stonden bekend als fervente bibliofielen. Charles bezat buiten het Saladin-handschrift nog andere codices met kruisvaartromans, o.a. een Baudouin de Sebourc. Cf. Cook 1970, p. 90-95. Cf. Crist 1972, p. 10-11. Crist 1972A, p. 61-77 geeft gecombineerde samenvattingen van beide versies, hetgeen een goede mogelijkheid biedt de overeenkomsten en verschillen tussen beide versies in te schatten. Het zou te ver voeren om hier in extenso al deze overeenkomsten en verschillen te bespreken. Voor zover voor mijn betoog noodzakelijk, zullen ze hieronder aan bod komen. Vgl. Deschamps 1989, p. 36-38. Crist 1972A, p. 61. Ibidem. Crist 1972, p. 10. De Saladin-2 vermeldt bijvoorbeeld niets over de dood van Saladin. Deze vreemde lacune in de biografie van het hoofdpersonage laat zich verklaren door de nieuwe ‘omgeving’. Jean de la Gogue schreef zijn tekst in opdracht van de heren van Châteauroux, directe nazaten van André Chavengy. Deze held verdringt op een gegeven moment Saladin dan ook uit het brandpunt van de belangstelling en ontwikkelt zich tot de centrale figuur van de vertelling. Vgl. Crist 1972A, p. 100. Cf. Duparc-Quioc 1955, p. 170-171. Deze proto-Saladin staat in feite ook voor de hele Saladin-traditie die aan de bewaard gebleven prozaversies voorafgaat. In deze tweevoudige zin zal ik de term dan ook blijven hanteren. Vgl. Crist 1972A, p. 120-124. Vgl. Crist 1972A, p. 124-134 en het schema op p. 154. Claassens 1989, p. 27-29. Zie ook Duparc-Quioc 1955, p. 173-174. Claassens 1989, p. 27 Vgl. Crist 1972, p. 220-223. Vgl. ibidem, p. 116-117. Claassens 1989, p. 28. Serrure 1848, p. 28. De interpunctie is van mijn hand, GC. Cf. Hippeau 1852-1877, Dl. II, p. 81-135 [= vss. 2233-3727]. De Saraceense koning Cornumaran reist naar de Lage Landen om Godfried van Bouillon te doden. Cornumarans moeder, Calabre, heeft namelijk de komst van de Eerste Kruistocht onder aanvoering van Godfried voorspeld, en Cornumaran wil met zijn aanslag pogen de voorspelling te verijdelen. Een belangrijk deel van de Enfances Godefroi is aan deze voorspelling en reis gewijd. Het verhaal kent meer facetten dan hier weergegeven kunnen worden. Reiffenberg en Borgnet 1846-1859, dl. II, p. 8-63 [= vss. 3578-4865]. Bijvoorbeeld in het Chanson d'Antioche, Les Chétifs en La Conquête de Jérusalem, maar ook in de Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon. Vgl. Moissan 1986, T. I, vol. 1, p. 318 en 321-322.
Voortgang. Jaargang 11
64. Cf. Claassens en Kienhorst 1989, p. 58 [= vs. 48]. 65. Jacob van Maerlant noemt in zijn Alexanders Geesten eenmaal een koning Corobrant, maar het betreft hier een - ook in de Ofr. traditie voorkomende - spellingsvariant van ‘Corbarant’. Cf. Franck 1882, p. 254-255 [= boek VII, vss. 1122-1126]. 66. Ik citeer in dit artikel naar Zatocil 1968 (waarin een ongewijzigde herdruk van Zatocil 1961 is opgenomen). Zie ook Kienhorst 1988, p. 186-187, die de datering van Zatocil overneemt. 67. Vgl. Kienhorst 1988, p. 186. 68. Cf. Zatocil 1968, p. 237. 69. Cook 1972A, p. 37. 70. Vss. 1289-1304, Serrure 1848, p. 58-59. Interpunctie en hoofdletters zijn van mijn hand, GC. 71. Het is niet onmogelijk dat in het Praagse fragment een groter gedeelte van Dystorie van Saladine te herkennen valt: vlak voor het gevecht tegen Clariant vindt er in de incunabel een gevecht plaats tussen Hughe van Tabarien c.s. en twee ooms van Morinde van Melide. (vss. 1273-1288, Serrure 1848, p. 58). Het verwantschapsdetail kan ook uit deze verhaallijn afkomstig zijn. 72. Zatocil 1968, p. 232, vs. 155. Hiermee wil ik overigens geenszins suggereren dat het Praagse fragment een restant van de autograaf van de Roman van Saladin zou zijn. 73. Dit niet aannemen zou o.m. impliceren dat deze Roman van Saladin als de proto-Saladin, de bron van de Saladin-traditie beschouwd moet worden. Dat is niet onmogelijk, maar het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor: dan zou een van de branches van de ‘deuxième cycle’ een Mnl. oorsprong hebben, waar alle andere van Ofr. herkomst zijn. 74. Vgl. Van den Bergh 1837, p. 183 en Van Duyse 1900-1902, dl. II, p. 15. 75. Te Winkel (1922, dl. II, p. 300) stelt bij zijn bespreking van de vroege produkten der boekdrukkunst: ‘Soms waren het oude romans, met slechts lichte wijziging in den versvorm herdrukt, zoals de Historie van Saladine, omstreeks 1483 van de pers gekomen en niet anders dan het gedicht Huge van Tyberien van Hein van Aken’. Debaene (1951, p. 85-86) verkondigt een gelijkluidende opvatting en zeer recentelijk nog werden beide teksten in een catalogus als identiek beschouwd (Jaspers 1988, p. 267). 76. Vgl. Mone (1838, p. 88-90), die het werk van Hein van Aken beschouwt als een ‘Auszug’ van Dystorie van Saladine. 77. Ik gebruik hier de uitgave van De Keyser uit 1950, wiens editie gebaseerd is op de in het Comburgse handschrift overgeleverde tekst. De twee andere, licht afwijkende, versies zijn overgeleverd in respectievelijk het Hulthemse handschrift en het Melibeus-handschrift in de Bodleian Library te Oxford. Vgl. ook De Keyser 1950, p. 3-4. 78. Niet in alle handschriften is het aantal strofen 35: Oxford geeft 37 strofen, maar het extra paar, strofe 34 en 35, zou een latere interpolatie zijn (cf. De Keyser 1950, p. 4). 79. Een uitgebreide studie over de verhouding van HvT tot zijn Ofr. brontekst is bij mijn weten nog steeds niet geschreven en blijft een desideratum. 80. Cf. De Keyser 1950, p. 9 [vss. 37-38]. 81. Ibidem, p. 20 [vs. 199]. 82. Nota bene: Dystorie van Saladine vermeldt niet dat Hughe toestemming krijgt het bedrag onder zijn eigen mensen te verzamelen. Ook dit wijst op een aanpassing aan de context van het hele verhaal. Deze behandeling van dit losgeld-motief is des te saillanter wanneer men bedenkt dat het vragen van een losgeld voor een gevangene tot de dagelijkse prakrijk van de middeleeuwse oorlogsvoering behoorde. Vgl. Hage 1989, p. 124-134. 83. Eveneens te verklaren als een aanpassing aan de nieuwe context waarin de episode is ingevoegd. 84. Cf. Crist 1972, p. 73-78 [X, 116-173]. 85. Ibidem, p. 225 [XI]. 86. HvT werd in ieder geval aan het begin van de vijftiende eeuw nog afgeschreven en dus waarschijnlijk ook nog gelezen. Vgl. De Keyser 1950, p. 4. 87. Vgl. De Keyser 1936, p. 52. 88. De Rovere gebruikt soms het ‘ghecruuste’ schema, maar niet altijd. Een enkele maal is alleen de prinche van een gedicht in een 8-regelige strofe geschreven, maar vaker het hele gedicht. Vgl. Mak 1955, passim. 89. Uit deze vertaling van Olivier de la Marche's Le Chevalier Délibéré, als Den Camp vander Doot in 1503 te Schiedam gedrukt, blijkt dat dit type strofe ook gebruikt werd voor omvangrijkere teksten. Pertchevaels tekst telt 2664 verzen, waarbij ik de ‘tafel van bedudenisse’ achterin het werk niet meereken. Zijn rijmschema is evenwel niet gekruist: abaabbcc. Vgl. Degroote 1948.
Voortgang. Jaargang 11
90. Deze tekst in 8-regelige strofen met rijmschema ababbbcc werd door de Brusselse rederijker Colijn Caillieu in het Nederlands vertaald, maar dan wel in 9-regelige strofen. Vgl. De Keyser 1936, p. 49-52. 91. Vss. 1019-1024, Serrure 1848, p. 47. Interpunctie en hoofdletters zijn van mijn hand, GC. 92. Vgl. Duparc-Quioc 1979, p. 157, noot 1. 93. Vgl. Vaughan 1976, p. 162-164 en 201-235. 94. Vgl. Van der Meersch (1848, p. 1-28), die suggereert dat onder andere deze troebelen en partijtwisten Arend de Keysere ertoe bewogen hebben Oudenaarde te verruilen voor Gent. 95. In de editie van Serrure op p. 3: Int curte es dese ystorie schone Ghenomen uter coronike. Bidt voor den maker dat hij te lone, Naer sterven, mach hebben Gods hemelrike. Dit copulaet, gheen dyesghelike, Wilt lesen, tes al vraey ende waer, Behelst in curter rethorike Het volcht van worde te worde hier naer. De interpunctie is van mijn hand, GC. 96. In de editie van Serrure op p. 75: Hyer hendt dystorie van Saladine, Int curte ghecopuleert van nijen. Luste dede my bestaen de pine Ende dedelheyt vanden paijen. Interpunctie en hoofdletters van mijn hand, GC. 97. Cf. Van Duyse 1900, dl. II, p. 13.
Voortgang. Jaargang 11
217
Variatie en verandering in het Vlaardings1. C. van Bree 1. Inleiding De bedoeling van dit artikel is te laten zien dat in het stadsdialect van Vlaardingen omstreeks 1880 en later op bepaalde punten sprake was van variatie en/of verandering. De veranderingen moeten worden toegeschreven aan de invloed van andere hollandse dialecten of van de standaardtaal en in verband gebracht worden met ingrijpende veranderingen van sociaal-economische aard. Een secundaire bedoeling is te laten zien dat het mogelijk is door middel van een zorgvuldige interpretatie van de overgeleverde bronnen: teksten in het dialect en teksten over het dialect, bij de reconstructie van oude taaltoestanden een heel eind te komen. Om de variaties en de veranderingen op het spoor te komen, zullen we de teksten vanaf de vorige eeuw tot nu toe met elkaar vergelijken. We beperken ons daarbij tot klankverschijnselen; de morfologie, de syntaxis en het lexicon, die ook interessant materiaal kunnen opleveren, moeten we in verband met de beschikbare ruimte buiten beschouwing laten. De bronnen zijn voor het oude Vlaardings - en we denken dan aan het Vlaardings van de 19e en het begin van de 20e eeuw - niet in zeer groten getale aanwezig. Een oud, zeer interessant dokument is uit 1854, een briefje van baggeraars (Dropper e.a. 1854) gericht aan B en W waarin om meer loon verzocht wordt. Dit briefje is weliswaar niet direct in het dialect geschreven, maar het vlaardingse substraat komt er op een aantal punten duidelijk in naar boven. Van januari 1871 dateert een vertaling in het Vlaardings van de gelijkenis van de verloren zoon (Lukas 15: 11-32), van de hand van burgemeester Pieter Karel Drossaart. Deze vertaling (voortaan aangeduid als gelijkenis) staat in deel 2 van Winkler 1874 (blz. 150 e.v.). Van een paar jaar later, uit 1878, dateert een vertaling in het Vlaardings, eveneens van de hand van Drossaart, van het rooms-katholieke dogma van de Onbevlekte Ontvangenis (voortaan aangeduid als dogma), in de verzamelbundel van J.A. Alberdingk Thijm (Alberdingk Thijm 1878). Een vertaling van een aantal woorden en woordgroepen in het Vlaardings, van 1879, danken we aan de enquête-Kern (van het Aardrijkskundig Genootschap).2. Ook deze vertaling is van burgemeester Drossaart. Drie oude bronnen blijken dus jammer genoeg op één en dezelfde persoon terug te gaan. Uit 1882 dateert een gedicht ‘Mijmering van een vlaardingschen waker’ van een zekere D. (ook Drossaart?) (voortaan:
Voortgang. Jaargang 11
218 Mijmering) in het Jaarboekje voor de stad en het kanton Schiedam (D. 1882). En dan nu de teksten óver het Vlaardings. Er is een artikel van A.F. Stolk uit 1880 (Stolk 1880) en er zijn nog wat opmerkingen, uit 1910, van P. van West (Van West 1910). Daarna duurt het tot 1935 voordat we weer een beschrijving van het Vlaardings vinden, en wel van het klanksysteem, in Heeroma 1935. Heeroma bezocht daarvoor in de zomer van 1934 de stad. Helaas vermeldt hij niet wat precies zijn zegslieden geweest zijn, qua beroep, leeftijd e.d.; het sociolinguïstisch besef was in die tijd nog niet sterk ontwikkeld. Het Vlaardings is ook vertegenwoordigd in de Reeks Nederlandse Dialect-Atlassen en wel in de atlas voor Noord-Brabant (Weijnen 1962). Weijnen maakte hiervoor een opname van de 52-jarige Arie Bijl, tekenaar van beroep. Hij tekent bij de weergave aan dat de informant zelf uitsluitend AB spreekt. Een uitvoerig artikel over de vlaardingse klanken is Weijnen 1971. Doordat hierin voorafgaande literatuur wordt samengevat, kan deze publikatie niet als een zelfstandige bron worden beschouwd. Weijnens beschrijving is in de eerste plaats gebaseerd op een M.O.B-scriptie van Mevr. M. van der Knaap uit ongeveer 1961 (Van der Knaap 1961?). Van der Knaap baseerde haar beschrijving op wat ze hoorde uit de mond van drie dialectsprekers: twee schippers en een bakker, alle drie autochtone vlaardingers, geboren ook uit vlaardingse ouders en grootouders. De beide schippers waren ook met vlaardingse vrouwen getrouwd. Helaas vermeldt ze niet de leeftijden van haar informanten. Verder moet een leids werkgroepsonderzoek uit 1986-1987 vermeld worden. Dit onderzoek was gericht op drie hollandse stadstalen: het Haarlems, het Rotterdams en het Vlaardings, en bleef beperkt tot zes klankvariabelen: /z/, /ei/, /a/, /ui/, /h/ en /r/. Er bestaat van dit onderzoek een uitvoerig verslag (Van Bree e.a. 1987). Volledigheidshalve kunnen dan nog de amsterdamse vragenlijsten genoemd worden, vanaf 1932 voor Vlaardingen ingevuld door de hierboven reeds genoemde A. Bijl, en verder zijn me nog drie bandopnamen bekend, één uit 1960, van twee mannen in de zeventig, dus geboren vóór 1890 (opname: Dr. Jo Daan; bewaarplaats: archief van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam), één uit 1966, van de oud-kuiper N. van der Vaart, geboren in 1891 (bewaarplaats: vlaardings gemeentearchief), en één uit ±1984, van de oud-timmerman J. Ekelenburg, geboren in 1899 (eigen opname en in eigen bezit). Hiermee is het belangrijkste genoemd; bronnen die alleen in lexicologisch opzicht van belang zijn, zijn terzijde gelaten. Als we de teksten van de vorige en het begin van deze eeuw vergelijken met de teksten tussen 1935 en 1961 (Heeroma, van der Knaap), constateren we voor een groot aantal verschijnselen geen (duidelijke) variatie en/of verandering: bijv. bij i voor stand.ndl. e (mit)3., bij eu voor ee (teugen) of voor oo (zeun), bij ie voor uu (vier); bij rondingen als in veul, gunter, bij ingweoonse ontrondingen als in stik (‘stuk, boterham’), kneppel; bij verschijnselen die met
Voortgang. Jaargang 11
219 ‘r + omgeving’ verband houden: kors, durp, stark; bij ingweoonse o voor a: brocht (vgl. ook of, rotten); bij het ‘weglaten’ en het hypercorrect gebruiken van de h; enz. (Voor een goed overzicht zie Weijnen 1971.) Van deze vlaardingse eigenaardigheden, zoals we die nog bij Heeroma of Van der Knaap aantreffen, is intussen niet veel meer overgebleven. Dat is althans mijn indruk op grond van de vele bezoeken die ik aan Vlaardingen breng. Ook in de bandopnamen heb ik van het oude Vlaardings niets of niet veel meer aangetroffen. In de volgende paragrafen zullen we uitgebreid aandacht besteden aan de vlaardingse representanten van stand.ndl. ei ei ij , ui, aa, oo en ee voorzover die in de hierboven staande opsomming nog niet vermeld zijn (aan eu voor oo en eu voor ee zullen we geen speciale aandacht meer besteden). Bij deze representanten blijken zich nl. interessante problemen voor te doen. Een schema waarin de belangrijkste gegevens geordend zijn, gaat aan de bespreking ervan vooraf.4.
Schema (belangrijkste klank- en spellinggegevens) ei
ui
aa
oo* o,oo
baggeraars (1854)
ij
ui
gelijkenis (1871)
ei,ij
ui
ae
iete,
dogma (1878)
ei
ui
ae
ee
ô
enq.-Kern (1879)
ei
ui
ae
ee
ô
Mijmering (1882)
ei,ij
ui
ae
iet,
Stolk (1880) aai
oi,ui
aa*
-
?
Van West (1910)
-
-
-
[I.]
òò
Bijl (1932 enz.)
aai
oi
aa
ee
Heeroma (1935)
aai
oi
aa
iete,ee
oo
bandopnamen aai
ui}
aa}
ei
ou
RND (1952) aai
ei,[I.],ui
aa}
ei
ou
v.d.Knaap (± aai/ei 1961)
oi/ui
aa
ie,[I.],ee
oo,ooə
werkgroep (1986)
ui}
-
-
-
aai/ei
a,aa
ee* e,ee
Voortgang. Jaargang 11
òë
ee
ô,oo
ee
oo
(Verklaring: met ee* is de ‘vanouds lange ee’ bedoeld, met oo* de ‘vanouds lange oo’; het teken } betekent ‘(soms) iets meer naar achteren uitgesproken’; aa*, bij Stolk, betekent: gebaseerd op zijn woordenlijst. Wanneer er duidelijk sprake is van een vrije afwisseling, is een / gebruikt.)
2. De ei
ei
ij
Opvallend in de gelijkenis is dat geheel conform de standaardnederlandse regel ei of ij gespeld wordt. Was de uitspraak zoals heden ten dage in
Voortgang. Jaargang 11
220 beide gevallen ei? Merkwaardig is dan wel dat Stolk opmerkt: ‘De ei en ij zweemen naar ai; laiken, kaiken, enz.’ We hebben hier de aai-uitspraak die we ook heden ten dage nog zeer frequent kunnen horen, zowel voor ei als ij . Heeft Drossaart misschien een steek laten vallen en is de aai-klank hem niet opgevallen? Met die conclusie moeten we voorzichtig zijn. Waarom zouden we het beter weten dan iemand die het oude Vlaardings met eigen oren heeft kunnen horen? Ook in het dogma en in de enquête-Kern spelt Drossaart ei , nu niet alleen voor onze ei maar ook vrij consequent voor ij : vrei, weize, een bewijs dat er in ieder geval geen uitspraakverschil was. Dat blijkt ook uit het briefje van de baggeraars waarin consequent ij gespeld wordt: klijnigijt, zijn hijl enz. Ook in de Mijmering vinden we geen aanwijzingen voor een aai-uitspraak: de spelling is daar ei of ij . Winkler noemt in zijn commentaar bij de gelijkenis evenmin de aai-uitspraak. In andere vertalingen van de gelijkenis treffen we echter ai -spellingen aan, o.a. in die voor Rotterdam5. en Oud-Beierland. Ook voor Schiedam vinden we die spelling, zij het niet consequent, in het verhaal van de brandersknecht (Leopold en Leopold 1882 blz. 2086.). In de oudbeierlandse vertaling vinden we ai alleen voor ei (maar niet in reisden); voor ij vinden we geen ai . Dat wijst in de richting van uitspraakverschil, hetgeen bevestigd wordt door Opprel 1896. Ook het oude dialect van Charlois (van 1875) moet dit verschil blijkens Blijdorp 1930 gehad hebben. Voor Rotterdam merkt Winkler (blz. 147) op dat de klank ai (in bijv. bai, aige, uitkaik) niet te ‘volmondig’ moet worden uitgesproken en dat hij tussen ei en ai in klinkt. Elders, op blz. 145, merkt hij op: ‘De ei en ook de ij hellen in eenige maashollandsche tongvallen zeer sterk naar de ai over; vooral in den tongval van Rotterdam is dit het geval’. Een volwaardige aai-klank zoals men er nu kan horen, kwam dus kennelijk in die tijd zelfs in Rotterdam nog niet voor,7. dus waarom zou Vlaardingen niet nog de oudere ei-klank hebben gehad (de aai moet immers als een verdere ontwikkeling van de ei worden beschouwd)? Opmerkelijk is dan wel dat Stolk al voor 1880 een aai-achtige uitspraak vermeldt. Het Vlaardings zou dan rond die tijd een variatie aan ei- en aai-klanken gehad kunnen hebben als gevolg van een verandering van ei naar aai. Die verandering zou verband gehouden kunnen hebben met de economische ontwikkeling van de stad in die periode, van oude vissersplaats naar haven- en industriestad (vgl. Den Admirant 1954 en Postma 1958). Die ontwikkeling kan een sterkere oriëntatie op steden als Schiedam en Rotterdam met zich mee hebben gebracht; het contact met die steden kan de aai-klank hebben bevorderd. Ook immigratie vanuit aai-sprekende plaatsen en streken kan een factor geweest zijn. Met het oog hierop zou een onderzoek naar immigratiepatronen in die tijd zeker de moeite lonen. In ieder geval was er rond die tijd, o.a. door inwijking, een sterke toename van de vlaardingse bevolking.
