Volledige werken 34. Levenslust Hendrik Conscience
bron Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll34_01/colofon.php
© 2010 dbnl
5
Levenslust I Zonderlinge drift, die eensklaps de bewoners van Europa aangrijpt! Overal, in steden en dorpen, is men bezig met koffers en malen in gereedheid te brengen; landkaarten worden geraadpleegd, reisplannen overwogen. Het hart van allen snakt naar ruimte; ongeduldig verlangen glinstert in aller oogen; men juicht en klapt in de handen bij elken vreemden naam, die als een lichtpunt de voorgenomene vaart afbakent. Oostende, Parijs, Amsterdam, Rijnland, Italië, hoe wordt gij begroet als de belofte van een onzeglijk genot! - Maar toch, de naam, die meer dan andere kreten van hoop en geestdrift opwekt, is de uwe, o meesterstuk van den goddelijken kunstenaar, is de uwe, o grootsch en gezegend Zwitserland! Hoor die bede, opstijgend van de boorden der Schelde! Het is de stem eens grijsaards, die met eenen traan in de oogen uitroept: ‘Dank, o God! ik zal dus Zwitserland toch eens zien, voordat ik sterve!’ Vanwaar die plotselinge reiskoorts? Wie geeft dan de zielen vleugelen? Ha, een gansch jaar van arbeid, zorg en worsteling is weder voorbij. De rechters hebben gevonnist, de advocaten gepleit, de studenten geblokt, de renteniers gespaard, de kooplieden gerekend, gewaagd en gevreesd; maar nu, hoezee! nu is de maand van September daar! Lieve, prachtige maand! Hoe helder hare dagen, hoe mild
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
6 hare zon, hoe vol levenskracht hare lucht! Siert zij niet het groen met zulke bekoorlijke tinten, als wilde zij elk blad tot eene bloem vervormen? Werpt zij niet over bergen en dalen het doorschijnend purper, dat zich tusschen alle voorwerpen indringt en de gansche natuur, met zachte droomtinten omhuld, meer aanlokkend voor het oog der menschen maakt? O, ja, zij is de bewaarster van de giften des jaars. Karig en met omzichtigheid zijn deze door hare voorgangsters uitgedeeld geworden, maar wat er nu nog van overblijft, stort de weldadige September-maand in eens over Europa uit, opdat de mensch, voordat de droeve winter kome, zich nog eens voele herleven te midden eener tweede en schoone lente. Zij is insgelijks de maand des verlossing en der vrijheid. Die het gansche jaar zich hebben afgesloofd met zorgen, denken of rekenen, ontneemt zij glimlachend den verdrietigen last van het dagelijksch leven, en roept hun toe: ‘Sursum corda, bevoordeelden der aarde! Vooruit, vooruit, de wijde wereld in! Geniet meer en dieper binnen den tijd van mijnen korten duur, dan in gansch het jaar, dan in uw gansch leven misschien. Op weg, op weg, gij zijt vrij van plicht, van arbeid en van zorg!’ Reeds krielen de ijzeren wegen en stoombooten van Engelschen, Russen, Franschen, Duitschers; de eenen ijlden naar het Oosten, de anderen naar het Noorden, de meesten echter naar het Zuiden... en in de standplaatsen en in de gasthoven galmen allerlei talen dooreen, als dreigde eene nieuwe spraakverwarring de wereld... Tusschen allen, die de komst dezer September-maand met koortsig verlangen hadden afgewacht, waren er zeker geenen zoo gelukkig als Herman Van Borgstal en Max Rapelings. Gebuurjongens en vrienden sedert hunne kindsheid, hadden zij te zamen ter school gegaan, te zamen de leerlangen der universiteit gevolgd en insgelijks terzelfdertijd hun eerste examen afgelegd, alhoewel Herman de rechten studeerde en Max zich tot het uitoefenen der geneeskunde bestemde. Deze nauwe vriendschap had hen sterk gemaakt tegen vele verleidingen van het uitspattend studentenleven, en hun hart
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
7 in ruime maat de frissche begoochelingen der eerste jonkheid laten behouden, des te meer daar hunne ouders in de universiteitsstad woonden, en zij dus niet vroegtijdig van den huiselijken haard werden verwijderd. Zij had hen tevens tot vlijt aangespoord, dewijl hun innigste wensch was, elkander in vorderingen en in geleerdheid gelijk te blijven. Gedurende, hunne studiën op de hoogeschool hadden zij telkens een gedeelte van hunnen vacantie-tijd doorgebracht te Oostende, de Blankenberge of te Spa; ja, zij hadden zelfs eens bijna geheel het schilderachtige Ardennenland doorgereisd. Hunne ouders waren zeer welhebbend en bezaten een schoon burgerfortuin - de moeder van Herman bovenal - en zij beloonden den ijver en de vorderingen hunner zonen door hun, alhoewel met mate, de middelen ter hand te stellen om in het vrije leven nieuwen moed et nieuwe krachten tot het hervatten hunner zware studiën te putten. Max Rapelings had eenen oom, die het jaar te voren den nazomer in Zwitserland had doorgebracht. Deze had zijnen neef zooveel wonders van de ontzaglijke Alpennatuur verteld, en de laatste had met zijnen vriend Herman zoo dikwijls daarover gesproken, dat in hen een vurig verlangen was ontstaan, om ook eens het schoone vaderland van Willem Tell te kunnen bezoeken. In den loop van het jaar zouden zij beiden hun laatste examen afleggen, indien Max Rapelings door verdubbelde inspanning zich machtig genoeg kon maken om in eenen zelfden zittijd twee moeilijke proeven te doorstaan. Het scheen hun eene uiterst lastige taak, en zij twijfelden, of het hun wel mogelijk zou zijn te gelukken. Daarenboven, de gedachte dat zij misschien voor de eerste maal zouden te kort schieten en eene buis krijgen, zooals de studenten zeggen, verchrikte hen. Zij waren dus op het punt te beslissen liever een jaar langer de lessen des hoogeschool te volgen: de zweep des noods lag hun toch niet op den rug. Maar hunne ouders, om hun aan te moedigen, zeiden hun enkel deze woorden: ‘Wordt Herman dit jaar advocaat en Max geneesheer, dan
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
8 moogt gij te zamen, vooraleer ernstig in het burgerlijk leven te treden, eene reis door Zwitserland doen.’ ‘Ha, naar Zwitserland! naar Zwitserland!’ was de blijde kreet, die de borst der jongelingen ontsprong. Zij zetten zich moedig aan den arbeid, spoorden elkander aan om toch het geluk dezer schoone reis niet te missen, blokten dag en nacht, en legden hun examen met onderscheiding af... Hoelang nog evenwel, vooraleer de maand September, de gunstige maand voor eene reis door Zwitserland, zou verschijnen! Gedurende den tijd, die hun nog overbleef, oefenden zij zich in de Duitsche taal, welke zij echter reeds ten deele machtig waren, kochten landkaarten en reisboeken, ondervroegen gedurig den oom, die de Alpen had bezocht, en spraken intusschen met zooveel geestdrift van hemelhooge bergen, blauwe meren en onmeetbare ijsvelden, dat zij bij het naderen der maand September half gek waren van verlangen en blijdschap. Eindelijk! de langgewenschte dag is gekomen! In de standplaats van den ijzeren weg te Gent, nevens eenen langen trein, waaraan de stoomtrekker dampt, staat tusschen vele reizigers en nieuwsgierigen een dubbel huisgezin, welks leden tot vaarwel de handen drukken van twee jongelieden. Een dezer heeft een schoon gelaat, zwart kroezelhaar, zuivere wangen en glinsterende oogen. Alles getuigt in hem van zekere ernstige eenvoudigheid des harten, gepaard met eene bijzondere diepte des gevoels. Uit zijnen blik straalt eene onmetelijke blijdschap; maar hij spreekt in stilte met zijne moeder en schijnt te vreezen dat de omstanders zouden raden wat eindelooze vreugde hem ontstelt. De andere jongeling is niet schoon, verre vandaar; zijne wezentrekken missen alle regelmaat, en daarenboven, hij heeft eenen hoogen schouder, gevolg van eenen val in de eerste kindsheid. Arme Max, de studenten der hoogeschool, om hem te plagen, noemden hem somwijlen den bult; maar hij schijnt zich geheel in zijn lichamelijk gebrek te troosten en het zelfs te hebben vergeten. Terwijl Herman de laatste raadgevingen en heilwenschen zijner moeder aanhoort, zwaait Max Rapelings de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
9 handen in de hoogte, roept zijnen bekenden van verre een luidruchtig vaarwel toe en beweegt zich en gaat en loopt en springt, als brandde de grond onder zijne voeten. Vrienden omringden hem en raden hem aan, den Luxemburgschen ijzeren weg te kiezen, en onderweg de oude stad Trier te bezoeken. Niet alleen gaat de ijzeren weg er naartoe door het prachtig Moezeldal; maar te Trier vindt men, benevens de reusachtige Porta nigra, nog eene renbaan en openbare baden, door de Romeinen gesticht; denkgebouwen, die verbazing wekken en den aanschouwer als het ware wegtooveren in de heidensche wereld. Insgelijks moest hij het bekoorlijke Nancy een paar uren gunnen, en te Strasburg stilhouden, om daar de wereldberoemde hoofdkerk te bewonderen. Maar de jonge dokter antwoordt, dat zij rechtstreeks over Parijs in onafgebroken vaart naar Zwitserland willen en op hunne terugreis alles, wat onderweg zienswaard is, zullen bezoeken. De stem der treingeleiders kondigt het vertrek aan... Herman omhelst zijne moeder, wier oogen vol tranen schieten, als vreesde zij den beminden zoon nooit weder te zien. Zij murmelt van gevaren, van steile rotsen en grenzenlooze diepten, maar hij breekt deze angstige vooruitzichten af door eenen teederen vaarwelkus. Max Rapelings drukt tusschen vroolijke gezegden de handen zijner ouders en zijner vrienden. Hij luistert eene wijl op de aandringende woorden van mevrouw Van Borgstal. Deze weet wel, dat Max, ofschoon in schijn lichtzinnig en schertsgezind, evenwel de ernstigste en voorzichtigste van beiden is. Hij is daarenboven twee jaren ouder dan Herman en heeft meer ondervinding van de wereld. Daarom smeekt zij hem, niets gevaarlijks in Zwitserland te wagen en beveelt haren zoon aan zijne goede zorg... Maar daar schiet de trein in gang, en Max springt onder den roep: ‘Hoezee! naar Zwitserland!’ het rijtuig in. De handen wemelen in de standplaats en buiten het venster van het rijtuig, de zakdoeken wuiven, de afscheidskussen worden nog uit de verte gewisseld; - de trein verkleint en verkleint nog: hij is niets meer dan een zwart vlekje op den grond en een donker dampwolkje aan den hemel... Zij zijn weg!
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
10
II De trein die in den namiddag van den 5den September te Berne stilhield, bracht een ongewoon getal vacantie-reizigers in Zwitserland. Onmiddellijk was de standplaats geheel opgevuld met dooreenkrielende lieden van allerlei landaard. De mannen met den ronden vilten hoed op het hoofd, den lederen reiszak en de drinkflesch aan de zijde, en de bonte nachtdeken aan de hand, hadden geheel het voorkomen van menschen die eene reis rondom de wereld gaan ondernemen; ja, sommigen hadden zich reeds voorzien van eenen zeven voet langen Alpenstok, om de bergen te beklimmen. Wat de dames en juffrouwen betreft, dezen, om te getuigen dat zij in het vrije Zwitserland onafhankelijk van de mode wilden blijven, hadden de zonderlingste en willekeurigste kleederdracht uitgekozen. Het was vooral in de vrouwenhoeden, dat men deze verscheidenheid bemerkte. Er waren er van stroo, van fluweel, van vilt; opgetoomde, neergeslagene, verlengde en verwrongene; met linten, met bloemen, met parelen, met vogelen, met schulpen... wijde en nauwe kleederen, lage bottinen of zware bergschoenen, mantels van alle sneden, vele bekoorlijke aangezichten, weinig leelijke; blonden, zwarten, bruinen... Het schijnt, dat eene vacantie-reis de vormzuchtigste lieden veel van hunne strengheid doet verliezen; want hier juichte men luid en riep men elkander en lachte men, zonder acht op de omstanders te slaan. In aller oogen kon men dezen zegevierenden kreet des harten lezen: ‘Ha, wij zijn in Zwitserland!’ Zoo dooreenwemelende, was deze menigte evenwel naar het verheven einde der standplaats opgeklommen, waar de haastigsten vooruitdrongen om hun reisgepak te ontvangen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
11 Terzijde, een weinig buiten den drang der menigte, leunde tegen den muur een jongeling, die als in vergetelheid en met blijde verbazing de oogen op het gewoel hield gevestigd. Voor hem stonden eenige Zwitsersche lieden, landbouwers uit de naburige dorpen ongetwijfeld. Hij zag vrouwen met een hoofdhulsel van zwarte kant, stijf omhoogstaande als de twee vleugels van eenen reusachtigen vlinder; jonge meisjes met den strooien herderinnenhoed, gesierd met bloemen, en wier gevlochten haarlokken tot op den rag nederdaalden; mannen, gansch in roestkleurig laken gekleed; kleine kinderen, geheel als hun stokoude grootvader uitgedost; blozende aangezichten, sneeuwwit lijnwaad, bonte kleuren... het deed op hem denzelfden indruk, als woonde hij in den schouwburg te Gent de vertooning van een herdersspel bij. Een ander jongeling, die eenen hoogen schouder had en sedert eene wijl links en rechts door de menigte drong, om iemand te zoeken, sloeg den droomer met kracht op den schouder en riep hem toe in de Vlaamsche taal: ‘Ha, Herman, begint gij zoo! Dan zult gij dwaas en blind gekeken zijn, voordat wij de bergen bereiken. Spaar een weinig van uwe geestdrift, totdat wij waarlijk grootsche dingen zien. Kom, ik heb onze reismaal gevonden.’ ‘Maar, Max, hebt gij dan geene oogen?’ morde de andere. ‘Zie toch eens die Zwitsersche meisjes daar. Hoe bevallig, hoe schilderachtig!’ ‘Ja, ja, ze zijn frisch en liefelijk, die Alpenbloemen, maar het is hier de plaats niet om ze te bewonderen. Wij zullen er duizenden zien, met nog aardigere en schoonere kleederdrachten. Gij weet wel wat mijn oom ons daarover heeft gezeid. Kom nu maar haastig, of wij geraken onze reismaal nog kwijt.’ Herman greep lachend den arm van zijnen gezel. Beiden richtten zich naar den uitgang der standplaats, legden hunnen reiskoffer op het wagentje van eenen boodschapper en stapten in de straat. Zij stuurden hunne oogen naar alle kanten en schenen niet weinig verwonderd, de huizen hier van dezelfde gedaante en bouwstijl te vinden als in Gent en in Parijs. Volgens hunne ver-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
12 wachting moest Berne onder alle Zwitsersche steden het meest een middeleeuwsch of ten minste een geheel eigenaardig opzicht behouden hebben. Reeds morden zij tegen den oom, die hen had bedrogen. Wat tot hunnen misgreep aanleiding gaf, was, dat zij bij de standplaats niets zagen dan nieuwerwetsche gebouwen; en deze hadden hier, gelijk overal, voor eenigen stijl de koude, scherpe en kunstelooze rechte lijn. Herman stuurde het woord tot den boodschapper en vroeg hem in het Duitsch, of al de huizen in de stad zoo waren, en of geene straten aan het voorkomen van het oude Berne herinnerden. ‘De heeren wenschen oude straten te zien?’ antwoordde de Zwitser. ‘Daartoe zullen wij niet verre moeten gaan. Zij hebben mij gezegd, dat ik dezen koffer naar Aarberg-gasse moet voeren. Nog eenige stappen, en wij zijn er. Het is eene schoone straat, ten minste voor dengene, die het oude Zwitserland liefheeft.’ Een weinig verder keerden zij eenen hoek om. ‘Wij treden in de Aarberg-gasse, heeren!’ kondigde de boodschapper aan. ‘Hemel, wat is dit!’ kreet Herman, de handen opheffende. ‘Indien iemand mij zeide, dat ik in Spanje of in Konstantinopel mij bevond, ik zou het waarlijk gelooven!’ ‘Wonderlijk, echt schilderachtig! Het is als waren wij weggetooverd in een onbekend land’, mompelde Max. Voor Vlamingen was de verrassing der jonge reizigers zeer natuurlijk; want inderdaad, vele straten van Berne hebben een opzicht, dat men elders niets dergelijks aantreft, zelfs niet in de andere steden van Zwitserland. Deze oude straten zijn meestal zeer breed; in haar midden staan op korte afstanden van elkander openbare fonteinen, langs alle zijden haar water spattend in groote kommen, uit welker midden eene hooge kolom oprijst. Daarboven prijken standbeelden van helden uit de geschiedenis des lands of uit de Heilige Schrift. Alles is uit steen gehouwen, met gesnedene dierengestalten of andere sieraden bekleed, en hier en daar gekleurd met bonte verven of bekroond met geschilderde vaantjes. De huizen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
13 zijn er hoog en groot, met vooruitspringende daken. Elk venster is een balkoen, voorzien van eene ijzeren leuning van min of meer kunstrijken vorm. Achter de leuning ligt een bruin, rood of groen kussen; en deze rustplaats is tegen zon en regen beschermd door eene bont gestreepte gordijn, die als een klein afdak vooruitsteekt. Wat den vreemdeling echter het meeste verrast, is het gekriel van lieden onder de huizen zelve, waar van weerszijden nog eene straat voor voetgangers zich bevindt. Het is eene overwelfde gaanderij, rustende op bonkige kolommen, zoodat de gevels aller huizen, te zamen genomen, van onder niets vertoonen dan eene reeks openstaande bogen of poorten. In het diepe van dezen somberen gang bevinden zich de winkels en magazijnen; de eigenlijke woningen der burgers zijn hooger, op de verdiepen. Dewijl de lieden hier de gewoonte hebben, onder deze welfsels en nevens de winkels te gaan, ziet men, zelfs bij het schoonste weder, weinige andere personen in de straat dan degenen, die bij de fonteinen water halen; maar onder de huizen drijft immer de menigte der werkzame burgerij heen en weer. Herman en Max, bereid als zij waren tot bewondering en geestdrift, bleven getroffen staan en keken verbaasd naar al het vreemde, naar al het schoone, dat de Aarberg-gasse voor hunne oogen vertoonde. In de balkons, tusschen bloemen, zagen zij hier en daar eene juffer, half zittend, half liggend de zoete lucht inademen, - want het weder was overtrokken en zeer warm; - verder ook heeren, en op de hoogste verdiepen zelfs werklieden, die, op het kussen rustend, een sigaar of eene pijp rookten. Men hadde zich in het Oosten kunnen droomen. Maar wat hunne aandacht nog meer boeide, was het gaan en komen bij de groote fontein van jonge meisjes, wier bloote armen, wier eigenaardige kleederdracht, wier bevallige houding iets bijbelsch had en aan de geschiedenis van Isaac en Rebecca deed denken. Na door eenige uitroepingen hunne blijde verrassing te hebben lucht gegeven, waren de jongelieden achter hunnen boodschapper de straat ingetreden, onderweg echter bij de fontein
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
14 staan blijvende, om de sieraden der waterkommen en de bewegingen der Zwitsersche meisjes van naderbij te beschouwen. Nu hield de boodschapper zijn wagentje ter linkerzijde der straat staan, toonde een zeer klein poortje onder de half donkere gaanderij, en verwittigde den reizigers, dat hier de persoon woonde, wiens naam zij hem hadden aangeduid. De reismaal met beide handen oplichtende, stapte hij er mede onder het poortje, zette ze neder en meende aan te bellen. Maar ongetwijfeld had men de komst der reizigers van boven bemerkt; want hun trad met gulhartigen glimlach eene bejaarde vrouw te gemoet, die met tamelijk goed Fransch hun zeide: ‘Het is de neef van mijnheer Van Heuvel met zijnen vriend, welke ik de eer heb te begroeten? Zijt welkom; gelieft mij te volgen, mijnheeren. Ik heb de hoop, dat gij evenals die goede heer Van Heuvel tevreden zult zijn.’ Zij stapten in het diepe van den gang tot aan den voet van eenen nauwen steenen trap, die met schroefvormige wending opsteeg. Deze trap was van ruwen zandsteen, zeer uitgesleten en hier en daar beschadigd. Nauwelijks ontving zij een droevig schemerlicht door een klein venstertje, smal en lang als een schietgat. Onder het opklimmen wisselden de twee Vlamingen eenen blik van ontgoocheling. De oom had hun een zonderling logies voorbereid, meenden zij. Daar buiten was alles liefelijk, kleurig en schilderachtig als een paradijs; hier beklommen zij met moeite de kronkelwendingen van eene steenen slek, die hen waarschijnlijk in eenig somber, vervallen gebouw zou brengen: in een middeleeuwsch korenhuis of in eene oude gevangenis. Max Kapelings glimlachte schertsend, als wilde hij spotten met hunne teleurstelling; Herman Van Borgstal loosde eenen zucht maar zij volgden evenwel de vrouw, die hen op het eerste verdiep door eenen even langen gang leidde en eindelijk de deur eener groote kamer opende. Een blij ‘Ha!’ ontsnapten den jongelieden; en de vrouw zeide hun: ‘Ik wist het wel, mijnheeren: hetzelfde geschiedde uwen oom; hij insgelijks riep: ‘Ha!’ Het is, omdat gij niet weet hoe
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
15 de zaken te Berne geschikt zijn. Er wonen hier vele huisgezinnen in elk gebouw; wat daaronder omgaat, raakt de bewoners van boven niet.’ Max gaf den boodschapper zijn loon; Herman stapte rondom het vertrek en bewonderde de pracht en de schoonheid der meubelen. Zij bevonden zich in eene wijde zaal, waarvan de vloer bedekt was met een kleurvol tapijt; langs de wanden stonden stoelen en rustbanken met fluweelen kussens, kassen en eene schrijftafel, ook een bed, alles van glimmend mahoniehout en uitgezocht van vorm. Daarenboven, het opzicht dezer zaal getuigde van eene uiterste netheid, en beloofde den tijdelijke bewoners al het wenschelijke levensgemak. Nadat Herman dus met vluchtige blikken het huisraad in oogenschouw had genomen, hief hij uit nieuwsgierigheid een der venstergordijnen op en riep juichend in het Vlaamsen: ‘Hemel, hoe goed is het hier! Max, mijn lieve Max, wij wonen aan de prachtige straat, wij hebben balkons met kussens, en onder onze oogen eene fontein met vier stralen!’ ‘Ziet, mijnheeren’, zeide de vrouw, ‘dit is de zaal, welke uw oom insgelijks tot zijne beschikking had. Zijne slaapkamer was in die deur. Daar staat een bed; maar omdat dit kamertje wat klein is, hebben wij nu voor een van u beiden een tweede bed in den hoek dezer zaal gezet. Gij kunt kiezen.’ ‘Mijn! Ik neem het bed in de zaal voor mij!’ riep Herman. ‘Volgens uwe beliefte, mijnheeren’, hernam de vrouw. ‘Hier hebt gij eenen sleutel der zaal en eenen sleutel der deur aan de straat. Gaat en komt met dezelfde vrijheid alsof het huis u toebehoorde. Verlangt gij iets, gelieft de tafelbel goed te doen klinken.’ De jongelieden, door zulk gulhartig onthaal getroffen, betuigden hunnen oprechten dank. ‘Uw oom heeft in zijnen brief mijnen man verzocht, u te geleiden om u onze stad Berne te laten bezichtigen’, zeide zij, ‘maar bij ongeluk is mijn man voor dringende zaken naar Lausanne moeten reizen, en hij komt slechts dezen avond zeer laat te huis. De wandeling zal dus voor morgen zijn.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
16 Zij meende de kamer te verlaten, maar keerde op hare stappen terug en vroeg: ‘Ik vergat het: hoe vaart toch die goede heer Van Heuvel?’ ‘Hij is welvarend, mevrouw, en heeft ons gelast, u van zijnentwege duizend komplimenten te doen’, antwoordde Max. ‘Wanneer hij van de Aarberg-gasse en van uw gastvrij huis spreekt, komen de tranen hem in de oogen.’ ‘Ik geloof het’, zeide zij glimlachend. ‘Mijnheer Van Heuvel is meer dan twee weken hier gebleven. Hij was een zoo ware vriend van mijnen man geworden, dat zij geheele dagen te zamen in Berne of in de omstreken rondwandelden. Mijn man is zelfs met hem over de Wengernalp van Lauterbrunnen naar Grindelwald gegaan. Uw oom is een braaf, verstandig en blijhartig man.’ ‘Maar, mevrouw, vergeef mij mijne nieuwsgierigheid: hoe kwaamt gij in bekendschap met mijnheer Van heuvel?’ vroeg Herman. ‘Het is eenvoudig’, antwoordde zij. ‘Wij hebben lang te Geneve gewoond en er handel in uurwerken gedreven. Een horlogemaker van Gent kwam ons daar jaarlijksch bezoeken. In Zwitserland duurt de vriendschap lang. Deze horlogemaker had mijnheer Van Heuvel eenen brief gegeven, waardoor hij ons verzocht hem goed te onthalen. Daarenboven, mijnheeren, deze zaal en de slaapkamer er bij verhuren wij gewoonlijk aan vreemde reizigers, wanneer zij ons aanbevolen zijn. Nu, tot later: totdat gij iets noodig hebt, heeren.’ En met deze woorden ging zij uit het vertrek. Nauwelijks was zij verdwenen, of Max Rapelings maakte eenen vroolijken sprong en riep uit: ‘Hoezee! Leve Zwitserland! Ons brood is in den honig gevallen. Geherbergd gelijk prinsen, bij menschen die harten hebben als engelen!’ ‘Ja, ja’, zeide Herman, ‘en zie, zie hier, wij wonen aan de straat en wij hebben balkons!’ Hij opende een venster en liet zich, zoolang hij was, op het kussen nedervallen. ‘Ik ben een Turk, een sultan!’ juichte hij.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
17 ‘Beken, dat mijn oom een slimme kerel is’, zeide Max. ‘Ho, een groot vernuft; il zegen hem in mijn hart. Zonder hem zouden wij ergens in een hotel geherbergd zijn, te midden van wereldburgers zonder kenmerk, zooals men er overal aantreft. Hurrah voor uwen oom! ah, ik ga eene fijne Manilla-sigaar aansteken, en zie of ge mij van dit kussen kunt rukken, voordat de laatste rookwalm in de zoele lucht verdwenen zij!’
Ziet gij daar tusschen de bloemen... (Bladz. 20.)
‘Sa, mijn goede Herman, geene dwaasheden’, zeide Max; ‘wij zijn van de lange vaart op den ijzeren weg vol stof tot in de ooren. Eerst onze handen en aangezicht gewasschen om ons te verf risschen, onze kleederen uit den koffer genomen en ons wat opgeschikt. Uw haar is in de war als een slangenbosch. Daarna zullen wij beraadslagen over hetgeen ons te doen staat.’ ‘Gij hebt gelijk, Max; ik ben schier dwaas van geluk: ik weet niet, het is de berglucht misschien, die op mij begint te
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
18 werken, maar mij dunkt, dat mijn hart wegsmelt van levens blijdschap.’ Dit zeggende, ging hij tot de waschtafel bij het bed; zijn vriend trad in de slaapkamer en begon insgelijks zijnen opschik. De deur openstaande, konden zij elkander zien en gingen voort met juichen en kouten. ‘Sa, Herman’, vroeg de jonge dokter, ‘waarom hebt gij met zulke koortsige haast het bed in de zaal als het uwe genomen?’ ‘Omdat er geene gordijnen aan zijn; ik heb liever een bed zonder gordijnen.’ ‘Schijnheilige, het is omdat het dichter bij het balkon staat.’ ‘Gij zoudt gelijk kunnen hebben, Max. Het dunkt mij, dat ik geheele dagen daar zou kunnen zitten met de oogen op de parelende bronnen der fontein.’ ‘Ik geloof, schelm, die ge zijt, dat ge veel min naar de fontein zoudt kijken dan naar de Alpenrozen, die op hare boorden groeien. Het is uwe zaak; maar wat geeft u het balkon, wanneer ge te bed ligt en slaapt? of zoudt ge misschien lust hebben om den nacht op het roode kussen onder de lucht door te brengen?’ ‘Wie weet, mijn lieve Max, indien de maan schijnt? De maan in Zwitserland moet iets prachtigs zijn: alles is bekoorlijk en prachtig in Zwitserland.’ ‘Ik heb er mede gedaan!’ riep Max. ‘Frisch en gezond als een visch in het water!... Belofte maakt schuld. Ik heb de verbintenis aangenomen mijnen vader en mijnen oom eenen brief te schrijven zoohaast wij te Berne zouden aangekomen zijn. Heden is het mijne beurt en morgen de uwe; eiken dag eenen brief, zoo is de wet, en ik ben belast met de uitvoering er van te verzekeren. Nu ga ik met haast deze belofte vervullen, om geheel vrij te zijn. Wat u betreft, Herman, ga, lig in het balkon en rook uwe sigaar; anders zoudt gij toch niet kunnen zwijgen.’ Hij zette zich bij de tafel, waarop papier en ander schrijfgerief lag, en begon zijnen brief. Herman ontstak eene sigaar en zette zich half liggend in het balkon. Eerst keek hij eene lange wijl naar de fontein, dan liet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
19 hij zijne oogen langs de balkons gaan: en na dus met eenen omvattenden blik de voorwerpen te hebben aanschouwd, welke hem het meest troffen, begon hij insgelijks alles te ontleden en meer in het bijzonder de honderden kleurige dingen te bezien, welke deze straat deden gelijken naar eene straat in Vlaanderen, wanneer het kermis is of dat een aanzienlijke persoon er zijne blijde intrede doet. Eindelijk, half duizelig, liet hij zich op den rug zakken, blies met eenen onbeschrijfelijken glimlach den rook zijner sigaar in de hoogte en bleef zoo liggen met den blik ten hemel. Zijne uitdrukking getuigde van eene soort van zielezaligheid, eene soort van wegsmelting in het gevoel der hoogste tevredenheid. Hij kon zich echter niet lang stilhouden, en keerde zich weder naar de straat. Eensklaps ontsnapte hem een zucht van verrassing. Daar voor hem, aan den overkant der straat, doch een weinig terzijde, tusschen bloemen en frisch gebladerte, was een jong meisje in het balkon verschenen; en toen Herman zich had omgewend, had zijn blik onverwachts den blik der maagd ontmoet. Er was iets zonderlings diep, iets vreemds in hare oogen, dat den jongen advocaat als eene huivering door het bloed had gejaagd. Eene korte wijl zagen zij elkander met verwondering aan; doch het-meisje keerde welhaast het gezicht af en begon te lezen in een boek dat zij in de hand hield. Deze jonge juffer was geheel in zwarte stof gekleed; zij had donkerzwarte haren die in krullende lokken op haren hals vielen, zij had insgelijks zwarte oogen, die ginsterden als parelen van git... Maar haar gelaat was bleek en loste op al die donkere omzetting uit als het aangezicht van een marmeren beeld. Nochtans, ondanks deze bleekheid was zij uitnemend schoon en bevallig, ten minste zoo was den indruk dien Herman van haar ontving. Ook hield hij met verbazing den blik op haar gevestigd; hij ademde nauwelijks, zoozeer had deze vreemde, deze verrassende schoonheid hem aangegrepen. Zij, denkende waarschijnlijk, dat men haar niet meer bezag, hief de oogen nog eens op en aanschouwde als uit enkele nieuws-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
20 gierigheid den jongeling, wiens gelaat van eene diepe verwondering getuigde. Zij blikte ten hemel en boog dan weder het hoofd over haar boek. Herman wist niet wat te denken. Het had hem geschenen, dat uit deze schoon zwarte oogen eene smartelijke, eene hopelooze klacht tot God was opgeklommen. Zijn hart had van medelijden gesidderd bij de overtuiging dat het arme meisje een slachtoffer was, of wel van eene wreede ziekte, of wel van een ander ongeluk. Zoo schoon zijn, zoo jong in het leven, en lijden als eene martelares! Dit denkbeeld had al zijne blijdschap verdreven. ‘Eh, Herman!’ riep Max, ‘kom eens hier, dat ik u voorleze wat ik over de Aarberg-gasse heb geschreven... Hij hoort niet, de dweper: de fontein heeft hem betooverd. Herman, Herman! Hij is misschien in slaap gevallen!’ En zoo in zich zelven luidop sprekende, naderde hij tot het balkon. ‘Zie, gij waakt? Zijt ge dan stomdoof geworden?’ Maar Herman bracht den vinger aan den mond en aanzocht door dit geheimzinnig teeken zijnen vriend tot stilte. ‘Welnu, wat is het? Gij trekt een gezicht als een treurspeler. Wat gaat er om?’ ‘Kom zet u neer, Max; spreek met verdoofde stem. Ziet gij daar, tusschen de bloemen aan den overkant der straat, die jonge juffer?’ ‘Arm meisje, zij is ziek! mompelde Max. ‘Ziek misschien; maar welk gelaat! Zou de groote Raphaël wel een fijner en edeler wezen hebben kunnen scheppen?’ ‘Dit weet ik niet, mijn goede Herman! maar dat zij niet te laat is gekomen als de lieve gezichten uitgedeeld werden, dat is zeker. Dit zuiverwit op donkerzwart doet eenen vreemden indruk. Op mijn woord van dokter, zij is ziek, twijfel daar niet aan.’ Het meisje hief weder de oogen op en stuurde den blik rechtstreeks naar Herman; dan aanschouwde zij insgelijks zijnen vriend.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
21 ‘Zij beziet u met zonderhnge aandacht’, zeide Max verwonderd. ‘Gelooft gij dit?’ ‘Hare oogen zochten u, dit is zeker.’ ‘Zij heeft u insgelijks bezien.’ ‘Ja, daarna. Wat is er aan eenen armen leelijkaard als ik bezienswaard?’ ‘Kijk, Max, zij heft weder de klagende oogen ten hemel; eene lange ademhaling ontsnapt haar: het is een pijnlijke zucht, een gebed tot God om bijstand en erbarmen. Het snijdt mij door het hart als een mes. Zoo jong!’ ‘Ja, het is eene droeve zaak, de noodlottige ziekte, die de teederste en schoonste bloemen van de aarde wegmaait, voordat zij ontloken zijn. Arm kind, nog een jaar, nog eenige maanden misschien!’ ‘Neen, Max, dit is het niet. Zij verkwijnt door zedelijke smarten.’ ‘Gij kent haar dus?’ Op dit oogenblik verscheen in het balkon, achter het bleeke meisje, een man van hooge gestalte, met grijze haren, witte bakkebaarden en norsch gelaat. Zoohaast hij de jongelieden bemerkte, wierp hij hun een mistrouwenden blik toe, waarin geheel iets anders dan vriendschap lichtte; en, zich over de juffer buigende, zeide hij haar eenige woorden, die een streng bevel moesten zijn; want zij stond op schouwde nog zuchtend ten hemel en verdween uit het balkon. De grijsaard sloot het venster met zeker geweld, ten minste zoo dachten de verontwaardigde jongelingen. ‘Welnu? meent gij, dat ik mij misgrijp?’ vroeg Herman. ‘Hebt gij niet, evenals ik, de overtuiging, dat dit arm schepsel verkwijnt onder eene wreede verdrukking? Wat zijn er toch booze menschen op de wereld! En hoe kan de rechtvaardige God verdragen dat die koelhartige grijsaard zulke schoone bloemen doet sterven van verdriet?’ ‘Maar om 's hemels wil, mijn dweepzuchtige dichter, waar loopt gij naartoe met uwe gedachten? Daar bouwt gij een geheel drama in uwe verbeelding. Een verdrukt meisje, eenen toove-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
22 raar, eenen reus, eenen draak met zeven koppen, wat weet ik altemaal? Br ontbreekt slechts een ridder, een paladijn, om de gevangene maagd te verlossen. Hebt gij lust om deze rol te spelen?’ ‘Wat ik zeg is waar, Max; al uwe woorden kunnen mijne overtuiging niet verminderen.’ ‘Maar ik vraag het u nog eens: kent gij haar misschien?’ ‘Hoe zou ik haar kennen? Het is eene Zwitserin.’ ‘Daar kunt gij zoomin iets van weten als ik. In Berne dragen de goede burgers dezelfde kleederen als de welhebbende lieden van alle landen.’ ‘Ja maar, Max, dat ravenzwarte haar en die glinsterende, zwarte oogen?’ ‘Men vindt ze overal; ze schijnen mij in Zwitserland even raar als ten onzent. Indien gij mij zeidet dat zij eene Italiaansche, eene Spaansche of eene Provençaalsche is, dan zou ik gemakkelijker kunnen gelooven dat gij hebt geraden.’ ‘Het zij zoo, Max, Italiaansche of Engelsche, het is wel pijnlijk te moeten denken, dat dit arm kind veroordeeld is om zoo jong te sterven... want zij zal sterven: mij dunkt, ik zag den dood in hare oogen.’ ‘Zij is de eenige niet, Herman. Van deze nootlottige ziekte sterven er zoovelen, de gansche wereld door!’ ‘Die dokters, die dokters!’ riep Herman met zekere spijtigheid, ‘door gedurig de menschelijke smarten te peilen, hebben zij geen medelijden meer. Kunt gij dit ongelukkig meisje aanschouwen, zonder dat het hart u in den boezem siddere van deernis en verontwaardiging?’ ‘Maar wat krijgt gij, mijn lieve Herman?’ riep de jonge dokter verbaasd. ‘Ik heb medelijden met allen die ongelukkig zijn, ook met de bleeke juffer, alhoewel ik niet weet wie zij is, en wat haar ziek maakt. Maar wat kunnen wij om Gods wil daaraan doen? De menschen van hierover zijn ons vreemd, en wij hebben met hunne zaken niets te stellen... Kom, kom, dit zijn altemaal kinderachtigheden. Wij zijn niet naar Zwitserland gekomen om over onbekende ongelukken te treuren. Ik ga met
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
23 haast mijnen brief toezegelen en hem naar het postkantoor doen dragen.’ Herman, door zijn eigene woorden en vooruitzichten aangejaagd, hield de oogen op het balkon met de bloemen. Hem scheen het, dat men de venstergordijnen verroerde, en iemand daarachter geheimelijk uitkeek, om te zien of hij zijn balkon nog niet had verlaten. Was het de juffer of de norsche grijsaard, die hem dus bespiedde? Terwijl hij dit raadsel, door met meer aandacht naar het venster te zien, poogde op te lossen, weerklonk eensklaps de bel met groot geweld in de zaal. ‘Maar Max, wordt gij gek?’ riep hij. ‘Wat doet gij daar?’ ‘Wat zou ik doen? Ik klink de bel, om iemand te roepen die mijnen brief naar de post brenge. Is de bel eene klok, wat schuld heb ik er aan?’ Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de vrouw des hiuzes trad in het vertrek. ‘Verontschuldig mij, mevrouw’, zeide Max, ‘dat ik onwillig u heb gestoord. Mijn inzicht was de meid te roepen om haar met eenen brief voor het postkantoor te belasten.’ ‘Geef slechts, mijnheer’, antwoordde de vrouw glimlachend. ‘Hier is geene dienstmeid. De Zwitsersche vrouwen, ook onder de goede burgerij, vreezen niet, zelven hun huiswerk te doen.’ Zij meende met den brief te vertrekken, maar Herman verliet het balkon, stapte tot haar en zeide: ‘Mevrouw, ik bid u, heb de goedheid mij toe te laten u eenige inlichtingen te vragen.’ ‘Onmiddellijk, mijnheer; geheel tot uwe bevelen’, antwoordde zij. ‘Eene minuut, om dezen brief aan den boodschapper te geven, en ik ben terug.’ ‘Wat gaat gij haar vragen? Inlichtingen over het bleeke meisje van hierover?’ mompelde Max. ‘Zijt gij niet, evenals ik, nieuwsgierig om te weten wie zij is?’ ‘Inderdaad; maar waartoe kan ons dit nuttig zijn? Indien gij liefhebber zijt van geheimzinnigheden, hef dan den sluier niet op. Het antwoord onzer huisvrouw zal geheel uw lucht-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
24 kasteel, met zijnen draak en zijne gevangene prinses, in duigen doen storten, en er zal niets van overblijven dan een ongelukkig meisje, dat lijdt aan eene longenziekte.’ ‘Wij zullen het gaan hooren. Daar komt onze huisvrouw. Misschien hebt gij gelijk; maar dit is hetzelfde: het raadsel verduistert mij de hersens.’ ‘Gij wilt mij inlichtingen vragen, om de stad te bezichtigen?’ zeide zij. ‘Ik bid u, mijne heeren, wacht tot morgen: mijn man zou andres groote spijt hebben.’ ‘Dit is niet, mevrouw, wat ik van uwe goedheid te verzoeken heb’, bemerkte Herman. ‘Ik heb, daarover in het balkon, eene jonge juffer gezien, die ziek en kwijnend schijnt. Is zij eene Zwitsersche?’ ‘Neen, mijnheer, de heer en de juffer, waarvan gij spreekt, zijn vreemdelingen zooals gij’, antwoordde de vrouw met zeker geheimzinnig ophalen der schouders. ‘Van welk land zijn zij?’ ‘Dit weet ik niet met zekerheid, mijnheer. Zij hebben het kwartier daarover gehuurd voor eene maand en zijn reeds meer dan twee weken in Bern. Van tijd tot tijd blijven zij twee of die dagen afwezig; maar waar ze naartoe gaan, dit zou ik niet kunnen zeggen.’ ‘Verschoon mij, mevrouw’, bemerkte Max glimlachende, ‘het schijnt mij eenvoudig: zij doen uitstappen in de omstreken of in de bergen.’ ‘Zonder twijfel is het zoo, mijnheer’, bevestigde zij, ‘maar ze zeggen toch niets aan hunne huisvrouw. Het is te denken, dat zij redenen hebben, om dus achterhoudend en geheimzinnig te zijn.’ ‘En vermoedt gij deze redenen niet, mevrouw?’ vroeg Herman met grooten ernst. ‘Ja en neen. Mij raakt het niet; maar mijne gebuurvrouw van hierover heeft mij eens van den ouden man en de bleeke juffer gesproken op eene wijze, die mijne nieuwsgierigheid en mijn medelijden opwekte.’ ‘Uw medelijden, mevrouw!’ ‘Ja, mijnheer. Het meisje schijnt zeer ongelukkig; hare be-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
25 wegingen zijn langzaam, haar blik klagend en kwijnend; zij zucht dikwijls, en mijne gebuurvrouw heeft ze eens verrast, daar de tranen haar uit de oogen vloeiden.’ Max, die intusschen tot het balkon was genaderd, keerde zich om en riep: ‘Ziet, ziet, ginder in de straat stapt de dwingeland met zijn slachtoffer aan den arm.’ Allen gingen aan het venster en wierpen eenen blik in de straat. Het scheen Herman dat de bleeke juffer het hoofd mismoedig op de borst liet hangen en wankelend zich door haren verdrukker liet voortleiden. ‘Alzoo, mevrouw’. zeide hij met eenen zucht, ‘gij weet niet wie ze zijn, of uit welk land ze komen?’ ‘Mijne gebuurvrouw heeft gepoogd het te vernemen, maar de oude heer heeft zeer klaar laten hooren, dat zulke ondervraging hem niet aangenaam is. Zij spreken zeer goed Fransch. Wanneer zij elkander iets zeggen, fluisteren zij schier onhoorbaar in eene andere, vreemdklinkende taal. Volgens mijne gebuurvrouw is de oude heer een Eus.’ ‘O, hemel, een Rus!’ riep de jonge dokter uit, terwijl hij schertsend de lippen samenneep. ‘Ik bid u, Max, spot niet met zulke ernstige zaken’, mompelde Herman. Zich weder tot de huisvrouw keerende, vroeg hij: ‘En heeft men geene redenen om te vermoeden, dat de oude heer het meisje mishandelt?’ ‘Neen, integendeel: de oude heer, wanneer hij haar het woord toestuurt, doet het met eene zachtheid en eene teederheid, die... die mijne gebuurvrouw erge gedachten doet opvatten; maar het is waar, zij is een weinig zwartziende van aard.’ ‘Welke gedachten toch, mevrouw?’ ‘Wat zij denkt, is evenwel niet gegrond; zij vooronderstelt, dat de oude heer het meisje wil dwingen met hem te trouwen.’ ‘Welke snoodheid!’ riep Herman. ‘Ja maar, mijnheer, het is eene bloote vooronderstelling.’ ‘Heeft uwe gebuurvrouw dan nooit het woord tot de juffer gericht?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
26 ‘De juffer is nooit alleen, geen oogenblik: altijd, altijd is de oude heer aan hare zijde. Zij slaapt in eene kamer, die, evenals gindsche slaapkamer, uitkomt in het vertrek, waar het bed van den ouden heer staat. Diensvolgens kan niemand tot haar naderen.’ ‘Of de draak met zeven koppen grijnst hem aan!’ mompelde Max. ‘Welke gruwelijke geschiedenis!’ zuchtte Herman. ‘Misschien is er van dat alles geen woord waar’, bemerkte de vrouw. ‘Misschien is hij enkel een bedrukt vader, die zijn ziek kind in Zwitserland brengt, met de hoop dat de zuivere berglucht haar zal genezen.’ ‘Geve God, dat het zoo zij!...’ ‘Ja, mijn lieve Herman, gij brengt het van de goede spoor’, gromde Max. ‘Genoeg, genoeg van die Bietebauw-vertelsels! Ik krijg honger; ik heb lust tot eten. Wij zouden mevrouw wel dankbaar zijn, indien zij de goedheid wilde hebben, ons eenen tafelhouder aan te wijzen, alsook de plaats, van waar wij dezen avond het uitzicht der Alpen kunnen genieten, indien de lucht helder genoeg wordt.’ ‘Niets is eenvoudiger, mijnheeren. Ten einde dezer straat daalt een weg naar de Aare; daar ligt eene brug, aan den overkant is een pad dat opklimt naar het Schanzli. Daar is alles te bekomen, en gij kunt er het avondmaal nemen, met de oogen over de gansche stad en op de Alpen gericht. Er zijn nog andere zulke punten, maar mijn man zou niet tevreden zijn, indien gij zonder hem in de stad gingt rondwandelen.’ ‘Heb dank, wij gaan naar het Schanzli, mevrouw.’ Eenige minuten later daalden zij de trap af. Aan de deur riep de vrouw eenen gebuur, en deze toonde zich bereidwillig om den jongen vreemdelingen den weg te wijzen. Zij volgden hunnen leidsman ten einde der straat en over de Weezenhuisplaats. Hier toonde hij hun eene baan, die naar de rivier liep, en over deze een voetpad, dat tegen eenen berg opklom, om eindelijk een fraai gebouw te bereiken. Dit was het Schanzli. Nauwelijks had hun leidsman zich omgekeerd, of Max borst
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
27 uit in eenen schaterlach en riep met spottend medelijden: ‘Arme Herman, arme dichter, daar valt gansch zijn luchtkasteel in duigen.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Kom, kom, wie heeft dit ooit gezien? Een middeleeuwsch treurspel, dat eindigt met eenen Rus! Stoffelijk, onkiesch, doodelijk voor alle poëzie!’ ‘Een Rus of geen Rus, het arm kind is toch wel diep te beklagen. En was de Rus een Vlaming van Oost-Vlaanderen, ik zeg niet, dat ik niet zou pogen, hem in zijne onmenschelijke verdrukking te storen. Zij spraken nog eene lange wijl over het bleeke meisje, totdat zij bij de brug gekomen waren en Max, met geveinsde gramschap ten gronde stampend, uitriep: ‘Sa, welke nijdige duivel heeft aldus eene kwijnende juffer in onze baan gevoerd, om onze vreugde en ons genot te vergiftigen, of ten minste beklaaglijkerwijze te verzwakken? Wij hebben geene oogen meer om de natuur te beschouwen. Daar dalen wij neder van honderd voet hoogte, met het oog op een weelderig en bekoorlijk landschap... wij hebben het niet eens bemerkt. Hadde ik u niet verwittigd, wij waren over de Aare gestapt, zonder haar blauw, haar opaalachtig water eenen enkelen blik te gunnen. Gingt gij zoo gedurende de geheele reis afgetrokken en verslonden blijven, dan zoudt gij eenen vroolijken reismakker zijn. Daarenboven gij zoudt niet veel van Zwitserland weten te vertellen. Kom, kom, geene wolken aan onzen hemel! Te huis zullen wij treuren over het ongeluk der menschen!’ ‘Gij hebt gelijk, mijn goede Max’, zeide de jonge advocaat. ‘Mijne verbeelding heeft hare vlucht genomen, aangedreven door een gevoel van medelijden; maar gij kent deze ontvlambaarheid van mijn gevoel: het is eene voorbijgaande ontroering. Morgen zal ik er niet meer aan denken. Binnen een kwart uurs zal ik weder helder van gemoed en blij van geest zijn als te voren. Leve Zwitserland, Zwitserland alleen!’ ‘Bravo, zoo moet het zijn!’ juichte Max. ‘Gedurende deze maand September hebben wij slechts oogen om natuurschoonheden te zien en een hart slechts om Gods werken te bewon-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
28 deren en te genieten... Het voetpad is nogal steil; het spreken valt hier moeilijk.’ ‘Ha, ha, begint gij nu reeds te blazen als een walvisch?’ schertste Herman, ‘wat zal het zijn, als wij den.... den Faulhorn zullen beklimmen? Volgens uw oom is die berg meer dan 8000 voet hoog. Staat het Schanzli wel 300 voet boven... boven de Aare? Ik weet het niet.’ ‘Gij zucht zelf als een locomotief’, antwoordde Max onder het klimmen. ‘Wij zijn het nog niet gewend. Blazen doet er niets aan, indien wij slechts vooruitkomen. Sa, Herman, hebt gij in de namen op de landkaart bemerkt, welke zoeten uitgang de Zwitsers tot de verkleining der voorwerpen gebruiken?’ ‘Ja, het woord Schanzli beduidt niets anders dan kleine schans. Daar moet vroeger een bolwerk gestaan hebben, of het staat er nog. Zoo zeggen de Zwitsers manli, frauli, kindli, blumli; evenals de Vlamingen vroeger konden zeggen: manlijn, vrouwlijn, kindlijn, bloemlijn, maagdelijn... Oef, laat ons zwijgen!’ ‘Ja, laat ons liever zwijgen tot daarboven.’ ‘Waarom ook, Max, kleffert gij zoo haastig? Men zou zeggen dat gij storm loopt tegen de schans...’ ‘Ik weet niet, het schijnt mij een groot geluk, zich zelven zoo voor eenige oogenblikken af te beulen.’ ‘Ik zweet er van!’ Zij kwamen dus, bij tusschenpoozen koutend, aan den voet van eene steenen trap, en die beklommen hebbende, bereikten zij den platten grond, waarop het Schanzli stond. Het was een groot gebouw, omringd van boomen, waaronder op eene wijde uitgestrektheid tafels en stoelen geschikt waren. Langs die zijde, waar deze vlakke grond den heuvel raakte, had men eene ijzeren leuning gesteld. De twee Vlamingen zagen een vijftigtal heeren en dames, - reizigers als zij waarschijnlijk, - die, in kleine groepen verspreid, hier en daar onder de boomen bij de tafels zaten, met het oog op de Alpen gericht. Max, die eene gunstige plaats wilde uitkiezen, was zijnen vriend een paar stappen vooruit... Hij bleef eensklaps staan,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
29 keerde zich om en bracht met schertsende geheimzinnigheid den vinger aan den mond. ‘Pst! stil!’ mompelde hij, den jongen advocaat bij den arm grijpende, als wilde hij hem terug doen gaan. ‘Vlucht, ongelukkige, de duivel spant ons eenen nieuwen strik!’ ‘Ik smeek u, maak ons niet bespottelijk,’ zeide Herman, tot eene tafel naderende. ‘Maar zij is daar, daarginder tegen het gebouw, met haren dwingeland!’ ‘Ik weet het, Max; wees betamelijk.’ ‘O, zoo, gij hebt haar reeds bemerkt? Daar ziet zij nu rechtstreeks naar u uit! Wat heeft haar dus geheimelijk van uwe tegenwoordigheid verwittigd? Het gelijkt aan magnetismus. Inderdaad, die bleeke juffer moet een wondergoed sujet zijn. Indien men met haar proeven mocht nomen aangaande de kracht van het tweede gezicht...’ ‘Kom, gij raaskalt!’ morde Herman spijtig. ‘Houdt u stil; het arme meisje zal meenen, dat wij den spot drijven met haar.’ ‘Het zij zoo. Daarenboven, ik heb honger als een wolf, en ik gevoel geenen lust om niets anders dan kwijnende blikken in de maag te krijgen. Ik ga zorgen voor het avondmaal.’ Deze woorden sprekende, liep hij naar het gebouw. Herman hield de oogen tot de bleeke maagd gericht; zij insgelijks aanschouwde hem zeer vast en scheen te willen vragen waarom hij haar zoo zonderling bezag. Haar gelaat bleef evenwel onbewogen, en het eenig gevoel, dat hare uitdrukking verried, was nieuwsgierigheid of verwondering. Wat de jonge advocaat alsdan meende te bemerken, was, dat de grijsaard, dien hij voor haren verdrukker aanzag, insgelijks ender een zwaar verdriet moest gebukt gaan; want nij zat nevens het meisje met het hoofd op de handen en met den blik ten gronde gevestigd. Treurde hij, omdat hij den heldenwil van zijn slachtoffer met anders kon breken dan door haren kwijndood?’ ‘Hurra! hier zijn wij met potten en pannen!’ riep zoo luide, dat de bleeke maagd het misschien kon hooren, de jonge dokter, die, door drie tafeldienaars gevolgd, tot zijnen vriend kwam geloopen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
30 Maar dit gerucht had den grijsaard uit zijne sombere droomerij doen ontwaken. Hij stond op en wierp eenen bschuldigenden blik op Herman, wiens verschijning op het Schanzli hem verwonderde of vergramde. De jongelingen konden zien, dat hij eenige stille woorden tot de juffer sprak. Deze verliet insgelijks haren zetel, en beiden verwijderden zich, ongetwijfeld om langs den tegenovergestelden kant naar de brug te keeren. Bij het weggaan had het meisje nog eens hare oogen naar Herman gericht en het scheen hem, dat uit dien lijdenden blik eene doodsche klacht of een gebed tot bijstand straalde. ‘Wreedaard zonder ziel! onmenschelijke beul!’ morde hij binnensmonds. ‘Goddank dat zij vertrokken zijn!’ juichte Max. ‘Anders zou hunne tegenwoordigheid ons avondmaal bedorven hebben, ten minste voor u. Wat mij betreft, ik weet niet hoe de berglucht op mij werkt; maar mij dunkt, ik zou eenen beer kunnen verslinden!.’ Onderwijl waren de bedienden bezig met de tafel te dekken. ‘Zoo het avondmaal te nemen onder de lucht, op eenen berg met de stad onder onze voeten en de sneeuwige Alpen voor onze oogen, het is koninklijk, ja keizerlijk!’ riep Max. ‘Ha, dit is wat anders poëtisch dan alle bleeke gezichten en dwingelanden der wereld. Ik heb eene ware kermistafel bevolen. Eene kamoes heb ik gevraagd; maar de kamoes ontbreekt ongelukkiglijk voor het oogenblik in de keuken van het Schanzli.’ ‘Eene kamoes, wat is dit?’ mompelde Herman. ‘Ik weet niet, hoe ik dit beest in het Vlaamsch moet noemen: de Franschen zeggen Chamois en de Duitschers Gems. Ik heb in mijn leven hooren spreken van kamoesleeren schoenen, en daarom noem ik de Duitsche gems eene kamoes. Het is de reebok der Alpen. Ik wil er van eten, eer ik Zwitserland verlaat, al kostte het kamoezenvleesch honderd franken het pond!... En gij, Herman, zijt gij niet als ik een liefhebber der natuurlijke historie, wanneer men ze met de tanden kan bestudeeren?’ ‘Wij zullen gemzenvleesch vinden in de bergen’, antwoordde Herman in gepeinzen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
31 ‘Sa, gij hebt weder de bleeke juffer gezien!’ spotte de jonge dokter. ‘Daar zit gij droomend en denkend als een student op zijne kamer, wanneer hij den dag van zijnen examen ziet naderen, en eene lange buis hem voor de oogen zweeft. Kom aan tafel; ziedaar, om te beginnen, een filet de bœuf aux champignons, die mij krampen aan de maag geeft.’ ‘Ja, laat ons eten’, antwoordde Herman. ‘Ik dacht er niet meer aan; maar nu voel ik eensklaps eenen razenden honger.’ ‘Hurra! de tooversluier is afgescheurd; de maag heeft overwonnen!’ Zij begonnen hun avondmaal, aten met wonderlijken lust de voortreffelijke bereide spijzen en dronken eenige glazen goeden wijn. Geene andere woorden werden er gewisseld dan de volgende: ‘Mij dunkt, voor eenen paladijn of dolenden ridder’, zeide Max, ‘dat gij niet slecht met de tanden speelt. Ik moet mij weren, of gij laat mij niets over dan graten en beenderen.’ ‘Nu zal de juffer wel reeds te huis zijn’, mompelde Herman. ‘Sa, gaat gij weder van haar spreken?’ ‘Gij zijt het die mij er doet aan denken, met uwen paladijn. Zwijg er van; ik vraag niet beter.’ ‘Zoo? Is dit gemeend?’ ‘Oprecht gemeend. Ik heb medelijden, een diep medelijden met haar. Dit gevoel ontstelt mijne verbeelding. Liever zou ik in het geheel niet meer aan het zieke meisje denken.’ ‘Welnu een verdrag gemaakt. Wie nog van haar gewaagt, betaalt eene flesch wijn.’ ‘Ik aanvaard het voorstel.’ Zij hoorden spreken achter hunnen rug. Het was een Fransch huisgezin, dat bij de leuning was genaderd en naar de Alpen uitzag. Een heer, waarschijnlijk een inwoner van Bern, verklaarde hun met luider stemme wat zij zagen. De Vlamingen keerden zich om, ontstaken elk eene sigaar en luisterden op de uitleggingen van den dienstwilligen burger. ‘Het weder is niet geheel gunstig’, zeide hij, ‘maar nu de avond komt, zullen de dampen waarschijnlijk meer in de dalen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
32 nederzakken. Nu zien wij slechts een gedeelte der Alpen van het Berner Oberland.’ ‘Maar het zijn wolken, mijnheer’, zeide een klein meisje, ‘doorschijnende wolken; mij dunkt, ik kan er dwars doorzien.’ ‘Uwe oogen bedriegen u, mijn kind’, bemerkte de burger. ‘Al de bergen, welke gij ginder in het verre verschiet uit den mistigen nevel ziet opdagen, zijn sedert het begin der wereld overdekt met eeuwige sneeuw. Het zonnelicht, tegen deze witte oppervlakten weerkaatsend en in de kloven en diepeen dringend, brengt de zinsbegoocheling voort, welke u doet denken, dat de sneeuwberg doorschijnend is...’ ‘Men zou meenen, mijnheer, dat deze bergen niet zeer verre achter de stad liggen’, viel een ander meisje hem in de rede, ‘en papa zegt, dat zij wel vele uren van hier staan.’ ‘Vijftien, twintig uren en nog meer.’ ‘Het is zonderling!’ riep een kleine jongen, ‘mij dunkt, dat, indien mijn arm lang genoeg was, ik de hand op den hoogsten berg ginder zou kunnen leggen.’ ‘Foei, Alberic’, riep eene oude dame, ‘wat gij daar zegt, mijn jongen, is eene prachtige domheid!’ ‘Ziet’, hernam de burger, ‘daar ter linkerzijde hebt gij den Wetterhorn; hij staat voorbij Grindelwald en heeft eenen hoogte van 11,400 voet; daarop volgt de Schreckhorn, 12,500 voet hoog; en de Eiger en de Monck en de Jungfrau. Deze laatste is de witste berg van allen en een van de hoogsten.’ ‘Welk is de hoogste, mijnheer?’ vroeg een meisje. ‘Bemerkt gij niet, daar een weinig ter linkerzijde, dien scherpen, doch schier onzichtbaren witten kegel? Het is de Fïnsteraarhorn, de hoogste van al de ijsbergen, die ons verschiet afsluiten; hij meet 13,160 voet boven de oppervlakte der zee.’ ‘Maar het is integendeel de kleinste! mompefde de jongen. ‘Het komt door den grooten afstand, mijn vriend!’ was het antwoord. Max Rapelings stiet eensklaps zijnen vriend tegen den arm, en wees met den vinger in de diepte. ‘Welnu, wat is het!’ vroeg Herman. ‘Ik zie niets.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
33 ‘Over de Aare, bij de brug.’ ‘Wat?’ ‘De bleeke juffer met haren dwingeland.’ ‘Ha, gij zijt er aan voor eene flesch wijn! riep Herman. ‘Het is waar: gij zult het mij evenwel betalen. Wacht maar!’ ‘Hoe zoudt gij de menschen zooverre in die diepte kunnen herkennen; het daglicht is daar reeds sterk verminderd?’ ‘Ik deed het om met u te lachen.’ ‘Goed, het kost u eene flesch wijn.’ ‘Het zij zoo. Tot de wederwraak! Het zal niet lang duren.’ ‘Mama, laat ons aan gindsche tafel gaan zitten’, zeide een der meisjes. ‘Niet waar, mijnheer, de zon zal gaan slapen? Wij kunnen het zittend evenwel zien als staande.’ Het Fransche huisgezin erkende dat het kind gelijk had, en verwijderde zich om plaats aan eene naburige tafel te nemen. Onder het drinken eener tasse koffie en het rooken eener sigaar, hielden de beide Vlamingen hunne oogen op de Alpen gevestigd en deelden elkander de aanmerkingen mede, welke dit ontzaglijk uitzicht in hen deed ontstaan. Gedurende den dag hadden de kruinen der Alpen zich vertoond als helderwitte wolkgebergten, slechts hier en daar met eenig zwak blauw of groen getint. Nu begon de dalende zon allengs meer en meer de Westelijke zijde met een geel en vurig licht te overstroomen, dat toenam in helderheid en glans, naarmate de duisternis zich over de dalen uitstrekte. Het is een schouwspel, dat niet te beschrijven is. De sneeuwbergen schijnen in den hemel te zweven en bezield te zijn met een levend en bewegend licht, dat tot in hun binnenste dringt. De wereldoude reuzen hebben noch lichaam, noch zwaarte meer; zij zijn iets nevelachtigs geworden, prachtig, betooverend en onzeker als de droom des dichters. De jongelingen hadden dit verrassend natuurtooneel meer dan een uur met de oogen gevolgd, totdat het eindelijk begon te verzwakken en schier geheel ophield. Zij bleven echter zitten; want zij hadden in hun Baedeker
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
34 gelezen, dat alles daarmede niet gedaan was en het verschijnsel, dat de Zwitsers Alpglühen noemen, nog moest volgen. ‘Zie eens, Herman, hoe donker daarbeneden’, zeide Max. ‘De lantaarns bij de brug schijnen kleine lichtwormenkens, kruipend op den oever der Aare... Slaapt gij? Ach, ik weet wel, waaraan gij denkt!’ ‘Onmogelijk.’ ‘Gij denkt aan de bleeke juffer.’ ‘De tweede flesch wijn!’ juichte Herman zegevierend. ‘Ik ben gevangen, het is waar. Zoudt gij durven zeggen, dat gij niet aan de bleeke juffer dacht?’ ‘Idem, de derde flesch wijn! Ga maar voort.’ ‘Welnu, waaraan dacht gij, dat gij zoo, met het oog ten gronde, zat te mijmeren!’ ‘Gij moet weten, Max, dat ik eens, toen ik nog een kind was, eene groote schilderij heb gezien, die den Olympus, den heidenschen hemel, voorstelde. Jupiter, Apollo, Bacchus, Juno, Diana, Ceres en alle andere goden en godinnen zaten er op heldere, goudgele wolken, die haar licht uit haren eigen schoot ontvingen. Dit gedeelte der schilderij geleek wonderwel aan de ijsbergen onder den glans der dalende zon. Welnu, ik was in mijne verbeelding bezig met Jupiter en zijnen medegoden en godinnen elk eene plaats op de Alpen aan te wijzen; en zoo stelde ik weder, maar op eene reusachtige schaal, het tafereel te zamen, dat mij zoo diep had getroffen in mijne kindsheid.’ ‘Opgelet: het Alpglühen begint!’ Inderdaad, aan den voet der Alpen toonde zich eerst een flauwe, roode schijn; maar allengs klom die tint hooger en hooger en versterkte en vervormde zich tot eenen vurigen gloed, als geraakte ginder de aardbol in brand. Bij het Alpgloeien gelijkt elke ijsberg aan eenen blakenden vulkaan, doorschijnend geworden door de macht van het vuur en waarbinnen men de lava zou meenen te zien koken; want de gloed is niet alleen van buiten, maar hij glanst en vonkelt tot in het diepste diep der eeuwenheugende moederrots. Geen schilder, geen dichter kan dit majesteitvol natuurwonder op doek of papier vertalen. Het verbaasd en verbluft den aan-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
35 schouwer door zijne eindelooze ontzaglijkheid: het doet denken aan de macht van God en aan de grootschheid Zijner werken; men gevoeld zich zelven zoo mierklein, zoo verpletterd, dat dit gevoel iets vernederends, iets pijnlijks mengt in het geluk van zulk tooneel ten minste eens in zijn leven te hebben mogen aanschouwen.’ De Vlamingen bleven lang sprakeloos; zij, evenals de andere personen, welke van op het Schanzli dwars door de duisternis naar de Alpen blikten, hielden zich stil en murmelden slechts verbazingskreten in zich zelven, als hadde het indrukwekkend wonder hun allen een dankgebed ontrukt. Eindelijk, het Alpglühen verminderde meer en meer, en reizigers en wandelaars daalden het Schanzh af, om in de nachtelijke rust nieuwe krachten tot klimmen en nieuwe krachten tot bewonderen te putten. Zoo deden insgelijks Herman Van Borgstal en Max Kapelings. Zij volgden lieden, die het kortste voetpad naar de Aare afdaalden, en zoo kwamen zij niet lang daarna in de Aarberggasse. Het was er tamelijk donker. Zij keken rond en wisten niet wel meer te onderscheiden, onder welken boog van de sombere gaanderij zij het poortje van hunne herberg moesten zoeken. ‘Ha, ik ben er!’ riep Max. ‘Daar is het balkon der bleeke juffer, en schuins daarover...’ ‘Idem, de vierde flesch wijn!’ lachte Herman. ‘Ja, maar ik breek ons verdrag voor het toekomende’, zeide Max. ‘Eindelijk zou ik wel alleen de gansche reis moeten betalen. Spreek van de bleeke juffer zooveel gij wilt; ik trek het mij niet meer aan.’ ‘Zij slaapt, het arme kind!’ zuchtte Herman. ‘Zie wat zou ze anders doen? Ik wilde, dat ik daarin even gelukkig was als zij. Van al dat rotsen en botsen op den ijzeren weg en van mij zoo uren lang de oogen uit den kop te kijken, gevoel ik mij geheel verbrijzeld. En gij, Herman?’ ‘Ik heb niet den minsten lust tot slapen; de Olympus met zijne goden en godinnen zweeft mij tergend voor het gezicht.’ ‘Daar is onze deur; kom, geef mij den sleutel.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
36 Zij traden in den gang en vonden op de trap eene ontstoken lamp staan, zooals de huisvrouw het hun had gezegd. Boven gekomen, opende Herman het venster en strekte zich op het balkon uit, als ware hij voornemens daar den nacht door te brengen. ‘Wilt gij wel seffens het venster sluiten!’ riep Max. ‘Ach, het is hier zoo frisch en zoo goed!’ antwoordde zijn vriend. ‘Frisch? Ja, veel te frisch. Ik heb op het Schanzli wel gevoeld, hoe de berglucht des avonds tot vriezen toe verkoelt. Uwe moeder heeft mij belast over uwe gezondheid te waketi; ik ben doctor in medecijnen. Gij zult u geene pleuris op den hals halen. Op, naar het bed, of ik begin een leven te maken, dat het geheele huis er van davert! Gevoelt gij u geenen lust tot slapen, heb toch om Gods wil een beetje medelijden met mij!’ Herman trad van het balkon en sloot het venster. ‘Gij wordt soms vervelend’, gromde hij, ‘maar ik wil niet dat gij uwe rust opoffert uit vrees voor mijne gezondheid. Daarenboven, de lucht is waarlijk koud. Goeden nacht, Max!’ ‘Tot morgen, Herman; en droom niet te veel van de blecke juffer.’ ‘Idem, de vijfde flesch wijn!’ ‘Het verdrag is gebroken; slaap wel!’ De lamp werd uitgeblazen, en eenige minuten daarna sliepen de vermoeide Vlamingen, als moesten zij nooit meer ontwaken.
III Des anderen daags 's morgens zeer vroeg zat Herman reeds in het balkon, terwijl zijn vriend nog zoo gelukzalig ronkte, dat men het tot in de zaal kon hooren. De jonge advocaat, wiens slaap ongetwijfeld na de eerste rust
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
37 was gestoord geworden door min of meer treurige droomen, was opgestaan zonder gerucht te maken en had zich in het balkon gozet, ondanks de scherpe frischheid der lucht. Daar zat hij nu reeds een paar uren, rookend, denkend en mijmerend, ziende naar het gaan en komen der lieden bij de fonteinen en van tijd tot tijd den blik naar het balkon met bloemen richtend. Achter dat gesloten venster, achter die dikke gordijn, meende hij, geschiedde er een akelig treurspel, akelig bovenal, omdat eene doodsche stilte er over nederhing, en het arme slachtoffer in het graf zou dalen, zonder dat iemand haar lijden zou hebben gekend of beklaagd. Hoevele ijselijke gebeurtenissen vervullen zich zoo in den schoot der huisgezinnen, en blijven voor altijd onder een ondoordringelijk geheim bedolven! De advocaat was uiterst jong en gevoelig van harte. Wel zeide hem soms zijne rede, dat dit alles waarschijnlijk slechts in zijne verbeelding bestond. De oude heer kon de vader van het meisje zijn, zooals de huisvrouw had gezegd; maar Herman was dichter, van gemoed ten minste, en nu eens zijne ziel zoo diep met medelijden was getroffen geworden, kon hij het beeld der bleeke juffer niet meer van voor zijne oogen drijven; ja, zelfs had hij zich eens gereed gevoeld, om tranen te storten over het beklaaglijk lot van het arme, zieke meisje. Het was op zulk oogenblik van verteedering, dat hij het venster langzaam zag openen. De bleeke juffer verscheen in het balkon, met de oogen onmiddellijk tot Herman gericht Zij verwachtte zich dus aan zijne tegenwoordigheid, of had zij hem misschien van achter de gordijn bemerkt? Hoe het zij, haar gelaat bleef onbewogen en kalm, en zij zette zich op het kussen neder met de oogen op hetzelfde boek, waarin zij gisteren insgelijks had gelezen of geveinsd te lezen. Herman aanschouwde haar met kloppenden boezem en poogde als het ware door den blik in het binnenste harer hersens, in het binnentse harer ziel te dringen om daar haar lijden af te meten en hare klachten af te luisteren. Nog schooner kwam zij hem voor dan gisteren; hem dacht, dat hare bleekheid niet volledig was en er een zachte blos, als
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
38 de verf der teederste rozebladeren, op hare wangen zich toonde. Zij bleef, om zoo te zeggen, geheel roerloos zitten. Met lange tusschenpoozen hield zij evenwel de oogen ten hemel of wierp eenen korten, vluchtigen blik naar Herman, ongetwijfeld slechts om te zien of hij nog daar was. Hij insgelijks hield zich als een onverschillig en gevallijk aanschouwer: hij gevoelde eenen diepn eerbied voor de lijdende maagd, en vreesde zich jegens haar aan onbscheidenheid en onbeleefdheid plichtig te maken. Inderdaad, al zijne gedachten aangaande de verdrukking, welke zij te lijden had, konden ongegrond zijn. En welk recht had hij om zich te bemoeien met het lot eener vreemde juffer, die misschien uit het hart van Rusland was gekomen, met het eenig inzicht om onder eenen zachteren hemel leniging voor hare wreede ziekte te zoeken? Zoo mijmerend en overwegend en nu en dan eenen stillen blik met de bleeke juffer wisselend, bleef hij zeer langen tijd in het balkon zitten. Het kon wel acht of negen uren des morgens geworden zijn. De deur der slaapkamer werd alsdan zeer zachtjes en omzichtig geopend. Max Rapelings, geheel opgekleed, trad met looze stappen in de zaal, als meende hij zijnen vriend nog slapend te verrassen; maar een kreet van teleurstelling ontsnapte hem, toen hij het bed ledig vond en Herman, insgelijks geheel opgeschikt, in het balkon zag zitten. ‘O, gij schurk!’ riep hij. ‘Verrader, gij zoudt mij laten slapen tot morgen!... Is zij daar misschien?’ Herman deed een bevestigend teeken; de jonge dokter, door nieuwsgierigheid getroffen, naderde tot het balkon en zette zich nevens zijnen vriend op het kussen. ‘Sa, wat gaat er om?’ schertste hij. ‘Hoelang zit gij reeds hier?’ ‘Ik weet het niet: uren reeds.’ ‘Heeft zij u eenen bode gestuurd, om u te laten weten, dat zij zoo vroeg aan haar venster zou verschijnen?’ ‘Neen, Max; sedert het eerste daglicht in de zaal is ge-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
39 drongen, heb ik de oogen niet meer kunnen sluiten, en ik ben opgestaan.’ ‘Met mij geschiedde geheel het tegenovergestelde: ik heb geslapen als een doode; en nu nog moet ik mij de oogen wrijven om geheel wakker te worden... Mij verschrikt een erg en bedroevend gepeins!’ ‘Zoo? en dit is?’ ‘Ik vraag mij zei ven, of gij niet gisterenavond op het Schanzli wat opiun of eenig ander slaapmiddel in mijn glas gestort hebt, om hier gansch alleen en zonder stoornis uw akelig drama te kunnen samenstellen.’ ‘Kom, mijn vriend, laat die gekke scherts voor eene wijl achter’, smeekte Herman, ‘en lach zoo luide niet. Daar! zij heeft het gehoord en staat op. Dit komt er van: zij meent dat gij met haar spot. Nu is zij weg. Wat zal zij van ons denken? Laat ons vroolijk en lustig zijn; maar blijven wij toch beleefd, zooals het welopgevoede lieden betaamt.’ ‘Maar, mijn goede Herman, wordt gij blind, of ontstelt de bleeke juffer u de hersens? Hebt gij niet gezien, dat zij eensklaps het hoofd omkeerde, als luisterde zij op een gerucht binnen het huis? Het was haar dwingeland, dien zij hoorde komen, of die misschien tot haar sprak... Wat nu? men klopt aan de deur der zaal. Misschien de bleeke juffer, die ons komt bezoeken! Alles is mogelijk in Zwitserland, aangezien gij, die een aartsslaper zijt...’ Herman was tot de deur geloopen en opende ze. De persoon, die met een gullen lach in de zaal trad, was de meester des huizes, een reeds bejaarde, doch nog sterke man. ‘Mijne jonge heeren’, zeide hij in het Duitsch, ‘laat mij toe dat ik u de handen drukke. Gij zijt de neef en de vriend van dien goeden heer Van Heuvel. Ik gevoel mij hoogst gelukkig aan zijnen wensch te mogen voldoen. Ik hadde mij veel vroeger aangeboden, maar lieden uit vlakke landen vermoeien zich lichtelijk in Zwitserland... Indien gij gereed zijt, heeren, gaat gij mij onmiddellijk de eer aandoen, met mij in het Schweizer-Hof te ontbijten. Daarna zal ik mij bevlijtigen u te toonen wat er bezienswaard is in onze stad Bern.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
40 De jongelingen betuigden hunnen innigen dank voor de dienstwilligheid van hunnen huisheer, en verklaarden zich gereed om hem te volgen. Hij bracht hen niet verre van de standplaats in een prachtig hotel en beval er een uitgekozen ontbijt. Deze heer scheen zeer verstandig en een vurig bewonderaar van zijn vaderland. Hij begon onmiddellijk zijne rol van leidsman en uitlegger, en de Vlamingen luisterden met groot vermaak. Zij hadden in de straat soldaten ontmoet, die geheel gewapend van de standplaats schenen te komen, en maakten eenige bemerkingen, omdat sommigen dezer sodlaten vergezeld gingen van jonge meisjes en ook wel van deftige juffrouwen, welke hunne zusters schenen te zijn. De burger gaf hun daarop de volgende verklaring: ‘Er zijn geene eigenlijk gezegde soldaten in Zwitserland, zooals men dit in de meeste landen van Europa verstaat; en nochtans iedereen is er soldaat. De jonge mannen, welke gij met wapens door de straat ziet gaan, behooren tot de keurklasse van 20 tot 34 jaren ouderdom. Jaarlijks worden zij gedurende eenige weken te zamen geroepen, om zich in den krijgdienst te volmaken; zij komen nu van zulke oefening terug en hebben rust. De tweede klasse is réserve, van 34 tot 40 jaren, en eindelijk komt de Landwehr, waartoe alle andere Zwitsers tot den ouderdom van 44 jaren behooren. Ons land is nauwelijks iets grooter dan de helft van België, wat de bevolking betreft, en niettemin kunnen wij, bij den eersten noodkreet, niet veel minder dan tweehonderdduizend man onder de wapens brengen. Zulk leger, geheel samengesteld uit scherpschutters, is niet te misprijzen. God heeft de Alpen geschapen, heeren, om het eeuwig bolwerk der menschelijke vrijheid in Europa te zijn. Somtijds hebben machtige volkeren zich gebaard, als hadden zij lust om ons hinderloos gemeenebest in zijne onafhankelijkheid te bedreigen. Dat ze maar komen! De Zwitsersche leeuw zal toonen, dat hier ten minste het ruw geweld niets vermag tegen het recht, en dan zal onze oude Mutz ook nog den aanvaller van Zwitserland zijne heldhaftige klauwen doen gevoelen, zooals hij het reeds meer dan eens heeft gedaan!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
41 ‘De oude Mutz, wien verstaat gij daardoor, heer?’ vroeg Herman, die de woorden van den fleren burger met belangstelling had aangehoord. ‘Gij zult het straks door u zelven vernemen’, was het antwoord. ‘Overal in Bern, op fonteinen, aan huizen, aan gebouwen zult gij beren verbeeld vinden, in alle maten en gestalten. De beer is het wapen van Bern en voor ons het zinnebeeld onzer vrijheid. Het volk heeft dit zinnebeeld verpersoonlijkt en noemt den beer van Bern den ouden Mutz.’ ‘En wij insgelijks, wij Belgen, zouden onze onafhankelijkheid niet zonder tegenstand laten vernietigen’, zeide Herman. ‘Ongelukkiglijk heeft God ons geene Alpen gegeven tot borstweer tegen geweld en ovennacht.’ ‘O, ik weet het wel, heeren: België met zijnen volklievenden koning, met zijne nijvere burgers, met zijne breede en vrijzinnige instellingen is het voorwerp der bewondering van Europa. Ik durf het zeggen, zonder mijn land te kort te doen: Zwitserland is het België van het Zuiden.’ ‘Dwaling! Dit is een e al te verregaande beleefdheid!’ riep Max Rapelings uit. ‘Zeg liever, dat de Belgen de Zwitsers van het Noorden zijn.’ ‘Het zij zoo, heeren; wij zullen niet langer over woorden twisten. Genoeg dat, indien er volkeren bestaan, die redenen hebben om elkander broeders te noemen, het van de eene zijde de Belgen en Nederlanders zijn en van de andere zijde de Zwitsers... Komt nu, heeren, wij mogen onzen tijd niet achteloos verspillen; want, aangezien gij morgen reeds naar het Oberland wilt, is mij vooralsnu ten minste het vermaak geweigerd meer dan eenen dag in uw gezelschap te slijten.’ ‘Het is te zeggen’, bemerkte Herman, ‘niets dwingt ons juist morgen te vertrekken...’ ‘Hoe, niets dwingt ons!’ onderbrak zijn vriend. ‘Begint gij reeds zoo? Ons reisplan moet uitgevoerd worden. Wij komen toch hier weder bij onzen terugkeer van Genève.’ ‘Welnu, wij zullen morgen vertrekken. Nochtans...’ Tot dan hadden zij Duitsch gesproken.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
42 De jonge dokter stiet Herman tegen den arm en morde in het Vlaamsen, terwijl zij het Schweizer-Hof verlieten: ‘Sa, geene dwaasheden, hoort ge? Gij zoudt in Bern willen blijven ter oorzake van ons balkon en van de bleeke juffer; maar daartoe zijn wij niet in Zwitserland gekomen. Ik wil bergen zien, ik!’ ‘Gij zult er zien, zwijg maar; de heer mocht uw gefluister kwalijk nemen.’ Hun leidsman bracht hen door de Neuen-gasse, toonde hun den Kafig-thurm, eenen ouden toren, die tot gevangenis dient, en bracht hen in de Markt-gasse. Hier konden zij, meer nog dan in de straat, waar zij geherbergd waren, het oude Bern in al zijne schilderachtigheid beschouwen. Fonteinen met de wonderlijkste beelden, stroomend water in het midden der straat, donkere gaanderijen onder de huizen, bonte gevels... Ook keken onze Vlamingen, gansch in aandacht verslonden, naar alle kanten rond en luisterden nauwelijks op de korte uitleggingen, welke de burger hun over alles gaf. Hij bezag op dit oogenblik zijn uurwerk met een bijzonder inzicht en zeide hun: ‘Komt, heeren, spoeden wij ons. Gij gaat zien wat het Bernsche volk, uit overdrevene vaderlandsliefde ongetwijfeld, welhaast voor een achtste wonder der wereld zou willen doen doorgaan. Nog eenige minuten van tien uren, het is de juiste tijd... Ziet daar den Zeitglocken-thurm, dien men in het Fransen tour de l'horloge noemt. Geeft acht, daar begint het spel!’ Zij zagen in den gevel van den ouden toren, niet zeer hoog boven de straat, vele zonderlinge beelden. Een haan begon met de vleugels te slaan en kraaide zoo natuurlijk als ware hij levend geweest. Daarop maakte een troep beren eenen omvang rondom eene soort van koning, die, wanneer het uur slaat, eenen zandlooper omkeert en met zijnen schepter de slagen telt, welke door een ander beeld met den hamer op de klok gegeven worden. De haan kraait nog eens, en het spel is gedaan, om bij het verloopen uur opnieuw te beginnen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
43 Vele vreemdelingen en burgers en kinderen hadden naar het aardig vertoog staan gapen; doch nu ging ieder zijnen weg. ‘Komt langs hier, heeren,’ zeide de burger, ‘ik wil u als eene nieuwigheid den grooten kelder van Bern toonen. Beziet insgelijks in het voorbijgaan deze fontein met haar kluchtig standbeeld. Men noemt haar de Kindlifresser-Brunnen.’ ‘Daar hebt gij het verkleinwoord’, mompelde Max Rapelings aan het oor van zijnen vriend. ‘In oud-Vlaamsch zouden wij zeggen Kindlijnvr eters-bron.’ Wat zij zagen, was het koddig beeld van eenen man die bezig was met een kind te verslinden, terwijl nog andere kinderen tot voorraad in zijnen gordelriem en in zijne tasch staken. Eene bende gewapende beren prijkte fier aan zijne voeten. Het alles was verguld, verzilverd en geschilderd met bonte verven. ‘Laat ons nu ginder in den kelder onder het koornhuis gaan’, sprak de burger, ‘en proeft er, indien gij lust hebt, ons Bernsch bier of onzen wijn. Uw oom, mijnheer Van Heuvel, heeft mij verzekerd, dat de Belgen, en bovenal de Gentenaars, liefhebbers zijn van een goed glas bier.’ Zij traden onder een breed en donker welfsel, van weerszijden ondersteund door zware kolommen. Zij hoorden wel, dat eene groote menigte menschen zich daar bevonden; maar dewijl zij uit het hevige zonnelicht der straat kwamen, konden zij in het eerst de zaken niet zeer duidelijk onderscheiden, alhoewel op vele tafels kaarsen brandden. Hun leidsman toonde hun de reusachtige tonnen, die achter de kolommen opeengestapeld lagen en volgens hunne opschriften elk niet minder dan 20,000 of 25,000 kannen inhielden. Na eenige oogenblikken gewenden de Vlamingen zich aan het kaarslicht en keken nieuwsgierig rond. Dan zagen zij de nationale kleederdracht der stad in hare volle schilderachtigheid, en daarenboven nog ongetwijfeld de kleederdracht van het geheele kanton Bern, aangezien hier wel honderd menschen bij de tafels zaten, die klaarblijkend van buiten gekomen waren, hetzij om iets ter markt te brengen, hetzij om eenigen der tijdelijke burger-soldaten te bezoeken. Zij bemerkten strooien hoeden met bloemen, zonderlinge
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
44 hoofdhulsels en tevens bloote haren; maar de dracht, welke hier het meest voortkwam, bestond in een zwart fluweelen keurslijf, lijnwaden mouwen van eene wonderlijke witheid en bontgestreepte rokken. Bij velen was de donkere verf van het fluweel opgeheven door eenen dubbelen zilveren ketting, die, beginnende voor den schouder aan een leeuwenhoofd, onder den arm doorging om achter op den schouder aan een gelijk sieraad te eindigen. Wat Herman de grootste verwondering baarde, was te zien, dat bij eenige dezer Zwitsersche meisjes, het haar, in twee lange vlechten verdeeld, schier den vloer van den kelder raakte. Nadat zij het bier geproefd en geprezen hadden en eene lange wijl naar al deze lieden hadden gekeken, meenden zij op te staan: maar daar begon niet verre van hen een gezelschap te zingen. Van de eerste klanken werd hunne aandacht geboeid, en zij verzochten hunnen leidsman nog een weinig hier te blijven. De zang, dien zij hoorden, zonder volmaakt te zijn, was bijzonder liefelijk en harmonisch. De stemmen schikten zich van zelf volgens hare toonmacht, en daaruit ontsproten accoorden, des te aangrijpender, daar zij klaarblijkend ongekunsteld waren en uit het fijn gehoor der zangers alleen ontsproten. De wijze van hun lied hadden de Vlamingen nooit te voren gehoord; zij geleek niet slecht aan wat men een Tyroler-zong noemt, evenwel er waren ook ernstige en diepdalende gedeelten in. Toen de laatste toon van het lied in den wijden kelder hergalmde, konden onze Vlamingen zich niet onthouden van in de handen te klappen en dus hunne goedkeuring te betuigen. Een jongeling in soldatenkleederen stond op en naderde tot den burger, die klaarblijkend de leidsman der twee vreemdelingen was. Hij moest hem kennen; want hij drukte hem vriendelijk de hand en vroeg: ‘Spreken deze heeren wellicht Duitsch? Ja? Het verheugd mij. Zij schijnen liefhebbers van onze Zwitsersche liederen. Waarom zouden ze dan zooverre van ons blijven zitten? Om
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
45 hun vermaak te doen, zullen wij zingen wat wij volgens ons het best kennen.’ ‘Komt, heeren, aanvaarden wij het vriendelijk aanbod’, zeide de burger tot de Vlamingen. En opgestaan zijnde, fluisterde hij hun in het oor: ‘Het verwonderd u? Zoo zijn onze zeden, onder het volk bovenal. Vreest niet, ik ken deze vroolijke zangers, het zijn lieden van Münsingen, brave, deftige lieden.’ Door een toeval of door eene beschikking van het nijdig lot geviel het, dat men Max Rapelings tusschen twee der jongste en bevalligste meisjes deed plaats nemen, terwijl Herman tusschen zijnen huisheer en den jongen soldaat zich moest nederzetten. Onmiddellijk werd van alle kanten het woord tot de vreemdelingen gestuurd, om te weten van waar zij kwamen en hoe zij de stad Bern vonden. Men tikte de glazen en dronk ter eere van de twee vrije landen: van België en van Zwitserland; en het duurde slechts eenige minuten, of de Vlamingen gevoelden zich geheel tusschen broeders en zusters. Max Rapelings scheen bovenal gelukkig en trotsch, ten minste hij gebaarde zich zoo om zijnen vriend te plagen. Onderwijl koutte en sprak hij met zijne bevallige gezellinnen en poogd, zooveel zijne kennis der Duitsche taal het hem toeliet, geestig en vriendelijk te zijn. Hij woelde op zijnen stoel als een visch op den rooster, wreef zich de handen en toonde zoo openlijk, dat hij wilde zeggen: ‘ik ben in den hemel!’ dat allen hem lachend aanzagen. Op een teeken, door eenen der zangers gedaan, werd er een schoon lied aangeheven. Het bestond bij elke herhaling uit eenen algemeenen samenzang. Na dit lied zong men er nog twee of drie andere. Tusschen elk werden natuurlijk aanmerkingen gewisseld, en Max Rapelings liet niet na, ter dezer gelegenheid telkens zijne samenspraak met zijne twee Zwitsersche gezellinnen te hervatten. Zij bevonden zich zoo wel, de jonge dokter bovenal, dat zij nooit aan opstaan zouden gedacht hebben, indien hun leidsman niet had aangedrongen om het bezoek door de stad voort te zetten.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
46 Dankzeggingen en vriendelijke vaarwelwenschen werden gewisseld; Max bekwam zelfs, tot zijne groote verwondering, eenen gulbartigen handdruk van elke zijner gezellinnen, en zoo trokken de Vlamingen den kelder uit, ondanks het aandringen van Max om nog te blijven. ‘In zake van beren en kindjesvreters’, mompelde hij in het Vlaamsen, ‘heb ik nog liever die vriendelijke Zwitserinnetjes!’ ‘Kom, geene dwaasheden’, morde Herman met geveinsde spijtigheid, ‘ons plan moet uitgevoerd worden. Heden moeten wij Bern geheel zien.’ ‘Ha, ha, hij is jaloersch! Wees kwaad op mijnen hoogen schouder. Men vreest nooit iemand die leelijk is.’ ‘Ja, gij weet wat het spreekwoord zegt?’ ‘Inderdaad, wacht u van de geteekenden, niet waar? Gij wreekt u omdat ik gespot heb met uwe droomerijen over de bleeke juffer? Dit is wat anders... Die beleefde Zwitserinnen verdienen wel eene langere herinnering; maar, leve de vrijheid, uitter oogen, uitter harten!’ Hun leidsman deed hen onderweg het stadhuis opmerken, bracht hen door de groote en schoone Gerechtigkeitsgasse en zeide eindelijk: ‘Hier komen wij aan de Nydeck-brug. Zij is 180 stappen lang en meer dan 100 voet hoog; zij rust op drie bogen, waarvan de middelste niet min dan 170 voet breed is.’ Een weinig verder toonde hij hun eene leuning van arduinsteen, rondom welke vele lieden zich verdrongen om in de diepte te kunnen kijken. ‘Dit is de vermaarde berenput van Bern’, zeide hij. ‘Komt hier voorbij, wanneer gij wilt, immer zult gij menschen van allerlei ouderdom en stand zien, die zich vermaken met dezen dieren brood of vruchten toe te werpen. Ha, ziehier eene goede plaats. Bemerkt hoe de beren kunstgrepen doen en hunne armen omhoogsteken als ware bedelaars.’ ‘Men zou zeggen dat zij menschenverstand hebben en zich bevallig willen toonen’, lachte Herman. ‘Ja maar, heer, dat men zich op deze betuigingen van vriend-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
47 schap niet mag betrouwen is in het jaar 1861 al te beklaaglijkerwijze gebleken. Een Engelsch kapitein is in den put gevallen en de beren hebben hem vermoord en verscheurd.’ Terwijl Max Rapelings geheel verslonden was in het schouwspel van der beren zonderlinge toeren, keek Herman bij geval ter zijde en bemerkte eene dame met eenen rooden sjaal, die eenen gelen handschoen had laten vallen en dezen ongetwijfeld ging verliezen, vermits zij reeds voortstapte. Hij raapte den handschoen op, liep de dame achterna en zeide in het Fransch: ‘Mevrouw, gij hebt iets verloren!’ De dame keerde zich om. Herman bleef als aan den grond genageld... Deze dame was niemand anders dan de bleeke juffer uit de Aarberg-gasse, en hij had ze niet herkend, omdat zij nu eenen kleurigen sjaal droeg. Zij deed zelve eenen stap tot hem, ontving haren handschoen, glimlachte dankbaar en sprak met eene wonderzoete stemme: ‘Je vous remercie infiniment, Monsieur.’ Maar onmiddellijk verscheen nevens haar de oude heer met de norsche wezenstrekken, die den jongeling scherp en ondervragend bezag. Op dit oogenblik keerde Max zich om en riep met luider stemme tot zijnen vriend: ‘Eh, Herman, kom gauw! De beren vechten in volle woede!’ Deze uitroeping deed op de bleeke juffer en op den ouden heer eenen onbegrijpelijken indruk. Alsof zij in den jongen dokter eenen gevreesden vijand hadden erkend, keerden zij zich om en verwijderden zich in aller haast. Max Rapelings had deze onverwachte ontmoeting bemerkt; hij verliet den Zwitser, die bezig was in den put te kijken, liep tot zijnen vriend, schouwde hem in het aangezicht en riep verwonderd: ‘Gij zijt bleek! Wat heeft zij u gezegd? Heeft haar dwingeland u beleedigd? Grij antwoordt niet? Eilaas, daar is het weder met de vroolijkheid gedaan voor den ganschen dag! Ik gaf vijf franken aan de armen om de zekerheid te hebben, dat gij de bleeke juffer en haren draak in uw leven nooit meer zult zien!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
48 ‘Zwijg, zwijg, Max, ik heb hare stem gehoord! Onbegrijpelijk zoet en indringend; het weerklinkt nog in het diepe mijns harten als een noodkreet.’ ‘Hoe, een noodkreet? Heeft zij zich bij u beklaagd? Wat zeide zij u?’ ‘Anders niet dan je vous remercie infiniment, Monsieur.’ ‘En dit heet gij eenen noodkreet? Indien gij nu niet aan het gek worden zijt...’ ‘Ja, maar hare stem was klagend en haar glimlach...’ ‘Oh, oh, zij heeft u toegelachen? Drommels, dit begint er ernstig uit te zien!’ ‘Haar glimlach is zoo treurig, zoo klagend en zoo zoet...’ ‘Sa, gaat gij nu verzen maken? Mij dunkt, het is hier, nevens den berenput, de echte plaats niet. Houd u goed, Herman; daar komt onze huisheer. Spreek om Gods wil van de bleeke juffer in zijne tegenwoordigheid, of hij zou denken dat gij uwe vijf zinnen niet hebt.’ ‘Men zou uren lang naar die leelijke poetsenmakers kunnen blijven kijken’, zeide hun den burger, ‘maar wij moeten onzen tijd waarnemen. Volgt mij, heeren, wij gaan terug over de brug.’ Na een paar straten te hebben doorgestapt, kwamen zij voor de hoofdkerk, een prachtig Gothisch gebouw, dat zich onderscheidt door de schoonheid zijner gebeeldhouwde versiersels. Hun dienstwillige leidsman toonde hun ten westen der kerk het koperen ruiterbeeld van Rodolf van Erlach, eenen vaderlandschen held, en aan de zuidelijke zijde het standbeeld van Bertold van Zaehringen, een ander dapper aanleider van het Zwitsersche volk. ‘Deze plaats, met boomen beplant en met zitbanken voorzien, is het oude kerkhof’, zeide de burger. ‘Het ligt meer dan honderd voet boven de Aare. Nadert tot zijnen rand ginder, gij zult loodlijnig op de kaai der rivier kunnen nederzien... Het opschrift in dien steen getuigt dat in 1654 een student, Theobald Weinzapfli, in dezen afgrond is gevallen zonder eenig letsel te bekomen.’ Terwijl hij deze laatste woorden sprak, hadden de jongelingen eenen blik in de duizelige diepte geslagen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
49 ‘Boeh! het hoofd draait mij er van’, riep Max. ‘En gij zegt, heer, dat een student daar af is gevallen zonder geheel vermorzeld te zijn geweest?’ ‘Zonder zich in het minste te hebben bezeerd. Lees het opschrift.’
Hij raapte den handschoen op. (Bladz. 47.)
‘Het staat er inderdaad! Het zijn dingen nochtans die men zou moeten zien om ze te gelooven, tenzij een mirakel nochtans...’ ‘Maar iedereen is zoo gelukkig niet, heer’, verbeterde de burger. ‘Nu omtrent acht jaar geleden zijn twee menschen uit Neuchâtel insgelijks hier afgestort; maar in welken ijselijken toestand men ze daarbeneden heeft gevonden, kunt ge wel denken.’ ‘Wat schoone waterval daaronder!’ bemerkte Herman. ‘Ik hoor van hier het gebruis der schuimende rivier. Zie ik niet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
50 daarnevens lieden, die bezig zijn niet visschen, en anderen die aan tafels zitten te eten?’ ‘Dit is de Schwelle, waar de opgehouden Aare eenige voeten diep nederstort.’ ‘Welke soort van visschen vangt men daar?’ vroeg Max. ‘Forellen.’ ‘Ha, forellen! Zalmforellen?’ ‘Ja, en andere insgelijks.’ ‘Forellen moeten wij eten, eer wij Zwitserland verlaten. Het is de beste visch der wereld.’ ‘Zijt gij liefhebbers van visch, heeren?’ ‘Ja, van forellen bovenal.’ ‘Zou het u bevallen, daarbeneden het middagmaal te nemen? Gij zult forellen kunnen eten zooveel gij wilt en daarenboven ze zien visschen, terwijl wij eten.’ De Vlamingen juichten dit voorstel toe. ‘Komt, wij dalen naar het Schwellenmatt’, zeide de burger, en leidde hen langs steenen trappen tot op den oever der Aare. Hier werden zij opgenomen in eene boot, die hen over de rivier bracht, en een paar minuten daarna waren zij gezeten onder looverrijke boomen voor eene groote herberg, Schwellenmatt genaamd. Op eenige stappen van hen viel de rivier de Aare zijdelings van zekere hoogte en vormde dus eenen stortvloed van eenige honderd voete breedte, welke witte, schuimende baren, als over eenen hinderpaal springende, nederploften in eene soort van natuurlijke kom, en daar bruisend, klagend, huilend, met duizelige snelheid in verblindende maalstroomen over- en wederrolden, om eene nieuwe baan voor hare gestoorde vaart -e zoeken. Tot verre in den stortvloed waren zekere houten gestellen aangebracht, die als zoovele gangen vormden, waar de visschen, om zoo te zeggen, gedwongen waren door te zwemmen. Maar in deze doorgangen bevonden zich zekere netten, van vorm als fuiken of zakken, en zoo werd hier voortdurend een overvloed der schoonste visschen gevangen. Toen de burger het middagmaal had bevolen, noodigde hij de Vlamingen uit om den dienaar tot boven den waterval te volgen;
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
51 zij zagen hem de netten lichten, om daaruit de visschen te kiezen volgens hunne aanwijzing. Hun leidsman zeide hun: ‘Die groote, schoone visch is eene Lachforelle, door de Franschen truite saumonée genaamd; de andere, die veel kleiner zijn, noemt men gemeine of steinforellen, en de nog veel kleinere bestaan uit verscheidene soorten van bakvisch. Allen zijn nu nog springende levend, en binnen min dan een half uur zullen zij gezoden, gebakken of gebraden, ons reeds worden toegediend. Zoo versch uit het water genomen, is de visch recht lekker; en gij ziet wel, heeren, aan de tafelgasten welke zich hier bevinden, dat men in Bern er liefhebber van is. Komt nu, wij zullen ons ginder aan eene tafel, dicht bij den waterval zetten en, in afwachting dat ons middagmaal gereed zij, eene flesch Zwitsersche wijn vragen. Hij is wel niet uitmuntend van hoedanigheid; maar gij zijt nieuwsgierig en zult ongetwijfeld willen weten welke wijn in onze bergen groeit.’ Bij eene tafel nedergezeten, met het oog op den schuimenden stortvloed, bewonderden de Vlamingen in stilte de schilderachtigheid der ligging van het Schwellenmatt. Zij genoten een aangrijpend schouwspel. Daar, voor hunne voeten, slingerden, draaiden, sprongen en plonsden de bruisende baren dooreen, als waren zij bezield met een koortsige woede; verder, over de Aare, zagen zij den grond, waarop de stad is gebouwd, meer dan honderd voet in loodlijnige richting opklimmen, zoodat de huizen daarboven in de lucht schenen te hangen. ‘Ik zou in zulk huis willen wonen’, zeide Herman eindelijk. ‘Men moet van daar zeer verre kunnen zien, en men heeft er waarschijnlijk altijd de sneeuwige Alpen voor de oogen.’ ‘Ja maar, Herman, overweeg eens; vooronderstel een aardbeving, eenen enkelen sterken schok. Zou dit niet genoeg zijn om de gansche stad Bern in de Aare te doen zakken?’ ‘Gelukkig, mijn jonge heer’, bemerkte de Zwitser, ‘dat onze stad op de moederrots rust: het is een goede grondslag, wees zeker... Ha, ziehier het begin van ons middagmaal; gij zult mij zeggen, heeren, of men te Bern ook wel de visch smakelijk weet te bereiden.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
52 Opvolgens werden hun verschillige soorten van visch voorgediend; ja, eindelijk ook rivierkreeften. Ongetwijfeld had de wandeling door de stad, geholpen door den invloed der zuivere berglucht, hunnen eetlust overdreven; want zij vonden alles zoo smakelijk en keurig bereid, dat zij getuigden nooit zulk lekker middagmaal te hebben genoten. De zalmforel was bovenal het voorwerp hunner loftuiging. Dat zij tamelijk veel hadden gegeten, bleek uit de volgende uitroeping, welke Max Rapelings bij het einde van het maal ontsnapte: ‘Oef! Ik geloof waarlijk, dat er een groot gat in mijne maag is, sedert ik in Zwitserland ben! Herman, jongen, ik wilde wel eens van binnen in ons lijf kunnen zien; het moet daar niet slecht gelijken naar een aquarium, waarin alle soorten van visschen dooreenzwemmen.’ ‘Indien men ons zoo te Gent zag eten, men zou meenen, dat wij er onfijlbaar moeten van verstikken’, mompelde Herman. ‘En het is wonderlijk, ik gevoel mij zoo frisch en zoo licht van harte, dat ik, mij dunkt, opnieuw zou kunnen beginnen.’ ‘Het is de berglucht, beeren’, bemerkte de burger, ‘de lange wandeling, de spanning des geestes en bovenal de deugdelijkheid van de Zwitsersche visch.’ ‘Ach, Herman, ik heb een probaat middel gevonden om u de bleeke juffer te doen vergeten!’ riep Max in het Vlaamsch, terwijl de Zwitser was opgestaan om de koffie te gaan bevelen. ‘Zoo? zoudt ge misschien lust hebben om mij in dien bruisenden draaikolk te stooten?’ ‘Neen, mijn lieve vriend, ik haat u niet genoeg daartoe.’ ‘En wat is het wonderlijk middel?’ ‘Eenvoudig u doen eten!... Lach maar, wat ik zeg, is ernstig. Uwe verbeelding droomt en dweept onophoudelijk en laat u geene rust; maar als gij goed hebt gegeten, al ware het slechts een half dozijn forellen, dan wordt ze menschelijk en redelijk. Ja, ja, Herman, sedert wij in Zwitserland ons bevinden, zijt gij maar verstandig als gij wel gegeten hebt.’ ‘Ha, ha, zou men niet zeggen’, riep de jonge advocaat, ‘dat ik alleen heb gegeten, en gij er met gevouwen armen hebt staan
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
53 op zien? Onze huisheer kon zijne oogen van u niet keeren en gaapte u verbaasd aan, terwijl gij met uwe vork als een wever met zijne schietspoel aan het spelen waart, onverzadelijke slokop die ge zijt!’ Misschien hadden zij op dien overdreven toon hunnen vriendelijken twist voortgezet; maar hun leidsman kwam terug met eenen dienstbode, die hun de koffie en eene keus van likeuren bracht. De sigaren werden ontstoken, met zette zich op zijn gemak, men keek naar de waterval en men koutte van Zwitserland, van zijne bergen en van zijne eerlijke, dappere en nijvere bevolking. Hier zou men een paar uren blijven; het was er zoo frisch en zoo goed, en daarenboven, men mocht na zulke lange wandeling wel een weinig rusten. De Zwitser stemde daarin toe, niet alleen omdat hij zich in gezelschap der levenslustige jongelingen zeer vermaakte, maar bovenal omdat hij voornemens was hen een half uur gaans buiten de stad te leiden, en de rust na den maaltijd hun tot deze wandeling nieuwen lust en nieuwe krachten zou schenken. Na de eerste uur bemerkte Max Rapelings, dat zijn vriend allengs meer en meer diepzinnig werd, en hij meende hem hierover te berispen, toen hun leidsman opstond, klaarblijkelijk om het middagmaal te gaan betalen. Hierover ontstond een drukke twist tusschen den jongen dokter en den braven Zwitser; maar, hoe Max zich ook verweerde, hij zag zich gedwongen, als vreemdeling en uitgenoodigde, de gastvrijheid van zijnen huisheer te aanvaarden. Deze richtte zich naar het gebouw. Max aanschouwde glimlachend zijnen gezel, die in gepeinzen ten gronde zag. ‘Herman’, vroeg hij, ‘wilt gij hereten?’ ‘Hoe, hereten? ik versta u niet.’ ‘Daar zijt gij nu weder verslonden in gepeinzen, en het beeld der arme, ongelukkige, bleeke juffer zweeft u tergend voor de oogen.’ ‘Het is waar, Max. Wat kan ik er aan doen? Ik ben te gevoelig. Gij kunt niet gelooven, wat diep medelijden haar lot
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
54 mij inboezemt. Ik zou die gedachten willen verdrijven, maar, zooals gij zegt, de verbeelding is mij meester.’ ‘Gebruik mijn geneesmiddel: eet nog een half dozijn forellen.’ ‘Foei, Max, gij zijt een onmeedoogend spotter en hebt geen hart. Voor een ziek en rampzalig meisje hebt gij nog geene andere woorden van deelneming gevonden dan scherts en domme kwinkslagen!’ ‘Komt, heeren, zeide hun leidsman, tot hen naderende. ‘Nu zullen wij nog terloops eenige merkwaardigheden onzer stad gaan bezichtigen en dan eene laatste wandeling doen naar de Enge. Het zou u misschien een beetje kunnen vermoeien; maar gij zult des te beter slapen. Ja, naar de Enge moeten wij gaan; gij moogt Bern niet verlaten zonder de Enge te hebben gezien.’ Zij voeren over de Aare in de boot, klommen weder langs steenen trappen naar de bovenstad, zagen nog hier en daar iets merkwaardigs en bevonden zich eindelijk voor een groot en prachtig gebouw van grijzen zandsteen. ‘Dit is het Bundes-rathhaus’, verklaarde hun huisheer, zooals men te Brussel zou zeggen: het paleis der natie of der volksvertegenwoordigers. Gij ziet, heeren, dat het Zwitserland noch aan vernuftige bouwkunstenaars, nog aan goeden smaak ontbreekt. Het paleis van den Zwitserschen Bond, ik zal het zoo maar noemen, is ontworpen in Florentijnschen stijl, door Studer. Bewondert daar, voor het paleis, die kunstrijke fontein met het koperen vrouwebeeld. Die vrouw heet Berna, en zij is de poëtische verpersoonlijking mijner dierbare geboortestad.’ Toen zij reeds deze plaats hadden verlaten en voorbij den St.-Christophs-thurm stapten, om zich naar de Aarberg-poort te richten, antwoordde de burger op eene vraag van Herman: ‘Zwitserland bestaat uit twee-en-twintig kantons, en Bern is het grootste. Elk kanton is een onafhankelijke staat voor alles wat niet de algemeene zaken van den Bond betreft. Deze algemeene zaken zijn 's lands verdediging, de douanen, de postdienst, het muntwezen, het maken en verkoopen van buskruit. Aan het hoofd van den Bond bevindt zich de Bundesversammlung, bestaande uit den Nationalrath en uit den Standerath.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
55 Deze wetgevende lichamen worden door het volk gekozen. Kiezer en kiesbaar is ieder Zwitser die den ouderdom van twintig jaar heeft bereikt. Uit de Bundesversammlung wordt een Bundesrath van zeven leden gekozen, die, zooveel als minister des lands, de openbare zaken besturen. Ik zou u langer kunnen spreken, mijnheeren, over de wonderbare en uiterst vrijzinnige instellingen van Zwitserland; maar dit zou wel overbodig zijn met Belgen, wier schoone en zoolang beproefde grondwet, op weinige bijzonderheden na, schier dezelfde is als de onze.’ Hij werd in zijne verklaringen onderbroken door Max Rapelings, die hem zeide: ‘Zie, indien ik mij niet bedrieg, dan is het mevrouw die daar tot ons komt!’ ‘Inderdaad, het is mijne vrouw’, antwoordde de burger; ‘zij is waarschijnlijk uitgegaan om in de stad eene boodschap te doen.’ De dame kwam hen te gemoet en men begon eene drukke samenspraak over alles wat de jongelingen gezien hadden en bewonderd. Herman en Max betuigden hunnen eindeloozen dank voor zooveel gastvrijheid en vriendschap, en verklaarden, dat de levendigste herinnering, welke hun van dit dichterlijk uitstapje zou overblijven, onfeilbaar hun minzaam onthaal zou zijn. Op het oogenblik dat zij de dame gingen verlaten, zeide deze: ‘Mijnheeren, ik vergat u iets te melden. Gij weet, de zieke van over ons venster? Zij is vertrokken.’ ‘Vertrokken!’ mompelde Herman, als verschrikt. ‘Ja, vertrokken naar Genève en voorts naar Italië. De oude heer, welke ditmaal gespraakzamer was, heeft het aan zijne huisvrouw gezeid. Zij was er gansch over verwonderd, want de Rus moest nog twee weken blijven. Op den middag is hij te huis gekomen, in een rijtuig met twee paarden, heeft zijn reisgoed er op doen laden, heeft mijne gebuurvrouw vrijgevig betaald en, vooruit koetsier! Zij waren weg, als ontvluchtten zij eene dreigende vervolging.’ ‘Naar Italië!’ zuchtte de jonge advocaat, als kon hij het niet gelooven.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
56 ‘Ha, ha, Italië is verre genoeg; goede reis!’ juichte Max met blijdschap. De burger was verwonderd en vroeg of dan zijne jonge vrienden de zieke juffer kenden; maar zijne vrouw legde hem uit, dat zij haar in het balkon gezien hadden en, evenals iedereen, medelijden hadden gevoeld met het arme kwijnende meisje. Zij stapte over het plein voor de standplaats der spoorbaan, en haar man en de Vlamingen vervorderden hunnen weg. Eensklaps trok Max Rapelings een stuk van vijf franken uit den zak en toonde het zijnen vriend. ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg deze. ‘Gij zult het gaan zien’, antwoordde Max. En een weinig terzijde gaande, legde hij het zilveren muntstuk in de hand van eenen kleinen straatjongen, die hem eene wijl gapend en verbluft aanschouwde, als waande hij hem gek, doch even ras met den onverwachten schat zich uit de voeten maakte. ‘Wat doet gij, heer?’ bemerkte de burger. ‘Die jongen is geen bedelaar. Er zijn geen bedelaars in Bern.’ ‘Men moet eenen slag van den molen weg hebben om zulke grillen te krijgen’, gromde Herman. ‘Het is eene gelofte’, antwoordde Max met eenen schertsenden glimlach. ‘Ik heb beloofd vijf franken aan de armen te geven, indien zeker iets voorviel. Een woord is een woord.’ Een oogenblik daarna fluisterde hij zegevierend aan het oor zijns vriends: ‘Mijne belofte van bij den berenput. Zij is naar Italië en van daar terug naar Rusland. Het is te hopen dat gij nu wat vroolijker worden zult.’ ‘Bah, gij moet zoo niet zegevieren: ik ben blijder dan gij dat zij vertrokken is.’ ‘Ja, het schijnt: gij telt de kasseien der straat een voor een.’ ‘Zwijg met uw onbeleefd gemompel! Wat zal onzen huisheer wel denken?’ Zij spraken niet meer van de bleeke juffer en kwamen na een half uur gaans op de Enge. De Enge is een schiereiland, gevormd door eene kronkelwen-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
57 ding der Aare, waarboven het zich meer dan honderd voet verheft. Men vindt er boomrijke dreven, bosschen, heuvels en dalen. De stad Bern heeft er een prachtig koffiehuis gebouwd. Van hier geniet men een verrukkend uitzicht op de Alpen van het Oberland. Er staan banken en zetels ten allen kant, en het is er zoo schoon en zoo aangenaam, dat men er zonder verveling uren lang kan rondwandelen, of met het oog op de schilderachtige boorden der Aare en op de verre sneeuwgebergten kan gezeten blijven. Zoo deden insgelijks onze Vlamingen; en toen zij, na het avondmaal in het koffiehuis der Enge genomen te hebben, hunne stappen weder huiswaarts richtten, begon de zon reeds den gezichteinder te naderen. Wel hadden zij gaarne voor eene tweede maal het grootsche schouwspel genoten, dat zij van op het Schanzli met zooveel geestdrift hadden bewondert; maar zij waren eindelijk zoo moede geworden, dat hunne beenen hen schier niet meer dragen konden. Zij kwamen met hunnen huisheer overeen, dat zij morgen vroeg met hem aan zijne tafel zouden ontbijten en omtrent tien of elf uren met den ijzeren weg naar Thun zouden vertrekken, om hunne reis in het Oberland te beginnen. Zij zouden te Interlaken vernachten, des anderen daags in eene koets naar Lauter-brunnen rijden en van daar over den Wengern-Alp te voet naar Grindelwald gaan. Van hier zouden zij den 8000 voet hoogen Faulhorn bestijgen en naar Brienz afzakken. Verder over den Brünig en de Vierwaldstadter-See naar Lucerne trekken en den Rigi-Kulm beklimmen. Daarna zouden zij naar Fluelen varen, om over den St.-Gothardsberg het Rhône-dal te bereiken en zoo over Genève, Lausanne en Freiburg naar Bern terug te keeren. Het was de reis, die Mijnheer Van Heuvel had gedaan, en zij hadden besloten hem hierin na te volgen. Hun koffer zou te Bern blijven, en zij zouden niets medenemen dan wat hun op reis onontbeerlijk was. Hiertoe zouden zij morgen vroeg elk eene soort van lederen weitasch koopen, als ook eene drinkflesch om aan de zijde te dragen. Zoo over hun vertrek van morgen en over hunne reis sprekende,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
58 bereikten zij de Aarberg-gasse en hunne kamer, vermoeid, uitgeput en schier ademloos. Zij bleven in stilte op eene rustbank zitten, totdat Herman, onder den invloed van zekere geheime overwegingen, begon te lachen. ‘Wat krijgt gij nu?’ morde Max Rapelings. ‘Is het met mij dat gij lacht?’ ‘In het geheel niet’, antwoordde de jonge advocaat, ‘ik spot met mijne eigene eenvoudigheid. Zoudt gij gelooven, Max, dat het bleeke meisje nog altijd voor mijne oogen zweeft? Sedert haar klagende blik voor de eerste maal mij trof, ben ik onophoudend door haar beeld vervolgd geworden. Ik vroeg mij zelven de verklaring der verrassende beheersching welke deze vreemde juffer op mij heeft uitgeoeffend.’ ‘Bah, de eenige rede ligt in uwe inborst, in uwe al te trefbare gevoeligheid. Is het niet steeds hetzelfde met u? Zoohaast gij iets ziet dat u schoon, wonderlijk of belangwekkend voorkomt, gaat uwe verbeelding op hol, en gij begint als een opgewonden poëet te dwepen. Gelukkig, dat er des anderen daags niets meer van dit stroovuur overblijft, anders zoudt gij een vervelend gezel kunnen worden. Die bleeke juffer was een aardig toeval in onze reis. Indien wij later nog aan haar denken, zal het zijn, zooals gij zegt, om met uwe eenvoudigheid te lachen.’ ‘Neen, ditmaal misgrijpt gij u’, wedersprak Herman, het hoofd schuddende. ‘De zaak was ernstiger dan gij meent. Ik durf het bijna niet bekennen; maar overal: in de rollende baren van den schoonen waterval, in de bosschen der Enge, in de lucht, in de wolken, op de sneeuwige Alpen zag ik niets dan haar beeld, dat klagend mij aanschouwde. Mijne trefbare verbeelding is de eenige reden daarvan niet. Ik verklaar de wonderlijke macht van haren blik op mij door den bijzonderen toestand waarin ik mij bevond toen ik haar voor de eerste maal zag. Daar, op dat balkon, onder de zoele lucht, ontroerd en ontheven door een diep gevoel van levensgenot, verrukt door het gezicht der vreemde dingen in de schoone straat, gevoelde ik mij zoo gelukkig en zoo tot bewondering gestemd, dat elke indruk op mij diep en overdreven moest zijn, in de maat van mijne dweep-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
59 zuchtige geestdrift zelve. Nu ik weet, dat zij vertrokken is en wij haar niet meer zullen wederzien, verlaat mij de onuitlegbare betoovering.’ ‘Arme Herman!’ mompelde de jonge dokter half sluimerend. ‘Eene betoovering? Zou de bleeke juffer met uw hart naar Genève gevlucht zijn? Onmogelijk, een Russisch meisje dat wij niet kennen; misschien de dochter van eenen Kozak!’ ‘Gij spot weder, Max. Dit is het niet. Ik heb mij zelven daarover ernstig ondervraagd; maar ik vond niets in mijne ziel dan medelijden, overdreven medelijden, onnatuurlijk medelijden, iets als eene ziekelijke dweperij mijner ontstelde verbeelding. En geloof mij, nu ik koel ben en de zaak met klaarheid inzie, vind ik geen ander gevoel in mij dan deernis met het lijden van een ongelukkig meisje... Gij sluit de oogen, Max? Gij zijt vermoed, niet waar?’ ‘Inderdaad, ik voel mij bezwijken.’ ‘Welnu, ga slapen.’ ‘En gij, Herman?’ ‘Ik wil nog eerst eenen brief aan mijne moeder schrijven. Het is heden mijne beurt. Niet alleen zal ik haar zeggen welke schoone en verrassende dingen wij te Bern hebben gezien; maar ik wil met haar kouten over de bleeke juffer. Nu de begoocheling mij is ontvallen, gevoel ik mij vrijheid des geestes genoeg, om mijne moeder van die wonderlijke ontsteltenis mijns harten te spreken.’ Hij greep pen en papier en begon te schrijven, terwijl Max Rapelings onder het murmelen van een ‘goeden nacht’ in zijne kamer verdween. Wel een gansch uur bleef Herman schrijven en sloot eindelijk zijnen langen brief. In stede van te bed te gaan, zette hij zich in het balkon, met de oogen op het tegenoverstaande venster. Wat hij daar droomde en welken loop zijne gedachten namen, ware moeilijk te raden; maar na een half uur sloot hij het venster, greep de lamp, trad in de kamer zijns vriends en vroeg: ‘Max, Max, slaapt gij?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
60 ‘Eh, waarom wekt gij mij? Wat moet gij hebben?’ gromde Max ontevreden. ‘In mij is eene gedachte ontstaan. Wij willen onze reis door Zwitserland langs Genève eindigen. Indien wij ze integendeel langs Genève begonnen. ‘Wat helsche droomerij is dit nu?’ snauwde Max. ‘Daar wil hij ons nu achter de bleeke juffer doen loopen! Ga te bed en laat mij slapen.’ Wezenlijk beschaamd over zijne eigene gekheid, ging Herman uit de kamer en legde zich morrende te bed.
IV Onder de talrijke reizigers, die te Scherzlingen van den trein stapten, om plaats te nemen op de stoomboot der Thuner-See, bevonden zich insgelijks Herman Van Borgstal en Max Rapelings. Zij schenen uitmuntend opgeruimd en vroolijk. Het was ook een allerprachtigst weder; de zon stond zoo glansrijk aan den diep blauwen hemel, dat het oog nauwelijks zulk machtig licht kon verdragen. Even welgemoed en vergenoegd schenen de andere reizigers, heeren en dames van alle landen, die over het dek van de stoom-boot verspreid stonden, of zich hier en daar op banken en stoelen hadden nedergezet. Allen keken rond met den blik van geestdrift fonkelend, of lachten of juichten het beloofde genot tegen. Men bevond zich nog op de rivier de Aare; maar welhaast zou men het Thunermeer bereiken en dus eene dier blauwe Alpenzeeën bevaren, rondom welke de natuur met eene blinde kwistigheid hare wonderheden heeft opeengestapeld. Wie heeft niet in de openbare tentoonstellingen zich ontroerd gevoeld door die too verachtige schilderijen waarop de Duitsche
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
61 kunstenaar met verliefde hand de bergzeeën van zijn vaderland afschildert? De stille, blauwe waterspiegel, de bruine rotsen, opschietend uit het meer, de groene heuvels in het nevendal, de zilverachtige beek, die schuimend en murmelend den grooten plas komt toegestroomd, het onbegrijpelijk spel van licht en kleur, van purperachtige nevels en doorschijnende schaduwen... ho, dit alles wekt in het hart van den bewoner der vlakke landen eenen kreet van bewondering en eenen zucht van verlangen op: ‘Hoe schoon, hoe ontzaglijk! Geve God, dat ik zulke bergzee moge bewonderen in mijn leven!’ De meeste reizigers op de stoomboot kwamen, evenals onze Vlaamsche jongelingen, voor de eerste maal in Zwitserland. Hun wensch ging voldaan worden; de stoomboot had hare vaart begonnen en zou welhaast het nauwe bed der Aare verlaten, om in een meer te loopen van bijna vier uren lengte. Nauwelijks gunden zij eenen blik aan de schilderachtige ligging der stad Thun en aan de kasteelen en lusthoven, die de boorden der Aare versieren. Het kasteel van Shadau alleen vermocht het, hunne oogen van de schoonheden der natuur af te trekken. Het staat op den rechteroever der Aare, te midden eener liefelijke warande. - Het is zeer groot, heeft vele torens, balkons en gaanderijen, en, alhoewel zijn bouwstijl niet zeer kunstrijk schijnt, boeit het de aandacht door zijne ligging en door zijn ouderwetsch voorkomen. Maar daar ontsnapt allen aanschouwers een kreet van blijde verbazing! Max Rapelings heft de armen in de hoogte, Herman Van Borgstal grijpt zijne hand en drukt ze sprakeloos; in beider oogen glinstert een traan van ontroering... De stoomboot is uit de Aare geloopen en vaart nu op eene blauwe vlakte van meer dan een uur breedte. Onder dien eersten indruk zwijgen de reizigers; al de krachten hunner ziel schijnen verzameld in hunne oogen; hunne borst hijgt, - hun hart popelt. Voor iemand, die zooals onze Vlamingen geboren is in een vlak land, waar de minste beweging des gronds den naam van berg draagt, is het eerste gezicht van zulke Alpenzee een schouwspel,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
62 dat gansch uw wezen aangrijpt en u zoodanig in bewondering verzonken houdt, dat er in deze verslondenheid zelfs iets smartelijks is, iets, voor de menschelijke natuur te groot en te innig. Evenwel dit gevoel van overmaat verzwakt al spoedig, om plaats te maken voor het helderst genot, van eene soort van zegeviering, van rijkdom en van macht; want, is de wereld zoo prachtig en zoo wonderbaar schoon, wordt dan ook hij niet grooter, dien God den koning der schepping heeft gemaakt? ‘O, lieve hemel!’ riep Max met geestdrift uit, ‘wat zijn zij ongelukkig, die sterven moeten zonder deze dingen te hebben gezien! Zij studeeren in boeken zij verzamelen wetenschap, zij spreken over de natuur, en eilaas, zij kennen de aarde niet, waarop zij wonen! Onder den indruk van Gods meesterstukken is mijne ziel zoodanig ontroerd, dat ik wel zou aan het weenen gaan van deernis, van medelijden met onze vrienden in Gent, die misschien Zwitserland nooit zullen zien!’ ‘Ik kan nauwelijks ademhalen’, mompelde Herman. ‘Het is ongelooflijk, en ik twijfel nog of ik droom. Wat zijn toch al de wonderheden der Duizend en een nacht, in vergelijking met deze grootsche en betooverende natuur?’ ‘God zij gezegend in Zijne werken! Mijn hart stroomt over van dankbaarheid!’ riep Max Rapelings als buiten zich zelven van aandoening. ‘Bedwing u!’ fluisterde zijn vriend, ‘men beziet ons van alle kanten... Ha, nu toch zijt gij ernstig, mijn lieve Max. O, wat is het hier schoon, niet waar? Zie daar ter linkerzijde den oever, die uit het water bijna recht opstijgt tot drieduizend voet hoogte misschien; zijn onderste gedeelte is begroend met wijngaarden, daarboven dichte bosschen, aardige huisjes, oude kasteelen, sombere rotsen, schuimende watervallen, alles boveneen, als zagen wij het achterdoek van een onmeetbaar tooneel, geschilderd door de hand van den Schepper zelve!’ ‘Ja, Herman, alles is hier verbazend en wonderbaar; maar wat mij verslonden houdt en mij verplettert, is het gezicht van die reusachtige rotsgebergten, van die glinsterende ijsvelden, welken ginder den horizont afsluiten. Hun voet baadt in de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
63 blauwe zee en hunne kruin raakt den hemel! Zeker, zij moeten wel meer dan 10,000 voet hoog zijn!’ ‘Men zou zeggen, Max, dat licht en lucht hier met een eigen leven zijn bezield. Bemerk tegen de helling van gindsche bergen in de dalen dat vervenspel, verloopend tot duizend schier onvatbare tinten, dat zacht en betooverend purper, dat in de bergkloven hangt en alles daar als in eenen onduidelijken droom doet wegzwemmen.’ ‘Wat mij duizelig maakt’, zeide de jonge dokter, ‘is het verlies van dit gevoel der betrekkelijke maat der dingen. Het Thunermeer is een uur breed, en het schijnt mij, dat ik eenen steen van den eenen boord op den anderen zou kunnen werpen!’ ‘Zoo gaat het mij insgelijks’, antwoordde Herman. ‘Ik sidder bij het aanschouwen van gindsche ijsbergen, als vreesde ik, dat zij naar ons gaan afzakken, en ik weet nochtans, dat ze waarschijnlijk nog vijf, zes of zeven uren van ons verwijdert zijn.’ ‘Het is eene zonderlinge zinsbegoocheling. Ziet gij ginds, tegen dat somber rotsgebergte, de zachtgroene vlekken, die hier en daar de eentonigheid van zijnen naakten romp onderbreken? Welnu, die groene strepen, - ik begrijp het, zonder het te kunnen gevoelen, - zijn bosschen, bosschen met hooge boomen en in welke men misschien wel uren lang zou kunnen verdolen. De kloven tusschen de bergen schijnen ons zeer enge diepten, en ik ben wel zeker, dat de stad Parijs gemakkelijk er in zou kunnen ronddansen. Ik heb alzoo het geweten, dat mijne oogen hier de bewustheid van afstand en grootte hebben verloren. Zonder twijfel zal die verwarring des verstands verminderen en ophouden, naarmate ons gezicht aan deze grootsche natuur zich zal gewennen.’ Een reiziger, die reeds eenige minuten omtrent hen had gestaan en hunne spraak had afgeluisterd, zeide hun in het Duitsch: ‘Indien ik mij niet bedrieg, zijn de heeren Nederlanders?’ ‘Wij zijn Belgen, heer’, antwoordde Max Rapelings, ‘Nederlanders, indien gij het zoo wilt noemen.’ ‘En gij komt voor de eerste maal in Zwitserland; ik heb het
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
64 wel verstaan, want ik ken een weinig Nederlandsch. Zijn de heeren wellicht van Brussel?’ ‘Neen, van Gent.’ ‘Schoone stad, waar de nijverheid bloeit. Ik ben er reeds driemaal in mijn leven geweest. Gij bewondert de Jungfrau! Een prachtige berg, niet waar?’ ‘Ha, dit is de Jungfrau, welke wij van op het Schanzli te Bern reeds hebben gezien!’ kreet Herman. ‘Hoe wit, hoe glansrijk, hoe majesteitvol, die reusachtige klomp! En zijne onmeetbare kruin is niets dan sneeuw en ijs?’ ‘Eeuwige sneeuw, heer: zomer en winter, de Jungfrau is altijd das omhuld in haar helder en glinsterend gewaad. Men noemt haar de Jungfrau, niet alleen ter oorzake van dit maagdelijke deksel, maar nog omdat vroeger geen mensch ooit hare sneeuwige kruin had beklommen. Nu, sedert eenige jaren, is zij onder dit opzicht geene Jungfrau meer: in 1863 heeft zelfs eene dame het gewaagd, - met moedige leidslieden evenwel - tot op den hoogsten top der Jungfrau te stijgen... Daarnevens hebt gij den Monch en den Eiger; aan gene zijde den Stockhorn, opgaande als een kegel, de drie kruinen der Blumlisalp, den Freudhorn, Balmhorn, Doldenhorn en nog andere reuzen van het Oberland. Ik ken ze wel; want ik doe jaarlijks een reisje door Zwitserland. Het dorp, waar wij daareven aangeland hebben, is Gonten. Nu richt de boot zich dwars over het meer naar Spiez, een oud stadje, zeer schilderachtig gelegen op eene vlakte bij den boord van het meer.’ ‘Maar wat zie ik ginder?’ mompelde Herman, met den vinger vooruitwijzende. ‘Gij ziet het oude kasteel van Erlach’, antwoordde de reiziger. ‘Neen, dit is niet wat ik meen’, zeide de jonge advocaat. ‘Daarginder, in het wrater: een beest, een monster, dat zwemt, en lieden in twee schuitjes, die er jacht op maken. Een visch kan het niet zijn: het schijnt mij zoo groot als een olifant.’ Terwijl de stoomboot hen met snelheid nader voerde tot het voorwerp, dat hunne verwondering opwekte, overspanden zij hun gezicht om te erkennen wat het was, dit dier, dat zwom
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
65 als een zeemonster en soms ten halve uit het water scheen te springen. ‘Ha, ik zie wat het is’, riep de reiziger lachend, ‘het is een stier, die op den loop is gegaan en, zich achtervolgd ziende, in het water is gesprongen. De lieden in de schuitjes pogen hem weder naar den oever te drijven, uit schrik dat het woedend beest zou verdrinken; maar, wat mij betreft, ik geloof dat een stier, deze bovenal, lang genoeg zou kunnen zwemmen om den anderen boord van het meer te bereiken.’
Verhief zich half boven het water. (Bladz. 65.)
Terwijl hij dus sprak, waren de Vlamingen geheel verslonden in het schouwspel der moeite, welke de lieden in de schuitjes inspanden, om den stier den weg naar het midden van het meer te versperren en hem op deze wijze naar den oever te drijven; maar het sterke dier, zoohaast men het naderde, verhief zich half boven het water en sprong als een ware visch terzijde,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
66 buiten het bereik der schuitjes. Deze zagen zich telkens verplicht, bij middel van riemenkracht eenen nieuwen kring te beschrijven, om hem nogmaals vooruit te geraken. De meeste reizigers hielden de oogen op deze zonderlinge jacht gevestigd. Max Rapelings was zelfs naar het roer geloopen om van dichter den stier te kunnen zien. Onderwijl hield de stoomboot stil te Spiez, om daar eenige lieden af te zetten en anderen weder op te nemen. De reiziger, die met onze Vlamingen had gesproken, bemerkte eenen zijner bekenden en liet Herman Borgstal alleen. De stoomboot hernam hare vaart. Herman meende naar het roer te gaan om zijnen vriend te vervoegen; maar hij bleef eensklaps staan en werd bleek van verbazing... Bedrogen zijne oogen hem niet? Was het wel zij die hij zag? De jonge juffer in het zwart gekleed, daarginder op de bank bij den voorsteven? Wie anders kon het zijn, vermits de oude Rus, met het gezicht ten gronde, nevens haar zat? Geen middel om langer te twijfelen. Daar heft zij het hoofd op, herkent hem en beschouwt hem, even verwonderd als hij zelf. Beiden schijnen zich te vragen, hoe het mogelijk is, dat zij elkander dus gedurig ontmoeten. Maar het meisje, als verschrikt door den scherpen blik des jongelings, liet het hoofd op de borst zakken en zag ten gronde. Eene minuut, eene eeuw voor zijn hart, was Herman op de maagd blijven staren, in volle vergetelheid der wereld misschien, toen Max Rapelings hem naderde en met luider stemme zeide: ‘Eindelijk, de stier is aan land! Het was niet zonder moeite; maar zij hebben hem nog niet. Zie eens ginder verre, Herman, zij loopen er achter; hij springt over haag en struik en schijnt hen voor den gek te houden...’ Herman, gansch in de beschouwing der kwijnende maagd verslonden, bleef roerloos en hoorde wellicht niet wat zijn vriend hem zeide. ‘Sa, zijt gij doof?’ riep Max, ‘of doet gij het om mij te plagen? Ware het niet, dat de bleeke juffer op dit oogenblik te Genève moet zijn, ik zou meenen, dat de duivel ze weder voor uwe oogen heeft getooverd.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
67 ‘Zwijg, om Gods wil, zwijg, Max!’ smeekte de jonge advocaat, ‘zij is daar, daar bij den voorsteven. Gebaar van niets, het zou haar kunnen kwretsen.’ ‘Wel, mijn lieve hemel, dan is het weder gedaan met de vreugde!’ zuchtte Max, even verrast en verwonderd als zijn vriend over deze onverwachte verschijning. ‘Van waar komt zij?’ mompelde hij na een oogenblik stilte. ‘Is zij als eene zeemeermin opgestaan uit het blauwe meer? Het begint mij te verschrikken!’ Op dit oogenblik bemerkte de oude leidsman der bleeke juffer de twee jongelieden. Eene siddering doorliep zichtbaar zijne leden, en hij insgelijks opende de oogen zeer wijd van verbazing; maar dit gevoel was in hem slecht voorbijgaande; onmiddellijk schoof eene wolk van droefheid over zijn gelaat en betrok eene uitdrukking van ongeduld en spijt zijne lippen. Hij scheen eenige woorden aan het oor der bleeke juffer te murmelen. Beiden stonden op en verdwenen in de kajuit van de boot. ‘Ik begin waarlijk te gelooven dat er tooverij in het spel met ons is’, zeide Max Rapelings. ‘Nu, spreek, van waar is zij gekomen? Zij is toch niet uit de lucht op de stoomboot gevallen?’ ‘Maar neen, Max, zij is daar te Spiez aan boord gekomen, terwijl wij naar den stier keken’, murmelde Herman. ‘Maar Spiez ligt niet op de baan naar Genève. Wat mag dit te beduiden hebben? Wie weet of de bleeke juffer met haren Rus ons niet achternaloopt, zonder dat wij het weten!... Maar alle scherts terzijde. Ik begrijp de zaak. Hij heeft aangekondigd, dat hij naar Genève en Italië ging vertrekken; hij deed dit om ons te doen verdolen, indien wij waarlijk lust hadden gehad om hem te volgen, en wij met dit inzicht hadden gepoogd te weten, welke richting hij voornemens was te nemen. Dit komt van uw onvoorzichtig uitkijken naar het meisje in de Aarberg-gasse.’ ‘Eilaas, ja, dit is het, Max’, antwoordde de jonge advocaat met een mengsel van treurigheid en gramschap in de stem. ‘De snoode verdrukker van het arme meisje heeft bemerkt dat haar
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
68 akelig lot mij medelijden inboezemt. Hij vreest dat wij iets zouden kunnen ondernemen om hem in zijn boos en onmenschelijk werk te storen, en hij poogt ons te ontvluchten. Wie weet of God zelf mij niet...?’ ‘Sa, mijn lieve vriend, daar begint gij weder te droomen!’ lachte Max. ‘Laat mij gerust met uw treurig vertelsel van eene verdrukte maagd en eenen zielloozen dwingeland. Wat kunt gij daarvan weten? Dit raadsel begint mij evenwel te vervelen. Ik krijg het er zuiver van op de zenuwen. Geloof mij, nu gaf ik wel honderd franken, om den Rus met zijne bleeke reisgezellin daarboven op de sneeuwige kruin der Jungfrau te weten. Hoe vroolijk waren wij dezen morgen, hoe gelukkig, hoe vatbaar voor bewondering en geestdrift! Het is alweder gedaan: de natuur heeft alle schoonheid verloren, ons genot is vergiftigd.’ ‘Maar neen, gij overdrijft, Max.’ ‘Ik overdrijf niet. Alleen kan ik niet gemeten. Wanneer ik u zoo denkend en zoo droefgeestig zie, vergaat al mijne vroolijkheid.’ ‘Indien wij beneden in de kajuit gingen? vroeg Herman stamelende, als hadde hij geene bewustheid zijner woorden. ‘Nog al schooner! Meent gij dat ik met den Rus in twist wil geraken? Wat recht hebben wij om hem dus met onze onbescheidene bespieding te vervolgen? Hij is waarschijnlijk een eerlijk en deftig man, hij is misschien ongelukkig. Waarom zouden wij hem gaan kwetsen of beleedigen? Ik wil hier in Zwitserland u geen tweegevecht op den hals halen, bovenal met eenen Rus. Denk aan uwe moeder, Herman.’ ‘Gij hebt gelijk’, antwoordde de jonge advocaat met eenen bedwongen zucht. ‘Laat ons vergeten, dat de bleeke juffer aan boord van de stoomboot is.’ De reiziger, die reeds met hen had gesproken, naderde weder en, met de hand over het meer wijzende, zeide hij: ‘Hebt gij de vooruitstekende rots bemerkt, welke wij ginder zijn voorbijgevaren? Men noemt ze den Neus. Een weinig verder hebt gij den Beatenberg en daarin, op 3,000 voet hoogte, eene spelonk, de kluis van St.-Beatus. Men zegt, dat deze heilige de eerste apostel dezer landstreek was en in de spelonk heeft ge-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
69 woond. Bemerkt gij niet, dat uit dit hol een witte waterstraal van den berg nederdaalt? Na groote regens wordt deze beek somwijlen eensklaps zoo sterk, dat zij het geheele hol vervult en alsdan met donderend gebruis nederstort... Ziet daar nog bergen, onder anderen den Rothhorn Sigriswyl, meer dan 7,000 voet hoog... Wij naderen Neuhaus, waar de stoomboot ophoudt; het is een klein uur van Interlaken. Daar staan rijtuigen in menigte; maar dewijl er zeer veel reizigers op de boot zijn, zou ik u raden, heeren, indien gij niet te voet naar Interlaken wilt gaan, u bij onze aankomst te haasten. Gij weet het misschien, Interlaken beteekent tusschen de meren. Ware deze aangespoelde grond niet daar, de Thuner-See zou slechts één meer uitmaken met de Brienzer-See, die bijna even groot is. Nu zijn beide meren in gemeenschap door de rivier de Aare; maar deze stoomboot kan in de Brienzer-See niet komen, omdat er watermolens op de Aare staan.’ Herman was verslonden in gedachten; hoe hij ook worstelde om de woorden van den goedwilligen reiziger zijne aandacht te leenen, hij kon er niet in gelukken: zijn geest was beneden in de kajuit met de bleeke juffer. Max Rapelings bemerkte het wel en had hem reeds twee- of driemaal tegen den arm gestooten, om hem uit zijnen droom te wekken. De stomboot landde eindelijk aan de kaai te Neuhaus, eene vlakke plaats, waar slechts een enkel huis staat. Al de reizigers sprongen aan wal, zoohaast zij konden, en liepen verder naar de rijtuigen om er een uit te kiezen. Zoo deden insgelijks Max Rapelings en Herman Van Borgstal; maar de eerste hield zijnen vriend bij de rijtuigen staan en zeide: ‘Neen, laat eerst de Rus uit de stoomboot komen, dat wij zien wat er van hem gewordt. Anders mochten wij wel te Interlaken in een zelfde hotel met hem vallen... en de paladijn en de draak zouden lust kunnen krijgen om elkander te verscheuren. Ik ben verantwoordelijk voor uwe moeder. Wij zullen den Rus achternarijden en hem in het oog houden: niet om hem te volgen, maar om een hotel te kiezen, verre van het zijne.’ Herman luisterde niet meer; hij zag de bleeke juffer van de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
70 stoomboot op de kaai treden en naar de rijtuigen komen. Dewijl hij en Max tusschen vele reizigers en achter den hoek van het huis gedeeltelijk verborgen waren, kon hij het zieke meisje en haren verdrukker bespieden, zonder dat dezen het bemerkten. Ook verzadigde hij ditmaal zijne oogen met het gezicht dergene die sedert zijne aankomst te Bern zoo onbegrijpelijkerwijze bezit van zijnen geest genomen had. ‘O, wat is zij schoon, de arme kwijnende bloem!’ riep hij, zijne stem bedwingende. ‘Zie, Max, zij laat het hoofd hangen; maar welke rijzige gestalte, welke edelheid in haren gang! Zij moet toebehooren aan de hoogere standen der maatschappij.’ ‘Ha, ha, waarschijnlijk eene Russische prinses!’ lachtte Max.’ ‘Wie kan het weten?’ ‘De prinses Bolgaradoutschki van Tchezisgot misschien!’ ‘O, spot niet, ik bid u!’ ‘Gij verveelt mij, Herman! Kende ik u niet beter, ik zou op mijn woord gaan gelooven dat de bleeke juffer u uw hart ontstolen heeft, en het daarom is dat gij, zonder het te weten, door eene onweerstaanbare toovermacht tot haar getrokken wordt.. Kom, kom, geene kinderachtigheden! - Zij stijgen in een rijtuig... Vooruit de paarden: wij zetten hen achterna!’ Maar, hoe zij metterhaast rondliepen om eene der opene koetsen te nemen, overal werd hun geantwoord, dat men niet meer vrij was. Zoo zagen de Vlamingen zich verplicht, eene plaats in den grooten omnibus der post te aanvaarden, - en toen dit zware rijtuig eindelijk in gang kwam, was de koets der bleeke juffer reeds lang uit het gezicht verdwenen. In den omnibus zaten zij te midden van allerlei lieden die, in vier of vijf talen te gelijk, hun misnoegen uitdrukten over de ontoerijkentheid der vervoermiddelen te Neuhaus. Ieder beweerde, dat in zijn land alles beter was ingericht, ja, zelfs een Spanjaard schaamde zich niet, zulke belachelijke pocherij te laten hooren. De Vlamingen, vaneengescheiden door twee Engelsche heeren en met den rug naar het venster gezeten, konden niet veel van
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
71 de landstreek zien. Zij bemerkten evenwel, dat de baan op eenen vlakken grond liep en met looverrijke boomen was beplant. Ware de gezichteinder niet van wederzijde door bergen afgesloten geweest, zij hadden zich in de weelderige landouwen van Vlaanderen kunnen gelooven. Na een goed kwart rijdens bereikte de omnibus het kleine stadje Unterseen, dat slechts door de Aare van Interlaken is gescheiden. Hier stonden tegen de baan vele schoone huizen, zoowel van hout als van steen, en boven enkele kon men de opschriften gasthof, hotel of pensioen lezen. Het was inderdaad hier, liever dan te Interlaken, dat vele lieden, om aan het drukke gewoel der reizigers te ontsnappen, hunne herberg kozen. Men zag ook reeds vele van de rijtuigen, die van Neuhaus gekomen waren, voor de hotels staan, waar zij hun volk hadden afgezet. ‘Zie, zie, daar voor dat hotel, het rijtuig der bleeke juffer!’ zeide Herman in het Vlaamsch tot zijnen vriend. ‘Ik geloof, dat gij scheel ziet’, morde Max. ‘Hun rijtuig was groen en hetgene gij mij hebt gewezen is geel.’ ‘Neen, het is groen, wees zeker.’ ‘Groenachtig geel misschien; maar wat bewijst het, vermits er te Neuhaus wel twintig rijtuigen van dezelfde kleur stonden?’ ‘Het is waar, ik word ijselijk dom’, zuchtte Herman met eenen treurigen glimlach. ‘Waar zijn toch mijne zinnen?’ ‘Ziet ge ze nog tweemaal, dan wordt ge geheel gek, mijn arme vriend.’ ‘Het is wel mogelijk, Max.’ Onderwijl was de omnibus tusschen eene dubbele rij huizen dooregereden, tot over de twee bruggen der Aare, en kwam nu op de groote plaats of wandeling te Interlaken. ‘Schweizerhof, hôtel Suisse!’ riep de koetsier. Dewijl dit het gasthof was, dat hun door den oom van Max was aangewezen, stapten de Vlamingen uit den omnibus en traden in het gasthof, waar zij op hunne vraag tot eene kamer met twee bedden werden geleid. Men verwittigde hen, dat de gasttafel te twee en te vijf uren werd opgediend. ‘Wasschen wij onze handen’, zeide Max, ‘dit verfrischt.’ Elk ging van zijnen kant naar eene waschtafel en begon zijnen opschik in stilte.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
72 Max, die eerst er mede had gedaan, naderde tot het venster en hief daar van bewondering de handen in de hoogte. Dit venster zag uit op de prachtige, de ontzaglijke ijsvelden der Jungfrau, welke, nu meer zijdelinks van de zon verlicht, geheel doorschijnend waren geworden en, als uit lucht alleen geschapen, in den hemel scheen te zweven. Eenige oogenblikken bleef Max in de beschouwing van het grootsche tafereel verslonden; dan meende hij zijnen vriend bij het venster te roepen, maar zag hem te midden der kamer staan, met de armen op de borst gevouwen en den blik ten gronde gevestigd. Hij schudde het hoofd met spijtig ongeduld en zeidde: ‘Herman, laat om Gods wil de bleeke juffer naar de maan loopen, indien zij wil. Kom hier bij het venster. Kijk, de Jungfrau lacht ons toe uit de verte. Het is een ontzettend en tevens verrukkend schouwspel.’ De jonge advocaat naderde tot het venster, wierp eenen blik in de verte, doch betuigde door geen enkel woord, dat het gezicht van het majesteitvol natuurwonder hem ontroerde. Max sloeg hem tamelijk ruw op den schouder en riep: ‘Sa, Herman, dat wordt onverdraaglijk! Ik zal dus op onze gansche reis alleen moeten spreken? Daar heb ik gezwegen om te beproeven of gij niet eens de stilte zoudt breken. Wel ja, ik ben op weg met eenen doofstomme. Het is vermakelijk, inderdaad.’ ‘Ach, wees een weinig toegevend voor mij! Het zal overgaan’, zuchtte Herman. ‘Neen, neen, mijne toegevendheid zou u slechts in uwe gekheid versterken. Hier moet met de kaarten op tafel gespeeld worden. Vermits de Rus in Interlaken is, zullen wij hem waarschijnlijk heden nog ontmoeten, meer dan eens misschien... Indien wij oogenblikkelijk vertrokken?’ ‘Waar naartoe? De dag is reeds zooverre gevorderd!’ ‘Inderdaad, het is moeilijk, en het zou ons reisplan geheel ontschikken.’ ‘Nogtans, mijn goede Max, gij hebt gelijk: vertrekken, on-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
73 middellijk vertrekken ware nog het beste. De bleeke juffer maakt mij vervaard.’ ‘Maar gij verschrikt mij nog veel meer, Herman; uwe stem is somber, uwe oogen dwalen. Speelt gij misschien de comedie om u ten mijnen koste te vermaken?’ ‘Neen, ik heb geen lust tot schertsen, wees zeker.’ ‘Welnu, wees oprecht: wat geschiedt er in u?’ ‘Ik weet het niet, Max.’ ‘Gij weet het niet?’ ‘Ik word beheerscht, dwingend beheerscht door eene onbegrijpelijke macht. Mijne rede, mijn wil, mijn gansch wezen is verslonden in eene enkele gedachte: Zij! Ik ben betooverd.’ ‘Behekst door die bleeke juffer? Hemel, dit wordt akelig! Ik heb lust om met u naar Vlaanderen te vluchten.’ Maar hij zag de oogen zijns vriends glinsteren, als ware in elk een traan verschenen. Dit gezicht bracht eenen plotselijken omkeer in zijn gemoed te weeg; hij sloot het venster, trok eenen stoel bij en zeide op deelnemenden toon: ‘Zit neder, Herman, en laat ons eens ernstig spreken. Ik heb geen lust meer tot lachen. Wees openhartig met mij. Welk is de aard der ontsteltenis waarin het onverwachte terugzien der bleeke juffer uwen geest heeft gedompeld?’ ‘Ik weet het waarlijk niet.’ ‘Sa, gij zijt mijn vriend niet meer?’ ‘O, Max, meer dan ooit!’ ‘Welnu, waarom veinst gij dan met mij? Waarom zegt gij mij dan niet dat gij verliefd zijt?’ ‘Verliefd? Ik?’ herhaalde Herman met eenen stillen spotlach, die van een volledig ongeloof getuigde. ‘Verliefd op de bleeke juffer? Ik dacht, Max, dat gij niet meer zoudt spotten?’ ‘Maar, lieve hemel!’ riep de jonge dokter, ‘help mij dan zelf uit deze duizelige onzekerheid, of mijn verstand geraakt in de war!’ ‘Wat zal ik u zeggen? Ik houd den blik in mijn hart gevestigd, ik ondervraag mijne ziel met eene inspanning die mij de zenuwen aanjaagt; maar liefde vind ik er niet in: medelijden alleen. Dan, hoe dit gevoel zulke bovennatuurlijke kracht in mij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
74 bekomt, weet ik niet anders te verklaren dan door de opgewondenheid, de geestdrift, de diepe vatbaarheid voor elken indruk die mij hier tusschen deze ontzaglijke en verrukkende natuur nog geen oogenblik heeft verlaten.’ ‘Wat gij daar vertelt, mijn lieve Herman, is tamelijk duister, maar dewijl gij evenwel uwe aandoening beredeneert, moet het u niet onmogelijk zijn, ze te overwinnen. Alzoo, gij zijt wel zeker dat het geen gevoel van bijzondere toeneiging, of klaarder, dat het geen gevoel van liefde is, dat u ontstelt?’ ‘Geheel zeker.’ ‘Welnu, laat de zaak dan maar haren gang gaan, en leve de vreugd! Hier in Zwitserland, zooals gij zegt, voelt de mensch de krachten zijner ziel verdubbeld, en alles wordt groot in hem, tot zijne zwakheden toe. Het is de betooverende natuur, de reusachtige maat der dingen, de berglucht vol levensgeest, vol van eene eigene electriciteit misschien.’ ‘Ja’, mompelde Herman met nadruk, ‘het is dit alles te zamen... en daarbij, en bovenal de geheimzinnigheid die mijn verstand opslorpt en mijne zenuwen koortsig aanjaagt. Max, ik heb op de stoomboot lang in hare oogen geblikt. Die klagende oogen spraken tot mij; maar wat zij zeiden, verstond ik niet. Vraagt zij hulp tegen haren verdrukker? Ik meende te begrijpen dat zij zeide: ‘o, heb medelijden met mij, anders, gij ziet het wel, zal ik haast sterven!’ Soms denk ik, dat God mij in de baan van het arme kwijnende meisje heeft geleid, om haar te redden van den akeligsten dood. Dit zijn droomen, zinnelooze droomen, ik weet het; maar de geheimzinnigheid die haar omringt tergt mijne verbeelding en ontstelt mij de zinnen.’ Max Rapelings aanschouwde hem eene wijl glimlachend, greep hem de hand en sprak: ‘Ik ben dokter: mij behoort het een geneesmiddel te zoeken, en ik denk het te hebben gevonden in de homeopathie. Similis similia curat. Antwoord mij: indien gij met zekerheid wist dat de bleeke juffer de dochter is van den Rus en dat hij ze in Zwitserland heeft geleid alleenlijk met de hoop dat zij er zal genezen of verlichting voor hare kwaal vinden, zoudt gij dan verlost worden van uwe ziekelijke aangejaagdheid!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
75 ‘Hoe kunt gij daaraan twijfelen, Max? Zeker, er zou mij een gevoel van medelijden voor haar in het hart blijven; ik zou dikwijls nu en dan misschien nog denken aan het arme kwijnende meisje dat zulken diepen indruk op mij deed; maar waarom zou zij nog mijnen geest op eene bijzondere wijze bezighouden, daar ik de overtuiging zou hebben dat ik haar niet helpen kan? Indien ik vernam dat zij het slachtoffer niet is van eene schromelijke verdrukking, dan ware mijne verbeelding alle grond tot schrikwekkende droomen ontnomen, en ik zou weder levenslustig en onbekommerd met u de schoone Zwitsersche natuur kunnen genieten.’ ‘Welaan, het is besloten!’ riep Max opstaande. ‘Wij zullen ons hier eenen bifstek doen geven, en te vijf uren of later het middagmaal en het avondmaal terzelfder tijd nemen. Zoo blijven ons eenige uren over.’ ‘Wat wilt gij doen?’ vroeg Herman verwonderd. ‘Wij gaan den Rus opzoeken. Ik wil, indien het mogelijk is; u de bleeke juffer twintigmaal doen ontmoeten. Zoo zal de macht van dien indruk op u door herhaling verzwakken. Daarenboven, kunnen wij weten waar ze hunne herberg gekozen hebben, dan zal ik - niet gij - pogen te weten wie ze zijn en welke betrekking er tusschen het meisje en den Rus bestaat. Desnoods zou ik wel, - met alle mogelijke beleefdheid natuurlijk, - aan den Rus zelven de uitlegging van zijn zonderling gedrag jegens ons vragen. In één woord, ik wil de geheimzinnigheid breken welke u tergt.’ ‘Kondet gij daarin gelukken, gij zoudt mij en u zelven eenen grooten dienst bewijzen.’ ‘Ja, maar er is eene voorwaarde Herman. Ik ken u: gij schijnt een lam, maar u ontbreekt de noodige koelheid. Gij mocht wel in eene vlaag van ontroering den Rus bedreigen of beleedigen. Ik ben verantwoordelijk voor ons beiden. Gij gaat mij beloven dat gij in alle geval u stil zult houden en noch door woorden, noch door blikken, noch door gebaren iets zult doen dat deze lieden, die ons vreemd zijn, in het minste zou kunnen kwetsen.’ ‘Ik beloof het u.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
76 ‘Volg mij dan en laat mij doen.’ Zij daalden de trappen af en vroegen een paar bifsteks. Onderwijl sloeg Max Rapelings het reisboek van Baedeker open en begon daarin de namen der hotels van Unterseen en Interlaken op te zoeken, als ook de namen en ligging der wandelingen en plaatsen, waar hij hopen kon den Rus en de bleeke juffer aan te treffen; want hij achtte het wel zeker dat zij evenals andere reizigers zouden uitgaan, om te bezichtigen wat deze grond tusschen de meren merkwaardigs aanbooo. Zoohaast zij bediend waren, bevredigden zij metterhaast hunnen eetlust en verlieten het hotel. ‘Nu allereerts naar Unterseen!’ zeide Max Rapelings onder het doorstappen. ‘Misschien was het waarlijk hun rijtuig dat gij daar hebt zien staan. Wanneer geest en zenuwen zoo aangejaagd zijn, bekomt men niet zelden eene geheime diepte van gewaarwording die niet slecht gelijkt naar hetgeen men in het magnetismus het tweede gezicht noemt... Maar, alhoewel wij naar iets zoeken, dit is geene reden om ongevoelig of blind te blijven voor de schoonheden der natuur. Vermits wij op den wandel zijn, zullen wij het waarnemen om Interlaken eens goed te bezichtigen. Welke wonderbare en betooverende ligging, niet waar? Zoo van alle zijden omringd door hemelhooge bergen, naakte rotsen en groene heuvels; gelegen in eene kom, welker grond van eene ongemeene groeikracht getuigt; en dit paradijs, bespoeld door twee der schoonste meren van Zwitserland, schijnt den voet der reusachtige en glansrijke Jungfrau te raken!’ ‘Gelukkig de mensch, die hier zijne dagen mag eindigen!’ mompelde Herman. ‘Neen, neen, integendeel!’ riep Max. ‘De dood kan hier slechts bitter zijn. Welke treurnis moet het eeuwig afscheid van zulke schoone dingen niet inboezemen? Hoe meer de dood ons ontneemt, hoe wreeder hij ons voorkomt... Maar lieve hemel, waarom spreken wij van den dood te midden eener natuur die overstroomt van kracht en leven? Wees toch een weinig vroolijker, Herman, uit vriendschap voor mij.’ ‘Maar ik ben vroolijk, mijn goede Max. Wanneer ik met u een oogenblik over de ontsteltenis mijner zinnen kan spreken
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
77 word ik sterk; het is als een balsem, die mij over de hersens vloeit en mij den geest verfrischt... Zie, hier is de Aare. Van op deze brug kunnen wij in haar blauwachtig water nederzien.’ ‘Men zou zeggen, dat men er zeep heeft ingesmolten; het is blauw en niet blauw: eene kleur als die van zekere parelen of van melkachtig glas. Dit water komt uit de Brienzer-See en het loopt naar het Thunermeer. Kom, Herman, laat ons niet te veel tijd verliezen, en daarenboven, in het vlietende water kijken is niet goed voor droomachtige lieden.’ Zij gingen over de tweede brug en kwamen te Unterseen. Hier wandelden zij lang over en weder voor hotels en gasthoven, poogden met den blik in deuren en vensters te dringen, doch ontwaarden niets dat hen kon doen vermoeden dat de personen, die zij zochten, hier geherbergd waren. Max ondervroeg zelfs hier en daar eenen burger, om te weten of men niet eenen ouden heer met eene bleeke juffer te Unterseen had gezien; maar hij bekwam telkens een ophalen der schouders en een ontkennend antwoord. ‘Kom, gaan wij terug’, mompelde Herman, ‘hier zijn ze niet.’ ‘Inderdaad; maar vooraleer wij Unterseen verlaten, merk toch op wat gij ziet, Herman. De Zwitsersche huizen daar, geheel uit hout, maar zoo smaakvol, zoo kleurig, zoo vroolijk dat men ze als zoovele lust paviljoenen zou aanschouwen. De balkons en gaanderijen zijn zoo luchtig en zoo teeder, dat men twijfelen zou of zij wel het gewicht van een mensch kunnen dragen. En bloemen en bonte verven, en op elk stuk hout een gesneden versiersel... Oh! wat moet er levenslust en genoegen in het hart der Zwitsers zijn, dat zij dus wedijveren met de betooverende natuur van hun vaderland, zoo niet in grootschheid, dan toch in bevalligheid!’ ‘Liefelijk, liefelijk’, murmelde Herman. ‘Ik zie evenwel nog liever die oude huizen ginder. Zij zijn even kunstig gebouwd, maar de tijd heeft ze met een diep bruin overtogen, en zij schijnen mij meer eigen aan de natuur dan de nieuwe, opgesmukte huizen, welke men hier ten dienste der vreemdelingen heeft gezet.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
78 ‘Wat gij daar zegt, Herman, is wel het bewijs, dat het onze oogen niet zijn, die de voorwerpen zien, maar wel onze ziel. Gij zijt zwaarmoedig, en gij vindt schoon wat zwart en donker is; ik ben meer opgeruimd van geest en ik bewonder wat helder en vroolijk is als mijn gemoed... Kom, wij keeren terug; misschien zullen wij de bleeke juffer op de wandeling onder de groote noteboomen ontmoeten...’ ‘In mij ontstaat weder eene bemerking’, zeide Herman, ‘welke mij dikwijls tot overweging aanspoorde. Er zijn uitstekende schilders en beeldhouwers in de wereld; hunne werken verbazen somwijlen door hunne grootschheid, en zeker, zij verdienen onze bewondering. Maar hebt gij nooit ondervonden dat een oud kunststuk, nieuwere dingen insgelijks, hoe onvolmaakt en gebrekkig ook, niet zelden den geest aangrijpen en tot denken dwingen, alleenlijk omdat zij gebrekkelijk zijn en eenvoudig schijnen? Wat daar de reden van is, begrijp ik niet. Wij hebben in Gent, in Brussel en in Parijs prachtige en kunstrijke gebouwen gezien; maar is wel de indruk, dien wij daarvan ontvingen, zoo diep en zoo aangenaam als de indruk der houten huizen van Unterseen?’ ‘God zij geloofd, gij wordt redelijk!’ riep Max met ware blijdschap uit. ‘Ga zoo voort, en wij zullen nog vermaak hebben op de reis.’ ‘Gij weet het wel, Max, al sprekende overwint men de gedachten die ons vervolgen. Ik gevoel mij reeds veel sterker.’ ‘En indien gij de bleeke juffer ontmoet?’ ‘Ja, dan zal het mij waarschijnlijk weder ontstellen; maar zoo ik haar lang kon zien, zoo gij weten kondet, wie deze lieden zijn, en de sluier der geheimzinnigheid wierd opgelicht...’ ‘Welnu, laat ons wat rasser stappen. Ik zie ginder eenen rooden sjaal onder de noteboomen. Wie weet of zij het niet is?’ ‘Neen, neen, gij bedriegt u, Max: deze is oud en speelt met een kind.’ ‘Drommels, Herman, wat ziet gij verre! Inderdaad, zij is het niet. Het zij zoo, wij zullen ze wel vinden: Interlaken is niet grooter dan het kleinste dorp van Vlaanderen, en het kan niet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
79 anders of men ontmoet er elkander twintigmaal op eenen dag.’ Zij stapten zeer langen tijd over en weder door de wandeling nevens de hotels, en keken naar alle kanten. Alhoewel honderden reizigers hen voorbijgingen en alle talen der wereld hun opvolgend in de ooren klonken, bemerkten zij toch niemand die aan den Rus of aan de bleeke juffer geleek. Max Rapelings zweeg sedert eenige minuten en hield den blik ten gronde, als hadde hij van alle verder zoeken afgezien. ‘Maar, mijn goede Max’, vroeg de jonge advocaat verwonderd, ‘gaat gij nu op uwe beurt droefgeestig worden? Dan beklaag ik ons beiden. Laat ons naar het hotel terugkeeren, - en dat God volgens zijnen wil over het lot van het arme meisje beschikke!’ ‘Ta, ta, onbegrijpelijke droomer, a schertste Max, ‘ik heb mij nooit van betere luim gevoeld en, moet ik opgeruimd zijn voor beiden, ik gevoel mij er sterk genoeg toe. Dit is het niet. Mij speelt de vraag in het hoofd die gij daar straks hebt gestelt.’ ‘Welke vraag?’ ‘Waarom een eenvoudig, alhoewel gebrekkelijk kunststuk ons niet zelden eenen dieperen of aangenameren indruk doet dan het werk van eenen uitmuntenden schilder of beeldhouwer. Het is moeilijk op te lossen; maar, mij dunkt, ik heb het gevonden. Wat de mensch in een kunststuk zoekt is de taal der ziel van een ander mensch. Beschouwen wij nu een groot meesterstuk, wat zien wij daarin? Wij weten dat men zich niet door eene afzonderlijke kracht tot zulke hoogte kan verheffen; wij gevoelen dat het talent van den kunstenaar grootendeels door lastige studiën is verkregen; in één woord, de academie, de school, de heerschende stijl zijn niet vreemd aan den verkregen uitslag. Wij hebben hier niet met een enkel mensch, maar met een gedeelte der menschheid te doen. Een eenvoudig kunstwerk, zij het ook gemaakt door eenen timmerman of eenen smid, wanneer het zekeren stempel draagt, is de taal van een enkel mensch, is het uitvloeisel, de vertaling der ziel van een enkel mensch, en daarom ook herkennen wij meer de persoonlijkheid er in en treft het dieper de snaren die in onze aangeborene natuur verborgen liggen. Want elk mensch komt op de wereld geheel
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
80 nieuw, en de opvoeding en de wetenschap en de... Brr! welke zaagmolen! Ik verwar mij in mijne neuswijzerij als in eene klis garen; al domheden die ik daar heb uitgekraamd; het hoofd draait mij er van. Zijn dit nu redeneringen om in Zwitserland te houden, met het oog op de godin der bergen, op de ontzaglijke Jungfrau!’ ‘Spreken wij van wat anders, Max.’ ‘Ja, ja, ik daal neder uit mijnen mistigen hemel. Wij hebben nu reeds, ik weet niet hoelang en hoe dikwijls, deze vlakte doorloopen, zonder den Rus of de bleeke juffer te bemerken. Wat moeten wij hieruit bsluiten?’ ‘Dat ze niet te Interlaken zijn.’ ‘Niet geheel juist, Herman; ik besluit tevens er uit dat, indien wij ze op de wandeling niet vinden, wij ze elders moeten zoeken. Kom hier, in den winkel: wij gaan Alpenstokken koopen.’ ‘Alpenstokken? Waarom?’ mompelde Herman. ‘De Rus moet op de Jungfrau zijn; wij gaan hem daar vervolgen... Nu, bekijk mij zoo verbaasd niet. Gij zijt dus gereed om alles te gelooven? Ik zeg het om te lachen. In Baedeker heb ik gelezen dat er een hotel Jungfraublick op eene hoogte staat, en daar insgelijks groote en schoone wandelingen zijn aangelegd. Gij ziet het van hier. Daar zullen ze zijn; misschien in het hotel Ober, dat wij onderweg zullen aantreffen. In alle geval, gij bemerkt wel, dat bijna alle reizigers, zoowel heeren als dames, - ja, zelfs kinderen met den Alpenstok loopen. Dit geeft een voorkomen als hadde men al de bergen van Zwitserland beklommen.’ Eene wijl daarna traden zij uit den winkel, elk met eenen stok van zeven voet, juist zoo dik als een bezemsteel en van onder voorzien met eene stalen punt. Deze stok was niet alleen dienstig bij het beklimmen of afdalen der bergen, maar tevens om in tijd van nood als een wapen tot verdediging te worden gebruikt. Max Rapelings begreep het oogenblikkelijk; want hij was nauwelijks op de straat of hij begon tegen eenen boom te scher-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
81 men en na te doen wat hij in zijne kindsheid van de Belgische Lansiers had afgekeken. Herman legde de hand aan den stok en belette hem dus voort te gaan. ‘Schei uit dan, Max, men zal ons voor kinderen of schooljongens aanzien’, morde hij.
Zij keerden zich om. (Bladz. 85.)
Voortstappende zeide de jonge dokter met ernst: ‘Kinderen, schooljongens? Mochten wij het langer blijven! Zoete lentetijd des levens, die voor ons zich sluiten gaat! Wij zijn naar Zwitserland gekomen, om er onze jonkheid af te leggen; genieten wij ze dus nog in volle eenvoudigheid voor de laatste maal. In Vlaanderen wachten ons de zorgen eener ernstige loopbaan, de slavernij der mode, de onderwerping aan al de eischen eener vormzuchtige wereld.’ ‘Inderdaad, Max, laat ons tot dan zorgeloos, geloovend en vrij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
82 van ziel en hart, het jonge leven genieten; maar daartoe is het niet noodig de comedie op de straat te spelen en de lieden te doen lachen.’ ‘Gij vreest misschien dat de bleeke juffer het zou kunnen zien? Maar bemerkt gij dan niet, Herman, dat alle menschen hier kinderen worden? Engeischen, Russen, Franschen, oud en jong, allen lachen, jubelen en spelen hier, al hadde elk zijnen ouderdom vergeten. Ik begrijp het wel: in tegenwoordigheid dezer maagdelijke, dezer oorspronkelijke natuur ontvalt den mensch het valsche vernis der overeenkomst en der vormzucht; zonder het te weten, komen weder zijne aangeborene eenvoudigheid en zijne oorspronkelijke levenslust... Maar, lieve hemel, ben ik insgelijks betooverd? Ik begin te brabbelen als een oude wijsneus. Weg, weg met die grauwe vledermuizen! Den berg op! De Rus kan zich maar goed houden, of ik speet hem zoo vast tegen eene rots met mijnen stok dat hij daar blijve uitdrogen tot in eeuwigheid!... Geene domheden, hoort gij, Herman? Wat ik van den Rus zeg is enkel scherts, om een beetje te lachen.’ Zij beklommen de groene hoogte, liepen al de wandelingen rondom het hotel Jungfraublick af, en vroegen zelfs naar de bleeke juffer aan eenen dienstknecht, maar konden nergens de minste inlichting bekomen. Dan daalden zij weder naar Interlaken, begonnen hunne wandeling opnieuw en richtten zich eindelijk naar een groot en sierlijk huis, dat te midden van eenen tuin stond en tegen hooge en steile rotsen scheen te leunen. Max had in zijn reisboek over dat huis gelezen, en zeide nu tot zijnen vriend, dat dit eene Molken-Anstalt was, waar men de zieken genas of poogde te genezen door het overvloedig drinken van karn- of botermelk. ‘Gij, dokters, zijt al rare gasten, op mijn woord’, bemerkte Herman, die er wat opgeruimder van geest uitzag. ‘Elk uwer weet een bijzonder middel om de ergste ziekten te genezen. Hier is het door veel eten, ginds door vasten, verder door klaar water van buiten en van binnen, of met in het slijk te zitten, of met honderden ponden druiven te verslinden, of met zich in eenen stoomoven te laten braden, of met nijpen, of met strijken of met
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
83 honderd andere middelen. Zeg mij eens, zult gij insgelijks zoo niets uitvinden, om al de kwalen der wereld met klaar water of met een enkel fleschje te genezen?’ ‘Maar indien ik het goede fleschje vond?’ ‘Gij gelooft dus, Max, dat zulk algemeen middel bestaat?’ ‘Ja zeker, Herman.’ ‘En gij lacht niet als gij dit zegt?’ ‘Neen, in het geheel niet; maar het moeilijkste is, dit nog onbekend geneesmiddel te ontdekken. Waarschijnlijk ligt het verborgen in het magnetismus.’ ‘Ja, Max, spreken wij om Gods wil van het magnetismus niet, of er komt geen einde aan... Het begint mij te vervelen, nog langer achter den Rus te loopen.’ ‘Hij is een tooveraar, Herman, en heeft zich voor ons onzichtbaar gemaakt. Wel bekome het hem: ik trek mij den Bietebauw niet meer aan.’ ‘Welnu, Max, beproeven wij onze Alpenstokken. Laat ons dien berg beklimmen.’ ‘Maar wat wilt gij toch op die naakte rotsen gaan doen zonder leidsman?’ riep Max. ‘Hebt gij lust om den hals te breken?’ ‘Er is een gebaand voetpad. Indien gij van zoo weinig terugschrikt, beklaag ik u.’ ‘Nu, nu, laat ons het wagen, maar wees voorzichtig, Herman; wij kennen de plaats niet. Val maar niet in de Aare.’ Zij waren achter het Kurhaus over eene houten brug gegaan, en bevonden zich nu aan den voet van eene steile hoogte, aan het onderste gedeelte geheel samengesteld uit naakte rotsen. Er liep evenwel een schuinsch voetpad naar de hoogte, en hier en daar, op de moeilijkste plaatsen, had men eenige dwarshouten tot leuning gesteld. Deze hoogten waren de Vlamingen nu bezig met beklimmen. Zij hijgden en blaasden, zij slaakten kreten van verbazing en van waren of geveinsden schrik, en keken met groote oogen naar de diepte, als meenden zij hier reeds eene schoone proeve van hunne onverschrokkenheid te geven. Naarmate zij hunne reis door Zwitserland vervolgden, zouden zij wel andere dingen zien en andere dingen doen; maar zoo gaat het den reiziger in het eerst: wat
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
84 hem bij den aanvang tot verbleekens toe verschrikt, dat doet hem twee dagen later lachen met zijne eenvoudige vreesachtigheid. Hoe het zij, Herman en Max klommen hooger en hooger, bovenal omdat zij, op eenige honderd voet, nu en dan eene streep gras of een klein boschje ontmoetten, en, daar nedergezeten, met de oogen over Interlaken en op de Jungfrau, konden ademhalen en rusten. Op deze wijze hadden zij wel gedurende een gansch uur op de helling van den berg rondgedwaald, en zaten nu, op duizend voet misschien hoog, boven Interlaken, dat hun voorkwam als in eenen duizeligen afgrond gelegen. Eensklaps vroeg de jonge advocaat: ‘Maar, Max, hoort gij dat zonderlinge gedommel niet onder onze voeten? Het is al reed men met wagens van binnen in den berg.’ ‘Ik hoor het sedert lang’, antwoordde de andere. ‘Misschien is het de weerklank van verwijderde lawinen. Gij weet, de sneeuwvallen waarvan mijn oom zoo dikwijls sprak? Hoor, dit laatste gedommel is veel sterker; mij dunkt, onze berg siddert er van. Misschien is het de donder?’ ‘De donder, Max? Maar de lucht is blauw en doorschijnend.’ ‘Ja, maar wie weet of het in Zwitserland niet dondert met eenen helderen hemel? Ik heb van zulk verschijnsel, mij dunkt, nog gelezen.’ Een heviger gerucht rommelde in de verte. ‘Inderdaad, het is donder’, zeide Herman. ‘Laat ons dan met spoed naar beneden gaan’, morde Max. a De donder op eenen berg, het kan gevaarlijk zijn; wij weten het niet.’ ‘Ha, ha, wat krijgt gij nu?’ riep Herman lachend. ‘Is het den invloed dezer schoone natuur, die u zoo vreesachtig maakt? Het onweder, indien het onweder is, moet achter den berg in de diepte heerschen. Wellicht is het nog twintig uren van hier. Uw oom sprak van onweders, die in de diepe dalen losbreken, terwijl de aanschouwer op den berg den blauwen hemel boven zijn hoofd heeft, en den bliksem verre beneden zijne voeten heen en weder ziet slingeren. Konden wij zulk schouwspel genieten!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
85 ‘Het ware misschien toereikend om u alle Russen en bleeke juffers te doen vergeten.’ ‘Ik geloof het, Max; dit moet onuitsprekelijk grootsch en ontzettend zijn. Willen wij nog wat hooger klimmen? Wij zullen misschien de kruin van den berg bereiken.’ Het zij zoo, haasten wij ons!’ Zij grepen hunne Alpenstokken en begonnen met ware drift te klimmen. Allengs werden de donderslagen meer onderschijdelijk; de laatste zelfs deed hen twijfelend blijven staan. ‘Mij dunkt dat het onweder nadert’, zeide Max. ‘Het is hier juist de plaats niet om den donder boven zijn hoofd te zien losbarsten.’ ‘Oh, de lucht is nog zuiver en blauw als het Thuner-meer’, antwoordde Herman. ‘Zijt gij vervaard?’ ‘Neen, maar ik ben alleen verantwoordelijk voor ons beiden. Ai, ai, zie eens daar, boven ons hoofd, die grijze paarden, die als locomotieven over de kruin van den berg komen geloopen! Gauw, gauw naar beneden! Dank u voor zulk een schouwspel! God weet, spoelen wij niet als brokken hout van rots op rots tot in de Aare!’ Zij keerden zich om in het voetpad en begonnen met zooveel haast als hun doenlijk was naar de laagte te loopen. In het eerst was dit niet gevaarlijk, dewijl de weg van wederzijde bezoomd was met denneboomen of met heestergewas; maar op vier of vijfhonderd voet boven de Aare werd de berg geheel naakt en het pad zeer steil. ‘Welk geluk dat gij op de gedachte kwaamt Alpenstokken te koopen. Wij zouden knappe jongens geweest zijn’, mompelde Herman. ‘Ja, het is God zelf, die mij deze voorzorg insprak... maar zwijg, Herman, en let wel op uwe voeten. Hoor, hoe het dondert achter ons; de berg schijnt te beven... Daar begint het te regenen: druppels als vijffrankstukken... en hoe donker eensklaps!’ Door donder en bliksem als vervolgt, bereikten zij toch zonder grooter ongeluk den voet van den berg; maar onderwijl had het onweder zich ontwikkeld en zijne donkere vlerken over het dal
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
86 uitgespreid. Alsof al de sluizen des hemels tot eenen nieuwen zondvloed waren geopend geworden, stortte er zulke dikke regen op de aarde, dat in minder dan eenige oogenblikken het gansche dal in eenen enkelen plas scheen herschapen. Herman en Max vluchtten over de brug en voorbij het Kurhaus. Zij waren verplicht door woorden of klanken elkander gedurig te roepen of teeken te geven; want het was duister geworden, lucht en aarde schenen versmolten, ontzaglijke donderslagen weergalmden langs alle kanten, bliksems doorboorden het ruim en deden alles verblindend glanzen, om het dal telkens weder in de nachtelijke duisternis te dompelen... De arme Vlamingen liepen hun hotel binnen, zoo nat, als kwamen zij uit de Aare. Het water lekte in stroomen hun van het lijf, en zij durfden zelfs niet in de zaal van het hotel gaan, uit vrees dat zij daar tapijten en stoelen zouden bederven. ‘Boeh! Zoo moest Jonas er uit zien, toen de walvisch hem op den oever spuwde!’ riep Max, zich de oogen wrijvende. ‘Alles is groot in Zwitserland en de regen ook; het regent hier bij beken. Herman, Herman, mijn vriend, waar zijt gij? Leeft gij nog?’ ‘Ik zwem in mijne kleederen’, antwoordde de jonge advocaat. ‘Welk bad! Ik dacht, dat het anders niet deed dan sneeuwen in Zwitserland.’ ‘Zou de Rus ook van die tas koffie gedronken hebben, Herman?’ ‘Zwijg van uwen Rus, mijne memorie is weggevloeid; mij dunkt, ik ben half gesmolten.’ Terwijl zij dit zeiden, waren de dienstknechten bezig met hun hunne natte kleederen te ontnemen. Men raadde hun aan zich zonder eenig verwijl naar boven te begeven. Er stond eene kachel op hunne kamer; men zou een goed vuur maken en hun brengen wat hun noodig kon zijn. Hunne natte kleederen moesten zij slechts bij de deur hangen; men zou ze zorglijk in de keuken drogen tegen morgen vroeg. Nauwelijks waren zij eenige oogenblikken boven, of de kachel, die met zeer droog hout werd ontstoken, was rood en gaf eene groote hitte.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
87 Op de vraag van Max bracht men hun tot avondmaal een kieken en thee. Zij hadden niet veel lust om te eten, en warmden zich liever bij de kachel. In het eerst hielden zij niet op van lachen en schertsten over dien schoonen uitslag van hunne eerste bergbeklimming, en zij vroegen elkander wat hun bij zulk een begin nog te wachten stond... maar de vermoeidheid en bovenal de hitte der kachel maakte hen zoo slaperig, dat Max opstond en zeide: ‘Kom, kom, ik gevoel mij geenen lust om zelf tot kapstok te dienen en de kleederen aan mijn lijf te laten drogen. Het is daarenboven ongezond, en ik ben dokter. Ik ga alles uitschieten en mij tusschen de lakens leggen.’ ‘Hoor het maar regenen’, bemerkte Herman. ‘Ja, dit kan mij nu weinig schelen. Het gerucht van den piassenden regen doet zoo zalig slapen!’ ‘Inderdaad. Goeden nacht!’
V Des anderen daags, te 9 uren 's morgens, zaten de Vlaamsche jongelingen in een open rijtuig, op de baan van Interlaken naar Grindelwald. De lucht was grijs en nevelachtig; het weder beloofde niet veel goeds voor dien dag. Men onderscheidde de voorwerpen wel duidelijk in de laagte, maar op zekeren afstand en op zekere hoogte verzonk het gezicht in eene ondoordringbare mistwolk. Wat de hooge bergen betreft, men kon hunnen romp tot ongeveer duizend voet wel zien en zelfs de bijzonderheden er op ontleden, maar hun opperste gedeelte bleef verborgen in de nedergezakte wolken. Herman en Max hadden diensvolgens geene redenen tot geestdrift; zij hielden stilzwijgend de oogen op den stormigen loop der
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
88 Lutschine gevestigd, op welker boord de baan was aangelegd. Deze rivier, door den regen van gisteren zeer gezwollen, was niets dan eene onophoudende reeks van schuimende en huilende watervallen. Niet dat zij door plotselijke dalingen van den grond gedwongen werd naar beneden te springen, maar gansch haar bed scheen als bezaaid met rotsklompen, die van de naaststaande gebergten waren nedergestort. Vele dezer hinderpalen waren groot als huizen. Het water der Lutschine, in zijne bliksemsnelle vaart tegen deze hinderpalen stootende, wierp zijn vlokkig schuim tot op den oever; zijne baren zwoegden, bruisten en schreeuwden, en vormden duizelige maalstroomen, als waren zij levende wezens, die met vurige woede het beletsel aanvochten, dat hunnen woesten loop dreigde te stremmen. ‘Waaraan denkt gij, Herman?’ vroeg de dokter, daar hij bemerkte, dat zijn gezel den stortvloed niet meer beschouwde en den blik op den grond van het rijtuig gevestigd hield. ‘Waaraan zou ik denken? Ik weet het zelf niet. Ja toch; ik zeide in mij zelven, dat de Lutschine wel zichtbaar haar eigen bed en waarschijnlijk dit dal heeft gegraven, en ik stelde mij de vraag, of niet op dezelfde wijze alle stroomen en rivieren de diepten hebben uitgespoeld, waarin zij vloeien.’ ‘Het is wonderlijk’, riep Max. ‘Zou er tusschen de zielen van twee goede vrienden als wij geen geheime band bestaan een soort van magnetismus!’ ‘Gij droomt altijd van magnetismus’, schertste Herman. ‘Hoopt gij misschien waarlijk daarin uw middel tot het genezen aller kwalen te vinden?’ ‘Wie weet? Ik beschouw het ten minste als een machtig hulpmiddel tegen de ziekten der hersenen en der zenuwen.’ ‘Alzoo, gij hecht waarlijk geloof aan de wonderheden die men van het magnetismus vertelt? Voor u gaat het vast, dat een goed sujet in sommige omstandigheden met geslotene oogen door eenen muur kan zien, of hooren wat er op vijftig uren afstands wordt gezegd, of voorzeggen wat er binnen honderd jaar zal geschieden?’ ‘Neen, neen, met die goochelarijen houd ik mij niet bezig, Herman. Maar wat niet te loochenen valt, is de geheimzinnige
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
89 betrekking die er bestaat tusschen de zielen der menschen en de invloed, de macht, welke zij door de oogen en door den wil op elkander uitoefenen. Deze macht zal eens tot het genezen der zenuwkwalen met een wonderlijk gevolg worden aangewend, indien men de wetten er van kan ontdekken... Maar spreken wij daar nu niet van. Ik wilde alleenlijk zeggen dat ik, evenals gij en op hetzelfde oogenblik mij vroeg of niet alle beken en rivieren haar eigen bed en zelfs hare eigene valleien hebben gegraven.’ ‘Er is slechts ééne moeilijkheid’, bemerkte Herman. ‘Indien gij den wereldbol op het oogenblik der schepping volmaakt rond vooronderstelt, dan konden er geene beken en rivieren ontstaan, vermits het water in den vorm der aarde geene oorzaak zou gevonden hebben om naar den eenen of anderen kant te loopen.’ ‘Inderdaad, maar gij vergeet de aantrekkelijkheid der zon en der maan.’ ‘Wat doet deze aantrekking tot ons vraagpunt? Zulke invloed der groote hemellichamen op onze aarde kan toch slechts de wateren in hunne geheelheid aantrekken, en niet hier of daar in bijzondere stroomen doen vloeien... Maar laat ons deze ernstige overweging afbreken; het verzwaard mij de hersens.’ ‘Wij moeten toch van iets spreken, Herman. Voleindig uwe redeneering. Gij wilt zeggen, dat er bij de schepping ongelijkheden op de oppervlakte van den aardbol moesten bestaan?’ ‘Ja.’ ‘Gij misgrijpt u. Het was voldoende dat er in den aardbol eene macht bestond om deze ongelijkheden te veroorzaken. Zoo is het: Het ingewand der aarde is niets dan een klomp van gloeiende en gesmolten metalen. Door den drang van dien gloed naar buiten gebeurden er dwars door alle tijden, en nu zelfs gebeuren er nog opheffingen en inzakkingen, die over de eerste richting der afvloeiende wateren beslissen. Maar dan komt de gedurige knaging der beken en rivieren tegen hunne boorden, en bovenal de alverstorende kracht der waters, wanneer het na groote onweders huilend en verbrijzelend van de bergen nederstort. Ik verbeeld mij, dat de Lutschine weleer gevloeid heeft in een nauw bed, dat eenige duizenden voet hooger lag dan nu, en
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
90 dat zij door het verloop der eeuwen het dal heeft gegraven waarin zij nu stroomt...’ De koetsier, die voor hen zat en tot dan in stilte zijne paarden had bestierd, keerde het hoofd om. Hij was een reeds bejaarde man met grijs wordende haren. Dat hij de samenspraak der Vlamingen met gespannen aandacht moest nageluisterd hebben, bleek uit hetgeen hij hun zeide: ‘Verschoont mijne stoutheid: de heeren vergeten de werking der gletschers of ijszeeën’, bemerkte hij in het Duitsch. ‘Verstaat gij onze taal?’ vroeg Max met verwondering. ‘De heeren spreken Deensch of Hanoversch’, antwoordde de koetsier. ‘Ik heb in mijne jonkheid leidsman geweest, en heb maanden lang geheel Zwitserland doorgereisd met twee Deensche professors, die Alpenkruiden en mineraliën verzamelden. Hunne taal was wel niet juist dezelfde als de uwe, maar zij geleek er toch naar. In hetgeen gij zeidet, heeren, waren ook Duitsche woorden, en zelfs woorden, die tot den Zwitserschen tongval behooren.’ ‘Wij spreken Vlaamsch, de taal van Vlaanderen, mijn goede man.’ ‘Zoo? Vlaanderen is dienvolgens ook eene gouw van het groote Duitsche vaderland?’ ‘Volgens de taal ongetwijfeld; maar wij zijn een onafhankelijk volk, evenals de Zwitsers, en evenals zij willen wij vrij en onafhankelijk blijven... Waarom zegt gij, mijn vriend, dat wij in onze samenspraak de ijsvelden vergeten? Gij verstond ons dus?’ ‘Neen, heer, maar ik begreep evenwel waarover uwe redeneering liep. Gij hebt waarschijnlijk nog geene ijsvelden of ijszeeën van nabij gezien. Bezoekt slechts eenen gletscher en gij zult overtuigd zijn dat hunne werking alleen toereikend is om alle dalen, hoe diep ook, te hebben gegraven. Dit was het gevoelen der Deensche professors; zij meenden dat vroeger bijna geheel Zwitserland een enkele groote gletscher is geweest, en ik heb hem zeer lang en zeer diep daarover hooren spreken.’ Zij naderden nu de plaats waar de wilde bergrivier zich in twee armen ging scheiden.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
91 De koetsier legde hun uit dat de arm, welken zij tot Lauter-brunnen zouden volgen, de Witte Lutschine heette, terwijl de andere, die in de ijsvelden van Grindelwald zijn eersten oorsprong had, den naam van Zwarte Lutschine droeg omdat zijn water, door over brokkelige schaliesteenen te stroomen, onderweg bruin en slijkig werd. ‘Heeren’, zeide hij hun nog, ‘het is te betreuren dat gij geen beter weder hebt getroffen. De nevel beperkt het gezicht en maakt de dingen grijs, anders zoudt gij hier de schoonste landschappen van Zwitserland kunnen bewonderen. Zoo zeiden mij ten minste telkens de schilders die ik vroeger tot hier vergezelde of later in mijn rijtuig naar Lauterbrunnen of Grindelwald voerde; maar nu is er weinig van te zien.’ ‘Wat is dat daar? Die diepe, zwarte kuil tusschen twee ontzaglijke hoogten?’ vroeg Max. ‘Het is eene Schlucht of klove tusschen bergen van duizenden en duizenden voeten hoogte, zooals gij zegt, heer. De Witte Lutschine vliet op haren grond.’ ‘Moeten wij daar doorrijden?’ ‘Ja, heer, tot Lauterbrunnen toe; maar wees niet bekommerd, het is eene schoone en goede baan.’ Nauwelijks hadden zij gedurende eenige minuten hunnen weg in de nevelachtige bergkeel vervorderd, of Herman, die zeer peinzend was, werd uit zijne mijmerij opgewekt door zonderlinge klanken, welke als eene tooverachtige luchtmuziek daarboven in de wolken schier onvatbaar over- en wedergalmden. Er was iets zoo diep klagends in deze geheimzinnige tonen, dat de jonge advocaat er door scheen aangegrepen en zijnen vriend met strakke oogen bezag. Deze lachte schertsend en zeide: ‘Begint gij weder? Gij weet misschien dat de bleeke juffer...? Zij is te Interlaken voor een goed ontbijt gezeten, en, tenzij de Rus ons waarlijk achternaloopt, moeten wij niet vreezen den ongeloovigen tooveraar nog van ons leven te ontmoeten. Hoort gij niet, dat dit geluid niets anders is dan de weergalm van den Alpenhoorn? Heeft mijn oom ons daar niet genoeg van gesproken?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
92 ‘Welke zonderlinge, welke pijnlijke muziek!’ zuchtte Herman. ‘Men zou meenen den laatsten noodkreet van stervende menschen te hooren.’ ‘Dit bewijst alweder dat het niet ons oor, maar onze ziel is die de klanken ontvangt, en dat elke bijzondere ziel ze ontvangt in den toon harer eigene stemming. Mij schijnen deze klanken een hemelsch gezang, als riepen boven de grijze nevelwolken de engelen in koor elkander den morgengroet toe... Luister, nu worden de galmen duidelijker, - en mij dunkt, ik zie ginder den jongen, die op den Alpenhoorn blaast... Maar, maar wat zonderling schepsel staat, zit of ligt daar nevens hem? Een jonge beer of een kabouter? Het is hier het land der kabouters; mijn reisboek noemt ze bergmannlein.’ ‘Ik geloof, dat het een man is zonder beenen, die men toont om eene aalmoes te bekomen’, bemerkte Herman. ‘O, welk gelukkig geval!’ riep Max Rapelings. ‘Gelukkig geval? Wat wilt gij zeggen?’ ‘Het is eene zieke, waarover men ons veel spreekt in onze studiën; maar men moet naar Zwitserland komen, om er uitgekozene stalen van te zien. Die kabouter is een Cretin, een kropmensch, en van de schoonsten, wees zeker.’ ‘Is het ook uwe ziel, die het afschuwelijk monster schoon vindt, Max? Dan moet ge niet weinig leelijk van binnen zijn.’ ‘O, gij begint te spotten, mijn lieve Herman? Hoezee, dan zal het nog goed weder worden misschien; maar nu heb ik geenen tijd: ik gaf mijn kropmensch niet weg voor honderd franken!... Eh, koetsier, houdt stil, ik moet er af!’ Nevens den armen Cretin stond een jongen, die zoo geweldig op den Alpenhoorn blies dat zijn aangezicht opzwol tot eenen ronden bal, en hem de oogen uit het hoofd schenen te komen. De klagende tonen, welke hij verwekte, kaatsen terug tegen eenen naakten rotsklomp en liepen en sprongen, tienmaal herhaald, van berg tot berg, altijd verzwakkende voort, totdat men ze tegen den hemel zelven of op uren afstands meende te vernemen. Herman, die insgelijks uit het rijtuig was getreden, had den Alpenhoorn uit de hand van den jongen genomen en bekeek het
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
93 ruwe speeltuig. Het was een soort van krommen hoorn, vijf of zes voet lang en uit hout of boomschors gemaaakt. Onderwijl was Max Rapelings bezig met den kropmensch te bezichtigen. De ongelukkige kon wel vijftig jaar oud zijn, want zijn haar was gansch grijs. Hij had eenen grooten, dikken kop, eenen wijden mond en opgezwollen lippen. Even opgezwollen en blauw van kleur waren zijne handen. Hij had zeer korte beenen en scheen, staande, te zitten; de oogen rolden hem in het hoofd zonder dat de minste genster van aandacht of van verstand kwam getuigen dat hij eenig bewustheid had van zijn eigen bestaan op aarde. Herman sidderde van deernis en walg. Wat Max Rapelings betreft, die was nog altijd bezig met rondom den kropmensch te gaan, hem achter en voor te bekijken, zijne handen in de zijne te nemen en zijne ijselijk gezwollene borts te betasten. Hij stuurde hem het woord toe en poogde eenen duidelijken klank uit zijnen mond te lokken; maar alwat hij na lange inspanning bekwam, was een diep gegrol als van een getergd dier. ‘Kom, kom, Max, gij boezemt mij afschuw in’, mompelde de jonge advocaat, zijnen vriend naar het rijtuig trekkende. ‘Ik heb den jongen reeds zijn drinkgeld gegeven. Verwijderen wij ons van dit droevig bewijs der menschelijke ellende.’ Toen zij opgestegen waren en het rijtuig zijne vaart had hernomen, zuchtte Herman: ‘Wij zijn hedenmorgen niet gelukkig. Zwitserland heeft ook zijne heldere en zijne sombere dagen.’ ‘Maar het gezicht van zulken kropmensch is mij eene geheele dagreis waard!,’ juichte Max. ‘Die dokters, die dokters! Dit plottert en tast daar aan een akelig stuk levend vleesch, als een beenhouwer die op de markt eenen os wil koopen! Gij gaat uwe handen wasschen aan het eerste water dat wij ontmoeten. Ik durf schier nevens u niet meer blijven zitten.’ ‘Zoudt ge niet zeggen, die heeren advocaten?’ wedersprak Max lachende. ‘Wat wij in het stoffelijke doen, doet gij in het zedelijke. Wanneer gij eenen moordenaar in zijn kot gaat bezoe-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
94 ken, en daar met hem beraadslaagt, om te weten hoe gij het zult aanleggen om de gezworenen te doen gelooven, dat het zwarte lam onnoozel is, hoe noemt gij dit? Maar het zijn zaken van stiel, van zending en van plicht.’ ‘Gij hebt gelijk, Max, ik zwijg.’ ‘Eh, mijn goede man, zijn er vele zulke Cretins in deze streek?’ vroeg de jonge dokter aan den koetsier. ‘Neen, heer, God zij er om geloofd, deze ongelukkige menschen worden zeldzaam in Zwitserland. Vroeger stond het er erger mede. Dan telde men in het kanton van Wallis op elke vijfentwintig menschen éénen Cretin. In de andere kantons zijn er nooit velen geweest, en hun getal verminderd allengs meer en meer in geheel Zwitserland. Het komt van in diepe, donkere en nevelachtige dalen te wonen; want de kinderen, die boven op de bergen worden geboren en opgevoed, krijgen deze leelijke ziekte nooit... Wij naderen Lauterbrunnen, heeren. Zijt gij nog altijd voornemens, over den Wengern-Alp naar Grindelwald te gaan?’ ‘Het is ons reisplan’, antwoordde Max. ‘Gij zult het betreuren, heeren.’ ‘Ja? Zeg ons toch waarom?’ ‘Indien het helder weder was, heeren, dan zou ik u deze reis niet afraden; integendeel, het is van op de kleine Scheideck en den Wengern-Alp, dat men meer dan elders mag hopen, in dit gevorderd jaargetijde nog lawinen of sneeuwvallen te zien. Maar het weder ontzegt u die hoop. Daarboven zullen de bosschen, de valleien, de bergkruinen met wolken bezet blijven, en gij zelven, heeren, zult gevoelen, dat eene wolk u van alle kanten omvangt. Gij zult diensvolgens niets of weinig zien, en vruchteloos u op eenen moeilijken weg van acht lange uren gaans afgemat hebben.’ ‘Wat zoudt gij ons dan raden te doen, vriend?’ ‘Het eenvoudigste en het wijste is, heeren, in Lauterbrunnen het middagmaal te nemen, de Staubbach te bezichtigen en dan in mijn rijtuig u naar Grindelwald te laten voeren. Houdt gij er sterk aan, gij kunt morgen van uit Grindelwald den Wengern-Alp beklimmen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
95 ‘Maar dan zouden wij den geheelen dag in de koets moeten blijven zitten’, bemerkte Herman. ‘Het is vervelend; ik zou willen gaan.’ ‘Welnu, heer, er is een middel om u te voldoen. Ik zal u terugvoeren tot aan de brug bij Zweilutschinen, en van daar kunt gij te voet naar Grindelwald wandelen. Het is nog eene baan van drie uren voor u, en lang genoeg, meen ik, om voor heden uwen lust tot wandelen bevrediging te geven.’ De Vlamingen kwamen overeen, dat zij den raad van hunnen koetsier zouden volgen. Het denkbeeld, gedurende acht uren door den nevel te klimmen, niets te zien en misschien weder doornat te worden, schrikte hen af. ‘Zullen de heeren de Staubbach bezoeken voor of na het middagmaal?’ vroeg de koetsier. ‘Voor het middagmaal, indien ons de noodige tijd overblijft’, antwoordde Max. ‘Tijd zal er, denk ik, genoeg overblijven, heeren; de Staubbach is niet meer dan tien minuten voorbij het hotel gelegen. Willen de heeren mij toelaten hun leidsman te zijn?’ ‘Zeker, gij zult ons vermaak doen.’ ‘Zijt dan zoo goed in het hotel te treden, terwijl ik mijn paard uitspan. Men heeft daar voortreffelijk Kirschwasser en goeden wijn. Ik zal u komen roepen.’ Het rijtuig hield stil voor het hotel de Steinbock; de Vlamingen traden er binnen en vroegen een glas Kersenwater, zooals de Zwitsers hunnen brandewijn noemen, omdat hij gestookt wordt van gegiste kersen of krieken. Schier onmiddellijk kwam de koetsier hen verwittigen dat hij zich ten hunnen dienste stelde om naar de Staubbach te gaan. Zij stapten voort tusschen eenige kleine boerenhuizen op den boord van een eng dal, dat bij helder weder uitnemend schilderachtig moest zijn; maar nu was het grootendeels verborgen onder eenen kleurloozen mist, en het zonnelicht, ziel en leven der natuur, was afwezig. Onverwachts bemerkten zij den Staubbach, welke zij in de reisboeken hadden vermeld gevonden als eene der wonderheden
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
96 van Zwitserland. Zij deed echter geenen diepen indruk op hen, en zij bezagen elkander vragend, als wilden zij zeggen: ‘Is het anders niet?’ De koetsier, die hunne teleurstelling in hunne oogen las, gaf hun de volgende uitlegging: ‘Ja, heeren, het is een zeer ongunstige dag om den Staubbach te bezichtigen. Bemerkt, dat de rots loodlijnig opgaat en zelfs overhangt. De beek, die van daarboven komt afgestroomd, heeft eenen sprong van negenhonderdvijftig voet, en gij moogt zeggen, dat gij waarschijnlijk den hoogsten waterval der wereld aanschouwt. Zonder zon is niets prachtig. Komt hier in den morgen van eenen schoonen dag, en gij zult al de kleuren des regenboogs in den zilveren watersluier zien schitteren. Is er wind, dan vlot de beek heen en weder langs de rots als een reusachtig zijden lint, of zij krult zich als eene slang, of wiegelt in de lucht en vergaat in stof, eer zij den grond raakt, en besproeit het omliggende land met eenen regen van glinsterende dauwdroppels.’ De Vlamingen bleven eenigen tijd den bijna duizend voet hoogen waterval aanschouwen. Was hij niet breed en overvloedig, zij vonden toch het gezicht, dat zij hier genoten, schoon en buitengewoon genoeg om zich voor hun uitstapje naar Lauterbrunnen beloond te achten. Op hunnen terugkeer naar het hotel kwam een jongen met een kanon, op een stuk hout genageld, hun te gemoet loopen; hij zette het kanon op den grond en vuurde het af, op een tiental stappen afstands van de reizigers. De donderende knal sprong tegen den rotswand en van daar op de tegenoverstaande gebergten, waarvan elke afzonderlijke klomp, elke diepte en elke plooi een onderscheidbaren weergalm naar de aanhoorders terugkaatste. Men zou gemeend hebben honderd kanonschoten te hooren, die elkander opvolgden, totdat de laatste galm in de verre diepte der vallei dommelend wegstierf. ‘Geeft den jongen eenige Bats, heeren; dit is zijne broodwinning’, fluisterde de koetsier. Nauwelijks waren zij den kleinen kanonschieter voorbij, of er trad iemand uit eene hut met eene marmot of mormeldier op den arm.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
97 Zij bezagen eene korte wijl dit dier, van vorm als een kort ineengedrongen haas, met pooten waarvan het zich als van handen bediende, en dat de koetsier hun aanwees als wonende op de hooge sneeuwbergen. Het kostte hun alweer eenige stuivers. Zij hadden nog de hand in den zak, toen een klein meisje hun eene zekere soort van kleine, witte bloem aanbood, welke volgens hunnen leidsman zeer hoog en op ongenaaktbare plaatsen der Alpen groeien, om welke reden men ze als eene zeldzaamheid aanziet, dewijl het eene ware halsbrekerij is, ze te gaan plukken. ‘Men had mij gezegd, mijn goede man, dat er geene bedelaars in Zwitserland zijn?’ bemerkte Max. ‘Die zijn er inderdaad niet’, antwoordde de koetsier. ‘Overal op uwe reis zult gij kleine jongens en meisjes, ook wel mannen ontmoeten, die op den Alpenhoorn blazen, u bloemen of fruit aanbieden, u marmotten of gemzen toonen; maar gaat voorbij, indien gij het verkiest, en zeer zelden zal iemand u iets vragen. En daarenboven, wat doet het de heeren reizigers, hier en daar eenige Bats aan arme lieden weg te schenken?’ Zij naderden het hotel en traden binnen. De tafel stond opgediend, en dewijl er dien dag uit hoofde van het onaangenaam weder slechts vier of vijf vreemdelingen te Lauterbrunnen waren, had men, om het middagmaal te beginnen, naar de twee jongelingen gewacht. Een goed uur later zaten Max Rapelings en Herman Van Borgstal weder in hun rijtuig, om terug te keeren naar Zweilutschinen, waar de baan naar Grindelwald haren aanvang neemt. Het weder scheen te verbeteren; er was veel meer klaarheid in het nauwe dal en de nevel was hooger tegen de bergen opgeklommen. Wat nu sedert eene wijl hunne aandacht geboeid hield, was - voor bewoners van vlakke landen ten minste - een verrassend schouwspel. Zij zagen hier en daar tegen de hooge bergruggen, in eene klove of zelfs tusschen de boomen, een dampvlokje als eene pluim oprijzen, zoo klein, dat Max, toen hij het de eerste maal zag. had uitgeroepen:
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
98 ‘Men zou op mijn woord zeggen, dat die berg ginder een pijpje rookt!’ Maar de dampvlok groeide en groeide aan tot eene breede, dikke wolk, en begon dan, als door een geheim leven bezield, langs de hoogte te rollen, te klimmen of te dalen en zich in allerlei gedaanten te vervormen, totdat zij, als ware wolk, in de hoogte steeg of door eene onzichtbare oorzaak werd vernietigd en in de lucht verdween, zonder eenig teeken van haar bestaan na te laten. Zij zagen welhaast hetzelfde op twintig plaatsen te gelijk en, daar dit zonderling vertoog hun kreten van verrassing ontrukte, zeide hun de koetsier: ‘Wat gij ziet, heeren, is de werking der zon en harer warmte op de nevels. Er komt leven in. Misschien zal het morgen zeer schoon weder zijn.’ ‘En vandaag niet?’ vroeg Herman. ‘Vandaag zoudt gij wel, nu en dan, de zon door eene scheur in den nevel kunnen zien, ten minste gedurende een paar uren; maar later in den namiddag, als de lucht verkoelt, zult gij hetzelfde mistige dak over de dalen zien nederzakken.’ De koetsier keerde zich weder tot zijn paard. ‘Zulke les van meteorologia als wij hier bijwonen’, zeide Max tot zijnen gezel, ‘kan geen professor der Physica ons geven. De wolken ontstaan en vergaan hier voor onze oogen, als hadden wij ze betaald om ons de geheimen harer wording te openbaren.’ ‘Het is waar’, antwoordde Herman. ‘Zie er ginder eene, die woelt en zwoegt en zich krult als eene slang... daar verdwijnt zij nu eensklaps! Waar is zij gevaren?’ ‘Ik begrijp het wel, Herman. Daarboven in de lucht zien wij wolken? Vochtigheid, waterdamp, niet waar? Hier in het dal is het ten gevolge van gisteren insgelijks zeer vochtig, wij gevoelen het wel; maar de dampen zijn hier voor ons onzichtbaar omdat de warmte der aarde ze te zeer uiteenzet. Het wolkenspel, dat ons verwondert, is slechts een uitwerksel van warmte en koude. Drijft een koude luchtstroom door de hangende nevels, dan krimpt hij ze ineen op zijnen doortocht, en zij worden in wolkenvorm zichtbaar voor ons; gevalt het dat, eensklaps, een warmere
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
99 luchtstroom ze bereikt, dan worden zij weder onzichtbaar. Ik geloof dat de zon achter de bergen, die ons hier omringen, moet schijnen, al was het slechts bij tusschenpoozen. Door hare warmte komt er leven in de lucht, die rondstroomt zonder dat wij het kunnen bemerken... Zie, zie, wat zeide ik u? Ginds, ten einde dezer nauwe gebergten, is het dal overstroomd met glanzenden zonneschijn. Hoed af, en het milde licht begroet: de groote schilder is daar!’ ‘Ach, dit doet deugd aan het hart!’ juichte Herman. ‘In dat grijze licht, in die mistige lucht zou men de landziekte krijgen!’ ‘Gelief stil te houden, koetsier’, riep Max een weinig verder. ‘Gij kunt terugkeeren naar Interlaken; wij stappen hier af en zullen te voet gaan. Het is een onbeschrijfelijf schoon landschap.’ ‘Ik heb het u immers gezegd, heeren? In zake van landschappen en gezichten voor schilders, vindt men waarschijnlijk niets prachtigers in geheel Zwitserland. Vergeet niet dat gij ginder verre over de houten brug moet gaan. Den weg naar Grindelwald kunt gij niet missen... Vaartwel, heeren; ik bedank u en wensch u eene goede reis.’ Daar stonden nu de Vlamingen, met den Alpenstok in de eene hand en een ingeriemd pakje in de andere. Het scheen Max Rapelings, dat nu eerst zijne reis in Zwitserland begon; en waarlijk, hij bedroog zich niet. Op den ijzeren weg, op de stoomboot of in een rijtuig, dit is niet reizen; maar zoo alleen en gansch vrij, zonder leidsman en verre van alle vreemde oogen, te midden der oorspronkelijke natuur voortstappen, stilhouden, steenen oprapen, bloemen plukken, nederzitten, weder opstaan en redeneeren over hetgeen men ziet, en kouten en lachen, dit is reizen, dit is leven! Nauwelijks hadden zij, met groote tusschenpoozen en naar alle kanten uitziende, hunnen weg gedurende tien minuten voortgezet, of zij kwamen aan eene plaats, waarvan de overmatige schilderachtigheid hen beiden de handen van bewondering ten hemel deed heffen. Zij stonden niet verre van eene rots, welker hoogte hun blik niet afmeten kon zonder hunne hersens duizelig te maken. Uit
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
100 eene enge scheur in den berg viel een breede waterstraal neder, die onder het zonnelicht glinsterde, als vloeide daar uit den schoot der aarde eene bron van kwikzilver. De waterstraal, eer hij den voet der rots had bereikt, stroomde met liefelijk geruisch tusschen brokken geaderd marmer, waaronder vele door den tijd met mos waren begroeid. Een weinig terzijde der schilderachtige bron was de berg trapsgewijze bedekt met allerlei gewassen, boomen en bloemen, die tot eene ontzaglijke hoogte boven elkander schenen te staan, als waren zij er opgeschilderd; want het was niet te begrijpen, waar en hoe zij hunne wortelen in de rots gevestigd hadden. Evenwel, dit was niet wat de reizigers met bewondering had vervuld. De waterstraal, onder het dalen, verspreidde ongetwijfeld volgens den wind een waterig stof rondom zich, en dat had hier, geholpen door het teruggekaatst zonnelicht, eene verbazende groeikracht ontwikkeld. In de nabijheid der murmelende beek en tot op zekeren afstand was alles zoo groen, - van zulk bijzonder zuiver, frisch en teeder groen, - dat men zijne oogen met het aanschouwen dier zachte en aanlachende verf niet kon verzadigen. Hier en daar, op een tapijt van het fijnste gras, lagen rotsblokken verspreid, die van de hoogte waren afgestort; maar de levenskracht der natuur was hier zoo innig, dat zelfs op deze rotsen de verschilligste kruiden en heesters hun blinkend gebladerte ontplooiden, als ware de vochtige lucht alleen toereikend om hun een overvloedig voedsel aan te brengen. ‘Welk paradijs!’ zuchtte Herman. ‘Men heeft ons in onze kindsheid gesproken van lusthovens, door tooverij geschapen. O, de verbeelding der menschen bereikt toch niet wat wij hier zien. Kom, Max, laat ons bij den boord der murmelende beek wat blijven zitten.’ ‘Ik meende u juist hetzelfde te vragen’, zeide de jonge dokter. ‘Drukken wij door de beschouwing eene onvergankelijke beeltenis dezer schoone natuur in onzen geest.’ Zij stapten over het gras en zetten zich neder bij den boord der beek, op groene steenen, waarover het mos een zacht kussen had gespreid.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
101 Beiden blikten eene wijl droomend in de kabbelende golfjes; maar Max kon niet lang zwijgen. ‘Nu, Herman’, zeide hij, ‘laat ons wat spreken. Eene aandoening, welke men anderen mededeelt, wordt levendiger en drukt zich dieper in het geheugen.’ ‘Neen, Max, ik bid u, stoor het stil genot niet, dat mijne ziel overstroomt. Mij dunkt, ik zou hier een gansch jaar blijven zitten; het leven op deze plaats kan niets zijn dan een lange, zoete droom.’ ‘Welnu, blijf; wanneer ik ontroerd ben, moet ik mij bewegen; ik ga een beetje wandelen in dezen goddelijken tuin.’ Dit zeggende, verwijderde Max zich langzaam, stap voor stap, hier met zijn mes in de rotsen krabbende, daar eene bloem van haren stengel rukkende, verder eenige gekleurde steenen van den grond rapende. In het terugkeeren naar de beek bemerkte hij van verre een geel voorwerp, dat zich helder uitloste op het gras. In de meening dat hij daar eenen zeldzamen steen zou vinden, stapte hij terzijde en raapte het gele voorwerp op. Terwijl hij het aanschouwde en in zijne handen keerde, zweefde er een zonderlinge glimlach op zijn gelaat. Hij ging tot zijnen vriend en riep hem reeds van verre toe: ‘Eh, Herman, het schijnt, dat wij de eersten niet zijn, die door deze tooverachtige plaats werden aangetrokken. Er komen vrouwen hier droomen, dames, juffrouwen; Engelsche ladies, zeker; want zie, welke lange, fijne vingers - en nochtans eene hand als van een kind! Tenzij de bergnimfen hier des nachts hunnen Sabbat houden? Maar het is niet te denken, dat de mode der gele handschoenen reeds tot in de wereld der geesten is door-gedrongen.’ Herman, als door een geheimen slag getroffen, sprong recht en greep het gele voorwerp uit de hand zijns vriends. ‘Hemel!’ riep hij, ‘het is haar handschoen!’ ‘Wat krijgt gij nu? Wie, haar?’ ‘Haar; zij: de bleeke juffer.’ ‘Kom, gij zijt gek. Meent gij dan, dat de bleeke juffer niets doet dan hare handschoenen verliezen?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
102 ‘Zeg wat gij wilt, Max, het is dezelfde handschoen dien ik bij den berenput heb opgeraapt. Ho, ik bedrieg mij niet!’ Max Rapelings borst los in eenen schaterlach. ‘Gelijken dan in den winkel alle stroogele handschoenen elkander niet?’ schertste hij. ‘En meent gij dat de bleeke juffer alleen op de wereld dunne vingeren heeft? Nu drijft gij de dweeperij wat verre. Ik geloof waarlijk dat gij het ditmaal doet om met mij te spotten.’ ‘Neen, neen, Max, het is een harer handschoenen, twijfel er niet aan.’ ‘En zij is te Interlaken! Zou de Rus met den duivel omgaan en den handschoen hier getooverd hebben, om ons te plagen? Dat begint recht akelig te worden.’ ‘Tooverij of niet, het is haar handschoen!’ ‘Brr! die kinderachtigheid! In alle geval, verre van ons de listen der helle en de plagen des duivels!’ En deze woorden sprekende, nam hij den handschoen en wierp hem zeer verre in de snelvlietende beek. Eenen kreet van spijt en verontwaardiging slakende, liep Herman over de steenen en door het water den handschoen achterna. - Hij kwam er langzaam mede terug, droogde hem af, legde hem in zijne brieventasch en stak deze in de borst van zijne paletot. Hij moest eenige schaamte over zijne verrassende aandoening gevoelen; want toen hij den boord der beek bereikte, zeide hij tot zijnen vriend, die spottend lachte: ‘Maar waarom maakt gij zulk leven over eene zeer eenvoudige zaak? De bleeke juffer zullen wij waarschijnlijk nooit meer zien. Mij dunkt, dat het wel der moeite waard is. Tot nu toe ten minste heeft de bleeke juffer onze geheele reis beheerscht.’ ‘Sa, Herman, gevoelt gij de list des duivels niet? Met dezen betooverenden handschoen op het hart zult gij geen oogenblik rust meer hebben. God weet, zit de bleeke juffer niet zelve in uwe brieventasch.’ ‘Vermaak u maar ten mijnen koste, Max; dat zal mij niet beletten, deze herinnering met zorg te bewaren. Wat mij sedert eenige dagen gebeurt, ontmoet men slechts eens in zijn leven.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
103 ‘En als de vrienden in Gent vragen wat gij uit Zwitserland hebt medegebracht, dan zult gij hun eenen gelen handschoen toonen dien gij langs de baan gevonden hebt? Ik heb lust om er in de eerste stad de beste twaalf dozijnen te koopen met nog veel fijnere vingeren, en te zeggen, dat ze aan de keizerin van Frankrijk hebben toebehoord.’ ‘Kom, Max, laat ons nu onzen weg vervorderen, en houd op met spotten. Gij raapt wel steenen bij den boord van alle beken, en gij belaadt u zelven als eenen muilezel. Ieder zijne goesting.’ ‘Dit zou waar zijn, mijn lieve Herman, indien gij geene muizenissen in het hoofd hadt’, antwoordde Max onder het voortstappen. ‘Ik wil wel zwijgen van den vermaledijden handschoen, maar het is op voorwaarde dat gij vroolijk zult blijven. Ware het anders, ik zou u den handschoen ontnemen, al moesten wij er om vechten.’ ‘Gij zult het zien, Max, de handschoen zal mij niet zwaarmoediger maken. Ik beken echter, dat de regen van gisteren en het droevige weder van dezen morgen mij den geest een weinig beneveld hebben. Laat ons van den handschoen zwijgen, en spreken wij van hetgeen wij onderweg zien; ik zal pogen opgeruimd te zijn.’ Zij waren den weg naar Grindelwald ingeslagen en namen eenen goeden reisstap. Gedurende uren keken zij rond en wezen elkander de natuurschoonheden van het landschap aan. De baan, waarop zij zich bevonden, was een goede kiezelweg, aangelegd op den boord der Zwarte Lutschine, die tusschen verbrokkelde rotsen in een diep bed bruisend en schuimend naar de laagte stroomde. Over de Lutschine, en niet zelden uit haar water zelf, verhieven zich hemelhooge bergen, die als een reusachtige muur het gezicht afbraken. Aan deze zijde der baan integendeel lagen hier en daar groene weiden en tuinen, met fruitboomen beplant. De notelaar tierde er bovenal weelderig. Evenwel op korten afstand achter dezen bouwbaren grond schoot insgelijks het gebergte in de hoogte, hetzij naakt, hetzij overdekt met trapsgewijze dennenbosschen, uit welker schoot hier en daar een waterstraal ont-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
104 sprong, die uit de verte zich beweegloos vertoonde en als eene streng sneeuwwit garen scheen neder te hangen. Zooals de koetsier het hun had voorzegd, de dampen verdikten zich allengs boven het dal, en de kruinen der gebergten waren onzichtbaar geworden. Nu en dan vonden de Vlamingen langs de baan eenige verspreide boerenhuizen, waarvan de eigenaardige vorm hunne aandacht boeide; zij gingen zelfs door schoone dorpen; zij zagen insgelijks mannen, vrouwen en meisjes in het veld arbeiden, en beschouwden met niewsgierigheid en genoegen al deze vormen van het Zwitsersch leven. Sedert eenigen tijd hadden zij geene bemerkingen meer gewisseld. De weg was zeer steil geworden en het lang klimmen had hen vermoeid. Zij zetteden zich neder niet verre van eene loodlijnige rots, die misschien duizend voet hoog kon zijn en zoodanig overhing, dat haar aanblik eene zenuwsiddering verwekte. Inderdaad, aan haren voet lagen metelooze steenbrokken, die van de hoogte waren afgevallen en het denkbeeld deden ontstaan dat het gansche gebergte ook op dit oogenblik in de nauwe vallei verpletterend kon nederstorten. Het gezicht dezer dreigende rots moest Herman sterk aangegrepen hebben, want hij hield met ongewone strakheid eenen beweegloozen blik er op gevestigd, en verbleekte zelfs onder den indruk eener schrikwekkende gedachte. ‘Gij ziet, Herman’, zeide de jonge dokter, ‘dat de natuur altijd en onverpoosd werkzaam is, om de bergen te vernietigen en de aarde gelijk te maken. Wanneer zij dit doel zal bereikt hebben, zal dan alle leven op onze wereld niet onmogelijk geworden zijn? Gelukkig dat de vulkanen daar zijn, om...’ ‘Mijn God, het is ijselijk!’ gromde Herman. ‘Wat is er ijselijk?’ vroeg Max. ‘Begint de handschoen te werken? Waaraan denkt gij nu?’ ‘Hoe de verbeelding in tegenwoordigheid dezer indrukwekkende natuur tot vreemde droomen kan verdolen!’ antwoordde de jonge advocaat met eenen glimlach, die misschien geveinsd was. ‘Ik vroeg mij zelven: Idien twee menschen daar boven
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
105 stonden, en dat de eene den anderen eenen stoot, eenen lichten stoot gaf, wat er van het ongelukkig slachtoffer zou geworden. Men zou hier beneden niets vinden dan onkennelijke overblijfsels, niet waar?’ ‘Dit is klaarblijkend, Herman, bovenal omdat men hier op geene matras zou vallen.’