Voortgang. Jaargang 11
221 Dat we met verschillende klanken, dus een ei- en een aai-achtige klank, in het algemeen met verschillende taalvormen naast elkaar rekening moeten houden, blijkt uit opmerkingen van Winkler: het oude Vlaardings is nog onder de echte ‘Vlaeringers’ (zee- en visserlui) in gebruik maar bij menigeen uit de deftige burgerstand moet het wijken voor het ‘gewone maashollandsch’ (denk hierbij o.a. aan het dialect van Rotterdam) en in de voornaamste stand voor het ‘moderne hollandsch’ (de voorloper van het hedendaagse Standaardnederlands). De echte vlaeringers zouden dan nog ei gezegd kunnen hebben, de Maashollands sprekenden een klank die in de richting van aai ging, en de mensen van de voornaamste stand dan weer een ei, die toen ook zeker de ‘beschaafde’ uitspraak van het Standaardnederlands is geweest. Toegegeven: dit alles is wellicht wat speculatief; dat een taalverandering via taalvariatie verloopt, is echter zoals bekend een heel gewoon verschijnsel. Ook Stolk noemt verschillende bevolkingsgroepen. Hij onderscheidt enerzijds de vissersbevolking en allen die daarmee in betrekking staan, en anderzijds de landbouwen de handwerkstand. ‘Deze onderscheiden zich o.a. ook door hun taal, hetgeen voor een geoefend oor duidelijk merkbaar is.’ Zouden de handwerkers en de landbouwers wellicht sneller tot aai geneigd geweest zijn dan de vissers? Het is jammer dat noch Winkler noch Stolk hun mededelingen met voorbeelden illustreren. Hun indelingen verschillen ook duidelijk: die van Winkler is verticaal (naar drie standen), die van Stolk is er een naar beroepsgroep, waarbij we met de genoemde groepen wel in de laagste stand blijven zitten. We veronderstellen dus een uitbreiding van de aai-achtige klank vanuit het ‘Maashollands’ in vlaardingse richting. Het Vlaardings zoals Drossaart het opgetekend heeft, zou dan nog de ei-klank hebben gehad. Interessant in dit verband is dat we ook ei en ij gespeld vinden in de gelijkenis voor 's-Gravenzande, terwijl het Westland tegenwoordig aai uitspreekt. Wat de ei ij betreft, valt dan nog te vermelden dat er voor de omgeving van Vlaardingen aanwijzingen voor een late diftongering zijn. Winkler noemt nl. op blz. 153 voor Pernis en Hoogvliet, aan de overkant van de Nieuwe Maas, nog monoftongen. Een nog maar matig gedissimileerde diftong in het Vlaardings past goed in deze context. De aai-klank wordt voor later gegeven door Bijl (vragenlijst 1934), Heeroma, Weijnen (RND) en Van der Knaap. De laatste merkt echter op: ‘In de meeste gevallen wordt deze klank uitgesproken als aj maar bijna altijd kunnen ei/ij en aj elkaar afwisselen, zelfs bij dezelfde spreker in dezelfde woorden’. De vraag is of we hier nog het oude variatiepatroon hebben; er kan ook sprake zijn van variatie als gevolg van invloed van de moderne standaardtaal. Op de bandopnamen is de aai goed te horen. Zoals reeds opgemerkt is de klank nog altijd frequent te horen. Bij het werkgroepsonderzoek kwam dat duidelijk naar
Voortgang. Jaargang 11
222 voren, waarbij echter ook de opmerking van Van der Knaap bevestigd werd.8. De aai-uitspraak heeft het Vlaardings met een groot deel van Zuid-Holland gemeen: vgl. kaart 4 (klein) in de ANKO 2e afl. (Daan en Francken 1977).
3. De ui In de gelijkenis vinden we ui gespeld: buik, uit, uis. Daar lijkt niets biezonders mee aan de hand te zijn: het oude Vlaardings schijnt de ons uit het hedendaagse Standaardnederlands bekende ui-klank te hebben gehad. Ook aan de vormen luister en uit- in het dogma valt niets biezonders af te lezen. Hetzelfde geldt voor de ui -spellingen in de enquête-Kern en de Mijmering. We kunnen echter zeggen dat het biezonder is dát er niets biezonders te zien is. Uit latere getuigenissen, o.a. die van Stolk, is ons nl. een oi-klank bekend. Stolk vermeldt echter dat ui en oi naast elkaar voorkomen: in sommige woorden ui, in andere oi (lexicaal diffuus dus?). Misschien hebben we hier een parallellie met de ei en de aai. In de oud-beierlandse vertaling treffen we de oi-klank aan in boik, hois en boite (vgl. ook Opprel 1896 blz.12), in de rotterdamse vertaling treffen we echter ui aan: uit, huis. Dat geldt ook voor de rotterdamse lijsten van de enquête-Kern uit 1879 en ook voor Charlois vinden we, in Blijdorp 1930, geen indicaties voor een oi-uitspraak. We vinden de oi echter wèl voor Schiedam in het verhaal ‘De brandersknecht’ (zie 2): loi ‘lieden’, ois, koiere (en ook in ‘Een praatje over alles en niets’: zie noot 4). Het is niet onmogelijk dat we hier het oude Vlaardings weer op variatie betrappen en op een verandering van ui naar oi, en dat de omgeving, speciaal Schiedam (Rotterdam niet?), die verandering heeft gestimuleerd. Evenals bij ei ij kan ook hier op late diftongering in de omgeving gewezen worden: vergelijk de monoftong, soms met een j-element erachter, in huus, buuk, kruuk in Pernis en Hoogvliet (Winkler blz. 153). In de gelijkenis van 's-Gravenzande vinden we consequent de ui -spelling. De oi-klank wordt nog gesignaleerd door Heeroma en ook door Bijl (vragenlijst 1934), die de klank vergelijkt met de klinker van duits heute [ i]. In de RND-opname vinden we één keer oi (in uit), soms ook de secundaire monoftong [ .] (in duivel, uit- en buigen) en verder ui. Van der Knaap merkt op dat ui voorkomt maar kan afwisselen met oi (bij haar: oj). Is dat nog een voortzetting van de oude toestand of is dat als een aanwijzing te begrijpen dat de oi in de tijd dat zij haar onderzoek deed, op zijn retour was? Ze geeft speciale aandacht aan de zogenaamde ui2: in tuig wordt oi uitgesproken (voorzover ik kan zien, heeft tuig echter geen ui2), in lui, buitelen, ruilen echter ui. Of hier inderdaad het verschil tussen ui1 en ui2 in het spel is, vind ik op grond van deze gegevens moeilijk uit te maken.
Voortgang. Jaargang 11
223 Een duidelijke oi-klank heb ik in de bandopnamen niet kunnen constateren en heeft ook het werkgroepsonderzoek niet opgeleverd. Toch klinkt de huidige vlaardingse /ui/ niet altijd conform de standaardnorm; heel vaak klinkt de klank wat opener en centraler. In de bandopnamen is dat goed te horen; in de transcriptie van de amsterdamse band wordt naast ui vaak oi gespeld.9. De oude oi-klank zal zeker geprononceerder geweest zijn maar toch niet met een eerste element dat gelijk te stellen is aan de klinker van dom. Het is in dit verband veelzeggend dat Bijl ter vergelijking de klinker van duits heute aanhaalt. Een geprononceerdere klank komt blijkens kaart 7 (uit) van de ANKO 2e afl. (Daan en Francken 1977) nog steeds in de buurt van Vlaardingen (IJsselmonde, Hoeksewaard) voor.
4. De aa Vroeg verdwenen is het verschijnsel dat voor stand.ndl. aa een èè-achtige klank wordt uitgesproken. Op die uitspraak wijst een vorm als vaeder in de gelijkenis; een dubbele ae -spelling vinden we o.a. in daeaerop. (Een uitzondering is mekaar: zie hierover Weijnen 1971 blz. 8.) De ae -spelling vinden we ook in het dogma, de enquête-Kern en de Mijmering. Die ‘blatende’ klank zoals Winkler het in zijn commentaar uitdrukt, moeten de ‘vlaeringers’ al vroeg verloren hebben. Stolk vermeldt deze uitspraak al niet meer en ook in latere bronnen treffen we hem niet meer aan. Ook het verdwijnen van deze klank, die het oude Vlaardings o.a. met het ‘Strandhollands’: Schevenings, Katwijks, Noordwijks, Zandvoorts, en ook met het dialect van Pernis en Hoogvliet, gemeen had (Winkler blz. 153), kan met de reeds eerder vermelde ontwikkelingen in verband worden gebracht. Het Rotterdams en het Schiedams hadden blijkens resp. de gelijkenis en het verhaal van de brandersknecht de aa-klank. Hetzelfde geldt voor 's-Gravenzande (gelijkenis); Oud-Beierland (gelijkenis) heeft door elkaar zonder etymologische of fonetische regelmaat (vgl. hiervoor ook Opprel 1896) aa en ae. Voor Charlois vinden we in Blijdorp 1930 door elkaar ae en ao , waarin op het eerste gezicht niet veel fonetische of etymologische regelmaat valt te bespeuren. De /aa/ klinkt in het hedendaagse Vlaardings over het algemeen betrekkelijk ‘zuiver’. In de bandopname van Van Ekelenburg trof mij echter een licht velaire uitspraak; een dergelijke uitspraak zie ik ook vaak in de RND-opname weergegeven. Ook hoor ik in Vlaardingen wel eens een genasaleerde aa. Blijkens kaart 3 (schaap) van de ANKO afl.1 (Daan en Francken 1972) komt de ae nog altijd voor op de zuidhollandse eilanden en in de kustplaatsen Scheveningen en Katwijk.
Voortgang. Jaargang 11
224
5. De ee In de gelijkenis komt de vorm iete ‘heten’ voor. Die ie-klank vinden we echter niet in deelden, geen en kleere, hoewel we ook daar met een ‘vanouds lange ee’ (uit ggm. ăĭ) te maken hebben. Kleere wordt echter wèl conform de toen geldende spelling met ee gespeld. ie-vormen ontbreken geheel en al in het dogma; wèl vinden we daar weer het spellingverschil e - ee in open lettergrepen: vergelijk bijv. gebéje,10. emelsche enz. met eele, eenige enz. Ook in de enquête-Kern ontbreken de ie-vormen; wèl wordt weer het spellingverschil e - ee in acht genomen. Dat gebeurt ook in de Mijmering, waarin verder een keer de werkwoordsvorm iet ‘hiet, heet’ voorkomt.11. Van West noch Stolk vermelden ie-woorden maar Van West wijst wèl op een verschil in uitspraak alnaargelang de spelling met e of ee in open lettergreep. Zo wordt volgens hem been met de ee van beer uitgesproken, althans, voegt hij eraan toe, door een groot deel der bewoners. Andere woorden met die klank zijn heele, leenen, zeemen, zee. ‘In woorden met de enkele e klinkt die letter goed, bijv. leger, meten, zeven,12. melig’ (goed = conform de standaardtaal). Als Winkler (blz. 144) voor het Maashollands vermeldt dat daarin het oude uitspraakverschil tussen ‘de scherpe en de zachte opene e’ nog bewaard gebleven is, doelt hij wel op hetzelfde als Van West (in de rotterdamse gelijkenis komt overigens ook de (werkwoords)vorm hiet voor). In het licht van de opmerkingen van Winkler en Van West zouden we het spellingverschil bij Drossaart en in de Mijmering in de richting van het door eerstgenoemden beschreven uitspraakverschil kunnen interpreteren. We zouden dan meer hebben dan alleen maar een spelling conform de standaardnorm. In ieder geval is een aanname van uitspraakverschil niet met het spellingverschil in strijd. Het blijft echter merkwaardig dat we bij Drossaart en in de Mijmering niet bijv. zoals in de scheveningse gelijkenis een spelling èeë aantreffen: dèeël, smèeëkte. Ook het spellingverschil in de maashollandse gelijkenissen voor Rotterdam en Oud-Beierland zouden we in de richting van het bedoelde uitspraakverschil kunnen interpreteren. In ieder geval geeft Opprel (Opprel 1896) het uitspraakverschil voor laatstgenoemde plaats (hij geeft ook, op blz. 14, hiete) en bij Blijdorp (Blijdorp 1930) vinden we het voor Charlois. De vraag is of we zo ook voor 's-Gravenzande te werk mogen gaan; voor het Westland noemt Winkler het bewaard blijven van het uitspraakverschil niet. In de gelijkenis voor deze plaats vinden we wel de vorm hiete. Het is overigens interessant dat Van West, in 1910, vermeldt dat het uitspraakverschil in Schiedam, Maassluis en Delft ontbreekt. Zijn verklaring is dat Vlaardingen anders dan de beide zojuist genoemde plaatsen via communicatie en migratie (veel eilandbewoners vestigden zich in Vlaardingen) veel contact had met de zeeuwse en zuidhollandse eilanden waar het uitspraakver-
Voortgang. Jaargang 11
225 schil ook op te merken valt. De eilanden hebben het verschil dan weer te danken aan vlaamse immigratie na de terugkeer van de zuidnederlandse provinciën tot de spaanse heerschappij. Zijn opvatting dat het verschil vanuit het zuiden Vlaardingen bereikt heeft maar door gebrek aan contact Schiedam, Maassluis en Delft niet, moet op historisch-grammaticale gronden worden afgewezen: het verschil kwam oorspronkelijk in het hele taalgebied voor. Ten Kate vermeldt het verdwijnen ervan voor Amstelland en Rijnland maar het bewaard blijven ervan voor Maasland (zie Daan 1965). Zoals we al gezien hebben, geeft ook Winkler het nog voor het Maashollands. Op grond van zijn opmerking kunnen we aannemen dat het verschil rond 1874 nog in Schiedam (en wellicht ook in Maassluis) voorkwam; blijkens Van West moet het daar dan rond 1910 verdwenen zijn. Het contact met de eilanden kan er dan wellicht toe bijgedragen hebben dat het zich in Vlaardingen betrekkelijk lang handhaafde, althans bij een deel van de bevolking. We kijken nu naar de latere bronnen. Bijl (vragenlijst 1934) houdt conform zijn voorbeeld het spellingverschil e - ee aan; daarnaast geeft hij eet, dus niet iet (werkwoordsvorm). Heeroma vermeldt dat hij maar één ie-vorm heeft aangetroffen, nl. iete; een speciale klank in het geval van ‘vanouds lange ee’ vermeldt hij verder niet. ie-vormen ontbreken in de RND-opname, in het algemeen aanwijzingen voor een biezondere klank in het geval van ‘vanouds lange ee’. Ook de bandopnamen laten niets biezonders horen (in de transcriptie van de amsterdamse band troffen mij wel vormen als twiede, ieste ‘eerste’ en brêedte). Moeilijk te interpreteren zijn de opmerkingen bij Van der Knaap. Ten aanzien van keek, scheen (praeterita) en ‘vele andere woorden’ merkt ze op dat de ee uitgesproken wordt als in het ABN, maar ze voegt eraan toe: ‘De dialectsprekers (haar drie informanten?) stemmen hier lang niet altijd in overeen’. Ze noemt vervolgens een zeer gesloten uitspraak van de ee, bijna als een i (bedoeld is de i van pit) met rekking, in tegen, deze, breedte, weet (3e pers.), meen (1e pers.), helemaal. Tenslotte vermeldt ze dat de wgm. ăĭ zonder Umlautsfactor in het Vlaardings bijna ie is in steen, been, een, alleen, heet (praesens), heten, twee en tweede. In haar ‘Opzet en verantwoording’ spreekt ze op dit punt nadrukkelijk Heeroma en Weijnen (RND) tegen: ‘de klinker in steen, been, een, alleen, heet, heten is geen ee maar ie. Hierin stemden alle dialectsprekers overeen’. (De toevoeging bijna bij ie ontbreekt nu.) En dan volgt de wat raadselachtige opmerking: ‘Ook in mijn eigen uitspraak van deze woorden valt het me op dat ik hier een zeer gesloten ee uitspreek’. Van der Knaap geeft dus heel wat meer (bijna-)ie-vormen dan de andere bronnen. Dat in die bronnen alleen nog een enkele keer (h)ieten voorkomt, zal wel verband houden met de frequentie van dit woord. De ‘gerekte i’ doet denken aan de door Van West beschreven uitspraak voor ‘vanouds lange ee’.
Voortgang. Jaargang 11
226 Het probleem is alleen dat van het rijtje dat ze geeft, tegen en deze van oorsprong een rekkingsvocaal hebben (het oude Vlaardings had overigens ook teugen en deuze). Dat keek en scheen de i-uitspraak niet hebben, behoeft géén probleem te zijn: het is een gewoon verschijnsel, al in het Middelnederlands, dat deze praet.sg.-vormen via analogie de vocaal van de pluralis (rekkingsvocaal) hebben (Van Bree 1987 blz. 210). Ze geeft echter aan dat deze vormen en vele andere woorden ook een andere uitspraak dan die van het ABN kunnen hebben. Moeten we dan aan de i-achtige uitspraak denken? En kan die getuige de raadselachtige mededeling over haar eigen uitspraak ook naast ie voorkomen? We proberen nu tot een samenvatting plus interpretatie te komen. Het kan zijn dat we opnieuw een geval van variatie binnen het oude Vlaardings op het spoor gekomen zijn. Al naar de herkomst, resp. rekking uit e of i en ontwikkeling uit ăĭ, vallen de woorden met stand.ndl. ee in twee groepen uiteen: de groep geven en de groep stenen. De eerste groep had een ee-klank [e.] (soms ook eu; vgl. bijv. teugen), de tweede groep de klinker van beer [I.] (vgl. Van West) maar soms ook, speciaal vóór dentalen, een ie [i]. De beide klanken, de [I.] en de [i], kunnen heel goed naast elkaar voorgekomen zijn (vgl. nog Van der Knaap). De eerste klank kan het Vlaardings, om weer de termen van Winkler te gebruiken, met het Maashollands, de tweede met het Strandhollands verbonden hebben. Is het al te speculatief te veronderstellen dat de ie oudtijds vooral door de vissers zal zijn gebruikt? Dat Bijl en Weijnen geen ie-vormen noemen en Heeroma slechts iete wijst erop níet dat het echte Vlaardings hun ontgaan is zoals Van der Knaap met haar kritiek suggereert, maar dat bedoelde vormen al in de jaren dertig op hun retour waren. Van der Knaap heeft dan het geluk gehad nog een flink aantal ie-vormen te kunnen opvangen. Ze heeft ook anders dan Heeroma en Weijnen en waarschijnlijk ook Bijl de door Van West beschreven i-achtige klank nog gehoord maar niet altijd meer op de historisch juiste plaatsen: vgl. tegen, deze en misschien ook keek, scheen. Dat kan wijzen op een verlies aan gevoel bij de dialectsprekers voor de juiste onderscheidingen, waarbij ze de i-achtige klank ook hypercorrect gaan gebruiken. Dergelijke hypercorrecties zijn bij structuurverlies een gewoon verschijnsel (zie bijv. Van Bree 1985 blz. 18). De onzekerheid bij tegen en deze kan dan nog bevorderd zijn doordat in deze woorden oudtijds vaak een eu gebruikt werd en men erover in twijfel verkeerde welke klank daarvoor in de plaats moest komen. Heden ten dage zal men noch de ie- noch de i-achtige klank meer kunnen horen. De beide klanken komen echter nog altijd in de buurt van Vlaardingen, o.a. in Oud-Beierland, voor; zie daarvoor kaart 8 (steen) van de ANKO 2e afl. (Daan en Francken 1977). Duidelijk valt daarop te zien dat de ie-klank althans in Zuid-Holland een kustklank is.