Door eene bovennatuurlijke en laatste inspanning... (Bladz. 108.)
‘Dit gepeins, Max, deed mij sidderen van ijzing.’ ‘Ja, ja, gij begint weder naar den zwarten kant te hellen. Sta maar op, wij gaan voort; het is hier niet goed voor u.’ Zij hernamen hunne reis, bleven nog dikwijls staan en traden bij het dorp Burglauen in eene herberg om er een glas wijn te drinken. Dewijl de lieden er zeer spraakzaam waren en met veel goedwilligheid op al hunne vragen antwoordden, bleven zij lang met hen kouten over de natuurschoonheden dezer streek en over de zeden in Zwitserland.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
106 Zij waren zoo voldaan over hun verblijf in deze herberg en over de belangrijke inlichtingen die zij er hadden bekomen, dat zij nog tweemaal in andere herbergen traden, met dit gevolg dat zij hunnen tijd verkeken en met verrassing bemerkten dat de dag ten einde liep. Dit spoorde hen aan om het laatste uur gaans met snelheid af te leggen, derwijze dat zij vermoeid en hijgend te Grindelwald aankwamen, toen het reeds duister begon te worden. Zij stapten het eerste gasthof binnen dat zich voor hen aanbood, en lieten zich bij eene tafel nederzijgen, waaraan een tiental gasten bezig waren met het avondmaal te nemen. Hoe vermoeid ook, waren zij toch blijde zoo onmiddellijk den geweldigen honger te kunnen bevredigen, dien het lange te voet gaan onder de scherpe berglucht in hen had opgewekt. Zij aten dus overvloedig van de velerlei spijzen en dronken nog een glas goeden wijn, waarna zij vroegen tot hunne slaapkamer te worden geleid. Het hotel was geheel in dennenhout getimmerd en het moest nieuw zijn, want de wanden der kamers bestonden uit naakte planken. Ook kraakte en boog de vloer onder de voeten der Vlamingen, en toen zij in eene kamer met twee bedden zich bevonden en de dienstknecht hen had verlaten, hief Max lachend de waskaars omhoog en riep uit: ‘Planken van boven, planken van onder, planken van wederzijde; wij wonen hier in eene groote sigarendoos! Indien deze vogelkooi moest in brand geraken, zij zoo vlammen als een stroovuur, en wij zouden gebraden zijn in minder tijd dat mij noodig is om het te zeggen.’ Herman opende het venster en riep: ‘Hemel! daar zie ik eenen gletscher, een ijsveld, schier voor onze deur! Hoe verrassend, dit phosphoorachtig licht, dat in allerlei tonen den ijsberg doortintelt! Zou het wel een gletscher zijn?’ ‘Twijfelt gij daaraan, Herman? Voelt gij niet, dat de lucht daarbuiten bevrozen is? Boeh, hoe koud! Kom, doe het venster toe, of wij halen ons eene ziekte op den hals. Wij zullen morgen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
107 tijd genoeg hebben om den ijsberg te zien. Zouden wij tot daarboven moeten klimmen?’ ‘Het schijnt: uw oom is er wel op geweest. De lucht is koud, inderdaad; ik griezel er van. Max, zou er geen middel zijn om hier vuur te doen ontsteken?’ ‘Vuur in een huis van solferstokken? Gij lacht er mede.’ ‘Dan moeten wij maar gaan slapen; onder het deksel zal het ten minste warm zijn.’ In min dan eenige oogenblikken lag de jonge advocaat onder de dekens, waarover hij uit voorzorg zijne kleederen had gespreid. ‘Nu, waarom blijft gij daar bij de tafel zitten?’ vroeg hij zijnen vriend. ‘Ik ga nog allereerst eenen brief naar huis schrijven’, antwoordde Max. ‘Kom, kom, uwe vingers zullen bevriezen.’ ‘Ja maar, Herman, gisterenavond, omdat wij uit het liefelijk bad kwamen, hebben wij nagelaten te schrijven. Eens onze belofte breken, dat kan er nog door, maar twee dagen achtereen, wat zou men ginder van ons denken? Er is eene post op Grindelwald. Slaap gij maar en laat mij gerust; ik zal er spoedig mede gedaan hebben.’ Max Rapelings begon zijnen brief te schrijven. Dit werk duurde langer dan hij had gemeend. Het was niet wonderlijk in alle geval; want hij moest en wilde ten minste beschrijven wat hen het meest had getroffen: de Thunersee, het onweder in de bergen, de Staubbach en het paradijs in het dal der Lutschine. Van beschrijving tot beschrijving rekte zijn brief zich uitermate. Toen hij echter voorzag dat hij het einde ging bereiken, wilde hij zijnen vriend iets lezen aangaande den gelen handschoen; maar hij bleef zitten, want hij hoorde hoe Herman ronkend ademde. ‘Gelukkige kerel’, mode hij. ‘Nauwelijks te bed of hij slaapt als een steen! Des te beter, het is een bewijs dat de bleeke juffer hem niet te veel in het hoofd speelt. Met haast mijnen brief geëindigd! Ik word jaloersch; de sluimer zakt mij over de oogen.’ Hij zette zich neder en schreef... maar daar hoorde hij eens-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
108 klaps een geweldig gekraak van planken en de stem zijns vriends die in akelige galmen uitriep: ‘Max, Max, hulp! Gauw! de kropmensch, de Rus... o God, te laat, te laat, zij is dood!’ De jonge dokter sprong naar zijnen vriend, schudde hem hevig en noemde zijnen naam. Herman ontwaakte met het koude zweet op het voorhoofd; hij staarde angstig rond de kamer en murmelde: ‘Ai mij, Max, van zulken vreeselijken droom zou een mensch grijs haar krijgen in een enkelen nacht.’ ‘Houd u stil’, zeide de jonge dokter. ‘Daar, drink eene teug koud water: het zal u verfrisschen.’ ‘De hemel zij geloofd, Max, dat het slechts een droom was. Het is gedaan, eene soort van nachtmare.’ ‘Ik begrijp wat dus uwen slaap onderbrak, mijn vriend: wij hebben te laat en waarschijnlijk te veel gegeten.’ ‘Indien gij wist, Max, wat ik heb gedroomd; maar gij zoudt mij uitlachen.’ ‘Des te beter, Herman; ik gaf vijftig franken om op dit oogenblik eens oprecht te kunnen lachen.’ ‘Verbeeld u, Max, ik wandelde boven op de rots, - gij weet het wel, de overhangende rots, welker gezicht mij onderweg deed sidderen? Eensklaps zie ik, niet verre van haren uitersten rand, eenen man die een meisje naar den afgrond wil sleuren; maar het arme slachtoffer worstelt en huilt om hulp met hartverscheurende galmen. Afschu velijk! het is de Rus die de bleeke juffer van de overhangende rots gaat stooten! De bleeke juffer herkent mij en roept dat God mij gezonden heeft om haar te redden. Ik spring vooruit... maar de krachten van het meisje bezwijken; de Rus heeft haar tot bij den boord van den afgrond gerukt. Daar, door eene bovennatuurlijke en laatste inspanning, biedt zij nog een oogenblik tegenstand. Ik ga den moordenaar bereiken; reeds hef ik zegevierend mijnen Alpenstok in de hoogte om hem den schedel te verbrijzelen... maar daar voel ik eensklaps iets als een kleverig gedierte tusschen mijne beenen doorkruipen... het klimt mij tegen het lijf op en verplettert mij de borst onder eenen ontzaglijken druk zijner vuurroode armen... Ik bezie,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
109 huiverend en van razernij huilende, het ondier, dat mijne krachten verlamt... het is de Cretin, de kropmensch, die ergens de kloof eener rots ontkropen is. Onderwijl slaakt de bleeke juffer eenen laatsten doodskreet, en mijne oogen zien dat het monster, de snoode Rus het meisje in den afgrond schopt... Ach, het was zulk een ijselijk vertoog, dat nu nog onder het vertellen het bange zweet mij op het voorhoofd staat.’ ‘Kom, kom, denk er niet meer aan, Herman; het is eenvoudig de nachtmare, veroorzaakt door het al te late avondmaal. Poog weder in slaap te geraken, maar leg u niet op den rug, of de nachtmare zal wederkeeren.’ ‘De nachtmare was de kropmensch, het slijmig en vormeloos monster, dat mij de borst drukte.’ ‘Waar is de handschoen?’ vroeg Max Rapelings met ware of geveinsde ernstigheid. ‘Waarom vraagt gij dit zoo zonderling?’ ‘God weet, Herman, is de handschoen de nachtmare niet geweest.’ ‘Sa, mijn goede Max, gaat gij nu insgelijks gekke gedachten krijgen?’ ‘Nu, zeg, waar is de handschoen?’ ‘In mijn brieventasch, gij weet het wel.’ ‘En de brieventasch?’ ‘In mijn paletot, op het bed.’ Max tastte boven het deksel, vond de brieventasch en riep: ‘Zie, de handschoen heeft juist boven uwe borst gelegen; hij was de nachtmare die u verstikte.’ ‘Maar, om 's hemels wil, Max, spot gij of is het ernst?’ ‘Ernst of niet, ik wil niet meer in eene zelfde kamer met dit betooverend voorwerp slapen. Ik smijt den vermaledijden handschoen het venster uit.’ ‘Max, Max, geene kinderachtigheid!’ De jonge dokter opende het venster en wierp den handschoen in de duisternis naar buiten. ‘Nu begrijp ik u waarlijk niet meer’, zeide de jonge advocaat verwonderd, ‘en ik vraag mij zelven, wie nu wel de grootste gek van ons beiden is.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
110 Max borst los in eenen schaterlach. ‘Hier is weder het spreekwoord bewaarheid’, zeide hij, ‘dat om eenen dwaas zijne gekheid tastbaar te maken, men zich gekker moet veinzen dan hij. Kom, kom, de tooverij is nu gebroken. Sluit uwe oogen, Herman, en slaap wel: ik blaas het licht uit.’
VI ‘Het is niet verre van negen uren’, zeide Max, terwijl hij en zijn vriend in de benedenzaal van het hotel geheel alleen bezig waren met ontbijten. ‘Wij hebben geslapen als marmotten. Ik ten minste, want indien gij nog van den handschoen gedroomd hebt, zal uwe rust niet zoo volledig geweest zijn als de mijne.’ ‘Ik heb van niets meer gedroomd’, antwoordde Herman, ‘en ik gevoel mij zoo frisch en zoo welgemoed als bij onze aankomst te Bern. Het is een schoone dag: de zon schijnt daarbuiten.’ ‘Zoo gij maar niet weder eene reden vindt om te dwepen! Gelukkig dat wij geen gevaar loopen de bleeke juffer op de ijszee te ontmoeten, en dat gij den betooverenden handschoen niet meer als gisteren op uw hart hebt.’ ‘Maar, Max, gij verveelt mij met dien handschoen. Wat was er eenvoudiger dan zulke herinnering te willen behouden? Indien dat voorwerp waarlijk eenigen indruk op mij kan doen, dan was het slechts een gevolg van uw onvriendelijk gedrag.’ ‘Zoo? Wat beteekent dit?’ ‘Het beteekent dat gij, met uwe scherts over den handschoen, mij den geheelen dag hebt doorgezaagd en dus mij de zenuwen aanjaagdet, of ten minste er toe hielpt om mij te ontstellen.’ ‘Ho, ho, mijn lieve Herman, neemt gij het zoo ernstig op?
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
111 Ik zal voortaan van den handschoen evenmin als van de bleeke juffer spreken.’ ‘Spreek er nu maar van zooveel gij wilt, Max. De ontsteltenis van gisterenavond was eene crisis en heeft mijne vatbaarheid desaangaande geheel uitgeput. Gij had veel beter gedaan met den handschoen in mijne paletot te laten zitten. Wij hadden er waarschijnlijk niet meer aan gedacht.’ ‘Gij gelooft het?’ mompelde Max, het hoofd schuddende. ‘Ah, gij kent de wetten van het dierlijk magnetismus niet. Wie kan zeggen dat een voorwerp, beladen met de levensuitwasemingen van eenen mensch, niet evenals die mensch zelf invloed op eenen anderen persoon uitoefent? Hebt gij nooit over den magnetiseur Mesmer gelezen?’ ‘Kinderachtigheden! Gij hebt zoodanig de gewoonte weinig ernstig te zijn dat gij nu, zonder het te weten, den spot met u zelven drijft.’ ‘Hoe dit?’ ‘Wat spreekt gij van magnetismus, terwijl gij u overtuigt acht, dat het de handschoen van de bleeke juffer niet was?’ ‘Neen, het was haar handschoen niet.’ ‘Ja zeker, het was haar handschoen!’ ‘Welnu, Herman, geloof daarover wat gij wilt; ik ben toch blijde, dat wij er van verlost zijn. Zooals gij zegt, het wordt eene schrikkelijke zagerij met dien handschoen.’ ‘En ik hadde hem willen behouden, al ware het slechts om niet altijd slafelijk toe te geven aan uwe grillen.’ ‘Ah, ah, ik ben het die grillen heb? Gij niet?’ Een knecht naderde tot de jongelingen. Hij bood hun iets aan en zeide met eenen zonderlingen lach op de lippen: ‘De heeren hebben ongetwijfeld dezen handschoen uit hun venster laten vallen. Misschien bedrieg ik mij, want het schijnt de handschoen van een kind of van...’ Herman slaakte eenen kreet van blijde verrassing en wilde den handschoen grijpen; maar Max was hem vooruit en duwde het teruggevondene voorwerp in den zak, terwijl hij den knecht zeide: ‘Gij bedriegt u niet. Ik bedank u, mijn vriend.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
112 De knecht verwijderde zich. ‘Sa, dit wordt verdrietend!’ gromde Max. ‘De vermaledijde handschoen kleeft zich aan ons als eene plaag. Hij zal in 't vuur, voordat wij uitgaan!’ ‘Kom, kom, laat af met die domheden! Geef mij den handschoen en zwijg er van.’ ‘Ik zal hem verbranden, zeg ik u!’ ‘Gij zult hem niet verbranden!’ riep Herman met ongeduld. ‘Ik heb hem uit het water gehaald: mij hoort hij toe. Dit zou al vreemd zijn, dat gij altijd uwen eigen wil alleen zoudt moeten uitvoeren. Ben ik dan uwe onderdaan of uw knecht?’ Max zag zijnen gezel met eenen blik vol ernst aan, doch begon dan te lachen en zeide: ‘Hemel! zoudt gij nog weigeren te gelooven dat de handschoen betooverd of behekst is? Daar gaat hij nu gramschap verwekken en oorlog stichten tusschen Herman Van Borgstal en Max Rapelings! Dit ontbrak er nog aan.’ ‘Gij zult den handschoen evenwel niet verbranden!’ ‘Nu, nu, het zij zoo; maar ik zal hem bewaren.’ Er kwam een man in de kamer. Hij was geheel in rotskleurig laken gekleed, had eenen groven vilten hoed op het hoofd, eenen hoogen hemdsband van sneeuwwit lijnwaad aan den hals en eenen knobbeligen gaanstok in de hand. Zijnen hoed afnemende, zeide hij: ‘De heeren verlangen eenen gids, een leidsman, om den gletscher te gaan bezichtigen?’ ‘Zoo, gij zijt onze leidsman?’ antwoordde Max. ‘Het is wel, vriend: binnen eenige minuten zijn wij klaar.’ ‘Mag ik den heeren vragen of hun inzicht is daarboven op de ijszee eene lange of eene korte wandeling te doen?’ ‘Oh, zoo lang mogelijk!’ riep Herman. ‘Dat is te zeggen’, verbeterde Max, ‘indien er geen gevaar is.’ ‘Neen, heeren, met eenen goeden leidsman is er geen het minste gevaar. Wij, die van onze kindsche dagen af den gletscher bezoeken, kennen alle kloven, alle trechters, alle kuilen, en wij weten welke plaatsen men ontwijken moet... Hebt de goedheid,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
113 heeren, eenige oogenblikken te wachten: ik ga naar huis om koorden te halen.’ ‘Eh, zeg eens, mijn brave man’, riep Max, ‘gij gaat naar huis om koorden te halen? Waartoe moeten deze dienen? Is het om ons boven de rotsen te hijschen? Daar ben ik hoegenaamd geen liefhebber van.’ ‘Neen, heer, het is eene voorzorg. Ik kan niet weten waar gij op den gletscher zult willen gaan. Er zijn plaatsen waar men op smalle ijsgraten en sneeuwbaren moet stappen. In zulk geval dienen de koorden, om ons met drieën op zekeren afstand aaneen te hechten. Valt bij geval een onzer in de diepte, dan blijft hij aan de twee anderen hangen, en men trekt hem naar boven...’ ‘Brr! Ik wil van geene koorden hooren!’ ‘Wordt gij nu vervaard van zoo weinig? Het is misschien de indruk van mijnen akeligen droom die nog voortduurt op uw gemoed.’ ‘Dit zou wel eenigszins waar kunnen zijn, Herman; maar men heeft mij verantwoordelijk gemaakt voor hetgeen ons kan gebeuren.’ ‘Eene wandeling op de ijszee, dit moet eene schoone herinnering zijn. De man zegt dat er hoegenaamd geen gevaar is; hij neemt slechts koorden bij voorzorg.’ ‘Zijt gansch gerust, heeren’, zeide de gids. ‘Eens op den gletscher, zult gij slechts gaan waar gij wilt en, verkiest gij u van de koorden niet te bedienen, dan zullen wij onze wandeling er naar schikken.’ Een paar minuten daarna kwam de leidsman terug, met eene streng koorden over den schouder en dragende in de hand eene soort van hak of bijl, om desnoods trappen in het ijs te kappen. Max bezag hem met mistrouwen en bekommerdheid; Herman integendeel wreef de handen te zamen en scheen zeer blijde. Zij vulden hunne drinkflesschen met water, waarin een weinig kirsch was gemengd, en verlieten het hotel met hunne Alpenstokken in de hand. Het denkbeeld dat zij de ijszee gingen beklimmen had hen zoodanig aangegrepen dat geen van beiden nog aan den handschoen dacht; en waarschijnlijk zou de herinnering aan
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
114 de bleeke juffer dien dag geheel uit hunnen geest geweerd blijven door sterkere indrukken van eenen anderen aard. Na een goed kwart uurs te zijn voortgestapt, bevonden zij zich op den boord der Zwarte Lutschine en aan den voet van den gletscher. Terwijl zij met verbazing den ontzaglijken ijsberg beschouwden, zeide hun leidsman: ‘Wat gij hier ziet, heeren, is slechts het einde der ijszee: de engte tusschen de hooge bergen, langs waar zij wel langzaam, doch zonder ophouden in de vallei zakt. Gelukkig dat hier de meerdere warmte het ijs doet smelten naarmate het vooruitkomt, anders zou Grindelwald - en zelfs het geheele Lutschine-dal misschien - sedert lang onder eenen duizend voet hoogen gletscher begraven liggen.’ ‘Ik begrijp niet’, bemerkte Herman. ‘Zegt gij dat deze onmeetbare sneeuwberg zich beweegt en vooruitkomt?’ ‘Zoo is het, heer. De gletscher is altijd in beweging, ofschoon wij zijnen tragen voortgang niet kunnen zien. Daar, aan zijnen voet, liggen groote hoopen steenen van alle maat; die steenen zijn hooger op, uren van hier misschien, door de wrijving van den gletscher losgemaakt en op het ijs gevallen. Alwat op de vlakte der ijszee valt of ligt, komt eindelijk hier in de vallei terecht, waar het smeltend ijs de steenen nederzet.’ ‘Maar van waar komt al dit ijs?’ vroeg Herman. ‘Bemerkt, heeren’, zeide de leidsman, ‘dat het op de hoogste bergen nooit regent, maar overvloedig sneeuwt. De wind jaagt de sneeuw naar de diepten, of deze zakt door haar eigen gewicht er in neder, onder den vorm van lawinen. Lager heeft de zon eenige kracht, en het regent er somwijlen. Dit maakt de sneeuw vochtig en zij vriest alsdan elken nacht, vooral gedurende den winter, te zamen. Gij ziet wel, dat een gedeelte van het ijs moet smelten, want de Zwarte Lutschine komt van onder den gletscher gestroomd; haar water is niets anders dan gesmolten ijs.’ ‘De ijszee is zeker zeer uitgestrekt?’ vroeg Max. ‘Uren lang, vele uren kan men er voortgaan, zonder het einde er van te bereiken, heeren.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
115 ‘En hoe geraakt men daarboven? Moet men tegen het ijs klauteren? Het schijnt mij onmogelijk, en ik heb in alle geval er den minsten lust niet toe.’ ‘Neen, heeren, er is tegen de zijde van den Mettenberg een goede weg gemaakt. Hij klimt steil, en gij zult wel een weinig u vermoeien; maar in twee en een half uren gaans komen wij toch aan den boord der ijszee. Hierbeneden is anders niets te zien dan de spelonk onder het ijs. Wij zullen het in het voorbijgaan bezichtigen. Het is de moeite waard, aangezien het slechts eenige minuten tijds kan doen verliezen. Komt, heeren, die roode vlag ginder waait boven de spelonk.’ Aan den voet van den sneeuwberg traden zij in eene soort van kuil, die als een gewelfde gang in den ijsklomp was gegraven. Zij drongen dus door tot in het lichaam van den gletscher zelven, met het angswekkend gevoel dat eenige honderden voet ijs boven hun hoofd hingen. In het eerst ontving de spelonk nog genoegzaam licht van buiten, en hadden hare wanden het voorkomen van geheel doorschijnend te zijn als kristal; maar verder brandden eenige kaarsen, welker dansend en dompig licht den ijsklomp hier en daar met phosphoorachtige vonken deed glinsteren. Terwijl de Vlamingen verwonderd en stilzwijgend dit zonderling lichtspel aanschouwden, kwamen eensklaps vreemde, geheimzinnige klanken hunne ooren treffen. Herman werd er zoo onverwachts door verrast, dat een doffe kreet hem ontsnapte. ‘Hemel!’ murmelde hij, ‘wat is dit? Ik geloofde aan een ongeluk!’ Zij zagen terzijde in eenen hoek twee oude vrouwen zitten, zonderling in Zwitsersche dracht gekleed, houdende op de knieën eene citer of klem snarentuig. De klagende galm der ijzeren snaren had Herman ontsteld; zijn gemoed was inderdaad zeer gevoelig voor alle tonen, die door hunnen bijzonderen aard zelfs stoffelijkerwijze de zenuwen aandoen. Nu hadden de oude vrouwen een gezang aangeheven, dat niets anders kon zijn dan een lied van verledene eeuwen; want het was traag, slepend zelfs, en het ontleende aan de begeleiding van de citer en aan de versletenheid van de stem der zangeressen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
116 eenen zoo diep klagenden siddertoon, dat Hermans geest er door werd beneveld en Max zich niet onthouden kon van lachen. Zij gaven den vrouwen een geldstuk en verlieten de spelonk. Max Rapelings wreef zich de oogen om het zonnelicht weder gewoon te worden, en riep in het Vlaamsch, terwijl zij den leidsman volgden: ‘Gelukkig dat wij die twee tooverheksen gisteren niet ontmoet hebben! Ik zelf zou gedacht hebben, dat zij zendelingen waren van onzen Rus. Men moet van den duivel bezeten zijn om in den donkeren ijskuil de reizigers met zulk akelig kattengejank te verschrikken!’ ‘Waarom spreekt gij nu van den Rus?’ bemerkte Herman. ‘Gaat gij weder beginnen te zagen?’ ‘Zie, ik meende dat u dit onverschillig geworden was?’ ‘Het zij zoo, zeg wat gij wilt: ik trek het mij niet meer aan. Gij vindt de muziek daarbinnen kattengejank?’ ‘Zeker, nog veel erger.’ ‘Gij hebt ongelijk, Max. Het gelijkt er wel naar, inderdaad; maar er is toch iets in dat de ziel op eene ongewone wijze aangrijpt, iets geheimnisvol.’ ‘Ja, iets helsch; en nu ik er op nadenk, schijnt de muziek mij geheel in overeenstemming met de onderaardsche concertzaal. Wat kunt gij anders in eenen ijsberg verwachten dan zulke miauwende meerminnen?’ ‘Mij zal dit lied nog lang in het hoofd hangen’, zeide Herman in gepeinzen, ‘het zingt nog altijd aan mijne ooren.’ ‘Ik weet wel waarom; maar ik wil het niet zeggen.’ ‘Hoe kinderachtig!’ ‘Welnu, ik heb u zien verbleeken bij den eersten klank der citer. Gij meendet de stem te hooren van iemand die om hulp riep. Wie was die iemand?’ ‘Het was nog een overblijfsel van mijnen leelijken droom.’ ‘Laat mij dan toe, mijne lieve Herman, de bleeke juffer geluk te wenschen over de goede gedachte die gij van haar talent hebt. Zij zou er weinig over gevleid zijn te vernemen dat gij in een erbarmlijk kattengehuil hare stem meent te herkennen.’ ‘Heeren, wij beginnen te klimmen’, verwittigde de leidsman.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
117 ‘Volgt mij, en gevoelt gij u vermoeid, wij zullen onderweg rusten. Men blaast wel een weinig, maar met eene minuut verpoozing is men telkens weder geheel hersteld.’ Zij begonnen de bestijging met goeden moed en spraken niet veel; want na een half uur lieten zij zich nu en dan op den boord van den wegel nedervallen, roepende dat het hun onmogelijk zou zijn gedurende drie uren dien uitputtenden gang vol te houden. De leidsman glimlachte met hunne verlegenheid en zeide hun: ‘Gij zijt het klimmen nog niet gewend, heeren. Het zal komen. Bust een weinig. De ijszee gaan bezichtigen moet wel geen zware zaak zijn, vermits vrouwen, ja kinderen zelfs dezen weg bestijgen.’ Hetzij schaamte, hetzij omdat hunne krachten na een weinig rust, inderdaad, geheel hersteld waren, stonden de Vlamingen telkens op en hernamen lachend hunnen weg. Tot nu toe hadden zij door afhangende bergweiden en door dennenbosschen gegaan op een voetpad, dat wel steil was, doch hun niet gevaarlijk voorkwam; maar eindelijk moesten zij op den rand der rotsen stappen, met verschrikkelijke afgronden van duizend voet diepte onder hunnen verbaasden blik; terzelfder tijd schoot aan den anderen boord van het pad de rots in de hoogte, en hing met haren ontzaglijken klomp over hunne hoofden. Alwat hen omringde, was zoo onmeetbaar groot, zoo verward, gescheurd en verbrokkeld, dat het den Vlamingen voorkwam als moest hier eene vreeselijke aardbeving de gansche natuur uiteengeschokt en overeengeworpen hebben. Vermits er duizenden brokken aan den voet der rotsen lagen, waarom zou niet een gedeelte kunnen nederstorten op het oogenblik zelf dat zij er onder doorgingen? Op zekere plaats, waar het voetpad langs den scherpen rand van eenen gapenden en donkeren afgrond voorbijging, bleef Max Rapelings staan en zeide zeer ernstig: ‘Boeh, ik heb er reeds genoeg van... van de ijszee. Laat ons maar terugkeeren, Herman. Mijn hoofd draait als een windwijzer.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
118 ‘Tot welke hoogte zijn wij hier wel geraakt?’ vroeg Herman aan den leidsman. ‘Ongeveer vierduizend voet’, was het antwoord. ‘Zonder lachen, Herman’, mompelde de jonge dokter, ‘wij zouden beter doen naar beneden te gaan; het begint mij hier akelig te worden, en de hemel weet wat er nog zal volgen. - Ja, spot nu maar op uwe beurt: uwe moeder heeft mij verantwoordelijk gemaakt voor ons beiden. Indien een onzer hier afviel... Vierduizend voet! Men vonde niets meer van hem dan zijne schoenen... en daarbij, die afgronden trekken den mensch aan door eene soort van magnetismus.’ ‘Kom, kom, Max, het is, omdat wij deze dingen voor de eerste maal zien. Gij hoort wel, dat zelfs kinderen niet vreezen nevens deze rots te gaan. Uw oom, een oud en voorzichtig man, is hier insgelijks wel geweest. Hoe zou hij ons uitlachen indien hij vernam dat wij, jong en sterk, uit vreesachtigheid zijn teruggekeerd?’ ‘Wees niet bekommerd, heer, over dien nauwen weg’, zeide de gids, ‘de paarden betreden hem wel.’ ‘De paarden!’ riep Max. ‘Ja, heer, de paarden.’ ‘En wat komen de paarden hier doen?’ ‘Zij brengen reizigers, bovenal dames op den berg. Hier is het pad nog breed, heeren. Nog eenige minuten en wij zullen de plaats bereiken waar de paarden blijven staan, omdat ze niet verder kunnen. Dan hebben wij nog slechts een uitgehakt wegeltje dat langs de helling der rotsen voortkronkelt. Voor nieuwe reizigers schijnt het daar veel verschrikkelijker dan hier; maar het is een ongegronde gedachte; er is hoegenaamd niets te vreezen.’ Max liet het zich gezeggen en stapte verder. Een kwart uurs later kwamen zij ter plaatse, waar tegen de opstijgende rots een vierkant van opgestapelde steenen is aangelegd om er de paarden te laten eten en rusten. Er stonden daar nu geene paarden; maar er lagen twee stoelen met draagstokken. ‘Er zijn dames op de ijszee’, bemerkte de leidsman. ‘In
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
119 deze zetels worden zij gedragen door twee mannen, eenen voor en eenen achter. Tot het dragen van zulken zetel behoeven vier sterke mannen; want zij lossen elkander bij paren af, anders ware dit lastig werk niet uitstaanbaar. De Vlamingen hadden zich tegen de rots op steenen nedergezet, om eene wijl te rusten. Max Rapelings hield de oogen met eene soort van angstigen twijfel op het nauwe voetpad gevestigd, dat van daar langs de naakte rots boven de schroomwekkende afgronden voortliep. ‘Ik denk daar aan iets, Herman’, zeide hij, het hoofd schuddende. ‘De phrenologen beweren, dat de mensch op zijn hoofd verschillende builen heeft, en dat onder elke buil het werktuig van een onzer driften of onzer onbekwaamheden verborgen ligt. Ik heb tot nu toe halvelings geloofd, dat dit mogelijk kon zijn; maar nu ben ik overtuigd van het tegenovergestelde.’ ‘Ontstaat zulke overweging in u bij het aanschouwen dezer ontzettende bergen?’ schertste Herman. ‘Welke gelijkenis ontdekt uwen geest tusschen builen op ons hoofd en de reusachtige builen op het lichaam der aarde?’ ‘Zij verschillen slecht van klein tot groot, Herman. Maar dit is het niet. Mij dunkt, dat in dit stelsel voor elke drift of bekwaamheid niet één, maar wel vijftig builen op ons hoofd zouden moeten staan. Nemen wij den moed of het gebrek aan moed tot voorbeeld. Er zijn krijgslieden, die te midden van vuur en bloed niet beven en verschrikt terugwijken als zij eene bende koeien ontmoeten. Andere helden bedwingen met vermaak een schuimend paard en sidderen bij het gezicht eener spin. Nog andere spotten met alwat bovennatuurlijk is, en durven niet zonder licht gaan slapen. In één woord, men kan moedig, zeer moedig zijn in de meeste zaken, en tevens vervaard zijn van zekere dingen, dikwijls onbeduidend: van katten, van muizen, van padden, van iets wits in de duisternis, van een doodshoofd, en zoo voorts. Er zijn dus verschillende soorten van moed en van vrees, en zij kunnen niet al te zamen onder eene zelfde buil hunne oorzaak hebben.’ ‘Maar om Gods wil, Max, waarom denkt gij aan zulk iets op deze plaats?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
120 ‘Het is omdat ik mij in hetzelfde geval bevind als de helden waarvan ik heb gesproken. Hebt gij mij ooit gekend als een bloodaard? Hebt gij niet honderdmaal gezegd, dat Max Rapelings van niets vervaard was?’ ‘Inderdaad.’ ‘Welnu, gij hebt u bedrogen, mijn vriend: sedert mijne kindsheid heb ik nooit op eene ladder van tien sporten durven klimmen. Naar omlaag zien, al was het slechts van een eerste verdiep op straat, jaagt mij eene ijskoude huivering door de leden.’ ‘Maar, mijn goede Max’, riep de jonge advocaat verwonderd, ‘spreekt gij ernstig? Zoudt gij terugdeinzen voor iets dat vrouwen en kinderen zonder schrikken volbrengen? Waarlijk, gij verbaast mij; ik herken u niet meer.’ ‘En ik, Herman, ik erken mij zelven niet. Overtuigd ben ik door het verstand, dat er geen gevaar bestaat; en nochtans, het gezicht van dien weg doet mij sidderen. Mijne rede en mijn wil zijn machteloos om deze onuitlegbare zwakheid te overwinnen. Het is waarschijnlijk, omdat op mijn hoofd de buil niet staat, waarin de moed tot klimmen zijne wortelen heeft... God weet, ben ik niet op mijne beurt betooverd, zooals gij gisteren het waart?’ ‘Het zijn de zenuwen, Max. Daartegen kan men weinig. Keeren wij terug. Het is eene kleine opoffering voor mij; maar wat zal uw oom zeggen, als hij dit zal vernemen?’ ‘Ha, ik weet het wel’, riep Max, met besluit opstaande, ‘gij en al de vrienden zoudt uw leven lang met mij lachen, niet waar? Neen, neen, ik zal tot boven op den berg klimmen, al ontmoette ik onderweg uwen kropmensch of uwen Rus om mij terug te houden! Vooruit, blindelings vooruit, en volg mij, zoo gij kunt!’ Sedert een tiental minuten stapten zij in eene volledige, ja plechtige stilte op eenen wegel waar twee menschen elkander met moeite konden mijden, op voorwaarde nochtans dat een van beiden zich tegen den wand der opgaande rots schikte om den anderen te laten doorgaan. Naar beneden in de grondelooze diepten zien, dit durfde Max niet doen; ook hield hij de oogen recht vooruit.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
121 Eensklaps bleef hij staan. ‘Welnu, ga voort’, zeide Herman, die achter hem kwam. ‘Groote God!’ riep Max op doffen toon, ‘bedriegen mij mijne oogen? Onmogelijk!’ ‘Wat is er onmogelijk, Max?’ ‘Ja, ja, hij is het!’ ‘Maar wie toch?’
Met versnelde stappen den berg af. (Bladz. 122.)
‘Zie, zie daarginder omhoog in onzen wegel. Herkent gij hem niet!’ ‘Ho, de Rus!’ ‘En de bleeke juffer! Als men van den duivel spreekt ziet men zijne horens. Maar zij dalen naar ons af. Hoe hier uitgeraakt?’ ‘Het is eenvoudig: schikken wij ons tegen de rots en laat hen voorbijgaan.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
122 ‘Ja, maar, Herman, de kerel ziet er als een boos en wreed man uit. Hij meent, dat hij zich over ons heeft te beklagen. Indien hij de gelegenheid waarnam om zich te wreken? Een enkel stootje, en wij zijn ad patres!’ ‘Ai mij, Max, nu rijdt gij deerlijk uit het spoor. Zijn wij kinderen? Zouden wij met ons beiden den Rus wel moeten vreezen, al was hij nog eens zoo sterk? Daarenboven, hier valt niet te aarzelen. Vluchten als bloodaards, dit kan niet zijn; wij moeten ze dus, willens of niet willens, voorbij. Ik zal de bleeke juffer nu toch eens goed en van dichtbij kunnen zien.’ ‘Herman, ik bid u, spreek geen woord, dat de Rus zou kunnen kwetsen; maar houdt in alle geval den Alpenstok gereed. Moet iemand hier den ijselijken sprong wagen, nog liever hij dan wij!’ ‘Maar Max, jongen, indien gij nu de comedie niet speelt...’ ‘Zwijg, zwijg, hij heeft ons bemerkt en herkend.’ Inderdaad, de oude heer, gevolgd door eene juffer, zittende op eenen draagstoel, was eensklaps aarzelend blijven staan, met de oogen op de Vlamingen gevestigd. Hij scheen eene korte wijl met zijne gezellin te beraadslagen over hetgeen hun te doen stond; - maar hij insgelijks was waarschijnlijk door nood tot het besluit geraakt zijnen weg maar voort te zetten, want hij kwam onmiddellijk met versnelde stappen den berg af. Max Rapelings had zich zoo klein mogelijk gemaakt om den gevreesden man het pad vrij te geven. Wat Herman betreft, die was geheel verslonden in eene enkele gedachte: de bleeke juffer aandachtig en van nabij te bezien. Ook hield hij zijnen blik terzijde van den Rus gericht, en poogde achter zijnen rug het aangezicht van het meisje te ontdekken. Deze moest door nieuwsgierigheid tot eenen zelfden wensch gedreven zijn, want zij hield het hoofd terzijde om de jongelingen te kunnen zien, die het geval haar zoo herhaaldelijk en tot op de boorden der ijszee deed ontmoeten. Evenwel, zoohaast zij hen had herkend, boog zij het hoofd en zag voor zich ten gronde, als ware zij hunner tegenwoordigheid onbewust geweest. Slechts eenen enkelen korten blik stuurde
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
123 zij nog tot Herman. Die blik, meende hij, was eene hartscheurende klacht, een gebed om hulp en verlossing... Toen de Rus de jongelingen zou naderen, vestigde hij zijne oogen met gramstorige strakheid op hen. Herman nam zijnen hoed af en groette terzelfder tijd de bleeke juffer en den Rus; maar deze grommelde iets binnensmonds en ging voorbij zonder den ontvangen groet te beantwoorden. ‘Die onbeleefde bullebak!’ morde Herman. ‘Ik heb lust om hem rekening te vragen...’ ‘Maar om 's hemels wil, zwijg, onvoorzichtige!’ zeide Max, hem de hand op den mond leggende. ‘Wilt gij hem doen terugkeeren? Eene schoone plaats om een tweegevecht te hebben met eenen Rus!’ ‘Hij is nu al verre’, antwoordde Herman. ‘Spreken wij van den onbeschofte kerel niet meer. Ontmoet ik hem nog eens, dan zal ik hem toch vragen welke reden hij meent te hebben om mij te kwetsen. Want, beken het, Max, zijn gedrag jegens ons wordt onverdraaglijk... Arm, ongelukkig meisje! Wees zeker, Max, hij doet haar sterven. Zoo jong en zoo schoon! Kon men in de ziel van den boozen mensch lezen, men zou er niets in vinden dan grofheid, eigenbaat, wreedheid en veel ergere driften misschien.’ ‘Ja, begin uwen roman maar opnieuw, dan zullen wij alle twee betooverd zijn!’ zuchtte Max. ‘Het is eene gekke reis, die wij hier doen. Kom, kom, spoeden wij ons; hoe eerder boven, hoe eerder op vasten grond. Vermits de bleeke juffer over dien wegel durft reizen, aarzel ik niet meer; maar het zal evenwel laat worden, eer gij mij nog op eenen ijsberg ziet klimmen!’ Achtereen gaande op het nauwe pad nevens de afgronden, was het hun onmogelijk te kouten; de vermoeidheid daarenboven zou het hun belet hebben. Zij zwegen dus totdat zij, gansch afgemat en uitgeput van krachten, boven den berg kwamen, waar een houten huisje stond. ‘Dit is eene hut, heeren, waar men kaas en melk kan bekomen’, zeide de gids, ‘maar ik zou u eerder raden eene kom warme koffie hier te drinken en eene goede boterham te eten, eer wij op de ijszee gaan.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
124 Zij traden in het huis, dat er van binnen tamelijk net uitzag, en namen plaats op eene bank bij eene groote tafel. Eene reeds bejaarde vrouw kwam op den roep van den leidsman te voorschijn en zeide dat de koffie onmiddellijk zou klaar zijn, dewijl het water kookte. Inderdaad, eenige oogenblikken daarna was de tafel opgediend met boter, kaas en zeer wit brood. ‘Woont gij hier zoo hoog, vrouw?’ vroeg Herman. ‘Wat moet het hier koud zijn in den winter!’ ‘In den winter woon ik beneden in het dorp, heer’, antwoordde zij. ‘Zoohaast de sneeuw begint te vallen, eenige dagen vroeger zelfs, vertrek ik van hier, om in de maand Juni er terug te keeren. Ik ben eene arme weduwe, en daarmede verdien ik mijn dagelijksch brood.’ ‘Gij woont toch niet alleen op dezen hoogen, wilden berg?’ ‘Ja, heer, geheel allen.’ ‘Vreest gij dan niet, dat soms dieven of kwaaddoeners hier des nachts zouden kunnen komen?’ ‘Dit kennen wij op de Alpen niet, heer.’ ‘Ja, maar onweders, tempeesten? Dit moet iets verschrikkelijk zijn, zoo zes- of zevenduizend voet hoog.’ ‘Daaraan zijn wij van onze kindsheid af gewend’, antwoordde de vrouw. ‘Gij zegt niets, mijn goede Max?’ mompelde Herman in het Vlaamsch. ‘Gij ziet er waarlijk zwaarmoedig uit. Wat hebt gij?’ ‘Ik weet het niet, Herman. Het is zeker van vermoeidheid.’ ‘Maar die vermoeidheid gaat spoedig over, en deze warme koffie verlicht den geest en vervroolijkt het hart.’ ‘Dan zal ik op mijne beurt behekst zijn, Herman. De drommel weet wat er mij op de maag ligt: ik zou willen lachen en ik kan niet...’ ‘Gij hebt nu de bleeke juffer van dichtbij gezien, Max. Hebt gij niets in hare oogen gelezen?’ ‘Zij moet verdriet hebben en zedelijke smarten doorstaan, Herman. Aan eene longziekte lijdt zij niet. Ik zou u daarover eene lange les van symptomatologia kunnen geven, maar daartoe heb ik nu geenen lust. Zij is nogal sterk van leden en in het
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
125 geheel niet zoo bleek als wij meenden. Daarenboven, de kleur haars aangezichts, hoe weinig verheven, heeft evenwel nog vastheid en is niet doorschijnend; hare oogen insgelijks bieden het waterachtig geglinster niet aan...’ ‘Indien de heeren nu de ijszee willen zien’, zeide de leidsman. ‘Wij mogen de beste uren van den dag zoo niet verpillen.’ Zij volgden hem tot eenige minuten achter het huis en bemerkten daar eensklaps de ijszee, op welker boorden zij nu stonden. Het was eene onafzienbare vlakte, bewogen als de baren eener ontstelde zee, die te midden van hare woede eensklaps zou bevrozen geworden zijn. Hier waren deze golven wit als matte sneeuw, daar vuil en grijs, ginds doorschijnend en blauw of groen als doorschijnend glas, maar van zulk zonderling groen en blauw, dat geen ander voorwerp in de natuur daarvan eenig denkbeeld geven kan. Verder stond het ijs, door de zonnewarmte uitgevreten, in verbrokkelde ruggen, scherpe graten en afgronden, die schrik inboezemden bij het denkbeeld, dat een onvoorzichtige of ongelukkige bezoeker daarin een akeligen dood kon vinden. Er waren insgelijks geheele streken, die meer effen schenen, of ten minste bewogen waren met zulke groote baren, dat op dezer kruin vlakte genoeg overbleef om er met gemak te kunnen wandelen. Aan alle zijden verhieven zich hooge bergen uit de ijszee, die zelf tusschen de bergen in de hoogte klom of, beter gezegd, van daar afdaalde als een reusachtige stortvloed van sneeuw en ijs. Langs de boorden van den gletscher en bijna overal op zijne oppervlakte lagen steenen en rotsblokken, hetzij verspreid of opgehoopt, welke de ijszee in haren tragen voortgang van de bergen had losgerukt. De aanblik van dit grootsch en ontzettend schouwspel had de Vlamingen zoodanig aangegrepen, dat zij bijna geene acht sloegen op de uitleggingen van hunnen leider. Wat hen het meest verbaasde, was het tooneel van algemeene verwarring, van verlatenheid, van stilte, dat zich voor hunne oogen ontplooide. Gansche gebergten verbrokkeld, eene wijde ijszee, welker golven door gedeeltelijke wegsmelting alle bepaalde
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
126 vormen hadden verloren; geen kruid, geen vogel, geen levend wezen meer in deze wildernis. Het was als eene woeste, naakte en doode schepping, door het geval alleen of door eene macht der stof zelve tot stand gebracht. De Vlamingen hunnen leidsman volgende, daalden neder op de vlakte van den gletscher. Max Rapelings aarzelde om zijne voeten op dit hobbelig ijs te zetten, dat onder de warmte der zon overvloedig zweette en, daardoor nat geworden, er zeer slibberig uitzag. Hij liet zich evenwel door Hermans schertsen overhalen tot het toonen van meer stoutheid, doch gromde binnensmonds ‘Ja, ja, meent gij, dat ik naar Zwitserland gekomen ben om een ongeluk te zoeken? Het is wel waar wat het spreekwoord zegt: als een ezel het te wel krijgt, gaat hij op het ijs dansen en breekt zijn been.’ ‘Kom maar voort, Max, er is geen gevaar. Gij vleit ons niet met uw spreekwoord van den ezel.’ ‘Indien dien gouden spreekwoord ooit op iemand toepasselijk was... Maar laat ons zwijgen; men zou hier wel een half dozijn oogen moeten hebben... Zie, zie, welke ijskloof daar! God weet, is ze geen honderd voet diep! Een klein slibbertje, en daar ligt de arme Max Rapelings onder het ijs begraven en bevrozen, totdat ze hem, binnen tweeduizend jaar, er uithalen als een versteenden Mammouth... Ja, lach maar; ik zeg het ernstig... Bardoef! daar lig ik al. Help mij recht, Herman; want alleen geraak ik niet meer te been.’ Max Rapelings was uitgeschoven en had zich laten vallen of nederzakken. ‘Gij doet het om te spotten’, morde zijn gezel. ‘Nu sta op. Wat zal onze leidsman van u denken? Gelukkig dat gij u niet bezeerd hebt; want gij lacht.’ ‘Ik lach als een hond die mostaard gegeten heeft’, antwoordde Max, weder met eene koddige voorzichtigheid voortstappende. ‘Indien ik niet gewoon was op schaatsen te rijden, zou ik mij zeker eenen arm of een been gebroken hebben; maar de echte schaatsenrijder, wanneer hij gevoelt dat nij gaat vallen, plooit de beenen en laat zich nedergaan. Men breekt zich ge-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
127 woonlijk de leden omdat men zijne spieren geweldig spant... Ai mij, daar is nog eene veel grootere kloof! Herman, ga zoo dicht niet er bij: gij doet mij kiekenvleesch krijgen; gij weet het, ik ben verantwoordelijk voor ons beiden. Gij luistert niet? Dan keeren wij terug!’ ‘Eh! mijn brave man’, riep hij in het Duitsch, ‘blijf om Gods wil eens een oogenblik staan; ik wil met u spreken.’ ‘Wat belieft den heer?’ vroeg de leider. ‘Zeg eens, indien wij hier op de ijszee een paar uren rondloopen - indien men dit eeuwig gehuppel en geflikker loopen mag heeten - wat zullen wij dan zien?’ ‘Gij zult de ijszee zien, heer.’ ‘Gij spreekt als een boek, mijn vriend; maar mij dunkt dat de ijszee bestaat: 1o uit ijs; 2o uit sneeuw; 3o uit graten en diepten; 4o uit kloven en barsten en baren; 5o uit nog kloven en barsten en baren en 6o zoo voorts, altijd hetzelfde. Bedrieg ik mij?’ ‘Het is inderdaad zoo voor iemand die vervaard is’, antwoordde den leidsman op eenen toon die den jongen dokter in zijn eigenliefde kwetste, des te meer dewijl Herman in de handen klapte en luidop lachte. ‘Voor iemand die vervaard is’, herhaalde Max met geveinsde spijt. ‘Zie, Herman, wil ik u eens toonen dat gij u beiden misgrijpt, en dat ik moed te veel heb?’ ‘En wat zoudt gij doen?’ ‘U vaarwel wenschen, eenen goeden loop nemen en in die breede kloof springen, noch min noch meer!’ De jonge advocaat wist niet wat te denken; in alle geval, hij stelde zich tusschen zijnen vriend en de wijde klove die hij had aangewezen. Max borst op zijne beurt in eenen schaterlach uit en zeide: ‘Ach, ach, gij waant mij dom genoeg om het mogelijk te achten, dat ik eenen tuimelaar in dien afgrond zou wagen? Maar daarmede is het niet uit. Komen wij terug tot onze schapen, zooals de Franschen zeggen... Wees rechtzinnig, mijn goede man; hier is niets anders te zien dan dit, niet waar? ijs en steenen, graten en kloven?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
128 ‘Zooals gij zegt, heer. Maar die dingen veranderen van vorm bij elken stap.’ ‘Vorm? Hier is alle vorm afwezig. Ik ben van meening dat wij lang genoeg op de ijszee gewandeld of liever gedanst hebben. Wat daar verder te zien is, kunnen wij ons gemakkelijk verbeelden. Ik verroer mijne voeten niet meer, dan om ze het achterste voren te keeren... En zeggen dat wij dan nog op den schrikkelijken wegel tegen de rots zes- of zevenduizend voet diep moeten dalen! De gedachte alleen doet mijn haar te berge rijzen.’ Nog deed Herman moeite om zijnen vriend te overtuigen dat er geen gevaar bestond; - maar hij herkende dat Max ernstig tot het verlaten der ijszee was besloten. ‘Welaan’, zeide hij, ‘ik wil niet aandringen. Langer met uwe zonderlinge voorzichtigheid lachen, daartoe ontbreekt mij de moed. Keeren wij terug!’ ‘Willen de heeren mij toelaten hun eene bemerking te doen?’ vroeg de leidsman. ‘Er zijn nog vele lieden, die slechts eene korte wandeling op de ijszee durven wagen. Het is geen gebrek aan moed; het is de groote nieuwsgierigheid, en het hangt af van de mindere of meerdere onstelbaarheid der zenuwen. Evenwel, niemand komt op de ijszee, zelfs niet de kinderen, of hij ziet ten minste den trechter, die op twee steenworpen van hier zich bevindt. Ik raad u aan, heeren, mij ten minste tot daar te volgen; de weg is zeer goed...’ ‘Ah, gij noemt dit eenen weg?’ brommelde Max. ‘Eenen weg over de baren der zee?’ ‘Ik wil zeggen, heer dat in onze richting naar den trechter de gang gemakkelijk is Daarenboven, heeren, als leidsman ben ik verantwoordelijk voor uw leven, zoolang gij den raad volgt, dien ik u geef. Ik insgelijks ben gaarne vroeg te huis bij mijne vrouw en kinderen; maar vermits gij er mij voor betaalt, wensch ik dat gij ten minste iets merkwaardigs ziet.’ ‘Kom, mijn goede Max, vrouwen gaan er wel naartoe.’ ‘Op Gods genade dan!’ riep Max. ‘Het is toch niet verre, en gij zoudt het mij te lang verwijten.’ Om tot den aangeduiden trechter te geraken, moesten zij hier
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
129 en daar over eene ijsgraat stappen of eene uitgespoelde kloof ontwijken. Max mompelde en grommelde, dat men hem had bedrogen; maar hij volgde evenwel zijnen vriend, totdat zij bijna onder hunne voeten een dof, doch machtig gebruis hoorden, als van eenen waterval. Max bleef verbaasd staan.
Hij stiet met zijnen stok tegen den steen. (Bladz. 131.)
‘Hemel! wat is dat daaronder?’ vroeg hij. ‘Staan wij hier boven een grondeloos water op eene dunne ijskorst?’ ‘Op eene ijskorst van eenige honderden voeten dikte’, antwoordde de leidsman. En, zich tot Herman keerende, zeide hij: ‘Indien de heer met mij wil naderen, zal hij in den trechter kunnen zien.’ De jonge advocaat ging tot den boord van den afgrond en blikte in zijne diepte.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
130 De trechter was een rond gat, door het water in den gletscher uitgespoeld. Aan zijn bovenste gedeelte zag men de zuivere en glanzende ijswanden loodrecht nederdalen, dan hier en daar schitteren onder den weerschijn van het verzwakt licht, en eindelijk in de duizelige diepte van den kolk geheel onzichtbaar worden en verdwijnen. Dat er op zijnen bodem eene rivier stroomde, kon men wel hooren, ja, het klotsend gebruis moest doen denken dat verscheidene waterstroomen elkander daar ontmoetten en, als het ware, elkander bevochten om doorgang te bekomen. Herman vond dit schouwspel zoo vreemd en zoo aangrijpend dat hij tot zijnen vriend liep en, hem bij de hand vattende, uitriep: ‘Kom, kom, Max, gij moet het zien, of gij wilt of niet. Het is daarbinnen een lawijd alsof al de duivels er slag leverden... en diep, diep!’ De jonge dokter liet zich tot op drie of vier stappen van den afgrond leiden, doch bood dan tegenstand en weigerde volstrekt nog verder te gaan. ‘Maar, Max, er is niet het minste gevaar; de randen van den trechter zijn hard en vast als een muur.’ ‘Ik weet het wel’, murmelde de jonge dokter. ‘Indien gij het weet, waarom weigert gij dan te naderen?’ ‘Dit is wat ik mij zelven vraag.’ ‘Sa, mijn lieve Max, sedert dezen morgen begrijp ik u niet meer. Gij, gewoonlijk moedig! Zoudt gij inderdaad betooverd zijn, zooals gij meendet, dat ik het gisteren onder den invloed van den handschoen was?’ ‘Onder den invloed van den handschoen?’ riep Max, zich met de platte hand op het voorhoofd slaande. ‘Van den handschoen? Wie weet? Er is iets onnatuurlijks in mijnen toestand...’ Bij het spreken dezer woorden stak hij de hand in zijn paletot, sprong terzijde, raapte eenen kleinen steen van het ijs, wikkelde hem geheimelijk in iets, naderde meer tot den trechter en wierp het voorwerp in den afgrond. ‘Dat de Rus den noodlottigen handschoen daaruit poge op te visschen!’ juichte hij.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
131 ‘Welke gril is dit? Max, gij zijt gek! Gelooft gij waarlijk aan de domheden die gij zelf uitvondt om u ten mijnen koste te vervroolijken?’ ‘Neen; maar het is gelijk: die vermaledijde handschoen verveelt mij totterdood.’ ‘Misschien zult gij nu den trechter durven naderen?’ ‘Waarschijnlijk, Herman; ik zal het beproeven.’ Hij deed twee stappen, aarzelde en bleef staan. ‘Gij ziet het wel dat de handschoen er voor niets tusschen was?’ bemerkte Herman. ‘Gij zijt nog altijd bevreesd.’ ‘Ja, ik durf niet in den afgrond nederzien. De diepte trekt mij aan en maakt mij vervaard. Maar kom, om u te voldoen, zal ik het wagen... Barmhartige God, het is de mond der hel!’ De leidsman was tot eenen hoop steenen gegaan, en bracht nu een zwaren rotsblok op den boord van den trechter. ‘Geeft acht en luistert wel, heeren’, zeide hij. ‘Ik zal den steen in den afgrond stooten; gij zult hem tegen de wanden over en weder hooren bonzen, en de duur van zijnen val zal u laten oordeelen over de verbazende dikte van het ijs waarop wij staan.’ Hij stiet met zijnen stok tegen den steen, en deze rolde in den kolk. Er ontstond een weergalmend gerucht als eene opvolging van vele donderslagen, die allengs doffer werden en eindelijk geheel wegstierven, als ware de trechter zoo diep dat het gerucht van den vallenden steen onhoorbaar was geworden voordat hij den bodem van den schrikbarenden kolk had bereikt. ‘Welke wilde, brutale natuur!’ gromde Max. ‘Maar grootsch en ontzaglijk, niet waar?’ zeide Herman. Welk schouwspel, zulke ijszee?’ ‘Ja, veel te grootsch. Het gaat de menschelijke vergelijkingskracht te boven; het zondigt door overmaat.’ ‘Is nog niemand daarin gevallen?’ vroeg de advocaat aan den leidsman. ‘In dezen trechter niet’, was het antwoord; ‘maar gij kunt op het kerkhof te Grindelwald lezen, dat in 1821 de pastoor Mouron in eene kloof van den gletscher is gestort en er een beklaaglijken dood heeft gevonden.’ ‘Sa, ik heb u voldaan, ofschoon het koude zweet mij uitbrak;
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
132 maar nu zeg ik u, indien gij nog langer op de ijszee wilt blijven, dat ik alleen naar het vaste land terugkeer’, riep Max Rapelings. ‘Breek ik onderweg zonder leidsman den hals, zoo zal het uwe schuld zijn!’ ‘Neen, nu gaan wij weder naar de vallei afdalen’, zeide de leider. ‘Het is veel gemakkelijker dan te stijgen. Gij zult het zien, tegen vijf uren, vroeger nog misschien, zijn de heeren in het hotel.’ Zij verlieten de ijszee, gingen voorbij het houten huis en kwamen aan het begin van het vreeswekkend voetpad, dat zij gevolgd hadden om tot den gletscher op te klimmen. Max bleef weder aarzelend staan en mompelde met den blik in de duizelige diepte: ‘Neen, neen, het was de handschoen niet. Er is geen tooverij noodig om een mensch het bloed in de aderen te doen bevriezen. Was het boven komen niet geheel vermakelijk, wat zal het afdalen nu zijn, met de oogen altijd en onverpoosd in den akeligen afgrond!’ ‘Hebt gij misschien lust om hier op de woeste kruin van den Mettenberg te blijven wonen?’ vroeg Herman. ‘Ik sta hier tusschen slecht en erg. Er valt niet te kiezen. Zwijg maar, Herman; het spreken is hier gevaarlijk. Den berg af, op Gods genade!’ Hij volgde zijnen vriend, in het eerst met zekere vreesachtigheid, maar welhaast met meer moed. Hij zeide zelfs eens dat het beter ging dan hij had gemeend, en hij nu gevoelde dat men zich welhaast aan dat stijgen en dalen, ja zelfs aan de wandeling over de ijszee zou gewennen. Toen zij de rots naderden waar de Rus hen was voorbijgegaan, keerde Herman het hoofd om en zeide onder het voortstappen: ‘Zie, Max, daar, juist op die plaats stond ik toen zij met den blik in mijn hart scheen te willen lezen. Hebt gij ditmaal bemerkt wat onbegrijpelijk verdriet, welke innige smart en welke grievende klacht uit hare schoone, zwarte oogen straalden?’ ‘Kom, kom, vooruit! Spreek mij niet aan’, antwoordde de jonge dokter. ‘Ik heb nu geheel iets anders te doen dan aan blauwe of zwarte oogen te denken.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
133 Zij bereikten eindelijk de plaats waar de paarden gewoonlijk stilhouden en zetten zich daar neder om te rusten. ‘Is het mij toegelaten te weten’, vroeg de leidsman, ‘of de heeren morgen nog te Grindelwald blijven?’ ‘Wij bestijgen morgen den Faulhorn’, antwoordde Herman. ‘Een oogenblik!’ riep Max. ‘Wij bestijgen morgen den Faulhorn? Dit is niet zeker. Het hangt af van zekere omstandigheden... Zeg eens, mijn brave man, is er eene ijszee op den Faulhorn?’ ‘Neen, heer.’ ‘En van die lieve wegeltjes gelijk deze, waar men elke minuut gelooft den hals te zullen breken?’ ‘Insgelijks niet, heer; de weg is er gemakkelijk, en men gaat er nooit als hier tegen naakte rotsen of op den kant der bergen. Indien men daar eene plaats wilde zoeken om te vallen, men zou ze niet vinden, ten minste niet langs het gebaande pad.’ ‘Dan zullen wij het maar wagen.’ ‘De Faulhorn is hooger dan de Mettenberg, niet waar?’ vroeg Herman. ‘Ja, heer, veel hooger: hij meet boven de achtduizend voet.’ ‘En hoeveel tijds is er noodig om zijne kruin te bereiken?’ ‘Nieuwe reizigers als gij, heeren, die dikwijls rusten, blijven zes uren onderweg. Men kan het echter in minder tijd doen, wanneer men aan het klimmen gewend is... Hebt gij eenen leidsman, heeren?’ ‘Neen. Wilt gij onze leidsman zijn?’ ‘Het is mij voor morgen niet mogelijk: ik ben besproken door eene Engelsche familie, om haar over den grooten Scheideck naar Rosenlau te vergezellen. Hebben de heeren niet al te zwaar gepak?’ ‘Wij hebben niets anders dan onze paletots, een paar hemden en eenige andere kleine voorwerpen.’ ‘Dan zou ik u den zoon mijner zuster aanbevelen, heeren. Zij is eene arme weduwe, die het noodig heeft. Haar zoon is slechts veertien jaar oud, maar hij is wakker en sterk als een volwassen jongen en zulke goede leidsman als de beste in Grindelwald. Daarenboven gij hoeft slechts de helft te betalen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
134 ‘Maar wij vernachten op den Faulhorn’, demerkte Max, ‘en willen den volgenden dag naar de Giesbach en Brienz afdalen. Zal de jongen ons tot daar vergezellen?’ ‘Hij heeft dien weg reeds meer dan eens afgelegd, heeren, en hij keert dan over Interlaken naar Grindelwald terug.’ De Vlamingen toonden zich bereid om zijn voorstel te aanvaarden, en verzekerden hem zelfs dat, indien de jongen der arme weduwe hun denzelfden dienst bewees als een man, zij hem het loon van eenen man zouden geven. Zij stonden op en gingen voort. Dewijl van dan af de weg veel gemakkelijker werd en meestendeels nevens bosschen of over begrasden grond afdaalde, versnelden zij hunnen gang en geraakten eindelijk, zonder eenige wederwaardigheid te ontmoeten, in het dal van Grindelwald. Hier begon Max Rapelings eensklaps met de voeten te trappelen en zoodanig te lachen, dat de anderen hem verwonderd bezagen; hij hield zich de lenden vast, als vreesde hij dat hij door overmatige vroolijkheid eenig leed zou bekomen, en deed niets dan roepen: ‘Ha, ha, ha, die arme Herman! Ha, ha, mijn eenvoudige, mijn lichtgeloovige vriend! Hoe kan men hem appelen voor citroenen verkoopen!’ ‘Dit gaat te verre!’ zeide Herman, ‘straks zal men u nog moeten binden! Wordt gij dol, of heeft eene tarentula, eene dansspin u gebeten?’ ‘Ha, ha, ha, gij hebt gemeend dat ik onderweg en op de ijszee vervaard was? Ik speelde de comedie, om mij ten uwen koste te vermaken.’ ‘Zoo, zoo?’ schertste de jonge advocaat, ‘gij gevoelt schaamte over uwe bloohartigheid van daarboven? Gij vreest dat ik het onze vrienden te huis zal vertellen en gij poogt het zware pak van uwen rug te schudden. Het kan ditmaal niet zijn, Max. Zoo, gij zijt niet vervaard geweest? Maak dit den ganzen wijs.’ ‘Ik zeg u, dat al mijne grimassen niets waren dan veinzerij.’ ‘Welnu, troost u met de gedachte dat ik den paling geslikt heb, en laat ons naar het hotel gaan, want ik heb een afgrijse-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
135 lijken honger. Wilt gij u zelven hier blijven uitlachen tot morgen, ieder zijne goesting!’ De jonge dokter gevoelde wel dat zijne list ditmaal niet zou gelukken. Hij stond op, greep den arm zijns vriends en fluisterde hem in het oor: ‘Kom, kom, Herman, ik zal het maar bekennen: ik ben op de ijszee een weinig ontsteld geweest; maar het is niet noodig deze zaak te Gent aan het klokkezeel te gaan hangen.’ Op het oogenblik dat zij hun hotel binnentreden, gingen de reizigers juist aan tafel, en eenigen waren reeds gezeten. Max neep zijnen vriend in den arm, hield hem staan en mompelde: ‘Hemel, onze Rus! Laat ons uit de zaal gaan!’ ‘Neen, Max, ik wil toonen dat ik hem niet vrees. Houd u stil, de bleeke juffer beziet ons!’ Maar de oude heer, zoohaast hij de intredende jongelingen bemerkte, stond op, hield eene korte wijl zijnen kalmen, doch strengen blik op hen gevestigd en riep in de Fransche taal tot den heer des huizes: ‘Een middagmaal voor twee en eene flesch St-Julien op de kamer no 8.’ Onder het geven van dit bevel nam hij de hand der bleeke juffer, die was opgestaan, en verwijderde zich met haar naar eene deur in het diepe der zaal. De Vlamingen zagen wel dat hij zich dus verwijderde om niet met hen aan dezelfde tafel te zitten. Zij durfden evenwel niets zeggen; maar toen de Rus in het uitgaan het hoofd omkeerde en Herman eenen blik van misprijzen toewierp, kon deze zich niet meer bedwingen. ‘Gij grof mensch!’ riep hij. ‘Wat drijft u aan om mij dus zonder reden te hoonen? Wacht gij zult mij rekening geven van uw onbeschoft gedrag!’ En hij meende werkelijk den ouden heer achterna te loopen; maar Max greep hem bij de schouders, hield hem vast met kracht en poogde hem tot bedaren te brengen. Hij sprak hem van zijne moeder, zeide hem dat al de reizigers de oogen op hem
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
136 hadden gericht en smeekte hem hunne schoone reis niet beslissend te bederven door eene onvoorzichtige haastigheid. Herman was bleek van gramschap en riep en gromde, dat niemand het recht had om onuitgedaagd een ander persoon te beleedigen. Hij moest en zou herstelling voor zijne gekrenkte eer bekomen!... De goede Max Rapelings verschrikte niet weinig bij de gedachte, dat uit dezen twist een groot ongeluk kon voortspruiten. Inderdaad, Herman was wel de goedheid zelve, maar hij had zijne oogenblikken van oploopendheid en was alsdan tot alles bekwaam. Ook hield Max zijnen opgewonden vriend met geweld terug en verklaarde hem dat hij hem niet uit de eetzaal zou laten gaan, al moest hij met hem vechten. Waarschijnlijk had de ontsteltenis van Herman eene dubbele bron: niet alleen had hij hier zich over eenen geleden hoon te wreken, maar hem lachte het denkbeeld toe, dat hij terzelfder tijd den onmenschelijken verdrukker zou kunnen straffen voor de smarten en het lijden der bleeke juffer. Evenwel, nadat Max hem had doen gevoelen welk schandaal hij hier in het openbaar ging veroorzaken, en hem beloofd had, na het middagmaal hem te helpen om eene voldoende eerherstelling te bekomen, zette Herman mompelend en nog zeer ontroerd zich bij de tafel neder en begon te eten. Het onweder bedaarde voor alsdan, maar de twee vrienden kwamen, na lang in stilte te hebben beraadslaagd, overeen, dat Max Rapelings, na het middagmaal, zich tot de kamer no 8 zou begeven om daar met den Rus te spreken en uitleggingen en herstelling te eischen aangaande zijne onbeschofte handelwijze jegens hen. Werd hij daar niet op eene voldoende wijze onthaald, dan zou Herman vrij blijven te doen wat zijn gekrenkt eergevoel hem zou inboezemen. De jonge dokter was niet zeer in zijnen schik met zulke zending, welke hij slechts aanvaard had om zijnen vergramden vriend te stillen. Ook trok hij het middagmaal zoolang hij kon en, wat Herman ook zeide en hoe hij smeekte, Max wilde niets van de gerechten verliezen, zelfs niet den appel en het stuk kaas na de salade.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
137 Er moest toch eens een einde aan komen. Max stond op en sprak: ‘Nu, blijf hier zitten, Herman, en gebaar van niets. De reizigers hoeven niets te weten wat er tusschen ons en den Rus te klaren is. Ik ga naar boven en zal u straks verslag komen doen over den uitslag mijner zending!’ ‘Geene laffe toegevendheid!’ morde Herman ‘Neen, maar bescheidenheid immer. Men kan wel ernstig en streng zijn zonder grof te worden.’ Hij verliet de eetzaal en vroeg in den gang aan eene dienstbode naar de kamer no 8. ‘Is het de oude heer met de zieke juffer, dien gij verlangt te zien?’ vroeg de knecht. ‘Ja.’ ‘Zij zijn vertrokken, heer.’ ‘Vertrokken? Waar naartoe?’ ‘Naar Interlaken, ongetwijfeld: er is hier geene andere baan. Zie, zie, daar ginder zitten ze in hun rijtuig! Zij hebben stilgehouden om met een ander reiziger te spreken.’ Max zag werkelijk van in de deur, waar hij nu stond, den Rus en het bleeke meisje in een open rijtuig zitten en eenige woorden wisselen met een ander prsoon, dien men aan zijnen Alpenstok voor eenen anderen reiziger kon herkennen. Na min dan eene minuut te hebben stilgehouden, reed de koets echter weder voort. Max liep naar binnen bij zijnen vriend en zeide hem: ‘Is er geene tooverij mede bemoeid, het gelijkt er toch schrikkelijk naar. Daar is de Rus nu vertrokken, waarschijnlijk van schrik. Maar iets anders: ik heb eenen reiziger met hem zien spreken en groetenissen wisselen. Neem haastig uwen hoed. De reiziger moet nog in de straat zijn; ik zal hem herkennen en inlichtingen over den Rus vragen. Zoo zullen wij toch weten wie hij is. Kom, haast u!’ Zij gingen uit het hotel en keken uit naar alle kanten; maar de reiziger, dien zij zochten, was niet meer te zien. Dewijl Max meende, dat hij de hooge straat was ingegaan, die opleidt naar het eigenlijke dorp, waar nog eenige hotels stonden,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
138 volgden zij denzelfden weg en wandelden meer dan een uur vruchteloos over en weder. Gedurende dien tijd was Herman allengs tot bedaardheid gekomen, en hij herkende eindelijk met oprechtheid, dat hij ongelijk had gehad met zoo voor eenen enkelen twijfelachtigen blik zich te gaan blootstellen aan groote gevaren. Hij zelf vreesde deze niet, maar hij mocht evenwel niet vergeten, dat hij eene moeder had, die van verdriet zou sterven indien hem in Zwitserland een ongeluk overkwam. Nu was het onwaarschijnlijk dat zij ooit den Rus zouden wederzien. De herhaalde ontmoeting tot Grindelwald toe liet zich verklaren door de omstandigheid dat de Rus, evenals zij zich over Thun naar het Berner Oberland begeven had. Er is, om zoo te zeggen, slechts ééne baan, welke door alle reizigers wordt gevolgd. Geen wonder dus, dat lieden, die zich te gelijker tijd op deze baan bevinden, elkander meer dan eens ontmoeten. Nu was de Rus teruggekeerd naar Interlaken, ongetwijfeld om over Bern zijne aangekondigde reis naar Genève en Italië te beginnen. Hij had diensvolgens eene richting genomen, geheel het tegenovergestelde van hunne richting, en het was volstrekt onmogelijk geworden dat zij hem nog ergens ontmoetten. Deze overwegingen eindigende, zeide Herman met opgeruimdheid: ‘Mijn goede Max, beschouwen wij de gansche zaak als een voorbijgaand voorval op onze reis; danken wij God, dat Hij mij behoed heeft tegen de gevolgen mijner onvoorzichtige oploopendheid, en denken wij er niet meer aan. Dat de zon van morgen in ons weder jonge, levenslustige en geestdriftvolle bewonderaars der natuur beschijne!’ ‘Ja, ja’, riep de jonge dokter met blijdschap uit, ‘valle die steen ons voor altijd van het hart! De geschiedenis der bleeke juffer is ten einde. Ik krijg nog kiekenvleesch bij de gedachte dat zij een tweegevecht tusschen eenen jongen advocaat van Gent en eenen onmenschelijken Kozak tot onknooping kon gehad hebben... Maar, Herman, zeg eens, wordt pij onvermoeilijk? De avond valt reeds; wij kunnen toch zoo niet blijven rondloopen tot morgen; ik voel mijne laatste krachten bezwijken.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
139 ‘Het is de schrik van daarboven op de ijszee, die u in de beenen geslagen is’, schertste Herman. ‘Hoe verblijdt het mij u te zien lachen, zelfs ten mijnen koste’, mompelde den jonge dokter. ‘Ik wilde wel van uwe goede luim gebruik maken om met u eenige geestige kwinkslagen te wisselen; maar de adem ontbreekt mij er toe. Vermits wij morgen vroeg zes uren lang moeten klimmen, zou het voorzichtig zijn maar onmiddelijk te gaan slapen.’ ‘Gij hebt gelijk. Daarenboven, wij hoeven niets meer van den Rus te weten. Kom aan, wij gaan te bed.’ Zij daalden den weg af naar hun hotel. ‘En het is uwe beurt om eenen brief naar huis te schrijven’, bemerkte Max. ‘Na zulke ontsteltenis zult gij wellicht daartoe weinig lust of geschiktheid hebben?’ ‘Ik zal den brief morgen vroeg schrijven’, was het antwoord. ‘Laat ons eens goed uitslapen, Max, en eenige uren op ons gemak zijn. Vermits wij morgen toch op den Faulhorn willen vernachten, weet ik niet waarom wij ons zouden haasten, alsof ons de zweep op de schouders lag.’ ‘Inderdaad, Herman, het zal ons sterk maken tegen de vermoeidheid der langdurige beklimming.’ Zij bereikten hun hotel en traden er binnen.
VII De jonge Vlamingen gingen met langzame stappen door eenen wegel, die zeer steil opklom tegen de groene helling van den Faulhorn. Het zweet stroomde van hun aangezicht en zij hijgden en blaasden hoorbaar, nu en dan tegen de moeilijkheid der baan morrende, doch onbekwaam tot de minste samenspraak. Twintigmaal reeds hadden zij gerust, en voelden na elke honderd stappen den lust om zich opnieuw ten gronde te zetten; maar de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
140 tegenwoordigheid van hunnen leidsman belette het hun en spoorde hen aan om zich niet tot dusverre zwak te toonen. De leidsman was een jongetje van ongeveer veertien jaar, tamelijk sterk voor zijnen ouderdom, met levendige oogen en geestige wezenstrekken. Hij droeg het gepak der beide reizigers op den rug, klauterde den steilen weg op met zooveel gemak, alsof hij op eenen effen vloer hadde gestapt, en volgde degenen, die hij zijne heeren noemde, in stilte fluitend en zingend. Alhoewel hij zeer bescheiden was en nooit sprak, tenzij het noodig werd om den weg te wijzen of op eene hem toegestuurde vraag te antwoorden, glimlachte hij evenel telkens dat hij zijne heeren uitgeput op den boord der baan zag nederzijgen. Het kon wel tien uren in den morgen zijn; de zon scheen bijna zengend tegen de helling des bergs, en hare sterke hitte was, meer nog dan de beklimming zelve, de oorzaak dat de Vlamingen zich onder het gewicht hunner eigene leden voelden bezwijken, als hadde een pak van tweehonderd pond hen op de schouders gedrukt. Nog een kwart uurs en zij zouden een dicht bosch bereiken. De leidsman had hun gezegd, dat de wegel door het woud liep en zij daar schaduw en frissche koelte zouden vinden. Deze belofte was hun een spoorslag, die hen aandreef om hunne krachten te overspannen; en alhoewel hun adem brandend was geworden en het hart hun geweldig in den boezem klopte, worstelden zij hardnekkig tegen de uitgeputheid, om het aangewezen doel te bereiken. De eerste boomen van het woud stonden op vijftig stappen van hen, en schenen hunne takken uit te steken als vriendenarmen, die hen uitnoodigden tot het genieten eener lange rust in de zoele schaduw. Max Rapelings kon het zoolang niet volhouden. Toen hij den leidsman hoorde zeggen: ‘heeren, van hier ziet men gansch Grindelwald’, nam hij de gelegenheid waar en liet zich op den rand van den wegel nedervallen. ‘Oef!’ mompelde hij, ‘zou de Rus... door tooverij... ons in paarden... of muilezels veranderd hebben... zonder dat wij het weten?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
141 ‘Het gelijkt er naar, inderdaad’, antwoordde Herman, zich nevens hem nederzettende. ‘Het ware eene zonderlinge wraak. Laat ons eerst wat blazen. Zwijg nu, Max...’ Eenige oogenblikken daarna zeide de jonge dokter met veel meer vrijheid in de stem: ‘Het is iets verwonderlijks, Herman. Bij het beklimmen der bergen vermoeien de beenen zich niet; de borst alleen schijnt te werken en te zwoegen; want nauwelijks heeft men eenige minuten adem geschept, of men gevoelt zich geheel hersteld. Integendeel - wij hebben het gisteren ondervonden - bij het afdalen der bergen vermoeien zich de beenen alleen, en de borst blijft geheel vrij, als name zij geen deel aan den arbeid des lichaams. En denken dat wij misschien nog vijf uren moeten klimmen! Is u de adem nog niet wedergekomen, Herman, dat gij daar zoo stil zit?’ ‘De jongen heeft gelijk, onze aandacht te vestigen op het gezicht dat men van hier geniet’, antwoordde de jonge advocaat. ‘Tusschen den overvloed van schoone en ontzaglijke dingen, die elk oogenblik onze oogen treffen, worden wij verzadigd en, om zoo te zeggen, ongevoelig voor alles wat niet grooter en wonderbaarder is dan hetgeen wij den dag te voren zagen. Hoe bevallig, hoe schilderachtig nochtans de huizen van Grindelwald, in het diepe dal verspreid of opklimmend tegen de helling der bergen! Mij dunkt, ik zie er nog, ginder boven, die wel eenige duizenden voeten hoog staan.’ ‘Wat mijn gelijkingsvermogen in de war brengt’, zeide Max, bemerk ik hier beter nog dan elders. Voor ons gezicht verheffen de drie reuzen van Grindelwald - de Wetterhorn, de Mettenberg en de Eiger - hunne sneeuwige kruinen ten hemel; door de beide ijszeeën zijn hunne breede dalen opgevuld. Dit achterplan is zoo grootsch, zoo zwaar, dat alles op het voorplan wonderlijk verkleint en voor ons oog waarschijnlijk zijne echte maat verliest.’ ‘Het is wezenlijkheid, Max; dat het eene oogverblinding zij, geloof ik niet.’ ‘Maar bemerk eens, Herman, die honderden huisjes, staande
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
142 elk te midden eener omtuinde weide, zij schijnen ons niet grooter dan vogelkooien en de weiden dan zakdoeken.’ ‘Ja, Max, maar welke maat wilt gij dat een menschelijk werk in onze oogen behoude, wanneer wij het bij de tienduizend voet hooge bergen moeten vergelijken?’ ‘Die groene plekjes grond daarbeneden, de schier onzichtbare boompjes, de aardige huisjes, net is juist gelijk de tuinen en dorpen die wij in onze kindsheid maakten met de stukken uit eene Nurenbergsche speelgoeddoos.’ ‘Hier heerscht de oorspronkelijke natuur in volle majesteit. Wat de mensch heeft gemaakt, verplettert zij door de matelooze grootschheid barer vormen... Indien wij in het bosch gingen, Max?’ ‘Neen, dat ware niet voorzichtig. Ik denk er nu eerst aan. Wij zweeten te veel; het moet te frisch zijn in de schaduw. Wij bevinden ons hier zeer wel en zullen wat lang rusten; ons is toch geen uur gesteld.’ Hij keerde zich tot den jongen, die op een paar stappen van hen gezeten was, en vroeg hem in het Duitsch: ‘Zeg eens, vriendje, ik zie daarbeneden dat de huisjes met paren bij elkander staan. Een dezer huisjes is ongetwijfeld de stal?’ ‘De heer misgrijpt zich’, antwoordde de kleine leidsman. ‘In de hutten, welker vensters met wit aangestreken zijn, wonen lieden; de andere zijn schuren om het hooi te bergen.’ ‘De Duitsche taal, die gij zoo zuiver spreekt, mijn jongen, is toch de taal der lieden van Grindelwald niet!’ ‘Neen, heer, wij hebben ook onze Zwitsersche gewesttaal; maar wij leeren het Hoogduitsch in de school.’ ‘Gij kunt aldus lezen en schrijven?’ ‘Ja, heer, en rekenen insgelijks’, antwoordde de jongen met zekere fierheid. ‘Alle kinderen in Zwitserland kunnen lezen, schrijven en rekenen. Niemand onzer mag uit de school blijven, al woonde hij ook op de hooge Almen.’ ‘Wat noemt gij Almen?’ ‘De weiden op het afhangen der bergen, heer, zooals deze, waarop wij ons nu bevinden.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
143 ‘Het onderwijs is dus verplichtend in Zwisterland?’ ‘Ja, heer; in het kanton Bern voorzeker.’ ‘Gij toch, vriendje, gaat niet meer ter school, vermits gij gids of leidsman zijt?’ ‘Gij moet weten, heeren, dat de leidslieden van Grindelwald, evenals elders, een gilde of ambacht uitmaken; en men mag niet leidsman worden zonder bemachtiging. Maar ik ben zoon van eenen overleden leidsman, en daarom mag ik, hoewel nog jong, het ambacht mijns vaders uitoefenen, op voorwaarde dat ik door een examen bewijs in de school geleerd te hebben wat daar te leeren is. Dat examen heb ik verleden jaar met geluk doorgestaan en daarvan eenen schein of getuigschrift bekomen. Anders mocht ik de school niet verlaten en dus ook geen leidsman worden.’ ‘Welk schoon volk, de Zwitsers!’ riep Herman. ‘Zij verwezenlijken zonder gerucht en zonder hoogmoed dingen die door grootere natiën wel als wenschelijk, doch tevens als onmogelijk worden beschouwd.’ ‘Indien wij nu maar weder ons kruis verder den berg opdroegen?’ vroeg Max aan zijnen gezel. ‘Ons kruis? Welk kruis?’ ‘Ons lichaam wil ik zeggen. Ik weet niet, Herman, of het u insgelijks zoo gaat; maar daar straks droomde ik waarlijk dat ik een paard geworden was en dat ik met mijn eigen lichaam was beladen.’ ‘Wat gekheid is dit nu?’ ‘Hadden wij ons corpus iners niet naarboven te sleuren, hoe gauw zouden wij op den top van den Faulhorn staan!’ ‘En wat zoudt gij daarboven doen, Max, indien gij geene oogen had om te kijken?’ ‘Wij zouden zien, veel beter zien door de oogen der ziel.’ ‘Brr! laat ons gerust met dien onzin. Daar wil het duiveltje van het magnetismus u weder op den schouder kruipen. Kom, kom, vooruit, en zwijg maar onderweg, indien gij kunt, want het spreken vermoeit nog meer dan den gang.’ Zij stonden op en traden in het bosch. Het pad liep hier al even steil in de hoogte, en het duurde niet lang of de reizigers
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
144 hijgden niet minder dan te voren. Nauwelijks gaven zij eenige acht op hetgeen hen omringde. Slechts eens bleef Max achter om zijne zakken te vullen met zeker groen mos, dat overal van de takken der boomen nederhing als lange draden of spinnewebben. Maar om dan weder den verloren tijd in te winnen, moest hij zich zoodanig haasten, dat hij gansch ademloos om barmhartigheid riep tot Herman die, om hem te plagen, den doove speelde. Zij vervorderden dus hunnen weg door het bosch, over groote weiden, en dan weder door sombere dennenwouden, dikwijls rustende en zeer weinig koutende, totdat zij eindelijk, na drie uren afmattend klimmen, de hoogte gingen bereiken welke men Rosalp noemt, en zij van hunnen leidsman werden verwittigd dat zij van daar een indrukwekkend uitzicht zouden genieten. Op den boord van het voetpad gezeten en gekeerd naar den kant van waar zij gekomen waren, zagen zij nu de vallei van Grindelwald als eene diepe, grondelooze kloof onder hunne voeten. De naakte wanden van den Mettenberg en van den Wetterhorn rezen uit deze diepte schier loodlijnig in de hoogte, als de rotsige muren van eenen reuzenburcht. Hanne kruinen waren overdekt met eeuwige sneeuwvelden, welker bewogene oppervlakte het zonnelicht doortintelde met al de tonen, die tusschen helder wit en zacht azuurblauw kunnen geschikt worden. Hier en daar schenen licht en sneeuw zich te vermengen; de grenzen tusschen beiden waren zoo onduidelijk, dat men zich zou verbeeld hebben eenen berg te zien, welks kruin den hemel raakte of door den hemel boorde. In de vallei van Grindelwald, welker grond men niet kon zien, scheen het duister te zijn ondanks het hevige zonnelicht. Alles was er grijs en donker, misschien door de diepe beschaduwing der ontzaglijke gebergten. Men zag evenwel op groote hoogten nog bosschen en weiden en hutten en watervallen, alles boven elkander als op trappen tegen de steile helling der bergen hangend. Niet alleen beklemde het hart der Vlamingen telkens dat hun blik in de duizelinge diepte viel; maar de gansch bijzondere en
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
145 angstwekkende stilte die in den wijden afgrond heerschte, deed hen sidderen. ‘En daar, daar, op den bodem van dien kuil, morde Max, is het verblijf der menschen! Daar is het tooneel hunner bedrijvigheid, hunner vreugd, hunner smarten, hunner hoop. Daar leven en sterven zij. Mieren, mieren!’
Zij sprongen naar hem toe... (Bladz. 147.)
‘Zwijg om Gods wil’, zeide Herman. ‘Wat zijn dit nu voor grafmakersgedachten? Het hart klopt mij insgelijks, maar het is van vreugde. Hoe prachtig, hoe grootsch! Zwitserland is het bedorven kind van den Schepper. Eene enkele dezer schoonheden, indien zij in België bestond, zou het gansche land doen te zamen loopen; en hier, hier zijn zulke schoonheden bij duizenden... Maar wat hoor ik? Klokken in deze wildernis?’ ‘Gij weet het wel’, bemerkte Max, ‘het moeten koeien zijn; wij hebben het reeds dikwijls gehoord. Elke koe, en zelfs elke
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
146 geit, heeft hier een klokje aan den hals hangen, opdat men ze terugvinde wanneer ze op de bergen verloren geloopen zijn. Het is zonderling, de menigvuldige weergalmen verwarren hier insgelijks het gehoor. Komen de klanken van rechts of van links, uit de diepte of van de hoogte? Ik heb er geen juist denkbeeld van.’ ‘Hé, vriendje, waar zijn de koeien welker klokjes wij hooren klinken?’ vroeg hij den jongen, die op een tiental stappen terzijde stond en in eene diepte nederzag. ‘Zij grazen ginder op de bergen, heeren’, antwoordde hij. ‘Van de plaats waar ik sta kan men ze zien.’ De Vlamingen gingen tot hunnen leidsman; deze wees met den vinger over eene zijdelingsche kloof of nauwe, rotsige vallei en zeide: ‘Daar, op den anderen boord, heeren. De herder heeft ons gezien en blaast op zijnen Alpenhoorn tot groetenis. Hoort hoe de gebergten de klanken van den hoorn herhalen.’ ‘Maar hoe is het mogelijk’, riep Herman, ‘of bedriegen mij mijne oogen? Die koeien staan op den rand van schrikkelijke afgronden, waar er geene plaats genoeg schijnt om een mensch door te laten. Wat doen die arme beesten daar?’ ‘Zij zoeken het gras dat hier en daar op de Alpen groeit’, was het antwoord. ‘Gij bemerkt wel, heeren, dat er daar kleine wegeltjes gemaakt zijn, opdat de koeien hunne voeten op platten grond zouden kunnen zetten.’ ‘Ha, ha, ik zie wat anders wonderlijks!’ juichte Max. ‘Nu, zeg, wat ziet gij?’ ‘Eene kamoes, eene gems!’ ‘Waar?’ ‘Ginder, verre boven de koeien, een zwart beest, dat op de punt eener rots staat met de vier pooten bijeen, als ware het bezig met kunsttoeren te verrichten.’ ‘Het is geene gems, heer’, zeide de jongen glimlachend. ‘De gemzen wonen veel hooger. Het dier, dat gij daarginder boven de diepte op eenen rotshoorn ziet staan, is eene geit. Ah, de geiten zijn stouter dan de koeien; evenwel, waar de geit nog met voorzichtigheid stapt, daar springt en vliegt de gems van de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
147 eene rots op de andere en over afgronden heen, als hadde zij vlerken.’ ‘Maar wat zie ik daarbeneden?’ mompelde Herman. ‘Zijn het geene menschen?’ ‘Ja, heer, het zijn boeren en boerinnen, die hooi maken op eenen Alp.’ ‘Zij schijnen niet grooter dan konijnen’, bemerkte Herman. ‘Men moet Zwitsersche oogen hebben om van zooverre de boeren uit de boerinnen te onderscheiden. Hoe is het mogelijk dat zij hooi maken en werken tegen eene hoogte die schier loodlijnig oprijst?’ ‘De gewoonte, heer’, antwoordde de leidsman, ‘het scherp gezicht en de vaste voet.’ ‘Kom, laat ons voortgaan’, zeide de jonge dokter, ‘de lucht is hier zeer koud ondanks de warmte der zon. Ik gevoel als eene huivering die mij over de leden loopt; het is gevaarlijk.’ Zij namen hunne Alpenstokken van den grond en stapten den voetweg op met des te meer moed, daar hun leidsman hun verzekerde, dat zij in een half uur aan de Sennhütte of melkhut Bachalp zouden komen, waar men wijn, melk, brood en kaas kon bekomen, en waar de reizigers gewoonlijk iets eten en eene goede wijl rusten.’ De Vlamingen waren weder zeer moede geworden en stapten blazend en stilzwijgend voort, totdat zij aan den voet eener kleine hoogte van verbrokkelde leisteen zich nederzetten, om een oogenblik te ademen. De jongen had tusschen de steenen een wit bloemken bemerkt, dat hij met eenen Zwitserschen naam aanduidde. Om het te gaan plukken poogde hij tegen de hoogte op te klauteren; maar dewijl hem dit niet gelukte, nam hij zijnen loop en sprong tegen de steenen op. Een kreet van schrik en medelijden ontsnapten den Vlamingen, toen zij den armen jongen zagen terzijde vallen en van de hoogte nederrollen. Zij sprongen naar hem toe, maar hij was reeds opgestaan en riep lachende: ‘Men heeft geenen voet op die losse steenen. Het is niets, heeren, geeft er geene acht op: ik heb mij niet bezeerd.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
148 ‘Maar uwe hand bloedt, mijn vriend, uwe linkerhand. Laat zien, ik zal de wonde verbinden’, zeide Max. En hij trok uit den zak van zijn paletot een groen lederen tasch, die vol glinsterende mesjes en ander gereedschap stak. Daaruit nam hij een lijnwaden windeltje en verbond de wonde van den jongen, die geen ander leed had bekomen dan eene geringe snede aan den middelvinger van de linkerhand. ‘Ziezoo, het is reeds gedaan’, sprak Max. ‘Onze schrik is grooter geweest dan het kwaad. Draag nu slechts zorg dien vinger niet te stooten.’ ‘Ja, heer; ik dank u’, antwoordde de jongen, ‘ik heb iets in mijne tasch dat mij daartoe kan dienen.’ En onder het uitspreken dezer woorden haalde hij uit den zak van zijn vest een voorwerp, dat naar een lapje grijsachtig leder geleek. Herman opende de oogen met verbazing, ontnam den jongen het voorwerp en morde als verschrikt: ‘O, hemel, wat beteekent dit? Het is de handschoen der bleeke juffer!’ ‘Ha, ha, de handschoen der bleeke juffer!’ lachte Max, zich de lenden houdende. ‘De handschoen der bleeke juffer ligt in den trechter der ijszee.’ ‘Hij is het, zeg ik u!’ bevestigde Herman, met ernst en verstomdheid het geelachtig voorwerp beschouwende. ‘Hoe komt toch deze handschoen uit den afgrond, om ons tot op den Fraulhorn te volgen?’ ‘Geen wonder, hij is betooverd, Herman.’ ‘Neen, spot niet, ik bid u; het is wezenlijk haar handschoen, dezelfde die wij langs de baan naar Lauterbrunnen hebben opgeraapt.’ ‘Sa, Herman, schei uit met die kinderachtige scherts’, wedersprak de jonge dokter. ‘Ik meende, dat wij beslissend van dweperij en gekke droomen verlost waren, en daar begint gij opnieuw, nog veel erger dan te voren. Alzoo zult gij nu gedurende uw gansche leven in elk lederen lapje den handschoen der bleeke juffer zien?’ ‘Het is haar handschoen, Max.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
149 ‘Maar deze is wit of grijs.’ ‘Hij is geel geweest; hij is nog geelachtig... en zie die fijne vingeren!’ ‘Maar hoe zijt gij toch onnoozel genoeg, om te denken, dat een handschoen zal opkomen uit den kolk eener ijszee, waar nooit iets sedert de schepping der wereld uit opgekomen is? Gelooft gij waarlijk, dat hier tooverij in het spel is, of dat God een mirakel zal laten geschieden om ons te ontstellen op onze reis?’ ‘Ik weet het niet, Max, het gaat waarlijk mijn verstand te boven; maar wees zeker, het is haar handschoen.’ ‘Het eenvoudigste is, aan den jongen te vragen waar hij den handschoen gehaald heeft. Gij zult gaan hooren dat hij hem misschien sedert zes maanden bezit.’ ‘Zeg mij eens, vriendje’, vroeg hij den kleinen leidsman, ‘van waar en sedert wanneer hebt gij dien handschoen?’ ‘Ik vond hem dezen morgen op den boord der Lutschine’, antwoordde hij. ‘Vermits de heeren niet vroeg wilden vertrekken, wist ik niet wat te doen, en ik dwaalde langs de rivier. Daar, half in het water, tusschen de steenen, recht voor uw hotel lag de handschoen. Ik heb hem opgeraapt, omdat het leder kan dienen om de klepkens van mijn klein harmonium te herstellen. Nu meende ik mijnen gekwetsten vinger er in te steken; maar vermits de handschoen den heeren toebehoort, kunnen zij hem behouden, indien het hun belieft.’ De Vlamingen aanschouwden elkander met een zonderlinge uitdrukking van verrassing en twijfel. De jonge dokter schudde het hoofd en vroeg weder: ‘Kent gij den trechter op de ijszee, mijn jongen?’ ‘Den trechter op den Untern-gletscher, heer?’ ‘Ja.’ ‘Ik heb wel twintigmaal en meer op zijne boorden gestaan en steenen er ingeworpen.’ ‘Weet gij, mijn vriend, of er ooit iets, dat in den trechter viel of werd geworpen, weder te voorschijn kwam?’ ‘Neen, nooit, heer.’ ‘Zou het mogelijk zijn, dat een handschoen, dien men in den
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
150 trechter werpt, onder de ijszee doorspoelt en op de boorden der Lutschine terecht komt?’ De jongen keek ten gronde als om dieper te overwegen, en antwoordde na een oogenblik: ‘Zulk iets heb ik nooit van dien trechter hooren vertellen; maar het is nochtans mogelijk, vermits er wel een man, die op den Oberen-gletscher in een klove gevallen was, langs onder er uit is geraakt.’ ‘Een man is van onder de ijszee geraakt?’ herhaalde Herman met ongeloof. ‘Een vertelsel zeker?’ ‘Neen, heer, waarheid. Afstammelingen van dien man wonen er nog velen op Grindelwald. Het is eene geschiedenis die wij den reizigers verhalen, wanneer wij hen op den Oberen-gletscher leiden.’ ‘Welnu, vertel ons deze geschiedenis’, zeide Max. ‘Het is gebeurd in het jaar 1787, beeren. Een huisvader, met name Christiaan Bohren, viel in eene breede, diepe klove tot op den grond der ijszee. Hij had zich niet doodelijk bezeerd, maar hij lag evenwel eenigen tijd buiten kennis. Tot zich zelven komende, voelde hij dat er veel water onder zijn lijf spoelde, als lage hij op den grond eener beek. In zijn schrikkelijken toestand was dit nog eene flauwe hoop. Hij begon op handen en voeten te kruipen, te arbeiden en te zwoegen om doorgang te zoeken, totdat hij op het bed van eenen breederen waterstroom geraakte en recht kon staan. Die breedere stroom was de Lutschine. Hij volgde haren loop en geraakte eindelijk onder den ijsberg uit. Gelukkig dat twee leidslieden en drie reizigers hem er uit hebben zien komen; want anders hadde niemand in gansch Grindelwald aan zulk iets willen gelooven. De geschiedenis is waar, heeren; mijn vader heeft ze mij honderdmaal verteld en ze mij doen van buiten leeren. Daarenboven, de oudste zoon van Christiaan Bohren was mijns vaders goede vriend.’ ‘En gij meent, mijn brave jongen, dat deze handschoen van in den trechter tot op den boord der Lutschine zal gespoeld zijn?’ ‘Bevestigen dat het zoo is, dit durf ik niet, heeren; maar eene andere uitlegging weet ik niet.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
151 ‘De jongen redeneert wonderwel voor zijnen ouderdom en hij heeft gelijk’, zeide Herman. ‘Wat hij gezegd heeft, bewijst, dat het wel haar handschoen is.’ ‘Hoe spijtig’, schertste Max, ‘daar is nu alle tooverij verdwenen, en de zaak is niet wonderbaarder dan een stroopijl, die met het water door een riool vlot. Kom maar voort, Herman, het is de moeite niet waard om er zoolang voor stil te houden.’ Zij stapten stilzwijgend voort; maar de baan vlakker en gemakkelijker wordende, naderde Max tot zijnen vriend en vroeg: ‘Herman, waaraan denkt gij? Aan den handschoen? Waar is hij?’ ‘In mijne brieventasch.’ ‘Pas op, mijn vriend; want zonder zelf betooverd te zijn, zou de handschoen u evenwel kunnen betooveren.’ ‘Stap wat haastiger voort, Max; ik luister toch naar zulke gekheden niet meer.’ ‘Mij schiet eene gedachte door het hoofd. Laat ons den handschoen in kleine stukjes snijden en deze langs onze baan zaaien, evenals Duimken met de kruimels brood deed; God weet vinden wij den wonderbaren handschoen te Brienz niet terug, geheel en gaaf, als kwame hij eerst uit den winkel? Dan zou er reden zijn om mirakel te roepen!’ ‘In stukken snijden? Ha, gij zult den handschoen in uw leven niet meer zien. Hij is mij wel duizend franken waard. Het geldt hier noch tooverij noch mirakel; de bleeke juffer is er zelve voor niets tusschen. Begrijpt gij niet, versteende spotter, dat de handschoen de schoonste herinnering onzer reis in Zwitserland zal blijven? Het is een gansche roman. Alles is daarin natuurlijk en slechts voortgebracht door het geval; maar gij zult zien dat niemand aan de geschiedenis van den handschoen zal willen gelooven, zoo wonderlijk heeft dit voorwerp ons vervolgd, zelfs nadat gij het in den grondeloozen kolk der ijszee hadt geworpen, om het nooit meer weder te zien.’ ‘Heeren’, zeide de jongen, ‘die stortvloed is de val der Mühlebach.’ De Vlamingen waren zoodanig in hunne overwegingen aangaande het terugvinden van den handschoen verdiept, dat zij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
152 geene acht hadden gegeven op eenen kleinen stortvloed, die nevens hen springend, schuimend en bruisend den berg afliep. Zij hadden reeds zoovele grootsche natuurwonderen gezien, dat slechts gansch nieuwe en nog schoonere dingen hunne geestdrift kon opwekken. Daarenboven, zij gevoelden zich weder zeer vermoeid. Ook toen de leidsman hun de hut van den Bachalp aanwees, lieten zij eenen blijden kreet hooren. Dit was de plaats, waar zij zouden rusten en iets eten. Deze hut, evenals de andere herdershutten op de Alpen, was gebouwd uit opeengelegde, ruwe stammen van denneboomen. Het dak, met geringe helling, bestond uit gekloofde berderen, als schaliën geschikt en tegen het geweld der stormwinden met vele groote steenen bezwaard. Toen de Vlamingen er intraden, zagen zij er niets dan ketels, emmers en potten. Eene enkele houten bank en eene ruwe tafel stonden er ten dienste der reizigers. In den haard hing een groote ketel boven een smokig vuur, en een man stond daarnevens, als om het vuur te stoken en den ketel te bewaken. Deze herder kwam tot de reizigers, die zich op de bank hadden neergezet, en vroeg hun zeer beleefd wat de heeren zouden gelieven te gebruiken. Op hun verzoek bracht hij hun eene flesch wijn, brood, boter en kaas. Hoe bekrompen zulke maaltijd ook moge schijnen, de Vlamingen, door het lange klimmen verhongerd, aten met waren lust, en keken onderwijl zeer nieuwgierig rond en volgden den man met de oogen, om te zien wat hij verrichte. Hij had den ketel van het vuur genomen en hem in een ander vertrek gedragen. Nu had hij gewis een weinig ledigen tijd; want hij naderde tot de reizigers en zeide met eenen glimlach: ‘Het smaakt den heeren? De berglucht geeft de maag wonderlijke krachten; evenwel, het is niet raadzaam te veel kaas te eten, wanneer men het niet gewend is. Onze kaas wordt met recht de gansche wereld door geroemd; maar het is zware kost.’ ‘Wilt gij een glas wijn met ons drinken, mijn brave man?’ vroeg Max. ‘De heeren zijn wel goed; een glas wijn kan ik niet weigeren.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
153 Toen de man gedronken had, zeide Max: ‘Het is een zonderling leven dat gij hier lijdt, mijn vriend, zoo gansch alleen, verre van alle menschen, zesduizend voet boven de oppervlakte der zee. In den zomer kan het nog verdraaglijk zijn, maar in den winter!’ De Zwitsers die gewoon zijn met de reizigers om te gaan, weten dat men hen verplichten kan met hunne nieuwsgierigheid te voldoen over alles wat hunne aandacht opwekt. Daar de herder door de hem toegestuurde woorden bemerkte, dat deze jonge heeren geheel vreemd waren en niets van het leven op de Alpen kenden, zette hij zich op eenen hoek der bank neder, als ware hij bereid om hun de verlangde uitleggingen te geven. ‘Heeren’, antwoordde hij, ‘in den winter blijf ik hier niet, en ik woon hier insgelijks niet geheel alleen. Ik ben herder en volg de koeien wanneer zij, naarmate de herfst vordert, dieper naar de vallei afdalen om eindelijk het dorp te bereiken en daar de wintermaanden in warme stallen door te brengen. Dan is deze Sennhütte verlaten en dikwijls gansch onder de sneeuw begraven. Wanneer weder de lente komt en de sneeuw in het dal is gesmolten, wordt het vee op de onderste weiden gedreven; bij het naderen van den zomer klimt het de bergen op, om eindelijk ook het laatste gras op de hoogste Alpen te zoeken. Dit is ons leven: achter uitgaan voor de sneeuw en telkens weder den grond innemen, dien de sneeuw verlaat.’ ‘Hebt gij vele koeien, en waar zijn ze?’ vroeg Herman. ‘Ik bezorg er ongeveer tachtig, heer; zij zijn nu op de Alpen verspreid, hier en daar tusschen heuvels en bergen. Een jongen, die mijn helper is, hoedt ze en waakt dat ze niet te verre verdwalen.’ ‘Maar hoe kunt gij tachtig beesten melken, die soms op ongenaakbare rotsen staan?’ ‘Het is een zwaar werk inderdaad, heer; maar niet zoo moeilijk als gij denkt. De koeien komen tweemaal daags, op een sein van den Alpenhoorn of van zelf, naar de Sonnehütte om gemolken te worden.’ ‘Het gras op deze koude hoogte moet zeer mager zijn; de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
154 koeien kunen hier niet veel melk geven’, bemerkte de jonge dokter. ‘De heer misgrijpt zich’, was het antwoord. ‘Het gras der Alpen is zeer zacht en vet; onze goede koeien geven elken dag, wanneer zij op de bergen zijn, van vijftien tot twintig liters melk, en van zulke koe kan men voor honderd franken kaas winnen in eenen zomer. Gij ziet, heeren, dat die arme beesten wel rijkelijk de zorgen beloonen welke men aan hen besteedt. Zonder vee ware Zwitserland eene woestijn: met zijn vee en door zijn vee is het een gezegend oord op aarde.’ Herman had een stuk kaas in de hand genomen en vroeg, terwijl hij het beschouwde: ‘Deze kaas hebt gij zelf hier gemaakt?’ ‘Ja, heer.’ ‘Het is deze kaas die men de gansche wereld door hoogschat, en de Franschen onder den naam van fromage de gruyère kennen?’ ‘Inderdaad, heer: Greijerzer Kase, Schweizer Kase.’ ‘En ware het niet te veel u te vragen hoe gij die lekkere kaas bereidt?’ De man stond op en zeide: ‘De heeren zijn weetgierig. Indien zij mij willen volgen, zal ik hun toonen hoe wij de kaas maken. Het is zeer eenvoudig; maar andere volkeren kunnen ons dit echter niet afleeren. Uit het gras der Alpen komen de deugd en de bijzondere smaak onzer kaas.’ Hij bracht hen in een ander vertrek, dat hij de Kaserei noemde, en zeide tot hen: ‘Wij koken eerst de melk en doen ze daarna, bij middel van stremsel uit eene kalfsmaag, kabbelen. Dan laten wij de wei afloopen en bewerken en kneden de witte kaas, om er zooveel mogelijk de vochtigheid uit te drukken. Aan deze versche kazen geven wij den behoorlijken vorm, omringen ze met lijnwaden doeken, die in pekel gedoopt zijn, en schikken ze dan op berderen om ze te laten rijpen. Alle dagen worden de kazen omgekeerd en de doeken bevochtigd. Deze kazen brengt men eindelijk in het dal, om er te worden bewaard, totdat zij hare volle rijpheid
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
155 hebben bekomen. Daartoe is een gansch jaar noodig, en de kazen van twee jaar zijn nog de beste. Dit is de geheele wetenschap der kaasmakerij op de Alpen, heeren.’ De Vlamingen bedankten hem voor zijne goedwilligheid, vroegen hem nog het een en ander en keerden dan terug naar de tafel. De man was in de kazerij gebleven om daar iets te verrichten; nu ging hij over en weder met emmers aan de hand en zette zijnen dagelijkschen arbeid voort, totdat de reizigers opstonden en hem riepen om hem te betalen. Zij vroegen hem de rekening niet, maar legden hem een klein goudstuk in de hand, hem zeggende dat, indien er te veel was, hij het overschietende mocht aanzien als het loon zijner dienstwilligheid. De man bedankte hen en zeide, toen de reizigers reeds buiten de deur stonden: ‘Nog twee uren, heeren, dan bereikt gij het gasthof op den Faulhorn.’ ‘Nog twee uren!’ zuchtte Max Rapelings. ‘Wij zijn reeds zes uren op weg.’ ‘Het is waarschijnlijk omdat de heeren dikwijls en lang hebben gerust. Nu wordt de weg veel gemakkelijker, en hij loopt zeer lang op effen grond. Goede reis, heeren.’ ‘Boeh, het vriest hier’, morde Max, ‘ik griezel er van. Indien wij onze paletots maar aantrokken?’ ‘Neen, neen, laat ons een weinig haastig stappen: in drie minuten breekt het zweet ons uit. Gij ziet wel dat de weg zoo effen niet is als die brave herder zegt?’ ‘Gij hebt gelijk; de warmte die men door arbeid in zijn lichaam opwekt is de gezondste. Spoeden wij ons!’ Zij gingen lang met lichten stap en helder gemoed, sprekende van velerlei dingen, zelfs van den handschoen. Ditmaal stemde Max er in toe, met meer ernst de zonderlinge schikking van het geval te overwegen, en hij bekende dat er iets wonderlijks, iets verrassends in het immer terugvinden van den handschoen bestond. Herman beweerde, dat het dezelfde handschoen was dien de bleeke juffer bij den berenput te Bern had laten vallen. Dit wilde Max niet aannemen; maar hoe dit ook ware, hij had den
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
156 handschoen bij Zweilutschinen in eenen stortvloed gesmeten, te Grindelwald hem in de duisternis uit het venster laten vallen, hem op de ijszee in den schrikkelijken diepen afgrond geworpen, en telkens was hij tot hen wedergekeerd; ja, tot op den Faulhorn had hij hen gevolgd. Was het enkel een samenloop van natuurlijke omstandigheden, men kon niet ontkennen dat het geval schier eenen volledigen roman had geschapen. Eindelijk weder toegevende aan zijnen lust tot schertsen, zeide Max: ‘Ja, het is een roman, en dit verschrikt mij niet weinig. Heeft het geval deze geschiedenis zooverre gedreven, dan zal het geval er misschien eene ontknooping willen aanmaken. Wie zegt ons, dat het einde niet een treurtooneel zal zijn?’ ‘Geene tien minuten kunt gij ernstig blijven’, morde Herman. ‘Ware ik zwakker van geest, gij zoudt mij waarlijk door uwe onnoozele vertellingen het hoofd vol muizenissen steken. De Rus is nu misschien dertig of veertig uren van hier; alle betrekking tusschen hem en ons is voor altijd verbroken. Gij schudt het hoofd? Twijfelt gij dan daaraan?’ ‘Ik ben bijna overtuigd van het tegenovergestelde.’ ‘Maar om welke reden toch? ‘Luister, Herman, luister; want nu ten minste ga ik ernstig spreken. Herinnert gij u, dat dezen morgen, nadat wij, met de oogen in de gapende vallei, gerust hadden, wij door een donker bosch zijn gegaan?’ ‘Zeker, het is daar dat gij achteruitgebleven waart om mos van de boomen te trekken.’ ‘En herinnert gij u ook dat ik alsdan gedurende meer dan een uur heb gezwegen, en niet meer op uwe gezegden antwoordde dan of ik stomdoof ware geweest?’ ‘Wat zal het nu gaan worden, om 's hemels wil?’ riep Herman. ‘Waart gij stom, het kwam van de vermoeidheid.’ ‘Neen, Herman, de reden durfde ik u niet verklaren, uit vrees dat mijne openbaring u te diep zou verschrikt hebben.’ ‘En waarom gaat gij mij nu deze reden zeggen?’ ‘Ik heb een gezicht gehad, een visioen, Herman. Het is slechts eene bechoogeling, eene vrucht mijner ontstelde verbeel-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
157 ding; maar evenwel is het angstwekkend, zijnen besten vriend in zulken hachelijken toestand te zien.’ ‘Ha, ha’, lachte de jonge advocaat, ‘daar is hij nu bezig met voor onzen roman eene vervaarlijke ontknooping te zoeken. Laat hooren of gij vindingrijk zijt.’ ‘Neem het zooals gij wilt, Herman. Ziehier de zaak zonder versiersels en in hare gansche eenvoudigheid. Terwijl ik door het sombere woud denkend en mijmerend voortstapte, zag ik eensklaps door de oogen mijner ziel eene landstreek, geheel samengesteld uit rotsige gebergten en akelige afgronden. Wij, met onze Alpenstokken in de hand, stapten hijgend en zweetend voort, totdat wij op den rand eener vallei kwamen, waarvan de loodrechte wanden en de onpeilbare diepte onze hersens duizelig maakten. Dan trof iets verrassends, iets onuitlegbaars mijn gezicht. Op den anderen rand der gapende bergkloof stond de Rus en nevens hem de bleeke juffer. Terwijl ik de oogen tot hen hield gericht, bemerkte ik met verbazing, dat de bleeke juffer bezig was met een kluwen garen op te winden. De draad, die over de vallei scheen gespannen te zijn, was bloedrood. Hem met den blik volgende, zag ik dat de bleeke juffer het een einde in de hand hield en tot zich trok, terwijl het andere einde vast was aan uw hart, of liever aan den handschoen dien gij in uwe brieventasch op de borst draagt. Gij gevoeldet ongetwijfeld de geheime aantrekking, want gij riept naar mij om hulp, zeggende dat de afgrond eene magnetische kracht op u uitoefende en gij onfeilbaar er in zoudt springen, indien ik u niet wederhield. Ik greep u om de middel, en te zamen worstelden wij met vereende krachten. Het bloed bevroor mij in de aderen; er liep mij eene ijskoude huivering door de ruggegraat; want ik had de overtuiging dat alles nutteloos was en de bleeke juffer ons in den afgrond zou trekken, waarvan de bodemlooze diepte ons als een vervaarlijk graf aangaapte. Inderdaad, niets hielp; de draad spande meer en meer, wij wankelden op den rand van den kuil, onze voeten verloren hunnen steun, ik klemde mij aan uw lichaam vast... en daar rolden wij den akeligen afgrond in!’ ‘En zoo eindigt de roman’, mompelde Herman met doffe stem.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
158 ‘Neen, zoo eindigt het visioen niet. Nog een oogenblik. Wij vielen niet in den afgrond maar vlogen, door de tooverkracht van den draad aangetrokken, er overheen. Hier ontving de bleeke juffer u in de armen met eenen blijden zegekreet, die over al de bergen hergalmde; wat mij betreft, ik vloog in de armen van den Rus, en deze neep mij schier de leden te pletten op zijne borst. Daarop hief de Rus zijne rechterhand over uw hoofd en riep uit: ‘Gezegend zij de bruidegom van de nimf der afgronden! Hij worde koning van het donkere land en neme bezit van zijn rijk!’ En met deze woorden gaf hij u eenen machtigen schop, en gij en uwe bruid duikeldet ten minste tienduizend voeten naar beneden. Ik had eene hand losgekregen en den Rus bij de keel gegrepen; maar hij, zonder zich in het minst te laten ontstellen, zeide mij: ‘De vader der bruid moet bij het huwelijksfeest tegenwoordig zijn; de vriend des bruidegoms moet de verloofde ten altaar leiden. Kom mijn kerel, het is maar een enkele sprong!’ ‘Wij volgden u in de grondelooze diepte, waar ik echter niet geraakte dan in stukken en brokken... En zoo eindigt de roman, evenals de oorlog, bij gebrek aan strijders. Dit is eene kunstige ontknooping! Van al de personen blijft er niets over dan armen en beenen, en dan nog in welken toestand!’ Herman, die niet zonder eenige ontroering had geluisterd, borst bij het einde in een luiden schaterlach los; zoo deed insgelijks de jonge dokter. Deze was gansch hoogmoedig over zijne vertelling, die volgens hem wel kon opwegen tegen de meeste hedendaagsche romans, waarin nog veel onwaarschijnlijker dingen als echt en waar worden opgedischt. Herman bekende dat het verhaal niet zonder kunde was samengesteld; maar men moest volgens hem Max Rapelings heeten, om zulk monsterachtig mengelmoes van ernst en scherts aaneen te krijgen. Dus koutende, stapten zij immer voort. Eenige oogenblikken bleven zij staan op de boorden van het meer Bachalp. Het was een groote plas water in eene rotsige kom, tusschen verscheidene bergen. Zij maakten daarop de bemerking, dat het wonderlijk was aldus, op misschien zevenduizend voeten hoogte, nog een
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
159 meer te vinden, waarop men gemakkelijk met schuitjes zou kunnen varen. Eenigen tijd daarna zagen zij sneeuw tegen de bergen hangen en gingen zelfs zeer dicht nevens de sneeuw voorbij. Zij gevoelden insgelijks, dat de lucht zeer koud werd, en zij begonnen te huiveren, telkens dat zij, om te rusten, zich slechts gedurende een paar minuten nevens den boord der baan nederzetten. ‘Het is wonder, ik ben niet zoo half vermoeid als dezen morgen’, bemerkte Herman, ‘ik geloof, dat men dit klimmen op eenige dagen geheel zou gewend zijn.’ ‘Het is de scherpe, koele lucht’, verbeterde Max. ‘De warmte welke wij hier door het gaan in ons eigen lichaam verwekken, dient om de koude van buiten te bestrijden. Diensvolgens gevoelen wij nu de uitputtende hitte van dezen morgen niet; en dewijl de gang en de warmte eene bron van welzijn voor ons geworden zijn, mag het nu niet verwonderen dat de voldoening dezer noodzakelijkheid ons niet vermoeit.’ Zij waren eenige trappen opgeklommen, die men tegen eenen rotskant had gekapt. ‘Ziet ginder, heeren, het hotel op den Faulhorn’, zeide de jongen. ‘Nog een uur, en wij zijn er.’ ‘Nog een uur’, mompelde Max, ‘en het is reeds drie uren! Kom, een beetje moed, Herman; anders geraken wij er vandaag niet.’ ‘Wat spreekt gij van moed?’ schertste Herman. ‘Blijft iemand onzer achter, dan zijt gij het; en het bewijs is dat gij tijd genoeg hebt gehad om het visioen van den bloedigen draad aaneen te spinnen.’ ‘Zeg eens, mijn jongen, op welk uur eet men het middagmaal op den Faulhorn?’ vroeg Max aan den leidsman. ‘Te twee uren, meen ik, heer, maar men bereidt oogenblikkelijk eten voor de reizigers die zulks verlangen.’ ‘Er zal zeker daar niet veel te bekomen zijn?’ ‘Ja wel, heer.’ ‘Vleesch insgelijks?’ ‘Ja, versch vleesch, en alles wat de heeren te Grindelwald in hun hotel hebben gevonden. Op den Faulhorn woont een brave
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
160 waard, zeer dienstwillig en die de keuken kent al zoo goed als de beste Fransche kok; dit hoorde ik dikwijls door reizigers zeggen.’ ‘Ha, ha’, riep Max, ‘dan zal ik mijnen buik op den Faulhorn eens kermis laten houden! En ik raad u aan, Herman, ditmaal niet op de beweging mijner handen te letten; het hoofd zou er u van draaien... Vooruit, vooruit, ik ruik, mij dunkt, den geur der keuken!’ ‘Ik zou wel willen weten’, zeide Herman, ‘wie van ons beiden den grootsten honger heeft... eenen bijzonderen honger: honger naar warm eten.’ ‘Ja, warme soep, warm vleesch, eenen hamelbout, al was het maar van eene geit. Zwijg van die lekkere dingen; mijne maag danst van blijdschap in mijn lijf.’ ‘Maar van waar komt al die voorraad op den Faulhorn?’ vroeg Herman. ‘Alles wordt door de menschen op den rug naar boven gedragen, heeren’, was het antwoord. Eindelijk, na nog een goed half uur wakker te hebben doorgestapt, naderden de Vlamingen tot een groot houten huis, dat aan den voet van eene kegelvormige hoogte stond. ‘Dat is het gasthof op den Faulhorn’, zeide de jongen. ‘Om het uitzicht te genieten dat de reizigers naar hier doet komen, moet men daarboven op de hoogste kruin staan. Het is nog vijftien minuten te klimmen.’ ‘Ja, ja’, mompelde Max, ‘wij hebben tijd genoeg. Ik wil allereerst daarbinnen eens gaan zien hoe het met de keuken staat.’ Zij traden in het hotel, waar vijf of zes andere reizigers bezig waren met thee of koffie te drinken. Een ronde, dikke man kwam hun met lachend gelaat te gemoet, groette hen met eenige vriendelijke woorden en vroeg hun in zeer goed Fransch of zij op den Faulhorn zouden vernachten. ‘Ja, mijnheer’, antwoordde Max, ‘maar de lange reis, gij begrijpt? Wij zijn verhongerd en zouden wel gaarne iets eten.’ ‘Een middagmaal?’ ‘Ja, ja, een volledig middagmaal.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
161 ‘Het spijt mij, ik heb voor het oogenblik niet veel. Een stuk gebraad en den schouder eener gems.’ Max maakte eenen sprong, als hadde hij lust om den waard te omhelzen. ‘Herman, mijn lieve Herman, kamoes, kamoezenvleesch!’ riep hij uit. ‘Dat moet goed zijn op eenen berg van meer dan achtduizend voet hoogte!’ ‘Zijn de heeren haastig?’ ‘Haastig? wij vergaan van eetlust.’ ‘Ik heb evenwel een goed half uur noodig tot het bereiden van het middagmaal. De heeren zullen nog zoolang geduld moeten hebben.’ ‘Geef ons in afwachting een glas Kirsch’, zeide Max. De jongen naderde en bood den Vlamingen hunne paletots aan. ‘Heeren’, zeide hij, ‘het is hier zeer koud.’ ‘Inderdaad’, morde Herman, ‘het is als in den vollen winter ten onzent. Laat ons gauw onze paletots aantrekken. Is hier geen vuur?’ ‘Willen de heeren vuur hebben, zij hoeven het slechts te vragen; maar het hout kost hier zooveel als brood. Het moet insgelijks door de menschen op den berg gedragen worden.’ De waard schonk den reizigers den gevraagden Kirsch, en zeide hun: ‘Nog een half uur, een goed half uur; ik zal mijn best doen om u een behoorlijk middagmaal te bereiden.’ ‘En er zal gemzenvleesch zijn?’ vroeg Max. ‘Gemzenvleesch voor tien personen’, was het antwoord. ‘Indien de heeren onderwijl de kruin van den Eaulhorn willen beklimmen, men kan hier dekens bekomen voor eenen frank.’ ‘Dekens? waartoe moeten deze dienen?’ ‘Het is op de kruin van den Faulhorn zeer koud, heeren. Men wikkelt zich in eene wollen deken als in eenen mantel, anders is het daarboven niet aangenaam.’ ‘Welnu, uwe gedachte is goed, heer; wij zullen den Faulhorn bestijgen. Dat zal ten minste ons den tijd doen vergeten.’ Men bracht twee witte wollen dekens, geheel gelijk aan die
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
162 welke men gebruikt om de bedden te dekken, en hing hun deze over de schouders. Max Rapelings meende te barsten van lachen toen hij zijnen vriend aldus vermomd vooruit zag treden. Hij mompelde van spook en van de drie koningen; maar Herman, die even luid lachte met het voorkomen van den jongen dokter, hoorde niet wat hij zeide. Dewijl het pad schier rechtop in de hoogte steeg, hadden zij onmiddellijk al hunne krachten in te spannen en zwegen, totdat zij na een kwartier uurs op de kruin van den berg kwamen en daar, als verstomd, met de handen in de hoogte bleven staan. ‘Welnu, Herman, wat zegt gij?’ vroeg Max na een paar minuten. ‘Ik weet niet wat te zeggen of wat te denken’, antwoordde zijn vriend, in de aangrijpende beschouwing verslonden. ‘Mij dunkt, wij staan hier op het toppunt der aarde. Eene gansche wereld ligt daar onder onze oogen. Nu voel ik mij niet meer klein in de natuur; ik ben groot, groot als een reus, ik, die aldus met eenen enkelen blik eene geheele schepping kan beheerschen en omvatten!’ ‘Dit zijn nu ijsbergen!’ riep Max. ‘Er zijn er duizenden, zou men zeggen. Het is eene onafzienbare zee met ontstelde baren, en elke baar is een berg van meer dan tienduizend voet hoogte.’ ‘Zwijg, Max, zwijg nog een oogenblik. Laat ons het ontzaglijk schouwspel in stilte genieten!’ Zij staarden in verbazing rond en waren zoo duizelig van al de onmatig groote dingen die hen langs alle zijden omringden, dat zij zich het voorhoofd wreven om hunne gedachten op te klaren. Hun jonge leidsman trad nader en, met den vinger in de ruimte wijzende, zeide hij: ‘Van hier, heeren, ziet gij veertig uren verre en nog verder. Daar is de Wetterhorn; daar de Schrekhorn, 12,500 voeten hoog; ginds de Finsteraarhorn, 13,230 voeten, en verder, ter rechterzijde, de Jungfrau, de Breithorn, de Blumlisalp, de Wildstrubel en een aantal andere bergen, welke ik u zou kunnen noemen; maar dit zou voor de heeren weinig belang aanbieden. De verre punten, door ons gezicht van hier bereikt, zijn: langs genen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
163 kant het Jura-gebergte, op de grenzen van Frankrijk; langs dezen de Pilatus en de Rigi, bij de stad Lucern; en daar, ten zuidwesten, de Diablerets, een gebergte, dat in het Rhône-dal ligt.’ ‘Maar wat is die zuivergroene plek, ginder in de ijselijke diepte?’ vroeg Herman. ‘Dat is een gedeelte der Thuner-see, heer.’ ‘Der Thuner-see!’ riep Max. ‘Het blauwe meer waarop de stoomboot vaart?’ ‘Ja, heer.’ ‘Maar hoe is het mogelijk!... Herman, wanneer wij te Gent op het Belfort klimmen, durven wij nauwelijks op de straat nederkijken, en hier meten onze oogen met eenen enkelen blik afgronden van vele duizenden voeten diepte!’ De jonge advocaat hoorde schier niet wat zijn vriend zeide; hij was gansch weggerukt door het gezicht dezer honderden bergen, welker witte of blauwachtige kruinen tot eene enkele onmeetbare ijszee zich schenen te versmelten. ‘De natuurkundigen’, mompelde hij mijmerend, ‘leeren dat de maan door de afwezigheid van alle water een woeste en levenlooze wereldbol is. Zoo moet het zijn op de maan, zoo verward, zoo stil en zoo doodsch.’ ‘De sneeuw die wij zien is eeuwig’, zeide Max. ‘Onder zulk baarkleed kan geene de minste vonk van leven ontstaan. Deze ijswereld zal dus dood blijven tot het einde der eeuwen? Die gedachte verschrikt mij!’ Zij zwegen weder en keerden het hoofd naar alle zijden. Bovenal boeiden de afgronden hunne aandacht; soms bleven zij minuten lang stom en verbaasd nederzien in de akelige diepten, die als zoovele donkere kloven tusschen de dichtste bergen voortliepen. ‘Doet dit uitzicht denzelfden indruk op u als op mij, Herman?’ vroeg de jonge dokter eindelijk. ‘Mij dunkt, dat men wel ras verzadigd moet zijn van een schouwspel, waar alles slechts een eenvormigen klomp uitmaakt; ten minste de bijzonderheden hebben er geene waarde. Die ontzaglijke reuzen roepen ons toe: mij zult gij bezien, mij alleen en anders niets! Maar
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
164 hoe dikwijls men de oogen tot hen richt, zij blijven altijd met hun sneeuwig doodskleed omhuld, slapend sedert het begin der wereld in hunne vormelooze majesteit! Waarom langer hier blijven? IJs en sneeuw, sneeuw en ijs. Het is grootsch maar zeer eentonig...’ ‘Het is de honger die spreekt, niet waar? Gij zoudt liever naar de keuken willen gaan?’ ‘Ik beken het, mijne lieve Herman. Het is zoo verschrikkelijk koud, zelfs onder mijn spokevel, dat ik mijne maag om zoo te zeggen voel verkrampen.’ ‘Koud, Max? Met deze dikke dekens? Ik zweet.’ ‘Ja, het zal van bewondering en geestdrift zijn. Ik ben zooverre ten einde, dat ik al de sneeuwbergen der wereld zou geven voor den kleinsten kamoezebout.’ ‘Laat ons nog wat blijven, Max. Men geniet zulk schouwspel geen tweemaal in zijn leven.’ ‘Wij zullen hier terugkeeren na het middagmaal. Wat ik vooral van hier wil zien, is het ondergaan der zon. Dit moet prachtig zijn.’ ‘Heeren’, zeide de jongen, ‘men roept ons toe, dat de tafel is opgediend.’ ‘Wie roept?’ ‘De Alpenhoorn, heeren, ik ken het sein.’ ‘Hoerah!’ juichte Max, den berg afloopend met gevaar van zich den hals te breken. ‘Kamoes, kamoes, ik ruik het!’ Beneden voor de deur zeide hun de jongen: ‘Heeren, nu ga ik bij de dienstboden. Hebt gij mij noodig, de waard zal mij doen roepen.’ In het hotel tredende, zagen de Vlamingen de tafel inderdaad geheel opgediend. Zij zouden niet alleen eten; want bij de tafel zaten drie reizigers, die reeds den lepel in de hand hadden. Max Rapelings en Herman Van Borgstal namen plaats en aten stilzwijgend de soep en van de twee eerste gerechten; maar toen eindelijk de gemzeschouder werd opgediend, ging de tong van den jongen dokter los, en hij begon met de andere tafelgasten eene drukke samenspraak over den smaak van het gemzenvleesch. Hij beweerde dat er niets lekkerders op de wereld kon uitgedacht
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
165 worden. Herman meende integendeel, dat het droog was en slechts eenigen smaak bekwam door de zure pepersaus. Onder de andere tafelgezellen was men insgelijks van een verschillig gevoelen. Zoo geraakten de Vlamingen in bekendschap met de drie reizigers. Deze waren jonge Parijzenaars: een schilder, een notarisklerk en een handelsreiziger. Zij kwamen van Meiringen over den grooten Scheideck, en zouden morgen voor zonsopgang naar Grindelwald afdalen. Hunne geestigheid en hunne vroolijke kwinkslagen bevielen den Vlamingen zoo wel, dat zij nog bezig waren een glas Bougognewijn in hun gezelschap te drinken, toen reeds het daglicht merkelijk was verminderd. ‘Zullen wij nu niet op den Faulhorn klimmen om de zon te zien ondergaan?’ vroeg Herman aan zijnen vriend. ‘Gij doet er mij aan denken!’ riep Max. ‘Zouden deze heeren niet insgelijks het schouwspel van den zonsondergang willen genieten? Het moet wonderschoon zijn daarboven.’ De Parijzenaars namen het voorstel aan, en welhaast beklommen zij altezamen den Faulhorn, in witte dekens gewikkeld, en hals en ooren met neusdoeken of sjerpen omwonden, als gingen zij op zoek naar de Noordpool. Boven op de kruin gekomen, werd het vroolijk gezelschap voor eenige oogenblikken ernstig. Het grootsche schouwspel, dat de Vlamingen op het Schanzlite Bern zoo geestdriftig hadden bewonderd, zagen zij nu hier weder, maar op eene honderdmaal breedere schaal. Al de westelijke hellingen der ijsbergen schenen te vlammen; dit vuur zelf toonde duizenderlei tinten, en het vlotte en het zweemde weg in de lucht, en het maakte de sneeuwvelden doorschijnend, als ware alle stoffelijkheid aan de reusachtige kruinen ontnomen. Daartegen losten de diepe valleien zich als sombere, onpeilbare afgronden uit en brachten nog bij tot de zinsbegoocheling, die deed denken dat de sneeuwbergen niet tot de aarde behoorden, maar vrij en los in den oceaan des hemels zweefden. Het duurde echter niet lang, of de Parijzenaars begonnen met luider stemme en met eenen overvloed van woorden hunne bemerkingen over het ontzagwekkend natuurverschijnsel uit te
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
166 drukken. Allengs keerde hunne vroolijkheid geheel terug, en om zich, onder het wachten naar het Alpglühen, niet te vervelen, begonnen zij onder elkander eene worsteling van geestige zetten en kluchtige kwinkslagen. Toen eindelijk al de ijsbergen, als van bloedrood vuur doordrongen, geheel gloeiend schenen geworden, zeide een hunner: ‘Het is ongelooflijk grootsch en wonderbaar, inderdaad; maar hier staan wij nu meer dan een uur in eene koude van tien graden. Wij hebben alles gezien; het gloeien verzwakt reeds. Ik ga doen als de zon: ik ga slapen. Wie redelijk is, volge mij na!’ ‘Hij heeft gelijk’, fluisterde Max zijnen vriend in het oor. ‘Wij moeten morgen zeer vroeg opstaan. Ik zou niet gaarne eene tweede maal door de zon gebraden worden. Indien wij te zes uren niet op weg zijn, begaan wij eene groote domheid.’ ‘Ik zou nog uren lang hier willen blijven’, antwoordde Herman, ‘al ware het slechts om de nachtelijke stilte te genieten en de natuur allengs in den kolk der duisternis te zien verdwijnen.’ ‘Daar, de Parijzenaars dalen reeds den berg af! Het is hier te koud; het kan ongezond worden.’ ‘Welaan, laat ons gaan slapen, Max.’ Zij haastten zich om de Parijzenaars in te halen. In het hotel kreeg elk zijne waskaars in de hand. Allen wenschten elkander goeden nacht en goede reis.
VIII Er werd twee- of driemaal met kracht op de deur van der Vlamingen slaapkamer geklopt. Max schoot eensklaps wakker en riep: ‘Eh, eh, wat is er? Wat wilt gij: ‘Heeren, het is vijf uren!’ antwoordde van buiten hun jonge leidsman.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
167 ‘Ik sta nog niet op’, mompelde Herman, zich de oogen wrijvende. ‘Ik ook niet’, bevestigde Max. ‘Het is wel, mijn jongen’, riep hij, ‘kom nog eens kloppen binnen een uurtje.’ Zij wentelden zich opnieuw in hunne dekens; doch daar zij veel gerucht van gaan en komen in het hotel hoorden, en de galm der stemmen van beneden tot op hunne kamer drong, konden zij niet meer in slaap geraken. Na meer dan een half uur zich vruchteloos in hunne bedden te hebben omgekeerd, stonden zij op, kleedden zich met haast, omdat het zoo nijpend koud was, en daalden in de eetzaal, waar nu eene kachel brandde. Terwijl zij bezig waren met ontbijten, trad hun jonge leidsman binnen. ‘Heeren’, zeide hij, ‘er is nog een reiziger naar Brienz afgedaald. Daarom kwam ik zelf u wekken. Het zou den heeren misschien aangenaam geweest zijn, de lange baan in gezelschap te kunnen afleggen. Bovenal dewijl het daarbuiten zeer mistig is, en men gedurende het grootste gedeelte van den morgen weinig van het landschap zal kunnen zien.’ ‘Het is spijt dat wij niet zijn opgestaan’, bemerkte Herman. ‘Misschien zouden wij, met ons wat te spoeden, den reiziger nog kunnen...?’ ‘Zwijg’, onderbrak hem Max in het Vlaamsch, ‘gevoelt gij niet wat hier ophanden is?’ ‘En wat zou er ophanden zijn?’ ‘De Rus, die alweder in onze baan getreden is, en de draad die u aantrekt om hem achterna te loopen! Ik heb dit dezen nacht juist zoo gedroomd.’ ‘Begint niet zoo vroeg te spotten, Max.’ En zich tot den leidsman keerende, vroeg hij: ‘Hebben wij dien reiziger gisterenavond hier gezien?’ ‘Neen, heeren’, was het antwoord, ‘hij is in het hotel gekomen, terwijl gij met het Fransche gezelschap daarboven op den Faulhorn waart; hij heeft een kort avondmaal genomen en is onmiddellijk te bed gegaan. Zijn leidsman heeft mij gezegd,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
168 dat die heer reeds meer dan eens op den Faulhorn is geweest. Nog geen kwart uurs is hij op weg naar Brienz.’ ‘En hoe is hij? Jong of oud? Welk is zijn voorkomen?’ ‘Het is een hoogstaltige heer, die Fransch spreekt en grijze, schier witte bakkebaarden heeft.’ ‘Welnu, wat zeide ik u?’ riep de jonge dokter zelf verwonderd. ‘Daar gaan wij nu den Rus ontmoeten te midden eener woestijn!’ ‘Is hij niet vergezeld van een jong meisje dat ziekelijk schijnt?’ vroeg Herman. ‘Hij is gansch alleen met zijnen leidsman’, was het antwoord. ‘Alleen, gansch alleen!’ morde de jonge advocaat met verschriktheid. ‘Hemel, indien hij het is, wat heeft hij met de arme juffer gedaan?’ ‘Wie weet, Herman, of haar verbrijzeld lichaam niet in den eenen of anderen afgrond ligt?’ ‘Zeg eens, mijn jongen’, vroeg Herman, die waarlijk ontroerd scheen, ‘die reiziger, niet waar, is een persoon, lang en mager, met bleek gelaat en glinsterende zwarte oogen?’ ‘Neen, heer, integendeel; hij is tamelijk struisch, heeft dikke wangen, groote blauwe oogen en eenen neus zoo rood dat ik twijfelde of hij zijn aangezicht niet ergens tegen had gestooten. Hij heeft zelf al lachende tot zijnen leidsman gezegd, dat het komt van den Bourgognewijn.’ De Vlamingen hadden het einde dezer uitlegging niet afgewacht om in eenen schaterlach los te barsten. De Rus met eenen rooden wijnneus! Dat denkbeeld vernietigde alle begoocheling, en het gaf hun stof om hartelijk met hunne eigene lichtgeloovigheid te spotten. ‘Heeren’, zeide de jongen eindelijk, ‘het is raadzaam de reis vroeg te beginnen. Nu is het nog koud en mistig; maar verder in den morgen, indien de zon door de nevels boort, zal het zeer heet zijn.’ ‘Wij vertrekken onmiddellijk’, werd hem geantwoord. De Vlamingen riepen den waard, betaalden hunne rekening en
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
169 stonden eenige oogenblikken daarna reisvaardig, met den Alpenstok in de hand, voor de deur van het hotel. Zij keken zeer verwonderd naar alle kanten uit, doch zagen volstreks niets meer van hetgeen den dag te voren hun gezicht had getroffen. Geheel de natuur was overdekt met eenen grijzen mist: bergen, dalen en afgronden waren verdwenen, en in hunne plaats was niets meer te bemerken dan een ondoordringbare nevel, als waren hemel en aarde tot eenen enkelen vormeloozen klomp versmolten. Wel konden de Vlamingen naar alle richtingen op een vijftigtal stappen van zich de voorwerpen onderscheiden, zelfs zeer duidelijk en klaar in hunne nabijheid; maar verder stiet hun gezicht op de wolkige dampen, die als een gesloten welfsel over hen en rondom hen nederhingen. Terwijl zij begonnen hadden hunnen leidsman te volgen, vroeg de jonge dokter: ‘Welke is de oorzaak van dien zonderlingen mist, mijn jongen?’ ‘Wij bevinden ons in de wolken, heer.’ ‘In de wolken?’ juichte Herman. ‘Ah, wij zijn in de wolken! Er zijn lieden die zeggen, dat men op de hoogste bergen zijne handen in de wolken kan wasschen; ik zie niet hoe men dit hier zou gedaan krijgen.’ ‘Het is om te lachen, dat men dit zegt’, antwoordde de jongen. ‘Evenwel, heer, is er toch iets of wat van: wij zullen bij het afdalen in de diepte waarschijnlijk dikkere wolken ontmoeten, en dan zullen de heeren ondervinden dat de nevel iets is dat nat maakt als de regen.’ ‘Hoerah’, riep Herman, ‘dit belooft ons nieuwe verrassingen! Ik was reeds zwaarmoedig bij het gezicht van zulk ongunstig weder; nu zou het mij spijten, indien de zon eensklaps den nevel verdreef.’ ‘Welnu, wat is het?’ mompelde Max. ‘Moeten wij nederdalen in dien afgrond? Zoo, dwars door den mist, zonder te kunnen weten wat ons verder te wachten staat? Het is schrikkelijk!’ Wanneer men van de kruin des Faulhorns naar den kant van
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
170 Brienz nederziet, schijnt de geheele hoogte eene enkele helling, die met duizelige steilheid meer dan zesduizend voet nederdaalt en zoo den bodem gaat zoeken van eenen wijden, vreeselijken afgrond. Deze onafmeetbare diepte, welke de Vlamingen den dag te voren had doen sidderen, zouden zij nu afdalen. Het was weinig aanmoedigend en voor nieuwe reizigers waarlijk angstwekkend. ‘Vreest niet, heeren’, sprak de leidsman, ‘de weg is wel moeilijk, inderdaad; maar er is geen het minste gevaar. Wij moeten aldus rondom den Faulhorn keeren; binnen een uur zullen wij op eenen beteren grond geraken: het is te zeggen, dan zullen wij niet meer op den rand der diepte moeten stappen.’ ‘Een uur? een gansch uur?’ mompelde Max, die besluiteloos was blijven staan. ‘Zoo, met de oogen in dien schrikbarenden kolk, op eenen wegel die waarschijnlijk door de gemzen of de geiten is gebaand?’ ‘Kom, Max, gij doet ons eenen kostelijken tijd verliezen’, zeide de jonge advocaat. ‘Ja, ja, gij hebt wel te zeggen, Herman, gij zijt niet verantwoordelijk. Mocht ons een ongeluk overkomen, mij dunkt, ik zou niet meer durven naar huis gaan.’ ‘Vermits de jongen verklaart dat er geen het minste gevaar bestaat?’ ‘Indien ik slechts vooruit kon zien, maar die helsche mist! Men zou hier recht in eenen afgrond loopen, zonder het te weten.’ ‘De jongen kent de baan; het is zijn ambacht. Zoudt gij op den Faulhorn willen blijven, of terugkeeren naar Grindelwald?’ ‘Op Gods genade dan, Herman! Vlaanderen heeft geene hemelhooge bergen, maar er zijn toch gemakkelijke steenwegen, en men loopt er niet alle oogenblikken gevaar den hals te... Laat ons zwijgen... Wat is dit voor eene baan? De steenen rollen hier weg onder onze voeten!’ ‘Het is daarom, dat men dezen berg den Faulhorn noemt’, zeide de leidsman. ‘Zooals de heeren wel weten, faul beteekent rot, vermolmd. Deze berg is samengesteld uit schilferachtige steenen, die gemakkelijk door weder en vochtigheid verbrekke-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
171 len. De grond der helling, waarboven wij nu gaan, bestaat slechts uit de brokken steen die sedert eeuwen van den Faulhorn zijn afgevallen en nog schier dagelijks van daar in de diepte rollen. Mijn vader was van gedachte, dat de Faulhorn eenige duizenden voeten hooger moet geweest zijn dan nu, en dat hij mettertijd een kleine berg worden zal, omdat zijn steen niet hard genoeg is.’ ‘Ja, ja’, morde Max, eensklaps stilstaande met den Alpenstok vast tusschen de steenen geplant, ‘geef ons lessen van Geognosia, als zaten wij hier op de banken der Universiteit; maar indien gij meent, dat ik nog eenen stap verder zal doen, bedriegt gij u. Wie heeft toch uitgevonden de menschen langs hier te leiden, op eenen wegel die als een lint in zigzag is geplooid, op den uitersten rand van ijselijke diepten? Kon men ten minste eenen vasten voet behouden tusschen al deze bewegende steenen. Een enkele verkeerde stap, en wij rollen duizend voet diep door den akeligen mist!’ Herman meende dat zijn vriend lust had tot schertsen; hij zelf bekende dat deze baan niet van de gemakkelijkste of aangenaamste was; maar hij had vertrouwen in de ondervinding van den leidsman en verliet zich op hem. Na eenige pogingen om den jongen dokter tot het voortzetten hunner reis over te halen, zeide hij half spijtig: ‘Maar, Max, gij spreekt van voorzichtigheid? Is de voorzichtigheid in de meeste gevallen niet een dekmantel der vrees? Wordt men niet meesttijds voorzichtig bij gebrek aan moed?’ ‘Moed? moed?’ grommelde Max. ‘Ik heb het u reeds gezegd: ik durf te huis nog niet van het tweede verdiep op de straat nederzien. Het is een schrik, dien ik gepakt heb in mijne kindsheid.’ ‘Wij bevriezen hier. Gij zijt dokter, en gij gaat ons beiden eene erge pleuris op den hals halen.’ ‘Maar, Herman, gun mij toch om Gods wil den tijd om mij aan het gezicht van dien afgrond te gewennen... En gij zijt wel zeker, mijn jongen, dat men geen gevaar loopt in die diepte te vallen?’ ‘Onmogelijk, heer, al wilde men het.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
172 ‘Nog al schooner! Indien ik van hier nedersprong, zou ik niet verbrijzeld en verscheurd ginder beneden terecht komen?’ ‘Neen, heer, ik ga het u bewijzen; want het is hier te vochtig en te koud om er lang stil te blijven. Geef acht, heer!’ ‘Om Gods wil, houd op, houd op met die ijselijke comedie!’ riep Max verbleekend. Maar de jongen liet zich terzijde van den rand der diepte vallen en bleef inderdaad, op een paar stappen lager, een oogenblik beweegloos liggen, met eenen lichten spotlach op de lippen. Hij stond op, keerde weder tot de verstomde Vlamingen, en zeide: ‘De heeren zien wel, dat er geen gevaar bestaat. De helling schijnt hun veel steiler dan zij werkelijk is. Het komt van de diepte der vallei en van het gebrek aan gewoonte.’ ‘Ik ben een domkop!’ zuchtte Max, ‘maar het is gelijk, men zal mij op dezen weg niet meer vangen. Vooruit nu, want ik ben schier bevrozen.’ Zij gingen zeer lang zonder spreken. Eindelijk kwamen zij op eene plaats waar de nevel, ten minste rondom hen, gedeeltelijk scheen opgeklaard, en zij zagen voor zich en in de diepte eenen veel dikkeren en witten mist, die bepaalde vormen had, en welks buitenste oppervlakte bewogen scheen met hoogten en diepten, als gebergten. Zij bleven staan met de oogen op dit nieuw verschijnsel, om eene wijl te rusten. ‘Wat is dit?’ vroeg Herman. ‘Het zijn de wolken, heer’, antwoordde de jongen. ‘De lieden van Brienz, wanneer zij nu in de hoogte kijken, zien boven zich eenen bewolkten hemel. Misschien regent het in de vallei; het heeft er ongetwijfeld een gedeelte van den nacht geregend.’ ‘En de wolken, welke de lieden van Brienz boven hun hoofden hebben, zien wij nu onder onze voeten?’ ‘Zoo is het, heer. Nog eenige minuten, en wij zullen door zulke wolk gaan. Zij hangt ginder tegen den berg en ligt geheel op onzen weg. De heeren moeten dan hunne paletots toedoen; want zij zullen niet uit de wolk geraken zonder tamelijk nat te worden.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
173 ‘En indien die witte mistberg in de diepte eene donderwolk was, zouden wij het zien bliksemen en hooren donaeren beneden ons?’ vroeg Max. ‘Zeker, heer; dit zien wij zeer dikwijls.’ ‘Ik weet niet hoe ik dit mijne moeder zal kunnen doen gelooven!’ mompelde Herman in gedachten. ‘Duizend voet boven de wolken, waaruit de regen op de velden nederdaalt!’ Zij vorderden hunne reis met het oog gevestigd op de wolk, die hun den weg scheen te willen versperren. Hoe meer zij haar naderden, hoe duidelijker het hun werd, dat deze wolk niets anders was dan een dikkere mist: en toen zij er eindelijk waren ingetreden, gevoelden zij niets dan eene groote vochtigheid, die als een fijne doch overvloedige dauw op hun hoofd en hunne kleederen nederdaalde. Na eenigen tijd waren hunne paletots, van buiten ten minste, werkelijk nat. De jonge dokter, die met de handen uitgestrekt voortstapte, bleef eensklaps staan en riep juichend: ‘Ha, ha, ik zal morgen zeggen, dat ik mijne handen in de wolken heb gewasschen! Zie, zie, hoe nat mijne handen zijn; ik wrijf ze te zamen en droog ze af met mijnen zakdoek: weigere het te gelooven wie wil, het is niettemin de waarheid.’ De jonge advocaat volgde hem na, en zij vermaakten zich langen tijd met de moeite, die zij deden, om den vallenden dauw op te vangen, ten einde te huis rechtzinnig te mogen zeggen dat zij hunne handen in de wolken hadden gewasschen, - totdat de jonge dokter uitriep: ‘Laat ons wat sneller voortstappen, dat wij uit de wolk geraken. Welke klemmende koude, eene koude die tot in het merg der beenderen dringt! Indien het wat lang duurde, zou men ons hier het geheele lijf wel kunnen wasschen.’ Zij begonnen met haast te gaan en zelfs te loopen waar het voetpad het hun toeliet. Sedert eenige minuten had de wegel hen van den rand der diepte verwijderd; zij waren voorbij een klein meer gegaan dat de leidsman met den naam van Huttenboden-see had aangewezen. Verder traden zij in een dicht dennenwoud, geheel bedekt
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
174 en doordrongen met eenen grijzen nevel, en waarin een treurig schemerlicht heerschte, als ware het avond geworden. Zij wisselden eenige bemerkingen over de doodsche stilte van dit woud, doch werden zwaarmoedig en zwegen eindelijk geheel. De weg daalde nog immer zeer steil naar de laagte, en somwijlen bood hij moeilijkheden aan, die van aard waren om den jongen dokter te verschrikken; maar hetzij hij beschaamd was geworden over zijne vorige bloohartigheid, hetzij het eene waarheid was, dat de mensch, zooals Max het zelf zeide, zich aan alles gewent, hij sprong zeer stoutelijk door den uitgespoelden wegel de hoogten af, en was niet zelden zijnen makker en den leidsman vooruit. Zoo was hij nu bij geval de eerste, die den uitersten boord van het woud bereikte. Daar hief hij eensklaps de armen in de hoogte en schreeuwde, als iemand die om hulp roept: ‘Kamoes! eene kamoes! Gauw, gauw, Herman, eene kamoes! - Bah! ik geloof dat de kamoes kan vliegen. Loop er achter! God weet, is ze niet reeds een half uur van hier.’ ‘Wat brabbelt gij van eene kamoes?’ schertste Herman. ‘Gij wilt mij weder wat wijsmaken.’ ‘Wat heeft de heer gezien?’ vroeg de leidsman, rondkijkende. ‘Eene gems, mijn jongen, eene gems!’ ‘Alles is mogelijk, heer; maar ik geloof dat gij u hebt misgrepen.’ ‘Misgrepen? Een donkerbruin beest, als eene groote geit, met witachtigen kop en twee zwarte hoorntjes, omgebogen als haken.’ ‘Inderdaad, het moet eene gems geweest zijn. Waar heeft de heer ze gezien?’ ‘Daarginder tegen die rots. Zij sprong terzijde en in de hoogte, ja, zij scheen veeleer te vliegen. In een oogenblik was ze verre weg, en zij is achter dien heuvel in den mist verdwenen.’ ‘Mij verwondert het’, zeide de jongen; ‘de gemzen laten zich niet zoo nabij komen en zij schuwen alle wegen, die door den mensch worden betreden. Deze zal misschien door jagers van de naburige bergen gedreven zijn. Ik twijfel nog; maar vol-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
175 gens dat de heer zegt, is het toch geen ander dier dan eene gems geweest.’ ‘Deze beesten moeten wel moeilijk te krijgen zijn’, bemerkte Herman. ‘Zeer moeilijk, heer. Slechts de sterkste en stoutste mannen durven zich het gevaarlijk ambacht van gemzenjager aantrekken. Men moet de dieren met groote listigheid afspieden en volgen tot op de hoogste Alpen en de ongenaakbaarste rotsen. Zonder vasten voet en scherp gezicht zou men wel ras zijn einde vinden. Mijn vader is in zijne jonkheid gemzenjager geweest, en hij heeft mij dikwijls doen beloven, dat ik nooit zou pogen hem hierin na te volgen.’ Bij eene houten brug, over eene beek die tusschen gebrokkelde steenen naar de laagte stroomde, verklaarde hun de leidsman dat dit de Giesbach was, het begin van den stortvloed, die drie uren verder te Brienz den veelbezochten waterval vormt, en daar met vele opvolgende sprongen in het meer vloeit. Nu waren zij tusschen groene heuvels geraakt, en zagen onverwachts een groot getal koeien, hier en daar grazend, zelfs tot op den wegel. Max Rapelings bleef aarzelend staan en weigerde zijne gezellen te volgen, ten minste hij keek in het ronde om eenen anderen doortocht te vinden. ‘Sa, gaat gij nu vervaard worden van hinderlooze koeien?’ vroeg zijn gezel. ‘Van de koeien niet’, was het antwoord; ‘maar van den Muni. Ik geloof dat hij ginder juist op den wegel staat en ons weinig vriendelijk aankijkt.’ ‘Kom, kom, gij ziet wel dat onze jonge leidsman met uwe vreesachtigheid lacht.’ ‘Hij mag lachen zooveel hij wil. Ik weet wat ik in Baedeker heb gelezen. Dewijl ik verantwoordelijk ben, ontsnappen zulke verwittingen mijne aandacht niet. Ziehier, op de 131ste bladzijde: ‘overal, waar men hoornvee ontmoet, moet men zich zooveel mogelijk van den stier of Muni verwijderd houden.’ Baedeker, die geheel Zwitserland heeft doorgereisd en als een
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
176 orakel door iedereen wordt geraadpleegd, geloof ik liever dan eenen jongen, die uit natuur onbezorgd en vermetel is.’ De kleine leidsman, door Herman gevolgd, stapte stoutelijk door de koeien; Max Rapelings, grommend en spijtig over de onvoorzichtigheid zijns vriends, deed eenen wijden omweg. Zij twistten nog eene wijl over dit geval, totdat zij het verschil met een vroolijk lachen eindigden. Eene hut ziende, vroeg Herman aan den jongen: ‘Kan men daar kaas bekomen?’ ‘Kaas en brood, melk en boter, heer’, antwoordde de jongen. Maar nauwelijks hadden zij eenige stappen gedaan, of er verscheen een reiziger in de deur der hut. ‘Hemel, de Rus!’ riep Max, eensklaps staan blijvende. ‘Is het mogelijk!’ mompelde Herman verstomd. Maar toen de vreemde heer, door zijnen leidsman gevolgd, de hut verliet als om hun te gemoet te komen, zeide de jongen: ‘Het is de reiziger, die dezen morgen uit het hotel van den Faulhorn is gegaan. Hij insgelijks daalt af naar Brienz.’ ‘Neen, het is de Rus niet’, bemerkte Max. ‘Deze is dik en heeft een rood aangezicht.’ ‘De heeren gaan naar Brienz?’ vroeg de vreemdeling in het Fransch, toen hij hen genaderd was. ‘Wij kunnen in gezelschap reizen. Gij zijt voornemens in de Sennhütte iets te gebruiken? Ik heb groote koude gekregen en moet mij een beetje pogen te verwarmen; ik stap dus vooruit, maar ik zal langzaam genoeg gaan, om u toe te laten mij welhaast in te halen. Tot straks dan, heeren.’ En onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich met zijnen leidsman. De Vlamingen traden in de hut en vroegen kaas en brood. Terwijl zij aan het eten waren, deed Herman eenige bemerkingen over de gelijkenis, die er tusschen den Rus en den vreemdeling bestond, ten minste aangaande de gestalte en de witte bakkebaarden; maar de jonge dokter at met haast en antwoordde niet. ‘Sa, Max, pas op, want gij zult u verslikken’, zeide Herman lachende. ‘Maar waarom schudt gij dus mijmerend het hoofd?
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
177 Twijfelt gij misschien nog, of de vreemdeling de Rus niet is? Wij hebben geenen tijd om ons hier met kluchten te blijven vermaken.’ ‘Neen, neen, gij bedriegt u; het is geheel iets anders, dat mij bezighoudt.’ ‘Welnu?’
Eene hut ziende, vroeg Herman aan den jongen: (Bladz. 176.)
‘Welnu? Die vreemdeling is, mij dunkt, de reiziger, die te Grindelwald met onzen Rus en met de bleeke juffer heeft gesproken.’ ‘Zijt gij er zeker van, Max?’ ‘Niet geheel zeker. Ik waag niet veel met het hem te vragen. Dit zou tamelijk wonder zijn, dat wij hier, verloren in den nevel en in de wildernis, moesten vernemen wie de man is, die ons beheerscht en ons verveelt, sedert wij in Zwitserland zijn.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
178 ‘Ja, en dat wij inlichtingen konden bekomen over het ongelukkig lot der bleeke juffer.’ ‘Kom, laat ons het brood en de kaas maar in de hand nemen. Betaal de lieden: ik ben ongeduldig om te weten of ik mij heb misgrepen.’ Zij begaven zich op weg met groote snelheid en hadden na een kwart uurs den reiziger ingehaald. ‘Slecht en nevelachtig weder, heeren’, zeide hij onder het voortstappen. ‘Voor u, die waarschijnlijk reist om Zwitserland te zien, is zulks te betreuren. Wat mij betreft, het is mij altemaal gelijk, indien ik mij slechts afbeulen kan. Iedereen in mijne familie heeft het flerecijn: mijn vader is er zelfs van gestorven. Sedert zes of zeven jaar doe ik elken nazomer eene reis te voet door Zwitserland, niet om iets te zien, maar om mij het flerecijn uit het lijf te loopen. Het is eene oude Duitsche dokter, die mij dezen raad gegeven heeft. Tot nu toe ben ik toch vrij van het flerecijn gebleven, alhoewel ik liefhebber ben van eene goede flesch wijn.’ ‘Komt mijnheer niet van Grindelwald?’ vroeg Max Rapelings. ‘En van waar zou ik anders komen?’ ‘Verschoon mijne onbescheidenheid, mijnheer. Hebt gij daar niet gesproken met eenen vreemden heer, die in een rijtuig zat?’ ‘Ik herinner het mij niet.’ ‘Met eenen Rus.’ ‘Eenen Rus? Ik ken geene Russen.’ ‘Eenen heer, die vergezeld was van eene bleeke, ziekelijke juffer.’ ‘Ha, nu weet ik wien gij meent! En gij denkt, dat die heer een Rus is.’ ‘Ja.’ ‘Een Rus!’ riep de reiziger, in eenen luiden lach schietende. ‘Een Rus? Hij is een Vlaming gelijk ik: een Vlaming van Gorteghem, bij Gent!’ Herman en Max bezagen elkander eerst met verstomdheid en met zeker gevoel van schaamte over hunne eenvoudigheid; doch zij begonnen eindelijk ook te lachen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
179 ‘Gij zijt een Vlaming van Gorteghem, en wij zijn Vlamingen van Gent’, zeide Max in het Vlaamsch. ‘Spreken wij dus onze dierbare moedertaal.’ ‘Ah, ah, leven de Gentsche jongens! juichte de reiziger. ‘Hoe verheugt het ons hart’, riep Herman, ‘telkens dat wij in vreemde streken de taal van ons vaderland hooren! Het is als stond de stad Gent voor ons gezicht eensklaps hier uit den nevel op. Niet waar, heer, het ontroert, zoo te midden dezer bergen onverwachts zijne moedertaal te hooren?’ ‘Het is mij onverschillig’, antwoordde de reiziger. ‘Vlaamsch of Fransch, als ik het flerecijn maar kan afloopen... Het verwondert u, heeren? Ik ben een koopman in guano. De poëzie, welke daaruit...’ De groote steilheid van den weg verwijderde de jongelieden een oogenblik van den reiziger, die zijnen gang niet onderbroken had. ‘Nu heb ik zelf spijt, dat onze droom in duigen is gevallen’, zeide Max. ‘Vaarwel alle Russen, bleeke juffers en dwingelanden! Het zijn altemaal uitdraaien op eene alledaagsche boerengeschiedenis. Werp nu den handschoen maar weg, Herman.’ ‘Ik heb bijna lust om uwen raad te volgen’, antwoordde zijn vriend, ‘Maar ik zal dit voorwerp evenwel bewaren als eene herinnering aan onze eenvoudige lichtgeloovigheid. Zie, daar komen wij aan een eind goeden weg; wij zullen eene wijl met meer gemak kunnen spreken.’ Nevens den koopman stappende, vroeg Herman: ‘Heer, mogen wij den naam kennen van den persoon, dien wij voor eenen Rus aanzagen?’ ‘Zijn naam is Jacobus Halewijn.’ ‘Dien naam heb ik meer gehoord, dunkt mij. En hoe heet zijne dochter?’ ‘Zijne dochter? Zijne nicht, wilt gij zeggen? Zij heet Florentia Halewijn en is een kind zijns broeders. Het schijnt, heeren, dat mijnheer Halewijn en zijne nicht u veel belang inboezemen?’ ‘Ja, het is eene zonderlinge zaak’, antwoordde Herman. ‘Wij hebben dezen heer en de ziekelijke juffer vier- of vijfmalen ontmoet, en zijn gaan denken, - waarom, ik weet het niet -
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
180 dat hij een boos mensch is en het arme meisje verdrukt en ongelukkig maakt.’ ‘Gij hebt u niet misgrepen, heeren; hij is een boos mensch, ikzuchtig en zonder hart.’ ‘Een dwingeland.’ ‘Een wreede dwingeland.’ ‘En zij, heer?’ ‘Zij? Zij is het ellendigste schepsel op de aarde.’ ‘O, hemel! hoe meent gij dit, heer?’ ‘Ik wil zeggen, dat zij ongelukkig, diep ongelukkig is.’ ‘Ik bid u, vergeef mij al deze vragen’, zeide Herman. ‘Wat wij onderweg gedroomd hebben, zou waarheid kunnen zijn? De Rus verdwijnt; maar het beklaaglijk lot der arme maagd blijft eene wezenlijkheid?’ ‘Kom, kom, begin maar niet weder opnieuw te droomen’, lachte Max Rapelings. ‘De heer Halewijn is een oom, die zijne zieke nicht naar Zwitserland heeft geleid om haar te verkwikken.’ ‘Gij bedriegt u, heer, en uw vriend heeft gelijk’, bemerkte de koopman. ‘Die oom is een ziellooze verdrukker, een man die niets ter wereld kent dan zijn eigenbelang. Ik weet er iets van. Reeds twee processen heeft hij mij aangedaan. Om mij te ontrooven wat mij toebehoort, beschuldigt hij mij van zijnen grond te hebben ingenomen. Gierig en hebzuchtig als die vent is, gij zoudt het niet kunnen gelooven!’ ‘Gierig?’ mompelde Max. ‘En hij reist in Zwitserland met zijne nicht, en hij doet ze op de bergen dragen, ja, tot op de ijszee te Grindelwald. Dit kost geld...’ ‘Ja, het kost geld; maar wat beteekent dit voor eenen gierigaard, wanneer hij het doet om de hand te kunnen leggen op een erfdeel van tweehonderdduizend franken, dat hem niet toebehoort?’ ‘Gij maakt mij nieuwsgierig, heer?’ zeide Herman, ‘en indien gij de goedheid wildet hebben...’ ‘U de zaak nader uit te leggen? Waarom zou ik dit weigeren? Het zijn toch dingen, welke iedereen op onze gemeente en in de naburige dorpen weet en vertelt. Poogt mij nader te blijven,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
181 heeren, ik zal u dien zielloozen mensch doen kennen zooals hij is.’ Met eenige onderbrekingen, door de afdalende sprongen van den wegel veroorzaakt, gaf hij zijnen jongen gezellen de volgende uitlegging: ‘De vader van Jacobus Halewijn, die te Gent woonde, heeft in den Hollandschen tijd veel geld gewonnen met den handel in katoen. Toen hij stierf, liet hij aan elk zijner twee zonen een half millioen na. Volgens het openbaar gevoelen, moet Jacobus Halewijn nu wel zeshonderdduizend franken rijk zijn. Maar het is den gierigaard niet voldoende: hij ziet kans om zich daarenboven nog tweehonderdduizend franken toe te eigenen, en hij wijdt zijn gansch leven toe aan het bereiken van dit doel. Florentia is het kind zijns broeders. Zij heeft geene ouders meer, en Jacobus Halewijn is haar voogd. Hij houdt het ongelukkig meisje opgesloten in zijn kasteel...’ ‘Ha, hij heeft een kasteel?’ bemerkte Max. ‘Ja, een oud, vervallen kasteel, zoo somber en zoo doodsch, dat de angst u het hart beklemt, als gij er voorbijgaat.’ ‘Eilaas, en het arme meisje brengt misschien daar hare bittere dagen door, in eenen kerker!’ mompelde Herman binnensmonds. ‘Niet te gauw, jonge heer’, zeide de koopman, ‘span den wagen niet voor de paarden. Jacobus is slim genoeg, om aan de wet te ontsnappen en zijn hatelijk ontwerp uit te voeren, zonder iemand eenig recht te geven om zich met zijne zaken te bemoeien.’ ‘Zijn hatelijk ontwerp? Welk ontwerp toch?’ vroeg Herman op den toon eener aangejaagde nieuwsgierigheid. ‘Begrijpt gij het niet? Jacobus bezit meer dan een half millioen; de jonge Florentia geniet een persoonlijk fortuin van tweehonderdduizend franken. Sterft Jacobus eerst, dan erft de nicht van haren oom; maar overleeft Jacobus het meisje, dan erft de oom van zijne nicht. Andere erfgenamen zijn er niet, en er kunnen er geene ontstaan, tenzij Florentia in het huwelijk trede. Dit is, mij dunkt, klaar genoeg, om u te laten raden, welk het ontwerp van den hebzuchtigen gierigaard moet zijn.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
182 De jongelieden betuigden hunnen twijfel door een licht schudden des hoofds. ‘Begrijpt gij niet’, ging de andere voort, ‘dat Jacobus Halewijn, om de tweehonderdduizend franken zijner nicht in het bezit te krijgen, een dubbel doel moet bereiken? Het meisje van een huwelijk weerhouden en ze vroegtijdig doen sterven?’ ‘Maar dit is snood en gruwelijk!’ riep Herman men verontwaardiging uit. Hier werd de weg eensklaps zoo nauw en zoo steil nederdalend, dat zij slechts met moeite de een achter den ander konden gaan. Toen weder de samenspraak mogelijk geworden was, vroeg Max: ‘Alzoo is dit arme meisje van hare kindsheid af in het oude kasteel opgesloten gebleven? Zij heeft dus geene behoorlijke opvoeding bekomen? Dit schijnt mij al even afschuwelijk.’ ‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de eerste opvoedingsgestichten des lands gezonden; en wanneer zij soms voor eenige weken te huis was, deed hij met groote kosten van Gent de beste leermeesters en leermeesteressen bekomen. Men zou gezegd hebben, dat hij zijn gansch fortuin wilde verkwisten, om zijne nicht eene opvoeding te geven, alsof zij een koningskind ware geweest. Dit deed hij om zijn spel te verbergen. Zoolang Florentia nog een kind was, bleef het op deze wijze voortgaan; maar zoohaast hij begon te vreezen, dat zij iets van zijne huichelarij zou kunnen begrijpen, deed hij ze naar huis komen en sloot ze op in zijn kasteel. Dit verblijf is voor haar een wezenlijke kerker, somber en akelig als eene staatsgevangenis. De arme Florentia is daar omringd van dienstboden, oude, afgesloofde lieden zonder hart, die aan Jacobus verkleefd zijn als hadden zij hem hunne ziel verkocht; koele, wreede beulen, die van den morgen tot den avond het ongelukkige slachtoffer plagen en martelen door hunne laffe bespieding. Gij kunt denken, heeren, welk ijselijk leven het moet zijn voor een jong meisje, die snakt naar een beetje vrijheid, die weet, dat zij schoon en rijk is en alles bezit wat er noodig is, om iemand op aarde gelukkig te maken.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
183 ‘IJselijk leven, inderdaad. Arme Florentia!’ zuchtte de jonge advocaat. ‘En leeft Jacobus Halewijn dan zonder eenig gezelschap te ontvangen?’ vroeg Max. ‘Hij ontvangt gezelschap, maar welk gezelschap! Twee kleine renteniers, den notaris, drie of vier zijner pachters, eenen zaakwaarnemer en den secretaris der gemeente, altemaal lieden van vijftig, zestig of zeventig jaar.’ ‘Maar zien dezen dan niet wat er omgaat met de nicht, en hoe zij verdrukt wordt door haren hebzuchtigen oom?’ ‘Zij zien het ongetwijfeld; maar wat geeft het hun, dewijl zij slechts op het kasteel gaan, om er hunnen buik te vullen en goeden wijn te drinken? In één woord, het zij als het wil, de waarheid is, dat de ongelukkige Florentia van verveling en verdriet aan het kwijnen is geraakt, en dat de hebzuchtige Halewijn zijne nicht zal overleven: idem, tweehonderdduizend franken, welke de roofzuchtige dwingeland in zijnen koffer zal storten met het schoone woord mijn!’ ‘Dit is niet zeker!’ gromde Herman, die van verontwaardiging op de tanden beet. ‘Hoe, niet zeker? Meent gij, dat Jacobus Halewijn eerst zal sterven? De Halewijns zijn lieden als boomen, en, tenzij een ongeval hun overkomt, leven ze tot tachtig jaar. Zoolang zou die arme Florentia insgelijks leven, indien men haar niet doodmartelde.’ ‘Maar indien het waar is, wat gij zegt, heer’, bemerkte Herman met meer kalmte, ‘dan moet er een middel bestaan om het onschuldig slachtoffer aan zijnen wreeden beul te ontrukken.’ ‘Ja, beproef het slechts; op tien jaar zoudt gij er nog niet in gelukken het meisje een enkel woord te kunnen toesturen, gij bovenal, jonge heer, want gij zijt juist van dezulken, wier gezicht alleen Jacobus Halewijn doet sidderen van vrees en gramschap.’ ‘Inderdaad, wij hebben het reeds genoeg ondervonden’, bevestigde Max. ‘Maar gij begrijpt mij niet, heer’, zeide Herman. ‘Ik ben advocaat. Er moet in de wetten een middel te vinden zijn, om
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
184 zulke misdaad te beletten. Eene misdaad, eene gruwelijke misdaad is het, dus uit vurige hebzucht het leven van een onnoozel kind te ondermijnen. Er moet een familie-raad bestaan; ik zal desnoods den procureur des konings gaan spreken. Ah, indien ik verzekerd ware, heer, dat gij u niet bedriegt, ik verroerde hemel en aarde, om dien boozen mensch te beletten aldus het kind van zijnen eigen broeder te vermoorden!’ ‘Gij zoudt gelijk hebben, heer; maar wie spreekt u van vermoorden? Zedelijk martelen, plagen en van verveling doen vergaan, ja.’ ‘Vergeef mij deze opmerking’, zeide Max. ‘In mij ontstaat twijfel: misschien zijt gij zelf, zonder het te weten, door den schijn bedrogen. Indien de oom zijne nicht van verveling zou willen doen sterven, hoe komt het dan, dat hij haar naar Zwitserland brengt? Indien men zich ergens kan vervelen, zal het toch tusschen deze wonderheden, tusschen deze ontzaglijke schoonheden der natuur niet zijn.’ ‘Ha, ha, dit is eene andere geschiedenis’, antwoordde de koopman. ‘Gij begrijpt, heeren, dat eene erfgename, die tweehonderdduizend franken tot bruidschat heeft, met nog een half millioen te verwachten, dat op zulke erfgename, zeg ik, al vele jongelieden verlekkerd worden. En indien zij daarenboven nog zoo schoon is als de ongelukkige Florentia, dan zullen, wel zeker, velen er van droomen. Dit is hier het geval: wij zien van tijd tot tijd, in ons dorp, jonge steedsche heeren verschijnen, opgepoetst en opgekruld, die rondom het oud kasteel komen dwalen, als hadden zij er iets verloren; maar, ja, de bulhond staat op wacht en houdt het schaap in den stal opgesloten, zoohaast hij slechts den muil van zulken wolf met gele handschoenen in het oog krijgt. Evenwel, ik geloof dat, sedert eene maand, de schrik hem heeft bekropen en hij is gaan vreezen, dat noch poorten, noch sleutels, noch waakzaamheid hem den vurig begeerden schat verzekeren. Er is een jong luitenant der lansiers, die nu sedert zes weken bijna dagelijks in onze gemeente over en weder wandelde, en overal zeide dat hij het arme meisje zou verlossen, de gierige oom mocht er tegen zijn of niet. Volgens dat men zegt, had hij reeds eene meid van het kasteel omgekocht, en Jacobus
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
185 Halewijn had deze verrast met eenen brief van den luitenant, dien zij Florentia meende ter hand te stellen. Dan is hij vervaard geworden en is naar Zwitserland gevlucht, om den luitenant te beletten zijne nicht te naderen. Hij hoopt, dat onderwijl het regiment lansiers uit Gent zal vertrekken, of dat de luitenant zijn vruchteloos geloop zal moede worden en hem en zijne nichte zal gerust laten. Geloof mij, wat er ook geschiede, het arme kind is veroordeeld: Jacobus Halewijn zal erven van haar, en het stomme graf zal den gierigaard niet beschuldigen.’ De jongelieden stuurden hem nog velerlei vragen toe; maar zijne uitleggingen deden hun geene nieuwe bijzonderheden kennen. Het spreken had hen vermoeid. Zij zwegen en stapten langen tijd in stilte. Eindelijk kwamen zij eene diepe helling, langs welke het uitgespoelde voetpad met bochtige kronkelingen zeer steil nederliep. De koopman, meer aan zulken gang gewoon, was eenigen tijd voor zijne gezellen beneden en vervorderde reeds zijnen weg, toen de beide jongelingen nog op de helling waren. Dit gaf hun het middel om een weinig achter te blijven en hunne gedachten te wisselen. ‘Die Jacobus Halewijn moet geen kleine schurk zijn’, morde Max, ‘ten minste indien deze heer de waarheid zegt.’ ‘Een hebzuchtige bedrieger, een onmenschelijke verdrukker, erger nog dan een moordenaar!’ gromde Herman. ‘Nu ben ik blijde, dat het geval den laffen erfdeelroover in mijne baan heeft gevoerd. Ik meende niet, mij ooit met pleiten te bemoeien; maar nu, wie weet? Indien ik door de weinige kunde, die ik bezit, het arme, kwijnende lam uit de handen van den gierigen wolf kon redden? Indien ik haar de gezondheid terugschonk? Indien zij mij een lang en gelukkig leven verschuldigd werd? Ha, dan zou ik God zegenen, die mij de zending van advocaat heeft opgelegd en mij de macht zou hebben verleend om ze te vervullen!’ ‘De gedachte is niet slecht’, bevestigde Max, ‘op voorwaarde dat gij het geheel belangeloos doet.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Meent gij, dat ik niet zie, Herman, wat er in u omgaat?