Voortgang. Jaargang 11
227 Opvallend bij Van der Knaap is nog dat ze één bepaalde uitspraak niet noemt, die heden ten dage voor Vlaardingen en het hele Randstadgebied voor stand.-ndl. /ee/ zeer kenmerkend is, nl. een sterk diftongische uitspraak waardoor heel bijna als heil klinkt [ei]. Ook in de andere bronnen wordt hij niet vermeld; wèl vinden we hem weergegeven in de RND-opname, bijv. in meigegaan ‘meegegaan’ en hij is ook duidelijk op de banden te horen. Is de uitspraak Van der Knaap en anderen ontgaan of was de diftongering in de tijd waarin zij hun observaties deden c.q. bij hun informanten nog niet zo sterk? Van der Knaap vermeldt in haar ‘opzet en verantwoording’ dat het haar moeite gekost heeft nog het oude Vlaardings te achterhalen; meestal kwam ze in contact met ‘mensen die “algemeen onbeschaafd” spraken of bij wie het dialect door de invloed van het ABN sterk verwaterd was’. We mogen zeker aannemen dat de gediftongeerde uitspraak in de tijd waarin zij haar onderzoek deed, al een kenmerk was van dat ‘algemeen onbeschaafd’. Ik zelf kan me die uitspraak goed uit uit mijn jeugd (jaren 40) herinneren.13. Bij Winkler vinden we de diftongering in de leidse gelijkenis: twei, teige, verteird, en ook in de haagse (als een wel heel sterke diftong aangeduid): haimel, klaid, laivendig enz. Winkler (blz. 132) merkt echter op dat deze ai vooral ‘niet volkomen, niet te duidelijk’ uitgesproken moet worden. De ai -spelling vinden we overigens ook in een aantal verhalen in Leopold en Leopold 1882, zowel voor Leiden als Den Haag. In de andere gelijkenissen vinden we geen aanwijzingen voor diftongering. Wèl citeert Winkler in aantekeningen op blz. 28 haarlemse ‘dienstmeiden’: ‘meheeir! sel uwes assiblief je beeine of fege?’ En op blz. 90, eveneens in aantekeningen, voert hij een bewoner van het Noordsebos oftewel het ‘Noorsebossi’ (achter de Prinsengracht, tussen Amstel en de Spiegelgracht) sprekende in: ‘nau-w-ik weit wel dat vaaf m'l vaaf vaventwentig is’. In Haarlem en Amsterdam kwam de diftongering dus blijkbaar ook al voor. Een gedicht van E. Laurillard laat op dit punt geen enkele twijfel bestaan. In ‘Een vers, dat als een nachtkaars uitgaat’ (Laurillard 1874) komt een burgerjuffrouw met een amsterdams accent voor die vormen gebruikt als beiter, sweit, sou ‘zo’, doud, schout. Het is mogelijk dat de diftongering zich vanuit de regio Leiden/Den Haag naar het zuiden heeft uitgebreid. Voor Rotterdam vinden we hem echter al opgegeven in twee lijsten van de enquête-Kern, uit 1879 dus. In ‘Schönfeld’ vinden we een oude bewijsplaats uit 1854, uit de 4e druk van Hildebrands Camera Obscura en wel uit de schets van de leidse peueraar, waarin het woord tweeledig als tweileidig wordt weergegeven (Van Loey 1970 blz. 77). Met een plaats bij Klikspaan komen we nog verder in de tijd terug; in zijn Studenten-typen uit 1841 vinden we als uitroep van Leidenaars: ‘Heirejei, is dat schrikken! Heb ik nou van mijn laiven!’ (Klikspaan 1841 blz. 151).
Voortgang. Jaargang 11
228
6. De oo Opmerkelijke spellingen vinden we in de gelijkenis in gròëte, ongersnòëd, bròëd, dòëd. Het gaat hier duidelijk om ‘vanouds lange oo's’ (uit ggm. ăŭ). Voor rekkingsvocalen (uit ŭ of ŏ) vinden we eu, bijv. in zeune, of oo, bijv. in over(vloed).14. In het dogma gebruikt Drossaart voor de ‘vanouds lange oo’ de aanduiding ô in bijv. ôtmoed, Trôster, gelôf, ôgenblik, gelôvigen, altôs, elôfd, alzô (daarnaast komt ook twee keer zoo met oo voor); ô gebruikt hij ook vóór r in ôrdeel en wôrd (beide met door rekking ontstane klank). In geval van rekking vinden we eu in zeun, deur, of oo in (ver)open(baerd). Ook in de enquête-Kern gebruikt Drossaart de spelling ô : lôven, ôk, grôte enz.; in geval van rekking vinden we weer eu (keuning) of oo (boteram). Het valt op dat we in de enquête ook gôot (praet.sg.) vinden, dus zonder analogie naar de pluralis, hetgeen de in 5 besproken vormen keek en scheen weer problematischer maakt.15. Tenslotte vinden we de ô -spelling in de Mijmering: ôk, brôd, dôd, lôver, lôp, loôpen; daarnaast komt twee keer zoo met oo voor.16. Winkler vermeldt op blz. 144 dat het verschil tussen ‘scherpe en zachte opene o’ in het Maashollands nog bewaard gebleven is (vgl. in 5 zijn opmerking over de ‘scherpe en zachte opene e’). Zowel in de rotterdamse als in de oud-beierlandse gelijkenis vinden we het spellingverschil o - oo in open lettergreep. We kunnen dus op z'n minst weer vaststellen dat beide gelijkenissen geen met Winklers vermelding strijdige gegevens bieden. Voor Oud-Beierland beschikken we overigens weer over de vermelding van het uitspraakverschil in Opprel 1896 en voor Charlois over de gegevens van Blijdorp 1930. Ook in de 's-gravenzandse gelijkenis komt het spellingverschil voor, maar Winkler vermeldt het uitspraakverschil niet voor het Westland. Voor Vlaardingen hebben we een niet erg duidelijke opmerking bij Stolk. Hij zegt: ‘De oo is zeer gerekt en heeft bijna den klank van de Engelsche oa behalve in open lettergrepen’. Wat bedoelt hij nu precies? Bedoelt hij de representant van ggm. ăaŭ zowel als van ggm. ŭ/ŏ? Zijn observatie en die van Drossaart en van Van West (zie beneden) zouden dan met elkaar in strijd zijn; dezen geven de klank zoals we die bijv. in engels broad kunnen horen, alleen voor ‘vanouds lange oo’ en zonder te differentiëren naar aard van lettergreep. Of bedoelt ook Stolk alleen de ‘vanouds lange oo’? In dat geval blijven we dan nog met de raadselachtige toevoeging ‘behalve in open lettergrepen’ zitten (we komen hierop nog terug). Van West beschrijft ‘de vanouds lange oo’ als een lange òò als in boor. Hij wijst erop dat we die klank horen in woorden die volgens de toen geldende spelling met oo in open lettergreep worden gespeld, bijv. in pooten, boomen, koolen, koonen, dood. ‘In woorden met de enkele o laat men de bovengenoemde klank niet hooren, maar klinkt
Voortgang. Jaargang 11
229 de o zuiver, bijv. koken, loten, molen’.17. Het Vlaardings heeft, merkt hij op, dit uitspraakverschil, in afwijking van Schiedam, Maassluis en Delft, gemeen met de zuidhollandse eilanden. Evenals in het geval van de ‘vanouds lange ee’ en de rekkings-ee (zie 5) is zijn verklaring dat het verschil vanuit het zuiden wèl Vlaardingen maar niet de andere genoemde plaatsen heeft bereikt. Op grond van wat de historische grammatica ons leert, moeten we echter aannemen dat het oorspronkelijk ook in Schiedam, Maassluis en Delft bestaan heeft. Volgens Ten Kate was het in zijn tijd nog in het Maashollands bewaard gebleven (vgl. Daan 1965), en zoals we gezien hebben, vermeldt ook Winkler het nog voor het Maashollands. Als we de mededelingen van Winkler en Van West combineren, moeten we vaststellen dat rond 1874 het verschil nog bestond in Schiedam (en wellicht ook Maassluis) en dat het daar rond 1910 verdwenen was (vgl. 5 voor de parallellie met ee). De manier waarop Drossaart in de gelijkenis de klank weergeeft, laat vermoeden dat er op die òò nog een sjwa volgde, dus dat de klank iets diftongisch had. Dat klopt met het commentaar van Winkler bij de vlaardingse gelijkenis (blz. 152): ‘De òë klinkt tweelettergrepig en wel als een zeer heldere, gerekte, scherpe o, gevolgd door een toonlooze e’. In een noot bij het dogma, waarin de klank dus met ô wordt aangeduid, wordt hij (door Drossaart zelf?) vergeleken met een korte o die dan langer moet worden aangehouden. Ook bij Van West en Stolk vinden we geen aanwijzingen voor een diftongisch karakter. Van het verschil in beschrijving, al dan niet met op het eind een sjwa, behoeven we geen al te groot probleem te maken: het verschil tussen òò en òë is miniem.18. We kijken nu naar de latere bronnen. Bij Bijl (vragenlijst 1934) vinden we wèl het o - oo -verschil maar geen aanwijzingen voor een klankverschil.19. Heeroma geeft voor de ‘vanouds lange klank’ oo geheel zoals in het ABN; hij heeft dus blijkbaar geen verschil meer gehoord. Dat geldt ook voor Weijnen toen hij bij Bijl de RND-opname maakte. Van der Knaap heeft echter net zoals in het geval van ‘vanouds lange’ en door rekking ontstane ee (zie 5) méér gehoord. Ze noteert dat in de meeste gevallen de oo in het Vlaardings aan de oo in het ABN beantwoordt. Ze geeft dan als voorbeelden: boven, stoom, ome, gelopen, opstoken, vrolijk, lopen, ook. Hierbij zijn ook woorden met ggm. ăŭ, nl. stoom, gelopen, vrolijk (!), lopen en ook. Ze vermeldt echter ook een ‘oo met naslag’ in groot, nood, brood, dood. De indruk die we hieruit krijgen, is dat de oude klank zich het langst vóór dentaal heeft gehandhaafd (vgl. de opmerking in Weijnen 1971 blz. 9). En misschien mogen we eraan toevoegen: in gesloten syllabe (vgl. de voorbeelden die Van der Knaap geeft). Dit laatste zou een oplossing betekenen voor de raadselachtige opmerking bij Stolk (zie boven). Verder vermeldt Van der Knaap nog de bekende eu-vormen: zeun, geweun, weunen, weuning, veur. Op de bandjes valt het oude
Voortgang. Jaargang 11
230 verschil niet te horen en ook bij het werkgroepsonderzoek is het niet meer geconstateerd. We proberen weer tot een samenvatting plus interpretatie te komen. Er zijn in de oude teksten duidelijke spellingaanwijzingen voor een biezondere klank in het geval van vanouds lange klank (uit ggm. ăŭ). De commentaren van Winkler en Van West komen die bevestigen; de opmerking bij Stolk is echter onduidelijk. Rond 1934 moet blijkens Bijl en Heeroma het oude klankverschil al op z'n retour geweest zijn. Van der Knaap heeft er echter rond 1961, maar alleen vóór dentaal (en in gesloten syllabe), nog resten van kunnen waarnemen. Het moet nu wel als geheel verdwenen worden beschouwd. (Voor de huidige taalgeogratische toestand zie de kaarten 18 (boom) en 19 (dood) in de ANKO afl. 2 (Daan en Francken 1977)). Tenslotte: nergens, behalve in de RND-opname en op de banden, vinden we weer aanwijzingen voor de uitspraak die heden ten dage zo opvallend is, een sterk diftongische uitspraak waardoor groot bijna als grout klinkt [ou]. Zoals we onder 5 al gezien hebben, komt een dergelijke uitspraak ook bij de ee voor. We kunnen er hier ook nog de eu aan toevoegen: de uitspraak van neus gaat in de richting van nuis. Ook nu kunnen we de vraag stellen: is deze uitspraak Van der Knaap e.a. ontgaan of was hij vroeger nog niet zo opvallend? (Voor Van der Knaap zie 5.) Winkler (blz. 113) vermeldt hem duidelijk voor Leiden: ‘Achter sommige o's laat de Leidenaar, even als veel andere Hollanders [!], duidelijk een u hooren, waardoor deze o bijna tot den tweeklank ou wordt’. Dan volgt een verwijzing naar de gelijkenis van Woubrugge, waarin we oou gespeld vinden, met in de Aantekeningen (blz. 108) de opmerking dat deze eigenaardige klank niet alleen in Rijnland maar ook elders in Zuid-Holland, in de steden zowel als ten platten lande, en ook in Amsterdam en Haarlem in de woorden groot, brood enz. wordt gesproken. Voor sommige amsterdamse tongvallen wordt dat nog eens nadrukkelijk vermeld op blz. 96. Vergelijk verder 5 voor het gedicht van Laurillard. Voor Den Haag vinden we op blz. 129 bij Winkler een moeilijk te interpreteren opmerking. Van de ‘volkomene’ e vermeldt hij dat deze in veel woorden sterk naar de ai overhelt (zie 5), ‘even als die o [bedoeld is de volkomene o] naar de a overhelt en ongeveer als ao, in éen klank, of als een zeer heldere, gerekte o wordt uitgesproken’. Op blz. 133 zegt hij: ‘De ao moet niet op de friesche wijze als een tweeklank worden uitgesproken, maar als een gerekte, zeer heldere, scherpe o’. Hoe we deze opmerkingen ook moeten begrijpen, het lijkt er niet erg op dat hier een sterk diftongische uitspraak beschreven wordt. In sommige verhalen in Leopold en Leopold 1982 vinden we die uitspraak wèl duidelijk (als au ) aangegeven, niet alleen voor Leiden maar ook voor Den Haag. Evenals bij de ee (zie 5) krijgen we wat de oo betreft, op grond van de mededelingen bij Winkler, de indruk dat de diftongering van noordelijke
Voortgang. Jaargang 11
231 oorsprong is en pas later in het Maashollands is doorgedrongen. Maar daar staat tegenover dat het verschijnsel voor Rotterdam al geconstateerd wordt in één van de lijsten van de enquête-Kern, in 1879 dus.
7. Afsluiting We hebben gezien dat we als we de overgeleverde teksten zorgvuldig en in verband met elkaar interpreteren, we voor het laatste deel van de vorige eeuw voor het Vlaardings op een aantal punten variatie en verandering kunnen vaststellen. Variatie en verandering stelden we vast: bij ei / ij (variatie tussen ei en aai met een verandering in de richting van aai), bij ui (variatie tussen ui en oi met een verandering in de richting van oi) en bij a, aa (verandering van ae naar aa). De veranderingen kunnen aan ‘maashollandse’ invloeden, van de kant van Schiedam, Rotterdam, mogelijk ook Oud-Beierland (via migratie), worden toegeschreven. Ze zouden verband kunnen houden met de ontwikkeling van Vlaardingen van overwegend vissersplaats tot overwegend haven- en industriestad, met als gevolg daarvan een veranderde oriëntatie en een sterke migratie van buiten af. Daarnaast constateerden we variatie bij de ‘vanouds lange ee’: ie-uitspraak, vooral vóór dentalen, naast een i-achtige uitspraak [I.] Eerstgenoemde uitspraak verbond het Vlaardings meer met het ‘Strandhollands’, laatstgenoemde meer met het Maashollands, hoewel ook dit ie-vormen kon hebben. In ieder geval hadden het Vlaardings en het Maashollands uitspraakverschil tussen ‘vanouds lange ee’ en door rekking ontstane ee evenals tussen ‘vanouds lange oo’ en door rekking ontstane oo. Later verdwijnen deze uitspraakverschillen langzamerhand en wel eerder in het Maashollands (Schiedam) dan in het Vlaardings. Het Vlaardings kan daarbij weer onder invloed van het Maashollands gestaan hebben. Het Maashollands kan zelf invloeden vanuit het noorden ondergaan hebben. In ieder geval lijkt het erop dat de sterk gediftongeerde eenheidsuitspraak voor ee en oo uit het noorden van Zuid-Holland c.q. zuiden van Noord-Holland afkomstig is, en ook voor de extreme diftongen voor ei / ij en ui zouden we op grond van wat de gelijkenissen bij Winkler laten zien, in die richting kunnen denken. Duidelijk uit het noorden komt de (in dit artikel nog niet eerder genoemde) verstemlozing20. van de fricatieven z, v en g; Winkler noemt de ‘sterk rochelende uitspraak der g’, die z.i. aan alle hollandse tongvallen eigen is (maar het minst aan het Strandhollands), speciaal voor de stad Haarlem (blz. 78). Op blz. 96 geeft hij in aantekeningen chroot en chrout voor Amsterdam. Blijkbaar gaat de velair in de verstemlozing voorop (zie hiervoor ook Commandeur 1988 blz. 166). Winkler noemt echter ook al het uitspreken van de z als s en wel op blz. 64 voor de Zaanstreek. Blijkens het werk-
Voortgang. Jaargang 11
232 groepsonderzoek ondergaat ook in het Vlaardings de z verstemlozing maar toch nog altijd in mindere mate dan in Rotterdam en Haarlem.21. Voor het laatste deel van de vorige en het eerste deel van deze eeuw valt voor het Vlaardings in de eerste plaats aan maashollandse invloeden te denken. Naarmate we later in de tijd komen, moeten we in sterkere mate met invloed van de standaardtaal rekening houden. Een belangrijke factor is hierbij ongetwijfeld het verbeterde onderwijs geweest. Het zal in eerste instantie de geschreven vorm van de standaardtaal, het schriftbeeld, zijn geweest waarvan de invloed is uitgegaan. Dat kan er mede toe bijgedragen hebben dat het uitspraakverschil tussen vanouds lange en door rekking ontstane klank verdwenen is: het spellingverschil gold immers alleen voor open lettergrepen. Zeker moet aan de invloed van de standaardtaal worden toegeschreven dat de in 1 genoemde en soortgelijke verschijnselen in het Vlaardings zijn verdwenen. Duidelijk op zijn retour is ook het vlaardingse sjibbolet bij uitstek: het ‘weglaten’ of het hypercorrect gebruiken van de h. Uit het werkgroepsonderzoek kwam het beeld tevoorschijn dat de jongeren niet of nauwelijks meer problemen met deze klank hebben. Toch kan men er de vlaardingers, en dan vooral de oudere onder hen, nog wel eens op betrappen. Het ‘weglaten’ van de h of het hypercorrect uitspreken ervan is bezig een stereotiep in de zin van Labov te worden: vele vlaardingers noemen uit zichzelf deze moeilijkheden met de h als typisch voor het Vlaardings terwijl dit al lang niet meer klopt met de werkelijkheid.22. De invloed van de (geschreven) standaardtaal beperkt zich echter tot de opheffing van fonologische verschillen tussen die taal en het oorspronkelijke dialect. Zo wordt zoon met het foneem /oo/ en niet meer met het foneem /eu/ uitgesproken, stuk met /u/ en niet meer met /i/, halen met anlautende /h/ en niet meer met een vocaalfoneem aan het begin, enz.23. De standaardtalige fonemen worden echter niet altijd volgens de heersende norm geactueerd. Wat het moderne Vlaardings (en veel modern Hollands) betreft geldt dat in ieder geval voor de ee, de oo en de eu, die zoals we gezien hebben, sterk diftongisch worden uitgesproken, en voor de diftongen ei en ou (gespeld au of ou ), die te gecentraliseerd en te open uitgesproken worden, resp. als aai en aau (bij de ui is die tendens minder duidelijk; zie 3). Er is in de hele situatie dus iets dubbels: aan de ene kant, fonologisch, is er overeenkomst met de standaardtaal ontstaan, aan de andere kant, fonetisch, is er op een aantal punten sprake van verschil. Deze dubbelheid symboliseert, kan men zeggen, de maatschappelijke ontwikkeling, aan de ene kant in de richting van uniformering (als gevolg van het verbeterde onderwijs, de toegenomen mobiliteit, de invloed van de media etc.), aan de andere kant in die van sociaal-economische tegenstellingen (klassetegenstellingen). Terwijl de oude standen voor een belangrijk deel op zichzelf maar met wederzijdse waardering
Voortgang. Jaargang 11
233 bestaan, zijn de nieuwe klassen die in de loop van de 19e eeuw ontstaan, enerzijds door het arbeidsproces veel meer op elkaar aangewezen, maar zijn ze anderzijds elkaar ook vijandig gezind. De uniformering heeft als resultaat dat de typisch locale en regionale (hollandse) eigenaardigheden (die nog bij alle standen konden voorkomen) verdwijnen. Aangezien de uniformering eerder in de (grote) steden dan op het omringende platteland werkt, ontstaat althans in eerste instantie een tegenstelling stad - platteland. Maar er ontstaat daarnaast ook een tegenstelling binnen de steden: de klassen zetten zich ook in talig opzicht, o.a. in de actuering van bepaalde fonemen, tegen elkaar af. We kunnen ook formuleren dat er een ontwikkeling plaatsvindt van dialect (primair locaal of regionaal bepaald) naar sociolect (primair sociaal bepaald). De hier bedoelde ontwikkelingen, in maatschappelijk en talig opzicht, beschrijft Commandeur in zijn belangwekkende artikel (Commandeur 1988, 1989) voor Amsterdam rond 1870 (zie echter ook de kritische reactie in Daan 1990). Hij vindt het geen toeval ‘dat de ontwikkelingen in het Amsterdams van de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw niet in de richting zijn gegaan van een grotere gelijkvormigheid met de standaardtaal, zoals tot die tijd de algemene lijn van de ontwikkeling was. De verhouding van antithese maakte het de arbeidersklasse namelijk onmogelijk de standaardtaalnorm nog langer met onverschilligheid te bezien, laat staan bewondering. En zo ontstond uit een betrokken distantiëring het sociolect als uitdrukking van de autonomie van de arbeidersklasse’ (Commandeur 1989, blz. 10, 11). Op blz. 13 wijst hij dan nog op de eerste tegenstelling die hierboven genoemd is: de geografische isolering van het stadssociolect ten opzichte van het plattelandsdialect. Het is de vraag van welke klasse de distantiëring vooral is uitgegaan. Commandeur denkt hiervoor (zie citaat) aan de arbeidersklasse; zijn amsterdamse gegevens kunnen zeker in die richting worden geïnterpreteerd: vooral vanaf 1870/1880 worden de plat-amsterdamse eigenaardigheden gesignaleerd en meteen worden ze ook, vaak al met de nodige afkeuring bij de tijdgenoten, bij de lagere kasse gesitueerd. Alle nadruk ligt bij Commandeur op het feit dat de nieuwe klasse (arbeidersklasse) en de ‘platte’ uitspraak in dezelfde tijd zijn ontstaan. Een wat ander beeld rijst op uit Van den Bergh's 's Gravenhaagsche bijzonderheden van 1857-1859 (Van den Bergh 1857, blz. 72). Hij heeft het daar over de stedelijke tongval van Den Haag (ter onderscheiding van het Schevenings) en beschrijft daarvoor onmiskenbaar secundaire monoftongen voor ui en ei (zie ook Elias 1980 blz. 82, 83). Belangrijk is dan zijn opmerking dat de stedelijke tongval ook door de deftige burgerklasse gebruikt wordt. Mogelijk hebben de deftige burgers dan later in de eeuw als de klassetegenstellingen scherper worden, uit reactie op de lagere klasse en wellicht mede weer onder invloed van het schriftbeeld de secundaire monoftongen en andere voortaan als ‘plat’ beschouwde klanken opgegeven en zijn ze de huidige
Voortgang. Jaargang 11
234 standaarduitspraak gaan cultiveren (distinctiedrang). Hiermee bedoel ik niet dat de huidige standaarduitspraak pas in de vorige eeuw is ontstaan. Die heeft zich zeker vanaf de 16e eeuw ontwikkeld; vgl. hiervoor vooral Hellinga 1938. In de loop van de 19e eeuw heeft de standaarduitspraak dan wèl, als talig middel in de klassenstrijd, een rigide karakter gekregen. De gang van zaken (geïllustreerd aan de ei) kan dus als volgt geweest zijn. Eerst geeft de stad onder invloed van de geschreven standaardtaal en de al bestaande, maar nog weinig verspreide standaarduitspraak de aai-uitspraak op, die op het omringende platteland blijft voortbestaan. De ei die dan bij meer mensen, uit verschillende lagen van de bevolking, en in meer situaties in gebruik komt, ondergaat, vooral in de lagere regionen maar óók bij de deftige burgers, een natuurlijke tendens tot monoftongering.24. Van deze monoftongering distantieert zich later de hogere klasse, waardoor ze het platte stigma van de lagere klasse wordt. Bij de lagere klasse kan dan een reactie op de reactie ontstaan: de ‘platte’ uitspraak krijgt ‘covert prestige’. De hier geschetste gang van zaken zouden we, afgaande op de opmerking bij Van den Bergh, voor Den Haag kunnen aannemen. Voor Amsterdam is dit gezien de gegevens bij Commandeur minder zeker. De hier bedoelde ontwikkelingen zijn voor Den Haag al door Kloeke geconstateerd. Kloeke constateert een ‘bouleversering’ van het oude, nog 18e-eeuwse haagse dialect in de 19e eeuw (Kloeke 1938; zie ook Elias 1980). Het Haags raakt zijn provinciaal karakter kwijt waarbij de invloed van de geschreven taal niet onderschat mag worden. We moeten soortgelijke ontwikkelingen ook aannemen voor andere hollandse steden: Leiden, Haarlem, Delft, Dordrecht, Rotterdam, Vlaardingen, en ook voor niet-hollandse steden als bijv. Nijmegen (vgl. Van Hout 1989).25. De ontwikkelingen in de richting van een stadsplat zijn echter niet voor alle hollandse steden dezelfde. Vinden we bij de ee, de oo en de eu in alle hollandse steden (en ook op het hollandse platteland) een sterke graad van diftongering en voor v, z en g een sterke mate van verstemlozing (die ook in de standaardtaal doordringt), bij de ei en de ui lopen de ontwikkelingen uiteen. Kenmerkend voor het Amsterdams zijn de monoftongen aa of èè voor ei / ij (maasie, mèèsie) en [ .] voor ui (hùùsie). We vinden deze monoftongen ook zoals we al gezien hebben, in Den Haag en verder in Haarlem, Leiden, Delft, Dordrecht. De èè of aa en de ùù kunnen beschouwd worden als het resultaat van secundaire monoftongering uit resp. ei of aai en ui. In het Vlaardings en ook in het Rotterdams handhaven zich echter de extreme diftongen, in ieder geval bij ei / ij . De sterkere mate van contact met het platteland: Vlaardingen was maar een kleine stad en in Rotterdam heeft een grote inwijking vanuit de omgeving plaatsgevonden, kan hierin een rol gespeeld hebben. Het is overigens interessant te zien hoe nog telkens, waarschijnlijk vanuit de omgeving, de extreme
Voortgang. Jaargang 11
235 diftong aai in de stad weet door te dringen: Elias (Elias 1980) vermeldt voor Den Haag bij de jongeren aai naast èè en De Reus (De Reus 1987) constateerde voor Delft dat de monoftong door de extreme diftong verdrongen werd. Voor beide gevallen zouden we bijv. aan invloed vanuit het Westland kunnen denken. Ook in Leiden komt aai naast èè voor.26. En verder valt te wijzen op de amsterdamse aa die als secundaire monoftong wel op aai teruggat. In het geval van au / ou heeft de extreme diftong zich in alle hollandse steden kunnen handhaven behalve in Den Haag (zie noot 22). Een uiteenlopende ontwikkeling constateren we ook bij de aa: tegenover de betrekkelijk ‘zuivere’ uitspraak van de zuidhollandse steden staat de tamelijk velaire uitspraak van o.a. Amsterdam. Uit de verschillen tussen de hollandse steden blijkt dat er nog maar in betrekkelijke zin (om een term van Kloeke te gebruiken; zie Kloeke 1938) sprake is van een ‘Algemeen Onbeschaafd’.27. Voorzover de steden overeenkomstige klanken hebben (maar afwijkend van het omringende platteland), is het de vraag hoe zij over dat platteland heen aan die overeenkomsten gekomen zijn. Commandeur (1989 blz. 16) denkt aan ‘de onderlinge band die men als leden van de arbeidersklasse voor elkaar voelde, over het platteland rond de verschillende steden heen’. De vraag is echter of de arbeiders wel zo vaak anders dan misschien voor hun werk hun woonwijken, laat staan hun steden, verlaten zullen hebben. De verschillen die er óók zijn (zie boven), wijzen evenmin in de richting van contacten over en weer. Een andere verklaring voor de overeenkomsten is dat we met parallelle (natuurlijke) processen te maken hebben. Contacten kunnen we wel aannemen tussen de deftige burgers van de steden; dat is in overeenstemming met de opmerkelijke homogeniteit die we bij de ‘beschaafde uitspraak’ kunnen vaststellen.28. Commandeur (1989 blz. 16) bespreekt in zijn afsluiting de vraag hoe het komt dat er sinds het ontstaan van het platte Amsterdams rond 1870 zo weinig in veranderd is terwijl de toegenomen welvaart de klassetegenstellingen toch aanmerkelijk heeft afgezwakt. Hij merkt allereerst op dat het bestaan van sterke klassetegenstellingen voor de stabiliteit van klankvormen niet bevorderlijk is. Dat die stabiliteit er duidelijk wèl is, wijst dus op een zwakker geworden klassetegenstelling. Daarop wijst ook dat er grotere groepen mensen bij deze tegenstelling betrokken zijn geraakt. De vraag is waarop de (zwakkere) tegenstelling heden ten dage berust. De basis ervoor zullen niet meer in de eerste plaats economische belangen zijn, maar sociaal-psychologische factoren als bijv. ‘beschaving/arrogantie, stoerheid/poenerigheid’ (Commandeur 1989 blz. 17). Ik heb zelf sterk de neiging aan verschillen in educatie te denken: hoe hoger en ook hoe algemener men opgeleid is, des te minder zal men de als plat beschouwde klanken laten horen. Uiteraard is er ook verband met het beroep maar dat is dan meer een kwestie van intellectualiteit dan
Voortgang. Jaargang 11
236 van inkomen. Iemand kan veel succes in zijn bestaan gehad hebben en veel ‘poen’ verzameld hebben en zijn tekort aan intellectuele en culturele vorming toch door een ‘platte’ uitspraak verraden. Het is echter mogelijk dat naarmate meer kinderen uit ‘plat’-sprekende gezinnen hoger onderwijs gaan volgen, de heerschappij van de ‘beschaafde’ norm bedreigd zal raken. Van het Vlaardings en het dialect van de naburige plaatsen zijn we in deze slotparagraaf terechtgekomen bij de recente geschiedenis van de hollandse stadstalen in het algemeen. Voor Amsterdam beschikken we nu naast alles wat er al was, ook over het artikel van Commandeur, voor de andere steden en stadjes zijn de bronnen en de studies helaas minder talrijk. Een toetsing van de hierboven in aansluiting bij en in discussie met Commandeur ontwikkelde ideeën lijkt echter toch de moeite waard.
Voortgang. Jaargang 11
240
Bibliografie Alberdingk Thijm 1878: J.A. Alberdingk Thijm (ed.), Bulla ‘ineffabilis’ in de Nederlandsche en Vriesche talen, Amsterdam 1878. Van den Bergh 1957: L.Ph.C. van den Bergh, 's-Gravenhaagsche bijzonderheden, 's-Gravenhage. Blijdorp 1930: P.J. Blijdorp, Dialect gesproken in het zuiden der gemeente Charlois, omstreeks 1875, hs. P.J. Meertens-Instituut Amsterdam. Van Bree 1985: C. van Bree, ‘Structuurverlies en structuurbehoud in het dialect van Haaksbergen en Enschede. Een onderzoek naar verschillen in resistentie’, in: Leuvense bijdragen 74, 1-35. Van Bree 1987: C. van Bree, Historische grammatica van het Nederlands, Dordrecht. Van Bree e.a. 1987: Stadstaalonderzoek, werkgroepsverslag vakgroep Nederlands Leiden le semester cursus 1986-1987. Van Bree 1990: C. van Bree, Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort. Commandeur 1988, 1989: P.N.M. Commandeur, ‘Het ontstaan van het modern Amsterdams. Over het verband tussen maatschappelijke ontwikkeling en taalontwikkeling’, in: Taal en tongval 40, 159-172, 41, 1-21. D. 1882: D., ‘Mijmering van een vlaardingschen waker’, in: Jaarboekje voor de stad en het kanton Schiedam, 36e jaargang, Schiedam, 32-34. Daan 1965: Jo Daan, ‘Streektalen in Zuid-Holland, een eerste verkenning’, in: Daan en Heeroma 1965, 5-31. Daan 1990: Jo Daan, ‘Het standpunt’, in: Taal en tongval 42, 68-73. Daan en Francken 1972: Jo Daan en M.J. Francken, Atlas van de nederlandse klankontwikkeling [ANKO], afl. 1, Amsterdam. Daan en Francken 1977: id., afl. 2, ibid. Daan en Heeroma 1965: Jo Daan en K. Heeroma, Zuidhollands, Amsterdam Bijdr. en meded. der dial.comm. KNAW Amsterdam 30.
Voortgang. Jaargang 11
241 Dropper e.a. 1854: Gerret Dropper e.a., briefje van baggeraars aan B en W van Vlaardingen, bron: correspondentie gemeentebestuur Vlaardingen 1854, no. 258/31, ontvangen 27 mei 1854. Ook afgedrukt in: Tijdschrift Historische vereniging Vlaardingen 35 (1986), blz. 165-166. Elias 1980: M. Elias, ‘Enige aspekten van het Haagse stadsdialekt’, in: Geerts en Hagen 1980, 80-96. Van den Ende: A.L. van den Ende, ‘“Kommie uit Rotterdam dan?”. Enkele aspecten van het Rotterdams’, in: Taal en tongval 37, 165-186. Geerts en Hagen 1980: G. Geerts en A. Hagen (red.), Sociolinguïstische studies 1, Groningen. Heeroma 1935: Klaas Hanzen Heeroma, Hollandse dialektstudies, Groningen en Batavia - diss. Leiden. Hellinga 1938: W. Hellinga, De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands, Amsterdam, dissertatie. Ook in: Hellinga 1968, 1-362. Hellinga 1968: W. Hellinga, Bijdragen tot de geschiedenis van de nederlandse taalcultuur, Arnhem. Hoppenbrouwers 1982: Cor Hoppenbrouwers, Language change. A study of phonemic and analogical change with particular reference to S.E.Dutch dialects, Meppel. Klikspaan 1841: Klikspaan J. Kneppelhout, Studenten-typen 1839-1841, bewerkt door Johan van Nieuwenhuizen, Den Haag. Van der Knaap 1961?: De klanken van het vlaardings dialect, M.O.B-scriptie. Lafeber 1967: A.P.M. Lafeber, Het dialect van Gouda, met medewerking van L.B. Korstanje, Gouda. Leopold en Leopold 1882: Joh.A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, dl.1, Groningen. Van Loey 1970: A. van Loey, Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands, 8e dr., Zutphen. Maat 1982: Bastiaan Maat Jzn., Mijn levensloop (1853-1911). Leidingen welke de Heere God gehouden heeft met Bastiaan Maat Jzn. zowel in natuur als in genade, red. Matthijs A. Struijs en G. 't Hart, Vlaardingen, blz. 118-119, bijlage 2, woordenlijst. Opprel 1896: A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland, 's-Gravenhage. Oudenaarden 1985: Jan Oudenaarden, Wat zeggie? Azzie val dan leggiel Een speurtocht naar het dialect van Rotterdam, Utrecht/Antwerpen. Physiologie 1844: Physiologie van Rotterdam, door twee rotterdammers, 's-Gravenhage. De Reus 1987: Annelies de Reus, Een taalhistorisch-sociolinguïstisch onderzoek naar enkele klankeigenaardigheden in het Delfts dialect - doctoraalscriptie Leiden.
Voortgang. Jaargang 11
242 Schatz 1986: H.F. Schatz, Plat Amsterdams in its social context: A sociolinguistic study of the dialect of Amsterdam, Amsterdam. Schatz 1987: Henriëtte Schatz, Lik op stuk. Het dialect van Amsterdam, 's-Gravenhage. Stolk 1880: A.F. Stolk, ‘Het dialect te Vlaardingen’, in: Noord & Zuid 3, 111-118. Van West 1910: P. van West, Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht voorheen en thans, Vlaardingen. Weijnen 1952: A. Weijnen, Dialect-atlas van Noord-Brabant, Antwerpen Reeks Nederlandse Dialect-atlassen 9. Weijnen 1971: A. Weijnen, ‘Klankontwikkeling in Vlaardingen’, in: Mededelingen Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde 10, 5-10. Van Wieringen 1986: Marian J.G. van Wieringen, Palatalisatie in de Bollenstreek - doctoraalscriptie Leiden. Te Winkel 1898/1901: J. te Winkel, De noordnederlandsche tongvallen. Atlas van taalkaarten met tekst, afl.1 en 2, Leiden. Winkler 1874: Johan Winkler, Algemeen nederduitsch en friesch dialecticon, 's-Gravenhage.
Eindnoten: 1. Ik dank de medewerkers van het vlaardingse gemeentearchief en het P.J. Meertens-Instituut voor hun hulp bij de voorbereiding van dit artikel. Ik dank verder Dr. Jo Daan (Barchem) en Drs. Rob van der Zalm (Amsterdam) die een voorlopige versie van dit artikel kritisch hebben doorgelezen. Ik dank tenslotte Dr. Eep Francken (Leiden) voor enkele literaire gegevens. 2. Op de enquête-Kern is het befaamde boek van Jan te Winkel over de dialectklanken voor stand.ndl. ei ij en aa gebaseerd. Dit boek kan dus niet als een onafhankelijke bron worden beschouwd. 3. Fonetische tekens worden alleen, ter verduidelijking, op enkele plaatsen gebruikt. Verder gebruiken we gemakshalve, telkens tussen aanhalingstekens, de termen ‘vanouds lange ee’ en ‘vanouds lange oo’. Bedoeld zijn dan resp. één van de representanten van ggm. ăĭ (de andere is ei) en de (voornaamste) representant van ggm. ăŭ (zie Van Bree 1987 hfdst. 17 en 18). 4. Het briefje van de baggeraars biedt alleen voor de ei interessante informatie doordat steeds ij gespeld wordt (zie 2). Verder is het briefje duidelijk een poging om standaardtaal te schrijven; in het geval van de ui, de aa, de ee en de oo vinden we dan ook de toendertijd geldende standaardspelling. Het is de vraag of er iets af te leiden valt uit fouten als vreze (niet met ee ), noden (niet met oo ) en nodig (id.). 5. Ook in het 6e deel van het Belgisch Museum van J.F. Willems (1842, blz. 323) komt een rotterdamse vertaling van de gelijkenis van de verloren zoon voor (Dialect van Rotterdam 1842). Hierin vinden we voor geen van de in dit artikel besproken klanken opmerkelijke spellingen, behalve eete waar we ete verwachten (zie 5) en vrolek waar we vroolek verwachten (zie 6). Verder treffen we tweemaal de vorm hiet aan (zie 5). De naam van de vertaler wordt niet gegeven. Was het een vlaming, misschien J.F. Willems zelf? Opmerkelijk is in ieder geval dat in de voetnoten twee keer met het Frans vergeleken wordt. Winkler verwijst op blz. 148 naar deze vertaling en verklaart zonder argumenten: ‘ze is zonder waarde’. 6. In het eveneens schiedamse verhaal ‘Een praatje over alles en niets’ (Leopold en Leopold blz. 207) vinden we de ai -spelling niet.