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
186 Nauwelijks is de roman van den Rus vernietigd, of gij zijt bezig met er eenen anderen aaneen te spinnen. Het begint mij te vervelen. Zoo, met afleidende gedachten in het hoofd, vergeten wij, de helft van den tijd, dat wij in Zwitserland zijn. Geven wij liever geheel onzen geest en ons hart aan de schoonheden der natuur.’ ‘Waarom spreekt gij nu van eenen roman, Max? Wees toch eens ernstig in uw leven. De zaak is te gewichtig om er mede te spotten.’ ‘Zeg wat gij wilt, Herman; indien gij ooit zoo eenen roman hebt samengesteld, dan is het zeker op dit oogenblik.’ ‘Maar welken roman?’ ‘Luister, ik ga hem u in drie woorden vertellen. Er was eens een schoon meisje, dat door eenen onmenschelijken voogd werd verdrukt en doodgemarteld. Een jong advocaat nam hare verdediging op, arbeidde, liep en pleitte met zooveel opoffering en aanhoudendheid, dat hij het arme slachtoffer uit de handen van haren beul verloste. Het meisje, uit dankbaarheid, schonk den moedigen advocaat hare hand; zij trouwden, kregen vele kinderen en leefden gelukkig, totdat zij stierven. Ik heb dit blijeindig treurspel op den Gentschen schouwburg zien vertoonen, toen ik nog een kleine jongen was. Durf zeggen, dat dit de roman niet is, welken gij aan het brouwen zijt, zonder het duidelijk te weten, misschien?’ ‘Maar gij zijt onverdraaglijk en vervelend!’ riep de jonge advocaat met ongeduld. ‘Wat gij daar vertelt zijn domme kinderachtigheden. Meent gij, indien Jacobus Halewijn mij kwam zeggen: neem mijne nicht tot bruid, dat ik ze zou aanvaarden? De geheimzinnigheid is nu verdwenen, en met haar de koorts der verbeelding en de begoocheling van het onbekende. Er blijft mij niets over dan medelijden en de wensch om mijne loopbaan van advocaat door eene schoone, door eene verhevene daad van menschenliefde te beginnen. Spot niet met dien wensch, lach niet met dat inzicht of ik verwittig u dat ik, voor de eerste maal mijns levens, mij zal gedwongen zien u mijne gedachten te verbergen. Het zou mij ongelukkig maken.’ ‘En mij niet min, Herman’, antwoordde de jonge dokter.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
187 ‘Ik heb mij misgrepen, vergeef het mij. Inderdaad, kondt gij den verachtelijken gierigaard zijn slachtoffer ontrukken, het ware een edel werk. En vermits gij zoo vast besloten zijt het te beproeven...’ ‘Ja, van zoohaast wij te Gent teruggekomen zijn.’ ‘Welnu dan, ik zal u helpen. Gij weet dat Max Rapelings, alhoewel een weinig spotzuchtig, het hart op de goede plaats heeft. Daarenboven, zoolang wij vrienden blijven, zal ik niet lijden dat gij iets goeds verricht zonder dat ik er toe hebbe geholpen.’ Herman greep zijne hand en drukte ze met kracht. ‘Ik dank u, Max’, zeide hij. ‘Ha, ik weet wel, dat gij eene edelmoedige ziel hebt en niet weigeren zult mij bij te staan tot de verlossing dier ongelukkige Florentia!’ De koopman, denkende dat zijne twee jonge gezellen achteruit waren omdat hij te snel voortstapte, was blijven staan en wachtte hen in. ‘De nevel zal misschien van den ganschen dag niet opklaren’, zeide hij. ‘Zwitserland is slechts schoon bij helder weder. Er zijn in de bergen zulke grijze, mistige dagen. Ik ben zelfs op eene mijner reizen eens eene geheele week gebleven zonder de zon te hebben gezien. Maar men moet het weder nemen zooals het komt. Nog een uur en half, en wij zijn te Brienz, of, beter gezegd, aan den voet der Giesbach. Indien gij vermoeit zijt, heeren, zal ik wat langzamer gaan.’ ‘Wij zijn niet zeer vermoeid’, antwoordde Max. ‘Het verwondert mij: ik heb altijd hooren zeggen dat het lastiger is eenen berg af te dalen dan hem te beklimmen. Die meening is voorzeker ongegrond.’ ‘Het hangt af van de wijze op welke men het wil verstaan’, bemerkte de koopman. ‘Het afdalen gaat gemakkelijker, inderdaad; maar des anderen daags is men schier lam aan de beenen, en men gevoelt pijn aan de voeten, ten minste wanneer men het lange gaan niet gewend is. Bij het klimmen heeft men dit niet: eene korte rust herstelt u geheel.’ Nadat zij weder eenigen tijd in stilte hadden voortgestapt, vroeg de koopman:
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
188 ‘Blijven de heeren in het hotel der Giesbach of in Brienz vernachten?’ ‘Neen, heer’, antwoordde Herman. ‘Zij keeren misschien evenals ik met de stoomboot naar Interlaken terug?’ ‘Insgelijk niet, heer; ons inzicht is met de diligence over den Brunig naar Lucerne te rijden.’ ‘Daartoe is het voor heden te laat, heeren. Met zoo onderweg te kouten, verliest men veel tijd. Wij zullen niet voor den middag te Brienz zijn. De laatste diligence vertrekt te elf uren vijfenveertig minuten.’ ‘Wij zullen dus wel verplicht zijn in Brienz te vernachten?’ zeide Max. ‘Het is een dag verloren.’ ‘Ja, en gij zult u niet weinig te Brienz vervelen, heeren. Waarschijnlijk zal het dezen namiddag regenen. Daarenboven, te Brienz is buiten de Giesbach weinig te zien.’ ‘Verdrietige wederwaardigheid!’ zuchtte Herman. ‘Er is evenwel een middel’, bemerkte de koopman, ‘maar hij is kostelijk. Met eene postkoets te nemen, zijt gij nog voor den avond te Lucern; zulke postkoets betaalt men zeventig of tachtig franken.’ ‘Wat is uwe meening daarover?’ vroeg Herman aan zijnen vriend. ‘Het is duur; maar het ware misschien nog beter dan hier nutteloos eenen geheelen dag te verkwisten.’ ‘Neen, neen, tachtig franken, het is te veel!’ riep Max. ‘Vervelen wij ons liever een weinig; wij kunnen dit geld beter gebruiken.’ ‘Gaan de heeren over Lucern naar huis?’ vroeg de koopman. ‘Neen’, antwoordde Herman, ‘ons reisplan is, op de Vierwaldstatter-See naar Fluelen te varen, om over den St.-Gothardsberg Genève te bereiken.’ ‘Maar wij zullen morgen eerst nog den Rigi beklimmen’, voegde Max er bij. ‘Het is een schoone berg’, bemerkte de koopman, ‘Men geniet van boven den Rigikulm een wonderbaar en grootsch uitzicht. Ik denk er nu aan, gij zult er waarschijnlijk Jacobus Halewijn en zijne nicht ontmoeten.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
189 ‘Zijn zij insgelijks naar Lucern gegaan, om den Rigi te bestijgen?’ vroeg Herman met verrassing. ‘Ja; te Grindelwald heeft M. Halewijn mij gezegd, dat hij rechtstreeks over Interlaken en Brienz naar Lucern vertrok om den Rigi te bezoeken. Ziet gij hem, gelieft hem dan van mijnentwege te groeten. Het doet hem vermaak; en vermits hij mij kwaad wil, is het nog beter zich te houden alsof men zijne slechte inzichten niet vermoedde.’ ‘Jacobus Halewijn op den Rigi?’ mompelde de jonge dokter. ‘Wat denkt gij daarvan, Herman?’ ‘Het is erg genoeg, Max; ik denk, dat wij niet op den Rigi mogen gaan. Moet ik M. Halewijn ooit wederzien, het zij dan in Vlaanderen, om door wettelijke middelen zijn arm slachtoffer uit zijne handen te rukken.’ ‘Nochtans, er zijn op den Rigi vele hotels; er zal middel zijn om hem te ontwijken. Wij kunnen toch onze reis niet voortzetten zonder op den Rigi te zijn geweest.’ ‘Zeg wat gij wilt, Max, ik ga niet op den Rigi’, antwoordde de jonge advocaat met besluit. ‘Ontmoette ik nu nog eens den snooden verdrukker, en bezag hij mij weder uitdagend, ik zou mij tot onvoorzichtigheden laten vervoeren. Het is zoo niet dat ik mijn doel kan bereiken. Hij heeft mij te Grindelwald in mijn eergevoel gekwetst, vergeet dit niet.’ ‘Welaan, wij zullen dan maar den Rigi daarlaten en van Lucern rechtstreeks naar Fluelen varen.’ Wat verder zeide de koopman: ‘Hoort gij niet een zeker gebruis? Wij naderen den bovensten waterval der Giesbach. Bij zulk smokig en duister weder is er niets schoon. Anders, de Giesbach, die in zeven sprongen, dit is in zeven watervallen, van rots tot rots ongeveer twaalfhonderd voet diep nederstort, is eene der merkwaardigheden van Zwitserland, en zij wordt jaarlijks door vele duizenden vreemdelingen bezocht. Wij zijn niet verre meer van den bovensten waterval: maar om een goed uitzicht te genieten, moeten wij de plaats bereikt hebben, die men de terrasse noemt.’ Zij begonnen inderdaad eene zeer boomrijke helling af te dalen en zagen welhaast beneden zich den eersten val der Giesbach,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
190 die schuimend en huilend uit eene enge bergkloof sprong, welker bijna loodrechte wanden wel vierhonderd voet hoog schenen. Het mistig weder verminderde zeer het vermaak dat zij anders in de beschouwing van den waterval zouden genoten hebben. Ook daalden zij al spoedig over eenen goed gebaanden wegel tot op de terrasse. Hier hadden zij, zooveel de nevel het toeliet, een algemeen uitzicht over de geheele Giesbach. Zij zagen watervallen onder en boven zich; doch dewijl deze beek niet zeer breed is, deed zij op hen den verwachten indruk niet. De koopman zeide hun: ‘Indien het dezen avond geen slecht weder is, zou ik u raden met eene boot van Brienz hier terug te keeren. Het is eene aangename wandeling, en gij zult iets zien dat de moeite waard is, alhoewel men, volgens mij, er te veel ophef van maakt. Daar, in dat hotel, zal men eene klok luiden, om de reizigers te verwittigen dat het schouwspel gaat beginnen; een weinig daarna, onder het afschieten van kanonnen verlicht men den waterval met Bengaalsch vuur, opvolgens wit, groen en rood. De Giesbach wordt een vlietende gloed; haar schuim, tintelend van kleurige vonken, schijnt herschapen tot eenen stroom van diamanten, robijnen en smaragden. Maar in mij toch verwekte die vertooning een gevoel van afkeer. Wat is daarbij gewonnen, dat men de grootsche natuur doe gelijken naar het slottooneel van de eene of andere opera? Bengaalsch vuur, om de wonderheden van Zwitserland de comedie te doen spelen? En nochtans die kunstgreep, die arglistigheid lokt jaarlijks meer dan twintigduizend reizigers naar de plaats waar wij nu staan.’ ‘Gij hebt gelijk, heer?’, zeide Herman, ‘maar dewijl wij niet weten wat dezen avond met onzen tijd te doen, zullen wij toch de verlichting der Giesbach komen zien.’ ‘Ik begrijp het en raad het u zelfs aan. Om dit uitstapje voor u nog aangenamer te maken, moet gij uwe boot op voorhand bespreken en er eene huren, die door meisjes wordt gestuurd’. ‘Door meisjes?’ herhaalde Herman. ‘Zwitsersche meisjes?’ ‘Ja, heer, zij roeien als ware matrozen. Daarenboven, zij zijn jong en lief, zeer fraai in Zwitsersche dracht gekleed, en
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
191 zij zingen onder het varen schoone liederen, met veel bevalligheid en zelfs met ware kunst.’ ‘Ah, in zulke boot moeten wij varen!’ riep Herman opgetogen uit. ‘Ja, het zal mij mijne minzame vriendinnen uit den kelder van Bern herinneren’, voegde Max er bij. ‘Gelukkig land, waar de natuur en de mensch wedijveren om de wereld in een paradijs te veranderen!’ juichte Herman met geestdrift. ‘Betooverende landschappen, hemelhooge bergen, blauwe meren, al die wonderheden der schepping... het is nog niet genoeg. Bekoorlijke meisjes verwelkomen u met den lach der vriendschap op de lippen; zij sturen de wiegelende boot op den helderen waterspiegel, en zingen liederen die u de aarde doen vergeten. Mag men het leven waarlijk eenen droom noemen, dan is het in Zwitserland; maar hoe schoon, hoe gelukkig toch die droom!’ ‘Ta, ta, daar rijdt hij weder op zijn stokpaardje!’ schertste Max lachend. ‘Sedert wij door den kouden, grijzen nevel stappen, is mijne bewondering voor dit paradijs min of meer verminderd.’ Verder afdalende, bracht de koopman hen op eene plaats, waar men onder eenen sprong der Giesbach kon doorgaan; en hij zeide hun, dat het bij zonnig en helder weder een verrassend schouwspel is, dwars door dezen waterval naar het landschap uit te kijken. De gansche natuur schijnt alsdan te bewegen en gesierd te zijn met de kleurige tinten des regenboogs. Aan den voet der Giesbach gekomen, daar waar zij in de Brienzer-See stroomt, verwijlden zij nog eenige minuten; maar omdat de nevel hun belette op de hoogte iets te onderscheiden, bleef het schoone landschap grootendeels voor hen verborgen. Zij verwijderden zich met een gevoel van treurnis, stapten in eene boot en deden zich over het meer naar Brienz voeren, waar zij een klein half uur daarna aankwamen en in het gasthof de Beer afstapten. Toen zij den wensch uitdrukten om een goed middagmaal te bekomen, deed de waard hun verstaan, dat zij oneindig beter
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
192 zouden doen met de gasttafel af te wachten, die een uur later zou worden opgediend. Na een weinig te hebben gerust, begonnen zij zich te vervelen, en de Guano-koopman stelde hun voor eene wandeling door Brienz te doen om den tijd te verkorten. Daar was wel niets merkwaardigs te vinden, zeide hij, bovenal nu het omliggende landschap in den nevel verborgen lag; maar voor lieden, die niet te Meijringen zijn geweest, biedt Brienz nog fraaie voorbeelden van den Zwitserschen bouwtrant aan, dat is te zeggen van die eigenaardige huizen, welke den vreemdeling door hunne schilderachtigheid verrassen. Max en Herman vonden inderdaad nog groot genoegen in het beschouwen van zekere straat, die schier door de vooruitspringende daken was overdekt. Elk huis, hoe gering ook, had zijn balkon, dat de timmerman met beitelwerk had versierd, of waaraan hij gepoogd had een kunstigen vorm te geven. Hier en daar stond de trap, om tot de verdiepen op te klimmen, met haren voet in de straat. Zij waren nu blijven kijken op eene fontein, waarbij drie of vier Brienzer meisjes aan het wasschen waren. Max Rapelings had zelfs eene samenspraak met de meisjes begonnen; en dewijl zij in het geheel niet schuchter waren en met geestigheid op zijne vragen antwoordden, zouden de jongelieden hier wel het uur van het middagmaal vergeten hebben, indien het niet eensklaps had begonnen te regenen. De reizigers zeiden de meisjes metterhaast vaarwel en liepen naar het gasthof, waar zij aankwamen, juist op het oogenblik dat men het middagmaal ging opdienen. Er zaten reeds eenige personen aan de tafel. Men sprak luid: algemeen werd er geklaagd over het slechte weder; velen betreurden het, daardoor in het genot hunner reis te zijn verhinderd. Herman begon moeite aan te wenden om zijnen vriend tot het nemen eener postkoets over te halen, en in de hoop dat hij daarin mocht gelukken, morde hij, omdat men de gerechten zoo uiterst langzaam opdiende. Welke ook hunne eindelijke beslissing mocht zijn, vond de koopman echter deze haast onredelijk; want, volgens hem, mocht
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
193 men nooit, wanneer men wel gezeten is, zich spoeden om van plaats te veranderen. Daarenboven, indein zij waarlijk naar Lucern reden, zouden zij daar voor negen uren aankomen, intijds genoeg om eene goede nachtrust te genieten. Het regende nu zeer hard en de lucht was duister; de koets zou moeten gesloten blijven, en er was dus geene hoop onderweg veel te zien. Een tamelijk bejaard heer, die nevens Herman zat en deze samenspraak had afgeluisterd, zeide, dat hij en zijn vriend insgelijks op de gedachte gekomen waren met eene postkoets naar Lucern te rijden, maar voor de hooge kosten waren teruggegaan; indien de jonge heeren te zamen met hen de koets wilden nemen, dan behoefden zij elk slechts een vierde te betalen. Dit voorstel aangenomen zijnde, verzocht men den waard een postrijtuig te gaan bespreken. Men had sedert eenige minuten den reizigers, die zulks verlangden, den koffie voorgediend, toen de waard in de eetzaal trad en riep: ‘Heeren, de postkoets staat gereed voor de deur.’ De jongelingen drukten den guano-koopman de hand en bedankten hem voor zijn aangenaam gezelschap. Eenige oogenblikken later zaten zij in het rijtuig met hunne twee nieuwe gezellen. De voerder legde de zweep op de paarden, en zoo reden zij in tamelijk snelle vaart het dorp Brienz uit. Er viel nog immer een fijne, dichte regen, en over de gansche natuur hing een dikke mist, die niet toeliet de dingen op eenigen afstand te onderscheiden. Daarenboven de koets was gesloten. De jongelingen, hoezeer zij het betreurden, konden de landschappen niet zien welke zij voorbijreden, en zij moesten zich vergenoegen met nu en dan een woord te wisselen over het ongunstig weder of over dingen die vreemd waren aan hunne reis. Hunne nieuwe makkers waren bejaarde lieden en spraken niet veel; een van beiden scheen bovenal droefgeestig en klaagde nu en dan dat hij zich niet wel te pas gevoelde. Of de regen den weg over den Brünig-berg slibberig en moeilijk had gemaakt, en of de paarden niet genoeg aangezet waren geworden, het was bijna acht uren, toen zij de stad Sarnen gingen naderen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
194 Hier vroeg de zwaarmoedige reiziger verlof om in het eerste hotel het beste eenige minuten te mogen verwijlen. Hij gevoelde den nood om wat warm drinken te gebruiken, en zou zich een kopje sterke thee doen opschenken. De koets hield dus bij het eerste gasthof stil; maar aangezien er nog een ander postrijtuig voor de deur stond, moest men ze een weinig terzijde schikken. Men trad het gasthof binnen. Dewijl Max noch Herman lust hadden om thee te drinken, zetten zij zich aan eene bijzondere tafel en vroegen een glas Kirsch. Het duurde zeer lang eer de thee gereed was; de Vlamingen verveelden zich. Nu was het weder daarbuiten veel beter geworden, en hier en daar zag men den blauwen hemel door de wolken; maar de regen en mist hadden het gemoed der jongelieden beneveld; zij zaten reeds eenige minuten stilzwijgend. Onder den invloed eener geheime overweging, trok Herman zijne brieventasch uit den zak en doorbladerde ze. Max Rapelings beschouwde hem met eenen lichten spotlach op de lippen en vroeg: ‘Wat zoekt gij in uw brieventasch?’ ‘Ik weet het zelf niet’, antwoordde zijn vriend, ‘ik verdriet mij hier.’ ‘Het is de handschoen die werkt zonder dat gij het weet.’ ‘Neen, ik denk aan den handschoen niet meer.’ ‘Gij beziet hem toch, Herman. Wat zegt hij u?’ ‘Bah, ik heb nu geenen lust tot schertsen; ik beweeg mij gansch gedachteloos.’ Hij sloot zijne brieventasch en meende ze weder in den zak te steken; doch eene onverwachte verschijning sloeg hem met zulke plotselijke ontsteltenis dat hij, rechtspringende, op het blad der tafel leunde en de brieventasch uit zijne hand liet ontsnappen. Uit eene deur in het diepe der zaal kwam Jacobus Halewijn, gevolgd door zijne nicht. De grijsaard verbleekte zichtbaar en eene siddering doorliep zijne leden, toen hij de jongelieden bebemerkte; maar hij hield zich alsof hij hen niet had gezien en ging met snelle stappen naar de deur aan de straat. Het meisje
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
195 volgde hem met gebogen hoofd en scheen veel zieker en veel droever dan ooit. Een oogenblik daarna hoorde Herman dat de eerste postkoets wegreed; zonder te weten wat hij deed, en nog onder den indruk dezer wonderlijke ontmoeting, liep hij naar de deur. Hij noch iemand anders bemerkte dat hij, door eene beweging van zijn paletot, de brieventasch van de tafel op den grond had doen vallen. Hij keerde welhaast terug, zette zich op zijnen stoel en zeide tot Max, die niet min verbaasd was dan hij: ‘Arm kind, niet waar? Hebt gij ze ditmaal wel bezien, Max? Zij zal, heilaas, niet lang meer leven!’ ‘Zij heeft verdriet, veel verdriet, inderdaad’, antwoordde de jonge dokter. ‘Ik sta verbluft. Is het daarenboven beslist dat wij geenen stap in Zwitserland zullen kunnen doen zonder die vijanden van ons genot te ontmoeten!’ ‘Vijanden van ons genot?’ ‘Ja, sedert wij dus door het nijdig lot vervolgd worden, is onze reis gansch bedorven. Ik meende dat wij den Rus, den dwingeland en zijn slachtoffer ten minste tot in Vlaanderen gingen vergeten... en nauwelijks ontstaat die hoop in ons of krak! daar rijzen ze voor onze oogen op! God weet of wij te Lucern niet in hetzelfde hotel met hen vallen. Gij hebt u ditmaal goed gehouden, Herman; maar indien hij u weder door zijne blikken of door zijne gebaren had beleedigd?’ ‘Oh, ik hadde mij niet kunnen bedwingen; het gezicht alleen van dien zielloozen mensch doet mij het bloed in de aderen koken.’ ‘Ik ben geneigd om in het geheel niet naar Lucern te gaan.’ ‘Er is een onfeilbaar middel, Max, om hem te ontwijken. Wij zullen een hotel van den tweeden rang zoeken.’ ‘Gij hebt gelijk, Herman; maar ik weet niet, dit middel, dat ik in alle andere gevallen als zeker zou aanzien, boezemt mij nu niet veel vertrouwen in. Het is gansch als waren wij behekst.’ Hunne twee makkers waren opgestaan en zeiden hun dat zij bereid waren om de reis voort te zetten. Max en Herman volgden hen tot de koets, onderweg morrende
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
196 over de mogelijkheid die er bestond om M. Halewijn nog op de baan zelve te ontmoeten. Hunne eenige hoop was dat de koetsier zijne paarden even weinig zou aanzetten als te voren en zij dus in geen gevaar zouden geraken M. Halewijn voor hunne aankomst te Lucern in te halen. De Vlamingen hadden iets bijzonders in het hoofd en zeiden niet veel; zij zagen zelfs niet uit het rijtuig, alhoewel het weder helder geworden was en de dalende zon de gansche natuur met een rozevervig licht bestraalde. Zoo kwam men te Alpnach-Gestad, waar de koets eene wijl stilhield. De jongelingen stapten af om een oogenblik zich te bewegen. Eensklaps slaakte Herman eenen kreet van verschriktheid, terwijl hij, iets zoekende, in al zijne zakken wroetelde. ‘Wat gebeurt u? Hebt gij iets verloren?’ vroeg Max. ‘Hemel, mijne brieventasch, mijn brieventasch!’ mompelde Herman verbleekende. ‘Maar waarom toch u dus ontstellen? Is uwe brieventasch verloren, koop er eene andere te Lucern.’ ‘Welk ongluk!’ ‘Omdat de handschoen er insteekt? Gij verwondert mij, Herman.’ ‘De handschoen? Wie denkt er toch aan den handschoen? Gij vergeet dat mijn geld in de brieventasch steekt.’ ‘Uw geld?’ ‘Ja, achthonderd franken in Fransche bankbriefjes, gij weet het immers wel?’ De jonge dokter verschrikte op zijne beurt en zeide zuchtend: ‘Het is een ongeluk, inderdaad. Onze reis zal er beklaaglijkerwijze door verkort worden. Ik heb insgelijks bijna zooveel, maar het is niet genoeg. Wij zouden aan uwe moeder kunnen schrijven en in Lucern op antwoord wachten... Maar gij misgrijpt u misschien. Zoek toch eens wel in uwe kleederen; ik zal gaan zien of uwe brieventasch niet in het rijtuig ligt.’ ‘Neen, neen, het is nutteloos!’ riep Herman, die tot dan schier gevoelloos is zijne overweging was verzonken gebleven. ‘Ik weet waar de brieventasch is. Ik heb ze laten liggen op de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
197 tafel in het hotel te Sarnen. De onverwachte, verschijning van M. Halewijn en zijne nicht had mij duizelig gemaakt, ik heb de brieventasch vergeten. Wat nu gedaan?’ ‘Het is eenvoudig, Herman: onze reisgezellen vaarwel wenschen, een ander rijtuig nemen en als de wind terugrijden naar Sarnen. Misschien ligt de brieventasch nog op de tafel waar gij ze hebt vergeten.’ ‘Kom, haasten wij ons: eene minuut verloren kan de oorzaak worden dat wij de brieventasch niet meer vinden!’ Zij deden hunne gezellen begrijpen dat het hun niet mogelijk was hunne reis naar Lucern voort te zetten, huurden een ander rijtuig en gaven den koetsier bevel om zonder verwijl hen naar Sarnen te voeren. Van daar zou hij hen terug naar Alpnach en verder naar Lucern brengen. Toen zij reeds eenigen tijd stilzwijgend in de koets hadden gezeten, schudde Max het hoofd en morde: ‘Ik worstel tegen mij zelven: ik heb lust om met mijne eigene bijgeloovigheid te lachen en gevoel mij waarlijk beschaamd: maar het helpt mij niet: ik kan de gedachte niet verjagen dat de vermaledijde handschoen ons dit ongeluk heeft berokkend.’ ‘Spot toch op dit oogenblik niet, mijn vriend’, smeekte Herman. ‘Zwijg van den handschoen; zoo iets kan door onvoorziene omstandigheden iedereen en overal gebeuren.’ ‘Zoudt gij uwe brieventasch verloren hebben indien gij ze niet uitgetrokken hadt om den handschoen te bezien?’ ‘Gekke vraag: de verschijning van M. Halewijn is de eenige oorzaak.’ ‘Maar wie en wat schikte de zaken zoo, dat gij uwe brieventasch moest uitgehaald hebben juist op het oogenblik dat M. Halewijn zou verschijnen om u met vergetelheid te slaan?’ ‘Laat af, Max, met die kinderachtigheden. Het verlies van achthonderd franken, die ons moesten toelaten onze schoone reis door Zwitserland te verlengen, is eene droeve zaak. Wij verliezen niet alleen geld; maar ons wordt het beloofd vermaak ontnomen. Wij zullen niet naar Genéve kunnen gaan. Aan mijne moeder daarover schrijven, dit doe ik niet gaarne, en in alle geval, wie weet of wij niet eene gansche week te Lucern op het geld zouden
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
198 moeten wachten? Ik ben treurig; uwe gevoellooze scherts kwetst mij.’ ‘Maar, Herman, ik heb niet min verdriet dan gij.’ ‘Waarom spot gij?’ ‘Ik ben integendeel zeer ernstig. Iedereen heeft zoo zijne oogenblikken van geestafdwaling. Ik kan er niet aan doen: in al deze samenloopende omstandigheden is iets wonderlijks, dat mij verschrikt. Indien gij uwe brieventasch hebt verloren, het is, dunkt mij, omdat het lot of welke geheime macht ook, dit voorval noodig achtte om ons tot zeker doel te drijven.’ ‘Wat ons geschied, sedert wij in Zwitserland zijn, is inderdaad onbegrijpelijk’, zuchtte Herman. ‘Ik heb gedurende vijf of zes dagen met het hoofd vol begoochelingen en vol droomerijen geloopen, niet min of meer dan of ik tot de eerste kindsheid ware teruggekeerd. Nauwelijks ben ik van deze duizeligheid verlost of gij, gij, de spotzieke en koele Max, gij begint al even erg te dwepen en aan onmogelijke, aan behachelijke dingen te gelooven. Is de zaak, die ons ontroert, niet erg genoeg door zich zelve?... En waarom spreken wij alsof de brieventasch beslissend was verloren? Kom, kom, verjaag uwe dwaze gedachten. Vinden wij de brieventasch met haren inhoud terug, dan verdwijnt alle reden om in het voorval iets te zoeken dat niet gewoon en natuurlijk is.’ ‘Gij meent het?’ mompelde de jonge dokter. ‘Welnu, gij bedriegt u. Vind de brieventasch, of vind ze niet, uit dit voorval zullen andere dingen spruiten.’ ‘Maar welke?’ ‘Ja, dit weet ik niet. Misschien is Jacobus Halewijn op weg naar Vlaanderen en wil het lot ons dwingen hem op zijn terugreis te volgen...’ ‘Kom, zwijg nu maar; wij naderen Sarnen en zullen haast weten wat ons is beschoren.’ Eenige minuten later hield de koets voor het aangewezene hotel stil en de jongelieden, binnengetreden zijnde, gingen recht naar de tafel waarbij Herman had gezeten, toen de verschijning van M. Halewijn en zijne nicht hem met verbaasdheid had getroffen.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
199 Noch op de tafel, noch op den grond bemerkten zij het verloren voorwerp. Zij riepen den waard en begonnen hem uit te leggen hoe Herman zijne brieventasch op deze tafel had gelegd en ze bij het uitgaan er had vergeten. Het verwonderde hen ze er niet weder te vinden en zij twijfelden niet of men had ze weggenomen, waarschijnlijk om ze terzijde te leggen, totdat iemand ze kwame terugvragen. De waard aanschouwde hen met mistrouwen en ontevredenheid in den blik, bovenal toen zij hem zeiden dat de brieventasch eene somme van achthonderd franken in bankbriefjes bevatte. ‘Zijt gij kalm en voorzichtig, heeren’, mompelde hij. ‘Hadt gij in mijn huis eene brieventasch of welk ander voorwerp laten liggen, gij zoudt het op dezelfde plaats terugvinden, of ik zou het u onmiddellijk ter hand stellen. Mijn hotel is zeker en al mijne dienstboden zijn beproefde lieden. Zegt diensvolgens niets dat hunne eerlijkheid in twijfel zou kunnen trekken; want ik zou het niet gedoogen. Gij hebt waarschijnlijk elders uwe brieventasch verloren.’ De jongelingen gingen voort met zoeken en verroerden stoelen en zitbanken. Onderwijl bevestigde Herman herhaalde malen dat hij zich niet misgreep en de innigste overtuiging had de brieventasch op de tafel bij het venster te hebben gelegd. Deze aanhoudendheid verbitterde den waard meer en meer. Met luider stemme riep hij zijn gansche huisgezin en al zijne dienstboden te zamen, en zeide hun: ‘Deze heeren beweren dat zij hier, op deze tafel, eene brieventasch, met eene goede som gelds in bankbriefjes, hebben laten liggen. Dit voorwerp vinden zij er niet en trekken daaruit waarschijnlijk het gevolg dat een onzer het moet weggenomen hebben.’ Allen haalden morrend de schouders op en betuigden hunne verontwaardiging over zulk erg verdenken. ‘Wij beschuldigen niemand hoegenaamd’, zeide Herman. ‘Er kunnen hier vreemdelingen geweest zijn. Waarom tegen mij daarom u vergrammen? Ik beweer en houd staande dat ik mijne brieventasch op deze tafel heb vergeten. Vindt ik ze niet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
200 meer, het zij zoo; maar al waart gij met honderd man, gij zoudt mij toch kunnen doen gelooven dat de brieventasch is gaan vliegen.’ ‘Dit is wat sterk!’ bulderde de waard. ‘Zoo de goede faam van mijn huis willen schenden? Wederhield ik mij niet!’ En hij balde de vuisten en zag de jongelingen met gloeiende oogen aan. Een persoon, die in eenen hoek der zaal zat, stond op en stelde zich voor den waard. ‘Nu, mijn vriend’, zeide hij, ‘blijf bedaard en wees redelijk. Deze heeren hebben eene nogal aanzienlijke somme gelds verloren. Het is niet aangenaam. Zij meenen hier hunne brieventasch te hebben vergeten. Misschien misgrijpen zij zich; zij misgrijpen zich waarschijnlijk. Maar gij hoort wel dat zij niemand verdenken of beschuldigen. Vinden zij de brieventasch niet terug, zij zullen deze droeve wederwaardigheden onderstaan zonder aan de eerlijkheid der lieden van uw huis te twijfelen.’ ‘Dat zij het dan zoo verklaren!’ riep de waard. ‘Want moesten zij denken dat...’ ‘Neen, neen’, onderbrak de andere, ‘geene verbittering. Het beste is nog eens goed overal te zoeken; en, vindt men het voorwerp niet, het zal een ontegensprekelijk bewijs zijn dat het hier niet werd achtergelaten.’ De dienstboden volgden zijnen raad en zochten in al de hoeken der zaal, onder tafels, achter kassen en gordijnen. Hij naderde tot de jongelieden, zette zich op eenen stoel nevens hen, en begon vriendelijke pogingen aan te wenden om hun moed te geven of hen over een waarschijnlijk verlies te troosten. Hij vernam in deze samenspraak dat zij nog dezen avond naar Lucern zouden rijden en zeide hun dat hij insgelijks naar die stad moest doch, om den postwagen af te wachten, dien nacht te Sarnen zou blijven.’ De Vlamingen boden hem eene plaats in hun rijtuig aan; hij betuigde hun zijnen innigen dank voor hunne dienstwilligheid en aanvaardde hun voorstel. Onderwijl hadden de dienstboden van hunne vruchtelooze opzoekingen afgezien en stonden gapend rondom den waard, die
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
201 te midden der zaal in zich zelven mompelde en eindelijk op bitsigen toon tot de jongelieden zeide: ‘De brieventasch is er niet en is er nooit geweest. Zoekt ze elders. Ik heb geenen tijd om mij langer met deze zaak bezig te houden. Vaartwel, heeren, en wacht u van te durven denken dat in een huis als het mijne iets kan verloren worden zonder dat men het terugvinde!’
En hij balde de vuisten en zag de jongelingen... (Bladz. 200.)
Hij stapte de zaal uit, doch keerde onmiddellijk weder. Hij was ontevreden en bekommerd. Het verdenken der reizigers kwetste hem diep. Herman stond op en zeide: ‘Er is niets aan te doen, wij moeten ons aan het lot onderwerpen en ons in dit verlies getroosten. Komt, stijgen wij in de koets en denken wij dat het nog beter is dan eenen arm of eene been gebroken. Wij zullen wat eerder te huis zijn, dit is alles.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
202 ‘Inderdaad’, bevestigde Max, ‘er zijn grootere ongelukken; men moet van den nood eene deugd maken. Laat ons maar spoedig vertrekken; het is niet aangenaam voor ons: de gastheer ziet er uit als wilde hij ons verslinden. Ik begrijp zijne verontwaardiging; maar wat schuld hebben wij daaraan?’ Zoo sprekende hadden zij reeds eenige stappen gedaan om hun rijtuig te naderen, toen eensklaps een dienstbode in de openstaande deur eener nevenkamer verscheen, en van daar lachend tot zijnen meester riep: ‘Heer, heer, kom eens hier! Ho, dat is zonderling, dat is vreemd! Die schelmsche Mops heeft de brieventasch gevonden!’ Allen liepen naar de nevenkamer. Daar toonde de knecht eenen kleinen, bruinen hond, die in eene mande lag te slapen, met zijnen muil op het zoolang gezochte voorwerp. ‘Ik vraag u om verschooning, heeren’, zeide de waard half beschaamd, ‘maar wie ook zou kunnen denken dat dit vermaledijde beest uwe brieventasch naar zijn nest zou sleuren? Het is ten minste een bewijs dat ze niet op de tafel was blijven liggen, maar dat gij ze ten gronde hebt laten vallen.’ De Vlamingen, - in hunne vreugde over het terugvinden van hun geld, want de brieventasch was niet geopend geworden, - antwoordden den waard op vriendelijken toon en staken den knecht eene goede belooning in de hand. Dan gingen zij tot hun rijtuig, gaven de beste plaats aan hunnen nieuwen reisgezel, en verzochten den koetsier hen met alle mogelijke snelheid naar Lucern te voeren. In het eerst spraken zij natuurlijk van niets anders dan van het zonderling voorval. Eene somme van achthonderd franken terugvinden in een hondennest, juist op het oogenblik dat zij alle hoop hadden opgegeven en wilden vertrekken! Waarom had het dier toch de brieventasch opgenomen en naar zijn nest gedragen? Zoo zou men onrechtvaardiglijk de eerlijkste menschen van diefstal kunnen verdenken; want indien men volstrekt zeker is dat men ergens een voorwerp heeft laten liggen, en men het niet terugvindt, mag men dan niet denken dat iemand het heeft weggenomen? Wanneer men lang genoeg over het terugvinden der brieven-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
203 tasch had gejuicht en gekout, liep de samenspraak allengs op andere dingen. De Vlamingen vernamen van hunnen gezel dat hij Franschman was en tot de omstreken van Bordeaux te huis behoorde. Hij had vroeger voor zijn vermaak een reisje door Zwitserland gedaan en ter dier gelegenheid bemerkt dat hier middel was om handel in Fransche wijnen te drijven. Nu woonde hij te Lucern en reisde van daar naar alle omliggende steden en dorpen, om zijne koopwaar aan den man te helpen. Het vertier van Franschen wijn nam dagelijks met den aangroei van het getal vreemdelingen toe, en hij geloofde in het kort goede zaken te zullen doen. Hij vroeg dan eindelijk ook inlichtingen om zijne jonge gezellen beter te kennen en te weten of zij eenige dagen te Lucern gingen verblijven. ‘Wij waren voornemens morgen naar den Rigi te gaan’, antwoordde Max, ‘maar tot ons leedwezen moeten wij van ons bezoek op dien berg afzien. Het heeft eene bijzondere reden; er zijn personen op den Rigi die wij voor niets ter wereld willen ontmoeten. Er blijft ons dus slechts over morgen vroeg met de stoomboot naar Fluelen te varen.’ ‘In uwe plaats zou ik den Pilatus beklimmen’, zeide de Franschman. ‘Is dat een schoone berg, heer?’ ‘Als berg is hij oneindig schooner dan de Rigi, alhoewel deze laatste meer en meer in de mode geraakt. Het is nu vijf of zes jaar geleden; ik kwam rechtstreeks van Bale te Lucern met het enkel inzicht om den Rigi te beklimmen; want men had mij wonderen van dien berg verteld. Maar toen ik te Lucern op de kaai stond, wees men mij ter linkerzijde eenen berg gansch begroeid met boomen of bedekt met groene weiden. Dit was de Rigi. Ter rechterzijde en, om zoo te zeggen, uit het meer ten hemel schietend, stond een andere berg, steil, rotsig, woest, somber en waarlijk angstwekkend. Men zeide mij dat die berg de Pilatus was, dat men tegen zijnen naakten romp eenen wegel had gemaakt, die niet min dan vijfentwdntigduizend franken had gekost, en dat men zijne kruin in vier uren kon bereiken. Gij begrijpt, heeren, wat ik zeggen wil? Ik aarzelde geen oogenblik
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
204 in mijne keus en beklom den Pilatus. Nu nog is dit een der levendigste herinneringen welke mij van mijne eerste reis in Zwitserland overblijven. Er zijn twee goede hotels op den Pilatus. Beklimt dien berg, heeren, en gij zult mij bedanken voor mijnen goeden raad.’ ‘Uwe beschrijving is belangwekkend. Wat moet de Pilatus een schoone berg zijn!’ riep Herman. ‘Schoon? Dit is te zeggen: leelijk, wild, steil en in dien zin een der schoonste van Zwitserland, ten minste in aanzien der weinige moeite welke zijne beklimming eischt.’ ‘De gedachte is niet slecht’, zeide Max. ‘Zoo zullen wij evenwel eenen berg in de omstreken van Lucern bezoeken. Is het niet de Rigi, het zij dan de Pilatus. De heer heeft mij nieuwsgierig gemaakt. En u, Herman?’ ‘Mij insgelijks: het is beslist, wij zullen morgen vroeg naar den Pilatus gaan!’ ‘Indien dit uw voornemen is, heeren’, bemerkte de Franschman, ‘dan zal ik u zeggen dat gij, om den Pilatus te bezoeken, niet tot Lucern hoeft te rijden. Op onze baan, vijf kwart uurs van de stad, ligt aan den voet van den Pilatus het dorp Hergiswijl. Er is een goed burgerlijk hotel; den waard ken ik, hij is een brave man en heeft uitgekozene wijnen in zijnen kelder. Daar zoudt gij kunnen vernachten, om 's anderendaags 's morgens na het ontbijt den berg te bestijgen. Wat denkt gij daarvan?’ ‘Dank voor uwen raad, heer; wij willen hem volgen’, antwoordde Max Rapelings. ‘Dan zal ik u welhaast vaarwel moeten wenschen, heeren. Ziet uit het venster, aan uwe linkerzijde; die sombere hoogte is de voet van den Pilatus. Ik zal het rijtuig betalen van Hergiswijl tot Lucern.’ De Vlamingen zeiden hem dat de koets betaalt was tot Lucern toe; de Franscman kon dus niet anders dan de knecht een goed drinkgeld geven. Nog over den Pilatus koutende, sprak hij van het eerste hotel op den Klimsenhorn, en van het tweede, dat veel hooger aan den voet van den Ezel staat, van den weg dien men Krisiloch noemt, en die als eene schoorsteenpijp door den romp der rots opstijgt,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
205 en van andere dingen meer, totdat men Hergiswijl had bereikt, en de Vlamingen, onder het wisselen van eenen handdruk, hem vaarwel wenschten. Max en Herman traden het hotel binnen. Zij vonden in de benedenzaal niemand dan eenen ouden heer, eene dame en twee kleine jongens, die allen bezig waren met in hunne reisboeken te bladeren, ongetwijfeld om te bepalen waarheen zij zich morgen zouden begeven. Bij de intrede der jongelieden hieven deze reizigers nauwelijks het hoofd op. Herman en zijn vriend gingen hen onder het murmelen eener groetenis voorbij, zetten zich bij de tafel en vroegen den waard iets tot avondmaal. Men bracht hun een koud kieken en salade. Terwijl zij aan het eten waren, zeide Max tot den tafeldiener: ‘Wij zouden wel willen dat men op onze kamer alles bracht wat er noodig is om brieven te schrijven.’ ‘Het is heden mijne beurt’, bemerkte de jonge advocaat. ‘Ik weet het wel, Herman; ik doe het om u te herinneren aan eenen gewichtigen plicht, dien wij reeds eens verzuimd hebben.’ ‘Sedert een uur denk ik er aan. Mijn brief zal lang zijn; want wij hebben veel gezien en ondervonden in korten tijd. En het voorval met mijne brieventasch? Dezen avond kan ik niet schrijven. Laat mij er mede wachten tot morgen. Ik zou een gedeelte van den voormiddag aan dien brief kunnen besteden. Dewijl wij toch op den Pilatus zullen slapen, waarom ons zoozeer spoeden?’ ‘Alweder een dag verloren!’ ‘Ja maar, geloof mij, ik val in slaap met het vleesch op mijne vork. De reis van dezen morgen zit mij in de beenen, en dit lang gewiegel in de koets heeft mij zoo sluimerig gemaakt, dat ik de oogen niet meer kan openhouden. Wilt gij nog opblijven, Max, het staat u vrij. Wat mij betreft, ik ga te bed, om niemand te verplichten mij er naar toe te dragen.’ ‘Het zij zoo, schrijf morgen eenen langen brief. Ik geloof dat gij gelijk hebt, Herman; ik zal insgelijks geene twee minuten met open oogen liggen... Kellner! men geve ons licht!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
206
IX De Vlamingen waren tamelijk laat opgestaan en hadden hun ontbijt op hunne kamer doen brengen. Herman was begonnen eenen brief aan zijne moeder te schrijven. Dewijl hij hiermede twee dagen ten achter was, wilde hij, door een wijdloopig verhaal van alwat zij gezien hadden en van alwat hun gebeurd was, zich zijne nalatigheid doen vergeven. De brief zou dus lang zijn. Het was Max Rapelings onmogelijk gedurende een gansch uur te zwijgen: ook stoorde hij zijnen vriend meer dan eens door zijne bemerkingen. Eindelijk zeide hij: ‘En wat ga ik hier doen, terwijl gij in uw schrijven zijt verdiept? Ik kan toch op deze kamer niet blijven zitten als een stomme en met de armen op de borst gevouwen.’ ‘Ga naar beneden’, antwoordde Herman. ‘Gij hebt gisterenavond immers wel bemerkt dat ons hotel op den oever van het groote Vierwaldstattermeer gelegen is?’ ‘Ja, de tuin raakt aan het meer.’ ‘Welnu, ga en wandel op den boord van het meer. De zon schijnt nu in volle pracht: het moet een verrukkend schouwspel zijn.’ ‘Gij hebt gelijk, Herman: anders zoudt gij er nooit mede gedaan krijgen. Ik ga in den tuin van het hotel; kom mij daar vinden, zoohaast uw brief ten einde is.’ ‘Zeg eens, Max, zou ik mijne moeder vertellen, hoe wonderlijk wij den handschoen op den Faulhorn, in de handen van een Zwitserschen jongen hebben teruggevonden?’ ‘Zeker; onze ouders zullen er eens goed mede lachen, bovenal indien gij tevens schrijft, dat deze vreeselijke Rus een Vlaming van Gorteghem geworden is.’ ‘Zou ik haar niet melden, dat ik voornemens ben, bij mijne terugkomst in Vlaanderen, de bleeke juffer, de nicht van Jacobus
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
207 Halewijn uit de handen van haren snooden verdrukker te redden?’ ‘Neen, dat ware gevaarlijk.’ ‘Waarom?’ ‘Uwe moeder weet dat advocaten nooit voor niet werken; zij zou aan uwe belangloosheid niet gelooven.’ ‘Gij spot weder?’ ‘In het geheel niet. Uwe moeder zou onmiddellijk denzelfden kleinen roman maken, welke ik u gisteren vertelde. Een jong advocaat die ongeroepen de verdediging onderneemt van eene schoone verdrukte weeze...’ ‘Kom, kom, als ik haar zal zeggen dat wij den Rigi niet willen beklimmen en integendeel den Pilatus zullen bezoeken, alleenlijk om de bleeke juffer niet meer te ontmoeten...’ ‘Dan zal uwe moeder niet weinig ongerust zijn. Zij zal denken: mijn zoon is vervaard geworden van een schoon en ongelukkig meisje; hij moet weten waarom!’ Herman sprong lachend op, greep zijnen spotzieken vriend bij de schouders en duwde hem de kamer uit. ‘Gij zijt geboren om mij te plagen!’ riep hij. ‘Weg, weg; en durf wederkeeren, voordat ik gedaan heb!’ De jonge dokter daalde de trap af en vroeg aan den waard of men in den tuin mocht gaan om het meer te zien. ‘Ja, heer’, werd hem geantwoord, ‘gij zult er twee zitbanken vinden; en van daar ziet gij het meer onmiddellijk aan uwe voeten. De banken zijn er gezet ten dienste der reizigers; men geniet er een zeer schoon uitzicht op den Rigi.’ Nauwelijks had Max Rapelings eenige stappen in den tuin gedaan, of hij bleef diep getroffen staan en liet zijne oogen met bewondering dwalen over het grootsch en tevens bekoorlijk schouwspel dat zich voor zijn gezicht ontplooide. Het meer der vier kantons, anders Vierwaldstatter-See genaamd, spreidde zich voor hem uit als een heldergroene spiegel, welks oppervlakte slechts hier en daar door zilverige en tintelende rimpels was ontsteld. Van de plaats waar hij stond zag hij over het effen water uren verre tot Küssnacht toe. Stoombooten met hunne rookpluim, schuitjes met witte zeilen, sloepjes met riemen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
208 voeren in de verte en gingen en kwamen van de eene kustplaats naar de andere. Op de oevers van het meer lagen lieve dorpen, te midden van weelderige tuinen en boomgaarden; en onmiddellijk achter deze hieven onmeetbare bergen hunne logge ruggen hemelwaarts. Al de hellingen waren begroeid met looverrijke bosschen, die boven elkander schenen te staan, als waren zij in beweging en poogden zij meer en meer op de hoogten te klimmen: eerst de breedbladerige boomen en eindelijk, in de koudere luchtlaag, de naaldbladerige dennen die, met hunne pijlrechte stammen en afhangende takken, geleken naar reusachtige armkandelaars. In het verre verschiet, en half versmolten in de blauwe lucht, toonde zich hier en daar eene sneeuwige kruin der Alpen. Over deze tooverachtige en ontzagwekkende natuur scheen de zon met wonderlijken glans. Waar de oppervlakte van het stille meer door een toevallig windje of door de vaart der stoombooten werd bewogen, ontstond een zonderling gefonkel: het was als welden daar uit het water fonteinen op van schitterend geparelte, van gouden en zilveren druppels. Tegen de bergen, in de kloven en valleien, tusschen de boomen der afhangende bosschen, speelde het zonnelicht in duizenderlei tinten. Waren de vooruitstaande hoogten en de oppervlakte des waters overstroomd met heldere glanzen, de meer verwijderde dingen en de diepten waren oversapt en verzacht door eenen purperachtigen wasem, zoo zuiver, zoo teeder, dat niets bekoorlijkers in de verbeelding van eenen kunstenaar kan ontstaan. Max Rapelings had eene wijl in verslondenheid dit prachtig landschap genoten; nu keerde hij het hoofd om en meende insgelijks ter rechterzijde over het meer te zien; maar langs daar stonden in den tuin eenige boomen, als ook een bed met hooge dahliaplanten, welke het gezicht belemmerden. Hij stapte dus verder om tot de banken te gaan, waarvan de waard hem had gesproken. Hij hield evenwel de oogen over het wijde meer en naar de kruin van den Rigi gericht. Zoo, in verstrooidheid voortstappende, geraakte hij van tusschen de Dahlia-planten en zag de aangewezene twee banken. Maar hier trof hem eene plotselijke verrassing; hij deinsde een
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
209 paar stappen terug, als hadde een onverwacht gevaar hem verschrikt, en bleef staan, half achter de dahlia's verborgen. ‘O, hemel’, mompelde hij in zich zelven, ‘het is niet mogelijk! De Rus? Jacobus Halewijn op die bank?... Geen twijfel: hij is het!’ Hij keek in het ronde.
Jacobus Halewijn op die bank?... (Bladz. 209.)
‘Alleen!’ dacht hij. ‘Waar mag de bleeke juffer zijn? In het hotel? En indien Herman haar ontmoet? Waarlijk, zijn wij niet behekst, het gelijkt er toch naar. Den Rigi vluchten om hem niet te ontmoeten, en hem hier vinden aan den voet van den Pilatus!... Maar, wat zie ik? Hij moet verdriet hebben; hij is ongevoelig voor deze schoone natuur en staart ten gronde... Glinstert niet een traan in zijn oog?... Welk gevaar bedreigt ons hier? Ik ga Herman verwittigen...’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
210 Maar Jacobus Halewijn hief het hoofd op en bemerkte dengene die hem scheen te bespieden. Max Rapelings durfde zich niet meer verwijderen; hij nam een besluit en naderde stoutelijk tot de bank. De oude heer moest hem erkend hebben; want hij stond op en keek den bespieder in de oogen met eene uitdrukking waarin verbaasdheid, treurnis en gramschap zich vermengden. Max groette hem en mompelde in het Fransch: ‘Schoon weder, mijnheer. Wat verrukkend landschap!’ ‘Spreek uwe moedertaal’, zeide Jacobus Halewijn met bevende stem in het Vlaamsen. ‘Ha, ik ken u, en ik weet wat gij hier komt zoeken. Het is onwaardig en onmenschelijk wat gij doet! Gij hebt dan geen hart, dat gij eenen ongelukkigen grijsaard en een ziek meisje zoo onmeedoogend achtervolgt?’ ‘Waarlijk, heer, ik versta u niet’, morde Max. ‘Gij verstaat mij niet? Hoe? gij hebt mijne nicht misschien nooit te voren gezien, en omdat zij een zeker fortuin bezit, veinst gij liefde voor haar, en in deze gehuichelde liefde put gij het recht om mijn leven te vergiftigen, om een ziek meisje te vervolgen tot in Zwitserland! Ah! ware ik jonger! gij zoudt niet straffeloos ons dus hoonen en kwellen. Nu zou de onbehendigen grijsaard waarschijnlijk uw slachtoffer worden. Mijne arme nicht bleve alleen op de wereld, en dan zou het u gemakkelijk worden -hongerige wolven als gij zijt - het verlaten lam te verscheuren. Gij bedoelt niets dan haar fortuin, om het te kunnen verkwisten, en gij durft zeggen dat gij haar bemint!’ ‘Ik?’ morde de jonge dokter, die deze verwijten met groote verbaasdheid had aangehoord. ‘Ik heb gezegd dat ik uwe nicht bemin?’ ‘Gij niet’, was het antwoord, ‘uw gezel, de luitenant! hij, onbeschaamd genoeg om haar in eenen brief zijne valsche liefde te verklaren!’ ‘Mijn gezel de luitenant!’ herhaalde Max. ‘Ja; waar is dan uw gezel?’ ‘Hij is daarbinnen in het gasthof en schrijft brieven op zijne kamer.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
211 ‘Groote God, indien hij Florentia door zijne onbeschoftheid ging beleedigen!’ En hij meende naar het hotel te loopen; maar Max versperde hem den weg, en zeide op eenen toon, waarvan de koele ernstig -heid M. Halewijn verwonderde: ‘Blijf, heer, gij zoudt u diep betreuren wat gij wilt doen. Gij zijt het slachtoffer van eenen zonderlingen misgreep. Mijn gezel is een jong advocaat; ik ben docter in medecijnen. Voor den dag van gisteren hadden wij nooit uwen naam hooren uitspreken. Ja, tot Grindelwald toe zagen wij u voor eenen Rus aan.’ De grijsaard aanschouwde hem met scherpen blik; doch er was zooveel oprechtheid en overtuiging in den toon van des jongelings stemme, dat hij in twijfel geraakte. ‘En waarom dan hebt gij van Bern af ons zoo onophoudend achtervolgd?’ vroeg hij. ‘Ik meende u hetzelfde verwijt te doen, heer’, antwoordde Max. ‘Wij hebben op den Faulhorn, uit den mond van eenen guano-koopman, vernomen wie gij zijt. Hij zeide ons dat gij naar Lucern gingt om den Rigi te beklimmen. In ons reisplan was insgelijks de Rigi begrepen; maar wij, om aan uwe onophoudende vervolging te ontsnappen, ten minste om u niet te ontmoeten, hebben van het bezoek op den Rigi afgezien en besloten den Pilatus te bestijgen.’ ‘Spreekt gij waarheid?’ vroeg M. Halewijn, het hoofd schuddende. ‘Waarom verdenkt gij mijne rechtzinnigheid?’ ‘Het is, dat ik mij hier bevind om dezelfde reden. Ik was overtuigd dat gij - ik weet niet hoe - ons reisplan hadt ontdekt en ons op den Rigi zoudt volgen. Wij zijn naar den Pilatus gekomen om u te ontwijken.’ ‘Een onuitlegbare samenloop van omstandigheden, heer. Wilt gij nu naar het hotel gaan, het zij zoo; maar laat mijnen gezel met vrede en zoek hem niet op. Hij bemint uwe nichte niet; hij had te voren nooit van haar hooren spreken; en, wat u betreft, hij meent redenen te hebben om u te haten...’ ‘Om mij te haten?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
212 ‘Ja, heer. Of die redenen werkelijk bestaan, daarover kan ik niet oordeelen, alhoewel ik geneigd ben te gelooven dat men mijnen vriend heeft bedrogen, ten minste met de dingen grootelijks te overdrijven. In alle geval zou ik desnoods u kunnen vragen, wat u het recht geeft om twee jongelieden te storen die u niet kennen en u niet zoeken?’ ‘Redenen om mij te haten?’ mompelde de grijsaard met eene uitdrukking van smart. ‘Heeft M. Dors, de guano-koopman, u kwaad van mij gezegd?’ ‘Niet veel goeds, ik beken het.’ ‘Eilaas, ik heb nooit in mijn leven iemand het minste leed toegebracht’, zeide Jacobus Halewijn, ‘en nochtans vele menschen zijn tegen mij verbitterd! Reeds tweemaal zijn mijne lasteraars door de rechtbank veroordeeld geworden; maar het helpt niet!’ ‘Ziet gij, heer, mijn gezel heeft een gevoelig en edelmoedig hart. Gij hebt hem te Grindelwald diep gehoond. Hij meent daarenboven dat gij het zijt die uwe nicht ziek maakt. De bleekheid van het arme meisje heeft hem een diep medelijden ingeboezemd. Indien gij hem niet beleedigt, zal hij denkelijk, uit een gevoel van wellevendheid, u insgelijks met vrede laten; maar bezie hem niet twijfelachtig, of hij zal de gelegenheid waarnemen om, volgens zijne meening, op u zijne gekrenkte eer en zelfs het lijden uwer nicht te wreken. Gij zijt dus geheel meester over den toestand der zaken tusschen ons, en met recht maak ik u verantwoordelijk voor hetgeen er kan geschieden.’ En onder het uitspreken dezer laatste woorden keerde Max Rapelings zich om, als wilde hij zich verwijderen; maar de grijsaard zeide hem: ‘Gun mij nog een oogenblik, heer. Gij komt mij voor als een eerlijk en redelijk man. Zit neder, ik bid u.’ Toen zij beiden, met het gezicht naar het meer gekeerd, op de bank gezeten waren, vroeg de oude heer: ‘Gij zijt Gentenaars?’ ‘Ja, heer, Gentsche jongens van St-Pieters.’ ‘En uw gezel is niet tweede luitenant bij de lansiers?’ ‘Hij is advocaat en de zoon van mevrouw Van Borgstal.’ ‘Mevrouw Van Borgstal? De weduwe van den bankier?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
213 ‘Zooals gij zegt.’ ‘Is het mogelijk! Gij bedriegt mij niet?’ ‘Sa, heer, waarom toch zon ik u bedriegen?’ ‘En gij zijt dokter?’ ‘Oud-leerling van het ziekenhuis der Byloke en doctor in de medicijnen. Mijn naam is Max Rapelings, om u te dienen.’ ‘Uw vader is insgelijks dokter?’ ‘Inderdaad.’ De grijsaard vatte des jongelings hand en zeide ontroerd: ‘Vergeef mij het erg verdenken dat ik tegen u had opgevat. Ik heb in mijne jonkheid de rechten gestudeerd, gedeeltelijk. Uw vader was lang mijn boezemvriend; en tusschen al mijne herinneringen uit de vroolijke studentenjaren leeft immer nog zijn beeld.’ Hij drukte de hand van Max Rapelings met kracht; maar de jongeling scheen deze betuiging van vriendschap met zekere onwilligheid te aanvaarden: ten minste hij bleef koel en scheen mistrouwend. ‘Eilaas, gij ook denkt dat ik een boos mensch ben, een hebzuchtige gierigaard, een ziellooze verdrukker, niet waar?’ zuchtte M. Halewijn. ‘Schud het hoofd niet: ik weet wat de lieden te Gorteghem uitstrooien en wat de guano-koopman u moet hebben gezegd. Hij is mijn vijand, omdat ik hem niet wilde toelaten mijn eigendom in te nemen. De rechtbank heeft hem ongelijk gegeven, en hij wreekt zich door lastertaal. Heeft hij u niet gezegd, dat ik den dood mijner arme nicht verlang, om van haar te kunnen erven?’ ‘Het gelijkt er min of meer naar’, antwoordde Max op eenen twijfelachtigen toon, die den grijsaard zichtbaar kwetste en bedroefde. ‘Maar het is valsch, heer, grondig valsch!’ riep de grijsaard onsteld. ‘Zij is het kind mijns broeders, de eenig overblijvende spruit van ons geslacht. Kon ik door mijnen dood haar een lang en gelukkig leven verzekeren, ik daalde met blijdschap in het graf. Ik denk slechts aan haar, ik lijd voor haar, ik werk, ik zorg voor haar; ik ben op de wereld slechts voor haar: al het overige is mij onverschillig. Ik heb geene broeders, geene zusters
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
214 meer, geene magen, geene kinderen; zij, de dierbare Florentia, is alles voor mij. Ik zou om haren dood wenschen? Gruwelijkheid! Toen ge mij op deze bank verrastet, welden er tranen op uit mijn verschrikt hart, alleenlijk omdat zij dezen morgen niet wilde opstaan en klaagde van pijn in het hoofd. Ach, de reis naar Zwitserland heeft haar geen goed gedaan; zij is zieker nog dan toen wij Vlaanderen verlieten!... Gij weet het, o God, indien zij moet sterven, dat ik haar niet lang zou overleven!’ Deze woorden sprekende, had hij opnieuw tranen in de oogen. ‘Bedaar, heer’, zeide Max Rapelings, door medelijden getroffen. ‘Gij zijt ongelukkig, ik zie het wel. Indien gij eenige schuld hebt aan de ziekelijkheid uwer nicht, dan kan het slechts ten gevolge eener dwaling van uwentwege zijn.’ ‘Nog?’ riep M. Halewijn. ‘Gij gelooft mij dus niet?’ ‘Ja wel, heer, ik begrijp en geloof u. Laat gij mij toe u eene vraag te doen?’ ‘Zeker, ik heb vertrouwen in uwe oprechtheid.’ ‘Welnu, gelief mij dan te zeggen of het waar is dat gij uwe nicht in uw kasteel als in eenen kerker opgesloten houdt, en dat gij ze gansch beroofd van hare vrijheid, die bron van kracht, van moed en van leven?’ De grijsaard zag ten gronde, als wist hij niet wat te antwoorden. ‘Het zou dus wel waar kunnen zijn, heer, dat gij, zonder het te weten, de oorzaak waart van de ziekte uwer nicht’, bemerkte Max op eenen stillen, zoeten toon. ‘Heeft de guano-koopman u niet van mijne andere nicht gesproken?’ vroeg M. Halewijn, het hoofd opheffende. ‘Zoo, gij hebt nog eene nicht? Ik wist het niet.’ ‘Hij heeft het u met inzicht verborgen, om mij in uwe oogen hatelijk te maken. Luister dan, heer, ik zal u doen begrijpen, welke de redenen zijn van mijn gedrag; en dan zult gij, hoop ik, mij gelijk geven. Mijn broeder had twee minderjarige dochters, de eene twaalf jaar oud en de andere negen jaar. Op zijn doodbed smeekte hij mij over zijne ouderlooze kinderen te waken en ze te beminnen als een goede, liefderijke vader. Ik heb het hem beloofd en deze belofte rechtzinnig pogen te volbrengen. Waarschijnlijk
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
215 evenwel was mijne waakzaamheid niet groot genoeg; want er gebeurde een schrikkelijk ongeluk door mijne nalatigheid. Frederika, de oudste mijner nichten, had hare opvoeding voltrokken en kwam naar huis, om op het kasteel te wonen. Ik liet haar veel vrijheid en poogde haar een genoeglijk leven te verschaffen; was er ergens een vermaak, dat welopgevoeden kon betamen, ik leidde ze er naar toe. Wij gingen dikwijls naar Gent, op de feesten der groote maatschappijen. In één woord, ik mistrouwde de wereld nog niet, en meende zoo te moeten handelen om mijne nicht den weg tot een goed huwelijk te bereiden. Eilaas, hoe bedroog ik mij! Misschien beschuldigt mijn broeder mij in den hemel, waaruit hij op mij en op zijn kind nederziet!’ ‘En dit ongeluk?’ mompelde Max met aangejaagde nieuwsgierigheid. ‘Dit ongeluk? Hoe het mogelijîk was, weet ik heden nog niet. Tusschen al degenen die genegen schenen om naar de hand van Frederika te staan, was er een die haar in het geheel niet betaamde, zoon van eenen bankroetier en zelf een verkwister zonder hart en zonder eer. Zij liet zich door hem tot zooverre betooveren dat zij alles wederstond: mijnen vaderlijken raad, mijne vermaningen, mijne tranen. Ik moest wel toestemmen. Zij trouwde dus met den man, die haar had verblind; en deze eischte met recht de tweehonderdduizend franken welke zijne echtgenoote toebehoorden. Zij vertrokken naar Brussel om daar te wonen. De man kocht Engelsche paarden: hij werd een hevig liefhebber van den Sport en verwedde groote sommen in de renloopen; hij speelde, hij vierde feest en verbraste dus het erfdeel zijner vrouw, alsof er geen einde aan de tweehonderdduizend franken te vinden was. Ziende dat hij zijnen trein in Brussel zou moeten verminderen, dwong hij zijne echtgenoote met hem naar Parijs te gaan, en verkwistte daar in weinig tijds wat hun nog overbleef. Wij wisten niet hoe het met Frederika ging; want, hetzij schaamte of waarlijke verbittering, zij had alle betrekking met mij en hare zuster afgebroken. Eilaas, wat die arme Frederika in stilte had geleden en verkropt, is niet te beschrijven. Het ware te lang. De gevoellooze schurk, terwijl hij haar erfdeel verspeelde en verbraste, had niets voor haar dan spotternij en beleediging; en toen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
216 zij eindelijk door harde vermaningen hem op den boord van een volledig verderf wilde terughouden, mishandelde hij haar zoo wreed en zoolang, dat de ongelukkige Frederika er onder bezweek en door eene doodelijke ziekte werd aangedaan. Dan verliet het wangedrocht haar zonder geld, zonder bekenden en zonder hoop. Zij verkocht het weinige huisraad dat er nog in hunne woning overbleef, en kwam zekeren avond op het kasteel te Gorteghem aankloppen. Wij hebben ze gedurende drie maanden zien sterven. Zij weende den geheelen dag en deed niets dan God aanroepen om vergiffenis voor wat zij eene misdadige dwaling noemde. Hare zuster Florentia, die haar teederlijk verpleegde, moest honderdmaal de vurige vermaningen hooren, welke zij haar gaf om haar tegen zulk ijselijk lot en zulken bitteren dood te behoeden. Wat mij betreft, zij beschuldigde mij dikwijls, en was overtuigd, zeide zij, dat, indien ik haar niet aan de gevaren der wereld had blootgesteld, zij een lang en gelukkig leven zou genoten hebben... En op haar doodbed - vreeselijk oogenblik - omarmde zij mij en zuchtte nog op eenen toon, die mij door de ziele sneed: ‘Oom, ik vergeef u; ik zal vader in den hemel bidden dat hij u insgelijks vergeve; maar waak, waak op mijne zuster!’ Deze woorden, in den mond eener stervende, die ondanks haar vorig gedrag mij dierbaar was als het licht mijner oogen, deden op mij eenen onvergankelijken indruk. Het denkbeeld dat ik waarlijk de oorzaak kan geweest zijn van haar lijden en haren vroegen dood, vervolgt mij als eene vermaledijding.’ ‘Hebt gij gedwaald, heer, dan was het slechts door te veel liefde’, zeide Max. ‘Het is waar, mijn vriend, de overmaat der liefde heeft mij zwak gemaakt!’ riep Jacobus Halewijn. ‘En gevoelt gij nu niet, heer, dat gij opnieuw door te veel liefde, door te veel bezorgdheid zoudt kunnen dwalen?’ De grijsaard schudde het hoofd met eenen glimlach, als ware hij overtuigd dat de jongeling zich geheel misgreep. ‘Ik heb misschien ongelijk’, hernam deze, ‘maar vergeef het eenen doctor in de medicijnen, uit ware belangstelling u eenige vragen toe te sturen. Hoe oud is mejuffer Florentia?’ ‘Achtien jaar’, was het antwoord.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
217 ‘Is zij zacht van aard?’ ‘Zacht als een lam. De ziekte nochtans heeft sedert eenigen tijd haar de zenuwen ontsteld. Zij wordt ongelijk van inborst, soms grillig; maar zij blijft een engel: na de minste vlaag van ongeduld vraagt zij vergiffenis met de tranen in de oogen.’ ‘En hoest zij veel?’ ‘Bijna niet; het verwondert iedereen. Het pijnlijkste harer kwaal is eene onverwinnelijke treurnis, eene diepe hopeloosheid.’ ‘Dit is het; ik bedroog mij niet!’ riep Max zegevierend uit, als een dokter, die het teeken eener verborgene ziekte heeft ontdekt. ‘Wat wilt gij zeggen? Gij verwondert mij’, mompelde de grijsaard. ‘Ziet gij, heer, de schrik dien de ongelukkige dood harer zuster uwe nicht inboezemde, heeft haar toegelaten jaren lang tegen de dwingende noodzakelijkheden der menschelijke natuur te worstelen; maar er komt een tijd dat die worsteling de krachten breekt en het graf eene prooi bereidt. Zonder beweging des lichaams geene spijsvertereing, geene levensbrengende ademing geen rood bloed; zonder beweging des gemoeds geen aandrijvende invloed der ziel op de hersens en op de zenuwen. Het is als een vuur, dat bij gebrek aan lucht begint te smeulen en zich eindelijk geheel uitdooft, alhoewel men, met er op te blazen, het helder en vroolijk kon doen ontvlammen.’ ‘Nutteloos, alles is nutteloos!’ zuchtte de grijsaard. ‘Eilaas, God heeft beslist dat ik de kinderen mijns broeders zal overleven. Met mij sterft ons geslacht geheel uit.’ ‘Waarom gelooft gij dit, heer?’ ‘Wat kan de mensch tegen de onverbiddelijke ziekte, die men tering noemt?’ ‘Maar gij dwaalt; uwe nichte heeft de tering niet. Zeker, indien men geene middelen aanwendt om haar bloed met meer kracht te doen rondvloeien, indien men hare ziel niet uit den sluimer der verkwijning opwekt, dan zou de ziekte, waarvan gij spreekt, hare longen kunnen aandoen; tot nu toe is dit evenwel nog niet te vreezen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
218 ‘Maar, dokter, hoe kunt gij dit weten?’ riep M. Halewijn verwonderd. ‘Gij kent mijne nicht niet.’ ‘Ik heb haar reeds dikwijls genoeg ontmoet, en gelegenheid gehad om ze met dokters-oogen te onderzoeken. Een diep gevoel van medelijden dreef mij daartoe aan. En verdenk mijne rechtzinnigheid niet: ik zeg u met de volledigste overtuiging, uwe nicht lijdt aan de tering niet.’ ‘Zij is toch erg ziek. Wat heeft zij dan volgens u?’ vroeg de grijsaard, meer en meer beheerscht door het vast en beraden woord van Max Rapelings, die hier toonde dat hij als dokter wel ernstig kon zijn. ‘Wat zij heeft, heer, noemen wij Chloroanemia, anders gezegd Witbloedigheid. Deze ziekelijkheid is niet zeer moeilijk te genezen: maar zij wordt dikwijls, bij lange voortduring, de baan langswaar een doodelijke worm in het hart der schoonste bloemen kruipt.’ ‘Welaan, dokter, zeg mij, wat moet ik doen om dien vreeselijken worm te verwijderen?’ ‘Blijft gij nog lang in Zwitserland, heer?’ ‘Neen, het is mij volstrekt onmogelijk geworden. Een brif, dien ik te Bern heb ontvangen, dwingt mij naar België weder te keeren. Daarenboven, Florentia klaagt dat de scherpe lucht haar kwaad doet. Onze oude dokter had mij nochtans gezegd dat ik haar de lucht der hooge beigen moest laten inademen. Ik ben hier sedert gisterenavond, met het inzicht haar op den Pilanis te doen voeren. De dragers zijn gereed; maar zij wil geene bergen meer bestijgen en smeekt om naar Vlaanderen te mogen terugkeeren. Dezen middag vertrekken wij naar huis. Het spijt mij evenwel zeer. Wij hadden besloten naar Amsteg te gaan en daar eenige dagen te blijven. Men heeft ons verzekerd dat die plaats, voor de koude winden beschut, eene ongemeene zoele lucht geniet.’ ‘Ik meende u juist het vertrek naar België aan te raden’, zeide Max. ‘Daar alleen kunt gij het middel werkst ellig maken, dat ik u wil aanraden. Het is zeer eenvoudig. Koodig op uw kasteel geestige, vroolijke menschen, meisjes van den ouderdom uwer nicht, jongelieden. Leid haar in gezelschappen waar eenig
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
219 vermaak en levenslust heerscht... Gij schudt het hoofd, heer? Ziet gij, indien men het menschelijk lichaam bij een electromagnetisch tuig vergelijken, dan is de maag het metaal, de longen zijn het zuur en de hersens zijn het punt waar de twee polen in aanraking komen. Doe deze aanrakingen ontstaan door de bewegingen des gemoeds, en gij zult de duisternis der verkwijning zien veranderen in een stralend levenslicht.’ ‘Het is waarschijnlijk reeds te laat’, zeide M. Halewijn, het hoofd schuddende, ‘maar uw raad is evenwel in zich zelf wijs en goed. Ik had er reeds aan gedacht. Ja, ik zal pogen op onze gemeente eenige gezellinnen, eenige vriendinnen voor Florentia te vinden.’ ‘Dit is niet voldoende’, bemerkte Max. ‘Gij moet op uw kasteel gezelschap ontvangen, of uwe nicht in gezelschap leiden.’ ‘Onmogelijk, dokter, geheel onmogelijk’, antwoordde de grijsaard. ‘Florentia zou niet willen; het denkbeeld alleen van zulk voornemen zou haar doen terugschrikken. Het verwondert u, ik begrijp zulks; maar gij zult het zeer natuurlijk vinden, wanneer ik u zal gezegd hebben dat Florentia het onherroepelijk besluit heeft genomen, het huwelijk als een ongeluk te vluchten. Nooit zal zij trouwen. Zoolang ik leef zal zij met mij blijven; sterf ik dan zal zij in het klooster eene schuilplaats zoeken tegen de gevaren waaronder hare arme zuster is bezweken. Zij is vervaard van jongelieden, van de mannen in het algemeen; want in elk ziet zij den gelijke van den ziellooze dwingeland die de goede Frederika heeft doodgemarteld. Daarenboven, zij heeft allen moed verloren; de overtuiging dat zij de tering heeft en veroordeeld is om te sterven, is zoo diep in haren geest geworteld, dat niets, niets ter wereld die ijselijke gedachte in haar kan overwinnen of verzwakken.’ ‘Waar is mejuffer Florentia nu?’ vroeg Max. ‘Zou ik haar niet eens mogen zien? Mij dunkt, ik zou haar wel eenigen moed in het hart kunnen spreken.’ ‘Ach, neen, hoop dit niet, dokter; nu ten minste niet. Zij is nog te bed, ziek, mistroostig en onverschillig aan alles. Zij zal straks opstaan; ik zal pogen haar over te halen om in uw bezoek
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
220 toe te stemmen. Al uwe goede woorden zullen echter vruchteloos blijven... Wanneer beklimt gij den Pilatus?’ ‘Dezen morgen, heer, zoohaast mijn vriend gedaan heeft met zijne brieven te schrijven, of wel na het middagmaal, indien hij te lang daaraan bezig blijft.’ ‘Is uw vriend een goede jongen?’ ‘Hij is geheel goedheid, heer; waarlijk een gouden hart.’ ‘En ik die hem aanzag als den vijand van mijn geluk op aarde!’ riep de grijsaard. ‘Toen ik bij den berenput, te Bern, u Vlaamsch hoorde spreken, twijfelde ik niet meer, of uw gezel moest de jonge luitenant der lansiers zijn die, inderdaad, gedreigt had mijne nicht tot in Zwitserland te vervolgen. Die luitenant is een verkwister, een wedder, een hoovaardige zwetser, evenals de echtgenoot mijner arme Frederika... Ik zou uwen vriend willen zien voor uw vertrek naar den Pilatus. Gij zoudt mij verplichten met hem te vragen of mijn bezoek hem aangenaam kan zijn.’ ‘Ha, zooveel plichtpleging behoeft er niet, heer; ik zal hem gaan roepen, en hij zal zich haasten tot u te komen.’ Max Rapelings stapte naar het hotel en klom op tot de kamer. Zijn vriend riep hem van verre toe: ‘Ik heb juist gedaan. Dit is een brief! Van acht bladzijden. Indien mijne moeder nu niet tevreden is! Ik heb haar alles verteld: van uwe bloohartigheid op den Faulhorn, van den jongen die zich in eenen afgrond stort om u moed te geven, van den Rus, van den guano-koopman en van Jacobus Halewijn, het monster...’ Maar hij zag op het gelaat van Max, dat er iets ernstigs moest geschied zijn. ‘Nu, nu’, riep hij, ‘wat hebt gij dat gij met afgemetene stappen tot mij komt? Hebt gij den Rus gezien?’ ‘Meer dan gezien’, antwoordde de jonge dokter. ‘Gedurende al den tijd, dat gij hier bezig waart met schrijven, heb ik ge sproken met... met den Rus, met Jacobus Halewijn zelven’ ‘Onmogelijk! Gij spot, Max. Het is toch uwe gewoonte.’ ‘Bezie mij, heb ik lust tot spotten? Gij zult nog meer verwonderd staan, als ik u zeg, dat M. Halewijn, dat die vreeselijke
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
221 Rus wenscht u te spreken, om u verschooning te vragen voor de beleediging,- welke hij, bij misgreep, u heeft toegebracht. Ha, ziet gij wel, dat het lot met een geheim doel u de brieventasch deed vergeten? Zonder dit voorval hadden wij er nooit aan gedacht den Pilatus te beklimmen, en wij zouden nu op de stoomboot naar Fluelen staan. Wij moesten M. Halewijn en zijne nicht hier ontmoeten. Daarom moesten wij te Hergiswijl vernachten.’ ‘Sa, wij vallen dus van mirakel in mirakel! Het ware onbegrijpelijk genoeg om er zijn verstand bij te verliezen. Maar ik geloof u niet; ik mag u niet gelooven.’ ‘Kom beneden met mij, Herman; de heer Halewijn wacht u in den tuin van het hotel.’ ‘Geef mij om Gods wil eenige uitleggingen!’ mompelde de jonge advocaat. ‘Ik vrees, dat gij mij eene poets aan het spelen zijt.’ ‘Wij hebben niet veel tijd; wij zouden onbeleefd kunnen worden, indien wij hem te lang lieten wachten. Kom, laat ons gaan; ik zal het u onderweg zeggen... De heer Halewijn heeft eene andere nicht gehad, die een ongelukkigen dood is gestorven ten gevolge van een slecht huwelijk. Dit boezemt mejuffer Florentia en hem eenen diepen schrik van alle jongelieden in. De juffer heeft besloten nooit te trouwen. Zij hebben u aangezien als den luitenant der lansiers, waarvan de guano-koopman ons sprak. Nu weet die oom wie wij zijn. Plij is geen monster, geen dwingeland; wel verre van zijne nicht te verdrukken, zou hij willen om haar de gezondheid terug te schenken. Het is de vrees voor een noodlottig huwelijk, die hem aandrijft om haar uit de wereld verwijderd te houden. Mejuffer Florentia denkt dat zij de tering heeft en veroordeeld is tot een vroegen kwijndood.’ ‘De tering, de kwijndood, o hemel!’ zuchtte Herman met ijzing. ‘Ja, maar daarin bedriegt zij zich geheel, en ik ben overtuigd dat, indien men haar die vervaarlijke gedachte uit het hoofd kon rukken, zij wel spoedig zou genezen. Ik heb den oom het middel daartoe aangewezen. Wij zullen ze straks zien waarschijnlijk. Ik zal beproeven of ik den verloren moed in die kwijnende ziel niet weder kan opwekken. Zelfs zou ik u aanzoeken mij daarin be-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
222 hulpzaam te zijn door eenige goede, warme woorden, zooals gij er te spreken weet; maar, neen, gij zoudt u door uwe verbeelding laten wegvoeren en deze lieden, die zeer schuchter en teergevoelig zijn, van ons afschrikken.’ ‘Vrees niet; uit medelijden met het arme meisje zal ik mij met geweld bedwingen. O, laat mij deel hebben in uw edel werk!’ ‘Het zij zoo; maar geef acht op u zelven: een twijfelachtig woord, en gij doet mijn ontwerp in duigen storten.’ ‘Zoo? Gij hebt een ontwerp? Welk ontwerp toch?’ ‘Haar te genezen, geheel te genezen. Zij vertrekken dezen middag naar Vlaanderen; maar binnen drie weken of eene maand zijn wij er insgelijks terug. Ik zal den oom wel doen begrijpen, welke middelen onfeilbaar zijne nicht kunnen redden... Ginds zit hij op de bank. Houd u bedaard en ingetogen, of gij doet deze lieden van u vluchten als van een gevaarlijk mensch.’ ‘Gij maakt mij vervaard’, morde Herman, ‘alweder een andere roman.’ ‘Neen, aangezien zij vertrekken... Zie, hij staat op en komt tot u.’ Jacobus Halewijn trad met eenen glimlach den jongen advocaat te gemoet. ‘Laat mij toe, heer Van Borgstal’, zeide hij, ‘u de hand te drukken. Gij zijt de zoon van een eerlijk en braaf man, welken ik zeer hoogschatte en die als bankier mij eenige diensten heeft bewezen. Verschoon mijnen misgreep ten uwen opzichte: uw vriend heeft u waarschijnlijk gezegd dat ik u aanzag voor eenen jongen luitenant der lansiers, wiens gedrag mij redenen tot verontwaardiging geeft?’ ‘Inderdaad, heer’, antwoordde Herman, de hem toegereikte hand gulhartig aanvaardende. ‘De zaak is zonder gewichtigheid; wij hebben ons aangaande uwen persoon nog veel erger misgrepen.’ ‘Het schijnt zoo, heer. Gij hebt gedacht, niet waar, dat ik een boos mensch was, een dwingeland, een ziellooze verdrukker mijner arme nicht?’ ‘Ik beken het’, antwoordde Herman, ‘maar het gezicht der
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
223 ziekelijke juffer, eenige twijfelachtige inlichtingen, ons te Bern gegeven, daarbij de aangejaagde verbeelding van twee jongelieden... gij begrijpt, heer, het waren droomen, belachelijke droomen. Spreken wij er niet meer van. Ik acht mij gelukkig de hand van eenen vriend mijns vaders te kunnen drukken.’ ‘Het verblijdt mij, heer Van Borgstal, in u een hart zonder wrok te vinden. Gij vergeeft mij dus mijn weinig beleefd gedrag?’ ‘En gij, heer Halewijn, vergeeft mij den haat dien ik den onmenschelijken Rus, den gewaanden verdrukker eener zieke maagd had toegewijd?’ ‘Ik ben veeleer geneigd om u dankbaar te zijn voor de edelmoedigheid die u zulk diep medelijden met mijne arme nicht inboezemde. Ik moet mij nu echter vergenoegen met u eene goede, vroolijke reis door Zwitserland toe te wenschen.’ ‘Gij vertrekt nog heden naar België?’ vroeg de jonge advocaat. ‘Ja, na het middagmaal.’ ‘En gaat gij niet somtijds naar Gent?’ ‘Niet dikwijls, heer Van Borgstal; maar om u te verplichten ben ik tot alles bereid. Gij wenscht misschien dat ik uwe moeder nieuws van u brenge?’ ‘Ja, heer, het zou haar eene groote vreugde zijn iemand te zien die mij in Zwitserland heeft ontmoet. Daarenboven, gij zoudt haar, indien het u zoo geviel, kunnen vertellen, hoe wij beiden vele dagen de speelbal van eenen onbegrijpelijken misgreep zijn geweest. Het zou haar doen lachen. Wij schrijven haar daar wel over; maar het doet hetzelfde uitwerksel niet als het levende woord van eenen ooggetuige.’ ‘Welnu, mijn jonge vriend, wees gerust. Den dag mijner aankomst, of zeker den dag daarna, zal ik uwe moeder gaan bezoeken. Zij zal alles...’ Hij zweeg, daar hij bemerkte dat de twee jongelieden door eene plotselijke verrassing waren getroffen en naar het hotel keken. ‘Het is mijne nicht’, zeide hij. ‘Zij is opgestaan en zoekt naar mij.’ Het zieke meisje kwam achter de hooge dahlia-planten door den
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
224 wegel gestapt. Zij was geheel in het zwart, zooals de jongelieden ze te Bern hadden gezien. Hare kleedij, alhoewel van nederig opzicht, was echter zwierig en rijk. Zij had eene fraaie gestalte en mocht, ondanks hare bleekheid, als een schoon vrouwebeeld beschouwd, worden. Toen zij nevens haren oom de twee vreemde heeren bemerkte, scheen zij door vrees bevangen en bleef aarzelend staan. Waarschijnlijk ging zij op hare stappen terugkeeren, maar haar oom riep haar lachend toe: ‘Kom, kom maar, Florentia. Wij hebben ons misgrepen: deze heeren zijn brave, deftige lieden die verlangen u te groeten.’ Het meisje naderde met zichtbaar mistrouwen en stapte zijdelings tot haren oom, als om zich onder zijne bescherming te stellen. De jongelingen opvolgend aanwijzende, zeide M. Halewijn: ‘Dit is de heer Rapelings, een geleerd doctor in de medicijnen en zoon van den besten vriend dien ik in mijne jonkheid heb gehad; zijn gezel is de heer Van Borgstal, advocaat en zoon van mijn vorigen bankier. Beiden zijn Gentenaars, goede Vlamingen als wij.’ Met eene lichte buiging murmelde Florentia, terwijl een hevige blos op haar voorhoofd klom: ‘Wij hebben deze heeren nog meer op onze reis ontmoet: te Bern, te Grindelwald, te...’ En als vreesde zij iets meer te zeggen, begon zij te stamelen en zweeg. ‘Het is wonderlijk, mejuffer’, zeide Herman, ‘wij geloofden u op reis naar Italië, toen uwe tegenwoordigheid op de Thunsche stoomboot ons waarlijk kwam verrassen...’ ‘Wat is daar wonderlijks in?’ riep Max Rapelings. ‘Bijna alle reizigers volgen denzelfden weg in Zwitserland. Het ware veel wonderlijker indien men elkander hier niet meer dan eens ontmoette.’ Het meisje hield den blik nedergeslagen en scheen nog niet van hare eerste vrees te zijn bekomen. Hare houding, hare bleekheid, de zwakke toon harer stem, bij de weinige woorden die zij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
225 had gesproken, alles in haar getuigde van ziekelijkheid en van mismoed. Haar oom fluisterde eene wijl aan haar oor, om haar te doen begrijpen dat zij geene redenen had om van deze jonge heeren te schrikken en zich wat gevalliger moest toonen jegens landgenooten, die zeer deftige lieden waren en straks hen gingen verlaten om den Pilatus te beklimmen. ‘Komt, heeren’, zeide hij, ‘laat ons wrat nederzitten. Zoo, met het gezicht op het schoonste meer van Zwitserland, het zijn oogenblikken dat men niet hopen mag dikwijls in zijn leven te genieten.’ De jongelieden voldeden aan zijne uitnoodiging. Na eenig aandringen van haren oom, zette Florentia zich op de bank tusschen hem en Max Rapelings. Van den jongen dokter scheen zij min bevreesd dan van zijnen gezel. Herman, zonder twijfel om de stilte te doen ophouden die hen in verlegenheid bracht, begon met opgewondenheid te spreken van de indrukwekkende en tevens bekoorlijke natuur die hen omringde: van het schoone meer, van de hooge bergen, van de lieve dorpen, welker kerktorens, op den anderen oever, als uit den schoot van bloemrijke tuinen in de hoogte schoten, van de glanzende zon aan den diepblauwen hemel en van haar tooverachtig licht op deze wonderbare schepping. Het meisje zweeg en hield, als onverschillig, het gezicht ten gronde gevestigd; maar zij hief niettemin somwijlen het hoofd eensklaps op, als hadde, op zekere oogenblikken, de zoete stem en het begeesterde woord van den jongen advocaat gevoelige snaren in haar hart geraakt. Eindelijk zuchtte zij, als luidop denkende, met den klagenden blik ten hemel: ‘Hoe gelukkig zijn dengenen wien God de noodige gezondheid en de noodige krachten geschonken heeft om zijne werken te kunnen genieten en bewonderen! Maar eene arme zieke! Alles is duister voor haar beneveld oog.’ Hare stem was zoo treurig en zoo moedeloos dat de twee jongelieden er van sidderden. ‘Gij bedriegt u, me juffer’, zeide Max Rapelings, op eene
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
226 uitgedrukte gedachte antwoordende. ‘Ja, gij bedriegt u. Ik bid u, laat mij toe uwen pols te voelen.’ Het meisje, over zulke vraag verrast, trok hare hand terug. ‘Maar men weigert hier mijn recht!’ riep Max lachende en het hoofd met geveinsde fierheid verheffende. ‘De heer Halewijn weet wel dat ik met mijn diploma van doctor in de medicijnen de zending heb ontvangen, den pols te voelen van allen die aan ziekte lijden of meenen ziek te zijn. De koningin, als zij ziek is, moet zoowel als de minste burgervrouw haren dokter den pols toereiken. Wees niet vervaard van mij, mejuffer; ik hoop wel, dat ik, eer twee jaren verloopen zijn, den pols zal gevoeld hebben van de helft der stad Gent, al moest ik daartoe mijnen vader in het bezoeken zijner zieken vergezellen.’ ‘De heer is dokter en heeft veel ervarenheid, Florentia’, sprak de oom. ‘Wat hij vraagt is hem ingeboezemd door toegenegenheid en belangstelling.’ Zonder verderen tegenstand, reikte de maagd hare hand tot den jongen dokter. Deze hield, eene lange wijl, in stilte en beweegloos zijne vingeren aan haren pols. ‘Niet waar, heer’, mompelde Florentia, a ik ben ziek, zeer ziek?’ ‘En welke ziekte meent gij te hebben?’ vroeg de dokter. Het meisje bracht, met eenen zucht vol hopeloosheid, de linkerhand op het midden harer borst en zuchtte: ‘Ik weet het wrel: daar zit de schrikkeijke kwaal.’ ‘O, mijn God, wat ijselijke gedachte!’ riep Herman met de handen opgeheven. In de oogen van M. Halewijn glinsterde een traan. ‘Gaat uwen gang maar’, zeide Max. ‘Een dokter laat zich door niets ontstellen. Wil ik u eens uitleggen wat u let, mejuffer? Gij hebt geenen eetlust, en wanneer gij bijgeval tamelijk eet, bezwaart het u. Dan worden uwe zenuwen ontsteld en u overvalt eene grillige droefgeestigheid, die wij melancholia noemen. Gij zijt zwak en wordt spoedig vermoeid; uwe nachtrust is licht, gij slaapt niet wel en hebt dikwijls bedroevende droomen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
227 ‘Wie heeft u dit alles gezegd, heer?’ vroeg het meisje, haren oom verwijtend beziende. ‘Niemand heeft het mij gezegd, mejuffer’, antwoordde Max met zekere trotschheid. ‘Ik ben dokter om het aan anderen te zeggen... Ik heb dus wel geraden?’ ‘Ja, heer, het is wonderlijk.’ ‘'Waarom wijst gij dan op uwe borst, mejuffer? Het is uwe maag, uwe maag alleen die ontsteld of liever verzwakt is. Gave God dat ik nooit ergere gevallen onder handen kreeg; ik zou al mijne zieken genezen. Dan wierd ik zeker de eerste dokter der wrereld!’ ‘Gij zoudt ze allen genezen?’ murmelde Florentia twijfelend. ‘Mij toch niet; nog eenige maanden en ik zal mijne zuster daarboven wederzien. Gij bedriegt u uit medelijden, heer; maar ik weet te wel, dat mijn lot niet te veranderen is.’ ‘Ik zou u bedriegen? Waarom? Zie, mejuffer, geloof mij, indien de zaak mogelijk ware, zou ik van longen met u willen verwisselen, alleenlijk om u de ijselijke dwaalgedachte, die u verkwijnen doet, uit het hoofd te rukken.’ ‘Ik bid u, mejuffer, geloof hem!’ riep Herman schier smeekende. ‘Mijn vriend aanschouwt zijne kunst als eene heilige zending; bedriegen kan hij u niet. Hoe vurig dank ik God die hem toelaat u zulke troostende verklaring te geven.’ ‘O, kon ik hem gelooven!... Maar waardoor toch, heeren, heb ik de belangstelling verdiend welke gij mij betuigt?’ vroeg het meisje. ‘Ah!’ riep Max Rapelings, ‘ik ben doctor in de medicijnen, soldaat der lijdende menscheid, en waar de vijand, waar de ziekte zich toont, daar trekken wij ten strijde!’ ‘Welk schouwspel voor een gevoelig hart!’ zuchtte Herman met eene diep ontroerde stem. ‘Hoe ijswekkend toch, te moeten denken dat zulke jonge maagd, begaafd met al wat er noodig is om een lang en gelukkig leven te genieten, het slachtoffer zou kunnen worden van eene ingebeelde kwaal.’ ‘Eene ingebeelde kwaal!’ herhaalde Florentia. ‘Ja, een dwaalbegrip, mejuffer. Om te genezen hoeft gij het slechts te willen’, bevestigde Max.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
228 ‘Genezen? Meent gij waarlijk dat ik nog zou kunnen genezen? En wat zou ik daartoe moeten doen, heer dokter?’ vroeg zij. ‘Ik heb het uwen oom reeds gezegd, mejuffer; en ik hoop dat hij zal pogen mijnen raad te volgen. Wat u in het bijzonder betreft, gij zit te veel en gaat niet genoeg. Om uwe verzwakte maag te herstellen, moet gij telkens voor den etenstijd wandelen of u op eene andere wijze in beweging stellen. Eerst met mate, volgens uwe krachten, en allengs meer en meer. Dan zal uw eten u niet bezwaren en gij zult goed slapen. Daarbij is het noodig dat gij moed schept en genoegen neemt in het leven.’ ‘Maar welke medicijnen, heer?’ ‘Geene medicijnen, geene andere dan beweging, hoop, vroolijkheid en vertrouwen. Voor het overige, volg den raad van uwen oom; en wil hij u naar Gent en Brussel leiden, om u verstrooiingen of eenig vermaak te bezorgen, wacht u wel van te weigeren. De beweging des lichaams is alleen niet genoeg: de mensch heeft eene ziel die insgelijks moet leven; haar voedsel bestaat in de opgewekte aandacht, in gepeinzen, in aandoeningen, in genoegen; in één woord, in de bewegingen des harten en der hersens. Verstaat gij mij, mejuffer?’ ‘Ja, heer.’ ‘En gij zult mijnen raad volgen?’ ‘Ik zal het beproeven, dokter. Eilaas, ik heb reeds zoovele middelen beproefd!’ ‘Mejuffer, gij twijfelt nog, ik zie het. Gij hebt geen vol geloof in mijne woorden. Nochtans, indien gij oprecht mij wilt beloven te doen wat ik zeg, dan ben ik bereid om verantwoordelijk voor uwe gezondheid en uw leven te blijven. Was ik een vrij man, die over een persoonlijk fortuin kon beschikken, ik zou niet aarzelen alwat ik bezit daarvoor te verpanden.’ ‘Weiger niet langer hem te gelooven, mejuffer’, voegde Herman met vastberadenheid er bij. ‘Ik ben een vrij man en ik beschik over en persoonlijk fortuin. Zoo volledig ben ik overtuigd van de wetenschap en de rechtzinnigheid mijns vriends, dat ik mijn vaderlijk erfdeel verpand voor de waarheid zijner troostende voorzegging.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
229 ‘Dank, dank!’ stamelde de maagd, wier schoone zwarte oogen eensklaps van hoop en vertrouwen begonnen te glinsteren. De oude oom vatte des dokters hand, drukte ze met kracht en sprak: ‘Al geloofde ik niet in de rechtzinnigheid uwer woorden, dan zou ik u zegenen voor den troost dien gij ons brengt. Andere dokters hebben ons meer dan eens bijna hetzelfde gezegd...’ ‘En gij hebt getwijfeld, heer?’ ‘Ha, het is geheel verschillend. Zij schenen zelven te twijfelen; zij hadden niet als gij dit volledig vertrouwen, dit jong en diep geloof, dat zich mededeelt en onweerstaanbaar als een electrische straal in de harten dringt.’ ‘Dank op mijne beurt voor uwe goede woorden’, zeide Max Rapelings, van de bank opstaande, ‘maar dewijl ik nu, al ware het slechts voor een paar uren, uw dokter geworden ben, zult gij van nu af mijne geneesmiddelen beginnen te gebruiken. Mejuffer Florentia is zeer lang te bed gebleven, straks zal het tijd worden voor het middagmaal. Indien zij hier bleef zitten, zou zij niet kunnen eten, of dezen namiddag zou zij zich niet wel gevoelen. Daarginder zie ik eene lange brug die over eene engte van het meer ligt. Het moet aangenaam zijn van boven in het heldere water te kunnen kijken. Wij wandelen naar dien kant. Zoohaast mejuffer zich vermoeid gevoelt, keeren wij weder... Nu, men aarzelt? Op weg, op weg, het is het bevel van uwen dokter!’ Florentia murmelde eene weigering; maar Max voerde hier eenen toon alsof hij recht had te gebieden. Zijne levendigheid en zijne rondborstige vroolijkheid, die alle wantrouwen onmogelijk maakten, wekten eenen glimlach op de lippen der maagd; maar deze glimlach zelf getuigde dat zij nog geen groot geloof in zijne troostende voorzegging had bekomen. ‘Nu, vermits het den heeren vermaak kan doen, laat ons een weinig wandelen’, zeide zij. ‘De dokter waant mij zwakker dan ik ben: zoo uiterst spoedig overvalt mij de vermoeidheid nog niet.’ ‘Des te beter, mejuffer, het is een bewijs te meer dat ik gelijk heb.’ Allen stonden op, gingen uit den hof en volgden langzaam de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
230 straat, die hen wat verder opnieuw bij den boord van het meer bracht. M. Halewijn was eenige stappen achtergebleven, oogenschijnlijk om met zijne nicht over de woorden des dokters te spreken, of haar nadere inlichtingen aangaande onverwachte vrienden te geven. De jongelieden namen de gelegenheid waar om insgelijks eenige woorden te wisselen. ‘O, kondet gij dit arme meisje genezen!’ zuchtte Herman. ‘Welk edel en heilig werk! Ik weet niet, mij dunkt, ik zou mijn leven lang u zegenen voor zulke zegepraal!’ ‘Welnu, zegen mij: ik zal ze genezen.’ ‘Voorzeker?’ ‘Zonder den minsten twijfel.’ ‘Ik bewonder u rechtzinnig’, zeide Herman, ‘en ik ben waarlijk jaloersch.’ ‘Jaloersch?’ riep zijn gezel. ‘Nu reeds?’ ‘Jaloersch op uwe macht. Zou zij nu inderdaad den verloren moed en het verloren geloof teruggevonden hebben?’ ‘Nog niet geheel, maar het zal komen. Ik ben het nu die eenen roman ga beginnen.’ ‘Eenen roman? Welken roman?’ ‘Het is nu geen advocaat meer die eene weeze uit de handen van eenen verdrukker wil verlossen; het is een dokter die eene lijdende maagd uit de handen des doods gaat rukken!’ ‘Zoo, zoo, Max, en zal de dokter op het einde van den roman met het geredde meisje gaan trouwen?’ ‘Indien de dokter geenen hoogen schouder had en een knappe jongen was, wie weet? Nu echter zou zulke hoop vanwege den dokter eene misdaad zijn. Zou hij het lichaam genezen om de ziel te verdrukken? Licht moet zij hebben in haar leven; ik ben dit licht niet. Indien haar oom mijnen raad volgt, zal God welhaast dengene te gemoet zenden die haar gelukkig kan maken.’ ‘Ja, indien zij uwen raad volgen; maar ik vrees dat M. Halewijn noch zijne nicht daartoe den noodigen moed zullen hebben.’ ‘Dit is mijne zaak. Zoohaast wij in Vlaanderen terug zijn, loop ik naar Gorteghem.’ ‘Zoudt gij durven, Max?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
231 ‘Durven? Een dokter zou zijne zieken niet mogen bezoeken? Alle deuren staan voor ons open!’ ‘Zij is schoon, niet waar, Max?’ ‘Ja, zij zal nog schooner zijn binnen drie of vier maanden, als ik wat meer kleur op die wangen zal hebben gebracht. Ik zal het ter harte nemen; want dit is mijn eerste strijd als dokter. Misschien zal ik in Vlaanderen wel eenig middel aanwenden: ijzer en magnesium, bitteren wijn, het is te zien; ik zal mijnen vader daarover raadplegen: hij kent bijzonderlijk deze soort van ziekten.’ ‘Mij dunkt dat ik liever dokter dan advocaat zou zijn’, murmelde Herman. ‘Hoe spoedig wint gij het vertrouwen en de toegenegenheid uwer zieken! Mij gunt mejuffer Halewijn nauwelijks een woord; met u is zij minzaam en vertrouwelijk, als kende zij u sedert jaren.’ ‘Het is mijn hooge schouder die mij dit voorrecht verschaft. Van mij is men niet bevreesd. Alles heeft zijnen goeden en kwaden kant op de wereld; maar laat ons daarvan zwijgen: zij zijn achter ons en kunnen ons hooren.’ Inderdaad, M. Halewijn en zijne nicht kwamen hun terzijde. Deze laatste scheen iets van hare schuchterheid te hebben verloren; want er zweefde een stille, doch heldere glimlach op hare lippen. Zij begonnen altezamen bemerkingen te wisselen over de prachtige landschappen die hen omringden, en gingen zoo vreedzaam en soms vroolijk koutende voorbij de plaats waar men, om op den boord van het meer eene nieuwe baan aan te leggen, een gedeelte van het gebergte heeft afgesneden. Op de brug staande, keken zij eene wijl in den helderen waterspiegel, en wandelden voort naar het dorp Stansstad en verder nog zonder acht op den tijd te geven. Er was ook geen middel om zich in het gezelschap der levenslustige jongelingen te vervelen. De jonge dokter vond geestige zetten en vroolijke kwinkslagen die iedereen deden lachen. Herman ontweek zooveel hij kon den blik der maagd en sprak zelden rechtstreeks tot haar; maar onder den invloed van een onbewust gevoel dat hem beheerschte vond hij in alles stof tot bewondering
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
232 en geestdrift. Zijne woorden waren als vonken, spatend uit eene ziel die overvloeide van dankbaarheid tot God en liefde voor de natuur. In het eerst achtte Florentia zich overtuigd dat de jonge advocaat dus poogde welsprekend te zijn alleenlijk om haren moed op te beuren en hare gedachten van treurige dingen af te wenden. Zij was hem dankbaar in haar hart; doch welhaast en zonder het te weten, onderging zij het uitwerksel zijner vurige en dichterlijke taal, en ook voor hare oogen begon de natuur te stralen en te glanzen met een licht dat haar tot dan onbekend was gebleven. Zij voelde hare borst zich verbreeden; het was eindelijk als zonk bij ieder woord meer moed, meer kracht en nieuwe levensblijheid haar in den boezem. Max Rapelings, van zijnen kant, liet intusschen de gelegenheid niet ontsnappen om te herhalen dat mejuffer Halewijn niet ernstig ziek was en in weinig tijds geheel zou genezen zijn, hij was daarvan nu nog meer overtuigd dan te voren. Dikwijls bleven zij staan om het gezicht der omliggende hoogten te genieten en de schilderachtige landschappen te bewonderen die bij elken hunner stappen uit de dalen, ja, uit de minste plooi der gebergten hun toelachten; soms, wanneer zij daartoe eene gunstige plaats vonden, gingen zij nederzitten om Florentia te laten rusten. Zoo wandelde, koutende en lachende, waren zij bijna drie kwart uurs verre geraakt, en het meisje als de jongelieden dachten aan geen terugkeeren. Hoe ingetogen en stil zijne nichte nog ware, kon M. Halewijn evenwel niet begrijpen hoe zij zoolang op de baan bleef zonder van vermoeidheid te klagen, en bovenal hoe zij sedert meer dan een uur op de geestdriftige woorden van M. Van Borgstal had geluisterd zonder van pijn in het hoofd te spreken. Hij zeide tot Max Rapelings, die nu met hem een paar stappen achteruit was: ‘Het is wonderlijk, dokter: ik herken mijne nichte niet meer. Gisteren nog vermoeide en verveelde haar alles. Daar stapt zij nu moedig door en glimlacht, als hadde zij zelfs de herinnering harer
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
233 ziekte verloren. Deze gunstige verandering schijnt mij onuitlegbaar.’ ‘De reden er van is nochtans licht te begrijpen, heer Halewijn’, antwoordde Max. ‘Indien wij eenige macht hebben om in mejuffer Florentia de hoop op genezing en eene genster van levensblijheid op te wekken, dan is het alleenlijk omdat wij jong
Hij zeide tot Max Rapelings. (Bladz. 232.)