Voortgang. Jaargang 11
7. Zie voor het huidige Rotterdams Oudenaarden 1985 blz. 81. Daarin wordt voor 1844 een vorm maisie vermeld, uit Physiologie van Rotterdam, door twee Rotterdammers (Physiologie 1844). In dit werkje treffen we nog wel meer ai-vormen aan: kaik, zait, hait, blai, taid, bakkelaijen, maid (zie blz. 133 en blz. 142 e.v.). Zie ook Van den Ende 1985 die behalve de aai-uitspraak ook de diftongering van oo (zie par. 6) en de t-deletie heeft onderzocht. 8. Gemiddeld (over alle onderzochte stijlen) kwam het percentage voor de aai-uitspraak voor Vlaardingen op 36,3, voor Rotterdam op 33,7 en voor Haarlem op slechts op 1,8%. In laatstgenoemde stad scoorde de secundaire monoftong èè hoog met 25,5% (Vlaardingen: 2,3 en Rotterdam: 3,9%). 9. Ik meende zelf een enigermate van de norm afwijkende klank nogal eens bij het werkgroepsonderzoek te horen. De andere deelnemers hoorden altijd ‘zuivere’ ui, niet alleen voor Vlaardingen maar ook voor Rotterdam, Voor Haarlem werd vaak (met een gemiddeld percentage van 20,3 over alle stijlen genomen) de monoftong [ .] geconstateerd. 10. Opmerkelijk is het accentteken in deze, twee keer voorkomende vorm en ook in geléje en vreemd is verder de spelling géjest ‘geest’ (met vanouds lange ee) met daarbij de opmerking dat men in de uitspraak duidelijk de j laat horen. 11. Opvallend hierin is het rijm wezen - vreezen, met resp. gerekte en vanouds lange klank. Zie hiervoor verder noot 14. 12. Naast zeven kwam in het Vlaardings ook blijkens de enquête-Kern en Van der Knaap zeuven voor 13. Ik herinner mij dat ik eens met een jongen over een volstrekt seculier onderwerp stond te praten en een bepaalde zin van hem niet begreep. Daar kwam opeens het typisch religieuze woord heil in voor. Toen hij al aan de volgende zin bezig was, begreep ik dat hij ‘heel’ bedoeld had. 14. Merkwaardig is dat in de gelijkenis drie keer het woord vroolik voorkomt, weliswaar met oo gespeld maar zonder aanduiding van een biezondere uitspraak. Dit is merkwaardig omdat we ook hier met een ‘vanouds lange oo’ te maken hebben (de oo -spelling is dus etymologisch verantwoord). Een fout van Drossaart? Niet erg waarschijnlijk gezien het feit dat het woord drie keer voorkomt. Waarschijnlijk dus had het betreffende woord door welke oorzaak dan ook de biezondere met òë aangegeven uitspraak niet (meer). Was de uitspraak met oo [o.] en berust de spelling louter op de toen geldende regels of moeten we op grond van de oo -spelling een uitspraak aannemen afwijkend enerzijds van [o.], anderzijds van de uitspraak die door òë aangegeven wordt? Eigenaardig is dat Drossaart in de enquête-Kern wèl duidelijk in zijn spelling een ‘vanouds lange oo’ aangeeft: vrôolik. 15. We vinden in de enquête echter zoo. Wisselend is de spelling vóór r: stôre, bore, schôorsteen, voor. Vóór i vinden we steeds oo : genooide, ooi, mooi. 16. Onder de woorden met ô in de Mijmering komen ook ôver (rijmend op lôver) en ôpen ‘hopen’ (rijmend op lôopen) voor die volgens herkomst de betreffende klank niet zouden moeten hebben. Vergelijk ook noot 9 voor het rijm wezen/vreezen. Betrappen we hier D. = Drossaart op fouten? Of op bewuste pseudovormen uit rijmnood? Of hebben we hier juist aanwijzingen dat we bij D. niet aan Drossaart mogen denken? In de bronnen die zeker van Drossaart afkomstig zijn, vinden we, aangenomen dat vroolik, in de gelijkenis, correct is (zie noot 12), dergelijke ‘fouten’ niet. We moeten overigens met de mogelijkheid rekening houden dat de rijmen toch kloppen. In Lafeber 1967 vinden we voor het Gouds tegen de etymologie in dwêêpe i.p.v. dweepe, teekene i.p.v. têêkene (blz. 13) en ôôpe (!) i.p.v. oope (blz. 15). Voor het auteurschap van Drossaart pleit overigens het teken ô , dat we ook in de bronnen vinden die we zeker aan hem te danken hebben. 17. Naast molen had het oude Vlaardings meulen (vgl. de enquête-Kern). 18. Opmerkenswaard is nog een opgave roede voor ‘rode’ in de roede kleur in een woordenlijst van rond 1911. Zie Maat 1982. 19. Merkwaardig is dat hij droge met één o schrijft. 20. Ik spreek hier gemakshalve van verstemlozing. Het probleem of we het verschil tussen s en z, g en ch, v en f voor vroeger en/of nu fonetisch in termen van stemloos - stemhebbend moeten beschrijven dan wel in termen van fortis - lenis of hoe dan ook, laat ik hier in het midden. 21. De gemiddelde percentages over alle stijlen zijn: 41,7 voor Haarlem, 39,9 voor Rotterdam en 26 voor Vlaardingen. 22. Bij het werkgroepsonderzoek werden over alle stijlen genomen de volgende percentages h-deletie vastgesteld: voor Haarlem 0, voor Rotterdam 2,4 en ook voor Vlaardingen slechts 3,8. 23. We hebben gezien dat de verstemlozing van v, z en g ook in Vlaardingen doorgedrongen is. Fonologisch betekent dat de opheffing van een oppositie. De vraag of we dit als een afwijking
Voortgang. Jaargang 11
24.
25.
26. 27.
28.
van het Standaardnederlands mogen beschouwen. Ook in het Standaardnederlands is het verstemlozingsproces duidelijk aan de gang. Voor het begrip natuurlijke tendentie zie Van Bree 1990 blz. 113 e.v. Zie ook Hoppenbrouwers 1982. Ook de extreme diftongering van ei tot aai kan als een manifestatie van een natuurlijke tendentie worden beschouwd. Als echter op de aai een verbod is gaan rusten, blijft als natuurlijke ontsnapping uitwijking naar de monoftong èè over. Behalve met natuurlijke tendenties moeten we ook met structurele factoren rekening houden. Het is bijv. opmerkelijk dat ei uit ee niet samenvalt met oude ei die monoftongeert. En voor Amsterdam (zie beneden) is het bijv. interessant te constateren dat er geen samenval plaatsvindt tussen oude aa (die een velaire klank krijgt) en aa uit ei. De ontwikkelingen vallen in Amsterdam vroeger dan we voor Vlaardingen en misschien ook voor Rotterdam mogen aannemen. Er zijn aan de andere kant aanwijzingen dat ze later vallen dan die in Den Haag en Leiden. Vergelijk 5 en 6 voor vroege en sterke aanwijzingen voor deze steden wat betreft diftongering van ee en oo. Zie verder Commandeur (1988 blz. 165 en 167): uit Multatuli kan worden afgeleid dat rond 1870 de verstemlozing van de fricatieven en de monoftongering van ei in Den Haag verder waren dan in Amsterdam. Merkwaardig is ook dat voorzover ik weet Den Haag de enige stad is waar ook de ou secundaire monoftongering heeft ondergaan. We zouden kunnen zeggen dat in Den Haag de secundaire monoftongering zo ver voortgeschreden is dat ook de ou aan de beurt gekomen is, hetgeen dan zou wijzen op een vroeg begin van het proces. Het is mogelijk dat in de cultuurcentra Den Haag en Leiden de fonologische aanpassing aan de standaardtaal vroeger dan elders heeft plaatsgevonden waardoor ook diftongering en secundaire monoftongering eerder optreden. In het hier geschetste beeld past ook dat in Den Haag ook de deftige burgers enige tijd, voordat de klassetegenstellingen aanscherpen, aan de ‘platte’ uitspraak hebben meegedaan. Ook in het Leids bij Klikspaan (zie 6) vinden we maine ‘mijne’, daarnaast ook voile ‘vuile’. Afkomstig uit de omgeving of vormen uit het oude nog provinciale Leids? Dat blijkt ook op andere punten. Zo is me een typisch amsterdamse eigenaardigheid als de palatalisering van bijv. a en n in Jan voor de zuidhollandse steden niet bekend. Bij het werkgroepsonderzoek kwamen over alle stijlen genomen de volgende gemiddelde percentages tevoorschijn: Haarlem 24,7 tegenover Rotterdam 0,5 en Vlaardingen 0. Zie voor de geografie van het verschijnsel Van Wieringen 1986 en zie voor meer amsterdamse eigenaardigheden Schatz 1986 en Schatz 1987. Opmerkelijk zijn ook de verschillen bij de uitspraak van de r: de leidse r lijkt sterk op de rotterdamse, beide zijn echter duidelijk verschillend van de haagse. En duidelijk hoorbaar zijn ook de moeilijk grijpbare verschillen in intonatie. Ook de zogeheten geaffecteerde variant vertoont naar mijn indruk die homogeniteit in weerwil van termen als ‘Haags’ of ‘Leids bekakt’ die er wel voor worden gebruikt. (De oorsprong van die variant kan overigens wèl heel goed in Den Haag en Leiden moeten worden gezocht.)
Voortgang. Jaargang 11
243
De geschiedschrijving van grammaticale concepten* Els Elffers 1. Inleiding In dit artikel wil ik proberen enkele aspecten van grammaticale conceptgeschiedschrijving te verhelderen. Daarom allereerst iets over grammaticale concepten in het algemeen. Net als andere concepten hebben grammaticale concepten als funktie, de werkelijkheid, in dit geval de taalwerkelijkheid, te structureren. Concepten zijn te beschouwen als miniatuurtheorieën, zoals Koningsveld het formuleert.1. Ze brengen een aantal aspecten van de werkelijkheid, waarvan we geloven dat ze met elkaar samenhangen, onder één noemer. Bij grammaticale concepten zijn dat vorm- en betekenisaspecten van taalelementen.2. Als een verschijnsel wordt ondergebracht in een bepaald concept, is het tot op zekere hoogte al verklaard. Hempel spreekt in zo'n geval van ‘explanation by concept’. Hij laat zien dat wetenschappen onderling sterk verschillen in hun gebruik van deze vorm van verklaren.3. Hij bespreekt de taalwetenschap daarbij niet, maar ik denk dat die een schoolvoorbeeld vormt van een wetenschap waar ‘explanation by concept’ van groot belang is. Zeker geldt dit voor de traditionele grammatica, waar het hier in de eerste plaats over gaat. Eigenschappen van woorden en zinnen worden daar bijna uitsluitend verhelderd via argumenten die bepleiten dat ze te ‘zien zijn als’ instanties van een bepaald concept. Grammatica's bestaan dan ook vrijwel geheel uit opsommingen van woordsoort- en zinsdeelbegrippen, definities en voorbeelden van toepassing van die begrippen. Het is dus niet vreemd dat de geschiedschrijving van de grammatica zich in de praktijk sterk concentreert op deze begrippen, probeert hun inhoud te reconstrueren, te achterhalen hoe die inhoud verschilt van onze huidige begrippen, waarom dat zo is, etc.4.
*
Dit artikel is een uitgewerkte versie van een gelijknamige lezing voor de inmiddels helaas opgeheven Werkgemeenschap Geschiedenis van de Taalkunde van de Stichting Taalwetenschap, uitgesproken op 15 mei 1990 te Utrecht.
Voortgang. Jaargang 11
244 De problemen waar grammaticale conceptgeschiedschrijving mee te maken krijgt vallen, net als bij de geschiedschrijving van de taal zelf, uiteen in twee groepen. De ene groep betreft de synchronie: het reconstrueren van een begrip zoals het is op een bepaald moment in de geschiedenis. De andere groep problemen heeft betrekking op de diachronie: de wijze waarop begrippen veranderen. Hier wil ik het vooral over de synchronie hebben, hoewel ook de diachronie wel aan bod komt. Twee problemen wil ik achtereenvolgens, in par. 2 en 3, bespreken. In de eerste plaats gaat het om wat ik noem ‘starre’ en ‘beweeglijke’ concepten. Moet conceptgeschiedschrijving altijd uitgaan van het idee dat alle concepten voortdurend veranderen? Of kan je als historiograaf ook wel eens uitgaan van je eigen concept als hèt concept X - zonder rekening te houden met verandering - en het vóórkomen van dit ‘starre’ concept in de geschiedenis onderzoeken? In de praktijk komen beide benaderingen voor. Ik wil in de eerste plaats kijken of ze allebei in dezelfde mate te verdedigen zijn, in de tweede plaats of, als dat zo is, ze al of niet onder dezelfde omstandigheden toepasbaar zijn, en hetzelfde doel dienen. Het tweede probleem gaat over algemene eigenschappen van (grammaticale) concepten. Daarbij komen vragen naar voren als: wat voor gegevens zijn bruikbaar als criterium om de aanwezigheid en de aard van een concept vast te stellen? Voorbeelden van mogelijke criteria zijn: de term waarmee het concept wordt aangeduid, de definities of omschrijvingen van de term, en ook op de wijze waarop de term in concrete situaties wordt toegepast. Met betrekking tot dit probleem zal ik een pluriforme visie op concepten verdedigen en die nader uitwerken voor grammaticale concepten. Na de bespreking van deze twee problemen wordt het betoog minder algemeen. Ik wil dan namelijk, in par. 4, proberen op basis van het voorafgaande een aspect van de eind-19e-eeuwse grammatica te verhelderen. Het gaat om de begrippenparen ‘psychologisch subject en predicaat’ en ‘grammatisch subject en predicaat’, die toen van elkaar werden afgesplitst, althans bij sommige taalkundigen. Van hen zal Hermann Paul in mijn verhaal de hoofdrol spelen.
2. Starre en beweeglijke concepten In Elffers en De Haan (1980) wordt een betrekkelijk simpel ontwikkelingsmodel voor 19e- en begin-20e-eeuwse grammaticale concepten geïntroduceerd: grammaticale concepten worden beschouwd als clusters van vorm- en betekeniskenmerken, en dus als miniatuurtheorieën over de hechte correlatie van deze kenmerken. Ontdekking van het niet-kloppen van deze correlatie leidt tot verandering van de kenmerken, net zo lang tot de correlatie is hersteld.
Voortgang. Jaargang 11
245 Blijkt bijvoorbeeld ‘een huis’ in ‘hij tekent een huis’ formeel een lijdend voorwerp te zijn, maar het bijbehorende semantische kenmerk ‘de handeling ondergaan’ te missen, dan kan dit probleem worden opgelost via verandering van de semantische karakterisering. Men kan bijvoorbeeld, zoals Den Hertog doet, kiezen voor een semantische karakterisering van het lijdend voorwerp als ‘door het onderwerp in een gewijzigde toestand gebracht of door het onderwerp voortgebracht’.5. Het beeld van grammaticale conceptverandering dat hier naar voren komt heeft een Popperiaans karakter: grammaticale conceptverandering is, net als theorieverandering in het algemeen, gebaseerd op ‘conjecture and refutation’. Grammaticale concepten zijn feilbare beelden van de taal-realiteit, en daardoor beweeglijk, aan gedurige bijstelling onderhevig. Er bestaat ook een meer naïef-realistische visie op concepten: concepten zijn volgens deze visie star en onbeweeglijk: zij geven een ‘juist’ beeld van de werkelijkheid. Het hebben van een concept X houdt dan eenvoudig in dat men inziet hoe het in de werkelijkheid gesteld is, voorzover het X betreft. Voor de historiograaf betekent deze visie dat concepten uitsluitend in de gestalte die hij zelf als de juiste beschouwt hun intrede in de geschiedenis doen. Popper laat zien dat elke kennistheorie een onwetendheidstheorie impliceert.6. De onwetendheidstheorie die hoort bij de naïef-realistische kennistheorie is even naïef; telkens als het gaat om het reconstrueren van oudere, nu onjuist geachte, denkbeelden, moet er een beroep gedaan worden op factoren die de waarneming ‘vertroebelen’: er viel iets te ‘zien’, maar de niet-kenner slaagde er, door ‘gebrek aan inzicht’ of ‘bevooroordeeldheid’ niet in dit waar te nemen. Wetenschapsgeschiedenis die gebaseerd is op een dergelijke kentheorie is gedwongen periodes te postuleren ‘waarin men nog niet zag hoe het zat’.7. Toegespitst op concepten houdt deze kentheorie in dat oudere en nu onjuist geachte concepten slechts gezien worden als vertroebelde, onvolwaardige pseudo-concepten. De logicus Frege is een duidelijke vertegenwoordiger van deze visie. Volgens hem kan het eeuwen duren eer de mens het zuivere concept heeft bereikt ‘by stripping off the irrelevant accretions which veil it from the eye of the mind’.8. Ook in de grammatica komt de naïef-realistische visie op concepten voor. In de traditionele grammatica was het niet ongebruikelijk, grammaticale concepten te beschouwen als onveranderlijke en ‘juiste’ beelden van de grammaticale werkelijkheid. Den Hertog spreekt bijvoorbeeld in verband met grammaticale concepten van ‘een tamelijk begrensd geheel van waarheden’.9.,10. Bij de filosofische èn historische inadequaatheid van starre conceptvisies hoeft niet lang te worden stilgestaan. Door met name Lakatos wordt een alter-
Voortgang. Jaargang 11
246 natieve visie ontwikkeld: oudere concepten zijn geen ‘troebele’ voorlopers van onze huidige concepten, maar volwaardig ontwikkelde noties, met een ten opzichte van het heden vaak meer naïef en minder uitgewerkt en gesophisticeerd karakter.11. De anachronistische gevolgen van het naïef-realisme voor de wetenschapsgeschiedschrijving zijn bekend genoeg. Het vastpinnen van concepten op hun huidige inhoud leidt tot irreële breukpunten in de geschiedenis, waarbij het wordt voorgesteld alsof, na tijden van duisternis, het volmaakte concept ontstaat. In de geschiedschrijving van de taalkunde is bijvoorbeeld het concept ‘taalwetenschap’ soms het slachtoffer van deze fout. Dat leidt dan tot uitspraken als zou de taalkunde ‘eigenlijk’ pas vanaf bijvoorbeeld de 19e eeuw, of 1916, of 1933 bestaan.12. Het gaat hierbij niet eens om het schijnbaar plotselinge ontstaan van de discipline. Ook als een meer geleidelijke overgang wordt gepostuleerd - iets waar historici gauw geneigd zijn zich sterk voor te maken -, is er nog steeds een inhoudelijke grensoverschrijding op het moment dat het concept als werkelijk gevormd wordt beschouwd. Pas vanaf dat moment, en niet eerder, kan immers sprake zijn van rationeel interpreteerbare taalwetenschappelijke activiteiten. Gaan we uit van beweeglijke concepten, dan staat in principe de mogelijkheid open, ook oudere begrippen (bijvoorbeeld verre voorouders van ons begrip ‘taalwetenschap’) te zien als volwaardige, rationeel interpreteerbare concepten. Waar het hier nu om gaat is dat intellectuele geschiedschrijving in de praktijk toch nooit uitsluitend met beweeglijke concepten werkt. Natuurlijk denken we bij conceptgeschiedschrijving allereerst aan het beschrijven van de veranderingen die concepten ondergaan en de variaties die ze vertonen. We denken, als het om grammaticale conceptgeschiedschrijving gaat, aan historische studies over de ontwikkeling van concepten als ‘lijdend voorwerp’, of ‘naamwoordelijk gezegde’. De beweeglijkheid van de bewuste concepten wordt daarbij voorondersteld.13. Maar tot de concepthistoriografie horen ook uitspraken van het type ‘Girard introduceerde het begrip “zinsdeel”’; ‘het foneembegrip werd voor het eerst gehanteerd door Baudouin de Courtenay’ e.d.14. Het lijkt bij dit soort uitspraken wel degelijk om starre concepten te gaan, in hun door de historiograaf aanvaarde en adequaat geachte gestalte. Conceptgeschiedschrijving stelt dus lang niet altijd beweging centraal. Begrippen spelen er ook wel degelijk in één volkomen starre vorm een rol. Is een dergelijke beschouwingswijze nu zonder meer te verwerpen als naïefrealistisch of anachronistisch? Om deze vraag te beantwoorden moeten we een aantal zaken goed onderscheiden. Ik zal eerst laten zien onder welke voorwaarden dergelijke uitspraken wel en niet acceptabel zijn. Daarna zal ik
Voortgang. Jaargang 11
247 aangeven waarin ze, voorzover ze acceptabel zijn, in status verschillen van uitspraken in termen van beweeglijke concepten. Wat het eerste punt betreft, het is niet zo dat de principiële veranderbaarheid van concepten ook inhoudt dat alle concepten de facto voortdurend veranderen. Het lijkt niet onaannemelijk dat veel concepten lange tijd onveranderd blijven, of beter, slechts veranderen op punten die voor het historisch onderzoek onbelangrijk geacht worden.15. Men kan zich dan afvragen: wat is er tegen om, als op enig moment in de geschiedenis een nieuw concept ontstaat dat dezelfde inhoud lijkt te hebben als begrip X van de historiograaf, dit feit te verwoorden als: ‘toen-en-toen werd door die-en-die het concept “X” geïntroduceerd’? Er lijkt alleen maar iets vóór te zijn: omdat we het gedrag van de historische actor als rationeel willen kunnen interpreteren, ligt het voor de hand hem in grote lijnen onze eigen concepten toe te schrijven als dat klopt met de historische gegevens, en er geen redenen bekend zijn om het niet te doen.16. Bij de genoemde voorbeelden met betrekking tot de begrippen ‘zinsdeel’ en ‘foneem’ twijfelen we er bijvoorbeeld geen moment aan dat de historische actor op de relevante punten onze begrippen hanteert. Hier is dan ook niets mis met het loslaten van een ‘star’ concept op het historische materiaal. Toch zijn er omstandigheden waarin de kaarten anders liggen. Dan moeten we beweeglijke concepten aannemen, juist om rationele interpretatie mogelijk te maken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het concept ‘taalwetenschap’. Immers, als we daarbij uitgaan van een star concept, zonder rekening te houden met eerdere fasen, maken we rationele interpretatie van oudere taalwetenschappelijke activiteiten onmogelijk. In dit soort gevallen mogen we ons eigen concept niet zonder meer tot historiografisch instrument maken. Wat is het verschil? Waarom zou bij ‘taalwetenschap’ niet mogen wat bij ‘foneem’ wel mag? De reden is niet een werkelijk verschil in beweeglijkheid. Ook ‘foneem’ is geen volstrekt star begrip. Starre begrippen zijn star bij de gratie van een abstractie door de historiograaf van onbelangrijk geachte veranderingen. Waar het om gaat is dat verstarring tot ‘het’ concept X of Y verboden is zo gauw een begrip verschillen laat zien tussen wat ik noem de zakelijke explicatie en de handelingsexplicatie. Dit verschil kan verduidelijkt worden aan de hand van bijvoorbeeld het concept ‘taalwetenschap’. Bij explicatie krijgt een begrip een zodanige herformulering dat de nieuwe definitie de ‘clear cases’ van het niet-geëxpliceerde begrip dekt, terwijl t.a.v. de ‘unclear cases’ verheldering en specificering plaatsvindt. Bij veel begrippen is het nu mogelijk, een onderscheid te maken tussen explicatie, gericht op verheldering van het begrip als miniatuur-theorie over een zaak in de werkelijkheid, en explicatie, gericht op verheldering van het begrip als miniatuur-theorie over een bepaalde type
Voortgang. Jaargang 11
248 menselijke handelingen. Zo heeft het concept ‘taalwetenschap’ bij zakelijke explicatie betrekking op theorieën met een bepaald object (taal), methodologische regels voor het opstellen en toetsen van die theorieën etc. Zakelijke explicatie kan steeds verder gaan doordat nieuwe inhoudelijke en methodologische inzichten over taalwetenschap worden ontwikkeld, die worden verwerkt in de inhoud van het begrip ‘taalwetenschap’. Zo kan ‘taalwetenschap’ een reeks herdefinities ondergaan door veranderende inzichten t.a.v. object en methoden. Tezamen vormen die inzichten telkens de miniatuurtheorie die het begrip in deze rol belichaamt.17. Tegelijk heeft ‘taalwetenschap’ als handelingsconcept betrekking op ‘de onderzoeksactiviteit van hen die taal onderzoeken’. Explicatie op dit niveau houdt in dat nieuwe inzichten t.a.v. het taalwetenschappelijk handelen in de inhoud van het concept ‘taalwetenschap’ terechtkomen. Wat zich nu voordoet bij ‘taalwetenschap’, is dat al heel lang beide explicaties niet meer parallel lopen. Veel activiteiten van taalonderzoekers, vooral in een wat verder verleden, zijn op handelingsniveau te beschrijven als ‘taalwetenschappelijke activiteiten’, maar vallen niet onder het recente, op zakelijk niveau geëxpliceerde concept ‘taalwetenschap’. Nu gebeurt het soms bij starre begripstoepassing dat het op zakelijk niveau geëxpliceerde concept ten onrechte op het handelingsniveau wordt toegepast. Wat dan ontbreekt is de mogelijkheid tot rationele interpretatie van het niet door het zakelijk geëxpliceerde concept ‘gedekte’ deel van het bereik van het concept in zijn handelings-explicatie. Bij het concept ‘taalwetenschap’ zijn dit vooral oudere vormen van taalonderzoek. Deze kunnen dan niet geïnterpreteerd worden als taalwetenschap, maar hooguit als een mislukte poging tot taalwetenschap, uit de periode ‘toen men nog niet wist hoe taalwetenschap bedreven moet worden’. Waar het om gaat is dat beide vormen van explicatie elk hun eigen relevantie hebben. Taalkundig onderzoek is gebaat bij een zo goed mogelijk zakelijk geëxpliceerd concept ‘taalwetenschap’; voor de vakgeschiedschrijving dient het op handelingsniveau geëxpliceerde begrip centraal te staan. Voor de beschrijving van conceptverandering vormt dit laatste concept de basis: het geeft de marges aan waarbinnen - bij alle verandering - nog van ‘taalwetenschap’ gesproken kan worden. Zoals kunsthistorici voor de analyse van Middeleeuwse kunst weinig kunnen aanvangen met recente kunstdefinities op zakelijk niveau, zo dient een geschiedschrijver van de (taal)wetenschap dit begrip ook niet klakkeloos te enten op de meest recente (taal)wetenschapstheoretische inzichten die ontwikkeld zijn in dienst van de (taal)wetenschap zelf. Het staat de historiograaf van de taalkunde vrij om op zakelijk niveau, als taalkundige, te verdedigen dat alleen wat valt onder zijn eigen onderzoeksprogramma taalwetenschap is, desnoods dat hijzelf de eerste en enige ‘echte’
Voortgang. Jaargang 11
249 taalwetenschapper is. Maar in zijn rol van historiograaf mag hij geen beroep doen op dit begrip ‘taalwetenschap’. Dat is voor het handelingsniveau een misplaatste verstarring. Op dit niveau moet uitgegaan worden van een concept ‘taalwetenschap’, zodanig geëxpliceerd dat het alle varianten van taalkundig handelen dekt.18. Ik noem dit laatste begrip daarom het historisch adequate begrip ‘taalwetenschap’, het zakelijk geëxpliceerde begrip duid ik aan als het taalkundig adequate begrip ‘taalwetenschap’.19. Historisch adequate begrippen geven ons tegelijk de beschikking over specifieke, uit de begrippen voortvloeiende, zgn. historische principes, die voor de geschiedschrijving als theoretische basis-aannames fungeren. Mogelijke voorbeelden van historische principes zijn: ‘wiskunde werkt met getallen’, ‘wetenschap is gericht op kennis van de werkelijkheid’, ‘grammatica werkt met vorm-betekenis-eenheden’. Deze principes noem ik historisch omdat ze wortelen in de handelingsexplicatie van de begrippen die erin voorkomen. Dezelfde beweringen kunnen ook wiskundige, wetenschapstheoretische, resp. taalkundige principes verwoorden. Het verschil wordt duidelijk als we ons realiseren dat bijvoorbeeld een taalkundige het principe van eenheid van vorm en betekenis in de grammatica als een taalkundig principe kan voorstaan, zonder het als historisch principe aan de basis te leggen van zijn interpretatie van ouder taalkundig werk. Zelf beschouw ik het als een zeer plausibel historisch principe, met sturende werking voor probleemstelling en -oplossing in de geschiedschrijving van de grammatica.20. Ik beschouw het m.a.w. als een inherente eigenschap van grammaticale categorieën dat zij op enigerlei wijze naar vorm en naar betekenis gekenmerkt zijn. Terugkomend op ‘foneem’ en ‘zinsdeel’ als starre concepten, kunnen we nu stellen dat deze begrippen een rol mogen spelen in de conceptgeschiedschrijving, mits het bereik van de zakelijke explicatie van de concepten dat van de handelings-explicatie dekt. Dit lijkt bij deze begrippen zo te zijn; we hebben bijvoorbeeld geen probleem met de rationele interpretatie van een taalwetenschappelijke fase ‘waarin het foneem nog niet onderscheiden werd’. In het algemeen is er geen probleem als er geen sterk ingrijpende conceptverandering heeft plaatsgehad. Zodra dat wel zo is, gaan we uit van een beweeglijk concept. Daardoor komt al vanzelf het handelingsperspectief als afzonderlijk element naar voren: het concept zoals toegepast in de geschiedschrijving moet de verschillende fasen omvatten en wordt daardoor apart op handelingsniveau gedefinieerd. Het historisch adequate concept wordt zo het kader waarbinnen de conceptuele beweging wordt beschreven. Nu verduidelijkt is onder welke voorwaarden concepten een starre rol in de geschiedschrijving kunnen spelen, blijkt tevens dat de starre of beweeglijke rol van een concept geen absoluut gegeven is. Immers, starheid houdt, zoals hiervoor al is opgemerkt, in wezen in: abstractie van niet-relevant geachte
Voortgang. Jaargang 11
250 veranderingen. Oordelen over wat relevant is kunnen echter veranderen. Zo kunnen veranderingen in het foneem-begrip onderwerp van onderzoek worden. Het starre concept uit de uitspraak ‘het foneembegrip werd voor het eerst gehanteerd door Baudouin de Courtenay’ is dan een beweeglijk concept geworden. Bovendien maakt deze overgang naar beweeglijkheid het helemaal niet onmogelijk, uitspraken in termen van het starre concept, zoals die over de introductie door Baudouin te handhaven. Alleen, er is dan intussen wel iets met het concept gebeurd. In een contekst waarin het foneembegrip als vrijwel onveranderd wordt gezien, betreft de uitspraak dit ene, door alle taalkundigen gehanteerde, concept. Als de ogen echter eenmaal geopend zijn voor varianten van een concept, bijvoorbeeld van ‘foneem’, kan de historiograaf in die contekst niet meer uitgaan van zijn eigen concept als ‘het’ concept ‘foneem’. Net als bij ‘taalwetenschap’, zal bij ‘foneem’ als algemene term in de geschiedschrijving het resultaat van handelings-explicatie moeten fungeren. Het star gehanteerde concept, zoals in de Baudouin-uitspraak- is dan het historisch adequate concept dat het algemene kader vormt waarbinnen de veranderingen beschreven kunnen worden. Eenzelfde concept kan dus, afhankelijk van de meer of minder generaliserende invalshoek van de historiograaf, een starre en een beweeglijke rol in zijn verhaal spelen. Bovendien kan in het laatste geval het algemene, historisch-adequate concept ‘star gehanteerd’ worden. Voor alle gevallen van starre concepthantering geldt dat ze zich minder goed lenen voor een verklarende geschiedschrijving dan beweeglijke concepthantering. Voor niet-naïef-realisten verhullen uitspraken als ‘Girard introduceerde het begrip “zinsdeel”’ het werkelijke rationele proces dat zich afspeelde. Uitsluitend de anciënniteit van een bepaald idee wordt aangegeven, in termen die weliswaar geen anachronisme teweegbrengen, maar toch vooral van toepassing zijn als het proces eenmaal voltooid is, ongeveer zoals bij de uitspraak ‘Columbus ontdekte Amerika’ het geval is. Ze delen een historisch interessant feit mee, maar geven geen inzicht in het denken en handelen van de historische actor. Nu komt dit inzicht ook niet vanzelf tot stand door het centraal stellen van conceptverandering. Kennis van de varianten die het concept ‘foneem’ op verschillende tijdstippen heeft gekend, kan een puur descriptief, inventariserend karakter hebben. Wel biedt het aldus meer gedetailleerde beeld van het concept veel meer dan het algemene historisch adequate conceptaanknopingspunten voor het achterhalen van factoren die het cognitieve gedrag van de historische actor verklaren. Niet alle geschiedschrijving wil overigens het denken en handelen van de historische actors reconstrueren. Veel wetenschapshistorisch werk is gericht op het verzamelen van gegevens die op zichzelf interessant geacht worden.21. Die gegevens zijn vaak concepten los van hun probleemcontekst. Zo kan een
Voortgang. Jaargang 11
251 geschiedschrijver van de taalkunde geïnteresseerd zijn in bijvoorbeeld het voorkomen in de geschiedenis van het idee ‘taal als organisme’, ‘het arbitraire karakter van het taalteken’, of het concept ‘zinsdeel’. Voor een dergelijk inventariserend doel zijn uitspraken in termen van starre concepten bruikbaar, hoewel moet worden gewaakt voor naïeve misinterpretaties op handelingsniveau die gaan in de richting van het ‘ontdekken van waarheden’. Bovendien dreigt bij inventarisering steeds het gevaar dat het chronologisch geordende resultaat als een werkelijk historisch proces wordt geïnterpreteerd. Dit gevaar is trouwens ook reëel als conceptverandering centraal staat en blijft steken in het inventariseren van verschillende stadia. Het wortelt in de historistische redeneertrant, die chronologische reeksen omzet in ‘ontwikkelingen’ en ‘processen’ (inclusief het bijbehorende causaal-verklarende aspect), en die impliciet veel alledaags denken doordrenkt.22. Bij conceptverandering betekent dit onvermijdelijk dat de werkelijke rationele dynamiek aan het oog onttrokken wordt.
3. Wat zijn grammaticale concepten? Of het nu om starre of om beweeglijke concepten gaat, voor het toeschrijven van een concept aan een historische actor hebben we waarneembare signalen nodig. Wat kan als zodanig dienen? Moet een concept, om aan een persoon te kunnen worden toegeschreven, met een term corresponderen? Of kan een concept er ook zijn als de term ontbreekt? Moeten we, àls er een term is, afgaan op expliciete definities door de historische actor? Of moeten we daarnaast, of zelfs bij voorkeur, kijken naar de manieren waarop het concept wordt toegepast? Heath stelt in het lemma ‘concept’ van de Encyclopedia of Philosophy het hebben van een concept ‘x’ gelijk aan a) het kennen van de betekenis van de term ‘x’, b) het vermogen om x-en te herkennen en onderscheiden van niet-x-en, en om aan x-en te denken ook als ze afwezig zijn, en c) het kennen van de aard van x, dwz. het weten welke eigenschappen de essentie ervan uitmaken. Tegelijk relativeert hij deze criteria weer, o.a. door te wijzen op niet-verbale concepten bij kleine kinderen en dieren.23. Voor de wetenschapsgeschiedschrijving houd ik met wat slagen om de arm vast aan het verbale karakter van te beschrijven concepten. Het begrip ‘subject’ dat de geschiedschrijver van de taalkunde onderzoekt, is een op reflectief niveau aanwezig concept, wel te onderscheiden van het niet-re-flectieve begrip ‘subject’ dat wellicht aan iedere taalgebruiker kan worden toegeschreven.24.
Voortgang. Jaargang 11
252 De slagen om de arm betreffen in de eerste plaats het feit dat de verbale weergaven van een concept niet steeds identiek of elkaars letterlijke vertaling hoeven te zijn. Zeker in de grammatica zijn we niet anders gewend dan dat concepten onder zeer verschillende benamingen gehanteerd worden; daaraan dankt de terminografie haar bestaan. Van dit soort verschillen kan vaak geabstraheerd worden, zodra duidelijk is dat het gaat om identieke concepten, onder het opzicht waaronder ze beschouwd worden. Als ik straks het concept ‘psychologisch subject’ bij Paul en bij Wegener bespreek, vermeld ik bijvoorbeeld niet dat dit begrip bij Wegener eigenlijk als ‘expositie’ wordt aangeduid. Wel geldt de regel: hoe ‘naïever’ en minder uitgewerkt het concept van de historische actor is, hoe belangrijker de specifieke term is voor de historiograaf. Immers, de historische actor heeft bij naïeve concepten alleen de term om duidelijk te maken dat hij het concept hanteert. Definities, criteria en omschrijvingen zijn niet beschikbaar, want de opzichten waaronder het concept de werkelijkheid structureert zijn de historische actor onbekend: de eerste ideeën daarover ontstaan pas bij de eerste poging tot explicatie (daarom vormen naïeve concepten ook een tegenvoorbeeld tegen Heath's derde criterium (het weten welke eigenschappen essentieel zijn)). De wetenschapsgeschiedschrijver zal zelf proberen de criteria te achterhalen, maar daarbij zal, juist omdat expliciete aanknopingspunten ontbreken, de specifieke term zijn enige houvast zijn voor het vaststellen van de aanwezigheid van het concept. In de tweede plaats kan de verbale weergave bij de historische actor ontbreken mits er termen aanwezig zijn die op een geringe ‘semantische afstand’ liggen van de bewuste term. Zo kan men bijvoorbeeld het ‘veranderend wetenschapsconcept bij 19e-eeuwse grammatici’ onderzoeken, ook als deze grammatici de term ‘wetenschap’ zelf niet gebruiken. Het wetenschapsconcept wordt dan afgeleid uit bijvoorbeeld uitspraken over de geldigheid van bepaalde redeneervormen, de houdbaarheid van bepaalde waarheidsclaims etc. Het concept ‘wetenschap’ is dan als het ware een afkorting van de gezamenlijke inhoud van de in die uitspraken figurerende concepten. Ontbreken ook dit soort uitspraken, dan kan men iemand nòg wel een wetenschapsconcept toeschrijven, puur op grond van zijn gedrag. Maar dan is men m.i. niet met wetenschapsgeschiedschrijving bezig, maar met psychologie of anthropologie. Het reflectieve karakter van wetenschap eist dat de geschiedschrijving van wetenschappelijke concepten betrekking heeft op bewust-geconcipieerde noties, die daardoor vatbaar zijn voor verandering via mechanismen als explicatie en sophisticering. Ervan uitgaand dat dus enigerlei verbale weergave van belang is, kan men zich nu ook afvragen, hoe essentieel voor een concept het hebben van een afzonderlijke term is, in verhouding tot andere concept-aspecten als daar
Voortgang. Jaargang 11
253 zijn: de toepassingswijze van het concept in de praktijk, en - bij niet-naïeve concepten - de eigen definitie van het concept door de historische actor. Verschillen op dit punt leiden tot verschillende wetenschapshistorische reconstructies. De praktijk laat namelijk zien dat, anders dan bij wetenschapstheoretische ideaalbeelden het geval is, de verschillende aspecten vaak niet met elkaar correleren. Concepten lijken op verschillende niveaus een rol te spelen, zonder dat de onderlinge afstemming van deze niveaus altijd perfect is. Dit is te illustreren aan de hand van de opkomst van het begrip ‘zinsdeel’. Zo laat bijvoorbeeld Van der Horst de zinsdeelleer in de Westeuropese grammatica beginnen bij Girard in 1747, nadat Buffier in 1709 belangrijke introducerende stappen had gezet. Glinz kent daarentegen de zinsdeelleer een veel grotere ouderdom toe. Het verschil blijkt te berusten op het belang, toegekend aan de verschillende aspecten van het concept. Glinz observeert dat, lang voordat de zinsdeeltermen hun intrede doen, de naamvalstermen in feite óók worden gehanteerd om naar zinsdelen te verwijzen. Men bedoelt ‘subject’, maar zegt ‘nominatief’.25. Van der Horst laat de zinsdelen pas beginnen als er werkelijk van een rijtje expliciet als zodanig bedoelde zinsdeeltermen sprake is. Wat voor Glinz de koppeling is van allang bestaande begrippen aan afzonderlijke termen, is voor Van der Horst de introductie van een geheel nieuw soort begrippen. Substantieel komt dit verschil tot uiting in de manier waarop dit gebeuren aanleiding is tot nieuwe onderzoeksvragen. Wat voor Glinz een consolidering is van iets bestaands, is voor Van der Horst een niet geringe gebiedsuitbreiding van de grammatica, die een afzonderlijke verklaring behoeft. Hij zoekt die in een veranderde kijk op de zin. Om die vervolgens te verklaren doet Van der Horst een beroep op diepgaande culturele veranderingen. Hij denkt daarbij in de eerste plaats aan een veranderde visie op de vrije wil, maar ook aan de opkomende democratie. Het gaat hier niet om de juistheid of onjuistheid van deze ideeën. Waar het om gaat is dat duidelijk wordt dat er voor de geschiedschrijving soms vèrstrekkende substantiële consequenties voortvloeien uit verschillende visies op de criteria voor de aanwezigheid van een concept. Een met ‘zinsdeel’ vergelijkbaar voorbeeld is het concept ‘energie’, waarvan Toulmin de ontstaansgeschiedenis beschrijft.26. Toulmin definieert drie niveaus waarop concepten zich - al of niet in samenhang met andere niveaus - kunnen ontwikkelen. Bij ‘energie’ voltrokken zich de veranderingen die het als een afzonderlijk concept zijn beslag deden krijgen per niveau apart. In de eerste plaats ontstond op het zgn. ‘toepassingsniveau’ een enorme uitbreiding in het praktische bereik van de voorloper van dit concept (van uitsluitend de mechanica tot allerlei andere natuur- en scheikundige terreinen, en zelfs even de biologie (de later verworpen ‘levensenergie’)). Daarnaast werd op
Voortgang. Jaargang 11
254 het ‘theoretische niveau’ de Wet van Behoud van Energie geformuleerd en van een passende wiskundige vorm voorzien. Tenslotte (en ook werkelijk later) ontstond, op het linguïstische niveau, de afzonderlijke naamgeving; tevoren werd de term ‘kracht’ gebruikt. Toulmin doorbreekt de historiografische impasse die werd veroorzaakt door de illusie dat ‘de’ opkomst van het energieconcept als één proces zou kunnen worden beschreven. Hij ziet af van het aanbrengen van een hiërarchie tussen term, theorie en toepassing als criterium voor de aanwezigheid van een concept. Hij honoreert de pluriformiteit van concepten door alle niveaus in zijn beschouwing te betrekken, en hun vermogen tot onafhankelijke ontwikkeling te erkennen. Die onafhankelijkheid betreft niet alleen de tijdstippen waarop een concept op de verschillende niveaus tot ontwikkeling komt, maar ooken dat verklaart veel van de diversiteit - de personen die op de verschillende niveaus werkzaam zijn: theoretische en toegepaste wetenschappers leveren geheel los van elkaar ieder hun specifieke bijdragen aan de conceptontwikkeling. Er is dus niet zoiets als ‘het’ ontstaan van het energie-concept, er is een reeks gebeurtenissen die elk een element van dit ontstaan constitueren. Voor het ontstaan van het concept ‘zinsdeel’ geldt iets soortgelijks. We kunnen ook hier de niveaus los van elkaar beschouwen. Het ontstaan van het concept kan zo, net als bij ‘energie’, gezien worden als een gefaseerd gebeuren. We kunnen met volle erkenning van Glinz' visie dat de zinsdeelconcepten er op toepassingsniveau allang waren, niettemin Girard's bijdragen op theoretisch en linguïstisch niveau als substantiële stappen zien. Het klinkt misschien paradoxaal, maar ook het linguïstische niveau beschouw ik als substantieel. Ook voor niet-naïeve concepten geldt namelijk dat koppeling aan een afzonderlijke term een concept een bewust-onderscheidend element geeft, als miniatuurtheorie en als bron voor explicatie. Conceptuele vragen als ‘wat is kenmerkend voor x?’, ‘spreken we nog van x onder die-en-die omstandigheden?’ komen bijvoorbeeld alleen op als het concept ‘x’ een afzonderlijke verbale vorm heeft. Aan de andere kant ken ik het linguïstische niveau niet dezelfde onafhankelijkheid toe als Toulmin. Het kan, als in het bovengenoemde voorbeeld, ontwikkelingen op andere niveaus versterken en bestendigen, maar anders dan de andere niveaus brengen veranderingen op uitsluitend verbaal niveau zelf geen concept-veranderingen teweeg. Het zijn puur terminologische wijzigingen, soms ook wijzigingen met een niet waar te maken pretentie van conceptuele vernieuwing. Zodra dan blijkt dat slechts het verbale niveau is veranderd, roept dat de reactie ‘nieuwe wijn in oude zakken’ of ‘alleen een notationele variant’ op.