zijn gelijk zij. Kent gij het magnetismus, heer? Neen? Dan zal ik een ander voorbeeld nemen. Doe in zekere gepaste omstandigheden, in eene kamer waar eene piano staat, de snaar van een speeltuig herklinken, en gij zult binnen in den piano eene gelijkstemmige snaar op de klank hooren antwoorden. Met de ziel der menschen is het geheel hetzelfde; zij laat zich slechts treffen door klanken of door gevoelens uitgaande van eene ziel die eenige gelijkstemmigheid met haar heeft en in haar eene echo of weergalm vindt. Waarom, heer, zoekt gij het gezelschap van bejaarde
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
234 lieden? Omdat zij de weergalm van uw eigen gemoed zijn; maar de arme Florentia, onophoudend tot zulk gezelschap veroordeelen, is haar gedompeld houden in eenen nacht waar niets hare sluimerende ziel tot werkdadigheid kan opwekken.’ ‘Eilaas, hoe betreur ik het uwen raad niet geheel te kunnen volgen’, zeide M. Halewijn. ‘Ik zal evenwel al doen wat mogelijk is. Gij moet gelijk hebben, dokter; de waarheid alleen kan uwe taal dien toon van onweerstaanbare overtuiging geven. Het spijt mij u niet eerder te hebben gekend. Zult gij niet de goedheid hebben ons te Gorteghem te komen bezoeken?’ ‘Zeker zal ik komen, heer; mejuffer Florentia is nu mijne zieke, en voordat zij genezen zij verlaat ik haar niet. Zou ik kunnen vergeten dat ik mij verantwoordelijk voor haar leven heb gemaakt?’ ‘Twijfel niet aan mijne eindelooze dankbaarheid, dokter, al moesten zelfs uwe edelmoedige pogingen mislukken... Is het nu geen tijd om terug te keeren? Mijne nicht zou zich over hare krachten kunnen misgrijpen.’ ‘Inderdaad, heer, het is genoeg; men mag van niets misbruik maken.’ ‘Eh, Herman’, riep hij, ‘rechtsomkeert! Wij gaan terug!’ Zijn vriend en de juffer zagen beiden hem verwonderd aan, als wilden zij zeggen: ‘Nu reeds?’ ‘Maar, Florentia’, bemerkte de oom, ‘wij hebben bijna een gansch uur gewandeld; wij moeten denzelfden weg afleggen om naar het hotel weder te keeren.’ ‘Ho, ik ben niet vermoeid, oom’, antwoordde zij. ‘Het verwondert mij zelve: sedert wij in Zwitserland zijn, heb ik mij nog niet eens zoo sterk gevoeld.’ ‘Daarenboven’, zeide M. Halewijn, zijn uurwerk uittrekkende, ‘ons blijft nauwelijks de tijd over om voor het uur van het middagmaal het hotel te bereiken.’ ‘Kom, kom, laat ons nog tot bij gindschen heuvel wandelen’, morde Herman. ‘Naar het hotel, onmiddellijk!’ riep Max lachende. ‘De dokter beveelt het!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
235 ‘Ja, dan valt er niets meer te zeggen,’ schertste de jonge advocaat. ‘Men gebiedt en leidt ons hier als waren wij soldaten. Gelukkig dat die trotsche generaal mijn vriend is, of anders!’ Zij traden terug in de baan. Alhoewel Elorentia nog niet veel zeide, bleef de samenspraak levendig en genoeglijk. Slechts toen zij het dorp Hergiswijl gingen naderen, geviel het dat Max Rapelings en zijn vriend een beetje achter waren. ‘Zoudt gij nu zoeken te weten of het wel haar handschoen is dien gij op het hart draagt?’ vroeg de jonge dokter.’ ‘Om Gods wil, spreek daar niet van’, antwoordde Herman. ‘Het ware genoeg om de arme juffer diep te kwetsen. Indien zij wist dat wij op onze geheele reis ons met haar hebben beziggehouden, zou zij gaan denken dat wij met haar hebben gespot. En wat u betreft, Max, het ware zuivere waarheid. Laat haar vertrekken zonder deze reden van mistrouwen.’ ‘Gij hebt gelijk, Herman; ik zal er te Gorteghem op een gunstig oogenblik van spreken. Weten moet ik het, in alle geval. Ik zal niet weinig lachen bij het vernemen dat het haar handschoen niet is. - Welnu, gij hebt zoolang alleen met mijne zieke gewandeld. Wat heeft zij u gezegd?’ ‘Niet veel; zij spreekt bijna niet en schijnt nog altijd zeer vreesachtig. Hare korte antwoorden en zeldzame bemerkingen verwonderen mij echter door hunne juistheid en diepte. Hare eenvoudigheid is daarbij iets dat betoovert...’ ‘Maar gij, waarvan hebt gij gesproken terwijl gij met de handen zwaaidet als iemand die verzen uitgalmt?’ ‘Ik heb gesproken van de schoonheden der natuur: zij vond daar genoegen in.’ ‘En van iets anders niet? Gij bedriegt mij!’ ‘Neen, Max; voor niets ter wereld zou ik haar willen bedroeven. Ik eerbiedigde hare schuchterheid. Ten laatste toch werd zij wat blijmoediger, en zij heeft, met het oog op den somberen Pilatus, mij woorden gezegd die mij overtuigen dat zij in ruime mate met verstand en gevoel moet begaafd zijn.’ ‘Zoo is het wel, Herman. Blijf kalm en ingetogen... Maar laat ons nu wat voortstappen. Daar staat M. Halewijn in de deur van het hotel op ons te wachten.’ Men was reeds aan tafel; M. Halewijn en zijn gezelschap
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
236 namen plaats. Zonder meer plichtpleging zette Max Rapelings zich nevens het zieke meisje. Herman bevond zich tegenover haar. Gedurende het eerste gedeelte van het middagmaal werd er weinig gezegd. De dokter alleen sprak in stilte met zijne zieke over de spijzen, toonde wat zij eten mocht en wat zij hoefde te weigeren, en gedroeg zich jegens haar als een kleine dwingeland. Zij gehoorzaamde hem glimlachend, des te meer daar zij eenen voor haar buitengewonen eetlust gevoelde en de dokter haar niet belette dien naar haar welgevallen te voldoen. Het gevolg was dat mejuffer Florentia nog geen eens in Zwitserland zooveel smaak in de spijzen had gevonden, en zelfs betuigde dat zij voortaan elken morgen in Vlaanderen zulke wandeling wilde doen. De dokter hief zijn glas op en vroeg: ‘Mag ik de eer hebben op de gezondheid van mejuffer Halewijn te drinken?’ ‘Mijne nicht drinkt nooit wijn’, bemerkte de oom. ‘Inderdaad, mejuffer heeft haar glas nog niet aangeroerd’, zeide Max. ‘Geenen wijn? Maar de wijn is door God geschapen om den zwakken harten kracht en moed te geven! Hij doet slechts kwaad bij misbruik of aan degenen die te sterk zijn en hem niet noodig hebben.’ Hij wenkte den waard en zeide hem: ‘Gij moet beteren wijn in uwen kelder hebben, ouden wijn: St-Julien, Pauillac, Léoville, Margaux; het is gelijk, eenen goeden ouden Médoc... Ja, ja, de prijs doet er niets toe. Zuivere glazen en eene flesch Margaux!’ ‘Maar wat is uw inzicht, heer?’ mompelde de oom verbaasd. ‘Mijn inzicht is mejuffer Florentia aan te raden eenen of twee roemers van den versterkenden wijn te drinken.’ ‘Ho, dit zal ze niet doen!’ ‘Niet? Wij zullen het zien. Ik ben dokter en meester over mijn zieke.’ De flesch Margaux werd gebracht en de glazen gevuld. ‘Drinken wij nu op de gezondheid van mejuffer Halewijn’,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
237 zeide Max tot zijnen vriend. ‘Zij zal ons bescheid doen om te gehoorzamen aan den wil van haren geneesheer.’ Het meisje, alhoewel gereed om met de dwingelandij van Max Rapelings te lachen, was beheerscht door de overtuiging dat zij hier te doen had met een goedhartig en geleerd mensch. Zij dronk dus, op zijn aandringen, allengs eenen roemer ledig; en alhoewel zij nog weinig sprak, kon men in hare verhelderde oogen lezen dat zij vergenoegd en blijde was. Eenigen tijd daarna vatte Herman zijn glas en stelde eenen dronk voor op de gelukkige teurgreis van M. Halewijn en zijne nichte naar Vlaanderen. De grijsaard antwoordde dat hij hun voor dien wensch dankbaar was. Eene aangename en vroolijke reis aan zijne jonge vrienden toewenschen dit scheen hem overbodig; want volgens zijne meening hadden zij in hunne harten eenen overmatigen schat van levensvreugd, en zij moesten ongetwijfeld gelukkig zijn om het even waar zij zich bevonden. De samenspraak werd losser en geestiger. De jongelieden begonnen te vertellen van hunne reis, van al wat zij gezien en bewonderd hadden, van de zonderlinge ontroeringen des dokters op de ijszee en op den Faulhorn, en van vele andere dingen, die meer dan eens deri hartelijken lach hunner aanhoorders verwekten. Zoo verliep de tijd zeer snel; reeds hadden de tafelgasten sedert lang de eetzaal verlaten, toen Herman nog volop bezig was met het schouwspel te roemen dat men van den Pilatus of van den Rigi-kulm geniet, op het oogenblik dat de zon eensklaps van achter de bergen opstaat. De oom van zijnen vriend had hem dit wijd en breed beschreven; het moest iets wonderlijks, iets tooverachtigs zijn. Niemand dacht er aan het teeken tot de scheiding te geven. Zelfs riep eensklaps de jonge dokter, onder den invloed eener geheime overweging: ‘Men kan nergens beter zijn dan waar men wel is. De Pilatus zal van daag nog niet verzinken. Gij hebt mij gezegd, heer Halewijn, dat gij in Vlaanderen gewoon zijt des avonds een Piket te spelen en dat het u lastig valt deze gewoonte in zoo langen tijd
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
238 niet te kunnen voldoen? Welaan ik ben sterk liefhebber van het Piket. Laat ons spelen; het is gelijk voor wat, voor de eer, voor den wijn, voor de koffie, zooals het u belieft.’ Dit onverwacht voorstel scheen den oom te verrassen of riep ten minste zijne aandacht op den tijd dien zij zoo genoeglijk en zoo onachtzaam aan tafel hadden gesleten. ‘Op een ander oogenblik, heer Rapelings’, zeide hij, ‘zou ik uw aanbod met vreugde aanvaarden. Nu zullen wij die partij moeten uitstellen totdat ik de eer heb u te Gorteghem op mijn buitengoed te ontvangen. Wij vergeten dat de tijd niet stilstaat. Ik moet een rijtuig gaan bevelen. Wat u betreft, heeren, indien gij niet verlangt in de duisternis op den Pilatus aan te komen, moogt gij geen uur meer verliezen.’ Hij stond op en meende den waard te roepen. ‘Oom’, zeide het meisje, ‘wij kunnen immers even goed morgen vertrekken?’ De grijsaard zag haar met verwondering aan. ‘Gij vergeet, Florentia’, antwoordde hij, ‘dat ik ons vertrek niet langer mag uitstellen... Oordeelt er over, heeren: er is ten onzent een nieuwe steenweg gelegd. Ik heb, nu drie maanden geleden, op aandringen van onzen burgemeester den gouverneur der provincie uitgenoodigd om het middagmaal op mijn buitengoed te aanvaarden, ter gelegenheid der inhuldiging van den steenweg. Men schrijft mij dat deze plechtigheid den 15den dezer maand plaats heeft en door den heer gouverneur zal worden bijgewoond. Vertrek ik heden zelfs, dan blijven mij te huis nauwrelijks vier dagen om den oppersten ambtenaar onzer provincie een behoorlijk onthaal te bereiden.’ ‘Het is weinig, inderdaad’, bevestigden de jongelieden. ‘Maar, oom lief, gij hadt besloten dat wij morgen zouden vertrekken’, bemerkte Florentia. ‘Ja, om u toe te laten op den Pilatus te gaan. Wat zouden wij hier dezen avond zonder gezelschap te Hergiswijl doen?’ ‘Ik zou de zon willen zien opgaan voordat wij Zwitserland verlaten. Het moet schoon en indrukwekkend zijn. Laat ons insgelijks den Pilatus beklimmen: het was toch ons eerste voornemen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
239 ‘Spreekt gij wel ernstig, Florentia?’ riep de oom. ‘Ik ben in het geheel niet vermoeid’, antwoordde zij. ‘In Vlaanderen zou ik het misschien betreuren, den opgang der zon niet van boven eenen hoogen berg te hebben gezien.’ ‘Die meisjes, die meisjes! Wat denkt gij daarvan, dokter?’ vroeg M. Halewijn, het hoofd schuddende. ‘Moed en vertrouwen in zijne krachten is voor den zieke het beste geneesmiddel’, antwoordde Max. ‘Wat geeft het heer, of gij een enkele dag later in Vlaanderen komt? Morgen te tien uren zijt gij reeds weder hierbeneden. Er staat op een uur en een half van de kruin des bergs een groot hotel. Daar zoudt gij kunnen vernachten. Het is veel voordeeliger voor u des morgens naar België te vertrekken; dan moet gij niet zooveel des nachts reizen; dit is ongezond voor mejuffer.’ ‘Welaan, mijne vrienden, indien gij er niets tegen hebt, zullen wij u op den Pilatus vergezellen.’ Daar de oom zeide dat hij zijn reisgoed in het hotel wilde laten, raadde Max hem aan één of twee dikke sjaals, zelfs eene wollen deken mede te nemen, om Florentia tegen alle plotselijke verkouding te behoeden. M. Halewijn verzocht den waard de dragers te roepen, en drukte terzelfder tijd den wensch uit dat men morgen, te tien uren voormiddag juist, een rijtuig voor het hotel gereed hielde om hem naar Lucern te voeren. Eenigen tijd daarna stond het gansche gezelschap reisvaardig voor de deur van het gasthof. Het meisje zat in eenen gemakkelijken stoel, door twee sterke mannen gedragen; nog twee mannen kwamen achter, om de anderen bij beurten af te lossen. Nevens dit soort van draagstoel stapten de oom en de twee jongelieden, elk met den langen Alpenstok in de hand. Er werden allerlei vergelijkingen gemaakt en men lachte vroolijk. De eene sprak van eene processie, vergezeld van lieden met flambouwen, de andere van pelgrims die vertrekken naar het Heilige Land, de derde van eene koningin die, op haren troon gezeten, hare blijde intrede doet. Zoo stapte men nevens welige boomgaarden, over grasrijke
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
240 weiden en voorbij eene herberg, waar men de dragers iets liet drinken om hun moed te geven. Verder werd het landschap van eene opmerkelijke schoonheid. Men ging er nevens donkere dennenbosschen en nevens bruisende stortvloeden. Dewijl deze zijde van den berg des namiddags geheel in de schaduw blijft, gevoelde men hier den invloed der daghitte niet; integendeel, de lucht was er zoo malsch, zoo zoel en zoo verkwikkend, dat men, zonder het te weten, den mond openhield om ze overvloedig in te ademen. Dan wilde Elorentia niet langer op den draagstoel blijven: zij gevoelde lust om te gaan, zeide zij; de natuur was hier te prachtig en te bekoorlijk om er zoo haastig voorbij te loopen. Men wandelde dus langzaam door de schoone landstreek. Florentia hield stil bij den boord der zilverige beek die met luid gemurmel tusschen de steenen naar de laagte stroomde, of zij bleef staan om eene bloem te plukken of om in de hoogte te kijken. Nu scheen zij eensklaps ontwaakt tot het gevoel of liever tot het genot der natuurschoonheden; de oude oom aanschouwde met blijde verwondering de opgeruimdheid en de levensvreugde die uit hare oogen straalden en hare minste woorden bezielden. Men liet haar begaan naar haren lust; en alhoewel iedereen gevoelde dat het raadzamer ware geweest hier niet zooveel tijds te verliezen, volgde men haar in zonder eenige bemerking te doen, evenals men handelt jegens een bedorven kind welks grillen zelfs men eerbiedigt. Max Rapelings was trotsch; want hij meende dat hij deze gunstige verandering in het meisje had bewerkt; Herman, van wien zij nu insgelijks niet schuchter meer scheen te zijn, luisterde op hare zoete, eenvoudige woorden als op eene verrukkende muziek. Dat bleek gelaat verborg eene milde, gevoelige en dichterlijke ziel; zij had eene uitgelezene opvoeding genoten, zij had verstand, zij was bijwijlen geestig zelfs... en welken wasem van maagdelijke zuiverheid wierp niet hare bedwongene eenvoudigheid over alles wat zij deed en zeide! De jonge advocaat, alhoewel diep ontroerd, gedroeg zich met eene groote voorzichtigheid. Hij lette op den minsten oogslag der maagd om hare wenschen te raden, sprong vooruit om de bloem te plukken, of den kleurigen kei op te rapen die hare aan-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
241 dacht scheen te vestigen, sprak met dichterlijke geestdrift van alwat zij beschouwde, maar deed het met zooveel ingetogenheid en zoo eenvoudig, dat de oom zelf de toegevendheid en de dienstwilligheid van den edelmoedigen jongeling bewonderde. Hij begreep wel dat de dokter en zijn vriend worstelden om Florentia moed te geven en het ijselijk denkbeeld van een zekeren kwijndood in haar te overwinnen. Hoe verblijdde en verbaasde het hem te zien dat zij daarin, tot alsdan ten minste, ten volle waren gelukt! Men geraakte eindelijk ter plaatse waar de rotsige kruin van den Pilatus schier loodrecht in de hoogte schiet. Hier bestaat geene andere baan meer dan een wegel die men met groote kosten in zijnen romp heeft uitgehouwen en welke hooger nog met zigzags zonder einde tot den Klimsenhorn opstijgt. Florentia zette zich weder op den draagstoel. Van daar af kon men aan geen kouten meer denken. Een kwart uur later smeekten de oom en de jongelieden reeds om genade, en wilden na elke vijf minuten rusten. De wegel was ook zoo steil dat men waarlijk Zwitser moet zijn, meende Max, om zulke baan uit te vinden. Zij gingen evenwel na eene rust van een oogenblik telkens weder voort, hunne beenen sleepend, blazend, zweetend en kuchend als paarden die men met eenen overlast heeft bezwaard. Florentia, op haren gemakkelijken stoel gezeten, lachte met hunne morringen en klachten; de jongelieden riepen van tijd tot tijd om eenige minuten genade tot de koningin, zocals zij zeiden, die van haren troon meedoogenloos nederzag op hare slaven, bezwijkend onder den ondraaglijksten arbeid. Men ontmoette hier nog wel afgronden en steile diepten die van aard waren om Max Rapelings duizelig te maken; maar hij gaf er nu niet veel acht op, en betuigde zelfs dat men in Zwitserland van niets verschrikt dan van hetgeen men voor de eerste maal ziet. Zoo vorderden zij zeer traaglijk op den langen, moeilijken weg, en geraakten eindelijk, bij het vallen van den avond, op den Klimsenhorn, waar een groot hotel stond. De jongelieden wisten dat men van daar even goed het schouw-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
242 spel der opgaande zon kon genieten, en dewijl zij zich zeer vermoeid gevoelden, traden zij insgelijks het hotel binnen om daar te vernachten. In eene zeer wijde zaal, met rijke meubelen, en waar zelfs een schoone piano stond, zagen zij niet minder dan twintig personen bij eene lange tafel zitten. Het waren reizigers van allen ouderdom en van allen landaard. De eenen namen het avondmaal, de anderen dronken thee, anderen nog waren bezig met dagbladen te lezen of reisboeken te doorbladeren. Het Vlaamsch gezelschap zette zich insgelijks bij de tafel en genoot een matig avondmaal. Eenigen tijd daarna werden de lichten ontstoken en de tafel afgediend. ‘Welnu, heer Halewijn’, zeide Max, ‘was er ooit een gunstig oogenblik om een Piket te spelen dan is het nu. Ik daag u uit. Ja, ja, tenzij gij zeer sterk zijt, zult gij het kwaad hebben tegen mij.’ ‘Zijt gij dan niet vermoeid, heer?’ vroeg de oom. ‘De vermoeidheid van klimmen gaat seffens over.’ ‘Inderdaad, het is schier onbegrijpelijk... Laat zien of gij zoo sterk zijt als ge meent. Ik geloof integendeel dat de oude man hier den moedigen jongeling gaat overwinnen.’ De dienaar bracht kaarten en de dokter begon tegen den oom te piketten. Beiden stelden er eigenliefde in niet te verliezen; want beiden hadden hunne kunde geroemd. Intusschen brachten Herman en Florentia den tijd door met in boeken te bladeren die op de tafel lagen en waarin vele prenten stonden, bovenal prachtige gezichten uit de schoone streken van Zwitserland. De jonge advocaat deed een uiterst geweld op zich zelven om zijne ontroering te verbergen. Hij sprak in schijn onverschillig over hetgeen in de boeken hunne aandacht vestigde. Zoo alleen, in stille, vertrouwelijke samenspraak met de zoete maagd, achtte hij zich dermate gelukkig dat hij voor niets ter wereld dien toestand hadde willen verkorten. Florentia moest insgelijks veel vermaak in het doorbladeren der boeken vinden, want zij, zoomin als Herman, sloeg eenige
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
243 acht op de uitroepingen welke de wisselvalligheden van het piketspel nu en dan M. Halewijn of den jongen dokter ontrukten. Daar klonken eensklaps de tonen der piano! Voor het speeltuig zat eene blonde juffier; twee andere juffers en drie of vier jonge heeren stonden achter en rondom haar. Door eene gelijktijdige beweging keerden Herman en Florentia hunne stoelen terzijde en luisterden met veel aandacht op de muziek. Toen het stuk ten einde was, zeide Herman: ‘Die juffer speelt wel.’ ‘Ja, inderdaad’, antwoordde het meisje, ‘maar zij oogt op juistheid en snelheid alleen. Dit is genoeg: zonder gevoel blijft de piano een zielloos speeltuig.’ ‘Is mejuffer Halewijn liefhebster der muziek?’ vroeg de advocaat over hare opmerking verwonderd. ‘Dit is te zeggen, heer’, antwoordde zij, ‘ik heb vroeger nogal tamelijk wel kunnen spelen; maar sedert een paar jaren heb ik zeer zelden de piano aangeraakt. Het ontstelt mij de zenuwen, zegt de oude dokter.’ Hunne samenspraak werd onderbroken omdat eene der juffers bij de piano begon te zingen. Het lied of de romance was in de Engelsche taal; de zangster had eene fraaie stem, maar de muziek van het stuk was zonderling en niet zeer melodisch. Na haar zong eene andere juffer in het Fransch; en zelfs een jong Duitscher zong in zijne moedertaal en met eene heldere tenorstem een schoon vaderlandsch lied. Eindelijk verliet dit gezelschap de piano en keerde terug bij de tafel. ‘Ha, ha, daar is de dokter overwonnen!’ riep de oude Halewijn zegevierend uit. ‘Gij zijt mij te sterk, heer, ik beken het’, zeide Max. ‘Maar kom eens binnen veertig jaar, als ik zoo oud zal zijn als gij. Ik heb nog tijd om te leeren. Daarenboven, bij gelegenheid zal ik u verzoeken mij lessen te geven en gij zult de goedheid hebben ze mij niet te weigeren.’ ‘Kom naar Gorteghem, dokter; ik zal u de geheimen van het piketspel uitleggen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
244 ‘Ik zal er niet aan ontbreken, heer Halewijn; eer drie weken verloopen zijn ziet gij mij op uw kasteel.’ ‘De Fransche juffer zingt met gevoel, niet waar, Florentia?’ zeide de grijsaard tot zijne nicht. ‘Het moet u leed aan het hart gedaan hebben, mijn kind. Waar is de tijd dat gij iedereen bekoordet bij den minsten klank die u uit den mond kwam?’ ‘He, wat zegt gij, heer? Is mejuffer Florentia eene goede zangster?’ vroeg Herman. ‘Zij heeft het mij verborgen; dit is niet wel. Hoe gelukkig zou het ons maken haar iets te hooren zingen!’ ‘Het mag niet zijn’, bemerkte de oom. ‘Het doet kwaad aan de longen.’ ‘Dat is nu eene onbegrijpelijke gedachte!’ riep Max Rapelings. ‘Alzoo zoudt gij den menschen willen beletten te gaan, onder het voorwendsel dat het kwaad doet aan de beenen? De stem, de zang is de natuurlijke gymnastiek der longen. Zeker, wanneer men te lang of te gauw wil loopen vermoeit men zich of men breekt zijn been; maar dit is hier de zaak niet. Ik geef als dokter aan mejuffer Florentia de toelating om ons een enkel stukje te zingen.’ Het meisje weerstond langen tijd hunne gebeden; evenwel het aandringen van Herman bracht haar eindeiljk aan het wankelen. ‘Maar, heeren’, zeide zij, ‘ik ken slechts de begeleiding eener enkele romance van buiten, en dan nog is het een Vlaamsch stuk.’ ‘Des te beter!’ juichte Max. ‘Men zingt hier Engelsch en Fransch en Duitsch. Dat de taal van Artevelde er ook klinke! Dit zal onze Vlaamsche ziel deugd doen.’ ‘Het is eene romance van den dichter Karel Versnayen en zij voert voor titel: de Bedelares... Waarlijk, verschoont mij, heeren, ik durf niet...’ ‘Kom, Herman, leid mejuffer naar de piano’, zeide de jonge dokter. ‘Zij weze niet schuchter: ieder doet hier wat hij wil.’ Herman bood haar zijnen arm en leidde haar tot de piano. Zijn boezem klopte van trotschheid en geluk. Het voorspel der romance herklonk. Van de eerste tonen af
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
245 kon men wel hooren dat de jonge maagd eene bedrevene pianiste moest zijn. Zij zong een paar regels met zekere aarzeling; maar na dit eerste oogenblik van onzekerheid vergat zij wat haar omringde. Zij liet zich wegrukken door de beheersching die de muziek op haar teeder zenuwgestel uitoefende, hief het hoofd op en vervulde de zaal met tonen, waarvan de kristallijnen helderheid en de tooverachtige liefelijkheid iedereen verbaasden. Het lied was eene klacht, en de woorden zelve hadden eenige betrekking met haren eigen toestand. Dit gaf aan haren zang de waarheid en de indringelijkheid van eenen noodkreet der ziel. Evenwel wist zij het lied eene onbegrijpelijke zoetheid in te drukken; hare stem was ook zoo zuiver, zoo roerend en zoo fluweelmalsch, dat de klank er van alleen toereikend was om de aanhoorders te bekoren. Al de reizigers stonden recht en luisterden: men hadde eene muis hooren loopen. Herman, die nevens de schoone zangster was blijven staan, scheen met verstomdheid geslagen. Beweegloos en schier niet ademende, hield hij de fonkelende oogen op Florentia gevestigd. Uit zijnen blik straalde de uiterste bewondering, en hij had het voorkomen als ware hij geneigd om de zoete kunstenares te aanbidden. Wat hem, evenals de andere personen, dus aan de lippen der maagd deed hangen, was niet haar zang alleen. Florentia scheen onder den invloed der muziek eene natuurverandering te hebben ondergaan. Hare zwarte oogen glinsterden van begeestering of verdoofden hunnen glans, volgens de bewegingen van het lied; zij sidderde, zij hijgde, zij schouwde ten hemel met opgewondenheid. De lichamelijke mensch was uit haar verdwenen; er bleef niets dan eene zingende ziel die, zonder het te weten misschien, de schatten harer diepe en teedere gevoeligheid als een regen van kostbare parelen in de harten harer aanhoorders uitstortte. Toen de laatste toon van het lied, als eene verzuchting tot God, in de zaal wegstierf, en Florentia rechtstond, verlieten de meeste reizigers de tafel en omringden de jonge zangster om haar te bedanken voor het buitengewoon genot dat zij hun had verschaft. Jongelieden wenschten haar geluk met vurige woorden; eene
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
246 oude dame drukte haar ontroerd de handen; zij werd in drie of vier talen overladen met loftuigingen en met kreten van bewondering. Arme Florentia! tranen van geluk straalden haar in de oogen; zij glimlachte van blijde fierheid, zij beefde, zij wankelde op hare beenen en, evenwel, zij gevoelde zich sterk en vol moed! Herman zeide niets, terwijl hij de uitgelezene kunstenaresse naar haren oom terugleidde. Eens had hij gemurmeld: ‘onbegrijpelijk... de ziel smelt... men zou nederknielen...’ maar de tegenwoordigheid van andere personen en misschien de duizeligheid, die zijne hersens ontstelde, hadden hem belet voort te gaan. M. Halewijn wenschte zijn nicht insgelijks geluk, maar drukte de vrees uit dat deze hevige ontroering haar kwaad zou doen. Na eenige woorden van lof uitgesproken te hebben, keerde Max Rapelings zich tot zijnen vriend en riep lachend: ‘Ja, mijn goede Herman, wat zegt gij nu van mijne zieke?’ ‘Zwijg, zwijg, vernietig mijne zaligheid nog niet’, mompelde de jonge advocaat op den toon der hoogste bewondering. ‘De engel des gezangs is uit den hemel nedergedaald; zijne zoete stem betoovert de zielen: uit elken klank, die van zijn lippen in onze harten daalt, ontspringt eene bron van heilige ontroering, van edele geestontheffing, van onuitsprekelijk geluk. Oh, het is mij als hoorde ik nog den hemelschen geest voor den troon des Heeren zingen...’ ‘Maar schei uit, om de liefde Gods’, onderbrak hem Max. ‘Ziet gij niet dat gij mejuffer Halewijn beschaamd maakt met uwe hoogdravende woorden?’ ‘Het is waar’, bevestigde de oom met zekere strengheid. Gelukkig voor Florentia naderden nu tot haar vier of vijf reizigers om haar te bidden, na eenige rust het gezelschap nog met de uitvoering van het een of ander zangstuk te vereeren. Nu toonde zij zich geneigd om aan het verzoek der reizigers te voldoen; maar Max Rapelings greep haar den pols en sprak: ‘Uwe oude dokter had gelijk, mejuffer: de muziek schokt u te veel. Geen zang meer dezen avond! Gij beeft; uw bloed stroomt onstuimig.’ ‘O, het is mogelijk, heer dokter’, murmelde zij, ‘dat de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
247 muziek mij geen goed doet; maar dit is nu sedert twee jaren mijn eerste oogenblik van waar geluk!’ ‘Ik begrijp het, mejuffer. Misschien hadde men beter gedaan u de muziek in het geheel niet te verbieden. Indien zij waarlijk eene behoefte uwer ziel is, kan de lange derving u slechts meer en meer ontstelbaar maken. Wij zullen morgen zien wat wij daarvan moeten denken. Nu gehoorzaam ik mijnen plicht met u voor heden muziek en zang op eene volstrekte wijze te verbieden.’ De reizigers verstonden de woorden des jongen dokters, aangezien hij in het Fransch gesproken had; en zij begrepen de gegrondheid zijner beweegredenen. Na dan nog eens aan de schoone zangster al hunne dankbaarheid te hebben uitgedrukt, keerden zij terug naar hunne plaats. Het gezelschap, waartoe de Engelsche juffer behoorde, verliet schier onmiddellijk de zaal, oogenschijnlijk om te gaan slapen. Er was een oude heer die met luider stemme riep: ‘Kom, Nathalie, het is nu de tijd niet om zich langer te vermaken. De Alpenhoorn zal morgen tusschen vier en vijf uren ons wekken. Wie niet te vijf uren daarbuiten onder de lucht staat ziet den opgang der zon niet.’ ‘Te vier uren des morgens!’ mompelde M. Halewijn, den dokter vragend aankijkende. ‘Daaraan hadden wij niet gedacht. Florentia is niet gewoon zoo vroeg op te staan. Zij mag geen misbruik van hare krachten maken.’ ‘Neen, gij hebt gelijk, heer, men mag den boog niet overspannen’, antwoordde de jonge dokter. ‘Mejuffer Florentia zal moeten rusten ten minste tot zeven uren.’ ‘Maar, dokter’, zeide het meisje treurig, ‘zoo zal ik dan den opgang der zon niet zien voordat ik Zwitserland verlaat?’ ‘Ik mag het niet toelaten, mejuffer.’ ‘Heb toch wat medelijden met mij.’ ‘Ik ben verantwoordelijk voor uwe gezondheid.’ ‘En indien ik mij eens sterk en wel te pas gevoelde op het oogenblik dat de Alpenhoorn weergalmt?’ ‘Dat ware wat anders, mejuffer; maar het schijnt mij onmogelijk. De lange reis onder de scherpe lucht moet u vermoeid
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
248 hebben; die zang, zoo vol ziel en vol gevoel, heeft u de zenuwen ontsteld: gij hebt rust noodig.’ ‘Welaan, oom lief, laat ons dan maar onmiddellijk tot onze kamers gaan’, zeide zij. ‘Wenschen wij dezen heeren goeden nacht.’ Reeds waren de dokter en de advocaat eenige oogenblikken alleen. Herman hield, als in diepe overweging verslonden, den blik op de tafel gevestigd en sprak niet. Na hem eene wijl met eenen slimmen glimlach gezien te hebben, riep Max Kapelings: ‘He, Herman, slaapt gij? Wat drommel ziet gij daar zoo wonderlijks in het hout der tafel?’ ‘Wat ik zie?’ mompelde de jonge advocaat, ‘ik zie hare schoone zwarte oogen, zwemmend in de tranen van ontroering en gevoel; ik hoor hare stem: klanken waarmede mijne hersens zijn opgevuld en die mijn wezen opslorpen...’ ‘De zoete Muze heeft u dan wezenlijk betooverd?’ ‘Maar gij, Max, zijt gij dan alleen ongevoelig gebleven?’ ‘In het geheel niet: ik geloofde waarlijk dat een engel de plaats mijner zieke had ingenomen...’ ‘Uwer zieke, uwer zieke!’ gromde Herman. ‘Sa, wat krijgt gij nu, mijn vriend?’ ‘Ik weet het niet, ik ben ontsteld, mijn hoofd draait.’ ‘Ja, het moet wel zijn dat uwe verbeelding weder op hol was geraakt; gij hebt daar wat schoons aangevangen met die gloeiende taal, schier onbegrijpelijk, en bovenal met uwe verwilderde oogen. De arme Florentia heeft zeker gemeend dat gij haar wildet opeten. Gelukkig dat ik M. Halewijn juist verteld had hoe gij, evenals zijne nicht, besloten hebt nooit, of ten minste zeer laat te trouwen, omdat anders uwe moeder, die gij teederlijk bemint, alleen op de wereld zou zijn. Ik heb hem van uwe liefde voor uwe moeder gesproken op eene wijze die zijne bewondering opwekte. Hij is daar zeer gevoelig voor, en zijne achting voor u is er door verdubbeld. Anders zouden zeker uwe overdreven, woorden hem mistrouwen ingeboezemd hebben. Daarenboven, ik deed hem verstaan dat gij onderhevig zijt aan zulke vlagen van opgetogenheid, onafhankelijk van uwen wil en zonder het minste inzicht.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
249 ‘Welke ziel! Engel op aarde! De geest zelf van het gevoel. In zulken mond is de muziek eene hemelsche taal!’ ‘Ta, ta, daar zijt gij weder opgewonden als een arme gek. Gij hebt een hoofd dat te heet is, vriend. Dat zijn altemaal grillen. Na eene goede nachtrust zult gij weder bedaard zijn, ik ken u. Vermits wij morgen te vier uren moeten opstaan, zou ik wel gaarne gaan slapen. Kom, Herman, gij zoudt nu toch niets anders meer zeggen dan dwaasheden.’ De jonge advocaat volgde zijnen vriend, het hoofd schuddende en in zich zelven murmelende, doch zonder eenige tegenwerping te doen.
X Nauwelijks kondigde een onduidelijk schemerlicht den naderenden morgenstond aan of Herman trad in de kamer zijns vriends en wekte hem met de vraag: ‘Eh, Max, het is reeds lang vijf uren. Staat gij niet op?’ De jonge dokter opende de oogen en antwoordde spijtig: ‘Wat komt gij hier spoken bij mijn bed? Laat mij gerust. De dienstboden hebben in den gang geroepen dat de berg geheel in eenen dikken nevel is gedompeld en dat de zon hare vertooning tot op eenen anderen dag heeft uitgesteld. Zoo gaat het in Zwitserland. Keer spoedig naar uw bed terug en slaap nog twee of drie uren.’ ‘Maar, Max, indien M. Halewijn en zijne nicht eens beneden waren gegaan?’ ‘Het is onmogelijk, zij weten insgelijks dat daarbuiten niets te zien is. Wat mejuffer Florentia betreft, ik heb haar verboden zoo vroeg op te staan. Zij moet vermoeid zijn; misschien is zij ziek. De piano en de zang ontstellen hare zenuwen op eene verrassende wijze.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
250 ‘Wat zingt zij toch wonderschoon, niet waar?’ ‘Ja, veel te schoon; maar zwijg daar nu van en ga te bed.’ ‘Ik kan niet slapen, Max. Den geheelen nacht heb ik gedroomd. Telkenmale dat ik de oogen sloot was het mij als kwame een engel of een geest mij hetzelfde lied in de ooren zingen.’ ‘Bah, het gaat mij niet veel beter. De muziek, wanneer zij waarlijk bezield is, heeft een magnetisch uitwerksel. Zij deelt de ontsteltenis of liever de zenuwspanning van den muzikant mede aan dengenen die hem aanhooren. Er wordt insgelijks een concert in mijne hersens gegeven. Het is eene reden te meer om nog wat te pogen te rusten.’ ‘Welke schat van gevoeligheid, welke betooverende stem!’ ‘Ja, Herman, wilt gij daar in de koude lucht alleen met u zelven blijven kouten, het staat u vrij. Ik dompel mij onder het deksel en spreek geen enkel woord meer. Slaap wel!’ De jonge advocaat, erkennende dat zijn vriend gelijk had, keerde terug naar zijne kamer en legde zich weder te bed... Toen zij een paar uren later beneden kwamen, zagen zij M. Halewijn en zijne nicht bij de tafel zitten. Het meisje hield het aangezicht naar de deur gekeerd en wachtte klaarblijkend met verlangen op hen. Bij hunne verschijning stond zij recht, begroette hen met eenen blijden glimlach en riep juichende: ‘Ha, ha, heer dokter, uwe zieke staat vroeger op dan gij! Het is een bewijs dat uwe goede raad een gunstig uitwerksel heeft gehad. Hebben de heeren wel geslapen? De zon was niet...’ ‘Zit neder, heeren’, viel haar de oom in hare rede, ‘het ontbijt staat gereed!’ ‘Gij hebt op ons gewacht, mejuffer? Het is te veel goedheid’, murmelde Herman. ‘Welaan, laat ons ontbijten!’ riep Max, zich nederzettende, ‘maar belet mij intusschen niet mijn ambt naar behooren uit te oefenen. Mejuffer Florentia gaat mij zeggen hoe zij den nacht heeft doorgebracht.’ ‘Zoo wel, zoo wel’, juichte zij, ‘dat ik sedert twee jaren mij nooit zoo moedig en - ik zal het maar zeggen - zoo geluk-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
251 kig heb gevoeld als dezen morgen... en, zoudt gij het willen gelooven, dokter? Ik heb honger, grooten honger!’ Max Rapelings vatte haar den pols. ‘Ik begrijp het waarlijk niet!’ zeide hij. ‘Uw bloed vliet wel een weinig sneller dan gisteren; maar uw pols is regelmatig. Wist ik niet dat gij ziekelijk geweest zijt, ik zou meenen de hand te houden van eene sterke en gezonde vrouw. Het is wonderlijk!’ ‘Ja mijn lieve dokter’, antwoordde Florentia, ‘ik zal u eeuwig dankbaar blijven; gij hebt ten mijne gunste een mirakel gedaan.’ ‘Ah, dokter, gij hebt mij de hoop op genezing in het hart gestort!’ ‘Aldus, mejuffer, gij hebt geloof in mijne woorden?’ ‘Een volledig geloof in uwe goede woorden, dokter. Hoe het komt weet ik niet te verklaren; gij zoudt mij zeggen dat ik morgen geheel zal genezen zijn, ik zou het even vast gelooven. Uwe macht op mijn gemoed is onbegrijpelijk: iets als magnetismus.’ ‘Magnetismus?’ riep Max met blijdschap uit. ‘Kent gij dit verschijnsel van de geheimzinnige betrekking der zielen?’ ‘Ik heb eens in mijne kostschool eenen Franschen heer gezien die zijne slapende dochter wonderlijke dingen deed zeggen. Hij noemde dat magnetismus. Meer weet ik daar niet van, heer dokter. Ik denk dat dit magnetismus niets is dan eene poets, eene goochelarij om de lichtgeloovige menschen geld uit de tasch te halen.’ Deze laatste bemerking kwetste de eigenliefde van Max Rapelings, die een warm voorstander van het magnetismus was. Hij beet op de lippen en zette zijn ontbijt in stilte voort. Herman scheen eenigszins verlegen; ten minste hij zeide slechts nu en dan een woord met zooveel ingetogenheid dat het meisje hem vroeg: ‘Heeft de heer Van Borgstal niet wel geslapen?’ ‘Tamelijk, mejuffer’, antwoordde de advocaat. ‘Ik behoef u echter niet te zeggen, meen ik, dat, gedurende den ganschen nacht eene wonderzoete, eene verrukkelijke stem mij in hart en ooren heeft gezongen!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
252 ‘Gij overdrijft en wilt mij vleien, heer’, stamelde zij met eenen lichten blos op de wangen. ‘O neen, gij zijt eene uitgelezene kunstenares!’ Met eenen glimlach zich tot Max Kapelings wendende, vroeg Florentia: ‘Welnu, dokter, welke is uwe meening? Doet de muziek mij kwaad?’ ‘In het geheel niet, mejuffer’, was het antwoord. ‘Ik ging juist aan den heer Halewijn zeggen dat hij u van tijd tot tijd moet toelaten in de beoefening der muziek vermaak en uitstorting te zoeken. De kunst is eene noodige aandrijving uwer zenuwen; maar alles met mate evenwel. Ik zal daarover te Gorteghem met den ouden dokter spreken.’ Terwijl het meisje hem haren innigen dank voor dit besluit betuigde, stond haar oom op en beval den dienaar zijne rekening te brengen. ‘Wij moeten ons haasten naar Hergiswijl af te dalen’, zeide hij tot de jongelieden. ‘Wat u betreft, heeren, ik bedank u uiterharte voor uw aangenaam gezelschap. Tot wederziens, in Vlaanderen. Ik verwacht den dokter op mijn buitengoed.’ ‘Hoe, gij verlaat ons, heer?’ riep Herman met eene stem die van eene pijnlijke verrassing getuigde. ‘Maar, heer Van Borgstal, het is zoo van gisteren besloten. Gij en uw vriend beklimt immers verder den berg?’ zeide de grijsaard. ‘Zeker’, bevestigde Max, ‘wij gaan tot op den Ezel. Men geniet daar een schoon en veelomvattend uitzicht. M. Halewijn zal ons vergezellen.’ ‘Ja, oom lief; laat ons mede den Ezel bestijgen’, smeekte het meisje. ‘Onmogelijk; spreek mij daar niet van’, antwoordde M. Halewijn met eene soort van spijtigheid. ‘Om den Ezel te bereiken moet men nog een uur en een half klimmen; met den terugkeer is het ten minste vier uren verloren. Ik moet en wil naar huis. Een dag langer vertraging zou het mij onmogelijk maken den heer gouverneur onzer provincie een behoorlijk onthaal te bereiden. Onze dragers staan voor het hotel gereed. Wensch de heeren vaarwel, Florentia.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
253 ‘Ik geloof dat mijn vriend droomt’, morde de jonge advocaat. ‘Wat zouden wij nu daarboven op den Ezel gaan doen? In dien dikken mist is daar niets te zien.’ ‘De zon zal ongetwijfeld schijnen eer wij de kruin bereiken’, antwoordde Max. ‘Deze mist op den berg is een teeken van schoon weder. Lees liever in uwen Baedeker: Draagt Pilatus eenea hoed, Dan wordt het weder zeker goed.’
‘Ja maar, Max, wij zullen nog zoovele bergen beklimmen.’ ‘Gaan wij ten minste tot aan het Krisiloch. Daar stijgt de wegel omhoog, dwars door den romp der rots als door eenen schoorsteen. Men moet op ladders door dit hol klimmen. Indien wij dus de schoonste of vreemdste dingen voorbijloopen... M. Halewijn zal niet weigeren ons ten minste tot daar te volgen; dan keeren wij altezamen naar Hergiswijl terug.’ ‘En hoeverre, dokter, is dit Krisiloch van hier?’ vroeg de oom. ‘Vijf kwart uurs.’ ‘Het doet mij leed, ik moet volstrekt weigeren. Met dag en nacht te reizen, zal ik nog den tijd niet vinden om ginder de noodigste dingen in gereedheid te brengen. Gij zijt droef, Florentia; gij zoudt deze heeren naar het Krisiloch willen vergezellen, ik zie het wel; maar ik heb u ingevolgd tot het uiterste. Wees toch redelijk.’ ‘Weder zoo geheel alleen zijn!’ zuchtte het meisje. ‘Maar, Max’, riep de jonge advocaat, ‘wat let ons het Krisiloch? Het moge schoon en zeldzaam zijn, het is in alle geval niet waard dat men daarvoor mejuffer Halewijn een enkel oogenblik bedroeve.’ ‘Oh, indien mijne zieke er zoo sterk aan houdt, welaan, laat ons altezamen naar Hergiswijl afdalen’, zeide Max. ‘Dank, dank, heeren!’ juichte het meisje met zegevierende blijdschap in de oogen. ‘Dank, dokter, het enkel denkbeeld dat gij mij gingt verlaten maakte mij reeds ziek!’ ‘Te Hergiswijl toch zullen wij afscheid van u moeten nemen, mejuffer.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
254 ‘Ja, daarbeneden, mijn goede dokter. Nu echter nog niet. O, wat ben ik blijde!’ ‘Ik betreur het waarlijk, heeren’, sprak de oom, ‘dat gij, uit toegevendheid voor mijne nicht, van uw voorgenomen bezoek op den Ezel moet afzien. Verschoont een ziek meisje... Terwijl zij M. Halewijn buiten het hotel volgden, betuigden de jongelieden dat zij waarlijk geene de minste opoffering deden en het als een geluk en als eene eer aanzagen zoolang nog hem en mejuffer Florentia gezelschap te mogen houden. Zoohaast de dragers de reizigers bemerkten, kwamen zij met hunnen stoel toegeloopen en stelden hem neder voor de juffer. Deze weigerde er plaats op te nemen en riep, dat zij te voet den berg wilde afgaan, ten minste totdat zij zich vermoeid zou gevoelen. Maar de dokter, de oom en Herman zelf deden haar begrijpen dat de weg te steil afliep en te lastig was. Zij mocht hare krachten niet overspannen; het kon gevaarlijk zijn. Behaagde het haar te voet te gaan, dan kon zij ter plaatse waar de bosschen waren en de baan meer effen werd dezen lust geheel voldoen. Florentia zette zich op den draagstoel en het gezelschap begon de daling. De wegel was zoo nauw en zoo moeilijk, dat men elkander niet terzijde kon blijven, en het dus insgelijks niet mogelijk was veel te spreken. Slechts van verre wisselden de jongelieden nu en dan eenen roep met Florentia, die er uiterst vroolijk uitzag en nu in het hoofd gekregen had de schelle klanken harer stem tegen de hoogste rotsen op te werpen en dus eene reeks muzikale weergalmen te doen ontstaan. Hetzij haar dit roepen eindelijk vermoeide of dat het gebergte weigerde haar te antwoorden, zij staakte dit spel en schouwde in het ronde naar de woeste natuur die haar omringde. ‘Ik begrijp niet’, zeide M. Halewijn tot den dokter, die nu plaats gevonden had om hem terzijde te komen, ‘neen, ik begrijp waarlijk niet wat er met mijne nicht omgaat. Zij is te gevoelig: een ontmoedigend woord kan ze ter neer slaan, een
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
255 goed en vroolijk woord beurt ze weder op. Zoo toch heb ik ze nog niet gezien.’ ‘Het is een ontegensprekelijk bewijs, heer, dat gij haar het middel moet geven om vele goede, vroolijke woorden te hooren’, bemerkte Max Rapelings. ‘Ja, ik zal het pogen. Het is een wonderlijk meisje, dokter. Zij heeft een vol vertrouwen in u en schijnt nu voor vast te gelooven dat zij zal genezen. Weet gij wat ik vrees? Dat zij, zoohaast zij u niet meer ziet, al haren moed zal verliezen en weder onder het martelend denkbeeld des dreigenden kwijndoods zal bukken.’ ‘Neen, daarin bedriegt gij u. Er zal haar toch iets van deze gunstige stemming overblijven; en dewijl gij nu op uw kasteel een talrijk gezelschap gaat onthalen en een middagmaal geeft, zal dit veel bijdragen om hare gedachten af te keeren. Biedt de gelegenheid zich aan, doe haar de piano bespelen en doe haar zingen in tegenwoordigheid uwer gasten. De muziek is haar eene tweede ziel; de lof, dien zij zoo wel verdient, maakt haar gelukkig.’ Hunne aandacht werd afgetrokken door de kreten van Florentia, die met de hand naar den kant der baan wees en riep: ‘Heer Van Borgstal, ik bid u, pluk die blauwe bloem daar voor mij! Aan uwen voet in het gras!’ De jonge advocaat boog zich en plukte de aangeduide bloem. ‘Dit is de Aquilegia Alpina’, bemerkte de jonge dokter, die nu tot daar was genaderd. Maar Herman, zonder te luisteren, liep vooruit naar het meisje en reikte haar de bloem. ‘Zij is schoon, niet waar, mejuffer?’ zeide hij. ‘Het is als eene hemelsblauwe star.’ Florentia beschouwde eene wijl de fraaie Aquilegia, trok dan een reisboekje uit hare tasch en legde de bloem tusschen de bladen. ‘Ik bedank u, heer Van Borgstal’, juichte zij met diepen ernst en met zonderlinge blijdschap in de oogen. ‘Ha, nu heb ik eene herinnering! Telkens dat ik deze bloem zie, zal ik denken aan den Pilatus-berg, aan den goeden dokter die mij zal
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
256 genezen en zijnen vriend, wiens bezield en welsprekend woord in het hart eener stervende zelfs de hoop en de liefde des levens weder zou opwekken! Die bloem zal mij troosten in mijne droeve eenzaamheid; zij zal mij herhalen wat gij beiden mij hebt gezegd; zij zal onophoudend mij toeroepen: moed, Florentia, gij zijt niet veroordeeld om zoo jong te sterven!’ ‘En gij, mejuffer, zult gij de bloem gelooven?’ ‘Ik zal er moeite toe doen.’ ‘O, ik smeek u, mejuffer, beloof mij dat gij niet meer zult twijfelen; beloof mij dat gij in het leven zult hopen en het leven zult beminnen!’ zeide de jonge advocaat met de handen biddend opgeheven. ‘Dit zou u dan wel zeer verblijden, heer?’ ‘Het zal mij gelukkig maken bovenmate!’ ‘Welaan, ik beloof het u. De hemel beloone u beiden voor uw edelmoedig medelijden met een ziek meisje. Daarbeneden moet ik u verlaten: ik ben vervaard van de eenzaamheid. O, bid God voor mij, dat Hij de arme Florentia tegen moedeloosheid en ziekte bescherme!’ De jonge advocaat werd bij deze woorden zoo hevig ontroerd dat zijne oogen met eenen opgehouden traan glinsterden. Hij murmelde eenige onduidelijke woorden en vertraagde welhaast zijnen stap om zijne ontsteltenis voor het meisje te verbergen. Langen tijd ging hij eenzaam voort, gebukt onder diepe overwegingen, zuchtend en het hoofd schuddend, als ware hij in strijd met zijne eigene gedachten. Allengs werd hij zeer zwaarmoedig en zijn gelaat verduisterde, als hadde een geheim verdriet zijnen geest aangegrepen. De vrees, de overtuiging dat Florentia wreder hopeloos zou worden zoohaast zij alleen was boezemde hem een angstig medelijden in en maakte hem het denkbeeld der scheiding pijnlijk. Tot dan had het gezelschap door eenen dikken mist gegaan; maar nu boorde de zon eensklaps door den nevel en overstroomde het landschap met een helder licht. Allen, behalve Herman, slaakten eenen kreet van blijde verrassing; Florentia sprong van den draagstoel en liep den dokter terzijde. Zij begon met hem te spreken over de pracht der natuur
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
257 in deze plaats en over het wonderbare lichtspel dat de zegevierende zon hier voor hunne oogen deed ontstaan. Tusschen de boomen des wouds, in de dalen en bij den westelijken kant der heuvelen, hing nog de nevel: hier dik en grijs, daar dun en purper ach tig, verder wit en doorzichtig als een reusachtige spinne web.
Goede reis, heeren. (Bladz. 259.)
Wanneer zij de oogen op zulken neveligen wolkenvorm hielden gevestigd, bemerkten zij er eerst niets in dan eene volledige en doodsche rust; maar dan kwam eene onzichtbare luchtlaag, van de zon verwarmd, den mist doordringen. Alles werd eensklaps leven en beweging. De wolken dreven, rolden en kronkelden tegen de hoogten op, als door eene geheime macht voortgezweept. Welhaast verzwond het wolkenspel in de lucht en er bleef niets meer van over. Waar alles tot dan in den morgenmist had verborgen gelegen, heerschte nu licht en kleur en pracht.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
258 Dit schouwspel ontrukte Florentia kreten van bewondering. Ook haar oom en Max Rapelings wisselden daarover allerlei bemerkingen; maar iedereen gevoelde wel dat hier de dichterlijke opvatting en de bezielde taal van Herman ontbrak. Zijn vriend sprak hem aan om zijne geestdrift op te wekken; Florentia zelve vroeg hem naar de reden zijner zwaarmoedigheid; maar hij bad om verschooning en zeide dat hij een weinig pijn in het hoofd had. Zijne houding en de zonderlinge toon zijner woorden schenen het meisje eensklaps in treurige overwegingen te dompelen; zij insgelijks dacht aan de naderende scheiding. Met tragen stap keerde zij terug naar den draagstoel, zette zich er op neder en werd van dan af stil en droomend. De oom wilde daarop geene bemerkingen maken. Hij begreep ten volle dat Florentia nu ongaarne naar België wederkeerde, en liever nog eenige dagen in gezelschap van den heer Rapelings zou blijven. Had de diepziende, doch vroolijke dokter haar niet zoo wonderlijk de vaste hoop op genezing in het hart gestort? Ging hij niet altijd voort met dit geloof in haar te versterken? Waarlijk, M. Halewijn betreurde het zelf, dat hij gedwongen was Zwitserland zoo onmiddellijk te verlaten; dan, er was niets aan te doen; hij moest vertrekken zonder uitstel. Zij zagen eindelijk den kerktoren van Hergiswijl uit de boomgaarden opdagen en bereikten eenige minuten daarna het hotel, voor welks deur de koets stond die M. Halewijn en zijne nicht naar Lucern ging voeren. ‘Ziehier het oogenblik van den afscheid, heeren’, zeide de grijsaard. ‘Het zou ons oneindig pijnlijker vallen onzen goeden dokter vaarwel te moeten wenschen, indien wij niet zeker waren binnen kort hem te Gorteghem weder te zien. Gij kunt denken, dokter, hoe vurig ik, en bovenal mijne nicht, naar uwe terugkomst zullen verlangen. Gij zult uwe belofte, vervullen, niet waar, en ons bezoeken zoohaast gij te Gent aankomt?’ ‘Onmiddellijk: den eersten dag zelfs’, antwoordde Max Rapelings. Florentia stond met nedergeslagen oogen bij de koets; zij liet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
259 het hoofd op de borst hangen en scheen zeer bedrukt en mismoedig. ‘Ik hoop dat de heer Van Borgstal mij insgelijks met een bezoek zal vereeren’, hernam de oom. ‘Ik ben voornemens mevrouw Van Borgstal tot zulk bezoek te gaan uitnoodigen, met de verwachting dat de heer advocaat zijne moeder ten mijnent zal willen vergezellen.’ ‘Gij zult mijne moeder uitnoodigen? Ach, het is te veel goedheid, heer!’ murmelde Herman, diep ontroerd. ‘Spreken wij het beslissend vaarwel, heeren’, hernam de oom. ‘Ik moet te Lucern nog in het Schweizerhof gaan zien of er geene brieven voor mij gekomen zijn. Wij zouden den trein van den ijzeren weg naar Bale kunnen missen. Nu, goede reis, heeren, en gelukkige terugkomst in Vlaanderen! Max Rapelings vatte Florentia de hand en zeide: ‘Gij ziet er zoo treurig uit, mejuffer? Een afscheid is altijd pijnlijk, niet waar? Heb evenwel goeden moed en denk aan geene ziekte meer. Volg mijnen raad: beweging des lichaams, opgeruimdheid des harten. Waarschijnlijk zal ik u in Vlaanderen gansch genezen vinden, ‘Vaarwel!’ ‘Vaarwel, vaarwel, mejuffer!’ voegde Herman er met doffe stem bij. Eensklaps sprongen tranen uit de oogen van het bedrukte meisje, en zij begon met hijgenden boezem te weenen. ‘Maar, Florentia, mijn kind, wat geschiedt u?’ vroeg de grijsaard. ‘Wij zullen die heeren immers wel spoedig in Vlaanderen wederzien?’ ‘Ja, oom lief’, snikte zij, ‘maar ik ben vervaard; mijn gemoed stroomt over. Ach, mocht ik nog eenige dagen in Zwitserland blijven... met den dokter die mijne kwaal zoo wonderlijk heeft geraden en alleen mij kan genezen! Indien ik weder ziek werd in zijne afwezigheid... indien mijne kwaal ongeneeslijk verergerde! Eilaas, het is mij als bleven al mijn moed en al mijne hoop in Zwitserland! Maar kom, oom, het zijn zinnelooze woorden; wij moeten vertrekken; het lot is onverbiddelijk; ik zal mijne ontsteltenis overwinnen... Vaarwel, vaarwel!’ Zij sprong in het rijtuig met haren oom, gaf zelve op koortsi-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
260 gen toon het bevel tot het vertrek en verborg zich het aangezicht met de handen. De paarden namen hunnen loop en verdwenen welhaast uit het gezicht. Herman en zijn vriend hadden beiden de tranen in de oogen. Deze laatste riep verwonderd uit: ‘Sa, sa, wat beteekent dit nu? Een dokter die weent! Maar ook het dankbare meisje zou eenen kei ontroeren. Ik geloof op mijn woord, dat het denkbeeld eener schrikkelijke kwaal haar weder zal martelen in mijne afwezigheid; maar het is niets: eens in Vlaanderen zal ik die dwaalgedachte beslissend overwinnen.’ ‘Arme Florentia, dat God haar bescherme!’ mompelde de jonge advocaat, zonder op de woorden zijns vriends te luisteren. ‘Kom nu, Herman, een goed besluit genomen’, zeide de jonge dokter, ‘Deze ontroering zal welhaast voorbij zijn. Laat ons nu onze reis voortzetten, alsof er niets geschied ware. Zij zijn vertrokken. Nu weder levenslustig en vroolijk van harte! Zoeken wij eene boot en verliezen geenen tijd.’ Herman volgde hem zonder spreken: zijnen gezel verwonderde dit geenszins, daar hij het zeer natuurlijk vond dat zijn trefbaar gemoed door het afscheid en het tooneel van des meisjes verdriet eene wijl beneveld bleef. Bij den boord van het meer en met de oogen naar de bergen op den anderen oever, vroeg hij: ‘Maar, Herman, mij schiet eene gedachte te binnen; zouden wij niet beter doen met den Rigi te beklimmen?’ ‘Zooals gij wilt; het is mij onverschillig’, was het verstrooide antwoord. ‘Wij hebben den opgang der zon nog niet gezien. Dat prachtig schouwspel kan men nergens zoo wel genieten als van den Rigi-kulm. Daarenboven, zoo doende hernemen wij ons eerste reisplan. Wij zouden het later zeer betreuren, den Rigi te zijn voorbijgegaan.’ ‘Het zij zoo, varen wij naar den Rigi.’ Zij naderden tot den oever en vonden schier onmiddellijk eene boot. Max beval den roeiers den steven recht over het meer te zetten en hen te brengen naar het dorp Weggis, waar de baan tot den Rigi begint.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
261 Zij waren welhaast verre op het meer. Herman zat op eene der achterste banken en hield droomend het oog op den bodem van de boot gevestigd. Max stond recht en keek naar de schoone landschappen en naar de bergen die het meer van alle kanten omringen. Hij deed lang pogingen om de aandacht van zijnen vriend op te wekken en hem de schilderachtige ligging der Vierwaldstatter-See te doen bewonderen; maar buiten eenige onbeduidende gezegden kreeg hij geen antwoord. Dan zette hij zich nevens zijnen vriend, bezag hem eene wijl en zeide: ‘Arme dichter, dat afscheid heeft u wel diep ontroerd, niet waar? Kom, kom, het zal overgaan. Ik beken dat er wel reden is om medelijden met Florentia te gevoelen; maar men moet maat in alles houden. Gaat gij nu op onze gansche reis aan mijne zieke denken?... Waarom antwoordt gij mij niet?’ ‘O, Max’, morde de advocaat, uit zijne verslondenheid opstaande, ‘ik wilde u eene bede toesturen, u smeeken mij een bewijs uwer vriendschap te geven en tevens een bewijs van de goedheid uws harten; maar waarlijk, ik durf niet: gij zult mij een dwaashoofd, eenen gek noemen, en nochtans mijn verzoek is zoo ernstig dat de vrees uwer weigering alleen mij diep ongelukkig maakt.’ ‘Drommels!’ riep Max Rapelings, ‘op welken toon zegt gij dit? Het gelijkt niet slecht aan het voorspel eener tragedie. Kende ik u niet beter, gij zoudt mij verschrikken. Laat hooren wat gij van mij verlangt. Is het niet geheel onmogelijk, ik zal mij haasten aan uwen wensch te voldoen. Nu, spreek.’ ‘Vertrekken wij naar Vlaanderen, Max!’ ‘Naar Vlaanderen? Heden nog?’ ‘Ja, onmiddellijk.’ ‘Sa, wat ijselijke gril is dit nu!’ riep de jonge dokter. ‘Wij hebben een gansch jaar naar deze reis gesnakt als naar een geluk, en nu zoudt gij Zwitserland willen verlaten?’ ‘Ik zal er toch noch rust noch genot meer vinden!’ zuchtte Herman. ‘Maar de reden van zulke wonderlijke verandering?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
262 ‘De reden? Een gevoel van medelijden, de wroeging van mijn geweten over onze onmenschelijkkeid.’ ‘Wees klaar, ik bid u.’ ‘Ach, ik zal klaar zijn; want het geldt hier geene gril mijner verbeelding. Uwe gevoelloosheid jegens een arm, ziek meisje pijnigt mij. Hoe? gij zijt dokter, gij ontmoet eene kwijnende maagd die veroordeeld schijnt tot een vroegen dood; God geeft u de macht om haar te redden; en gij, gij levert ze over aan de ziekte en aan de hopeloosheid? Waarom? Om het gezicht van eenige bergen te genieten. O, ware ik dokter, en wierd mij het leven van zulke zuivere, zulke lieftallige maagd in handen gegeven, ik zou ze redden niet alleen ten koste van eenige dagen vermaak maar zelfs, indien het noodig was, ten koste van mijn bloed!’ ‘Kom, kom, wat gij daar zegt heeft grond noch zin’, bemerkte Max. ‘Florentia zal met geduld en vertrouwen op mijne terugkomst wachten; en ik zal ze wel genezen, zonder daarom onze schoone reis door Zwitserland te moeten afbreken.’ ‘Hoe koel zijn uwe woorden! Hebt gij dan geen hart voor zulk lijden?’ zuchtte de jonge advocaat. ‘Zij zal met vertrouwen op u wachten? Kondet gij haar zien gelijk mijn geest ze ziet! Zij weent, de ongelukkige, zij bukt onder eene akelige ongerustheid, zij treurt; hare ziel roept u om versterking en troost; naarmate zij zich verwijdert ontvalt haar alle moed en wordt zij ziek, ernstig ziek, eilaas! Indien gij ginder de verergerde kwaal ongeneeslijk vondt, zou niet uwe gevoelloosheid de oorzaak zijn van een schromelijk ongeluk?’ ‘Wanneer uwe verbeelding dus op den loop is, blijft er geen middel om met u een redelijk woord te wisselen’, morde Max ontevreden. ‘Met zulke overdrijving des gevoels zegt gij niets dan dwaasheden, en gij neemt uwe droomen voor waarheid. Wij zetten onze reis door Zwitserland voort. Morgen zult gij met uwe eigene opgewondenheid lachen.’ ‘Het is mogelijk dat ik niets ben dan een arme gek’, zeide Herman met eenen bitteren glimlach, ‘maar wat zou ik in Zwitserland doen? Alles zal mij hier onverschillig blijven; ik zal verdriet hebben en vervolgd worden door angstige bekommer-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
263 heden. Ja, Max, ik bid u, geloof mij: het zal mij onmogelijk zijn aan iets anders te denken dan aan haar, aan hare ziekte, aan haar lijden, aan hare pijnlijke mistroostigheid. Welke schoonheid kan deze landstreek voor mij nog behouden, wanneer tusschen de natuur en mij steeds een arm ziek meisje staat dat met tranende oogen en opgeheven handen ons medelijden afsmeekt? Ach, ik zie ze daar voor mij; eene stem roept in mijn binnenste dat het eene wreedheid is haar te laten lijden en treuren, terwijl onze tegenwoordigheid alleen toereikend is om haar te verdedigen tegen de moedeloosheid, tegen den dood!’ De jonge dokter aanschouwde hem met eene schertsende uitdrukking. ‘Gij zijt weder de speelbal eener verdwaling van uw overgevoelig gemoed’, zeide hij. ‘In alle geval, volgens gewoonte zal deze ontroering in u morgen gansch verdwenen zijn.’ ‘Geloof dit niet’, antwoordde de jonge advocaat. ‘Kon ik alleen naar Vlaanderen keeren! Maar ik ben haar dokter niet. U roept zij, u smeekt zij om troost en om hulp tegen de moedeloosheid die haar overweldigt.’ ‘Maar hoe kunt gij dit weten?’ ‘Gij zijt het, die mij zulks vraagt, Max? Gij, die aan het magnetismus gelooft? Wie zal de geheimzinnige betrekking verklaren die er bestaat tusschen twee zielen waarvan de eene treurt omdat de andere lijdt?’ ‘Het is mogelijk, inderdaad’, mompelde Max, ‘dat gij in uwe ontroerde ziel dingen ziet die verre van ons geschieden.’ Hij had intusschen zijn reisboek geopend en scheen zeer bezig om daarin iets te zoeken. ‘O, mijn vriend, heb toch medelijden met die arme Florentia!’ mompelde Herman. ‘Geef gehoor aan de stem uws harten. Zij is uwe zieke; gij hebt u verantwoordelijk gemaakt voor haar leven. Doe eene opoffering; het zal eene edele daad van menschlievendheid zijn.’ De jonge dokter zeide, met het open boek in de handen: ‘Gij zijt een wonderlijke geest, Herman. Ik wil zoo niet reizen met al die stoornissen. Welken prijs heeft de natuur voor ons wanneer wij ze niet bezien en altijd aan iets anders denken?
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
264 Daarenboven, in uwe overdrevene woorden ligt toch iets ernstigs en waars. Florentia zou inderdaad mismoedig kunnen worden indien zij nog eene gansche maand moest blijven zonder haren dokter te zien. Ik wil op uw verzoek eene groote opoffering doen; maar gij, van uwen kant, moet ook redelijk zijn. Wij zullen van reisplan veranderen. Morgen vertrekken wij naar den St-Gothard. Dien berg moeten wij zeker zien. Van daar gaan wij naar Meijringen over de Furca en den Grimsel, verder naar Bern over het Thuner-meer, op zulke wijze dat wij binnen acht of tien dagen te huis zijn. Voldoet u dit? Zijt gij nu tevreden?’ Herman greep zijne hand en drukte ze met ware blijdschap. ‘Ik weet wel dat gij een goed hart hebt’, zeide hij. ‘Acht dagen nog? Het is lang; maar zulke opoffering van uwentwege durfde ik niet verhopen.’ ‘Er is eene dubbele voorwaarde, Herman.’ ‘Ik aanvaard ze.’ ‘Zonder ze te kennen? Ten eerste, wij zullen elken dag des morgens beraadslagen, ten einde te weten of wij geene nieuwe redenen hebben om ons eerste reisplan te hervatten. Gij zoudt daarover lichtelijk van gevoelen kunnen veranderen; maar vrees niet, indien gij bij uwe tegenwoordige meening blijft, zijn wij binnen acht dagen zeker te huis.’ ‘Neen, neen, ik zal ditmaal niet veranderen.’ ‘Goed, wij zullen het zien. De tweede voorwaarde is, dat gij mij beloonet voor mijne toegevendheid. Wordt opgeruimd van gemoed, Herman, blij van harte en helder van geest, en laat mij niet zoo alleen te midden van wonderen en schoonheden die mij insgelijks ongevoelig laten wanneer mijn genot niet door u wordt gedeeld.’ ‘Ik ben wel te moede, Max’, antwoordde de jonge advocaat. ‘De zekerheid dat die arme Florentia u welhaast zal wederzien en uit de moedeloosheid worden opgewekt, maakt mij gelukkig; de natuur schijnt mij prachtiger dan ooit.’ ‘Welnu, begin dan maar eens in het ronde te kijken; want wij naderen Weggis. Wij zien hier, om zoo te zeggen, met eenen enkelen blik de Vierwaldstatter-See. Daarginder is de stad Lucern. Welke wonderschoone ligging, zoo met den voet in het
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
265 liefelijk meer, omringd van weelderig geboomte, van lusthoven en kasteelen!’ ‘Florentia moet nu in Lucern zijn’, mompelde de jonge advocaat. ‘Maar zie eens, Herman, daar, achter onzen rug, den monsterachtigen reus met zijne rotsige hoornen die den hemel schijnen te willen doorboren. Het is de sombere Pilatus. Zijn aanblik boezemt angst in. Hoe mag toch zulke berg daar gekomen zijn? Hij schiet eenzaam te midden van groene landschappen in de hoogte. En denken dat wij dezen morgen daarboven waren!... Gij zegt niets, Herman?’ ‘Daarboven leidde ik haar tot de piano; mij dunkt, ik hoor den zoeten nachtegaai nog zingen.’ ‘Sa, zal ik nu voortaan geen antwoord meer uit u krijgen? Indien gij uwe belofte niet wilt houden breek ik insgelijks de mijne.’ ‘Vergeef het mij, Max. Hare tranen bij het treurig afscheid hebben mij zoo diep getroffen, dat ik nog een weinig tijd noodig heb om het te kunnen vergeten; maar wees zeker, binnen een uur zal ik weder helder van geest zijn. Spreek van de wonderheden der natuur, mijn vriend; ik luister met groot vermaak, alhoewel ik niet veel zeg.’ ‘Ja, het is nu wel tijd’, riep Max Rapelings lachend uit, ‘daar raakt onze boot aan den oever! Wij zullen metterhaast te Weggis iets eten en dan spoedig den berg opgaan. Onderweg kunnen wij zoo dikwijls en zoo lang rusten als wij willen. Indien het weder slechts gunstig blijft en wij morgen den opgang der zon kunnen zien. Daar op den oever staat het hotel Concordia. Het is één uur; de tafel is wellicht begonnen.’ Zij traden aan wal en begaven zich naar een hotel waar, inderdaad, een twaalftal personen aan het middagmaal waren. Het geviel dat Herman gezeten was nevens eene oude dame die Fransch sprak en, volgens dat zij zeide, van Schaffhausen kwam, waar zij den beruchten Rijnval had gezien. Daar stort de Germaansche stroom tusschen rotsen van eene hoogte van meer dan vijftig voet neder, en zoo machtig is de sprong des waters, dat men er onder door kan gaan. Daar hoort men een eeuwig
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
266 gedonder, daar wordt men dwaas en duizelig van het onbeschrijfelijk gebruis, en men staat als verbijsterd of versteend op eenen grond die onder de ontzaglijke schokken der woelende wateren trilt en beeft. Zij vertelde van het verrassend en aangrijpend schouwspel met eenen woordenstroom die niet ophield als een andere bruisende stortvloed van hare lippen te rollen. Herman, die in gansch andere overwegingen was verzonken, moest tegen zijnen dank haar nu en dan uit wellevendheid iets antwoorden. Zijn hoofd werd eindelijk duizelig van het wild geschetter der oude dame; maar zij had het vooral op hem gemunt, en poogde, door vurige woorden, hem te overtuigen dat zij niets zeide dan de waarheid. Zij veronderstelde dat hij haar niet geloofde, antwoordde op tegenwerpingen welke hij niet had gedaan en legde hem ten laatste op eene ware pijnbank. Het angstzweet stond hem op het voorhoofd; hij worstelde wanhopig tegen dit vervelend gerucht dat hem belette aan Florentia en hare ziekte te denken. Hoe hatelijk het hem ook voorkwam, dewijl hij het langen tijd moest uitstaan, deed het hem echter goed; want bij het einde van het middagmaal had zijn geest ten minste de koortsachtige overspanning verloren. Toen hij, zijnen vriend bij den arm voorttrekkende, met hem aan de deur van het hotel kwam, sprong hij vooruit op de baan met de handen in de lucht, als een gevangene die in vrijheid wordt gesteld. ‘Behoede God alle menschen voor zulken ongesmeerden molen!’ zuchtte hij. ‘Kom, Max lief, laat ons vluchten; misschien loopt zij ons achterna!’ ‘Dit is ons lot op de wereld’, scherste de jonge dokter. ‘Vandaag bekoord en verleid door een hemelsch gezang, morgen gekweld door het zenuwscheurend gekrijsch der zaag onder de vijl van eenen onbarmhartigen timmerman. Men moet het goed en het kwaad nemen zooals het komt.... Neen, neen, schrik niet langer, Herman; daar staat uwe welsprekende gezellin voor de deur van het hotel. Zie, zij groet u zoo minnelijk. Zendt zij u niet met de hand eenen zoen?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
267 ‘Zij is zeker stapelgek!’ morde Herman die, ofschoon beschaamd, zich niet wederhouden kon van lachen. ‘Bravo, wij worden weder vroolijk’, riep de jonge dokter. ‘Dit komt er van, Don Juan die gij zijt! Gij doet jong en oud het hoofd verliezen. Alhoewel ik eenen hoogen schouder heb, benijd ik toch ditmaal uw geluk niet... Kom, ik zie ginder leidslieden staan. Wij zullen er eenen nemen, om onze paletots te dragen; want het is zeer heet, dunkt mij.’ Zij legden hun licht gepak op den arm van den gids en begonnen hunne reis naar den Rigi-kulm. De wegel leidde hen door vruchtbare boomgaarden. Het verwonderde hen hier in de volle lucht amandelen en vijgen welig te zien groeien; maar de leidsman deed hun begrijpen dat Weggis tegen den noorden- en oostenwind is beschut door den Rigi, en dus eenen zeer warmen grond bezit. Weggis is daarom de moestuin van Lucern. Verder wees de gids ten gronde en zeide: ‘Heeren, wij stappen hier over de plaats die, nu omtrent zeventig jaar geleden, begraven werd onder eenen stortvloed van slijk en aarde. Deze slijkstroom vloeide gelukkiglijk zeer langzaam, anders hadden misschien honderden menschen het leven er bij verloren. Hij heeft evenwel verscheidene huizen en eene groot uitgestrektheid vruchtbaren grond verdorven.’ ‘Een slijkstroom? Van waar kwam hij?’ vroeg Max. ‘Van den Rigi, heer’, was het antwoord ‘Ja, maar welke was de oorzaak van dat zonderlinge verschijnsel?’ ‘Ik weet het niet goed, heer; de lieden verklaren het op verschillige wijzen. De Rigi is samengesteld uit vele soorten van steen; er zijn zelfs zand- en kleiachtige lagen. Men denkt, dat zulke weinig vaste lagen, door den langen regen week gemaakt, eensklaps door het gewicht der opperste rots zijn verpletterd geworden en uit den berg gedrukt.’ ‘Maar die slijkvloed hadde geheel Weggis kunnen begraven?’ ‘Ja, heer, zooals het oude dorp Goldau onder den Rossberg ligt begraven.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
268 ‘Er ligt een dorp onder eenen berg begraven?’ riep Max Rapelings. ‘Een geheel dorp?’ ‘Vier dorpen, heer. Van boven den Rigi-kulm zult gij de plaats van den schrikkelijken bergval zien.’ ‘En hoe is dit gebeurd?’ ‘Het had in de jaren 1805 en 1806 veel en sterk geregend, heeren. De tusschenlagen van het gebergte waren gewis doorweekt geworden. Den 2den September 1806, des namiddags te vijf uren, stortte een gedeelte van den Rossberg duizend voet diep in het dal neder en verpletterde en begroef vier dorpen, met meer dan vijfhonderd menschen. God zij hunnen armen zielen genadig!’ En de man, den hoed afnemende, maakte een kruis. Zij vorderden zwijgend hunnen weg. Herman droomde nog immer van Florentia. Hij had weinig neiging om aandacht te leenen op stoffelijke voorwerpen, hoe schoon of hoe belangrijk deze mochten zijn. Max Rapelings overwoog, met eene soort van ijzing, het lot der arme lieden welke voor eeuwig onder den Rossberg begraven lagen. Hij zag ze zitten bij den haard, vreedzaam en vroolijk, hij zag ze arbeiden in de velden of bidden in de kerken. Dan hoorde hij eensklaps een gerucht als van een dof, doch ontzettend gedonder; de lucht vervulde zich met zand en stof, het licht der zon verduisterde en dan rolde de berg als een verdelgend tempeest op de stille dorpen neder... Waar leven en liefde, blijdschap en hoop een oogenblik te voren hadden geheerscht, daar was nu niets meer dan een akelige warklomp van verbrijzelde rotsen, deksel van een graf, waarin vijfhonderd menschen lagen verpletterd. Na aldus aan het gevoel des harten, aan het medelijden te hebben toegegeven, begon Max Rapelings, volgens zijne gewoonte, den wetenschappelijken kant der zaak te beschouwen. Hij poogde het voor zich zelven te verklaren, hoe het mogelijk is, dat het bovenste gedeelte van eenen berg in het dal nederzakke, wanneer dat gedeelte niet overhangt. Volgens de verklaring van den leidsman, meende hij, was dit verschijnsel genoeg begrijpelijk. Indien de doorweekte lage eene afhellende ligging
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
269 heeft, dan zal het bovenste gedeelte van den berg daarop afschuiven en, eens in beweging geraakt, door zijn eigen gewicht onmiddellijk eene groote snelheid bekomen. Ontbreekt daaraan de steun bij den boord van het dal, dan stort het neder, verbrijzelt zich zelf en veplettert alwat het treft. Op het einde dezer overweging zeide hij tot zijnen vriend: ‘Herman, ik denk daar aan iets zonderlings. Men spreekt ons hier van vijfhonderd menschen die met hunne woningen, hunne kleederen, hunne meubelen en hunne gereedschappen onder een berg begraven liggen Mettertijdè zal de regen een gedeelte van het gesteente oplossen; de gebrokkelde ratsen zullen weder aaneenkleven, een kalkachtig spath zal al de tusschenruimten opvullen. In één woord, rotsen, aarde, huizen en menschen zullen tot eenen enkelen steen te zamen groeien. Daartoe zijn duizenden jaren noodig waarschijnlijk. Indien nu, na verloop van die tijdruimte, andere menschelijke wezens in dezen berg graven of mijnen maken, zullen zij de inwoners van Goldau, met alwat hun heeft toebehoord, versteend vinden. Mij kwelt de vraag of dan de mensch nog wel denzelfden vorm zal hebben als tegenwoordig. Misschien zal wel de eene of andere philosoof der nawereld komen verklaren dat de inwoners van Goldau toebehoren aan eene nog onvolmaakt en vormeloos geslacht. Wat denkt gij er van?’ ‘Ik?’ stamelde Herman. ‘Zijn dit nu overwegingen? Die dokters, altijd stoffelijk!’ ‘Terzijde, heeren, daar zijn paarden!’ riep de leidsman. Inderdaad, achter hen kwam een talrijk gezelschap: drie of vier jonge juffers te paard, eene oude dame op eenen draagstoel en vier of vijf heeren te voet. Dit gaf Herman gelegenheid om terug te zien op de baan die zich naar de laagte zeer verre onder hun oog uitstrekte. Wel vijftig reizigers, dames en heeren, te paard of te voet, kwamen, van afstand tot afstand, alleen of in groepjes, den berg op. ‘Er zal dus vandaag veel volk op den Rigi zijn?’ vroeg Max Rapelings aan den leidsman. ‘Zoo is het alle dagen, heer’, antwoordde de jongen. ‘Elk uur brengen de stoombooten van Lucern eene menigte nieuwe
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
270 reizigers te Weggis; men bestijgt insgelijks den Rigi van Küssnacht, van Arth en van Goldau. Het hotel op den Rigi-kulm heeft tweehonderd slaapkamers en het is niet zeker, heeren, dat gij daar of in het hotel op den Staffel eene plaats ledig vindt.’ ‘Bah, mits de anderen er wel slapen!’ bemerkte Max Rapelings. Zijn vriend was blijven staan met den blik naar de klimmende reizigers gekeerd. ‘Eh, Herman’, riep hij, ‘hebt gij wortel geschoten? Kom vooruit!’ Toen de jonge advocaat hem genaderd was, zeide hij schertsend aan zijn oor: ‘Zoo, zoo, droomer, gij hoopt dat de bleeke juffer den Rigi zal beklimmen en gij kijkt u de oogen uit den kop om te zien of zij het misschien niet is die ginder verre te paard zit? De roman is beslissend ten einde. Mejuffer Florentia is nu te Bale of in Frankrijk.’ ‘Ik heb eene zonderlinge verbeelding’, antwoordde Herman, het hoofd met eenen glimlach schuddende. ‘Het is waar, ik was gaan denken dat uwe zieke zich tusschen gindsche juffers kon bevinden; maar het is eene kinderachtigheid.’ ‘Zeker, eene belachelijke hoop, mijn vriend. Ik weet wel waarom gij dus, ondanks u zelven, u aangetrokken voelt. Het is de handschoen die werkt.’ ‘Gaat gij weder mij daarmede vervelen?’ morde Herman. ‘Wij hebben er inderdaad eene bron van scherts en vermaak in gevonden; maar de handschoen is nu geheel versleten. Zwijg er dus van.’ ‘In uwe plaats zou ik er mij van ontmaken. Ziet gij, het magnetismus is eene geheimnisvolle kracht.’ ‘Welnu, vermits gij er anders toch niet over zoudt zwijgen, zal ik den handschoen in kleine stukken scheuren en hem in den wind smijten... Nochtans gij dwingt mij tot de opoffering eener herinnering die mij dierbaar was.’ Max Rapelings wederhield de hand van zijnen vriend en zeide: ‘Ik weet waarlijk niet, hoe ik u moet aanspreken. Gij verstaat geene scherts meer. Bewaar den handschoen; ik sprak er
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
271 slechts van met de hoop dat ik u aan het lachen zou krijgen. Kom, geen woord meer daarover. Stap een weinig sneller: wij gaan als slakken.’ De weg liep sedert eene wijl op eenen rotsigen bergkant. ‘Heeren’, zeide de leidsman, ‘wij komen aan het Felsenthor, de baan leidt er onder door.’ ‘Men mag dit wel de Rotsenpoort noemen’, bemerkte Max, ‘zulke twee ontzaglijke rotsblokken met een derde als dak er boven. En boomen en groen hier en daar op den naakten steen. Hoe toch kunnen zij daarin hunne wortelen schieten?’ ‘Heeren’, sprak de man, naar de rots wijzende, ‘gij kunt hier het soort van steen zien, dat de meeste lieden als de oorzaak van den bergval van Goldau beschouwen. Het zijn keien en stukken steen, door eene kalkachtige mortel aaneengevoegd. Wij noemen het Nagelflue, de Franschen brèche...’ ‘En de Vlamingen brokkelsteen of brokkelmarmer’, voegde Max er bij. ‘Die Nagelflue, heeren, is zeer hard; maar hij rust op eene laag weekeren steen, en op deze laag is hij te Goldau afgeschoven om in het dal te vallen.’ Max Rapelings nam een klein stuk Nagelflue van den grond en stak het in zijne tasch. Zij vervorderden hunnnen weg, zonder eene gevolgde samenspraak te houden; het was warm, en ondanks zij nu en dan nevens de baan gingen zitten om te rusten, gevoelden zij zich vermoeid. Zij hadden daarenboven werks genoeg met het bezichtigen der reizigers welke zij ieder oogenblik ontmoetten, of die hen voorbijgingen. Zij kwamen welhaast bij een hotel en de leidsman zeide hun: ‘Dit is het Kaltbad, heeren, waar zieke menschen komen om door koud water te worden genezen; maar het is een goed gasthof, dat altijd opgepropt is van gezonde reizigers die een rustig leven zoeken. Zullen de heeren hunne reis rechtstreeks voortzetten, of zullen zij naar het Kanzli gaan?’ ‘Wat is dat, het Kanzli?’ ‘Het is eene vooruitspringende hoogte, heeren, van waar men een onvergelijkelijk uitzicht op het omliggende land en op
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
272 de Lucerner-See geniet. Meer dan tien of vijftien minuten verliest gij daar niet aan.’ ‘Maar gaan al de reizigers naar het Kanzli?’ vroeg Herman, over den weg terugziende. ‘Kom, kom’, riep Max in het Vlaamsch, ‘wat zijn dit nu voor gedachten? Gaat gij weigeren het uitzicht van het Kanzli te genieten uit vrees dat onderwijl de bleeke juffer over den gewonen weg den Rigi zou kunnen beklimmen?’ ‘Gij schertst altijd, Max’ was het antwoord. ‘Ik vroeg mij zelven of het Kanzli ons wel de vermoeidheid van dien omweg zal vergoeden; maar vermits gij van een ander gevoel zijt, vooruit naar het Kanzli!’ ‘Binnen een half uur vinden wij den gewonen weg bij het hotel op den Staffel terug’, zeide de leidsman. Zij stapten eene wijl over grasrijke weiden, bereikten het Kanzli en keken met bewondering naar beneden. Zij blikten weder op een gedeelte van het Vierwaldstattermeer, dat hun voorkwam als een effen spiegel van groen gras; de stoombooten en schuiten, op zijne oppervlakte, waren niet meer dan kleine zwarte vlekken. De stad Lucern, met hare torens, hare huizen en lusthoven, lag in de verte rustig op den boord van het meer, tusschen welige landouwen. De Pilatus met zijne grijze, verscheurde kruin schoot recht voor hen ten hemel. Zij zagen vele uren verre over groene velden, waarop de aardige Zwitsersche huisjes als bij duizenden schenen gezaaid. Na zeer lang dit aangenaam en belangwekkend schouwspel te hebben genoten, hernamen zij hunnen weg en bereikten, na een goed half uur, het hotel op den Staffel, waar zij een glas wijn dronken en eene boterham met kaas aten. Nog veertig minuten gaans, en zij zouden de kruin van den Rigi bereiken, Dit gaf hun nieuwen moed. Zij grepen hunne Alpenstokken en begonnen weder te klimmen. Max Rapelings, om de aandacht van zijnen vriend op te wekken, begon van mejuffer Halewijn te spreken, van den waren aard barer ziekelijkheid en van de middelen om ze geheel te genezen. Dit beviel Herman beter; hij scheen zonder de minste
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
273 verstrooidheid te luisteren en antwoordde nu en dan met veel helderheid des geestes. Zij stapten dus koutende voort, totdat de leidsman hun zeide: ‘Heeren, daar ziet gij het hotel op den Rigi-kulm.’ ‘Twee groote hotels’, bemerkte Max Rapelings.
Terzijde, heeren, daar zijn paarden! (Bladz. 269.)
‘Ja, heer, het oude en het nieuwe; maar het is slechts een enkel gesticht. Men mocht er nog wel een derde bijbouwen; want alle jaren komen er meer en meer reizigers... Daar, op die hoogte voor het hotel, is de plaats van waar men bijna over geheel Zwitserland heen kan zien. Komen de heeren morgen den Rigi af?’ ‘Ja, morgen vroeg.’ ‘Dan zal ik hier op den Staffel vernachten om hun gepak ook bij het afdalen te dragen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
274 De Vlamingen traden in het hotel en bekwamen na vele moeite eene kamer met twee bedden, onder het dak. Het hotel krielde van reizigers; de gansche zaal was vervuld met lieden van allen landaard: mannen, vrouwen, kinderen, die gingen en kwamen, en spraken en riepen in velerlei talen. De jonge dokter wilde onmiddellijk naar buiten; het was reeds laat en de avond ging vallen. Herman, die zich vermoeid gevoelde, drukte den wensch uit om ten minste een kwart uurs te rusten, en zette zich bij eene tafel. Maar zoohaast hij eenen blik rondom de zaal had gestuurd, stond hij op, greep den arm zijns vriends en fluisterde aan zijn oor: ‘Kom, Max, gaan wij haastig naar buiten! Daarginder, in den hoek, zit de oude dame van Weggis. Ik weet niet, zij boezemt mij eenen onbeschrijfelijken afschrik in. Mijne zenuwen, die zij heeft verscheurd, sidderen nog bij haar gezicht.’ ‘Het is een verkeerd of terugstootend magnetismus’, antwoordde Max. ‘Het zij wat het wil; vluchten wij, zij heeft ons gezien!’ Zij gingen uit het hotel en vonden daar hunnen leidsman, die hen vergezelde tot op de hoogte van waar men het schoonste uitzicht geniet. Er stonden daar wel dertig of veertig reizigers. Lang bleven de Vlamingen verslonden in het grootsche schouwspel dat zij hier genoten en keerden zich sprakeloos naar alle kanten. Zelfs Herman dacht voor eene wijl niet meer aan het arm zieke meisje, wier beeld tot dan onverjaagbaar voor zijnen geest had gezweefd. Van het punt waar zij stonden, konden zij met de oogen eenen kring bereiken van meer dan honderd uren. Voor hen daalde de Rigi steil en woest neder tot in de Zuger-See; aan eene andere zijde zagen zij, in eene diepte van vierduizend voet, het meer der vier kantons als een groen kruis liggen, en evenwel scheen het hun zoo nader te zijn dat zij lust zouden hebben gekregen om er steenen in te werpen. Daar voor hen stond weder de grijnzende reus Pilatus met zijne rotsige hoornen. Verder, over Lucern en naar Zürich op, zagen zij, om zoo te zeggen, eene gansche wereld rijke en vruchtbare landouwen, bezaaid met dorpen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
275 en steden, met bosschen en groene heuvels, en doorstroomd van rivieren, die als zilveren linten de verrukkende landschappen doorslingerden. Maar, wat eindelijk geheel hunne aandacht opslorpte was het gezicht der sneeuwige Alpen die op den achtergrond schier de helft van den breeden kring afsloten. Het kwam hun voor als zagen zij duizenden bergen met eenen blik en, voorwaar, zij misgrepen zich daarin niet. De leidsman noemde de namen der bijzonderste of verst afgelegene bergen. Zij luisterden niet. Wat deed het hun den naam van eenige punten in deze ontzettende en verpletterende Alpenwereld te kennen? Slechts toen hij hun de reuzen van het Berner Oberland aanwees: den Eiger, den Monch, de Jungfrau en vooral den Faulhorn, dan gaven zij aandacht en juichten met blijdschap, als begroetten zij oude vrienden die zij misschien nooit meer zouden wederzien. Herman, hoezeer ook met bewondering getroffen, liet niet na van tijd tot tijd het hoofd om te keeren en naar het gekriel der reizigers te kijken, die nu al meer en meer talrijk werden, daar het eerste avondrood hier en daar tegen de Alpen begon te schijnen. De ondergang en de opgang der zon zijn op den Rigi twee oogenblikken die alle bezoekers uit het hotel naar de kruin des bergs lokken. Dewijl de Vlamingen dit schouwspel reeds tweemaal hadden genoten, boezemde het hun het belang der nieuwsgierigheid niet meer in. Max Rapelings sprak zelfs van naar het hotel te keeren om maar seffens te gaan slapen; hij was zeer vermoeid, zeide hij, en had evenwel nog eenen brief aan zijnen vader te schrijven. Morgen moesten zij te vier uren weder hier op den Kulm zijn. Hij wilde voor geen geld ter wereld den opgang der zon missen, na er twee hooge bergen voor te hebben bestegen. Herman beweerde, integendeel, niet meer vermoeid te zijn en wilde de zon zien ondergaan; het was hier wel wat koud, doch men kon wandelen en zich verwarmen. Max Rapelings volgde dus zijnen vriend naar den kant waar de meeste reizigers stonden. Schier een uur stapten zij over en weder, kijkende naar het
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
276 aangroeiend lichten en vlammen der Alpen, luisterende somwijlen op hetgeen de reizigers onder elkander zeiden, of met de oogen de diepte peilend waarin het ongelukkige Goldau met zijne vijfhonderd inwoners onder den Rossberg lag begraven en die als een donkere, onpeilbare afgrond hen aangrijnsde. Max had reeds meer dan eens bij zijnen vriend aangedrongen om naar het hotel te keeren, en verklaarde eindelijk dat hij alleen te bed zou gaan. Voor alle antwoord greep Herman hem bij den arm en slaakte eenen doffen schreeuw, als verschrikte hem iets. ‘Wat krijgt gij nu? gij verplettert mij den arm!’ riep Max. ‘Zwijg, zwijg’, mompelde de jonge advocaat. ‘Zij is daar!’ ‘Wie?’ ‘Zij, Florentia!... Daar voor ons, die juffer met den rooden sjaal en den zwarten hoed.’ ‘Tooverij! Ik geloof inderdaad, dat ze het is’, antwoordde Max, ‘maar waarom zijt gij zoo ontsteld? Wij misgrijpen ons waarschijnlijk. Het is bijna duister. Ik zal ze eens van nabij gaan bekijken.’ De jonge dokter naderde tot de aangewezene juffer; maar nauwelijks had hij ze herkend, of hij kwam tot zijnen vriend geloopen, greep zijnen arm, trok hem naar het hotel en riep met verdoofde stem: ‘Vlucht, vlucht, ongelukkige!’ ‘Waarom? Wat is u geschied?’ ‘Vlucht; het is de oude zaagmolen van Weggis. Welke zinneloosheid ook! Gaan denken dat gij mejuffer Halewijn hier op den Rigi ziet! Zij is waarschijnlijk reeds te Parijs. Gij droomt altijd. Laat ons metterhaast wat eten en slapen gaan.’ ‘Het zij zoo!’ zuchtte de jonge advocaat, ontroerd en spijtig.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
277
XI Nog was het nacht, maar aan de oosterkimme zweefde, als voorbode der naderende zon, een bleek schemerlicht. De Alpenhoorn brak de doodsche stilte; zijne klagende tonen hergalmden boven den Rigi-kulm. Oogenblikkelijk ontstond in al de kamers der beide gasthoven een ongemeen gerucht van juichende stemmen, van lieden die elkander riepen, van deuren die werden geopend en gesloten. Ieder kleedde zich met koortsige haast, met vroolijk ongeduld, om het grootsche schouwspel, dat de Alpenhoorn aankondigde, niet te missen. Toen Herman en Max, even aangejaagd, buiten het hotel kwamen, konden zij zich niet weerhouden van lachen. Zij zagen voor zich als eene vluchtende processie van spoken, die vooruitijlden om de hoogte te bereiken van waar men naar het oosten een ver uitzicht geniet. Al de reizigers, mannen, vrouwen en kinderen, waren gewikkeld in witte of bonte dekens, in sjaals, in mantels, of hadden hoofd of hals bedekt met doeken en sjerpen van allerlei kleur en vorm. Des te zonderlinger scheen het gewoel dezer menigte, daar de starren nog aan den donkerblauwen hemel glinsterden en de voorwerpen, op eenigen afstand, om zoo te zeggen wegzweemden in een grijs en koud schemerlicht. De Vlamingen volgden de anderen tot op de hoogte, doch verwijderden zich dan zooveel zij konden van de koutende en juichende lieden, om niet in de beschouwing van het beloofde natuurwonder te worden gestoord. Zwijgende of slechts korte opmerkingen wisselende, hielden zij het oog op den oostelijken horizont gevestigd of wierpen nu en dan eenen vluchtigen blik achter zich naar de sneeuwige Alpen, welker kruin allengs begon te gloeien. Recht voor hen, uren verre, spreidde op vele duizenden voeten
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
278 diep het breede dal zich uit. Boven de meren en rivieren lagen in volle rust witte wolken, heuvelig en gegolfd als vaste gebergten; de bosschen waren nog verborgen in de nachtelijken nevel: in de diepe kloven, achter den westelijken kant der rotsige ruggen, heerschte nog een onpeilbaar duister. ‘Zonderlinge overweging die mij aangrijpt’, zeide Herman. ‘Alles is onduidelijk en vormeloos; men kan nauwelijks hemel en aarde, water, bergen, hoogten en diepten uit elkander onderscheiden. Ik verbeeld mij dat wij hier als voorwereldlijke geesten op den oorspronkelijken warklomp, op den Chaos nederblikken.’ ‘Ja, en dat wij, met kloppend hart, het almachtige fiat lux, het worde licht! uit den mond des Scheppers afwachten om den warklomp zich tot eene wonderschoone wereld te zien vervormen.’ ‘Dit is het wat ik wilde zeggen, Max... Zie, daar achter ons, de ijsvelden, de sneeuwige reuzen der Alpen. Hunne kruinen zien de zon die nog voor ons verborgen blijft; zij zijn reeds glanzend verguld, terwijl ginder beneden nog alles doodsch is en slaapt in de grijze schemering.’ ‘Ja, maar’, bemerkte de jonge dokter. ‘terwijl wij naar de Alpen kijken, zou de zon ons kunnen verrassen. Daarginder wijzen reeds roosvervige strepen de plaats aan waar het scheppend licht zal verschijnen; er begint klaarheid te komen; bosschen en bergen krijgen min onduidelijke vormen... Daar worden de roode strepen glinsterend als kokende lava; de nevels bewegen, er komt een geheimzinnig leven in de dampen, zij woelen en zwoegen: het is de laatste worsteling van den nacht tegen den dag... Geef acht, de Schepper herhaalt het fiat lux, dat eens de wereld tot het aanzijn riep!’ Een kreet van ontzag en bewondering sprong op uit Hermans borst. Daar was eensklaps de majesteitvolle zon van achter den gezichteinder opgerezen! Ten minste, het kon anders niet zijn dan de dagtoorts, die roode, tintelende gloed, welke als een reusachtig electrisch vuur zijne fonkelende stralen uit een verblindend
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
279 middelpunt, uren verre naar alle richtingen over den hemel heenschoot. De Vlamingen werden gedwongen de oogen te sluiten of ze van het ontzettend natuurwonder af te keeren. Na eene korte wijl evenwel werd de gloed zachter en zachter, en dan bespeurden zij hoe de glanzende zon, met alles kleur, vorm en leven te geven, waarlijk hun het evenbeeld der oorspronkelijke schepping voor het oog had getooverd. Nu waren de dalen, de bergen en de bosschen overstroomd met het helderste licht; de nevels dreven dooreen, de wolken klommen hooger: een geheimzinnig gerucht, als ware in de gevoellooze stof zelve een harteklop ontstaan, doordrong de gansche natuur. Lang bleven de Vlamingen, stom van geestdrift en bewondering, het heerlijk schouwspel genieten, totdat de opstijgende nevels rondom den Rigi-kulm zich tot ware wolken begonnen te verdikken en in meer dan ééne richting het gezicht belemmerden. Zij zagen opvolgend de meeste reizigers naar het hotel keeren en bevonden zich eindelijk bijna gansch alleen. ‘Dit onbeschrijfelijk tooneel is alleen de reis naar Zwitserland waard!’ zeide Herman. ‘Het verwondert mij nu niet meer, dat zekere volken de zon hebben aangebeden als het ware beeld van Gods grootheid en van Gods almacht!’ ‘Ja’, antwoordde Max, ‘tusschen de werken der schepping is dit het grootste en het schoonste; maar het is hier zoo ijselijk vochtig en koud! Ik ben bevrozen, dunkt mij, tot in het merg mijner beenderen. Laat ons doen als de anderen, Herman; al deze lieden gaan weder te bed om zich te verwarmen.’ ‘Nu te bed, Max?’ ‘Zeker, het is nog geene zes uren. Wij hebben tijd genoeg. Om zoo geheele dagen op reis te kunnen gaan, mag men zijn paard niet overloopen. Met een afgesloofd lichaam verliest de ziel hare genietingskracht.’ ‘Slapen? gij zoudt nu kunnen slapen?’ morde Herman. ‘Wie weet? Ik zal ten minste beproeven; en slapen wij niet, wij zullen toch rusten en ons verwarmen. Wees redelijk, Herman, en volg mijnen goeden raad.’ Zij gingen naar het hotel en klommen op tot hunne kamers...