Voortgang. Jaargang 11
255 Wat de niveaus betreft erken ik, anders dan Toulmin, geen drie vaste niveaus, maar een onbeperkt aantal wisselende ‘domeinen’. Mijn criterium voor het onderscheiden van een domein is de onafhankelijke ontwikkeling van het bewuste aspect van het concept. Een volstrekt monolitisch concept, waarvan alle kenmerken - ook als ze volgens Toulmin tot verschillende niveaus zouden behoren - op elkaar afgestemd zijn en in een voortdurende wisselwerking staan, heeft een één-domein-karakter. Omgekeerd horen groepen kenmerken van een concept - ook als de groepen volgens Toulmin tot één niveau zouden horen - als ze zich onafhankelijk van elkaar kunnen ontwikkelen, tot verschillende domeinen. Zo onderscheid ik voor grammaticale concepten de volgende vier domeinen: 1) het empirische vorm-betekenis-domein. Dit domein acht ik op basis van het genoemde historische principe van vorm-betekenis-eenheid bij alle grammaticale concepten aanwezig. Tot dit domein behoren de formele en semantische kenmerken van een concept die worden vastgesteld op grond van taalobservatie. Dus, om één voorbeeld te noemen, Den Hertogs eerdergenoemde omschrijving van het lijdend voorwerp als ‘door het onderwerp in een gewijzigde toestand gebracht of door het onderwerp voortgebracht’ behoort typisch tot het empirische vorm-betekenis-domein. 2) het metatheoretische domein. Dit - niet altijd aanwezige - domein heeft betrekking op de eigenschappen die grammaticale concepten op basis van metatheoretische overwegingen krijgen toegekend. Dus bijvoorbeeld het a-semantische karakter van Paardekoopers definities van grammaticale concepten gaat terug op het metatheoretische domein. Het vloeit niet voort uit het werkelijk alleen naar de vorm kijken: als dat zo was zou Paardekooper bijvoorbeeld nooit zijn plan kunnen uitvoeren om ‘een volledige inventaris op te maken van alle werkwoorden met een lijdend voorwerp, en dan zien of syntaktische kriteria die oude morfologische kategorie helemaal of in hoofdzaak kunnen begrenzen’.27. Die begin-inventaris moet hij dan toch met semantische criteria aanleggen! De metatheoretische overweging dat grammaticale begrippen niet in termen van betekenissen mogen worden omschreven is dus medebepalend voor de definities. 3) het systeemdomein. Dit - niet altijd, maar wel meestal aanwezige - domein betreft de kenmerken die grammaticale concepten krijgen toegekend, niet door directe taalobservatie of metatheoretische overwegingen, maar door algemene overwegingen betreffende de opbouw van het totale grammaticale systeem. Die overwegingen kunnen ontleend zijn aan ideeën op allerlei nevengebieden, bijvoorbeeld filosofie, psychologie, logica, wiskunde, maar hun oorsprong kan ook puur taalkundig zijn. Bijvoorbeeld kunnen de 19e-eeuwse begrippen ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ van Becker of het structuralistische begrippenpaar ‘kern-bepaling’ als kenmerken van alle binaire grammaticale relaties,
Voortgang. Jaargang 11
256 op conto van het systeemdomein geschreven worden. Het systeemdomein kent altijd een ijkingspunt. Dit ijkingspunt wordt gevormd door de analyse van een type taalverschijnselen waar de systeembegrippen ook in het empirische vorm-betekenisdomein bevestigd worden. Voor ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ zijn bijvoorbeeld zinnen van het type ‘Jan werkt’ het ijkingspunt. Vanuit het ijkingspunt wordt geëxtrapoleerd over het hele taalsysteem, vaak tot in uithoeken waar de begrippen niet of nauwelijks steun uit het empirische vormbetekenis-domein ondervinden. 4) het herleidingsdomein. Dit - m.i. altijd aanwezige - domein bevat mechanismen die de grammaticus in staat stellen te beargumenteren dat vormen en betekenissen niet zijn wat ze lijken te zijn. Of het nu gaat om historische mechanismen als verbastering, psychologische als analogiewerking of puur taalanalytische als transformatie, in alle gevallen geven ze de mogelijkheid tot toekenning van niet-direct waarneembare kenmerken aan grammaticale concepten. Vaak wordt deze mogelijkheid benut om eenmaal toegekende, maar problematisch gebleken kenmerken in deze vorm te handhaven. Zo kan bijvoorbeeld door de aanname dat passieve zinnen herleid moeten worden tot een actieve basisvorm, het kenmerk ‘handelend’ van het concept ‘subject’ worden gehandhaafd: het ‘eigenlijke’ subject van ‘Het boek is door Kees verkocht’ is nu immers ‘Kees’, die tevens degene is die ‘de handeling verricht’. Domeinen zijn dus niet alleen clusters samenhangende eigenschappen van concepten, ze belichamen ook de argumentatiepatronen waarbinnen de toekenning van die eigenschappen plaatsvindt. Op beide punten kunnen domeinen hun onderlinge onafhankelijkheid manifesteren. Ten eerste staan de concept-eigenschappen, ingebracht door het empirische vorm-betekenisdomein soms haaks op de eigenschappen afkomstig uit andere domeinen. Dit heeft consequenties voor het historische principe van vormbetekenis-eenheid.28. Het Paardekooper-voorbeeld leert ons zo dat het principe alleen te verdedigen is als geabstraheerd wordt van het metatheoretische domein: daar werd en wordt het principe veelvuldig doorkruist. Voorts moeten we rekening houden met het systeemdomein: de categorieën zijn vaak alleen in aanzet, in het ijkingspunt, empirisch houdbare vorm-betekeniscategorieën, en verder slechts indirect, via extrapolatie. Ook het herleidingsdomein legt een restrictie op, nl. voor de gevallen waar vorm-betekenis-eenheid alleen geldt als men kijkt naar de basisvormen en -betekenissen waartoe herleid wordt. Dit betekent dat het principe van vorm-betekenis-eenheid vaak alleen op een abstract, niet-direct waarneembaar niveau geldt. Ten tweede kunnen de argumentatiepatronen van de verschillende domeinen langs elkaar heenwerken. Zo is bijvoorbeeld voor Bloomfield elk psychologisme taboe in het systeemdomein, maar in het metatheoretische domein hangt hij een behavioristisch psychologisme aan. Wundt's psychologisme beperkt zich
Voortgang. Jaargang 11
257 juist tot systeem- en herleidingsdomein, zijn metatheoretische visie is objectivistisch.29. Heel vaak lopen de patronen natuurlijk wel parallel. Bij bijvoorbeeld Hermann Paul zullen we weldra een op alle niveaus doorwerkend psychologisme aantreffen.
4. Grammatisch en psychologisch subject en predicaat 4.1. Overwegingen vooraf Ik zal nu laten zien dat veel wat onduidelijk is met betrekking tot de eind-19e-eeuwse splitsing van het begrippenpaar ‘subject-predicaat’ in een ‘grammatisch’ en een ‘psychologisch’ deel verhelderd kan worden met behulp van het voorafgaande. Daartoe zal ik eerst een globaal kader aangeven, waarbinnen vervolgens enkele problematische aspecten kunnen worden verduidelijkt. Tot het kader behoort in de eerste plaats het eerder genoemde historische principe: grammaticale categorieën zijn vorm-betekeniscategorieën. Dit houdt in dat de begrippen ‘grammaticale categorie’, ‘vorm’ en ‘betekenis’ in hun historisch adequate variant zó op elkaar betrokken zijn, dat elke categorie - impliciet of expliciet gekenmerkt is naar vorm èn betekenis. In de tweede plaats hoort tot het kader een hier niet nader uitgewerkt rationaliteitsconcept, dat gericht is op historische adequaatheid, zonder dat het tevens zakelijk geëxpliceerd, en dus filosofisch adequaat hoeft te zijn.30. Dit concept moet het met name mogelijk maken, conceptverandering rationeel te interpreteren, óók als de verandering niet, zoals binnen de meeste recente, filosofisch adequaat geachte rationaliteitsconcepten noodzakelijk is, voor een tevoren gesignaleerd probleem een oplossing inhoudt die beter is dan andere oplossingen. De introductie van psychologisch subject en predicaat naast het grammatische begrippenpaar is namelijk niet te beschrijven op de eerder in dit artikel geschetste ‘Popperiaanse’ manier waarop veel andere 19e-eeuwse grammaticale conceptveranderingen beschreven kunnen worden. Het is geen poging tot verbetering - via herstel van de correspondentie tussen vorm en betekenis - van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ onder de druk van tegenvoorbeelden.31. Belangrijk is daarom, dat het geen probleem voor het gehanteerde rationaliteitsconcept mag vormen, dàt het dat niet is. In de derde plaats: ik beschouw de begrippen ‘grammatisch’ en ‘psychologisch’ ‘subject’ en ‘predicaat’ als beweeglijke concepten. Het is dus niet zo dat ik bestaande begrippen, bijvoorbeeld ‘topic’ en ‘comment’ (of één van de andere gangbare vergelijkbare begrippenparen) terugprojecteer in het verleden. Dit laatste is de invalshoek vanwaaruit psychologisch subject en predicaat meestal in de vakliteratuur worden beschouwd. De benadering is
Voortgang. Jaargang 11
258 dan inventariserend. De begrippen zijn niet zózeer veranderd, dat er gevaar is voor dramatisch uiteenlopen van zaak- en handelingsexplicatie. Wel is er op kleine schaal sprake van zeer veel verandering en variatie, zowel vroeger als nu; daarom is het bij dit soort terug-projecties zaak, goed na te gaan welke variant van het oude begrippenpaar gelijkgesteld kan worden aan welke van het recentere, onder het opzicht waaronder de gelijkstelling plaatsvindt. Voorts dreigt als altijd het eerder geschetste gevaar dat de chronologische inventarisatie ‘vertaald’ wordt als een ‘ontwikkeling’, waardoor het werkelijke intellectuele proces onzichtbaar blijft Voor het achterhalen daarvan, wat mijn bedoeling is, is de gelijkstelling met topic en comment onbruikbaar. Voor de rationele interpretatie van de opkomst van de begrippen vormen namelijk precies die aspecten belangrijke problematische punten, die samenhangen met iets waarvan bij alle vormen van gelijkstelling geabstraheerd wordt: het feit dat de oudere noties in verband worden gezien met subject en predicaat, en niet tot een afzonderlijk, communicatief of informatie-structureel, niveau worden gerekend. Ik zal nu ingaan op twee van die problematische punten, en laten zien dat ze kunnen worden verhelderd als we rekening houden met de verschillende domeinen van grammaticale concepten. Ik zal hierbij steeds Paul als voorbeeld gebruiken. Eerst de feiten: het onderscheid tussen grammatisch en psychologisch subject en predicaat is voor het eerst gemaakt in de tweede helft van de 19e eeuw door Von der Gabelentz, op grond van een type grammaticale observaties dat al iets eerder te vinden is bij Weil, Becker en Steinthal, en zelfs al ver vóór de 19e eeuw in het Ruygh Bewerp van Spiegel (1585).32. Von der Gabelentz verantwoordt ze als eerste via een splitsing van subject en predicaat in twee begrippenparen. Alle vier de resulterende begrippen worden als grammaticale categorieën beschouwd. Op grond van het feit dat in een zin als ‘Morgen is mijn verjaardag’ de subject-betekenis aan ‘morgen’ is gehecht, noemt Von der Gabelentz ‘morgen’ psychologisch subject, terwijl ‘mijn verjaardag’ grammatisch subject is. Het onderscheid tussen psychologisch en grammatisch subject is voor Von der Gabelentz gekoppeld aan woordvolgorde. Paul en Wegener, die even later een gelijksoortig onderscheid hanteren, koppelen het in de eerste plaats aan zinsaccentverschijnselen.
4.2. De uitzonderingspositie van subject en predicaat Onze eerste vraag is nu, waarom we alleen zo'n begrippensplitsing kennen bij subject en predicaat. Waarom geen grammatisch en psychologisch indirect object, of bepaling van gesteldheid? Helemaal waar is het trouwens niet dat
Voortgang. Jaargang 11
259 splitsing bij andere begrippen totaal ontbreekt. We kennen het zgn. ‘logisch object’, dat soms van het ‘grammatisch object’ wordt onderscheiden, met name ter aanduiding van het grammatisch subject van passieve zinnen. En begin deze eeuw verdedigt Vossler dat de splitsing in een grammatisch en een psychologisch deel van toepassing is op alle grammaticale categorieën, maar hij werkt deze gedachte niet uit.33. In de praktijk vinden we dus nooit in bijvoorbeeld ‘Hij voert de eenden’ ‘de eenden’ als psychologisch indirect voorwerp aangeduid, noch in ‘De sfeer maakt hem ziek’ ‘de sfeer’ als psychologisch oorzakelijk voorwerp of oorzakelijke bepaling. Wat maakte dat de toepasbaarheid van de subjectsbetekenis op zinsdelen die formeel niets subject-achtigs hebben, kon leiden tot de conclusie dat ze dan ook op een of andere manier onderwerp moesten zijn? En dat die wijze van redeneren zich vrijwel tot dit zinsdeel en het eraan complementaire predicaat beperkte? Waaròm werd hier niet de eerder beschreven, ‘Popperiaanse’ strategie toegepast van sleutelen aan vorm- en betekeniskenmerken van categorieën net zolang tot de vorm-betekeniscorrelatie weer klopt? Door een enkeling is dat trouwens wel degelijk gedaan. Om te beginnen door Weil, die al in 1844 op grond van dezelfde soort observaties als Von der Gabelentz, Wegener en Paul deden, tot de conclusie kwam dat kennelijk de subject-predicaat-relatie niet correspondeert met de betekenis ‘het predicaat zegt iets over het subject’. Hij zoekt daarom een andere semantische invulling voor deze grammaticale noties. Die is niet moeilijk te vinden gezien het feit dat subject en predicaat van oudsher nog een andere interpretatie hadden. De begrippen werden niet alleen beschouwd binnen het schema van ‘prediceren over’, of ‘een eigenschap toekennen aan’, maar ook binnen het schema van de ‘handeling met participanten’: het predicaat als de handeling en subject, object etc. in de verschillende participantenrollen. Wat Weil nu doet is de begrippen exclusief vastpinnen op dit laatste schema. In 1882 volgt Kern dezelfde strategie, en wat later - waarschijnlijk in diens voetspoor - ook Den Hertog.34. De vraag is dus nu, waarom subject en predicaat als enige begrippen ook aanleiding hebben gegeven tot splitsing in een psychologisch en grammatisch begrippenpaar. We moeten er hierbij echter voor oppassen dat beide stappen (beperking tot het participantenschema resp. splitsing) niet worden geïnterpreteerd als alternatieve oplossingen voor het probleem: hoe krijgen we de noties subject en predicaat weer kloppend nu blijkt dat in zinnen als ‘Morgen is mijn verjaardag’ de formele en semantische kenmerken niet samengaan? Nergens blijkt namelijk dat een dergelijk probleem de achtergrond van de splitsing vormt, hoewel de bewuste observaties natuurlijk wel werden gedaan. Veeleer is het zo dat die observaties de bewuste
Voortgang. Jaargang 11
260 grammatici direct nopen tot de visie: ‘morgen’ is het ‘eigenlijke’ subject. De vraag moet dus zijn: waarom gaat er juist bij subject en predicaat van de betekenis zo'n dwingende kracht uit dat de observaties zo en niet anders worden geïnterpreteerd? Ik denk dat dit alleen begrijpelijk wordt als het systeemdomein in de beschouwing betrokken wordt. Paul zag subject en predicaat als kernbegrippen van het grammaticale systeem. Het ijkingspunt vanwaaruit geëxtrapoleerd werd was de zin als gedachte. Algemeen werd de subject-predicaat-relatie aan het einde van de 19e-eeuw nog in de eerste plaats op gedachte-niveau geïnterpreteerd. Men schroomde niet, te streven naar nauwkeurige vaststelling van wat er op dit niveau precies gebeurt als iemand bijvoorbeeld ‘het gras is groen’ denkt, of een andere zin van dit type, dat geacht werd de structuur van de gedachte optimaal weer te geven. Ook kreeg deze exercitie vaak een onto- en fylogenetische component: men stelde zich voor hoe het jonge kind en de primitieve mens spreken en denken in eenvoudige zinnen en gedachten. Telkens staan subject en predicaat hierbij centraal als de oudste en meest fundamentele categorieën. Complexere gehelen ontstaan nu volgens Paul door toevoeging van nieuwe predicaties. Zo zijn alle grammaticale relaties in wezen subject-predicaat-relaties. Volgens deze visie wordt het handeling-met-participanten-schema pas op een later tijdstip in de taalontwikkeling in dit pure systeem ingevoegd. Deze invoeging betreft de vorm (het ontstaan van naamvalsuitgangen) en de betekenis (agens, patiens etc.). De kern van de grammaticale begrippen zelf blijft niettemin onveranderd: dankzij de rol van het predicerings-schema in het systeem-domein blijft dit schema de belangrijkste semantische kenmerken aandragen. Het ijkingspunt van het geëxtrapoleerde predicerings-schema bleef de zin als gedachte, met zijn twee altijd aanwezige, noodzakelijk geachte elementen, waarvan de onderlinge semantische relatie nauwkeurig was vastgesteld.35. Van de analyse van een zin in subject en predicaat als representanten van deze gedachte-elementen gaat dus een dwingende kracht uit: deze analyse is het aangrijpingspunt voor het hele grammaticale systeem. Vergeleken met deze positie van Archimedisch punt, verbleekt het belang van andere zinsdeelbetekenissen. De andere zinsdelen zijn èn niet absoluut noodzakelijk om van een gedachte of van een zin te kunnen spreken, èn hun betekenis werd als meer veranderlijk, toevallig en taal-specifiek beschouwd. Daardoor krijgen deze zinsdeelbetekenissen niet het determinerende vermogen dat de subject-predicaat-betekenis via het systeem-domein had verworven. Tegen deze achtergrond wordt het begrijpelijk dat de observatie van de semantische verhoudingen in een zin als ‘morgen is mijn verjaardag’ kon leiden tot de prompte reactie: ‘morgen’ is het ‘eigenlijke’ subject.