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
280 Een paar uren later stonden zij met hunnen leidsman voor de deur van het hotel, gereed om den Rigi af te dalen. Zij waren nauwelijks eenige honderd stappen op hunne baan gevorderd, of Max Rapelings vroeg zijnen vriend: ‘Maar, Herman, gij spreekt niet en schijnt zwaarmoedig?’ ‘Inderdaad, het is een weinig uwe schuld’, was het antwoord. ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Ik wil zeggen, Max, dat gij ongelijk hadt mij te veroordeelen om gedurende twee lange uren met opene oogen in mijn bed te blijven liggen. God heeft u begaafd met eene gelukkige inborst; gij hebt geslapen, misschien. Begrijpt gij niet dat duizenderlei gedachten mij door het hoofd moeten gevlot hebben gedurende deze lange slapeloosheid?’ ‘Bedroevende gedachten toch zeker niet?’ ‘Ja wel, smartelijke gedachten. De arme Florentia heeft al dien tijd voor mijne oogen gestaan, weenend en op u roepend om hulp en lafenis.’ ‘Zou hier waarlijk magnetismus in het spel zijn?’ mompelde de jonge dokter glimlachend. ‘Men zegt, inderdaad, dat er dus lieden zijn welke, onder den invloed dier geheimzinnige kracht, waarlijk zien wat er op groote afstanden van hen geschiedt. Maar gij neemt de goochelarij uwer verbeelding, gij neemt uwe droomerijen voor gezichten. Het magnetismus heeft daar niets mede te stellen.’ ‘Ik beken, Max, dat het slechts ingebeelde dingen zijn; maar zij benevelen niettemin mijn gemoed. Wat wilt gij? Mijn medelijden met het arme zieke meisje is onbegrijpelijk diep en machtig. Ik acht mij overtuigd, met recht of ten onrechte, dat Florentia naar uwen terugkeer snakt als naar eene weldaad die haar moet beschermen tegen de vrees des doods.’ ‘Buiten de overdrijving hebt gij misschien gelijk’, antwoordde Max, die door de gezegden zijns vriends gevleid was. ‘Waarlijk, Florentia moet naar mijne tegenwoordigheid verlangen; misschien betreurt zij het gezelschap dergenen die haar zoo spoedig het geloof in het leven hebben teruggeschonken; maar moest men al de wenschen der kranke lieden voldoen, dan
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
281 ware voor elken zieke een bijzondere geneesheer niet toereikend. Nu is M. Halewijn waarschijnlijk reeds te Gorteghem. De gouverneur der provincie, en bovenal het feest dat men geven gaat om zijne komst te vieren, zullen Florentia genoeg verstrooien om haar, zonder veel ongeduld of verdriet op mijne terugkomst te laten wachten. Wat zijn acht dagen? Dezen avond slapen wij te Andermatt; morgen beklimmen wij den St-Gothardsberg; op het einde der week zijn wij reeds in Bern terug.’ ‘Ja, gij hebt gelijk, Max, ik ben een droomer’, mompelde de jonge advocaat, het hoofd schuddende. ‘Het is mij onbegrijpelijk: ik kan die gedachte niet verjagen dat die arme Florentia op dit oogenblik zieker is dan wij het zouden kunnen vooronderstellen... Maar geef er geene acht op; straks zal die duisterheid mijner hersens van zelf opklaren.’ Hij zweeg eene wijl en riep dan eensklaps uit: ‘O, mijn God, wat zie ik? Het is niet mogelijk!’ ‘Wat krijgt gij?’ vroeg Max. ‘Gij maakt mij vervaard. Straks zult gij mij doen denken dat Florentia onzichtbaar, doch wezenlijk voor uwe oogen spookt...’ ‘Zie, zie, Max, daarginder, verre beneden den wreg, M. Halewijn!’ ‘M. Halewijn?... Inderdaad! Nu weet ik niet meer wat te denken. Is het geene tooverij, verklare het wie kan! Hij is het zeker; met zijne witte bakkebaarden en zijne bruine paletot. Hij stapt met hangend hoofd en nedergeslagene blikken: het is zijne gewoonte. Van waar komt hij? Hij verwacht den gouverneur der provincie te Gorteghem... en hij wandelt op den Rigi! Mijn verstand geraakt in de war...’ ‘Hij is gansch alleen! En Florentia?’ zuchtte Herman, die in vestrooidheid het oog op den naderenden grijsaard hield gevestigd. ‘Kom, kom, dit geheim tergt en verveelt mij. Stap wat sneller voort’, zeide Max. ‘M. Halewijn zal zelf ons het wonderlijk raadsel verklaren.’ Zij zagen dat de grijsaard, in zijne overwegingen of misschien in pijnlijke gedachten verzonken, immer het hoofd gebogen den
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
282 berg opkwam en hen waarschijnlijk niet zou bemerken voordat zij hem zeer nabij waren. Het geschiedde zoo: de jongelingen waren verplicht, door het noemen van zijnen naam en door eene luide groetenis, hem uit zijne verslondenheid op te wekken. Hij bleef staan en aanschouwde hen verbaasd, als kon hij zijne oogen niet gelooven. ‘Gij hier op den Rigi, heeren?’ zeide hij. ‘Ik dacht daareven nog aan u, en zag in mijnen geest u op de kruin van den St-Gothardsberg, vol levenslust en de handen ten hemel heffende van bewondering.’ ‘En wij, die, nu tien minuten geleden, nog berekenden dat gij reeds in Vlaanderen kondt zijn!’ riep de jonge dokter. ‘Mejuffer Florentia is niet met u?’ bemerkte Herman. ‘Ik bid u, heer, zeg mij hoe het gaat met hare gezondheid.’ De grijsaard schudde treurig het hoofd. ‘Slecht, slecht’, zuchtte hij. ‘Slecht, o hemel!’ riep de jonge advocaat. ‘Ik dacht het wel. Ziet gij, Max, dat ik mij niet bedroog? En waar is het arme meisje, heer?’ ‘Zij is in het hotel op den Staffel, ongeveer een kwart uurs van hier. Zij ligt te bed en gevoelt zich noch sterkte noch moed genoeg om op te staan...’ ‘Maar vergeef het mij, heer Halewijn’, viel Max Rapelings hem in de rede, ‘mejuffer Florentia is ziek, zegt gij? Wat komt gij dan op den Rigi doen?’ ‘Ik weet het zelf niet’, was het mistroostig antwoord. ‘Ik hadde beter gedaan met uwen goeden raad te volgen en naar huis te keeren; maar wanneer mijne arme nicht eens onder de moedeloosheid bezwijkt is er geen middel om haar iets te weigeren.’ ‘Zij is het dus zelve die u dwong den Rigi te beklimmen? Onbegrijpelijk. Het boezemt mij eenige bekommerdheid in... En het onthaal van den gouverneur der provincie, heer Halewijn?’ ‘Kom, ik keer met u den berg af, tot bij den Staffel’, zeide de grijsaard. ‘Ik wil uwe reis niet langer onderbreken. Daar-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
283 boven heb ik niets te doen: ik wandel van verveling, van verdriet, om mijne pijnlijke gedachten te ontvluchten of te verstrooien. Ik zal al gaande u uitleggen waarom gij mij op den Rigi ontmoet.’ Met de jongelieden in de baan terugstappende, hernam hij: ‘Gij hebt gezien, heeren, hoe, te Hergiswijl, de tranen uit Florentia's oogen braken bij ons afscheid. Van dan af is zij moedeloos gebleven en heeft zich ziek gevoeld. Nu boezemde ons vertrek uit Zwitserland haar eenen geheimzinnigen schrik in. Ik kon haar niet troosten; ik moest naar huis om den gouverneur der provincie op mijn buitengoed te onthalen. Zoo kwamen wij te Lucern in het Schweizerhof, wraar ik eenen brief voor mij vond. In dezen brief werd mij gemeld dat de inhuldiging van den steenweg, op aanvraag van den gouverneur zelven, vijftien dagen is uitgesteld. Zoo werd ik vrij om, geviel het ons, nog twee weken in Zwitserland te blijven. De blijdschap van Florentia was onzeglijk: in hare ziekelijke ontstelbaarheid overdrijft zij alles. Zij gevoelde zich eensklaps weder genezen en juichte, als hadde den hemel haar een onschatbaar geluk toegestaan. Onmiddellijk, zonder een oogenblik te verliezen, wilde zij naar de stoomboot om rechtstreeks naar Fluelen te varen. Gij weet, heeren, dat men daar aanlanden moet om Amsteg te bereiken, het dorp waar wij, volgens ons eerste ontwerp, voorgenomen hadden eenige dagen te verblijven. Het is insgelijks de baan naar den St-Gothardsberg. Ik raadde wel, waarom Florentia zulke groote haast had om naar Fluelen te varen; en toen ik haar daarover ondervroeg, bekende zij het zonder omwegen. Zij hoopte, heer dokter, u in te halen en u nog te zien, al ware het slechts gedurende eenige oogenblikken. Ik begrijp niet welken wonderlijken invloed, welke aantrekking gij op mijne nicht uitoefent. Men zou schier gaan denken dat gij voor haar de gezondheid en het leven zelf geworden zijt. Het gelijkt aan hetgeen men magnetismus noemt.’ ‘Magnetismus?’ riep Max Rapelings met blijdschap uit. ‘Wie weet, heer? Het is eene geheimzinnige kracht, eene verborgene betrekking tusschen de zielen, welker wetten nog niemand heeft kunnen doorgronden.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
284 ‘Ho, neen, men moet, buiten de overdrevene gewaarwordingen eener zieke maagd, het als natuurlijk aanzien’, bemerkte M. Halewijn. ‘Gij hebt, door uwe goede en gevoelvolle woorden, mijne nicht het geloof in het leven teruggeschonken. Dit troostend geloof heeft, in uwe afwezigheid, haar gansch verlaten. Is het wel wonderlijk dat zij naar uwe tegenwoordigheid snakt om u den verloren moed weder te vragen?’ ‘Arme Florentia!’ zuchtte Herman, die tot dan met diepe ontsteltenis had geluisterd. ‘Zij is dus waarlijk zeer ziek, heer?’ ‘Maar zij kon toch niet vermoeden dat ik op den Rigi zou zijn, vermits wij zelven niet wisten dat wij dezen berg zouden beklimmen?’ vroeg Max Rapelings. ‘Ik heb mij daarover de hersens gefolterd; verklaren kan ik het evenwel niet’, antwoordde de grijsaard. ‘Wij gingen dus op de kaai om naar Fluelen te varen. Terwijl daar op het vertrek van den stoomboot stonden te wachten, kwam er allengs eene gansche ommekeer in de gedachten van Florentia. Naar Fluelen wilde zij dien dag niet meer en wenschte, integendeel, den Rigi te mogen beklimmen. Wij zouden onze reiskoffers vooruit naar Amsteg zenden en daar eenen dag later in den avond aankomen. Zij zeide dat, indien zij zulken bijzonderen lust gevoelde om op den Rigi te gaan, het slechts was om van daar den opgang der zon te zien; maar hare begeerte was zoo vurig dat ik er gansch van verwonderd stond. U daar straks eerst ontmoetende, vroeg ik mij zelven, dokter, of gij mijne nicht niet gezegd hadt dat gij voornemens waart den Rigi te bezoeken.’ ‘In het geheel niet, heer, wij hebben slechts na uw vertrek er aan gedacht.’ ‘Het is een onuitlegbare samenloop van omstandigheden. Men ziet zulks evenwel nog meer.’ ‘En wanneer dan is mejuffer Florentia weder ziek geworden?’ vroeg Herman, die waarschijnlijk aan niets anders dacht dan aan het lijdende meisje. ‘Alles ging tamelijk wel tot halfweg den berg’, antwoordde de grijsaard. ‘Florentia - ik maakte deze opmerking nu voor de eerste maal - kan de eenzaamheid niet verdragen...’ ‘Ziet gij wel, heer, dat ik u de waarheid zeide?’ riep Max.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
285 ‘Ja, dokter, gij hadt gelijk. Zoo uren lang op haren draagstoel gezeten, bleef mijne nicht in hare gedachten verslonden, en zij werd allengs meer en meer zwaarmoedig. Toen wij in het hotel op de Staffel aankwamen, had zij weder allen moed verloren. Zij wilde zelfs zich niet tot op den Rigi-kulm laten dragen. Na eenen treurigen avond is zij te bed gegaan en heeft het sedert nog niet verlaten.’ ‘Maar wat gevoelt zij? Wat heeft zij?’ vroeg Max Rapelings. ‘Ik weet het niet, dokter. Zij is koortsig en heeft pijn in het hoofd. Zulke kwijnzieken zijn onbegrijpelijk: men zou soms gaan denken dat zij slechts lijden door ingebeelde kwalen en ongegronde grillen; maar de dood, die er vroeg of laat het einde van is, bewijst, eilaas, dat al deze gemoedsveranderingen eene noodlottige oorzaak hebben.’ ‘De dood!’ mompelde Herman verschrikt. ‘O, neen, neen, dit kan niet zijn!’ ‘Kom, dit zijn altemaal inbeeldingen!’ riep Max Rapelings lachend uit. ‘Ik herhaal u, heer Halewijn, dat uwe nicht niet ernstig ziek is. Wat hare zenuwen ontstelt en haar eindelijk ziek zou kunnen maken kent gij, heer; gij zegt het zelf: de eenzaamheid. Welnu, volg mijnen raad; haast u naar Vlaanderen terug te keeren. Leid uwe nicht in de wereld, ontvang gezelschap; laat haar den tijd niet alleen te zijn met hare bedroevende gedachten.’ ‘Ik zal het doen, dokter’, antwoordde de grijsaard met eenen zucht, ‘maar ik beproef het zonder veel hoop. Ik gevoel het maar al te wel: God heeft het zoo beslist: ik zal alleen op de wereld blijven... Daar is het hotel op den Staffel. Mag ik u verzoeken een oogenblik er binnen te gaan? Ik zal Florentia uwe tegenwoordigheid melden en zij zal waarschijnlijk op staan om u te groeten.’ De jongelieden betuigden dat zij zeker hunne reis niet zouden voortzetten zonder mejuffer Florentia te hebben gezien en haren moed te hebben opgebeurd, al moesten zij daartoe uren lang wachten.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
286 Door geheim ongeduld gedreven, stapte Herman vooruit en trad eerst in het hotel. Daar zag hij, in de eenzame benedenzaal, Florentia met het hoofd op de handen bij eene tafel zitten en zoozeer was zij in hare treurige gedachten verzonken dat zij zijne nadering niet bemerkte. ‘Mejuffer, gij zijt ziek?’ murmelde hij. De bekende toon dezer zoete, vriendelijke stem trof het meisje als eene tooverroede. Zij sprong recht met eenen lach van geluk op het gelaat en riep uit: ‘Herman!... heer Van Borgstal! Bedriegen mij mijne kranke zenuwen?... Ha, en daar mijn dokter, mijn goede dokter! Het is dus de barmhartige God zelf die u zendt om mij te troosten?’ Zij vatte Max Rapelings de hand en stamelde, diep ontroerd: ‘O, wat ben ik blijde! Het is al bracht gij mij het leven. Wonderlijk, wonderlijk; wat nu geschiedt heb ik van den hemel in mijne gebeden sedert gisteren afgesmeekt!...’ ‘Bedaar, mejuffer’, onderbrak Max op ernstigen toon. ‘Gij moogt u niet zoo ontstellen. Uw oom zeide mij dat gij u weder ziek gevoelt.’ ‘Ja, ziek, mistroostig, ongelukkig’, antwoorde zij. ‘Maar uwe komst alleen, dokter, geeft mij kracht en moed terug.’ ‘Ziet gij wel, heer Halewijn, dat gij u hebt misgrepen?’ bemerkte Max Rapelings. ‘Mejuffer is in het geheel niet ziek.’ ‘Het verstomt mij’, mompelde de grijsaard. ‘Ha, Florentia, gij hebt mij dus bedrogen? Waarom, eilaas, verschrikt gij mij door eene geveinsde verergering uwer kwaal?’ Het meisje zag haren oom verwonderd aan, als begreep zij den zin van zijn verwijt niet. ‘Geveinsde verergering mijner kwaal? ‘herhaalde zij. ‘Ik u bedriegen, oom lief?... Neen, neen, ik was wel ziek, zeer ziek en lijdend; maar nu, de komst van mijnen goeden dokter... misschien bedrieg ik mij zelve, misschien is er niets in mijnen droeven toestand veranderd; maar mij dunkt dat ik weder opsta tot een nieuw vertrouwen en een nieuw leven. Het is mijne schuld niet; ik begrijp het niet, en evenwel dank ik God voor den zoeten troost dien Hij eene arme zieke toezend!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
287 Max Rapelings trok eenen stoel bij en zette zich nevens Florentia; hij vatte haar den pols en begon haar over hare ontsteltenis te ondervragen. Zijn vriend nam insgelijks plaats bij de tafel. Beiden wedijveren in moeite en welsprekendheid om de maagd te overtuigen dat zij ongelijk had zich door mistroostigheid te laten overwinnen, en zij onfeilbaar zou genezen. Zij beloofden haar een lang en gelukkig leven, en herhaalden al de redenen en al de verzekeringen welke zij te Hergiswijl reeds hadden doen gelden. Hunne pogingen waren overbodig, ten minste zij gelukten op zulke wonderdadige wijze dat Florentia noch van hare ziekte, noch van haar verdriet langer wilde hooren gewagen en zij zelve, de samenspraak op een ander voorwerp leidende, Herman aanzocht haar den opgang der zon te beschrijven, zooals hij dat prachtig natuurverschijnsel had aanschouwd. De jonge advocaat stortte in dat verhaal niet alleen zijne geestdrift en zijne bewondering, maar tevens zijne grenzenlooze blijdschap uit. Hij leende de zon onbegrijpelijke glanzen, de natuur wonderbare schoonheden, en hield gedurende een kwart uurs de opgetogene maagd aan zijne lippen gehecht, als vloeide uit zijnen mond de zoetste, de bekoorlijkste muziek. Zoohaast deze schildering ten einde was en men daarover eenige woorden had gewisseld, moesten de jongelieden uitleggen hoe het kwam dat zij op den Rigi waren; en ter dier gelegenheid erkende het gansche gezelschap dat zij altezamen door eene onverklaarbare en geheimzinnige aantrekking waren gedreven geworden naar de plaats waar zij elkander zoo onverwachts zouden ontmoeten. Er werd gekout, gejuicht, gelachen, als hadde men nooit aan verdriet of ziekte gedacht. De oom aanschouwde zijne nicht met verbaasdheid en schudde in gedachten het hoofd: het verblijdde hem evenwel haar eensklaps getroost en welgemoed te zien. Zoo verliep de tijd; men dacht aan geen scheiden. Eindelijk zeide de oom: ‘Florentia, men mag niet te veel van de goedwilligheid dezer heeren eischen. Gij ziet het, zij hebben hunne Alpenstokken. Zij waren te wege om den berg af te dalen, toen het geval mij hen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
288 deed ontmoeten. Wensch hen nu vaarwel en laat hen de begonnen reis voortzetten.’ Het meisje keek hem angstig en verwonderd aan. ‘Dokter gij zoudt mij nu reeds verlaten?’ zuchtte zij met eene plotselijke droefheid op het gelaat. ‘O, ik bid u, heb wat medelijden met mij.’ ‘Maar, mejuffer’, antwoordde Max Rapelings, ‘wij kunnen niet op den Rigi blijven wonen. Voor den avond moeten wij te Fluelen zijn. Waart gij niet insgelijks voornemens naar Weggis af te dalen?’ ‘Zeker, dokter, dezen namiddag.’ ‘Welnu, vermits gij u niet zeer ziek gevoelt, mejuffer, maak u tot de reis gereed: wij zullen te zamen den berg in gezelschap afgaan.’ ‘Ik durf uw vriendelijk aanbod niet aanvaarden’, zeide de oom; wij storen uwe reis.’ ‘Geef daar geene acht op, heer!’ riep Herman; ‘iets te mogen doen om mejuffer Florentia te vergenoegen, is ons eene ware gunst.’ ‘Het zij dan zoo, ik bedank u uiterharte, heeren, en zal gaan uitzien naar de dragers.’ Nauwelijks had M. Halewijn de zaal verlaten, of Florentia greep de beide handen van Max Rapelings en hief hare oogen smeekende tot hem op. ‘Ik heb u een gebed toe te sturen, dokter’, zeide zij, ‘zult gij het mij toestaan?’ ‘Waarschijnlijk; wat is het, mejuffer?’ ‘Ik zou altijd met u willen blijven en u nooit meer verlaten.’ Er liep eene siddering door Hermans leden, en hij staarde in verstomdheid op het meisje. ‘Gij begrijpt, mejuffer, dat zulks onmogelijk is’, antwoordde Max Rapelings met eenen glimlach. ‘Ieder onzer heeft in de wereld enen bijzonderen weg te doorwandelen.’ ‘Ja, zeker, maar waarom van elkander scheiden, waarom zoudt gij mij alleen laten zoolang onze banen in dezelfde richting loopen? Gij gaat naar den St-Gothard, wij naar Amsteg; dat
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
289 dorp ligt voorbij Fluelen, op uwen weg. O, laat mij tot daar medegaan met u!’ ‘Is het anders niet, mejuffer?’ juichte Herman. ‘Uw aangenaam en zoet gezelschap zal ons gelukkig maken.’ ‘Inderdaad’, voegde Max er bij, ‘waarom denkt de juffer dat wij zulks zouden kunnen weigeren?’
Herman!... heer Van Borgstal! (Bladz. 286.)
‘Mijn oom heeft mij reeds berispt, omdat ik, meent hij, te stout en te gemeenzaam met u ben. Hij verwijt mij dat ik misbruik van uwe goedheid maak. Hij zal weigeren u te volgen, uit vrees dat hij u stoort en uw vermaak hindert. Ik bid u, dokter, overtuig hem dat ons gezelschap u niet verveelt. Doe het uit medelijden voor een ziek meisje; ik zal u zoo dankbaar zijn!’ Max Rapelings schouwde verwonderd in hare schoone zwarte oogen, als poogde hij de bron van haar vurig verlangen te doorgronden. Hij verkeerde in twijfel; maar zij moest waarschijnlijk
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
290 die ondervraging verstaan, want zij antwoordde zonder aarzeling: ‘Mijn oom begrijpt het insgelijks niet: tot nu toe was ik vervaard van alle jongelieden; maar van u? Ach, ik wenschte dat gij twee broeders waart en dat ik uwe zuster mocht zijn! Dan zou ik mijnen moed en mijne blijdschap gedurig kunnen putten uit de klare levensbron die God zoo mild in uwe harten laat vloeien...’ ‘Bah, bah, betrouw daarvoor op mij, me juffer: ik ben uw dokter en de heer Halewijn zal niet weigeren mijnen raad te volgen. Wij reizen te zamen tot Amsteg.’ ‘Dan doe ik een schooner voorstel nog’, riep Herman. ‘Op de stoomboot is te veel volk. Laat ons eene bijzondere schuit huren. Dan varen wij gansch alleen onder de heldere zon, gewiegeld op het schoone meer en met de oogen op de wonderheden der natuur. Wij zullen droomen dat wij te Venetië zijn. Ja, alhoewel ik een slecht muzikant ben, en het gewaagd zij te durven zingen in tegenwoordigheid eener uitmuntende kunstenares, ik ken een gondellied, eene barcarolle. Gij weet wel, Max: Mijn bootje vaart zacht, Vaart zacht in den nacht, Naar 't land, waar vreugd ons verwacht..’
‘Kom, wordt gij gek?’ schertste de jonge dokter. ‘Daar gaat hij nu zingen in een hotel!’ ‘Ah, ah, hoe prachtig, hoe vroolijk!’ juichte Florentia met de tranen in de oogen. ‘Zoo, heer Van Borgstal, gij hebt eene schoone tenorstem! Wat ben ik blijde!... Zingen? Het is het bloeisel des levens, de stem der ziel!’ ‘Alles is gereed, heeren’, zeide M. Halewijn, in de zaal tredende, ‘binnen een paar minuten zullen de dragers voor de deur staan. Florentia, ga tot uwe kamer, sluit uwen reiszak en doe hem door den dienaar beneden brengen. Wij mogen deze heeren niet langer laten wachten.’ De zaal verlatende, wierp het meisje nog eenen smeekenden blik op den jongen dokter. Deze begon onmiddellijk pogingen te doen om M. Halewijn te overtuigen dat, vermits hij evenals zij naar Fluelen wilde varen,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
291 het een gelukkig toeval was dat aldus gelegenheid gaf om nog eenen ganschen dag te zamen te blijven. De oom weigerde eerst, onder het voorwendsel dat hij het recht niet had om dus hunne vrijheid hun te ontrooven. Hij begreep hun edelmoedig inzicht wel, doch hij wilde geen misbruik van hunne goedheid maken. Herman voegde zich bij zijnen vriend om des grijsaards weigering te overwinnen, en drong bijzonderlijk er op aan, dat zij op deze lange reis den tijd zouden vinden om mejuffer Florentia beslissenderwijze vertrouwen in te spreken en haar sterk te maken tegen latere ontmoediging. M. Halewijn, die hun slechts uit een gevoel van betamelijkheid had wederstaan, liet zich eindelijk overhalen en stemde waarschijnlijk met vreugde in hun voorstel toe. Zij zouden dus te zamen naar Fluelen en naar Amsteg reizen; maar in dit laatste dorp zouden de jongelieden hun vaarwel wenschen, om te Andermatt, aan den voet van den St-Gothardsberg, te gaan vernachten. Eenige minuten later zette Florentia zich op den draagstoel, en het gezelschap begon de daling. Max Rapelings was schier onmiddellijk in eene drukke samenspraak met mijnheer Halewijn gewikkeld. Herman hield zich nu en dan nevens den draagstoel en wisselde, voor zooveel het mogelijk was, eenige vroolijke of gevoelvolle woorden met Florentia over het landschap of over de beloofde vreugde der vaart op de schoone Vierwaldstatter-See. Uit een gevoel van welvoeglijkheid, durfde hij echter niet gedurig bij het meisje blijven en verhaastte soms zijnen stap om tot M. Halewijn en Max Rapelings te naderen, die een weinig vooruit wraren. Hij had nu reeds eenige minuten alleen tusschen de beide groepen gegaan en meende de dragers in te wachten; maar daar zag hij Florentia van den draagstoel springen en tot hem komen. ‘Wat doet gij nu, nicht? Gij gaat u vermoeien’, zeide de oom, die bij geval had omgekeken en was blijven staan. ‘Nog gedurende drie uren moeten wij dalen.’ ‘De grond is hier gelijk en de helling schier onvoelbaar, oom
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
292 lief’, antwoordde zij; ‘zoohaast ik mij vermoeid gevoel, zal ik mij weder op den draagstoel zetten.’ ‘Een weinig beweging zal mejuffer veel goed doen’, bemerkte Max. ‘Ja, ja, dokter, laat mij u niet storen’, zeide zij, ‘zet uwe samenspraak met mijn oom maar voort. Ik heb de eer den heer Van Borgstal iets te vragen aangaande zijne moeder.’ De jonge dokter stapte vooruit en begon weder met den oom te spreken. ‘Aangaande mijne moeder, mejuffer?’ vroeg Herman, nevens het meisje stappende. ‘Ja, heer’, antwoordde zij, ‘het is iets, waaraan ik sedert gisteren wel honderdmaal heb gedacht. Er bleef mij eene onduidelijke herinnering uit mijne eerste kindsheid: die herinnering is allengs weder geheel klaar in mijnen geest geworden. Ik bedrieg mij misschien; maar - ik weet niet waarom - het verblijdde mij te mogen gelooven dat ik waarschijnlijk uwe moeder ken.’ ‘Het zou mij nog veel meer verheugen, mejuffer...’ ‘Mijn oom heeft mij gezegd, dat gij de eenige zoon van mevrouw Van Borgstal zijt. Dit deed mij twijfelen. Hebt gij geene zuster gehad die Amalia heette?’ ‘Mijne zuster Amalia leeft nog’, antwoordde de jonge advocaat, over de woorden der maagd verwonderd. ‘Mijne zuster is getrouwd en woont te Brussel.’ ‘Ah, ah, ik ken uwe moeder! Is zij niet eene schoone, statige vrouw, met groote, bruine oogen en met eenen glimlach zoo zoet dat hij de harten betoovert en tot zich trekt door een gevoel van vertrouwen en vriendschap?’ ‘Maar, o hemel, hoe is dit mogelijk?’ riep Herman uit, ‘gij schildert in drie woorden het beeld mijner moeder naar het leven!’ ‘Wanneer men ziek is krijgt onze geest, krijgt ons geheugen een wonderbare macht. Ik was slechts tien jaar oud, toen ik gelegenheid had om mevrouw Van Borgstal eenige malen te zien, en zij staat daar voor mijne oogen, als ware het slechts
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
293 geleden van gisteren. Het is in de groote kostschool te St-Pieters-Jette, dat ik uwe zuster Amalia heb gekend.’ ‘Op het tijdstip dat eene doodelijke ziekte haar in dat gesticht overviel?’ ‘Ja, heer; ik was eigenlijk niet in bijzondere bekendschap met haar. Uwe zuster behoorde tot de hoogste klasse en was ten minste zes jaar ouder dan ik. Maar mevrouw Van Borgstal is gedurende de ziekte harer dochter veelmalen in de kostschool gekomen. Ik heb hare droefheid en hare tranen gezien; ik heb hare moedervreugde gezien toen haar werd toegeroepen: uw kind is gered! O, ik weet het nog altemaal. Zij onderscheidde mij tusschen al de kleinste leerlingen der kostschool; zij gaf mij eens eene schoone doos met lekker... en tevens eenen kus - hier, op mijne linkerwang - zoo zoet en zoo teeder, dat zij mij voorkwam als de moeder die God mij vroegtijdig heeft ontnomen... Het zijn droomen van eenen zieken geest; ik ben nog een groot kind, niet waar?’ Herman deed geweld om de tranen van ontroering te bedwingen, die uit zijne oogen wilden breken. Om eene afleiding te vinden, riep hij met luider stemme: ‘Max, Max, blijf eens staan! Luister toch eens op iets onverwachts. Mejuffer Florentia kent mijne moeder zoo goed als ik zelf!’ ‘Mij verwondert niets meer’, antwoordde de jonge dokter lachend. ‘Sedert wij in Zwitserland zijn, vallen wij van de eene verrassing in de andere.’ Men wachtte Florentia in. Herman begon zijnen vriend te herhalen wat het meisje hem had verteld; men wisselde daarover menige bemerking, en zoo werd de samenspraak algemeen. Herman moest zich niet meer genegen gevoelen om gansch alleen met Florentia te zijn; misschien duurde zijne ontsteltenis nog voort. Hoe het zij, hij verwijderde zich in langen tijd niet meer van zijnen vriend. Het meisje, door haren oom geraden, keerde terug tot den draagstoel, op voorwaarde nochtans dat zij hem weder zou mogen verlaten zoohaast zij genoeg zou hebben gerust. De jonge advocaat stapte zwijgend aan de zijde van M. Hale-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
294 wijn, en luisterde in schijn op de woorden welke hij met zijnen vriend wisselde; maar het was hem in het eerst onmogelijk eene ware aandacht op de samenspraak te leenen. Florentia kende zijne moeder! Zij voelde nog op hare wang den zoeten kus dien zij van haar had ontvangen! Wat beteekende deze herhaalde samentreffing van omstandigheden? Waarom hadden twee vrouwelijke wezens, - eene moeder en eene ouderlooze weeze - nu acht jaar geleden eene vonk der liefde gewisseld? Was het de wil van God een derde wezen in dien band te sluiten? Onduidelijk en gehuld in den nevel van eenen droomachtigen twijfel, vlogen deze overwegingen hem door het hoofd. Allengs toch verminderde en verging zijne ontroering. Door Max opgeroepen, nam hij deel aan de samenspraak en begon eindelijk weder nu en dan naar Florentia om te zien met vrijen, vriendelijken blik. Het meisje verliet den draagstoel en vervoegde het gezelschap. De weg liep hier over eene vlakke weide, en zij gevoelde zich in het geheel niet vermoeid, zeide zij. Het verdroot haar te zien dat de heeren zoo druk en zoo vroolijk met haren oom aan het kouten waren en dat zij niet mocht hooren wat er werd gezegd. Ook bleef zij gedurende eenigen tijd nevens de zijde van den jongen dokter die, om haar gemoed op te beuren en haar te vermaken, allerlei geestige spreuken en koddige kwinkslagen in de samenspraak mengde. De toevallige bewegingen der baan brachten het meisje eindelijk weder nevens Herman die de anderen een paar stappen achteruit was. Na een oogenblik stilte zeide Florentia, als iemand die luidop denkt: ‘Welk geluk eene moeder te hebben! Eene moeder die ons bemint, die met ons lijdt, die in de oogen van haar kind de reden van zijn verdriet kan lezen en den balsem harer teederheid uitstort op zijn minste wee! Ah, hadde God mij niet vroegtijdig tot eene weeze gemaakt, ik ware niet ziek geworden. Er ligt in elk menschelijk hart eene behoefte tot uitstorting; maar kan die behoefte elders eene breedere voldoening vinden dan in het hart eener moeder, altijd beminnend, altijd geopend, bron van zoet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
295 vertrouwen en van onverstoorbare liefde? Zoo is uwe moeder voor u, niet waar, heer Van Borgstal?’ ‘Wat gij daar zegt, mejuffer, is schoon en waar’, murmelde Herman. ‘Ik durf het schier niet bekennen: ik kan zoo gevoelvol van mijne moeder niet hooren spreken zonder diep ontroerd te worden. Onder dit opzicht ben ik nog eenvoudig als een kind. Zooals gij zegt, mejuffer, mijne moeder is voor mij het evenbeeld der innigste, der zoetste en der zuiverste liefde.’ ‘Oh, ik weet wel dat gij een goede zoon zijt en uwe moeder teederlijk bemint!’ ‘Wie heeft u dit gezegd, mejuffer?’ vroeg de jonge advocaat met verrassing. ‘Mijn oom heeft het mij gezegd; ik hadde zonder dit het evenwel kunnen raden. Welk edel en gevoelig hart zou zijne moeder niet beminnen? Eilaas, men moet zijne moeder verloren hebben, als ik, om de macht der natuurwet te kunnen afmeten. Wat u betreft, heer Van Borgstal, uwe liefde tot uwe moeder moet wel zuiver en innig zijn, dewijl gij besloten hebt haar nooit te verlaten zoolang zij leeft. Mijn oom heeft mij gezegd dat gij nooit zult trouwen, alleenlijk om met uwe moeder te kunnen blijven en hare oude dagen tegen de pijnlijke eenzaamheid te behoeden.’ Herman wist niet wat te antwoorden. De gezegden der maagd tegenspreken, dit was hem moeilijk; ze geheel bevestigen, daartoe had hij in het geheel geenen lust. Hij mompelde dus eene onduidelijke terechtwijzing. ‘Neen, neen’, hernam Florentia, ‘poog niet uwe verdiensten te ontveinzen, heer. Uw gedrag jegens uwe moeder is edel en schoon, en het boezemt mij voor u achting en eerbied in, omdat ik, alhoewel ouderloos, zulk gevoel naar waarde weet te schatten. Zie, ik heb noch vader noch moeder meer, en de nood om toch iemand in hunne plaats te beminnen, heeft mij aangedreven om al de liefde mijns harten over te dragen óp mijnen oom, die mij een tweede en goede vader is. Evenals gij, heer, heb ik besloten met hem te blijven tot het einde van zijn of van mijn leven.’ ‘Daarin hebt gij groot ongelijk, mejuffer!’ bemerkte Her-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
296 man met zulken toon van spijtigheid in de stem, dat het meisje er over verwonderd was. ‘Ongelijk?’ herhaalde zij. ‘Ja, zeker, mejuffer, de opoffering mag geene slachtoffering worden; want zoo vernietigt men zelfs de mogelijkheid der opoffering.’ ‘Ik begrijp u niet, heer.’ ‘Vergeef het mij: ik zal pogen het u te doen begrijpen. Gij woont met uwen oom op een oud en donker kasteel; gij ziet er niemand dan oude lieden; gij hoort er nooit eene stem die weerklank vindt in uw hart. Arme, eenzame ziel, die, zonder het te weten, verkwijnt in eene woestijn. Blijf zoo, en laat uwe schoone lente zonder groen en bloemen voorbijgaan, wat zult gij gehad hebben van het leven? Niets, niets dan duisternis, verveling, mistroostigheid, verdriet...’ ‘Gij overdrijft, heer’, bemerkte Florentia. ‘Ik overdrijf, mejuffer? Maar wat is anders de geheimzinnige ziekte die u verschrikt dan het gevolg der troostelooze eenzaamheid: eeuwigen winter, die uwe ziel in eenen ijskring omsloten houdt? Hoe, gij hebt verstand, gij zijt geleerd, de muziek is eene behoefte uws harten, gij zijt eene uitmuntende kunstenaresse, en jaren op jaren leeft gij in een somber kasteel, zonder andere gezellen, zonder andere aanhoorders dan de vochtige en stomme muren uwer kamer, uwer gevangenis? O, zeg niet dat u dit bevalt; zeg niet dat de dankbaarheid of liefde tot uwen oom u deze opoffering aangenaam en licht maakt. Gij misgrijpt u uit edelmoedigheid. Gij hebt ten onrechte geloofd dat de kwijnziekte uw leven in gevaar kan brengen. Maar vooronderstel dat uwe vrees kon gegrond zijn. Uwe opoffering, wat ware zij anders dan een droeve zelfmoord?’ ‘Hoe driftig, hoe streng is uw woord, heer Van Borgstal!’ murmelde de maagd verbaasd. ‘Zijt gij dan kwaad op mij?’ ‘Ach neen, mejuffer, ik laat mij wegrukken door mijne gedachten’, antwoordde Herman, met zijne eigene opgewondenheid lachende. ‘Er is evenwel ernst in hetgeen ik zeg. Gevoelt gij niet in uw gemoed dat ik gelijk heb?’ Het meisje schudde het hoofd en schouwde ten gronde.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
297 ‘Sa, het schijnt dat gij u te zamen in het geheel niet verveelt!’ riep Max, die met M. Halewijn was blijven staan om hen in te wachten. ‘Gij zoudt welhaast gaan vergeten dat er nog andere menschen op de wereld zijn. Waarvan toch spreekt gij zoo druk en zoo ernstig te zamen?’
En verbrijzelde het hoofd van het verhongerd lam... (Bladz. 301.)
‘Van eene zeer eenvoudige zaak’, antwoordde Herman. ‘Ik poogde mejuffer Florentia te bewijzen dat de eenzaamheid haar kwaad doet.’ ‘Het is verrassend’, bemerkte de oom, ‘sedert een half uur spreekt de dokter mij juist van hetzelfde. Is het ten gevolge eener overeenkomst, tusschen u beiden op voorhand gesloten?’ ‘Het wordt belachelijk’, schertste Max Rapelings. ‘Is er hier geene magnetische betrekking in het spel, dan scheert het lot den gek met ons. Sedert wij in Zwitserland zijn, gaat het ons altijd zoo. Men zou zeggen dat mijn vriend en ik slechts een
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
298 enkel hart hebben om te gevoelen, en een enkel hoofd om te denken...’ ‘Het zou alleenlijk bewijzen, heeren’, viel de grijsaard hem in de rede, ‘dat er tusschen uw beider gemoed eene groote overeenstemming bestaat.’ ‘Ach, hoe schoon’, juichte het meisje, ‘twee harten die slechts eenen enkelen en zelfden weerklank hebben. Wat moet uwe zuivere en milde vriendschap u dierbaar zijn, heeren!’ ‘Kom, Florentia’, zeide de oom, ‘wij hebben hier stilgehouden, omdat van nu af de baan eng en rotsig wordt en zeer steil nederdaalt. Gij moet plaats op den draagstoel nemen en zult hem niet meer verlaten voordat wij beneden den berg zijn. Gij hebt genoeg gegaan, zegt de dokter. Wees redelijk, wij blijven toch den geheelen dag in gezelschap dezer dienstwillige heeren.’ Inderdaad, de baan werd van dan af zeer moeilijk, en de reizigers zagen zich verplicht, de eene achter den andere te stappen. Daarbij kwam zich eenige vermoeidheid voegen; want het was een zonnig en zeer heet wieder. Dienvolgens konden zij slechts nu en dan korte bemerkingen wisselen. De namiddag was reeds gevorderd toen zij te Weggis aankwamen en het hotel Concordia binnentraden om er het noenmaal te nemen. Men was zeer vroolijk aan tafel. Florentia, door de lange wandeling versterkt, gevoelde eenen goeden eetlust, en zij weigerde nu niet een paar roemers wijn te ledigen. Herman was meer ingetogen: er zweefden hem waarschijnlijk zonderlinge gedachten door het hoofd; maar dewijl hij zich toch opgeruimd toonde en nu en dan hartelijk deel nam aan de samenspraak, deed niemand daarover eenige bemerking. Men mocht hier echter niet te veel tijd verliezen. Nog was het noenmaal niet geheel ten einde, of Max Rapelings verliet het hotel om op de kaai naar eene boot te zoeken, en kwam eenige minuten later hun aankondigen dat hij een lief schuitje had gehuurd, met gemakkelijke zitbanken en licht als eene Venetiaansche gondel. Juichend liepen Florentia en Herman naar de boot en namen plaats nevens elkander op de achterste bank.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
299 Max Rapelings, die met den oom hen welhaast kwam vervoegen, zeide schertsend tot zijnen vriend: ‘Ah, gij, ikzuchtige kerel, gij zijt altijd haastig om de beste plaats in te nemen. Hebt gij misschien met mejuffer eene samenspanning aangegaan om den dokter uit uw gezelschap te sluiten? Het zal ditmaal niet gelukken. Kom, zit hier neder nevens mij, heer Halewijn. Dan zullen zij niets zoo stil kunnen zeggen dat wij het niet hooren.’ ‘Gij zijt op de wereld om mij te plagen’, morde Herman. ‘Men moet evenwel al veel verdragen van eenen vriend.’ ‘Ja, dokter, ik bid u’, zeide Florentia, ‘blijf zoo, met het aangezicht naar mij gekeerd. Dan zullen wij altezamen vroolijk kunnen kouten, als waren wij te huis rondom eene tafel gezeten.’ Terwijl deze woorden werden gewisseld, hadden de roeiers de boot een eind verre op het meer gevoerd. Stil en effen als een spiegel was de vlakte van den heldergroenen wraterplas; slechts hier en daar glinsterde het zonnelicht in zijne rimpelingen als levend goud en kokend geparelte. Schuiten, zeilbooten en stoomschepen voeren over en weder; de lieve dorpen met hunne kerkjes, hunne schilderachtige huizen en hunne groene boomgaarden lachten de reizigers uit de verte toe. Langs alle zijden hieven zich rondom de prachtige Vierwaldstatter-See bergen in de hoogte: hier zacht en heuvelachtig, bekroond met lusthoven of oude kasteelen, ginds rotsig en schrikwekkend, verder hunne logge ruggen tot in het hart des lands schietend, overdekt met sombere wouden of hunne wolkige kruin in den hemel verbergende. ‘Hoe moeten de Zwitsers hun vaderland met drift en dankbaarheid tot God beminnen!’ riep Florentia op den toon van innige bewondering uit. ‘Mij komt het voor als ware Zwitserland de kroon der schepping en de Vierwaldstatter-See de middeldiamant aan deze kroon!’ ‘De vergelijking is lief en juist’, bemerkte Herman. ‘Misschien gevoelen de bewoners dezer streken niet zoo diep al het grootsche en tooverachtige van hun vaderland; maar wij, die in vlakke landbouwen zijn geboren en opgevoed, wij worden bij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
300 onzen eersten stap in deze wonderbare bergnatuur getroffen door een gevoel van levensgenot, van eerbied, van liefde en van erkentenis voor den Schepper van het verrukkelijk en ontzettend meesterstuk!’ ‘Gezegend land’, juichte het meisje, ‘alles is hier weldadig en schoon. Terwijl de zon als een milde gloed hare glanzen over het tintelend meer uitstort, waait er een spelend windje rondom onze boot: een lucht vol geheimzinnige geuren, een balsem... Zie, ik open den mond om met meer kracht te ademen: ik zou in mijne longen eenen voorraad van die opwekkende lucht willen vergaderen...’ Zoo koutende en juichende, wegzwemmend in een diep gevoel van genot, van zielsgenoegen en van levensvreugd, hielden zij de oogen op de prachtige landschappen, die als een reusachtig panorama voorbij hunne verwonderde blikken heenschoven. Zij waren reeds door de engte der Neuzen geraakt, en hadden de Buochser-verbreeding van het meer bereikt. Sedert eene wijl hielden zij in stilte de oogen naar de ijswekkende rotswanden van den Burgerstock gericht. Hier voer er, met groote snelheid, een stoomschip in hunne nabijheid voorbij, en deed hun bootje als eene wieg op het water dansen. Florentia slaakte eenen blijden gil en riep uit: ‘Gauw, heer Van Borgstal, uwe barcarolle, uw gondellied! Het is de juiste tijd; onze boot geeft de maat...’ Herman liet zich niet bidden en hief met kracht het lied aan. Zijne heldere stem herklonk over het meer en tot in de plooien van het omliggende gebergte. Bij de tweede strophe begeleidde Florentia het vroolijk gezang, en de jonge dokter gaf de bastonen. Ja, toen voor de laatste maal het refrein werd aangevangen, zong insgelijks de oude oom met de anderen mede. Het tooneel eindigde met een algemeen gelach, zoowel vanwege het Vlaamsch gezelschap als van de roeiers der boot. Zelfs zag men op den oever van het dorp Gersau lieden, die hunne hoeden ten teeken van toejuiching zwaaiden. Florentia klapte als een eenvoudig kind in de handen. Dit was eene vreugde, een genot! Ah, zij, die tot dan in de een-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
301 zaamheid had getreurd en gekwijnd, zij wist niet, dat het leven zoo schoon en zoo genoeglijk was! ‘Sa, sa, dit gaat te verre!’ mompelde de oom half beschaamd. ‘Ik geloof dat die heeren mij insgelijks hebben betooverd. Word ik nu gek in mijnen ouden dag? Daar laat ik mij als een jongen van twintig jaar... Neen, neen, zwijg, Florentia; zing niet meer. Wij naderen den oever; wat zouden de lieden van ons denken?’ ‘Uw oom heeft gelijk’, bevestigde Max. ‘Zie, hoe daarginder menschen staan die ons aankijken.’ ‘Zingen, oh, zingen onder de glanzende zon te midden der wonderbare werken Gods, dit is leven, dubbel leven!’ mompelde Florentia, nog ontroerd van blijdschap. ‘Maar, gelijk gij zegt, oom lief, wij zijn te dicht bij den oever... Zie, wat beteekent toch dat zonderling houten kruis tegen de rots daar?’ Een oude roeier, die aan het roer zat en gewis slechts de eerste vraag afwachtte om als uitlegger een bijzonder loon te verdienen, stond op en zeide in goed Fransch: ‘De plaats waar dat kruis staat, mejuffer, heet de Kindlismoord.’ ‘De Kindjesmoord’, herhaalde Max. ‘Daar is een schrikkelijke misdaad begaan’, hernam de roeier. ‘Eens kwam een arm vioolspeler met zijn kind in eene boot hier voorbij. Het kind had honger en riep om brood. Men moet denken dat de ongelukkige vader door ellende en wanhoop uitzinnig was geworden; want hij ging aan land en verbrijzelde het hoofd van het verhongerd lam tegen de rots...’ Deze mededeeling was als een valsche toon in de heldere gemoedstemming der jongelieden, en zij bogen zwijgend het hoofd. ‘Er zijn dus ook vlekken aan den schoonen hemel van Zwitserland?’ morde Max. ‘In Zwitserland zijn de misdaden zeldzamer dan elders’, kreeg hij ten antwoord, ‘maar de mensch is nergens volmaakt, en het ongeluk woont overal.’ Zij voeren welhaast voorbij de monding der Muotta, wisselden eenige bemerkingen over den Wijtenstein, die als een eenzame
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
302 kegel uit het water opschiet en wezen elkander met schrik in de verte den wilden en angstwekkenden Achsenberg aan. De oude roeier, nu hij zich als uitlegger aanvaard zag, ging voort met hun te verklaren wat zij zagen; hij noemde hun de namen der dorpen en der bergen, en zeide eindelijk: ‘Hier zijn wij nu op de Urner-See, beroemd in de gansche wereld, omdat zij het oord bespoelt waar de heldhaftige Willem Tell heeft gewoond en waar hij de vrijmaking van zijn vaderland heeft bereid en bewerkt... Ziet gij daar omhoog, op den rechteroever, die beide huizen? Daar ligt eene bergweide die men het Grütli noemt. Het is de plaats waar, in een stillen, duisteren nacht van het jaar 1307, drieëndertig onverschrokken mannen vergaderden en voor Gods aanschijn zwoeren hun vaderland uit de verdrukking en uit de slavernij te verlossen. En dat die plaats door de Zwitsers met eerbied wordt begroet als de wieg hunner vrijheid, bewijst u de volgende daadzaak, heeren. In 1783 wilde de abbé Raynald, een rijk Franschman, ten zijnen koste daar een gedenkstuk oprichten; maar de kantons-overheid van Uri wees zijn aanbod af en gaf hem de volgende reden harer weigering: ‘Deze weide is algemeen bekend en wat daarop eens geschiedde is in het hart van elken Zwitser onvergankelijk geschreven. Diensvolgens is er geen bijzonder gedenkstuk noodig om dit volk aan de vrijheid te herinneren in welker bezit het door den heldenmoed zijner vaderen nog is.’ ‘De Zwitsers zijn een schoon en waardig volk’, murmelde Max Rapelings. ‘De juffer en de heeren kennen ongetwijfeld de geschiedenis van Willem Tell. Wie kent ze niet?’ ging de oude roeier voort. ‘Gij wreet dat in dien tijd ons vaderland wreedelijk was verdrukt en diep vernederd. Een dwingeland, met name Gessler, landvoogd van den keizer Aalbrecht, heerschte over ons met een onmenschelijk gemoed en eenen ijzeren arm. Hij had op de markt te Altorf, waar hij woonde, eenen staak gesteld met zijnen hoed er bovenop en hij eischte dat elke Zwitser zich voor dien staak zou buigen en tot eerbewijs den hoed zou afnemen, als voor den landvoogd zelven. Het fiere hart van Willem Tell weigerde dien smaad te onderstaan. De dwingeland, tot straf, ver-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
303 oordeelde hem om met zijnen kruisboog eenen appel af te schieten, die op het hoofd van Tells jongen zoon zou worden gezet. Miste hij den appel, dan zou de beul hem onmiddellijk onthoofden. Tell, die een uitmuntend schutter was, trof den appel; maar Gessler bemerkte dat hij eenen tweeden pijl had verborgen gehouden en vroeg hem wat hij daarmede voornemens was te doen. Tell antwoordde onverschrokken: ‘hadde mijn schot het hoofd van mijn ongelukkig kind geraakt, dan ware deze tweede pijl door uw onverbiddelijk hart gegaan.’ De landvoogd, in stede van hem de beloofde vrijheid te schenken, deed Tell aangrijpen en opnieuw in boeien klinken... Gij zult ongetwijfeld Altorf bezoeken, heeren. Daar zult gij een torentje zien dat gebouwd is op de plaats waar Tells zoon met den appel op het hoofd heeft gestaan, en een honderdtal stappen verder eene fontein, ter plaatse van waar Tell den pijl heeft geschoten. Op een kwart uurs van Altorf ligt Burglen, geboortedorp en woonplaats van den verlosser onzes vaderlands.’ Het Vlaamsch gezelschap luisterde in stilte en met genoegen op de uitleggingen van den ouden roeier, die goed Fransch sprak en doordrongen scheen van vaderlandschen hoogmoed en van liefde tot de vrijheid. ‘Zulke heilige plaatsen zijn er vele in Zwitserland’, hernam hij. ‘Ginds ziet gij den wilden Achsenberg en aan zijnen voet eene kapelle. Die plaats heet Tells-plaats of Tells-sprong. Gij moet weten dat de dwingeland Gessler den geboeiden Tell naar zijn kasteel te Küsnacht wilde voeren. Hij deed hem in eene schuit werpen en voer zelf mede, om over zijn gevangene te waken. Op het meer overviel hen een verschrikkelijke storm; de schuit werd onstuurbaar en allen gingen onfeilbaar den dood in de schuimende baren vinden. Men maakte Tells boeien los, om hem het roer in handen te geven. Hij bedwong inderdaad het slingerende vaartuig en bracht het aan den oever, daar wraar de Tells-kapelle staat. Hier sprong hij aan land en stiet met den voet de schuit weder in de woedende golven. De dwingeland kwam echter nog behouden te Brunnen en ging van daar over Arth naar zijn kasteel. Onderweg werd hij opgewacht door Tell, die den verdrukker eenen pijl door den boezem joeg. Daarmede
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
304 was echter niet alles afgedaan, heeren. Vele gevechten werden er geleverd, wonderlijke heldendaden bedreven, stroomen bloeds vergoten, vooraleer de Zwitsersche vrijheid, zooals wij ze nu nog genieten, voor goed was gevestigd... En ik wil u door een enkel feit laten oordeelen, met welke onversaagdheid onze voorouders hunne vijanden bestreden. Wij zijn niet verre van de engte der Neuzen voorbij het dorp gevaren, dat Burgenstad heet. Daar hebben, heden nog, de vrouwen het voorrecht om in de kerk eerst ten offer te gaan. De reden daarvan is dat de vrouwen van Burgenstad in 1315 mede ten strijde trokken tegen het Oostenrijksche leger, en door hunne dapperheid het land eene schoone en gewichtige zegepraal verschaften.’ Hij gaf den jongelieden, die hem eenige vragen toestuurden, nog andere uitleggingen totdat men het einde der vaart had bereikt en te Fluelen aanlandde. Hier stonden vele rijtuigen gereed om de reizigers naar Altorf en naar Andermatt te voeren. Het Vlaamsch gezelschap nam plaats in eene opene koets. Onderweg werd Florentia denkend en verstrooid. Over de reden harer afgetrokkenheid ondervraagd, bekende zij zonder aarzelen dat de nadering van het vaarwel haar bedroefde. Nog een uur misschien, en zij zouden weder moeten scheiden, dewijl zij met haren oom te Amsteg zou afstappen, en de dokter en zijn vriend hunne reis tot Andermatt zouden vervorderen. Het was haar evenwel niet moeilijk de jongelieden over te halen om nog dien avond met haar in gezelschap te blijven. Zij wenschten niet beter dan de gelukkige stonden te verlengen welke zij met de zoete en gevoelvolle maagd hadden doorgebracht. Zij zouden dus insgelijks te Amsteg vernachten. Het was nu toch reeds laat, en de avond ging vallen. Te Amsteg stapten zij altezamen af aan een tamelijk schoon hotel waar M. Halewijn, voor zijn gebruik, eene zaal aan de straat en twee kamers beschikbaar vond. De jongelieden kregen elk eene kamer op een hooger verdiep. Terwijl het gezelschap aan tafel zat en vroolijk koutend het avondmaal genoot, herklonken eensklaps de tonen eener piano
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
305 binnen het huis. Florentia slaakte eenen blijden kreet, als beloofden die klanken haar een groot geluk. Inderdaad, de gastheer zeide hun dat het zijne jonge dochter was die de piano speelde; maar indien het de juffer of den heeren geliefde muziek te maken, de piano was tot hunne beschikking. Florentia liet het zich geene tweemaal zeggen. Het gansche gezelschap stond op en ging in de kamer waar de piano stond. Nu in geenen deele meer verlegen, begon het meisje alles te spelen wat zij van buiten kende. Zij zong met zekere verpoozingen Vlaamsche en Fransche romancen, en zelfs groote stukken uit bekende opera's. Herman en zijn vriend verstoutten zich eindelijk ook ernstige of vroolijke liederen voor te dragen. Waren zij geene goede muzikanten, zij hadden jonge stemmen en jonge harten. Eindelijk zongen zij allen te zamen de meest bekende liederen. Welk genot, welke geestdrift, welke blijdschap! Het was eene ware kermis, een hartelijk feest. Geen hunner gevoelde nog eenige vermoeidheid van den druk vervulden dag en van de lange reis. Slechts toen de oom, om zoo te zeggen met geweld, hen tot de stilte dwong en verklaarde dat Florentia volstrekt moest gaan slapen, bemerkten zij allen dat zij niet alleen vermoeid, maar zelfs afgemat waren en bij de minste rust van zelf zouden insluimeren. Het meisje had tusschen den zang, met zekere eenvoudige listigheid, eene nieuwe toegevendheid van haren dokter afgesmeekt. De jongelieden, die zich de macht niet meer gevoelden om haar iets te weigeren, hadden besloten dat zij morgen nog den geheelen dag te Amsteg zouden blijven om uit te rusten, vooraleer den St-Gothardsberg te beklimmen. Men zou morgen niet reizen, maar wandelen, ronddwalen, kouten en zich vermaken zonder vermoeidheid. Dit zou een schoone dag voor hen en voor Florentia zijn! Ieder kreeg zijn licht en trok onder het toewenschen van eenen goeden nacht naar zijne kamer.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
306
XII Herman Van Borgstal had niet veel geslapen. Zijne rust was gestoord geworden door zoete droomen en gelukkige vooruitzichten, nu en dan insgelijks door bedroevenden twijfel en angstwekkende onzekerheid. Hij was opgestaan en had zich met het aangezicht naar het venster voor eene tafel gezet, om eenen brief aan zijne moeder te schrijven. Het blad ontving waarschijnlijk de gansche uitstorting zijner ontroerde ziel; want hij glimlachte onder den arbeid met de vonk der opgetogenheid in den blik of, de pen latende vallen en als wilde hij zijne moeder van iets gewichtigs overtuigen, murmelde hij luid: ‘Zij kent u, zij bemint u, zij is schoon, verstandig als een engel! Zij wijst nog met hoogmoed en geluk de plaats op hare wang, waar gij eens eenen zoeten liefdekus hebt nedergelegd. O, moeder, gij moest ze nu zien! Dat lieve kind, die frissche rozeknop is eene prachtige lelie geworden, welker maagdelijke zuiverheid, welker stille, zoete glans u zullen betooveren!’ Dan nam hij de pen weder op en schreef deze begeesterde woorden neder, om een oogenblik daarna weder luidop tot zijne moeder te spreken. Zoo met talrijke onderbrekingen voortgaande, bereikte hij, na een uur tijds, het einde van zijnen langen, gevoelvollen brief. Hem verzegeld hebbende, stak hij hem in den zak van zijn kleed. Hij bleef evenwel droomend en nadenkend zitten. Eerst getuigde zijn heldere glimlach dat zijne overwegingen verblijdend van aard waren; maar allengs leidde zijn beweegbare geest hein op min aanmoedigende gedachten; want er schoof een floers van treurigen twijfel over zijn gelaat en hij liet, onder het slaken van eenen zucht het hoofd op de handen zakken. Op dit oogenblik werd de deur der kamer zeer zachtjes open-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
307 gestooten, en Max Rapelings trad op de punten zijner voeten binnen, zonder dat Herman het bemerkte. De jonge dokter staarde eene wijl op zijn mijmerenden vriend, met eenen slimmen schertslach op de lippen, gaf dan zijn gelaat eene uitdrukking van bekommerdheid en stapte naar het venster. Hij schouwde Herman strak en zwijgend in de oogen en, toen deze daarover zijne verwondering uitdrukte, vroeg hij: ‘Hebt gij mij niets te zeggen?’ ‘Maar wat zou ik u te zeggen hebben?’ morde de jonge advocaat. ‘Gij ziet er zoo zonderling uit, Max. Is u iets onaangenaams geschied?’ ‘Wat heb ik slecht geslapen!’ zuchtte Max. ‘Ik weet niet, mijn hoofd steekt vol muizenissen; moet het lang duren dan wordt de arme Max nog stapelzot, eer hij zijn vaderland terugziet! Het schijnt, Herman, dat gij insgelijks door onrustige gedachten zijt vervolgd, vermits ik u zoo vroeg uit het bed en gansch opgekleed vind!’ ‘Ik heb de gelegenheid waargenomen, Max, om aan onze ouders te schrijven. Gedurende den dag zouden wij daartoe den tijd niet gevonden hebben.’ ‘En gij hebt goed geslapen?’ ‘Tamelijk, Max.’ ‘Zoo? en gij zijt niet gestoord geworden door eenen vloed gepeinzen, door onophoudende droomen?’ ‘Dit beweer ik u niet: ik heb gedacht aan het zoet vermaak dat wij gisteren mochten genieten.’ ‘En aan anders niets?’ ‘En tevens aan de bekoorlijke eenvoudigheid van mejuffer Halewijn.’ Max Rapelings liet zich op eenen stoel zakken en morde zuchtend: ‘Hoe benijd ik uwe koelheid, Herman! Ach, ik gevoel mij niet gelukkig; ik ben beschaamd en vervaard; mijn hart heeft uitstorting noodig...’ ‘Sa, sa’, riep de jonge advocaat met zekere bekommerdheid, ‘wij zijn te lang ernstig gebleven, niet waar? Drijft eene
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
308 behoefte uwer natuur u naar hier om een beetje den gek te scheren met uwen vriend?’ ‘Neen, neen, ditmaal is het ernstig. Gelooft gij dan, Herman, dat die arme Max Rapelings, omdat hij min of meer mismaakt is, in het geheel geen hart heeft? Mug, mot of vlinder, wie het licht raakt, verbrandt zijne vlerken!’ ‘Nu, wees toch duidelijk: wat wilt gij zeggen?’ ‘Oh, ik weet het wel’, mompelde Max met eene genster van verwijt in de oogen, ‘velen zouden in mijne plaats hun verdriet verbergen en zwijgend lijden; maar ik ben een oprecht vriend, en noch schaamte, noch vrees kunnen mij aan achterhoudendheid en veinzerij schuldig maken.’ Herman, als begon hij te gelooven dat zijn vriend ernstig sprak, aanschouwde hém met eene klimmende angstigheid. ‘Vooronderstellen wij voor een oogenblik, Max, dat gij niet komt om u ten mijnen koste te vermaken’, zeide hij. ‘Ik wracht met ongeduld op de openbaring die gij mij belooft.’ ‘Het kost moeite’, mompelde Max op troosteloozen toon. ‘Herman, mijn vriend, beklaag mij... ik ben verliefd, smoorlijk verliefd!’ ‘Gij?’ vroeg Herman met plotselijke verschriktheid, ‘gij verliefd? op wie?’ ‘Het is niet moeilijk te raden. De dokter heeft zijne zieke genezen en, eilaas, de zieke heeft haren dokter ziek gemaakt!’ ‘Onmogelijk, onmogelijk!’ riep Herman bevend uit, ‘gij bedriegt mij. Ho, welke wreede, welke onmenschelijke scherts ware dit van uwentwege!’ ‘Luister’, hernam Max Rapelings, zonder in schijn eenige acht op de ontsteltenis zijns vriends te geven. ‘Luister, ik zal u zeggen wat mij ongelukkig maakt. Onder den blik dier zoete zwarte oogen, onder de tooverkracht dier eenvoudige geestigheid, onder de verleiding dier engelachtige stem is mijn hart bezweken en, zinnelooze dweper, ben ik gaan droomen aan de toekomst en heb vele jaren vooruitgezien in mijn leven. Welk innig en onverstoorbaar geluk beloofde ik mij zelven! Maar dat glanzend, dat verrukkend gebouw wilde niet recht blijven. Het stortte telkens in duigen, wanneer mijn nijdige geest de wezenlijkheid
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
309 voor mijne oogen opriep. Het voorwerp mijner liefde is zoo eenvoudig dat haar hart misschien nog niet weet wat beminnen is; en, wist zij het, zou ik wel haar uitverkorene zijn? Zij heeft besloten, onherroepelijk besloten, het huwelijk als een schrikkelijk gevaar te vluchten. Haar oom is van zulke verbintenis al even vervaard als zij; mijn vader, zou die wel toestemmen? En was ik genoeg door de fortuin bevoordeeligd, om de liefde van den zoeten engel te verwerven, welke onoverkomelijke beletsels...’ ‘Gij spot, gij spot!’ viel Herman met angstige drift in zijne rede. ‘Gelooft het indien gij wilt; ik gevoel de wonde in mijn hart en verberg ze niet.’ ‘Eilaas, welk ijselijk ongeluk!’ riep Herman met de handen in de hoogte uit. ‘Gave God dat wij nooit in Zwitserland gekomen waren! Het einde van al dit zoet vermaak, van dit onzeglijk levensgenot moest dus eene ramp, eene vermaledijding zijn!’ ‘Eene vermaledijding, Herman?’ ‘Ja, erger nog. Hemel, ik voel de tranen mij uit de oogen springen! Onze schoone vriendschap zou verbroken worden? Tusschen ons zou als een eeuwige scheidspaal een bittere nijd opstaan, eene onverbiddelijke, eene monsterachtige drift: de jaloerschheid? O, neen, neen, ontvluchten wij deze noodlottige plaats om onze vriendschap te redden; geene vrouw tusschen ons!’ Hij had deze woorden uitgesproken met geweldige gebaren en op den toon der diepste wanhoop, en had nu de reismaal aangegrepen, als wilde hij wrerkelijk alles tot een onmiddellijk vertrek gereed maken; maar hij liet de reismaal vallen en keerde zich met verstomdheid naar Max Rapelings, die eensklaps in eenen luiden lach was losgeborsten. ‘Het zou niet waar zijn! Gij bemint Florentia niet?’ vroeg hij met eene uitdrukking van geluk in de oogen. ‘Lachmerkt, om u uit uwe ikzuchtige droomen op te wekken.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
310 Maar Herman liet zich even ras als ontspannen op eenen zetel nedervallen, en zuchtte spijtig: ‘Max, Max, gij hebt onmenschelijk jegens mij gehandeld. Tot zulke koele wreedheid had ik u nooit bekwaam geloofd.’ ‘Welke wreedheid? Kon ik weten dat gij zoo wonderdiep verliefd zijt op mijne zieke? Gij hebt het mij immers niet gezegd? Dit zal u leeren, voor de eerste maal uws levens mij te willen verbergen wat er in uw hart geschiedt. Ik ben kwaad op u. Het is eene les die ik u wilde geven.’ ‘Maar, Max lief, ik durfde het aan mij zelven nog niet bekennen, en meende evenwel u te gaan wekken, om u raad te vragen... raad en troost; want ik ben vol bekommerdheid.’ ‘Ta, ta, gij veinst, slimmerik! Ik dacht voor een goed half uur u nog slapend te verrassen en keek eens door het sleutelgat uwer kamer. Daar zag ik u met de armen zwaaien als een treurspeler, die zijn rol van buiten leert, en ik hoorde u spreken van eenen engel, van eene roos en van eene lelie.’ ‘Gij hebt mij afgeluisterd!’ morde Herman. ‘Het was onnoodig; sedert gisteren kende ik de droomen, blij of treurig, die u zouden ontstellen. Daareven zeide ik u, om te lachen, welke overwegingen mij ongelukkig maakten. Waren het niet, woord voor woord, uwe eigene gedachten? Loochen het, indien gij durft!’ ‘Ik zal het niet loochenen; eilaas, het is de waarheid, Max.’ ‘Welnu, vermits gij deze bekentenis doet, vergeef ik u uwe achterhoudendheid. Alle scherts nu terzijde; laat ons ernstig spreken. Ik wil u bewijzen, dat gij aan mij eenen vriend hebt die uw mistrouwen in het geheel niet verdient. Terwdjl gij, gansch verslonden in een enkel gevoel, aan niets dacht dan aan de schoone oogen en de lieve stem van mejuffer Halewijn, dacht ik onophoudend aan u. Heb ik, inderdaad, niet al te wel geslapen, het was omdat ik bekommerd was geworden over uw geluk en uwe toekomst; want - het is niet te ontveinzen - de akelige roman van den gelen handschoen loopt met snelheid naar een vroolijk of treurig einde. Ik had het moeten voorzien, ik kon het eergisteren nog beletten; nu is het te laat. Daarenboven, ik ben niet min schuldig dan gij.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
311 ‘Schuldig?’ herhaalde Herman twijfelend. ‘Ja, en moest deze verwikkeling in ons leven eene bron van verdriet voor u worden, ik zou ten minste de helft der verantwoordelijkheid moeten dragen; want ik insgelijks heb voor mij zelven zekere hoop gekoesterd en zekere toekomst aangelachen.’ ‘Spreek duidelijk, Max, ik bid u; gij doet mij lijden.’ ‘Altijd mistrouwend! Toen wij gisteren in de boot zaten en ik, als weggerukt, in de zwarte oogen van den zoeten engel blikte, zeide ik mij zelven: Florentia is niet ziek, zij zal eene sterke vrouw worden. Zoo goed van harte, zoo gevoelig, zoo bekoorlijk, zoo verstandig! En daarbij - iets dat in het geheel niet te misachten is, tweehonderdduizend franken tot bruidsschat. Zij bezit alles, zedelijk en stoffelijk, alles wat er noodig is om mijnen vriend Herman gelukkig te maken.’ ‘O, Max, mijn goede Max, hebt gij dit waarlijk gezegd?’ riep de jonge advocaat, hem dankbaar de handen drukkende. ‘Ik heb het zoo in mij zelven gezegd, Herman; maar haast u niet mij te bedanken of te bewonderen: er was veel ikzucht in mijne overwegingen. Misschien zou ik, zonder deze neiging tot eigenbaat, min edelmoedig geweest zijn. Ziet gij, ik dacht: mijn vriend Herman zal den eenen of den anderen dag toch trouwen; met een hart als het zijne is dit bijna onfeilbaar. Zijne vrouw zal mij misschien kennen; ik zal een vreemdeling worden in zijn huis...’ ‘Nooit, nooit!’ onderbrak Herman, ‘eene vriendschap als de onze moet eeuwig zijn!’ ‘Maar, dacht ik verder, indien Herman de bruidegom der zoete Florentia werd, dan zou ik bijgebracht hebben tot zijn geluk... de arme Max zou voor zijne echtgenoote niet een onbekende, maar een goed en misschien dierbaar vriend zijn. Dan, begrijpt gij, dan zou ik, om zoo te zeggen, deel van uw huisgezin maken. Ik zou spelen met uwe kinderen... en, wierden ze ziek, ik zou ze verzorgen en genezen als waren ze het licht mijner oogen... Hunne moeder zou mij niet beletten hen te beminnen; want in mijne ooren zingen nog de zoete woorden door haar op den Rigi gesproken, woorden die insgelijks uwen vriend eene gansche toekomst van geluk voorspelden. Zeide zij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
312 niet tot mij, tot mij, Herman: ‘ik wilde dat gij broeders waart en dat ik uwe zuster mocht zijn!...’ Ach, gij zijt waarlijk gek, Herman. Daar gaat hij nu weenen!’ ‘En gij vindt het wonderlijk?’ mompelde Herman met eenen blijden lach door zijne tranen. ‘Maar het is de hemel dien gij voor mijne oogen toovert: vriendschap, liefde, eindeloos geluk; gij doet mij het hart in den boezem smelten. O, Max, ik zou leven tusschen twee engelen; want uwe ziel is enkel gemaakt uit goedheid en opoffering!’ ‘Nu evenwel de andere zijde der kaart’, hernam de jonge dokter. ‘Gij hebt bemerkt, ik denk het ten minste, hoe ik, gedurende de gansche reis van gisteren, u de gelegenheid verschafte om alleen met Florentia te kouten. Onderwijl deed il allerlei voorzichtige pogingen om den oom tot de ontknooping van onzen roman te bereiden. Hij is een brave vent, M. Hale wijn; maar hij heeft eenen harden kop. Daar straks, terwijl gij bezig waart met comedie te spelen, heb ik bijna met gramschap hem willen overtuigen dat hij zijne nicht het huwelijk moest aan raden, als het zekerste middel om de droeve eenzaamheid te doen ophouden die haar leven en zijn leven zoo treurig maakt. Hij wil daar niet van hooren, nu nog niet, ten minste. Natuurlijk heb ik hem niet laten vermoeden dat ik, bij het geven van dien raad, aan u dacht. Integendeel, ik laat geen uur voorbijgaan zonder hem op alle tonen te zeggen dat gij u zelven onherroepelijk hebt toegewijd aan het jongelingschap, ten minste tot den ouderdom van zesendertig jaar.’ ‘Ho, ho, Max, dit is niet wel. Hoe onvoorzichtig!’ ‘Gij meent het! Maar zonder deze overtuiging zou M. Halewijn ons ontvlucht hebben als gevaarlijke lieden die zijne rust en zijn geluk bedreigen. Nu ziet hij in ons niets anders dan een paar eenvoudige, goede jongens, die uit medelijden en uit edelmoed alles wat hun mogelijk is inspannen om zijne nicht te vervroolijken en de gedachte der ziekte in haar te overwinnen. Wist hij welke hoop u in het harte blaakt, hij vertrok heden nog, misschien zonder ons vaarwel te wenschen. Er ligt eenige ikzucht in zijne overwegingen. Hij meent dat, indien hij het gezelschap zijner nicht moest missen en alleen op zijn kasteel
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
313 blijven, het leven hem welhaast ondraaglijk zou worden... En uwe moeder, Herman, hoopt zij niet, van haren kant, dat gij zeer laat zult trouwen? Zij, insgelijks, schrikt van zich alleen en verlaten op de wereld te zien. Hoe dien schrik overwonnen en hen beiden voor. een gegrond verdriet behoed?’ ‘Zwijg, Max, ik bid u, gij verduistert mij den geest’, zuchtte de jonge advocaat. ‘Ja, ik weet het wel; maar met de oogen toe te nijpen, om den vijand niet te zien, is de veldslag niet te winnen. Van eenen laatsten twijfel zal ik niet spreken; het is geheel uwe eigene zaak. Of mejuffer Florentia eenig besef heeft van het liefdegevoel dat in haar ontluikt, dit zou ik niet kunnen zeggen. Zij is nog zoo eenvoudig; maar dat eene geheime neiging tot u haar beheerscht, dit is mij klaar als de dag.’ ‘Gelooft gij dit waarlijk, Max?’ ‘En gij, gelooft gij het niet?’ ‘Ik durf het niet hopen. De ongelukkige dood harer zuster... zij schrikt bij de enkele gedachte, eenen man hare vrijheid op te offeren.’ ‘Bah, dit zijn grillen. De man, dien zij bemint, zal in hare oogen begaafd zijn met al de hoedanigheden die het geluk haars levens kunnen verzekeren.’ ‘Is Florentia beneden?’ vroeg Herman ontroerd. ‘Neen; maar zij ging opstaan, zeide haar oom.’ ‘De zon schijnt zoo helder. Wat schoone, vroolijke dag is ons beloofd!’ ‘Het is te zeggen, Herman, daarin misgrijpt gij u ditmaal.’ ‘Hoe dat?’ ‘Versta mij wel: ik redeneer met een koel verstand. In de gemoedsgesteltenis waarin gij u nu bevindt, zou het niet betamen, dat wij langer in gezelschap van M. Halewijn bleven. Het ware hem, om zoo te zeggen, bedriegen; wij moeten handelen als eerlijke lieden. Voor den middag kunnen wij van hier niet weg. Het zou hen te veel verwonderen; maar laat mij begaan, ik zal eene aannemelijke reden voorwenden om op den middag onze reis naar den St-Gothardsberg te kunnen voortzetten.’ De jonge advocaat kon deze schikking niet gereedelijk aan-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
314 vaarden en deed vele tegenwerpingen; maar, hoe pijnlijk het hem ware zoohaast afscheid van Florentia te nemen, hij moest zich eindelijk aan de gegronde bemerkingen zijns vriends onderwerpen. Deze zeide hem: ‘In zulke zaken is het noodig dat men zich late verlangen. Mejuffer Halewijn zal weder mistroostig worden en gevoelen wie haar ontbreekt. Uit zulke treurigheid der ziel ontspringt de liefde helder voor het getroffen hart en onweerstaanbaar. Wij zullen onze reis verkorten; ik zal bij uwe moeder stillekens en voorzichtig dit kluwen garen afwinden en haar tot de toestemming bereiden. Hetzelfde zal ik doen te Gorteghem, bij den oom... Kom nu, misschien is Florentia reeds lang beneden. Mijn plan bevalt u niet?’ ‘Ik dank u, gij hebt een edelmoedig hart; maar, ik beken het, dit bespoedigd vaarwel bedroeft mij min of meer.’ ‘Het is natuurlijk; doch om zulk een groot geluk te winnen, moet men zich al eenige moeite getroosten.’ Zij waren reeds aan de trap, toen Max Rapelings nog, onder het afdalen, zeide: ‘Ik heb niet noodig u de ingetogenheid aan te raden. Gij hebt u gisteren zoo voorzichtig gedragen en u tevens zoo onbedwongen en zoo lieftallig jegens de Halewijns getoond dat ik er gansch over verwonderd stond. Ik, die vreesde u in dweperij en overdrijving te zien vervallen! Ah, dit bewijst mij, Herman, dat gij, onder den invloed van een wezenlijk en diep gevoel wel ernstig kunt zijn. Blijf zoo dezen morgen.’ Zij openden de deur der zaal. Florentia kwam hun vroolijk en lachend te gemoet. Zij zag er gezond uit, ja, er blonk eene lichte rozeverf op hare wangen. Juichend riep zij dat zij zich uitnemend sterk gevoelde en lust had om dien dag te gaan, veel te gaan. Nauwelijks had men de eerste morgengroeten gewisseld, of Max Rapelings begon eenige voorbereidende woorden te spreken, om tot de aankondiging te geraken dat zij hunne reis naar den St-Gothardsberg moesten voortzetten; maar Florentia liet hem den tijd niet om duidelijk te worden en riep uit: ‘O, wat schoon weder vandaag! De hemel is zoo blauw en de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
315 lucht zoo zoel! De gastheer heeft ons gezegd dat boven den berg, rechts van ons hotel, schoone bosschen en frissche weiden zijn. Men kan zelfs langs daar eene ijszee bereiken; maar zooverre zullen wij niet gaan. Wat ik wil is beproeven of ik niet alleen en zonder eenige hulp op dien berg zou geraken en dan daarboven wandelen, en gaan zitten, en bloemen plukken, en rusten en kouten. Ah, dokter, wij zullen nog meer vermaak hebben dan gisteren!’ ‘Mejuffer, neem het ons niet kwalijk’, stamelde Max Rapelings, ‘wij moeten voor dezen middag...’ ‘Maar, mijn waarde dokter, wij komen slechts in den namiddag terug’, ging zij met opgetogenheid voort. ‘Ik heb reeds eenen jongen gehuurd om eenige verversching den berg op te dragen en desnoods ons daarboven den weg te wijzen. Van dit plan heb ik den geheelen nacht gedroomd. Mijn oom vond het eerst eene gekheid; maar hij heeft er evenwel in toegestemd. Niet waar, oom lief?’ ‘Wie zou u iets kunnen weigeren, bovenal wanneer de voldoening eener gril u zoo gelukkig schijnt te maken?’ antwoordde M. Halewijn met eenen glimlach. ‘Ik ben nieuwsgierig om u den berg te zien beklimmen. Na de eerste tien minuten geeft gij het op.’ ‘Wij zullen het zien, oom, wij zullen het zien! En ontbreekt mij waarlijk moed of kracht, dan keeren wij weder in het dal. Ik waag niets aan de proef; maar zegevier niet te spoedig, oom: indien ik mij niet bedrieg zult gij verbaasd staan.’ Herman aanschouwde het opgetogene meisje met eenen stillen blik van bewondering. Hem zonk de hoop in den boezem dat zijn vriend zou gedwongen wrorden aan de begeerte van Florentia toe te geven. Dit zou het pijnlijk afscheid tot den avond en misschien tot morgen doen uitstellen. Inderdaad, wat Max Rapelings ook zeide om deze wandeling op den berg af te raden, en welke redenen hij ook bijbracht om te bewijzen dat hij en zijn vriend gedwongen waren voor den middag hunne onderbrokene reis te hernemen, hij kon de zoete gebeden en de vurige smeekingen zijner zieke niet wederstaan.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
316 Daarenboven, M. Halewijn drong aan om nog van hem dit laatst bewijs van toegevendheid en vriendschap te bekomen. Eindelijk stemde Max in alles toe, half spijtig als een overwonnen soldaat, in zelven morrende: ‘Ik buig onder eene verborgene macht! Wij zijn de speelbal van een onbegrijpelijk lot. Het zij dan zoo: nog één dag!’ Niet lang daarna stonden zij allen aan den voet van den berg en keken met twijfelende scherts naar het steile pad, dat als een lint tusschen gras en heesters slingerend opsteeg. Geen hunner kon gelooven dat Florentia ooit de helft der hoogte zou bereiken; maar het vroolijke meisje juichte op voorhand over hare zegepraal en begon moedig de beklimming. Na tien minuten der grootste inspanning, leunde zij tegen den rotsigen wand des bergs en murmelde hijgend: ‘Oef! Ik ben gansch buiten adem; het is... het is moeilijker dan ik dacht!’ ‘Zie af van die onmogelijke wandeling, mejuffer’, zeide Max. ‘Gij zult nooit tot boven den berg... tot boven den berg geraken.’ ‘Maar, dokter’, antwoordde zij, ‘gij blaast niet min dan ik. Het zal overgaan. Wij zullen dikwijls rusten. Zoo spoedig toch zal ik den strijd niet opgeven. Ik wil weten tot waar mijne krachten reiken... Kom, kom, op, heeren. Het is reeds gedaan. Vooruit!’ En zoo, met vele onderbrekingen en aanzienlijk tijdverlies, geraakten zij al hooger en hooger, totdat eindelijk het meisje, afgemat en uitgeput, zich op eene rotsblok liet nederzakken. ‘Eilaas, ik heb mij over mijne krachten misgrepen’, klaagde zij ontmoedigd. ‘Nu gevoel ik het wel, ik ben nog zeer zwrak!’ ‘Maar, mejuffer, hoe kunt gij toch zoo onrechtvaardig voor u zelve zijn?’ riep Herman. ‘Wat gij daar nu gedaan hebt is het werk eener moedige en sterke vrouw. Zie ons eens hijgen en blazen; wij zijn niet min vermoeid dan gij.’ ‘Ja, heer Van Borgstal’, antwoordde zij met eenen stillen glimlach van dankbaarheid, ‘gij, in de goedheid uws harten, vindt altijd redenen om mij aan te moedigen en mij te vleien... maar hoe bedroevend toch voor mij! Zie! nog drie boogschoten
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
317 hooger en wij waren op de kruin des bergs. Daarvan droomen, daarnaar snakken en overwonnen nederzijgen met het oog op het onbereikbaar doel van mijn verlangen!’ ‘Rust wel uit, Florentia; wij zullen langzaam naar het dal wederkeeren’, zeide M. Halewijn. ‘Het is waarlijk reeds een wonder dat gij hebt verricht. Wees daarmede nu voldaan!’ ‘Welaan, kan het anders niet zijn, ik moet mij onderwerpen!’ zuchtte zij. ‘Nochtans, hoe zou ik God gezegend hebben, indien ik den bergtop had mogen bereiken! Het is kinderachtig misschien, maar ik had in die zegepraal op mijne zwakheid de overtuiging geput dat ik nooit meer ziek zou worden. Nu, eilaas!...’ ‘Spreek zooveel niet, nicht’, viel de oom in hare rede, ‘het vermoeit u nog meer.’ Men zweeg gedurende eenigen tijd. ‘Indien gij nu uitgerust zijt, Florentia, zullen wij zachtjes beginnen te dalen’, bemerkte M. Halewijn. Allen stonden op. ‘Dalen?’ murmelde het meisje, beurtelings naar de diepte en naar de kruin des bergs ziende. ‘Dalen? Maar, mij dunkt, dat mijne krachten teruggekomen zijn. Er is nog hoop: ik wil het beproeven-’ Men poogde haar van dit voornemen te doen afzien; maar zij weerstond hunnen vriendelijken raad, eindelijk voor reden gevende dat zij niet wist hoe het kwam, maar dat de kruin des bergs op haar eene geheimzinnige aantrekking uitoefende. Zij wilde toch door eene laatste inspanning beproeven of het haar niet mogelijk zou zijn aan dien zonderlingen, aan dien koortsigen wensch haars harten te voldoen. Men begaf zich weder op weg naar de hoogte. Men rustte dikwijls. Florentia wanhoopte nog meer dan eens; doch eindelijk, geholpen door Max, die haar vooruitging en een harer handen hield om haar den gang licht te maken, geraakte zij op den vlakken bergrug en juichte, ondanks hare uitgeputheid, met zegevierende blijdschap: ‘Ik ben er, ik ben er! Ik heb overwonnen, God zij dank!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
318 Dan zweeg zij en zette zich hijgend op het gras nevens haren oom, die insgelijks overmatig vermoeid was. Er heerschte lang stilte. Wie eerst van allen adem genoeg terugvond om te spreken, was Florentia. De vreugde overstelpte haar hart; er was waarlijk iets kinderlijks in het geluk dat deze vervulling van haren wensch haar inboezemde. Zij deed niets dan roepen: ‘Neen, neen, ik ben niet meer ziek! De goede dokter heeft een mirakel gedaan. Mij dunkt, ik zou van heden af op al de bergen van Zwitserland kunnen klimmen. Hoe weldadig toch zulke reis te voet! Geenen draagstoel meer! Gaan, ik wil gaan, veel gaan; ruimte en beweging moet ik hebben!’ M. Halewijn zag zijne nicht met eenen glimlach van genoegen, toch tevens met eene groote verwondering aan. Hij kon zijne oogen niet gelooven en meende dat deze schijnbare moed in haar slechts eene nieuwe gril was, die niet lang zou duren. De jongelieden wenschten het meisje geluk en roemden hare lichaamskracht en, bovenal, de sterkte van haren wil die haar toegelaten had iets te volbrengen dat voor hen zelven als eene zware taak kon worden beschouwd. Florentia genoot hunne loftuigingen met zooveel blijdschap en zulken hoogmoed dat hare zwarte oogen van opgetogenheid fonkelden. ‘Allen arbeid zijn loon!’ riep Max. ‘Is mijne zieke een engel, het is toch niet van de soort die kunnen leven zonder te eten. Ik ben kok; ik ga de tafel dekken. Dit zal smaken, zoo op het gras, boven eenen berg, onder den schoonen hemel Gods!’ Hij wenkte den jongen leidsman en greep den voorraadkorf. Onder de toejuichingen van Florentia en Herman, spreidde hij een ammelaken op den grond, zette de borden er op, en te midden er van eenen schotel met een koud kieken. Deze bezigheid gaf hem aanleiding tot het uitbrengen van allerlei kwinkslagen en geestige spreuken, die zijne aanhoorders onophoudend deden schaterlachen. Hij had lang een middel gezocht om de wijnroemers op het ammelaken recht te houden; maar eindelijk sleurde hij eenen grooten, platten steen bij en liet dien loodzwaar tusschen de borden nedervallen. Daarop zette hij zegevierend de flesch, omringd van de roe-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
319 mers, en eischte bewondering af voor zijne ongewone vernuftigheid. Alles gereed zijnde, riep hij: ‘Aan tafel, aan tafel! Neemt ieder eenen stoel en zet u neder op het gras. Wij gelijken niet slecht aan oude Romeinen. Die aten ook liggend op donzige rustbedden; maar ik ga evenwel navolgen wat ik van mijnen kleermaker heb afgeleerd.’ Hij zag dat Florentia, waarschijnlijk niet wetende hoe plaats bij de tafel te nemen, zich voor het ammelaken op de knieën zette. ‘Zoo niet, het zal u te veel vermoeien, mejuffer’, zeide hij. ‘Ik wil bidden’, antwoordde het meisje. ‘Bidden?’ murmelde Max, door den plechtigen toon harer stem verrast. ‘Indien wij, op deze plaats en op dit oogenblik, ons niet voelden aangedreven om God voor Zijne milde goedheid te danken’, zeide zij, ‘waar ooit zou in onze zielen de behoefte tot het gebed ontstaan? Wij zijn zoo vroolijk: vergeten wij Hem niet, die de bron is van alle geluk!’ Allen bogen zwijgend het hoofd. Er glinsterde een traan in Hermans oogen. Misschien gevoelde hij zich onbekwaam tot bidden: nooit was Florentia hem zoo schoon en zoo indrukwekkend voorgekomen als nu zij daar, met gevouwen handen, eene vurige dankzegging ten hemel stuurde. In zijne opgewondenheid scheen het hem dat een lichtkrans de biddende maagd omstraalde en zij werkelijk tot eenen engel was herschapen. Ongetwijfeld zou deze diepe indruk hunne losse vroolijkheid gematigd hebben; maar Florentia zelve, zoohaast haar gebed ten einde was, begon met verdubbelde blijmoedigheid te juichen en bracht hen oogenblikkelijk terug in hunne vorige gemoedstemming. Men at met eenen wonderlijken lust, en men dronk eenige roemers van den versterkenden wijn, onder het voortzetten der geestigste en vermakelijkste samenspraak. Eindelijk, met eene krachtige beweging opstaande, zerde het meisje: ‘O, wat is het leven toch schoon, wat is het schoon! En
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
320 moeten denken dat ik in mijne droeve ziekte somwijlen God heb gebeden om mij te verlossen!... Maar geene treurige overwegingen meer! Komt, heeren, laat ons nu wandelen, zachtjes wandelen zonder doel, ronddwalen en kouten... Neen, neen, dokter, ik ben niet vermoeid, ik wil gaan, mij bewegen; ik gevoel het wel, gij hadt gelijk, dit is het machtig geneesmiddel dat mij sterk zal maken tegen de ziekte!’ Het gezelschap stapte voort over groene weiden, welker oppervlakte slechts nu en dan door geringe diepten of zachte heuvelen was bewogen. Aan hunne linkerzijde, op eenigen afstand, zonk evenwel de helling des bergs rotsig en schier loodrecht naar den grond eener vallei; maar zij hielden zich zoover mogelijk van de boorden dezer duizelingwekkende diepten verwijderd omdat Florentia er van schrikte. Daarenboven, het voetpad, dat tusschen het gras was gebaand, wees hun den weg aan dien zij met veiligheid konden volgen. Langen tijd bleven zij altezamen kouten over hetgeen zij zagen: over de donkergroene bosschen die tegen het overstaande gebergte schenen op te klimmen; over de sneeuwige Alpen, welker doorzichtige kruinen ter rechterzijde den horizont afsloten; over de plechtige stilte en de ontzaglijke grootschheid dezer oorspronkelijke natuur... Max Rapelings vond gelegenheid om hun eenige wetenschappelijke uitleggingen te geven aangaande de waarschijnlijke vormingswijze der bergen, der dalen, der ijszeeën en der meren. Was de wrereld door God zelven met zulke ongelíjkheden geschapen? Had de inwendige gloed de korst der aarde hier en daar verbrijzeld, gescheurd en opgeheven? Was de aardbol omringd geweest van eene zee, welker ontstuimigheden en welker machtige stroomen bergen en dalen hadden nagelaten? De oom schepte meer genoegen in deze ernstige samenspraak dan in de ongebondene uitstorting eener kinderlijke vroolijkheid. Ook luisterde hij met gespannen aandacht op des dokters woorden; ja, hij begon eindelijk eenigszins driftig met hem te redetwisten over de verschillige stelsels van vermoedelijke wereldvorming, welke in deze laatste tijden door zekere vermetele geleerden waren uitgebracht geworden. De dokter en M. Halewijn
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
321 hielden somwijlen stil en, om hunne tegenstrijdige meening te staven, beschreven zij met de punt hunner Alpenstokken kringen en andere teekens op den grond. Onderwijl vonden Florentia en Herman cat het hier noch de tijd noch de plaats was tot zulke koele beschouwingen; want, terwijl de oom en de dokter zich meer en meer in hunne geleerde betwisting verwikkelden, geraakten de beide jongelieden eenige stappen vooruit en hernamen hunnen vroolijken kout, los en onbestemd, eenvoudig en geestdriftvol, springend zonder voorbereiding en zonder reden van het eene onderwerp op het andere, maar immer de warme uitstorting blijvend van het onzeglijk levensgenot, dat hunne jonge harten overstroomde. Allengs toch moesten zij insgelijks, zonder het te weten, misschien, tot min oppervlakkige beschouwingen zijn afgedwaald; want sedert eenigen tijd hadden zij kalm en met ernst gesproken zonder nog naar het landschap te kijken of de stoffelijke natuur hunne aandacht te leenen. Waarschijnlijk zeide Herman dingen die de maagd tot overweging dwongen; want zij luisterde met gespannen aandacht, nu en dan slechts door een licht knikken des hoofds hare toestemming betuigende. De jonge advocaat eindigde eene lange rede door de volgende woorden: ‘Ja, ja, mijn vriend heeft gelijk: er zijn oogenblikken dat de mensch door eene geheime macht wordt beheerscht; onze wil is op zulke oogenblikken als vernietigd, onze gedachten schijnen uit eene andere bron dan onze eigene hersens te ontstaan, en wij voelen ons tegen dank voortgedreven, zelfs naar dingen die ons verschrikken en die wij zouden willen ontvluchten.’ ‘Inderdaad’, antwoordde Florentia, ‘ik heb hetzelfde ondervonden. Toen ik u voor de eerste maal te Bern op uw balkon zag zitten was het even alsof ik met eenen enkelen blik tot in het diepste uws harten kon lezen. Dan reeds wist ik, of meende ik te weten dat God uwe ziel in hooge mate begaafd had met goedheid, met medelijden, met edelmoed, en, - hoe kon dit zijn? - van dan af kende ik u zooals gij wezenlijk zijt. De
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
322 vroolijke dagen die wij in gezelschap mochten doorbrengen, hebben mijn eerste gevoelen niet gewijzigd.’ ‘O, mejuffer, gij beoordeelt mij met te veel toegevendheid’, murmelde de jonge advocaat ontroerd. Maar zij liet zich van hare overweging niet afleiden en hernam: ‘Toen wij u later, bij den berenput te Bern, Gentsch hoorden spreken, werdt gij voor ons een luitenant der lanslers, onze vijand, een man die besloten had mij hetzelfde lot te bereiden waaronder mijne arme zuster Frederika is bezweken. Van dan af moest ik van u schrikken, moest en wilde ik u haten. Het was mij onmogelijk; ik deed geweld op mij zelve; ik beschuldigde u in mijnen geest... en evenwel dacht ik aan u zonder haat. Mijn oom sprak mij onophoudend van uwe valschheid, van uwe baatzucht, van uwe verachtelijke onbeschaamdheid. Ik geloofde dat hij de waarheid zeide; ik wilde u vluchten... en telkens dat ik u ontmoette, werd mijn hart door eene onwillige blijdschap ontroerd. Deze tegenstrijdige bewegingen mijns gemoeds verwonderden en verschrikten mij als eene onverklaarbare geheimenis.’ ‘Neen, mejuffer, zij is niet onverklaarbaar’, riep Herman met zekere ontsteltenis. ‘Wat beteekent de verborgene macht die, ofschoon wij elkander onbekend waren, onze zielen denzelfden invloed deed ondergaan en dezelfde gedachten ons inboezemde? Wat is hij, de dwang, die ons onweerstaanbaar voortdreef naar plaatsen en personen welke wij wenschten te ontvluchten en ons herhaalde malen zoo onverwachts weder te zamen bracht? O, misken het niet langer; het is God zelf die in ons werkt...’ Hij had deze woorden met zooveel nadruk en op zulken zonderlingen toon van hartstochtelijkheid gesproken, dat Florentia hem met eenen glimlach van bewondering bezag. ‘Gij neemt het waarlijk te ernstig op’, zeide zij. ‘Zeker, er geschiedt niets zonder de toelating des hemels; maar de zonderlinge omstandigheden kunnen ook wel het uitwerksel van het toeval zijn.’ De jonge advocaat staarde ten gronde en zweeg; hij schudde
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
323 het hoofd en scheen door de koele bemerking der maagd ontmoedigd. ‘Wat ik gezegd heb bedroeft u?’ vroeg zij. ‘Waarom toch?... Gj antwoordt niet? Zou ik onwetend woorden gesproken hebben die u onaangenaam konden zijn? Ik bid u, heer, vergeef het mij.’ Herman hief het hoofd op en zeide: ‘Neen, neen, wij zijn de speelbal niet van een ijdel toeval. Weerhield de vrees mij niet, ik zou u mijne overtuiging gansch mededeelen; want ik heb van den invloed, door eene hoogere macht op ons uitgeoefend, een ontegensprekelijk bewijs, een stoffelijk bewijs!’ ‘Een stoffelijk bewijs?’ stamelde Florentia verwonderd. ‘Ik durf er u schier niet van spreken’, hernam hij. Het is zoo zonderling en zoo verrassend; en indien ik mij had bedrogen zoudt gj mij uitlachen. Misschien zou mijne stoutheid u kwetsen... Maar het zij zoo het wil, gij zoudt mij toch deze gevoelsdwaling vergeven... Mejuffer, bij den berenpat te Bern had ik het geluk uwen handschoen op te rapen. Bezit gij dien handschoen nog?’ ‘Welke vraag is dit?’ zeide zij lachende. ‘Waarschijnlijk ligt hij, met andere afgedragene handschoenen, in mijne reismaal. Ik heb te Lucern eenen nieuwen voorraad handschoenen gekocht.’ ‘Alzoo, gij hebt dien handschoen geene tweede maal verloren?’ ‘Bij mijne weet, neen.’ ‘Ach, ik heb mij dus bedrogen? Ik ben waarlijk een dwaashoofd, een kind?’ zuchtte Herman, ontmoedigd en schier beschaamd. ‘Wacht eens!’ mompelde Florentia met den vinger aan het voorhoofd. ‘Mij dunkt, ik heb dien handschoen onderweg van Interlaken naar Grindelwald in een rijtuig laten liggen. Ja, ik herinner het mij; ik had als eene onduidelijke neiging om dat voorwerp te bewaren...’ ‘Ziet gij wel, mejuffer?’ riep Herman zegevierend. Zij schudde twijfelend het hoofd om te betuigen dat zij hem
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
324 niet begreep. ‘Zijt gij niet uit uw rijtuig gestapt omtrent eene plaats die men Zwei-Lutschinen noemt?’ vroeg hij. ‘Gij verschrikt mij, heer. Inderdaad, ik wandelde daar een oogenblik op den boord van eenen bruisenden waterval. Hoe kunt gij het weten? Waart gij er tegenwoordig?’ ‘Ha, dank, God, ik heb mij niet bedrogen!’ juichte de jonge advocaat, terwijl hij zijne brieventasch uithaalde en den handschoen aan het meisje gaf. Deze beschouwde het voorwerp nauwkeurig, trok het aan hare vingeren en murmelde verbaasd: ‘Het is mijne handschoen, dezelfde dien ik te Bern liet vallen! En gij hebt hem voor de tweede maal gevonden? Het is onuitlegbaar.’ ‘Ja, mejuffer, onuitlegbaar zonder de tusschenkomst eener hoogere macht’, riep Herman met eene ontsteltenis welke hij vruchteloos poogde te bedwingen. ‘Luister op de wonderlijke geschiedenis van dit voorwerp. Mijn vriend vond het op het gras nevens den schoonen waterval. Ik herkende het bij den eersten blik, als u toebehoorende. Waaraan, dit kan ik niet zeggen: uit het diepste mijner ziel welde die overtuiging op. Mijn vriend, den spot drijvende met wat hij mijne gekheid noemde, wierp den handschoen in de stroomende beek. Ik gehoorzaamde blindelings aan den geheimen invloed die mij voortdreef en, vooraleer ik wrist wat ik deed, liep ik door het water om het voorwerp te grijpen, dat mij onweerstaanbaar aantrok. Ik legde het in mijne brieventasch, wel besloten het eeuwiglijk te bewaren als eene herinnering aan de onbekende zieke maagd, wier zoete, klagende blik eenen onvergankelijken invloed op mij had nagelaten. Hoe het kwam, weet ik niet: maar sedert ik den handschoen zoo dicht op het hart droeg, geschiedde er iets onbegrijpelijks in mij: ik dacht nog aan u, ik droomde van u, mijne oogen zagen niets meer dan uw beeld: in één woord, gij vervuldet mijn gansch wezen... Verschoon mijne ontroering: mijn eerbied voor u is eindeloos; laat mij voortgaan, ik bid u... Mijn vriend, in zijnen lust tot schertsen, beweerde dat er eene vonk uwer ziel in den handschoen verborgen lag, en dat dit voorwerp,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
325 door eene magnetische kracht, mij betooverde. Hij spotte en zeide evenwel de waarheid. Om mij van deze gewaande of werkelijke beheersching te verlossen, smeet hij te Grindelwald den handschoen in de duisternis het venster uit. Des anderen daags bracht een dienaar hem ons terug. Boven op de ijszee wierp mijn vriend hetzelfde voorwerp in eenen grondeloozen kolk, wel overtuigd dat geen menschelijk oog het nog ooit zou aanschouwen. Wij beklommen den dag daarna den achtduizend voet hoogen Faulhorn en daar, op dien berg, keerde de handschoen tot ons terug. Onze jonge leidsman had hem dien morgen op de boorden der Lutschine gevonden! Mijn vriend drukte - volgens zijne meening om te lachen - de gedachte uit dat deze handschoen tusschen uw hart en mijn hart een onzichtbare band was, een magnetische draad, die, dwars door ruimte en afstand, onze zielen van dan af in eene geheime betrekking stelde. Zijne scherts wras waarheid evenwel. Ah, mejuffer, gij moest mij haten als een vijand; onverschillig moest een vreemd, onbekend meisje mij blijven; wij hebben elkander willen ontvluchten; maar de Voorzienigheid, die over der menschen lot beschikt, bracht ons weder telkens te zamen. Weerstaat gij nog langer aan de overtuiging dat de hand Gods zelve ons leidt naar eene onvermijdelijke bestemming?’ ‘Ik begrijp u niet’, murmelde Florentia weifelend. ‘Van welke bestemming wilt gij spreken? Ja, het is mogelijk dat de hemel, door ondoorgrondelijke wegen, mij telkens heeft teruggeleid tot degenen die mij zouden genezen van verdriet en van ziekte. Mijn hart heeft in het gebed reeds meer dan eens daarvoor zijne vurige dankbaarheid uitgestort.’ ‘Dit is niet wat ik wilde zeggen’, mompelde Herman met treurige spijt. ‘Ik smeek u, wees toch duidelijk, heer.’ ‘Duidelijk? Eilaas, waartoe zou het dienen, indien uw hart onverschillig genoeg is om mij niet te verstaan? Ziet gij niet, waartoe God u drijft? Gevoelt gij niet wat Zijn heilige wil beveelt? Gij moogt niet in de eenzaamheid terugvallen; de eenzaamheid zou u dooden. Er moet iemand aan uwe zijde staan, om u tegen treurnis en ontmoediging te beschermen; iemand die
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
326 voor eenig doel hebbe u gelukkig te maken, die voor uwe voeten onophoudend de frissche bloemen zaaie van teederheid, van verkleefdheid en van liefde; een vriend, een broeder... een bruidegom!’ Florentia hield het hoofd gebogen; zij moest nu eenigszins begrijpen wat de jongeling haar wilde zeggen, want zij mompelde in zich zelve: ‘Een bruidegom? Ik beef...’ ‘Welk lot vol licht en vol glans!’ riep Herman met geestdrift uit. ‘Twee jonge zielen, overvloeiend van hoop en geloof, die hand aan hand de levensbaan intreden, alles gemeen hebben, elkander steunen, elkander troosten, te zamen genieten, te zamen lijden en hunne wezens versmelten in het gevoel van alwat schoon en goed is, in het gevoel van hun onverstoorbaar geluk en van hunne eindelooze dankbaarheid tot God!’ Hij staarde met koortsachtige verwachting op de maagd, die in strijd scheen met hare gedachten. Het oogenblik was plechtig. Wat ging zij antwoorden? ‘Verrukkend tafereel’, zuchtte zij, ‘hemel op aarde, die zich nooit voor mij mag openen!’ ‘Gij hebt geen vertrouwen in de toekomst? Ik u ongelukkig maken?’ riep Herman, ‘ik die mijn bloed tot den laatsten druppel zou willen geven om u het minste verdriet te sparen?’ ‘Ho, ik weet het wel’, antwoordde het meisje. ‘Gij, gij, de goedheid en de mildheid zelve, zoudt de arme Florentia geen kwaad kunnen doen.’ ‘En gij, mejuffer?’ Een hevige schaamteblos wolkte op het voorhoofd der maagd. ‘Ik zou uwe zuster willen zijn’, zeide zij, ‘om te leven in uwe vriendschap, om te leven voor uw geluk alleen. Ah, hadde God mij dien zoeten naam geschonken, elke klop mijns harten ware een wensch geweest om u te kunnen beloonen. Maar, eilaas...’ ‘O, Florentia, spreek een enkel woord, en gij maakt mij zinneloos van geluk. Zeg het: die glanzende hemel zij de onze!’ ‘Onmogelijk, onmogelijk’, stamelde zij met angst en moedeloosheid. ‘Daar voor mij staat de bleeke schimme mijner zuster
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
327 Frederika. Zij ziet mij met tranende oogen aan, zij herinnert mij eene onverbrekelijke belofte, zij roept dat ik u moet vluchten...’ ‘Hemel! zou er dus geene hoop zijn?’ ‘Neen zulke hoop is er niet!’ Zij bleven eene wijl zwijgend. ‘Noodlottige scheipaal die tusschen ons is opgerezen!’ zuchtte Florentia. ‘Sombere wolk die den hemel onzer zoete vriendschap voor altijd verduistert!’ ‘Schoone, verleidende droom die pijnlijk verdwijnt!’ morde de jongeling. ‘Waarom toch heb ik dien wensch zoo machtig en zoo onuitdoofbaar in mijn hart laten ontvlammen!’ ‘Ach, Herman, wees edelmoedig, heb medelijden met de arme Florentia’, zuchtte zij. ‘Spreek mij van zulke dingen niet meer. Blijf een vriend, een broeder voor mij. Verwijder mij niet van u, stoot mij niet terug in de droeve eenzaamheid. Geloof het, mijne ziel zal u zegenen voor deze opoffering.’ ‘Het zij zoo!’ antwoordde de jongeling met eenen diepen zucht. ‘Ja, aanvaarden wij het bittere lot. Mijn leven worde zonder doel; eene enkele folterende gedachte vervulle voortaan mijnen geest: de treurnis, de eeuwige treurnis over het verloren geluk!’ De ontroerde maagd hield aarzelend stil en week zelfs eenen stap terug, als om haren oom in te wachten. Deze beweging scheen Herman te verschrikken. ‘Gij wilt mij verlaten?’ riep hij. ‘Mijne woorden kwetsen u? Gij zoudt van nu af mij vluchten als een gevaar, als eenen vijand? O neen, neen, blijf, ik smeek u! Ontneem mij ten minste uwe vriendschap niet. Vrees niet meer; gij zult het zien, wij zullen weder eenvoudige, zorgelooze kinderen worden en lachen en vroolijk zijn als te voren.’ Het meisje kwam hem aarzelend terzijde. Door de inspanning van een uiterst geweld op zich zelven veinsde hij blijmoedigheid, en begon van allerlei onverschillige dingen te spreken, alhoewel hij hevige smarten leed. Florentia, van haren kant, deed insgelijks moeite om de samenspraak eenige losheid, eenige levenslustigheid in te drukken;
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
328 maar, dewijl beiden diep orntroerd waren, gelukte dit haar niet. Door deze vruchtelooze pogingen in verlegenheid gebracht, vond Florentia een zonderling middel uit om den jongeling uit zijne treurige gedachten op te wekken en tevens zich zelve uit den lastigen toestand te verlossen. ‘Ik ben daar over de wonderlijke geschiedenis van den handschoen gaan nadenken’, zeide zij, in schijn ernstig. ‘Gij zult het moeilijk kunnen gelooven; maar ik ben bijna zeker dat wij ons beiden hebben bedrogen. Neen, het is mijn handschoen niet; want er moet van binnen een fabriekmerk op geprent staan. Zulk teeken is er niet in. Laat mij hem nog eens zien.’ Herman reikte haar den handschoen met zichtbare onverschilligheid. Zij liep er mede weg en riep, onderwijl schaterlachend: ‘Ah, ah, er steekt eene vonk mijner ziel in den handschoen? Ik wil u straffen over uwe bijgeloovigheid. Gij bekomt den handschoen nooit meer; ik werp hem duizend voet diep in den eersten afgrond dien ik ontmoet. Dit zal u leeren!’ Dewijl Herman eene beweging had gedaan, als wilde hij haar achtervolgen, beklom zij met verrassende snelheid eene groene hoogte en verdween uit des jongelings gezicht. Hij, door 's meisjes onverschilligheid gekwetst, stapte haar langzaam achterna. Het hoofd hing hem op de borst en hij zonk weg in eene hopelooze mijmering. Florentia, de zoete Florentia, zoo gevoelig voor alles, zou slechts ongevoelig zijn voor zijne wenschen en voor zijne smart? De ongelukkige dood harer zuster was niet het eenige, dat het lot tusschen haar en hem had opgeworpen: haar hart was niet vatbaar voor eene innigere neiging dan de vriendschap. Het gelukkig geloof dat God zelf hunne zielen bestemd had tot eene eeuwige vereeniging was dus niets dan een ijdele, zinnelooze droom! Maar zoo murmelend en zuchtend meende hij, uit de verte, eenen noodkreet te hooren opgaan, en tevens een dof en diep gebrul als van een woedend dier. Met angstige haast sprong hij vooruit in het voetpad dat tegen den heuvel opklom. Op de groene vlakte des bergs bemerkte hij eerst niets anders
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
329 dan eenige koeien, die allen het hoofd naar dezelfde richting gekeerd hielden. Hij deed nog eenige stappen vooruit en beklom eene kleine hoogte... Daar trof hem een gezicht waarvan de ijselijkheid hem het bloed in de aderen bevroos en de haren op zijn hoofd deed te berge rijzen. Florentia vluchtte voor eenen stier die, ongetwijfeld
Florentia vluchtte voor eenen stier. (Bladz. 329.)
door haren rooden sjaal aangejaagd, met gebogen horens en loeiend op haar aanviel. Nog eene minuut en het dolle dier zou het ongelukkige meisje verscheurd in de hoogte werpen en haar lijk onder zijne voeten verpletten! Herman, meer dood dan levend, liep vooruit om haar te verdedigen en te redden; maar vooraleer hij de noodlottige plaats kon bereiken, zag hij Florentia van den scherpen kant des bergs achterover in de diepte nederstorten. Gruwelijke zekerheid! Zij lag verbrijzeld op den bodem van eenen schrikkelijken afgrond!