Voortgang. Jaargang 11
261
4.3. Vormen zonder betekenis? Het tweede probleem dat de subject-predicaatsplitsing oproept, betreft de botsing met het historische principe van vorm-betekenis-eenheid die deze splitsing lijkt te veroorzaken. Dit type probleem rijst zodra vormloze betekenissen of betekenisloze vormen niettemin als grammaticale categorieën worden beschouwd. Bij de splitsing van subject en predicaat lijkt dit inderdaad zo te zijn. Merkwaardig is het, dat critici van de splitsing, zoals bijvoorbeeld Hjelmslev, hier vaak vormloze betekenissen menen te signaleren.36. Zij veroordelen met name de ‘psychologische’ helft van het begrippenpaar als ‘psychologisch apriorisme’, waarmee bedoeld werd dat psychologische categorieën zonder linguïstische (lees: formele) relevantie aan de taal werden opgelegd. Ik noem dit merkwaardig, omdat het met de vormloosheid van deze categorieën eigenlijk nog wel meevalt. Hoe onduidelijk een en ander soms ook moge zijn, enig formeel correlaat krijgen het psychologisch subject en predicaat steeds toch wel toegekend. Of het nu gaat om woordorde- of zinsaccentverschijnselen of een combinatie van deze twee, er is geen verdediger van de subject-predicaat-splitsing - althans niet in de grammatica; in de logica en de psychologie ligt het anders - die helemaal geen systematisch verband legt met vormverschijnselen. Anders is het gesteld met het grammatische subject en predicaat. Die blijven in zinnen waar hun psychologische correlaten zich ‘elders’ bevinden, als betekenisloze vormen achter. Als bijvoorbeeld in ‘Morgen is mijn verjaardag’ ‘morgen’ als eerste zinsdeel de subjectsbetekenis draagt, is er geen vaste betekenis meer beschikbaar voor het formele grammatische subject ‘mijn verjaardag’. Nu is hiervóór al gesuggereerd dat vorm-betekeniscorrespondentie soms gezocht moet worden op een abstract niveau, waartoe de waarneembare vormen of betekenissen herleid worden. Bij Paul lijkt hier inderdaad een aanknopingspunt te liggen. Hij neemt om te beginnen aan dat in de loop van de taalgeschiedenis de syntactische geleding van een zin kan veranderen, zonder dat dit in de vorm tot uitdrukking komt. Ik noem één van zijn voorbeelden. In een Franse zin als ‘Il n'a pas d'argent’ is ‘d'argent’ oorspronkelijk een bijvoeglijke bepaling bij het lijdend voorwerp ‘pas’; ‘hij heeft geen stap geld’ is de oorspronkelijke betekenis. Later werd ‘pas’ als adverbiaal deel van de negatie opgevat en bleef ‘d'argent’ als enig lijdend voorwerp over, maar behield de vorm die paste bij de oude rol van bijvoeglijke bepaling. Het effect van dit soort herleidingen is steeds dat het mogelijk wordt, in de ‘basisvorm’ vorm-betekeniscorrespondenties te signaleren die ontbreken in de direct waarneembare vorm. Van discrepantie tussen vorm en betekenis is in dit soort zin-
Voortgang. Jaargang 11
262 nen dus geen sprake als uitgegaan wordt van de historische basisvorm waartoe zij herleid worden. Een dergelijk herleidingsmechanisme neemt Paul aan als hij de zin ‘Karel gaat morgen naar Berlijn’ analyseert in allerlei verschillende geledingen van psychologisch subject en predicaat, die corresponderen met verschillende accentpatronen. Oorspronkelijk is de zin volgens Paul vierledig: elk volgend zinsdeel fungeert als een nieuw predicaat. ‘Morgen’ en ‘naar Berlijn’ zijn beide predicaat bij het dan als subject fungerende ‘gaat’. Deze vierledigheid acht hij nog aanwezig als de zin gebruikt wordt ‘bij rustige, samenhangende beschrijving’, waarbij alle zinsdelen ongeveer gelijkwaardig zijn. Is een deel van het in de zin beweerde de hoorder reeds bekend, dan ontstaat door verandering van de syntactische geleding een rolwisseling. De zin wordt tweeledig, met een sterk op de voorgrond tredend psychologisch predicaat, dat als belangrijkste doel van de mededeling ook zinsaccent krijgt. Paul heeft in dit geval ook een verklaring voor de ‘rolwisseling’: de ‘verrijking’ van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ met het handeling-en-participantenschema betekende tegelijk een beperking: semantische rollen èn de prediceringsrelatie moeten door één begrippenpaar worden uitgedrukt. Daar de in oudere taalstadia heersende vrijheid om begrippen willekeurig te combineren tot een subject en een predicaat in feite niet verdwenen is, zoekt die vrijheid zich een uitweg in rolwisseling, waardoor alle mogelijke prediceringsrelaties tussen zinsdelen mogelijk worden.37. Of het nu gaat om historische of psychologische banden - daarin is Paul zeer ambivalent -, het is duidelijk dat grammatisch en psychologisch subject en predicaat erdoor aaneengesmeed worden tot een geheel met vorm èn betekenis: in de ‘oorspronkelijke’ vierledige zin dragen het grammatische subject en predicaat ook de subject- resp. de predicaat-betekenis. Van strijdigheid met het historische principe van vorm-betekeniseenheid is dus geen sprake, als we er rekening mee houden dat dit principe werkzaam is op een abstract niveau, dat gebaseerd is op mechanismen die behoren tot het herleidingsdomein.
5. Slotopmerkingen De veranderingen die grammaticale concepten ondergaan behoren tot de meest onthullende signalen van het taalkundig denken in een bepaalde periode. Voor een adequate reconstructie van dergelijke veranderingen is het nodig, dat de geschiedschrijver er zich van bewust is, dat zijn eigen begrippen onontkoombaar als interpretatiekader fungeren. Dit verplicht hem ertoe, zijn grammaticale begrippen via handelingsexplicatie te ijken, zodat een historisch adequaat begrippenkader de historische interpretatie stuurt. Historische prin-
Voortgang. Jaargang 11
263 cipes, wortelend in de handelingsexplicatie van concepten, vormen zo de achtergrond waartegen historiografische problemen gesteld en opgelost worden. Bij het oplossen van problemen moet bovendien rekening gehouden worden met de veelvormigheid van grammaticale concepten, tot uitdrukking komend in de diversiteit aan domeinen die elk op betrekkelijk onafhankelijke wijze de identiteit van concepten meebepalen. Op deze wijze blijken de hier kort besproken problemen rond de splitsing van subject en predicaat in een ‘grammatisch’ en een ‘psychologisch’ element, dichter bij een oplossing gebracht te kunnen worden.
Eindnoten: 1. Vgl. H. Koningsveld, Het verschijnsel wetenschap. Een inleiding in de wetenschapsfilosofie. Amsterdam, 1977, hs. 5. 2. Deze formulering is voorlopig. In par. 3 zal een wat complexer beeld van grammaticale concepten ontvouwd worden. 3. Vgl. C.G. Hempel, Aspects of scientific explanation and other essays in the philosophy of science. New York etc., 1965, p. 453-457. 4. Nederlandse voorbeelden van concept-georiënteerde geschiedschrijving van de grammatica zijn te vinden in noot 13. Recentere voorbeelden dan de daar genoemde zijn: J.A. le Loux-Schuringa, Samenhangrelaties in de negentiende eeuwse zinsgrammatica in Nederland, Dordrecht, 1985, en L. van Driel, ‘Subject-onderscheidingen in de logische analyse van Roorda, te Winkel en Brill’, in: Tabu 17, 1989, p. 71-84. 5. Vgl. E. Elffers en S. de Haan, ‘Traditionele en moderne grammatika. Een historisch-methodologische beschouwing’. In: Spektator 9, 1980, p. 405-432. Den Hertogs karakterisering van het lijdend voorwerp staat in: C.H. den Hertog, Nederlandsche Spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal-)onderwijzers. le stuk, De leer van den 6. 7.
8.
9. 10.
11. 12.
enkelvoudigen zin. Amsterdam, 19032, p. 42. Vgl. K.R. Popper, ‘On the sources of knowledge and ignorance’. In: Conjectures and refutations. The growth of scientific knowledge. Londen, 1969, p. 3-33. Ik ontleen deze formulering aan Dehue, die laat zien dat in de geschiedschrijving van de psychologie deze benadering, ondanks de schijn van het tegendeel, nog volop doorwerkt. Zie T. Dehue, ‘Hedendaags presentisme in de wetenschapsgeschiedenis, nader geillustreerd aan het ‘Leids contextualisme’. In: Kennis en methode, 11, 1987, p. 379-389. G. Frege, The foundations of arithmetic, vert. J.L. Austin, Oxford, 1950, p. vii. Geciteerd in: S. Toulmin, Human understanding. The collective use and evolution of concepts. Princeton, 1974, p. 56. Den Hertog, Nederlandsche Spraakkunst, p. 6, cf. noot 5. Wat wij geneigd zijn te zien als grammaticale conceptverandering, wordt door oudere grammatici overigens zelden als een ‘nog niet zien hoe het zit’ beschouwd. Veeleer zien 19e- en ook nog wel 20e-eeuwse grammatici dergelijke veranderingen als puur didactische wijzigingen van de middelen om leerlingen de bewuste waarheden te leren onderkennen. Zie voor deze ‘didaktische vermomming’ Elffers en de Haan, ‘Traditionele en moderne grammatika’. Vgl. I. Lakatos, Proofs and refutations. The logic of mathematical discovery. Ed. J. Worrall and E. Zahar. Londen etc. 1976. Vgl. de felle kritiek van Aarsleff op ‘the absurd belief, doctrinal in the history of linguistics, that with Bopp and a few Germans the study of language, at a stroke, became “scientific”, or if you wish with Bloomfield in the 1930's’ (H. Aarsleff, ‘Bréal vs. Schleicher: linguistics and philology during the later half of the nineteenth century’. In: H.M. Hoenigswald (ed.), The European background of American linguistics. Dordrecht, 1979, p. 91).
Voortgang. Jaargang 11
13. Vgl. W.J.H. Caron, ‘Wat is een lijdend voorwerp?’ In: Forum der Letteren 8, 1967, p. 1-12, en J. van der Laan, ‘De teorie van het naamwoordelijk gezegde’. In: De Nieuwe Taalgids, 27, 1933, p. 342-361. Beide artikelen zijn overigens niet puur historisch. Zoals de titels al suggereren, worden er ook taaltheoretische conclusies over de concepten zelf getrokken. Dat dergelijke conclusies zouden kunnen steunen op speurwerk naar de oorsprong van de begrippen, wordt ingegeven door de in het historisme wortelende identifikatie van oorsprong en essentie, die als ‘genetic fallacy’ terecht bekritiseerd wordt. 14. Vgl. voor de eerste uitspraak J.M. van der Horst, ‘Grammatica als studie van taaltekens’. In: Historische grammatica en taaltekens, Alblasserdam 1986, p. 173; voor de tweede N. van Wijk, Phonologie, 's Gravenhage, 1939, p. 11. 15. Weer kan een vergelijking met de taalkunde zelf verhelderend werken: hoewel taal permanent verandert, kunnen we toch heel goed, via abstractie van bepaalde typen verandering, eigenschappen van bijvoorbeeld ‘het 20e-eeuwse Nederlands’ vaststellen. 16. Zoals onderkend wordt zowel binnen de geschiedfilosofie (het re-enactment-principe) als binnen de logisch-semantische filosofie (het door o.a. Quine verdedigde ‘principle of charity’), houdt de aanname van rationaliteit van de historische actor in dat men bij (historische) interpretatie zichzelf als model neemt. Het niveau van abstractie waarop dit gebeurt varieert echter: kennis van de historische situatie kan een reden vormen, de historische actor geen replica van ons eigen concept toe te schrijven omdat dit in die omstandigheden ook niet door ons gevormd zou zijn. 17. Explicatie of reconstructie is de begripspendant van theorievorming. Mijn onderscheid in zakelijke en handelings-explicatie begint in wezen met de erkenning dat er een verschil is t.a.v. wat vanuit beide gezichtspunten als clear cases beschouwd kan worden. 18. Kiezen voor een op handelingsniveau geëxpliceerd begrip betekent niet: het begrip historiseren, d.w.z. zonder meer uitgaan van de begripsvariant van de historische actor zelf. Deze strategie (vaak gepropageerd als het ‘in eigen termen’ beschrijven van het verleden) helpt ons alleen als we al uit kunnen gaan van een op handelings-niveau geëxpliceerd concept waar de actors-variant binnen past. Is dat niet zo, dan hanteert de historische actor bijvoorbeeld een voor ons onbegrijpelijk begrip ‘taalwetenschap’, dat hooguit object, en geen uitgangspunt van historische interpretatie kan zijn. 19. Dat naïef-realisten de zakelijke explicatie van een term ook op het handelingsniveau toepassen, is begrijpelijk vanuit hun absolutistische conceptvisie. Opmerkelijker is het dat in de recente wetenschapstheorie, - ik denk aan Lakatos, Laudan, Toulmin -, waar men èn doordrongen is van de feilbaarheid van alle theorieën en concepten, èn de historische adequaatheid hoog in het vaandel schrijft, niettemin aan een verstard, op zakelijke adequaatheidseisen gebaseerd rationaliteitsconcept wordt vastgehouden als basis voor wetenschapsgeschiedschrijving. Ten dele is het laten samenvallen van een zakelijk en historisch adequaat concept van wetenschappelijke rationaliteit toe te schrijven aan de - vanuit de bestudering van de natuurwetenschappen begrijpelijke - vooronderstelling dat rationele wetenschapsbeoefening ook noodzakelijkerwijs wetenschappelijke vooruitgang bewerkstelligt. Deze aanname is onnodig: zoals het verliezende spel van een slecht schaker niettemin beschreven kan worden als het weliswaar op een ongelukkige manier - toepassen van de schaakregels, zo kan ook wetenschapsbeoefening rationeel zijn en toch geen theoretische verbetering inhouden (terwijl bovendien - in het zakelijke vlak - discutabel is wat een goed schaakspel, resp. theoretische verbetering is). In deze zin verdient ook het Popperiaanse beeld van conceptverandering aan het begin van par. 2 bijstelling. Eenzelfde identificatie van zakelijke en handelingsexplicatie doet zich overigens - met vergelijkbare problematische gevolgen - voor bij gangbare economische en besliskundige modellen voor rationeel handelen (vgl. P. Thagard en R.E. Nisbett, ‘Rationality and charity’, in: Philosophy of Science, 50, 1983, p. 250-267). Het loslaten van de zakelijke adequaatheidseis voor het rationaliteitsconcept heeft vèrgaande gevolgen voor de wetenschapsgeschiedschrijving. Iets daarvan komt in par. 4 aan de orde. Zie verder E. Elffers, The historiography of grammatical concepts. In voorbereiding. 20. In par. 4 is een concreet voorbeeld van deze sturende werking aan de orde. Zie verder E. Elffers, ‘Eenheid van vorm en betekenis: een constante in het grammatisch denken?’ In: Spektator 19, 1990. p. 120-144. 21. Dit soort interessantheid wordt door Chomsky duidelijk onderscheiden van interessantheid uit theoretisch-verklarend oogpunt (vgl. N. Chomsky, Language and responsibility, Hassocks, 1979, p. 58 vlgg.). Overigens deel ik Chomsky's ongedifferentieerde en wat dédaineuze kijk op het eerste type interessantheid niet. Er is binnen dit type sprake van zeer verschillende (en daardoor verschillend te beoordelen) opzichten waaronder iets interessant kan zijn. De manier
Voortgang. Jaargang 11
22. 23. 24.
25. 26. 27. 28. 29.
30. 31. 32.
33.
34.
35.
waarop historische verschijnselen direct, los van iedere reconstructiearbeid, dus in wezen anachronistisch, tot ons kunnen spreken, is er één van. De eigen waarde hiervan, naast het serieuze interpretatiewerk, wordt bepleit door I. Hacking in ‘Five parables’, in: R. Rorty, J.B. Schneewind en Q. Skinner (eds.), Philosophy in history, Cambridge, 1985, p. 103-124. Vgl. W.J. van der Dussen, Filosofie van de geschiedenis, Muiderberg, 1986, p. 131. Vgl. P.L. Heath, ‘Concept’, in: P. Edwards (ed.), The Encyclopedia of Philosophy, New York etc., 1967, dl. 2, p. 177-180. Dit toeschrijven moet worden opgevat in de zwakke, niet-mentalistische betekenis van ‘being true of’, conform mijn standpunt in ‘Is taalkunde wel een soort psychologie?’ (Spektator 8, 1978, p. 1-28). Vgl. H. Glinz, Geschichte und Kritik der Lehre der Satzglieder in der Deutsche Grammatik, Bern, 1947. Zie voor Van der Horst noot 14. Vgl. S. Toulmin, Human understanding. The collective use and evolution of concepts. Princeton, 1974, p. 182-184. Vgl. P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-Syntaxis, Eindhoven z.j. (5e dr.), p. 144. Vgl. Elffers, ‘Eenheid van vorm en betekenis’. Ik ga hier voorbij aan het feit dat de begrippen ‘psychologisme’ en ‘objectivisme’ - zelfs als men ze uitsluitend per domein hanteert - een verschillende inhoud krijgen, afhankelijk van de visie van de historiograaf. Hierdoor komt Wundt ook metatheoretisch wel eens in het psychologistische kamp terecht, en Bloomfield in het objectivistische. Vgl. E. Elffers, ‘Was taalkunde ooit psychologie? In: J. den Besten, A.M. Duinhoven en J.P.A. Stroop (red.), Vragende wijs, Amsterdam, 1990, p. 179-186. Voor nadere uitwerking verwijs ik naar E. Elffers, The historiography of grammatical concepts. Over wat het wèl is zijn geen algemene uitspraken te doen: dit verschilt per grammaticus. Ik verwijs hiervoor naar Elffers, The historiography of grammatical concepts. Von der Gabelentz' eerste publikatie waarin de begrippen ‘psychologisch subject en predicaat’ aan de orde zijn, is het artikel ‘Ideen zu einer vergleichenden Syntax’, in: Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft 6, 1869, p. 376-384. Tegenover het ‘logisch object’ stond het ‘logisch subject’. Dit kon van het grammatisch subject verschillen in zowel passieve zinnen (waar het in de bepaling van de handelende persoon uitgedrukt wordt) als in onpersoonlijke zinnen als ‘het regent’ en ‘er wordt gedanst’. Het - hier niet besproken - historische verband tussen dit begrippenpaar en het ‘psychologische’ begrippenpaar loopt met name via onzekerheden over het logische subject van dit laatste type zinnen. Terminologische overlappingen zijn uit dit historische verband verklaarbaar. Vosslers ideeën staan in zijn Gesammelte Aufsätze zur Sprachphilosophie, München, 1923. Vgl. H. Weil, De l'ordre des mots dans les langues anciennes comparées aux langues modernes. Paris, 1844 (Engelse vertaling van Ch.W. Super 1887 in reprint verschenen, met toelichtingen van A. Scaglione, Amsterdam, 1978); F. Kern, Deutsche Satzlehre. Eine Untersuchung ihrer Grundlagen. Berlin, 1882; Den Hertog, Nederlandsche Spraakkunst. Het handeling-plus-participantenschema leidt overigens natuurlijk evenmin tot geheel probleemloze vorm-betekeniscorrespondentie; daarvan getuigt o.a. de in noot 33 toegelichte splitsing in ‘logisch’ en ‘grammatisch’ subject en object. Zowel de al of niet noodzakelijke tweeledigheid van ‘oordelen’, als de precieze inhoud van de relatie tussen de twee leden waren trouwens in de tweede helft van de 19e eeuw onderwerp van uitvoerige discussies in de grammatica, logica en psychologie (overigens zonder dat deze discussies een ‘interdisciplinair’ karakter hadden; veeleer waren de disciplinegrenzen aanzienlijk vloeiender dan nu).
Paul verdedigt in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte (Halle, 18862) de noodzakelijke tweeledigheid van de zin op psychologisch niveau, en een, op Herbart geïnspireerde, betrekkelijk inhouds-arme subjectpredicaat-relatie: het gaat om niet meer dan de ‘verbinding’ van twee denkbeelden (‘Vorstellungen’), die zich alleen door hun chronologische volgorde in de denk-act als subject of predicaat kwalificeren. 36. Vgl. L. Hjelmslev, Principes de grammaire générale. Kopenhagen, 1928. 37. De relevante passages staan in H. Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte, hs. 16.
Voortgang. Jaargang 11
269
Personalia N. van der Blom, classicus, schreef Grepen uit de geschiedenis van het Erasmiaans Gymnasium en publiceerde over o.m. Erasmus en detail-onderwerpen uit de oudere Nederlandse literatuur. C. van Bree is hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de R.U. Leiden met als vakken historische taalkunde en taalvariatie; publiceerde over historische grammatica, dialectsyntaxis en sociodialectologie. Geert H.M. Claassens is als AIO werkzaam aan het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij bereidt een proefschrift voor over de Middelnederlandse kruisvaartromans. H. Duits is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij publiceert over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Els Elffers is universitair docent Moderne Taalkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Terrein van onderzoek: geschiedenis van de 19e- en 20e-eeuwse syntaxis; methodologische aspecten van de taalwetenschap en haar geschiedschrijving. S.A.J. van Faassen is hoofd afdeling Documenten van het Nederlands Letterkundig Museum en Dokumentatiecentrum te 's-Gravenhage. E.J. Folkers-Loosjes is lerares Nederlands aan het Dag/Avondcollege Contardo Ferrini te Amsterdam. Zij publiceerde op het gebied van de negentiende eeuw. M.A. Mooijaart is werkzaam als oio op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden. Zij doet onderzoek naar Vroegmiddelnederlandse taalvariatie. H. Reeser is kenner van de letterkunde van de 19e eeuw. Hij publiceerde eerder over mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint en H.C. Andersen. Saskia S.A. van Rijnswou is in 1990 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam afgestudeerd in de moderne Nederlandse letterkunde. A. Agnes Sneller is historisch taalkundige en filosoof. Zij is als docent verbonden aan de Hogeschool Rotterdam e.o., FEO, sectie Nederlands en aan de vakgroep Nederlands van de RUL. A.T. Zuiderent is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij publiceert over moderne Nederlandse letterkunde.
Voortgang. Jaargang 11