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
330 De jongeling voelde zijne beenen wankelen; hij wilde vooruit, hij wilde schreeuwen; hij kon niet... Maar zijne krachten keerden plotseling weder. Blindelings ijlde hij den stier voorbij en sprong, tien of twaalf voet diep, van den rotsigen kant waar hij Florentia had zien verdwijnen. Hier stond hij op eenen nauwen boord, als een schier onmerkbaar voetpad. Daarbeneden daalde de berg zeer steil naar eene angstwekkende diepte, waarvan zijn oog den bodem niet kon bereiken omdat, verder, de wanden van den berg loodrecht nederzonken. Hij staarde met eenen oogopslag, snel als de bliksemstraal, in het ronde. Aan zijne voeten lag de handschoen. Anders, anders niets van haar! Ja, ja, zij lag vermorzeld in den afgrond! Zonder te weten dat hij zijn eigen leven waagde, kroop hij, met handen en voeten zich aan vooruitspringende steenen hechtende, naar beneden tot op den rand eener overhangende rots, legde zich daar plat ter aarde en blikte in de donkere diepte; maar hij kon het niet onderscheiden, het onduidelijk, rood voorwerp, dat op duizenden voeten diepte tusschen eenige groote steenblokken scheen te liggen. Hijgend, verpletterd, bleek als een linnen, schier stervend van wanhoop, stond hij weder op. Daar bemerkte hij, verder terzijde, eene plaats waar de berg min steil naar de diepte scheen af te dalen. Die weg zou hem misschien op den bodem van den afgrond leiden... Met deze gedachte klom hij terug naar de plaats waar hij den handschoen had gevonden en volgde met snelheid het voetpad op den rand der rots. Een akelige angstschreeuw vloog op uit zijne verengde borst, toen hij M. Halewijn en Max Rapelings hem te gemoet zag komen. Hij hief de handen in de hoogte en gilde: ‘O, wee, wee! In dien afgrond! Ik volg haar, ik wil sterven bij haar verbrijzeld lichaam: Max, langs hier, daarbeneden!’ Hij meende zijnen vriend voorbij te loopen; maar deze, getroffen door de doodelijke bleekheid zijns gelaats, opende de armen en hield hem terug.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
331 ‘Om 's hemels wil, Herman’, vroeg hij, ‘wat is u geschied? Welke akelige droom ontstelt u? Van wat, van wie spreekt gij?’ ‘Florentia, een stier, zij ligt daar in den afgrond!’ stamelde de jonge advocaat, die, gansch buiten zich zelven, geweldig worstelde om uit de armen zijns vriends te ontsnappen. ‘Maar gij bedriegt u’, riep Max. ‘Florentia leeft en is gezond. Zij zit daar, achter den hoek van den berg, en is bezig met de aarde van hare kleederen te doen. Zij zendt ons om naar u uit te zien.’ Een vervaarlijke lach, mengsel van ijlhoofdige blijdschap en zenuwscheurenden twijfel, verkrampte Hermans gelaat. ‘Hoor, het is hare stem’, zeide de jonge dokter, zich omkeerende. ‘En zie, daar is zij zelve die juichend tot ons komt!’ De jonge advocaat bleef beweegloos en staarde met zulken dwazen, verschrikten blik op het naderende meisje, alsof hij een spook voor zijne oogen hadde zien oprijzen. Maar toen Florentia sprak en zijnen naam noemde, ontviel hem alle twijfel. Een schreeuw, een ijselijke schreeuw, als scheurde het hart hem in den boezem, weergalmde tegen de bergen. Pijnlijker en geweldiger was die slag voor zijne gevoelige zenuwen, dan de overtuiging van het schromelijkst ongeluk. Hij beefde, wankelde en viel, onder het slaken eener doffe klacht, tegen den rotswand. Zijne oogen sloten zich; hij lag daar doodsbleek en zonder te ademen. Allen sprongen naar hem toe om hem te ondersteunen en hem te helpen. Max Rapelings poogde zijnen halsdoek los te rukken; Florentia hield weenend zijne handen; maar dewijl hij doof bleef voor hare wanhopige kreten, liet zij zich geknield ten gronde vallen en riep uit, met de smeekende oogen ten hemel: ‘Mijn God, almachtige, rechtvaardige God, neem mijn leven, maar zie toch barmhartig neder op dit arm slachtoffer van het medelijden! O, neen, neen, laat den goeden engel niet sterven. Genade voor hem en voor mij!’ Zij keerde zich wreder tot den bezwijmden jongeling, vatte zijn hoofd in hare beide handen, bevochtigde het met hare tranen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
332 en riep hem bij zijnen naam, op den toon der vurigste liefde en der diepste wanhoop. Die stem vond ongetwijfeld eenen machtigen weerklank in Hermans hart; want hij opende de oogen, staarde in het ronde, zag vragend en verbaasd het meisje aan, die van tusschen hare tranen hem zalig aanlachte, en zeide dan, terwijl hij zich oprichtte: ‘Ik herinner het mij. Ha, Florentia, mijne oogen mogen u nog in dit leven aanschouwen! Er is eene blijdschap, geweldiger en noodlottiger dan de doodelijke wanhoop... Wees niet zoo bedrukt, mijne dierbare Max; het is gedaan. De schrik, de eindelooze schrik! En die andere ontzaglijke slag op mijn hart! Het zal geheel overgaan.’ Het meisje, hem willende overtuigen dat hij ten onrechte over haar was bekommerd geweest, zeide hem dat zij, om den stier te ontwijken, van den hoogen kant op het voetpad was gesprongen. Zij was wel gevallen en had eenen harden schok onderstaan, maar geen ander letsel had zij bekomen. Max Rapelings vroeg hem eenige uitleggingen aangaande zijne ontmoeting met den stier; want hij twijfelde niet of Herman moest in aanraking met het woedende dier geweest zijn. Maar de jonge advocaat gaf daarop slechts een kort en verstrooid antwoord. Op dit oogenblik bemerkte de jonge dokter met verrassing den handschoen die ten gronde lag ter plaatse waar Herman bezwijmd was nedergevallen. Hij aanschouwde zijnen vriend ondervragend. ‘Ja, ja, ik had mij niet misgrepen’, antwoordde Herman met eenen pijnlijken lach op de lippen. ‘Het was, het is haar handschoen. Noodlottig voorwerp dat mij tot zinnelloosheid deed verdolen... dat nu eene wreede, eene ongeneeslijke wonde in mijn hart heeft geslagen!’ Hij greep den handschoen, wierp hem in eene diepe rotskloof en zeide op somberen toon: ‘Weg, verre weg van mij alwat mij aan het ijselijk voorval kan doen denken! Oh! ik zou willen vluchten, vluchten tot het uiterst einde der wereld, om aan de rampspoedige herinnering te
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
333 ontsnappen. Kom, Max, blijven wij niet langer op deze plaats. Gaan wij terug en vergeten wij voor altijd wat ik heden heb gemeend te zien!’ En dit zeggende, stapte hij met verrassende haast in het voetpad voort. Wat verder, toen zij weder op den vlakken bergrug geraakt waren, kwamen de anderen hem terzijde en poogden door allerlei goede, vriendelijke woorden zijne ontsteltenis te doen bedaren. Hij glimlachte en deed geweld op zich zelven, om hen te, kunnen overtuigen dat zij geene redenen hadden om dus over hem bekommerd te zijn; hem lette niets, zeide hij, niets anders dan zekere zwakheid in de beenen, gevolg ongetwijfeld van den pijnlijken zenuwschok. M. Halewijn en Max Rapelings wilden hem ondersteunen; maar hij weigerde volstrekt deze hulp, welke hij nog niet behoefde. Toen evenwel Florentia, ondanks al zijne tegenwerpingen, hem dwong op haren arm te leunen, begon er eene genster van stille blijdschap, van diep geluk in zijne oogen te fonkelen, en gedurende eene wijl scheen hij van alle droeve bezorgdheid verlost. Dan, deze nieuwe overspanning duurde niet lang; allengs zonk het hoofd hem op de borst en verviel hij in eene soort van droomachtige gevoelloosheid. Wanneer zijn vriend of het meisje door zoete, aanmoedigende woorden hem uit deze verslondenheid opwekte, verhief hij soms het hoofd met eenen zenuwachtigen schok, staarde wild en strak in de ruimte en sidderde, als hadde het akelig tooneel van Florentia's val in den afgrond zich voor zijn gezicht vernieuwd. Dan welde schier onmiddellijk een holle zucht uit zijnen boezen op, en hij glimlachte en schertste met de zwakheid en de gekheid zijner eigene verbeelding. Ziende dat zijne vrienden over zijnen toestand bekommerd bleven, bedwong hij zich zelven met geweld, sprak soms vroolijke en geestige woorden, die hem niet uit het hart kwamen, en gelukte er eindelijk in hen eenigszins gerust te stellen. Veel werd er echter niet gezegd, dewijl Herman beweerde dat spreken en hooren hem vermoeide. Men moest hem den
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
334 tijd gunnen om zijne ontschokte zinnen weder te laten bedaren; hij gevoelde zich reeds veel beter en had de overtuiging dat hij, na eenige rust te hebben genoten, geheel zou hersteld zijn. Zoo geraakte men op den rand der steile helling, aan welker voet het dorp Amsteg ligt. Het dalen was veel gemakkelijker dan het klimmen; evenwel Herman betuigde zoo dikwijls den nood tot rusten dat zijn vriend het voorstel deed den jongen in het dal te sturen om daar naar eenen draagstoel te gaan uitzien; maar de jonge advocaat wilde daar niet van hooren, voorgevende dat men zich over zijnen toestand misgreep en hij, buiten deze verklaarbare vermoeidheid, zich zeer gezond en wel te pas gevoelde. Inderdaad, na eene korte verpoozing vergaderde hij opnieuw zijne krachten en zette de daling voort. Het was waarlijk treffend en roerend te zien, hoe Florentia zich beijverde om den jongeling te ondersteunen, met gevaar van zelve te vallen en zich te bezeeren. Lag er een steen in de baan, zij sprong vooruit om hem te verwijderen; dreigde een tak der denneboomen hem het aangezicht te raken, zij liep en brak hem af. Men zou gezegd hebben dat het bleeke, ziekelijke meisje eensklaps met mannenmoed en mannenkracht was begaafd geworden. De woorden, die zij Herman intusschen toestuurde, waren zoo zoet, zoo vol liefderijke bezorgdheid, dat zij in eene andere omstandigheid waarschijnlijk den jongeling tot het toppunt des geluks zouden opgevoerd hebben. Nu echter scheen hij er schier gevoelloos aan; hij volgde Florentia wel met een vonk van dankbaarheid in de oogen en met eenen stillen glimlach op de lippen; maar de uitdrukking zijns gelaats bleef schier beweegloos, en in zijnen blik was iets onduidelijks, als van iemand die denkt aan andere dingen dan die, welke zijn gezicht treffen. Men bereikte eindelijk het hotel te Amsteg. Daar wilde men Herman eene kom sterk vleeschnat doen drinken; maar hij weigerde het, onder voorwendsel dat hij niets verlangde en niets noodig had dan een weinig rust. Hij zou nu te bed gaan voor een uur of twee, om daarna met hen het avondmaal te komen nemen. Door een nieuw geweld op zich zelven, sprak hij nog eenige
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
335 heldere moedige woorden en noemde de bekommerdheid zijner vrienden eene ongegronde vrees. Wat lette hem inderdaad? Zij konden toch niet denken dat hij ziek zou worden van eene ontsteltenis die nu geene reden tot voortbestaan meer had? Zijne vermoeidheid was natuurlijk: na eene korte rust zou hij wieder vroolijk en opgeruimd hun komen bewijzen dat zij ten onrechte, enkel door goedheid des harten en door hunne bezorgdheid voor hem, zich hadden laten verontrusten. Na deze woorden te hebben gesproken, verliet hij de zaal met zijnen vriend en klom op tot zijne slaapkamer. Nog voelde Max naar den pols en sprak van een warm voetbad naar boven te doen brengen; maar Herman antwoordde hem lachend dat al deze zorgen overbodig waren en hij volstrekt niets noodig had. Hij was overtuigd, zeide hij dat, indien hij gedurende een uur kon slapen, hij gansch zou hersteld zijn. Men behoefde hem nu slechts gerust te laten; dit was al wat hij vroeg. Met zeker ongeduld in de stem en in de gebaren, legde hij zich te bed en trok de gordijnen toe, omdat het daglicht hem lastig was. Max Rapelings bleef bij het hoofdeinde op eenen stoel zitten en luisterde met kloppend hart op de ademhaling zijns vriends. Wat moest hij denken? Wat moest hij vreezen? Zijn geest noemde hem verschillige ziekten, vreeselijker de eene dan de andere, die in eene hevige aandoening hunne oorzaak kunnen vinden. Hij had wel bemerkt, de schrik was niet wat zijnen gevoeligen en trefbaren vriend het diepst had geschokt. Het was de blijdschap die hem als een donderslag in het harte zonk, toen degene, welke hij dood en vermorzeld waande, plotseling weder levend voor zijne oogen oprees. Zulke twee ontzaglijke schokken, kort op elkander volgende, konden wel de ziel van eenen mensch verbrijzelen; maar deze noodlottige gevallen zijn gelukkiglijk zeldzaam. Neen, neen, Herman was uit natuur zeer beweegbaar van gemoed; zijne zenuwen waren aan allerlei diepe gewaarwordingen meer gewend dan bij koelere of hardere lieden, en daarom ook moesten zij beter bestand zijn tegen geweldige ontroeringen. Zooals hij het gezegd had, nadat hij een weinig zou
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
336 hebben gerust, zou zijne ontsteltenis geheel vergaan of, ten minste zeer verminderd zijn. Op deze wijze worstelde Max Rapelings tegen angstige overwegingen, die hem nu en dan eene ijskoude huivering door de leden joegen, en poogde hij wat gerustheid in zijn eigen hart te brengen. Hij gelukte er eindelijk eenigszins in, bovenal toen hij meende te hooren dat de ademhaling zijns vriends regelmatig en zacht was. Hij opende alsdan een weinig de gordijnen, beschouwde het aangezicht van Herman eene wijl, keerde dan terug naar zijnen stoel en murmelde met blijdschap: ‘Hij slaapt, hij slaapt gerust; het zal niets zijn! Ho, welke schrikkelijke vrees had mij bevangen! Maar, God zij gezegend, ik bedroog mij!’ Op dit oogenblik werd de deur der kamer geopend, en M. Halewijn trad op de punten zijner voeten binnen. Max legde zich den vinger op den mond, om hem de stilte te bevelen. ‘Welnu?’ vroeg M. Halewijn op versmachten toon en schier met den mond aan des dokters oor. ‘Hoe is het met den heer Van Borgstal?’ ‘Hij slaapt gerust’, was het antwoord, ‘wek hem niet. Wij waren ten onrechte bekommerd.’ ‘Arme Florentia!’ zuchtte de grijsaard. ‘Zij zit daarbeneden te weenen dat het een steenen hart zou ontroeren. Zij zendt mij om te vernemen hoe het met den heer Van Borgstal gaat. Hoe blijde zal zij zijn over het goede nieuws!’ Met deze woorden verliet hij in stilte de kamer. Max volgde hem tot in den gang. Hij zag de treurende Florentia op den oppersten trap staan: zij aanschouwde hem met oogen die om eenig geruststellend woord als om eene onschatbare weldaad smeekten. ‘Maar, me juffer’, zeide Max, tot haar naderende, ‘gij hebt ongelijk u dus, uit bezorgdheid voor mijnen vriend, te laten ontstellen. Hij slaapt, hij slaapt zachtjes. Straks zal hij zelf u komen zeggen dat hij zich weder gezond en levenslustig gevoelt als te voren.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
337 ‘Gij bedriegt mij niet uit medelijden?’ zuchtte zij. ‘Wilt gij hem zien slapen, mejuffer?’ ‘O, neen, neen, God zal mij verhooren; ik zal nog bidden. Stoor zijne rust niet. Kom, oom, ik ben getroost, ik zal wachten, verduldig wachten...’ Max Rapelings keerde terug naar de kamer, zette zich weder op den stoel bij het hoofdeinde van het bed en luisterde op het stille gerucht dat, achter de gordijn mischend, hem de blijde overtuiging gaf dat zijn vriend nog voortdurend sliep.
XIII Een uur later opende Max de deur der kamer en keek angstig in den gang, als zocht hij iemand. Zijn aangezicht was bleek en getuigde van eene diepe verschriktheid. Een doffe kreet van blijdschap ontsnapte zijner borst, toen hij den meester des huizes op het einde van den gang zag komen. Hij wenkte hem, trad eenige stappen tot hem vooruit en zeide met teruggehoudene stem: ‘Heer, ik bid u, zeg mij, is er een geneesheer op uw dorp?’ ‘Neen’, antwoordde de burger, ‘onze gemeente is daartoe te klein; in tijd van nood halen wij eenen dokter naar Altorf. Is uw kameraad waarlijk ziek?’ ‘Ja, heer.’ ‘Erg ziek?’ ‘Ik weet het niet; het zou erg kunnen worden. Hemel geen geneesheer te Amsteg! Dat men seffens een rijtuig neme en den dokter naar Altorf hale. Men spare geen geld, men spoede zich, al moest men de paarden doodrijden; ik zal alles betalen, dubbel betalen. Ik smeek u, heer, help mij met goeden wil, mijne dankbaarheid voor u zal eeuwig zijn.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
338 ‘Ontstel u niet zoo onmatig, heer’, zeide de burger zeer bedaard, ‘ik begrijp: een vriend, zooverre van uw land, het verschrikt u; maar het zal niets zijn. Wij hebben dit nog meer gezien: een zonnesteek, eene verkouding, de koorts...’ ‘O, men hale den geneesheer!’ riep Max Rapelings, die door de koele woorden des burgers scheen gepijnigd. ‘Ik denk er aan’, sprak deze, ‘er is een middel om u onmiddellijk te voldoen, heer. Op eenige stappen van hier staat het posthotel de Star. Daar is sedert een paar dagen een beroemd geneesheer, professor bij eene hoogeschool van Duitschland, geherbergd; de dokters weigeren nooit te komen wanneer men hunne hulp inroept.’ ‘God zij geloofd! Ik dank u... maar laat mij nog iets aan u verzoeken. Gij weet dat wij hier aangekomen zijn met eenen ouden heer en eene jonge juffer die wat bleek is?’ ‘Ja, het arme kind ziet er diep bedrukt uit, zij moet geweend hebben.’ ‘Welnu, deze lieden mogen niet weten dat men den dokter gaat halen. Het zou hen met eene pijnlijke benauwdheid slaan. Waarom ze dus doen lijden, misschien zonder reden? Gij begrijpt, heer?’ ‘Zeker, zeker, zij zullen er niets van weten. Men zal den dokter langs de achterpoort binnenleiden.’ ‘Het is wel, heer. Nog één woord: zoo alleen met mijnen zieken vriend, het is moeilijk; ik kan alle oogenblikken iets noodig hebben. Mijn wensch is eenen knecht tot mijne beschikking te hebben. Het moge kosten wat het wil.’ ‘Ik heb er eenen waarover gij tevreden zult zijn’, antwoordde de gastheer. ‘Hij zal allereerst den dokter gaan verwittigen en dan zich ten uwen dienste komen stellen. Wees dus gerust, heer, uw wensch zal onmiddellijk vervuld worden.’ Deze laatste woorden sprekende, richtte hij zich naar de trap. Max Rapelings trad weder in de kamer en staarde eene wijl beweegloos op het bed, waarvan de gordijnen een weinig geopend waren. Ongetwijfeld lag Herman in eene heete koorts; want hij mompelde allerlei onverstaanbare dingen, bracht dikwijls de hand aan het hoofd en slaakte doffe, pijnlijke klachten, als
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
339 gloeide een verterend vuur in zijne hersens. Nu en dan scheen eene kramp hem aan te grijpen; hij verroerde de leden of rekte zich onder het deksel met korte zenuwachtige schokken. De jonge dokter naderde meer tot het bed, aanschouwde, ademloos van angst, het verwilderd gelaat van zijnen armen vriend en liet zich dan met eenen hollen zucht op eenen stoel nedervallen. ‘Akelige twijfel, doodelijke onzekerheid!’ morde hij. ‘Mijn God, ontneem mij het licht der wetenschap niet! Ach, ik poog mij zelven te bedriegen. Zijn de noodlottige voorteekens niet volledig en onmiskenbaar? Neen, neen, het gevoel, de schrik maakt mij blind. Nog andere ziekten, sommige koortsen kunnen zich op dezelfde wijze ontwikkeln... Maar de hersenpijn, de ijlhoofdigheid?’ Hij sprong op en begon in de kamer over en weder te stappen evenals iemand die meent door de beweging aan folterende gepeinzen te onstnappen. Een zacht geklop aan de deur riep hem op uit zijne smartelijke verslondenheid. Hij ging buiten de kamer. Hier vond hij eenen tamelijk bejaarden knecht, die hem zeide: ‘Heer, de dokter zal seffens komen; hij volgt mij. Heeft de heer nog iets te gebieden? Ik ben uitsluitelijk tot zijnen dienst gesteld.’ ‘Het is wel, mijn vriend’, antwoordde Max, ‘laat mij nu alleen met den dokter; maar houd u beneden, opdat gij de bel dezer kamer kunt hooren klinken. Niemand anders mag komen... En gij, gebaar u van niets, zwijg en zorg dat men beneden niet wete wat hier geschiedt. Ik zal u mildelijk beloonen.’ ‘Wees gerust, heer, mijn meester heeft mij uw verlangen doen kennen; ik heb begrepen... Ziedaar den dokter die de trap bestijgt. Ik wacht uwe bevelen.’ De persoon die in den gang verscheen was een man van ongeveer vijftig jaar, gansch in het zwart gekleed en met een ernstig en eerbiedwekkend gelaat. Max Rapelings stapte hem te gemoet en zeide hem: ‘O, heer professor, hoe dankbaar ben ik u voor uwe gedienstigheid! Daar, in die kamer, ligt mijn vriend, met al de voor-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
340 teekenen eener hersenkoorts; ik durf het woord schier niet uitspreken, het doet mij huiveren van schrik en wanhoop: Meningitis!’ ‘Eene meningitis, eene hersenvliesontsteking?’ herhaalde de oude dokter. ‘Neen, neen, gij zult u misgrepen hebben, heer. Zeg mij, hoe is uw vriend ziek geworden? Heeft zijne kwaal eene bekende oorzaak?’ Max Rapelings legde hem uit hoe Herman, meenende eene jonge juffer, waarmede zij in gezelschap waren, in eenen afgrond te zien vallen, door eenen mateloozen schrik was geslagen geworden en hoe hij nog geweldiger werd geschokt toen hij deze juffer ongedeerd voor zijne oogen zag verschijnen. Hoe hij vervolgens neerslachtig, verstrooid en moede was geworden en, eindelijk, onder eenen onoverwinnelijken lust tot slapen was bezweken. Hij bezigde in deze uitlegging nu en dan een Latijnsch woord, en beschreef de opgemerkte voorteekenen met zulke wetenschappelijke vormen, dat de professor verwonderd vroeg: ‘De heer is student in de medicijnen?’ ‘Doctor der geneeskunst en der heelkunde, heer’, antwoordde Max, ‘maar, ik gevoel het nu wel, mij ontbreekt ervarendheid en kalmte. Kom, kom, zie door u zelven. Zeg mij of ik mag hoopen.’ De professor richtte zich tot de aangewezene kamer en zeide nog bij het binnentreden: ‘Ik heb hier te doen met eenen collega die mij bewijzen van uitmuntende studie geeft. Het zal mijne taak vergemakkelijken...’ ‘Ik bid u, spreek toch stil’, murmelde Max; ‘mijn vriend heeft nog van tijd tot tijd een kort oogenblik van helderheid des geestes. Hij zou kunnen verstaan wat wij zeggen.’ Beiden grepen stoelen en zetten zich zwijgend bij het bed. De professor hield de oogen op den zieken jongeling gevestigd en speurde de teekens na waarop hij zijn oordeel vestigen zou. Max Rapelings, integendeel, spiedde met kloppend hart op het gelaat des dokters de minste beweging zijner trekken af; maar geen rimpel kwam zijne gedachten verraden. Angstvol oogenblik! Het eerste woord dat des professors lippen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
341 ging ontvallen zou een vonnis - misschien een doodvonnis - of de verlossing van eene akelige overtuiging zijn! De professor stond op, nam zijnen stoel, ging tot het venster en deed Max Rapelings teeken hem te volgen. Toen beiden weder gezeten waren, vroeg deze laatste met hijgenden boezem: ‘Welnu, heer professor? Spreek, ik bid u!’ ‘Ik kan u slechts zeggen wat gij zoo goed weet als ik, heer’, was het antwoord. ‘De voorteekens toch zijn niet te miskennen.’ ‘Hemel!’ riep Max, zich de handen in het haar slaande, ‘het zou, het zou eene meningitis zijn!’ ‘Gij hebt er geen oogenblik aan getwijfeld, mijn jonge collega. Meningitis periodo exaltationis.’ Als ontviel den armen Max de laatste sprankel van moed, liet hij, met eenen versmoorden kreet, het hoofd op de borst zakken en begon overvloedig te weenen. ‘Kom, mijn jonge vriend, laat u niet zoo door de wanhoop nederdrukken’, zeide de professor. ‘Herinner u dat gij dokter zijt en dat daar een zieke ligt dien men niet met tranen kan genezen. Heb moed, poog sterkte te vinden tot het vervullen van eenen pijnlijken plicht.’ Max Rapelings wreef met eene krampachtige beweging de tranen uit zijne oogen en riep: ‘Ah, nu begrijp ik waarom de gevoeligheid en het medelijden slechte hoedanigheden voor eenen geneesheer zijn! Zij maken hem blind en verlammen hem. Vermits het zijn moet, welaan, ik zal vergeten dat die zieke mijn eenige vriend, dat die zieke mij meer dan een broeder is... De hersenvliesontsteking is niet altijd doodelijk.’ ‘Niet altijd, neen, niet altijd’, mompelde de professor, het hoofd schuddende, ‘maar ik heb er niet veel in mijn leven...’ Hem de hand op den mond leggende, smeekte Max: ‘O, wees edelmoedig, laat mij eenen straal van hoop. Hoe zwak ook, ik heb hem noodig om niet zinneloos te worden, om niet te bezwijken. Ik wil worstelen tot het einde. Wat moeten wij doen?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
342 ‘Gij weet het wel: de kwaal met geweld intoomen en zoo is het mogelijk haren gang te breken.’ ‘Ja, ja, professor, bloed aftrekken, veel bloed.’ ‘En mostaard aan de voeten, koud wrater op het hoofd en calomel voor het inwendige.’ Dit zeggende, stond de professor op en haalde eenen groenen koker met heelmessen uit zijnen zak. ‘Gij zult hem den arm houden en het bloed in die waschkom ontvangen?’ vroeg hij. ‘Mijn God!’ zuchtte Max met schrik, ‘als inwonend leerling van een groot hospitaal heb ik veel gezien en gewerkt; maar het bloed van hem, van Herman, van mijnen armen vriend, het is hetzelfde niet! Misschien zal de kracht mij begeven.’ Hij rukte aan het belkoord; de knecht verscheen. Men gaf dezen de waschkom in de hand en zeide hem welken dienst men van hem verlangde. Max Rapelings sprak tot den zieke, om hem te doen begrijpen dat men voornemens was hem bloed te laten; maar Herman aanschouwde hem met oogen zonder blik, die genoeg betuigden dat hij voor alsdan ten minste geene bewustheid had van hetgene men poogde hem te beduiden. De jonge dokter raapte al zijnen moed te zamen, vatte den arm van zijnen vriend en bood hem aan de vlijm, welke de professor tusschen de vingeren gereed hield. Het bloed straalde in de waschkom, terwijl Max Rapelings de oogen afgekeerd hield en door zijne eigene siddering den arm zijns vriends deed beven. Slechts toen de zieke een aanzienlijk gedeelte bloeds had verloren, sloot de professor zijne wonde en verbond zijnen arm. De knecht was met de waschkom verdwenen en keerde schier onmiddellijk weder. Max, die nu eenigen moed terugbekomen had, beval hem naar de keuken te gaan, daar in allehaast lijnmeel warm te maken en het met een goed deel mostaard en eenig linnen naar boven te brengen. Was er geen lijnmeel in huis, hij moest het zoeken te bekomen, al ware het ten prijze van goud. ‘Kom binnen een kwart uurs in het hotel de Star’, zeide de
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
343 professor tot den knecht. Ik zal u iets geven dat gij aan dezen heer zult ter hand stellen.’ En, zich tot den jongeling keerende, ging hij voort: ‘Ik heb calomel in mijnen reiskoffer; gij zult aldus niet naar Altorf moeten zenden. In andere omstandigheden zou het mij spijten eenen zieke in zulken bedenkelijken toestand te moeten verlaten; maar nu gij geenen twijfel meer behoudt over den aard der kwaal, weet gij insgelijks zeer goed, heer, welke de middelen zijn die de wetenschap ons voorschrijft te beproeven. Mijn reisgoed staat ingepakt en gereed; ik moet naar Lucern, waar ik voor een even ongelukkig geval ben geroepen. Wel zou ik mijn vertrek eenen dag vertragen; maar het is niet noodig. De meningitis toch is eene bekende ziekte, en buiten de algemeene middelen waarvan wij gesproken hebben bestaat er niets waarin men eenig vertrouwen mag hebben. Ik ga u dus verlaten met den wensch, met den twijfelachtigen wensch dat de natuur, die in het menschelijk lichaam soms wonderen doet, u voor eenen pijnlijken slag behoede.’ ‘O, heer, troost mij, geeft mij eenige hoop!’ smeekte Max met opgehevene handen. ‘Waart gij vreemd aan de wetenschap, ik zou u uit medelijden kunnen bedriegen; maar gij zijt dokter en kunt de kansen, die er overblijven, zoo wel berekenen als ik zelf; want ik hoor wel dat gij nog van die noodlottige gevallen hebt gezien. Eenen raad zal ik u geven. Heeft uw vriend ouders, schrijf hun onmiddellijk. Het zou eene al te zware verantwoordelijkheid voor u zijn, indien zij als eerste tijding der ziekte eenen doodsbrief ontvingen. Gij weet het wel, de hersenvliesontsteking kan spoedig eindigen, maar zij duurt gewoonlijk verscheidene dagen. De ouders van uwen vriend zouden nog den tijd kunnen hebben om tot hier te komen en de oogen van hunnen ongelukkigen zoon te sluiten... of, wie kan het weten, zijne genezing bij te wonen. In alle geval zult gij u van eenen dringenden plicht gekweten hebben. Nu, wees koen, houd u sterkmoedig; vaarwel.’ Max Rapelings zag hem stom en bevend achterna en luisterde op zijne stappen totdat alle gerucht was vergaan. Dan sprong hij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
344 terug in de kamer, draaide gedurende eene wijl links en rechts als een ijlhoofdige, en morde met heeschen gorgel: ‘Meningitis! Hij zou sterven? O, barmhartige God, heb medelijden met ons! Schrijven, ik moet schrijven? Arme moeder! En het is mijne hand die haar deze ijselijke wonde in den boezem moet slaan... haar dooden misschien? Ach, ik zal haar niet alles zeggen, ik zal mijne wanhoop onderdrukken, om haar te laten hoopen... Maar zij moet weten toch dat een ernstig gevaar haar kind bedreigt. Zij zal komen, zij zal vliegen. Eilaas, ik zie daar voor mijne oogen hoe zij op de lange, droeve reis hare moedertranen zaait...’ Hij zette zich bij de tafel, greep een blad papier en begon, in zich zelven sprekende, te schrijven. Zijne bevende hand liep met snelheid over het papier, als ware zijne pen een denkend werktuig geworden. Soms viel de naam van Florentia of van M. Halewijn hem van de lippen. Zijne stem bekwam zelfs klaarheid en kracht, toen de woorden ‘liefde, onmetelijke liefde!’ uit zijnen mond opstegen. In min dan eenige minuten had hij twee bladzijden volgeschreven. Met dezelfde koortsige bewegingen sloot hij zijnen brief en meende juist tot het belkoord te loopen, toen de knecht met eenen dampenden pot binnentrad en het warme lijnmeel en den gevraagden mostaard op de tafel zette. ‘Heer, hier is het pakje dat de professor mij heeft behandigd’, zeide hij. ‘Er is een postbureel te Amsteg?’ vroeg de jonge dokter. ‘Ja, heer.’ ‘Wanneer vertrekt de post naar Lucern?’ ‘Nog dezen avond.’ ‘Draag spoedig dezen brief.’ De knecht uitgegaan zijnde, streek Max het lijnmeel op een linnen uit, bereidde in aller haast de mostaardpleister en legde ze om de voeten van den zieke. Terwijl hij daarmede nog bezig was, doorliep eene schokkende kramp de leden van Herman, en deze riep terzelfder tijd op scheurenden toon:
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
345 ‘Hulp, Max, Max... dood! Daar, dat roode voorwerp... bloed op die rotsen... Vaarwel, Max... afgrond... mijn graf!’ De jonge dokter lichtte hem het hoofd op en zeide ontsteld: ‘Herman, vriend, hier ben ik. Wees bedaard, ik zal u genezen!’ De zieke bleef een oogenblik roerloos; maar dan, als hadde de
Het bloed straalde in de waschkom. (Bladz. 342.)
stem zijns vriends eenen twijfelaehtigen weerklank in zijne ontstokene hersens gevonden, mompelde hij: ‘Genezen... verbrijzeld... dood voor altijd... spook, een spook... weg, weg!... Moeder, lieve moeder, ik ben terug... o, de bergen, o, die zwarte oogen... alles is gedaan... arme moeder!’ Max Rapelings schikte het deksel, sloot de gordijnen en deinsde terug naar zijnen stoel, waarop hij zich sidderende en moedeloos liet nederzakken. Het was zichtbaar aan de stuiptrekkende beweging zijns aan-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
346 gezichts, dat hij pijnlijk worstelde om de tranen te bedwingen die uit zijne oogen wilden breken. Welhaast echter werd hij stil. Hij staarde ten gronde en verroerde zich niet meer. In den kolk zijner angstige gedachten verzonken, geleek hij een steenen beeld. Maar, door eenen nieuwen schrik getroffen, sprong hij eensklaps recht. ‘Die stem? die stappen?’ riep hij. ‘Florentia? de heer Halewijn?’ Hij liep tot de deur en greep ze aan, als wilde hij ze sluiten. Een treurige glimlach rees op zijne lippen. Hij liet de deur los en morde: ‘Waarom? Ik kan hen niet onwetend laten, totdat een vreeselijk ongeluk... Arm meisje, zult gij dien slag wel kunnen dragen? Moed, laat ons moed hebben!’ Florentia trad met haren oom in de kamer. ‘Heer, heb medelijden’, stamelde zij. ‘O, verberg het mij niet! Er is nog een vreemde dokter hier geweest. Is het waar dat uw vriend ziek is, erg ziek, doodelijk ziek?’ ‘Hij is ziek, zeer ziek’, antwoordde Max Rapelings aarzelend, ‘maar er is geene reden om te vreezen dat... dat het geval...’ Op dit oogenblik herklonk een pijnlijke gil achter de gordijn, en Herman riep op eenen toon, die het bloed in de aderen der maagd kwam bevriezen: ‘Dood, dood... met mijne ziel! Ik ga sterven, ik wil rusten... daar in den afgrond. Moeder, moeder, vaarwel!’ Florentia deinsde sidderend achteruit, wankelde op hare beenen en sprong, onder het slaken van eenen angstkreet, naar den jongen dokter. De schrik en de smart hadden haar de zinnen verduisterd; zij wist niet meer wat zij deed, want zij wierp hare armen rond den hals van Max Rapelings, liet het hoofd tegen zijne borst vallen en begon snikkende om troost te kermen. De ontstelde jongeling gevoelde zich de macht niet om een enkel geruststellend woord te uiten. Het gezicht der tranen van Florentia had hem alle sterkte ontnomen, en hij insgelijks was aan het weenen gegaan.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
347 Ook de oogen van M. Halewijn glinsterden, en hij schouwde droef en besluiteloos op zijne bedrukte nicht. ‘Kom, Florentia’, zeide hij na eene wijl. ‘Het kwaad is erg genoeg door zich zelf; overdrijf het niet. M. Van Borgstal is sterk, de natuur zal in hem over de ziekte zegepralen. Niet waar, dokter, dit is insgelijks uwe overtuiging? Spreek, ik bid u.’ Max Rapelings, die weder een weinig zijne krachten had verzameld, leidde het meisje tot eenen stoel, zette zich nevens haar en zeide: ‘Ik zou u de waarheid willen verbergen; maar ik kan niet. Ik insgelijks heb troost noodig; de vriend, de broeder maken den dokter onmachtig in mij. Ja, de ziekte, die onze tranen doet vloeien, is ernstig, gevaarlijk, dikwijls noodlottig; maar zij kan genezen, zij geneest niet zelden. Hopen wij dus, hopen wij in zijne sterkte, in zijne goede natuur. Ik zal waken en doen wat de wetenschap gebiedt. Gij, mejuffer, die hem nu het medelijden terugschenkt dat hij voor u gevoelde, bid, o bid voor hem; want wraar de menschelijke hulp faalt, daar blijft geene andere toevlucht clan God.’ ‘Eilaas!’ zuchtte zij, ‘hij ligt daar nu als een arme martelaar, hij, die zijne schoone reis heeft opgeofferd uit medelijden met een arm onbekend meisje! Welke belooning! Ik, rampzalige, ik ben de schuld van zijn ongeluk. O, hoe vroolijk zou ik sterven indien mijn dood hem de gezondheid kon terugschenken!’ ‘Maar, neen, gij hebt er geene schuld aan, mejuffer’, zeide Max. ‘Dat is eene zinnelooze gedachte zonder den minsten grond. Waarom zoo onrechtvaardig jegens u zelve zijn? De wanhoop maakt ons machteloos. Scheppen wij veeleer een weinig moed. Klachten kunnen niets tegen de droeve kwaal. Help mij liever onzen armen vriend genezen. Ik heb citroenwater noodig, koud water, frisch uit de bron, om hem te laven, om zijnen brandenden dorst te stillen.’ Florentia sprong recht; haar ontsnapte als een schreeuw van blijdschap. ‘U helpen, ik mag u helpen?’ riep zij uit. ‘Ja, ja, worstelen wij te zamen tegen zijne ziekte! Ik vlieg, ik heb begrepen: eenen
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
348 zuren koeldrank, water, dat van de ijsbergen komt afgestroomd...’ En zij ijlde de deur uit. Geve God, dat wij hier niet over twee zieken te weenen hebben! zuchtte M. Halewijn. ‘Neen, vrees dit niet’, antwoordde Max. ‘Gemoedsbewegingen, hoe pijnlijk ook, kunnen uwe nicht niet schaden; integendeel, die schokken brengen beweging in haar bloed. Het is eene gelukkige gedachte die mij insprak hare hulp te vragen. Daarin zal zij den moed en de sterkte vinden welke ik haar door mijne woorden niet kon geven.’ Herman roerde zich voortdurend in zijn bed en murmelde allerlei onsamenhangende en onduidelijke dingen. Nu slaakte hij weder eenige scherpe kreten, als iemand die door hevige smarten wordt getroffen. ‘Het is de pijn in het hoofd’, bemerkte Max. ‘Arme vriend, hij lijdt schromelijk.’ ‘Maar welke is toch die wreede ziekte?’ vroeg de oom. ‘Het is eene ontsteking der hersenvliezen, heer.’ ‘Zulke hevige kwaal kan ongetwijfeld niet lang duren.’ ‘Ja wel, zeven of acht dagen; meer of minder, men kan het niet op voorhand weten.’ ‘Men zou zeggen, dokter, dat de zenuwen van den mensch in die onstuimige krampen zouden moeten breken.’ ‘Ja, heer, dit is evenwel de gevaarlijkste trap der ziekte niet. De collapsus, de ontspanning moet volgen. Kon zijne natuur, gedurende verscheidene dagen misschien, dezen stommen, somberen strijd doorworstelen, dan ware hij gered en hij zou uit de ziekte kunnen opstaan alsof hem niets geschied was. In dat geval zou hem slechts eene groote, doch voorbijgaande verzwakking overblijven.’ ‘Gij hoopt op zulken gelukkigen uitslag, niet waar, dokter?’ ‘Ik begin te hopen, heer. Uwe tegenwoordigheid en de deelneming van mejuffer Halewijn geven mij moed. O, het is voor den bedrukten of verschrikten mensch nooit goed alleen te blijven!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
349 Florentia trad binnen met een schenkbord waarop twee kannen en eenige drinkschalen stonden. ‘Ziehier’, zeide zij, ‘den zuren koeldrank en ijskoud water. Ontbreekt er iets, dokter, zend mij naar beneden. Laat mij u nuttig zijn; ik heb het noodig; het geeft mij een weinig moed.’ ‘Maar, mejuffer, er is een knecht...’ ‘Neen, neen, ik smeek u, geenen knecht; ik ben hier de ziekedienster, ik wil uwe meid zijn. Kom, geef uwen vriend te drinken; er is niet te veel citroensap bij: ik weet hoe het moet zijn.’ Max Rapelings schonk een weinig van het vocht in eene schaal, opende de gordijn en poogde het in den mond van den zieke te gieten. Het gezicht der verdwaasde oogen en verwilderde trekken des jongelings ontrukte Florentia een nieuwen gil; maar zij bedwong zich met geweld en bleef stil en bevend op het bed staren. Na lang vergeefsche pogingen te hebben aangewend, keerde de dokter zich om en zuchtte: ‘Onmogelijk hem den mond te openen! Wij moeten wachten... Het is droevig nochtans; bij zou veel, zeer veel van dien drank moeten gebruiken.’ ‘Laat mij het eens beproeven’, zeide Florentia. ‘Ik heb mijne arme zuster Frederika ook zoo verpleegd.’ En zonder des dokters toestemming af te wachten, greep zij de schaal en bracht deze den zieke voor de lippen. Hij weerstond haar insgelijks, ten minste zijn mond was krampachtig gesloten. Zij boog zich over den bewusteloozen jongeling en riep op indringenden toon aan zijn oor: ‘Herman, Herman, drink; ik ben het, ik, uwe vriendin Florentia!’ De zieke opende den mond en zwolg het vocht door. ‘Hij kent mij!’ juichte het meisje. ‘Wonderlijk, de bekoring duurt voort tot op den rand van het graf!’ mompelde Max Rapelings in zich zelven. Het meisje had eene nieuwe schaal gevuld en hield deze weder aan des jongelings mond.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
350 ‘Ah, gij herkent mij, arme vriend. Drink, drink, wij zullen u genezen’, zeide zij. Weder dronk de zieke; maar nu hief hij onverwachts de armen op, sloeg ze over de schouders der maagd, als poogde hij haar te omhelzen, en riep uit: ‘Dank, lieve moeder, dank, gij zijt zoo goed!’ ‘O, God, hij neemt mij voor zijne moeder’, zuchtte het meisje met tranen op de wangen. ‘Zijne moeder! Arme vrouw die niet weet dat haar ongelukkig kind... Maar neen, neen, geene tranen meer: werken, waken, worstelen... Spreek, dokter, is hier alles wat gij noodig hebt?’ ‘Ik zal den knecht roepen’, was het antwoord, ‘opdat hij mij eenige kussens brenge, een kussen van paardenhaar bovenal, om den zieke met het hoofd hooger te leggen.’ ‘Ja, hij zal dan gemakkelijker rusten. Ik versta, ik weet wat gij verlangt’, riep Florentia, de kamer uitloopende. Zij keerde schier onmiddellijk terug, met een kussen onder den arm, en gevolgd door den knecht, die nog twee andere kussens droeg. ‘Kom, dokter’, zeide zij, ‘heffen wij zijn hoofd hooger op; het zal hem verlichten; mijne zuster moest ook zoo liggen, en niemand mocht hare kussens schikken dan ik alleen.’ De knecht, die de lichten had ontstoken, bleef in de kamer staan totdat de dokter, zijn werk verricht hebbende, zich tot hem keerde en hem door een knikken des hoofd betuigde dat hij voor het oogenblik zijnen dienst niet meer noodig had. Dan zeide hem de knecht: ‘Heer, mij is eene gedachte te binnen geschoten en mijn meester heeft ze goedgekeurd. Gij ziet de gesloten deur wel, daar in den hoek? Het is eene andere kamer; de reiziger die ze bezigde is daar straks met den avondpostwagen vertrokken. Indien de heer het goedvindt, zal ik al zijn reisgoed in die kamer brengen; zoo zal hij altijd nevens den zieke kunnen blijven en rusten als hij er lust toe gevoelt.’ ‘Ah, dit is eene goede gedachte, mijn vriend’, antwoordde Max. ‘Gij zijt een braaf en verstandig man; ik zal mij gelukkig achten u te beloonen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
351 ‘Ik was een oogenblik voornemens’, hervatte de knecht, ‘u voor te stellen mij in eenen hoek dier kamer op eene matras te laten slapen; maar ik zal mij beneden een bed schikken, zeer dicht bij de bel; en vermits ik voorgenomen heb mij niet te ontkleeden, zal ik op het minste teeken tot uwen dienst gereed staan.’ De knecht stak eenen sleutel op de geslotene deur en verliet de kamer. ‘Wat ons nu te doen blijft’, zeide Max, ‘is in stilte en verduldig wachten; alhoewel wij het niet duidelijk bemerken, is in zulke koortsen alle gerucht den lijder onaangenaam en pijnlijk. Wij zullen den zieke nu en dan te drinken geven en zijn hoofd met natte doeken verkoelen. Anders mogen wij hem niet verontrusten.’ Zij zetten zich alle drie op stoelen neder en zeiden weinig of wisselden slechts eenige korte woorden met verdoofde stem. Zoo verliepen er uren, zonder dat er eenige merkbare verandering in den toestand des zieken zich voordeed. Hij mompelde voortdurend in zich zelven dingen waaraan men geen anderen zin kon herkennen dan dat het gezicht van Florentia's val in den afgrond en hare onverwachte wederverschijning hem voor den geest spookten en hem martelden. Dikwijls herhaalde hij den naam zijner moeder of scheen zijnen vriend Max te roepen; maar wanneer deze hem aansprak, getuigde hij door geen het minste teeken dat hij zijner tegenwoordigheid bewust was. Florentia kon niet bestendig op haren stoel blijven zitten; elk oogenblik wilde zij de doeken met koud water op het hoofd van den zieke vernieuwen of hem te drinken geven, of zijne kussens beter schikken. In deze werkdadigheid poogde zij het middel te vinden om den angst en het verdriet te onderdrukken welke haar zoo diep ontstelden. Bij de minste beweging des dokters stond zij voor het bed aan zijne zijde, en zij hielp hem, en zij versterkte hem en opende waarlijk zijn hart voor het vertrouwen in Gods barmhartigheid. Zoo leden zij te zamen, zoo hoopten, zoo vreesden, zoo beminden zij te zamen; en door deze versmelting hunner aandoenin-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
352 gen, hunner vriendschap en hunner liefde voor den armen zieke, geraakten hunne zielen in zulke innige broederlijke gemeenschap, dat zij geene woorden meer hoefden te gebruiken om de gedachten uit te drukken welke in hen ontstonden. Een enkele blik der oogen was hun voldoende. Eens dat de oom naar zijne kamer was gegaan om iets te halen, vond hij bij zijnen terugkeer den jongen dokter en zijne nicht, hand in hand en beiden tranen stortend voor het bed zitten. De grijsaard, hoezeer ook verwonderd, werd door dit tooneel diep geroerd; want hem scheen dat hij eenen broeder en eene zuster zag, die in liefderijken angst het lijden van hunnen zieken broeder beweenden. Hij poogde de jongelieden te troosten, en toen hij daarin eenigszins was gelukt, zeide hij: ‘Heer Rapelings, ik heb een volledig geloof in uwe geleerdheid en ervarendheid; maar zoo alleen, de verantwoordelijkheid is te groot. De gastheer zegt dat er te Altorf een goed dokter woont. Zoudt gij dien niet ontbieden?’ ‘Gij hebt gelijk, heer; maar het is te laat voor heden.’ ‘In het geheel niet. Er is daarbeneden een man die gereed is om naar Altorf te gaan, indien wij het verlangen. Mag ik hem zenden?’ ‘Ja, uw raad is goed en voorzichtig, maar het is niet noodig dat men den dokter eene nachtreis oplegge. Morgen zal er misschien eenige verandering te erkennen zijn. De dokter kome in den morgen.’ Toen de oom de boodschap had gebracht en in de kamer terugkeerde, verraste hij eenen blijden glimlach op het gelaat der jongelieden en hij vroeg de reden dezer gunstige gemoedsstemming. ‘Hij is bedaarder!’ juichte Florentia met teruggehoudene stem. ‘Hij lijdt zooveel niet meer; zijne ijlhoofdigheid is verminderd. Luister, oom lief, hij spreekt niet meer en schijnt te rusten. De dokter hoopt; hij meent dat het onzen armen zieke beter gaat...’ Maar zij werd in hare gelukkige voorspelling onderbroken door
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
353 eenen pijnlijken kreet van Herman en door het gekraak van het bed onder het geweld zijner stuiptrekkende beweging. Een angstige zucht ontsnapte haar en zij zette zich ontmoedigd neder. De zieke werd echter onmiddellijk weder kalm.
M. Halewijn, die bij het venster was gegaan. (Bladz.355.)
Zoo vorderde de tijd, zoo verliepen de uren, totdat het middernacht op den kerktoren sloeg. Dan raadde Max Rapelings het meisje en haren oom aan te gaan slapen. Hij had nu voor het oogenblik geene hulp noodig en zou wel alleen bij het bed van zijnen vriend blijven waken. De oom wilde zijne nicht alleen naar hare kamer doen gaan; hij zou, zeide hij, den dokter gezelschap houden; zij waren mannen en konden eenen nacht slapeloos doorbrengen; maar Florentia
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
354 mocht zich niet over hare krachten misgrijpen en zich in gevaar brengen van zelve ziek te worden. De edelmoedige twist duurde zoolang en het viel Florentia zoo smartelijk en zoo moeilijk deze kamer te verlaten dat het reeds twee uren in den nacht was toen de oom zijne nicht schier met geweld wegleidde, en zij beiden den dokter vaarwel wenschten tot den volgenden morgen. Max bleef den ganschen nacht bij het bed van zijnen vriend zitten. Droeve, bittere uren voor zijn broederlijk hart! De ijlhoofdigheid en de krampachtige ongerustheid waren toegenomen. De ziekte had hare volle ontwikkeling nog niet bereikt. Toen M. Halewijn in den vroegen morgen alleen de trap opklom en in den gang verscheen, zag hij den knecht met een bekken bloed uit de ziekekamer komen; en op zijne angstige vraag wat dit beteekende kreeg hij ten antwoord: ‘Neen, de jonge heer is niet erger; men heeft hem nog eens gelaten. De dokter van Altorf is bij zijn bed. Het is een zoo geleerd en ervaren man!’ Aan de deur der kamer ontmoette de oom Max Rapelings met den ouden dokter die in den gang wilden treden om daar nog eenige woorden te wisselen over de ziekte en over de geneesmiddelen die konden beproefd worden. ‘Ha, heer Halewijn’, zeide Max, ‘ga binnen, ik bid u, en waak een oogenblik over mijnen armen vriend. Er is nog geene verandering; maar erger is het evenwel ook niet.’ De grijsaard bracht eenen stoel bij het bed en bleef in stilte zitten, luisterde op de zware hijgingen die achter de gordijn ruischten en op de onduidelijke woorden die gedurig van de lippen des zieken jongelings rolden. Eensklaps werd de stem van Herman klaar en krachtig; hij scheen eenen hevigen aanval van ijlhoofdigheid ten prooi. Terwijl M. Halewijn met beangstigen boezem het oor op zijne woorden leende, mompelde de zieke verstaanbaar: ‘Moeder, ik bemin haar... vurig, tot in het graf... Florentia... God heeft ze... mijne bruid... uwe dochter... Ik kan niet leven... zonder haar... dood, de dood!’ En dan ontsnapte hem eene zware hijging, en hij verviel in
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
355 plotselijke en volledige roerloosheid, als waren zijne zenuwen in eene krampachtige overspanning gebroken. ‘Zijne bruid? Florentia? Hij bemint haar vurig, hij kan niet leven zonder haar?’ sprak M. Halewijn in zich zelven, verschrikt van den stoel opstaande. ‘Welk een nieuw ongeluk bedreigt ons hier? En zoo het waar is wat hij in de ijlkoorts mompelt dan zouden wij, indien hij geneest, eene nieuwe bron van verdriet en wanhoop in zijn hart moeten openen? Hij heeft ons dus niet geloofd toen wij hem verzekerden en herhaalden dat Florentia nooit de hand van eenen man kan of wil aanvaarden?’ Max Rapelings trad binnen. ‘Het gaat onzen vriend tamelijk wel’, zeide hij. ‘De hersenvliesontsteking volgt haren natuurlijken gang. Men kan nog niet oordeelen. De dokter van Altorf is een verstandig en geleerd man; maar hij kon mij evenwel niets meer over de meningitis zeggen dan hetgeen ik reeds wist.’ Hij ging tot het bed en legde eenen nieuwen koeldoek op het hoofd van zijnen vriend. Dan naderde hij tot M. Halewijn, die bij het venster was gegaan en vroeg hem: ‘En mejuffer Florentia? Hoe heeft zij den nacht doorgebracht?’ ‘Gij kunt het denken, dokter’, was het antwoord. ‘Nauwelijks drong de eerste morgenschemer in hare kamer, of zij wilde opstaan; maar ik heb haar gedwongen te bed te blijven. Zij mag hare gezondheid zoo onvoorzichtig niet in gevaar brengen.’ ‘Gij hebt gelijk, heer; de nachtrust is haar onontbeerlijk.’ De grijsaard bleef een oogenblik in gedachten verslonden en zeide dan, het hoofd schuddende: ‘Betreurlijke verwikkeling! Dokter, gij zijt een redelijk en bezadigd man, en men kan met u in vertrouwen van dingen spreken die men voor gansch de wereld zou willen verborgen houden. Uw vriend, in zijne ijlhoofdigheid, heeft daareven klare en duidelijke woorden gesproken welke mij met droefheid en vrees vervullen. Hij zeide tot zijne moeder dat hij mijne nicht vurig bemint en haar tot bruid wil hebben, ja, dat hij zonder haar niet kan leven.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
356 ‘Geef er geene acht op, heer’, antwoordde Max in verlegenheid. ‘Het is een gewoon gevolg van de verbijstering der hersens, dat de zieke alles tot in het oneindige overdrijft.’ ‘Maar wist gij dat deze neiging in zijn hart was ontstaan?’ ‘Ik wist het sedert gisterenmorgen; het was daarom dat wij uw gezelschap wilden verlaten en zoolang aandrongen om onze reis door Zwitserland onmiddellijk voort te zetten. Gij zelf, heer, hebt het ons belet. Wat is er wonderlijks in deze zaak? Twee jongelieden die God voor elkander schijnt te hebben geschapen?’ ‘Hoe, mijne nicht zou insgelijks...’ ‘Dit weet ik niet; mijn vriend noch ik hebben haar ooit daarover ondervraagd. Gij kunt niet miskennen, heer, dat wij, ondanks onze pogingen om haar te vervroolijken, niet nagelaten hebben haar den meesten eerbied te betuigen.’ ‘Het is ongelukkig, en ik beklaag rechtzinnig den armen jongeling’, zuchtte de grijsaard. ‘Mijne nicht mag niet trouwen. Dit ware aldus eene liefde zonder doel en zonder mogelijk einde?’ ‘Spreken wij daar niet van, heer Halewijn’, antwoordde Max. ‘Indien mijn vriend geneest, zal hij niets meer weten van alwat hij in zijne ijlhoofdigheid heeft gezegd... en, vaart zijne ziel ten hemel, dan zal hij ook de herinnering medenemen van wat u nu ten onrechte bekommert.’ ‘Maar indien hij zulke woorden spreekt in tegenwoordigheid van Florentia? Zij mag ze niet hooren: ik wil het niet!’ ‘Wat verlangt gij dat ik u antwoordde, heer?’ morde Max, de schouders treurig ophalende. ‘Gelooft gij dat uw belang eischt mij alleen te Amsteg te laten, ik kan u niet beletten te vertrekken.’ ‘Vertrekken?’ herhaalde de grijsaard, door deze gedachte verontwaardigd. ‘U alleen laten terwijl uw vriend in levensgevaar verkeert? Gij acht mij dus eenen man zonder hart?’ ‘Beslis, heer, gij zijt vrij: ik weet niet welken raad u te geven.’ ‘Neen, ik wil blijven totdat uw vriend gered zij, of totdat onze tegenwoordigheid u nutteloos worde. Indien ik Florentia van den zieke kon verwijderd houden?’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
357 ‘Zou zij het kunnen? Zou zij toestemmen, heer?’ De grijsaard schudde ontkennend het hoofd. ‘Welnu, laat ons dus verduldig een lot aanvaarden dat niet te ontvluchten is. Het is te denken dat mijn vriend niet meer duidelijk van deze dingen zal spreken, ten minste tot nu toe heb ik zulks nog niet gehoord. De bloedlating heeft hem voor een oogenblik ontsteld en aangejaagd; nu is hij weder stil en wat hij murmelt is onverstaanbaar of heeft niet den minsten zin. Gebeurde het dat hij dingen begon te zeggen die mejuffer Florentia niet moet hooren, wij zouden dan wel een middel zoeken om haar uit de kamer...’ ‘Zwijg, zwijg, heer’, onderbrak de grijsaard. ‘Die stappen? Daar is zij!’ Het meisje naderde tot het bed, beschouwde Herman eene wijl in stilte en vroeg dan aan den dokter hoe de zieke zich bevond. Op de uitlegging van Max antwoordde zij met eenen verdoofden kreet van blijdschap. Ongetwijfeld had zij gedurende den droeven, slapeloozen nacht meer dans eens gebeefd bij het angstig denkbeeld dat zij misschien den armen jongen stervend of dood zou vinden. Er was niets in zijnen toestand veranderd; zij mochten hopen! Het was eene eerste zegepraal op de kwaal, meende zij. In hare opgewondenheid riep zij uit dat Herman onfeilbaar zou genezen; zij was er van overtuigd; zij gevoelde het aan de onwillige blijdschap welke haar ontstelde. Max Rapelings, alhoewel de woorden der maagd hem versterkten, zag zich verplicht, om haar tegen eene mogelijke en schrikkelijke onttoovering te behoeden, hare onmatige hoop te dempen of ten minste aanzienlijk te verminderen. Hij gelukte daar evenwel niet geheel in; Florentia bleef moedig en vol vertrouwen, des te meer daar de zieke gedurende dien dag allengs stiller werd, schier niet meer murmelde en, eindelijk, in den laten avond, tot zooverre van alle krampen scheen verlost, dat Max Rapelings, die lang bij het bed had gezeten, hun zeide: ‘De collapsus, de ontspanning begint. God zij gezegend, de eerste strijd is doorgeworsteld! Laat ons hopen dat zijne natuur insgelijks zegevierend aan deze harde proef zal wederstaan. Nu
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
358 heeft de zieke niets noodig dan eene volledige rust. Volgt mijnen raad, gaat slapen; gebeurde er iets, kon uwe hulp of uwe tegenwoordigheid mij nuttig zijn, ik zou u onmiddellijk door den knecht doen verwittigen.’ Des anderen daags en gedurende nog twee andere dagen bleef de zieke in denzelfden toestand. Hij ademde zichtbaar; maar hij lag op den rug zonder de minste beweging te doen; hij zag niet, hij hoorde niet: alle gevoel was weggedoofd in hem. Zijn aangezicht was doodsbleek en ingevallen. Ware niet de lichte zwoeging zijner borst daar geweest om te getuigen dat de ziel nog in dat kranke lichaam woonde, men hadde geloofd op eenen doode te blikken. Het was in den nacht van den zesden dag, na de noodlottige wandeling op den berg. Florentia had volstrekt willen waken om den armen Max eenige rust te gunnen. Hoe men ook tegen dit voornemen had geworsteld, zij was er bij gebleven. De dokter had zich in eene nevenkamer gansch gekleed op een bed geworpen en was onder het gewicht eener onweerstaanbare vermoeidheid in slaap gevallen. M. Halewijn lag in eenen leunstoel bij het venster en sliep insgelijks. Reeds deed de morgenschemering het licht der lamp verbleeken... De zon moest achter het gebergte opgestaan zijn, want welhaast drong, door het dal van Maderan schietende, haar eerste straal tot in de kamer. Florentia zat sedert uren stil en biddend bij het bed; nu en dan hield zij den blik op het levenloos en ontspannen gelaat van den zieke, die zich van den ganschen nacht niet meer had bewogen dan of hij een lijk ware geweest; evenwel, zij voegde telkens weder de handen te zamen, hief de smeekende oogen ten hemel en ging voort met God om medelijden en bijstand voor den armen jongeling aan te roepen. Daar ontsnapte haar een zucht van verbazing en blijdschap! Zij meende dat de zieke eene beweging had gedaan... Hij lag echter nog gansch roerloos. Had zij zich misgrepen? Verbijsterde de angstige hoop hare zinnen? Neen, neen, hij verroerde zijne armen onder het deksel en het scheen haar dat eenige onduidelijke sidderingen over zijn gelaat
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
359 liepen... maar indien het geen droom was, niet lang duurde toch hare vreugde; want de zieke verviel onmiddellijk weder in de volledigste beweegloosheid. Deze geweldige schokken - de hevige blijdschap, de bittere onttoovering - maakten het arme meisje schier zinneloos. Zij stond op, legde hare hand op het koude voorhoofd van den zieke, boog zich over hem, sprak aan zijn oor allerlei zoete, troostende woorden, en bewasemde zijn aangezicht met haren warmen adem, als poogde zij iets van haar leven in zijnen boezem over te storten. ‘Herman, Herman’, riep zij eindelijk met verdoofde stem, ‘hoor mij! Het is Florentia, die gij... die u bemint. O, laat mij niet sterven! Ontwaak, ontwaak... Eilaas, altijd op den boord van het graf! Gij wildet uw bloed geven om mij gezond en gelukkig te zien, kon ik nu een gedeelte mijner ziel afstaan om u te zien herleven! Herman, Herman...’ Zij sprong eensklaps op en deinsde eenen stap terug. De oogen des jongelings waren geopend! Maar in zijnen glasachtigen blik was nog geene bewustheid... Het ontstelde meisje durfde niet spreken; zij beefde en was bleek; maar haar gelaat was evenwel beglansd met het licht eener eindelooze hoop. Daar rekte de zieke zijne leden en legde het hoofd terzijde; nu scheen er gevoel en aandacht in zijnen blik te komen; want hij richtte de oogen met eene soort van krankzinnige verbaasdheid op het meisje. Een onduidelijke glimlach kwam op zijne lippen zweven en hij murmelde zeer klaar: ‘Florentia... gij?... Waar ben ik?’ En dit zeggende, trok hij zijne hand van onder het deksel en poogde deze de maagd toe te reiken. Zij greep zijne hand en, terwijl hare blijde tranen als glinsterende parelen er op nedervielen, riep zij met koortsige haast: ‘Herman, mijn arme vriend, gij zijt ziek geweest. God heeft mij verhoord: gij gaat genezen. Houd u stil, blijf rustig...’ ‘Max, waar is Max?’ stamelde de jongeling. ‘O, hij zal bezwijken van geluk!’ antwoordde zij. ‘Wacht, hij komt, verroer u niet, leg uw hoofd op het kussen.’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
360 En zonder te overwegen dat gerucht en hevige schokken den zieke konden schaden, liep zij naar de deur der nevenkamer en sloeg er geweldig met de hand op; zij wekte insgelijks haren oom... en juichte, terwijl de jonge dokter, ontsteld en verschrikt, in de kamer kwam gesprongen. ‘Hij leeft, hij ziet, hij spreekt; hij herkent mij, hij vraagt naar u!’ ‘Ah, God is goed!’ riep Max Rapelings uit. Maar vooraleer hij dien kreet geëindigd had, stond hij reeds bij het bed en legde eenen zegevierenden broederkus op het voorhoofd van zijnen vriend, onderwijl hem aanmoedigende door blijde woorden en hem verzekerende dat hij zou genezen. Hij moest zich nu maar stil houden; de ziekte was overwonnen! Den dokter en M. Halewijn ontvielen tranen van ontsteltenis; zij overlaadden den nog half ijlhoofdigen jongeling met gelukwenschen en betuigingen van vreugde over zijne genezing; maar hij scheen met iets bezig, wreef zich over het voorhoofd en deed door een gebaar begrijpen dat hij hun iets wilde zeggen. ‘Ik ben ziek geweest; ja, ik herinner... Wie heeft mij genezen?’ vroeg hij. De anderen aanschouwden hem zwijgend. ‘Heb ik gedroomd?’ hernam hij. ‘Ik zag eenen engel, eenen glanzenden geest... die mij gaf te drinken... wat ik dronk, was leven... het vloeide door mijne aderen als vuur... zoet en opwekkend... die engel, hebt gij hem gezien?’ ‘Florentia!’ mompelde de jonge dokter met verbazing. ‘Florentia!’ herhaalde de zieke. ‘Waar is zij?’ De oom en de dokter keerden zich om. Het meisje zat voor den tegenovergestelden wand geknield en hield de armen in een vurig dankgebed ten hemel. De zieke zag haar en riep uit: ‘Ah, ja, ja, daar is hij, daar is de engel die mij heeft genezen!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
361
XIV Nadat men gedurende een half uur met koortsige blijdschap over de gelukkige ontwaking van Herman had gejuicht, betuigde deze den lust om op te staan, al ware het slechts voor een oogenblik. Het liggen was hem pijnlijk. M. Halewijn en Florentia verwijderden zich en begaven zich naar hunne eigene kamer, totdat de knecht hun zou komen verwittigen dat zij bij den zieke mochten wederkeeren. Het meisje voer nog altijd voort in de uitstorting harer blijdschap; maar zij bemerkte eindelijk dat haar oom nadenkend was en het hoofd schudde, alsof hem iets bekommerde. ‘Maar, oom lief’, riep zij, ‘waarom zijt gij zoo vol gedachten? Vreest gij nog? Neen, neen, hij is genezen, geheel genezen; hij zal zijne krachten wel spoedig terugkrijgen. Gij hoort wat zijn vriend daarover zegt, en zijn vriend is een uitmuntend geneeskundige, gij weet het wel. Ah, ah, zijne moeder, mevrouw Van Borgstal, gaat komen! Zij waande hem misschien dood, och arme, en zij zal hem gered en gansch genezen vinden. Dit zal eene vreugde zijn!’ ‘Zet u neder, Florentia’, zeide de oom, ‘ik heb u over iets gewichtigs te ondervragen. Gij weet dat ik niets op aarde beoog dan uw geluk alleen. Ik zal tot u spreken als een vader tot zijn kind; antwoord mij met vertrouwen en oprechtheid.’ Het meisje aanschouwde hem met angstige verwondering. ‘Terwijl ik alleen bij het bed van den heer Van Borgstal zat’, hernam hij, ‘ontsnapten hem in zijne ijlhoofdigheid zonderlinge, doch klare woorden, die mij van verrassing en vrees deden beven. Hij sprak van liefde, van bruid, van huwelijk, en noemde daarbij uwen naam. Wist gij dat zulke wensch in zijn hart was ontstaan?... Kom, wees niet beschaamd, mijne goede Florentia, ik wil u geen verdriet aandoen.’ ‘Ik wist het’, stamelde zij.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
362 ‘Sedert wanneer?’ ‘Hij heeft het mij gezegd een oogenblik voor mijne noodlottige ontmoeting met den stier. Ik ben den heuver opgevlucht om zijne woorden te onderbreken.’ ‘En heeft hij u verklaard dat hij u bemint?’ ‘Neen, oom, hij wilde mij overtuigen dat het huwelijk mij gelukkig zou maken; maar van zich zelven sprak hij niet.’ ‘Maar gij, Florentia, gij hebt hem evenwel begrepen?’ ‘Ja, ik heb hem begrepen.’ ‘Gij hebt mij dus deze zaak verborgen? Het is niet wel!’ zuchtte M. Halewijn. ‘Oom lief, beschuldig mij niet!’ riep zij ontroerd. ‘Ik was er niet zeker van; zijne ziekte, de schrik, de angst: ik heb er sedert niet meer... niet meer aan gedacht.’ Er volgde een wijl stilte. ‘Tot daartoe zou het kwaad niet groot zijn’, zeide de grijsaard, ‘moest de arme jongeling in deze ongelukkige neiging niet eene bron van verdriet vinden, ten minste gedurende eenigen tijd. Erger, veel erger zou het zijn, Florentia, indien uw hart insgelijks was verdwaald...’ Hij zag zijne nicht ondervragend aan; een hevige blos beklom hare wangen onder zijnen blik, en zij boog beschaamd het hoofd. ‘Eilaas, wat ik vreesde is dus waar?’ mompelde de grijsaard zeer treurig. ‘Ik doe u geen verwijt, Florentia. Ik weet dat zulk gevoel in ons ontstaat zonder dat wij het weten. Herman Van Borgstal is een goed, edelmoedig jongeling, van deftige ouders. Beschuldigen of berispen zal ik u niet; maar gij zult de rede gehoor geven en in uw hart eene neiging versmachten die het geluk van uw gansch leven in gevaar brengt. Hebt gij dan zoo spoedig, in weinige dagen, het ellendig lot uwer zuster Frederika kunnen vergeten?’ ‘O, neen, oom lief’, murmelde Florentia. ‘Mijne zuster? Zij staat daar voor mijne oogen! Maar de heer Van Borgstal is de goedheid, de vriendschap zelve, onbekwaam om iemand kwaad te doen. Hij zou veel liever sterven dan mij...’ ‘Op dit oogenblik, ja, Florentia, ik geloof het; maar de menschelijke natuur is zoo veranderlijk; en hoe gevoeliger, hoe tref-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
363 baarder uw gemoed is, hoe onbestendiger het worden kan. De drift is door zich zelve een vuur, dat met onmatigen spoed de stoffen verteert, waarvan het leven moet en dan uitsterft. Heeft uw zalige vader op zijn doodbed mij uw lot niet toevertrouwd? Was de laatste snik uwer zuster niet een gebed om eeuwiglijk u te behouden voor het gevaar dat u nu bedreigt? Heb eenig medelijden met mij en met u zelve; de verantwoordelijkheid die op mij weegt is schrikkelijk. Vooronderstellen wij dat de wensch van den heer Van Borgstal zich kon verwezenlijken; gij zoudt dus zijne vrouw zijn en, volgens de wet, onherroepelijk aan zijn lot gehecht en onderworpen aan zijnen wil. Uw oom, de broeder uws vaders, zou zelfs het recht verliezen om u eenigen raad te geven of om uwen man rekening te vragen over zijn gedrag jegens u. Ach, indien uw echtgenoot dan na eenigen tijd zijne toenijging, zijne liefde voelde verkoelen; indien gij hem eindelijk gansch onverschillig werdt... Beef zoo niet, Florentia. Geloof niet dat ik spoken schep om u te verschrikken. Het is de droeve geschiedenis van zoovele kuwelijken!... Uw man zou dus een huis ontvluchten waar de verveling met hem woont; hij zou u alleen laten en vermaak zoeken tusschen vrienden; in geldverkwistingen misschien! En gij, verlatene, gij zoudt in de eenzaamheid zitten weenen, uwe verlorene vrijheid betreuren, weder ziek worden en verkwijnen. En ik, ik zou het moeten zien, stom en hopeloos, zonder de macht of het recht te hebben om u te redden of u te troosten. Ik zou er van sterven, dit is zeker. Angstige, bittere dood; want ik zou terugschrikken van uwen vader, die mij daarboven zou toeroepen: broeder, wat hebt gij gedaan met mijn kind?... Gij weent, Florentia? gij acht mij wreed? Ho, ik weet het wel, alle huwelijken zijn niet zoo ongelukkig; maar de mogelijkheid, het dreigend gevaar... ik gevoel mij de macht niet om u in deze duistere, onzekere levensbaan te stooten. Kom, spreek, troost mij... zeg mij dat gij, evenals uwe zuster Frederika, onherroepelijk besloten hebt u aan het wisselvallig lot over te leveren.’ ‘Neen, oom, gij hebt gelijk’, antwoordde zij met eenen diepen zucht. ‘Ik ben vervaard. Het huwelijk is een akelig waagspel. Denken wij er niet meer aan. Ik zal pogen te vergeten wat
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
364 ons in Zwitserland is geschied. Keeren wij terug naar Vlaanderen; ik heb rust noodig; nu snak ik naar eenzaamheid.’ ‘Zoo onmiddellijk kunnen wij niet vertrekken’, bemerkte de oom. ‘De heer Van Borgstal is nauwelijks uit den langen doodsstrijd opgestaan; hem zoo verlaten, zonder de zekerheid te hebben dat hij geheel is genezen, dat ware onmenschelijk. Wij zullen morgen vertrekken, indien het goed met hem blijft gaan...’ Hij werd in zijne rede onderbroken door de komst van den knecht, die hun aankondigde dat de zieke hunne tegenwoordigheid verlangde. Opstaande, zeide M. Halewijn tot zijne nicht: ‘Wees nu voorzichtig, Florentia; laat niet blijken dat wij over zulke teedere zaken hebben gesproken. Toon u minzaam en vriendelijk voor hem als te voren; bedroef den armen jongeling niet nutteloos; maar houd u ingetogen, opdat zijne noodlottige hoop, die misschien door de ziekte is verminderd, niet weder met nieuwe kracht opsta.’ ‘Vrees niet, oom’, murmelde zij, ‘vermits mijn lot zoo is, zal ik de kracht vinden om het met geduld te dragen.’ In de kamer tredende, zagen zij Herman bij het venster in eenen leunstoel zitten. Hij was bleek en zwak; evenwel, een heldere glimlach kwam zijn vermagerd gelaat beglanzen, en hij stak de handen tot het meisje uit. Florentia bleef staan en aarzelde; zij voelde het rood der ontroering op haar voorhoofd klimmen. ‘Heb moed; weiger hem dit bewijs van vriendschap niet’, fluisterde de grijsaard aan haar oor. De hand die zij den zieke toereikte beefde in de zijne: maar dewijl hij, zonder daar acht op te geven, onmiddellijk in stille, zoete woorden zijne dankbaarheid voor hare edelmoedige verpleging uitstortte, werd zij eenigszins uit de verlegenheid verlost en vond de noodige helderheid des geestes om hem te antwoorden. Een oogenblik daarna zat zij echter op een paar stappen van hem, zag hem zelden aan en sprak slechts nu en dan met eene verrassende bedaardheid en met zekere plechtvormen in de taal,
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
365 die genoeg konden doen opmerken dat er eene groote verandering in haar was geschied. In den loop van dien dag nam M. Halewijn elke gunstige gelegenheid te baat om de jongelingen alleen te laten en zich met zijne nicht te verwijderen. Wel keerde hij dikwijls weder, maar zijne tegenwoordigheid werd telkens van korten duur. Hij had oogenschijnlijk voor doel, zoowel Herman als zijne nicht in zoo weinig tijds mogelijk tot een beslissend vaarwel te bereiden. Herman maakte daarop niet de minste bemerking. Dewijl hij nog zeer zwak was en niet veel sprak, was het niet moeilijk te raden of deze ingetogene houding van Florentia op hem eenigen indruk deed. Althans hij betuigde daarover geen het minste verdriet. De jonge dokter twijfelde niet aan hetgeen er was gebeurd. Hij zag klaar en duidelijk dat de oom zijne nicht over zaken des harten moest gesproken hebben en waarschijnlijk gepoogd had voor altijd eene zoete hoop in haar hart te vernietigen. Het ontsnapte hem niet dat Florentia diep bedrukt was en met pijn aan den wreeden dwang zich onderwierp. Hij had medelijden met het meisje, maar durfde evenwel niets zeggen of beproeven om M. Halewijn tot andere gedachten over te halen. Daartoe erkende hij zich geen recht, en de omstandigheid scheen hem, in alle geval, zeer ongunstig. De twijfel was min ontmoedigend voor zijnen zieken vriend dan een beslissend vonnis; en dewijl Herman nu nog ongevoelig scheen voor de klaarblijkelijke verkoeling van Florentia jegens hem, was het niet voorzichtig pogingen te wagen, die eene ongunstige uitspraak voor gevolg konden hebben en den zieke met wanhoop zouden slaan. Hij zou echter den strijd niet opgeven. Volgens zijne meening waren Herman en Florentia geboren om door het huwelijk te worden vereenigd, en moest deze heilige band hun beider levensheil verzekeren. Het mocht nu gaan zooals het wilde, hij zou te Gorteghem met doelmatige en berekende middelen den oom zulks eindelijk wel doen begrijpen, dit hoopte hij ten minste met vast vertrouwen. Hij had zijnen vriend nu uit eene schrikkelijke kwaal gered, hij zou hem insgelijks, met Gods hulp, van de ziekte des harten genezen. Herman moest gelukkig zijn: die wet
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
366 stond in de broederlijke ziel van Max Rapelings geschreven en zij was zijne vurige, zijne opperste zucht. M. Halewijn kondigde in den namiddag zijne terugreis naar Vlaanderen aan. Bij deze tijding toonde Herman eene zichtbare droefheid, en zijne oogen bevochtigden zich zelfs met eenen opgehouden traan; maar de grijsaard deed hem begrijpen dat hij zich haasten moest naar Gorteghem weder te keeren om daar den gouverneur der provincie een behoorlijk onthaal te bereiden. De jonge dokter, die nu voor het welzijn van zijnen vriend de verwijdering van M. Halewijn verlangde, kwam deze ter hulp, en zoo werd de afreis in schijn met verduldigheid aanvaard... Des anderen daags 's morgens zaten Max Rapelings en zijn vriend in de benedenzaal van het hotel bij eene tafel. Herman, alhoewel zeer zwak, had beneden willen komen om Florentia te zien vertrekken. De twee vrienden zeiden niets; Herman deed geweld op zich zelven om de treurnis te verbergen die zijn hart beklemde; Max durfde niet spreken, uit vrees dat zijne woorden geen ander gevolg zouden hebben dan de ontsteltenis zijns vriends nieuw voedsel te geven en hem misschien de tranen uit de oogen te rukken. Eene siddering doorliep hunne leden, toen zij het geklets eener zweep hoorden, en terzelfder tijd eene koets met twee paarden voor de deur van het hotel zagen stilhouden. De knechts van den huize kwamen beneden met twee of drie reiskoffers, en droegen ze op het rijtuig. M. Halewijn en zijne nicht daalden eenige minuten daarna de trap af. Het hart van den zieke klopte fel, maar hij bedwong zich met geweld en steunde op den boord der tafel, om rechtstaande de treurige, de laatste groetenis misschien, met haar te wisselen. M. Halewijn vatte des dokters hand en drukte ze vriendelijk, onder het uitspreken eeniger diepgevoelde woorden van dankbaarheid. Maar Max verloor waarschijnlijk de kracht om zijne spijt te ontveinzen; want hij trok ontevreden zijne hand terug. De grijsaard aanschouwde hem verwonderd, doch zeide niets meer.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
367 Onderwijl stonden Herman en Florentia voor elkander en blikten treurig in elkanders oogen. ‘Voor altijd?’ vroeg Herman in schijn gelaten. ‘Eilaas, voor altijd!’ zuchtte zij. ‘Vaarwel!’ ‘Vaarwel dus. Vergeet mij!’ ‘Tot wederziens, heer Van Borgstal’, morde de oom, ‘wij moeten haastig vertrekken; nauwelijks blijft ons de tijd om Fluelen te bereiken voordat de stoomboot afvaart. Kom, nicht!’ Florentia stapte naar de deur en verborg zich in het diepste der koets. De zweep hergalmde weder, de paarden renden vooruit en waren in weinige oogenblikken verre van Amsteg. Het meisje hield de oogen nedergeslagen en scheen in smartelijke gedachten verzonken; de grijsaard staarde met medelijden op haar en schudde nu en dan het hoofd, doch sprak niet. Wat zou hij zeggen? Hij kon het verdriet wel afmeten dat het hart zijner arme nicht nu moest vervullen; de pijnlijke indruk van het afscheid was nog te versch. Men moest hare ontroering den tijd gunnen om te bedaren: dan zou zij zich laten troosten en naar goeden raad luisteren; want zij was in den grond een redelijk en moedig meisje. De koetsier, om het schoone drinkgeld te verdienen dat hem beloofd was, deed de paarden uit alle kracht loopen en reed dwars door Altorf zonder stil te houden. Hij kon de reizigers ongeveer op een kwart uurs buiten dit stadje gevoerd hebben, toen een der wielen van de koets losging en deze terzijde helde als ging zij geheel omstorten. Op het schreeuwen van M. Halewijn hield de koetsier zijne paarden staan en trad van den bok om te zien wat er was gebeurd. ‘Het is een klein ongeval, heer’. zeide hij, ‘gelief een oogenblik met mejuffer af te stijgen. Er is eene luns losgeraakt; maar zij kan niet verre gevallen zijn; ik zal ze onmiddellijk vinden.’ Onder het uitspreken dezer woorden begon hij nevens de baan te zoeken en bleef lang over- en wedergaan, doch bemerkte nergens het verlorene voorwerp.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
368 ‘Gij hadt beter uw rijtuig moeten verzorgen’, morde M. Halewijn, zeer ontevreden. ‘Nu zullen wij ongetwijfeld het vertrek van de stoomboot te laat komen.’ ‘Dit zou wel kunnen zijn, inderdaad, heer. Ik heb er verdriet genoeg om; maar het is mijne schuld niet. Er is een bijzondere knecht om de rijtuigen op te passen.’ ‘En wat gaan wij nu doen, indien gij de luns niet terugvindt? Hier kunnen wij toch niet eeuwig blijven staan.’ ‘Een kwart uurs, meer niet, heer. Heb toch zoolang geduld. Daar komt een mijner bekenden; die zal mij behulpzaam zijn.’ Hij spande de paarden uit en trok, door den voorbijganger bijgestaan, de koets terzijde der baan. De luns van het andere wiel losgemaakt hebbende, klom hij op een der paarden, liet het andere onder de waakzaamheid van zijnen kameraad en reed in volle vaart den weg naar Altorf op. M. Halewijn bracht den tijd door met morren tegen dit verdrietig ongeval dat hem waarschijnlijk zou veroordeelen om zich zeer lang en nutteloos te Fluelen te vervelen: want het was slechts elke twee of drie uren dat men van daar naar Lucern kon varen. Het treurende meisje zeide bijwijlen een woord om zijne spijt te bedaren en hem tot verduldigheid te doen besluiten; maar zij bleef meest zwijgend en schouwde mijmerend ten gronde. Slechts na een half uur kwam de koetsier terug, en besteedde nog eenigen tijd aan het weder in orde brengen van zijn rijtuig. Toen alles klaar was, vroeg de oom: ‘De stoomboot is ongetwijfeld nu reeds vertrokken?’ ‘Ja, het uur is ongelukkiglijk voorbij’, antwoordde de koetsier. ‘Welnu, breng ons te Fluelen voor het hotel de Adelaar. Daar zullen wij een nieuw vertrek afwachten.’ Ditmaal ging alles wel; de reizigers kwamen zonder ander ongeval in het aangewezen hotel. Hier zetten zij zich bij eene tafel; en M. Halewijn, om den gastheer toch iets te laten winnen, beval thee en brood. Zij zaten daar reeds een geheel uur; de grijsaard had herhaalde pogingen gedaan om het gemoed zijner nicht een weinig op te
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
369 beuren, zonder evenwel van den heer Van Borgstal te spreken; maar het droomende meisje bleef onverschillig aan alles, niettegenstaande het geweld dat zij op zich zelve deed om op de gezegden haars ooms te kunnen antwoorden. Door eene ware verveling aangegrepen, had M. Halewijn een dagblad genomen. Misschien had hij daarin dingen aangetroffen
Liep hij wankelend, doch met blinde haast zijne moeder... (Bladz. 375.)
welke hem belangrijk schenen; want sedert eenigen tijd was hij in zijne lezing verdiept gebleven. Florentia stond op en zeide hem: ‘Oom lief, ik ga een beetje aan de deur, op de kaai. Het store u in uwe lezing niet, ik verwijder mij slechts een tiental stappen.’ Buiten gekomen, naderde zij tot den boord van het meer en schouwde met eenen glanzenden glimlach verre vooruit op den
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
370 schoonen waterspiegel. Was het niet op die groene vlakte dat de boot, waarin hij aan hare zijde zat, had gewiegeld? Hadden die rotsige gebergten de galmen zijner stem niet herhaald, toen zij allen te zamen, van geluk en levensvreugde dwalend, het Vlaamsch gondellied hadden gezongen? Maar er schoof een floers van treurnis en van hopeloosheid over haar gelaat, en zij zag neder in het water, welks kabbelende golfjes schier aan hare voeten kwamen sterven. ‘Arme Herman’, zuchtte zij. ‘Hij is niet als ik de slaaf van een onverbiddelijk lot; hij zal eene onmogelijke hoop blijven koesteren. Welke grievende zielesmart in zijne oogen! Ach, ik gevoel het wel in mij zelve: er leeft iets in den mensch dat onafhankelijk is van zijnen wil en van zijne rede. En nochtans, ik moet hem vergeten! Worstelen tegen ons eigen hart, hoe pijnlijk!... weenen over onze eigene smarten en weenen over het lijden van hem... van het beminde wezen!’ Zij zweeg doch verroerde zich niet. Waarschijnlijk zonk zij dieper en dieper in hare troostelooze gedachten; want zij bleef in het water blikken totdat een dof doch machtig gerucht haar uit hare verslondenheid opwekte. Daar zag zij de stoomboot naar Fluelen komen, en zoo dicht was het vaartuig reeds dat zij de talrijke reizigers kon onderscheiden die op het dek stonden. Door eene geheime beweging aangedreven, hield zij den blik op de naderende stoomboot gericht. Allengs begonnen hare oogen te glinsteren; haar gelaat drukte twijfel, verwondering en blijdschap uit, en zij poogde hare gezichtkracht te overspannen om de gelaatstrekken te kunnen ontleden van eene statige dame, gansch in het zwart gekleed, die achter het beschot der boot stond en naar Fluelen uitzag. Diep ontroerd, wankelend tusschen aanjagende hoop en angstige onzekerheid, deed Florentia eenige stappen om op de kaai tot eene plaats te naderen waar de reizigers zouden voorbijkomen. Zij moest ze toch in het aangezicht blikken, de zwartgekleede dame, wier nadering haar zoo onzeglijk ontstelde! Toen de dame omtrent het meisje naderde dat haar zoo strak en zoo zonderling in de oogen schouwde, hield zij stil en staarde
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
371 op hare beurt met angstige verwondering deze onbekende juffer aan. Eensklaps scheen er een lichtstraal in haren geest te dringen. Zij deed eenen stap vooruit en vroeg ontsteld: ‘Mejuffer Halewijn?’ ‘Mevrouw Van Borgstal!’ murmelde Florentia. De dame verbleekte, vatte het meisje de hand, trok haar terzijde uit de menigte en riep met bevende stem: ‘Mijn zoon, mijn zoon? Spreekt! Niet waar, ik kom te laat? Mijn moederhart gaat bloeden?...’ ‘Hij leeft, hij is genezen!’ juichte het meisje. ‘Genezen? Gij bedriegt mij!’ ‘Neen, neen, hij is geheel, geheel genezen!’ ‘O, gezegend de mond, die eene moeder zulke tijding geeft!’ riep mevrouw Van Borgstal uit, het meisje op hare borst sluitende en ze teederlijk omhelzende. ‘Genezen? Hij is genezen?’ zeide zij. ‘Herhaal dit gelukkig woord... Gij insgelijks stort tranen? Ach, gij hebt gelijk; hij verdient uw medelijden; hij bemint u toch zoo vurig, de arme jongen! Maar zijn vriend schreef mij zulke kwaadvoorspellende woorden; hij is toch zeer ziek geweest, niet waar?’ ‘Ja, mevrouw, erg ziek, gevaarlijk ziek; maar wij allen hebben hem opgepast en verpleegd als eenen welbeminden broeder. Ik heb gebeden, onophoudend gebeden voor hem. God heeft mij verhoord!’ Mevrouw Van Borgstal, door de zoete woorden van het meisje, door hare schoone zwarte oogen vol vuur en door hare eigene blijdschap opgetogen, greep Florentia de beide handen en staarte haar diep in de oogen. ‘Ik weet alles’, zeide zij, ‘ik ken de hoop die mijnen zoon de zinnen ontstelt; hij heeft het mij geschreven... En gij, mejuffer, zou het u iets kosten in het hart eener vrouw, eener moeder, de bekentenis af te leggen dat gij niet gevoelloos voor zulke eindelooze liefde gebleven zijt?’ Florentia sloeg hare armen om den hals der dame, legde eenen zoen op hare wang en murmelde: ‘O, ik was nog een klein kind toen ik reeds droomde dat gij
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
372 mijne moeder waart! Kon ik u met dien naam noemen, ik bezweek van geluk... maar, maar, eilaas, dit zoete lot is mij ontzegd op aarde!’ ‘Wat? Onmogelijk? Wie?’ ‘Mijn oom.’ ‘Uw oom? Inderdaad; waar is hij?’ ‘Daar, in dat hotel, mevrouw.’ ‘Leid mij tot hem; ik wil hem spreken. Kom, haastig, ik ken hem sedert lang; hij is een braaf en goedhartig man.’ De beide vrouwen verdwenen in de poort van het gasthof.
XV Nu gansch alleen met zijnen vriend, had Max Rapelings onmiddellijk moeite gedaan om hem te troosten en hem moed te geven; maar, hoe dikwijls hij ook deze broederlijke pogingen vernieuwde, Herman antwoordde hem schier niet; ja, hij luisterde meesttijds niet op hetgeen men hem zeide en dwaalde weg in eene onverwinnelijke droomachtigheid. Deze stilzwijgendheid bekommerde den jongen dokter; hij begon te vreezen voor nieuwe gevaren. Herman was nog uiterst zwak; dit knagend verdriet, zoo kort op eene doodelijke ziekte volgend, kon hem hoogst schadelijk worden, in alle geval zou het zijne herstelling vertragen en onzeker maken. Niet wetende wat uit te vinden, raadde Max hem eindelijk aan eene korte wandeling onder de lucht te doen, al ware het slechts eenige stappen. Hij hoopte dat het gezicht der bergen, de invloed van licht en ruimte iets zouden kunnen bijdragen om het treurig gemoed van Herman te verhelderen en hem uit de sombere verslondenheid op te wekken waarin het vertrek van Florentia hem had gedompeld.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
373 Zijnen vriend den arm gevende, leidde hij hem op eenigen afstand van het hotel, aan den voet van eenen berg waar het schuinsche licht der zon eene zoele warmte verspreidde. ‘Het is hier goed voor u’, zeide hij, ‘zit daar neder op dien steen, voor een oogenblik; ik ga stoelen halen.’ Onmogelijk kan een mensch, die uit eene lange of zware ziekte is opgestaan, gevoelloos blijven voor de schoone natuur. Hij aanschouwt ze met blijdschap en met liefde als eene wereld, als een leven dat hem ging ontsnappen en hem onverhoopt wordt teruggeschonken. Dien indruk onderging Herman insgelijks. Hij staarde in het ronde met eenen helderen glimlach van bewondering op het gelaat, omving in eenen vluchtigen blik de groene bosschen, de naakte rotsen, de lieve huisjes nevens het steenig bed van den stortvloed, en de glanzende ijskruinen der Alpen, die boven andere reuzengebergten zich met de blauwe lucht versmolten. Maar zijn oog vestigde zich met eene soort van pijnlijke strakheid op eenen wegel, die niet verre van hem als eene witachtige slang de hoogte besteeg. Florentia had dit pad bewandelt: oogenblikken van onuitsprekelijk geluk, die voor altijd was verloren! Zijn gelaat versomberde, een diepe zucht ontsnapte hem, en hij liet troosteloos het hoofd op de borst zinken. Max Rapelings kwam toegeloopen met eenen jongen die twee stoelen en een kussen bracht. ‘Ziehier’, riep de jonge dokter, het kussen slaande en op eenen der stoelen schikkende, ‘dit zal gemakkelijk voor u zijn, Herman, en gij zult aldus gedurende eenigen tijd de frissche lucht en de zoete warmte kunnen genieten zonder u te vermoeien.’ Toen beiden gezeten waren en nog eene wijl stilzwijgend waren gebleven, zeide Max: ‘Herman, het is niet wel van u mij zoo diep te bedroeven? Waarom spreekt gij niet een weinig? Het zou u verlichten en mij troosten; want uwe stilzwijgendheid doet mij schrikkelijk lijden.’ ‘Mijn goede, mijn edele vriend’, zuchtte Herman, ‘vergeef
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
374 het mij. Duizend gedachten warrelen door mijn hoofd; mijne hersens zijn nog zoo zwak.’ ‘Maar waaraan denkt gij? Het is misschien beter het niet langer te ontveinzen. Mejuffer Florentia, niet waar? Altijd Florentia?’ ‘Max, willen wij heden nog naar Vlaanderen trekken?’ vroeg Herman. ‘Onmogelijk; uwe krachten zijn ontoereikend tot zulke lange reis... en daarenboven, uwe moeder is nu op weg naar Zwitserland. Wij moeten hare komst afwachten.’ ‘Ja, mijne moeder. Ach, dat mijne oogen haar reeds zagen! Wanneer zal zij komen?’ ‘Morgen, overmorgen, men kan het niet weten; maar dat zij vertrokken is bij het ontvangen van mijnen brief, daar mogen wij niet aan twijfelen. Wees echter welgemoed, Herman; zij zal u troosten en uwe treurigheid geheel verdrijven... Gij schudt het hoofd? Die akelige spotlach op uwe lippen? Is alle hoop, is alle moed dan uitgedoofd in uwen boezem?’ ‘Moed? Wat kan ik nog hopen?’ morde Herman met bittere scherts. ‘Heeft zij niet zelve mijn leven in eenen eeuwigen nacht veranderd? Ontviel met het wreede vonnis van hare lippen? Ik hoor het nog; het stormt in mijne ooren, het brandt op mijn hart. Vaarwel, zeide de gevoellooze, vaarwel voor altijd!’ ‘Herman, Herman, hoe kunt gij toch u zelven en mij zoe onmeedoogend martelen door onrechtvaardige en zinnelooze gedachten? Gevoelloos? Zij? Arm meisje! Hadt gij ze kunnen zien bij uw ziekbed; zij weende, zij bad, zij leed, zij telde de kloppingen uws harten; haar leven was één met uw leven. Ah, was er ooit iemand op aarde bemind, dan zijt gij het, Herman. De schijnbare verkoeling van Florentia heeft eene andere reden. Ik heb het u reeds zoo dikwijls bewezen; maar eilaas, uw hart is gesloten voor elk denkbeeld dat zijne sombere hopeloosheid niet voedt en streelt!’ Herman scheen niet te luisteren; hij hield den blik in de verte gericht naar eene koets die nu voor het hotel had stilgehouden. Waarom dit rijtuig zijne aandacht vestigde wist hij zelf niet;
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
375 maar dewijl hier de groote baan naar den St Gothardsberg voorbijliep, hielden er schier elk oogenblik rijtuigen stil. ‘Gij hebt ongelijk’, ging Max Rapelings voort, ‘zoo hardnekkig doof te blijven voor allen troost. Zoohaast wij in Vlaanderen teruggekeerd zijn, zal ik naar Gorteghem gaan. Gij weet dat ik veel op Florentia vermag; gedurende uwe ziekte zijn wij in de uitstorting onzer vriendschap, onzer liefde en onzer bezorgdheid voor u, waarlijk broeder en zuster geworden. Mij zal zij niet verbergen dat haar hart snakkend is naar een geluk dat gij haar slechts kunt geven. M. Halewijn is verschrikt; het rampzalig lot zijner nicht Frederika doet hem terugdeinzen; maar hij is goed en edelmoedig van inborst: hij wankelde reeds... nog eenige pogingen en ik zal hem overwinnen. Die zegepraal wordt het doel van mijn leven. Wees zeker, ik zal haar behalen. Ja, ja, Florentia, de zoete, de beminnelijke Florentia moet de bruid van mijnen vriend worden; want er is in mij eene stem die roept: God zelf wil het!... Gelooft gij niet aan deze blijde voorspelling?’ Herman, als door eenen geweldigen slag getroffen, sprong recht en riep, van verrassing bevend: ‘Hemel, ik droom, ik ben zinneloos, onmogelijk! Het is eene begoocheling mijner ontstelde zinnen...’ ‘Ach, mijn arme vriend, wat geschiedt u? Bedaar, bedaar!’ morde Max, hem in de armen nemend. ‘Daar, daar, Florentia!... en zal ik mijne oogen gelooven? mijne moeder? mijne goede moeder; zij komen tot ons! M. Halewijn doet ons een teeken. Het is geene duizeligheid, geen droom!’ En, zijne krachten overspannende, liep hij wankelend, doch met blinde haast zijne moeder te gemoet, sloeg haar de armen om den hals en viel, juichend en God zegenend, op haar hart. De verwarde, vurige woorden, die moeder en zoon tusschen hunne teedere omhelzingen wisselden, verstonden de anderen niet. Max Rapelings was bleek van verbazing en geluk. Hij geloofde nauwelijks wat voor zijn gezicht geschiedde. De geheime macht die hunne reis tot in Zwitserland had beheerscht, had nu Flo-
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
376 rentia met Hermans moeder teruggevoerd naar eene plaats die het meisje nooit meer moest wederzien! Wat beteekende het? M. Halewijn en zijne nicht waren op een paar stappen blijven staan en, alhoewel er tranen in hunne oogen glinsterden, zagen zij den jongen dokter met zulken helderen glimlach aan dat hun vroolijke blik hem deed beven. Na eene lange omhelzing, na de uitstorting zijner eindelooze vreugd op het hart zijner moeder, schouwde Herman haar diep in de oogen, terwijl hij haar de tegenwoordigheid van mejuffer Halewijn scheen aan te duiden. ‘Mijn arme zoon’, zeide mevrouw Van Borgstal, ‘ik begrijp u. Gij vraagt mij wat ik u breng? Wat kan eene moeder haren welbeminden zoon brengen anders dan troost en geluk? Gij hebt geleden, niet waar? Ho, uwe brieven hebben mij het doen voorzien; het edele meisje heeft mij alles gezegd. Ontvang, ontvang het loon uwer zuivere liefde. In mijne armen, kinderen, verzegel op den boezem eener moeder uwe verloving! Herman, mijn zoon, zij is uwe bruid!’ Blijde kreten herklonken in het dal, terwijl mevrouw Van Borgstal en de oude oom hunne kinderen omhelsden. Max Rapelings alleen hield zich stil; hij weende, een tranenstroom vloeide van zijne wangen... Hij scheen droef. Deze houding van den jongen dokter sloeg iedereen met verbaasdheid. Herman, toen hij insgelijks den blik tot zijnen vriend keerde, slaakte eenen angstigen kreet en verbleekte, als verraste hij nu een schrikkelijk en pijnlijk geheim. Hij greep den dokter de hand en riep: ‘Max, Max, maak mij niet ongelukkig! Gij weent zoo bitter?’ Max Rapelings hief het hoofd op en zuchtte met eenen glanzenden lach door zijne tranen: ‘Ik bezwijk van ontroering, van blijdschap. Ah, de hemel heeft mij zulk geluk op aarde ontzegd; maar u gelukkig ziende, mijn goede, mijn lieve Herman, het overlaadt mij met onuitsprekelijke zielevreugde. De gelukkigste van allen zijt gij niet, het is de arme Max!’
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
377 Florentia, door de woorden van den jongen dokter en door zijne eindelooze vriendschap voor Herman diep getroffen, sprong naar hem en sloot hem juichend in hare armen. ‘Gij zult ons een trouwe broeder zijn’, zeide zij. ‘Wij wonen altezamen; het is zoo besloten. Wat het hart zoo innig heeft vereenigd, zal vereenigd blijven voor altijd!’ En de weergalmen van het Mareran-dal herhaalden vroolijk: ‘Voor altijd! Voor altijd!’
Slot Nu is het kasteel van Gorteghem gedeeltelijk herbouwd. De vergulde weerhanen glinsteren op zijne torentjes, de zon streelt zijnen witten gevel, de bloemen geuren langs zijne wegels, vogelen dartelen in zijne bosschen, gelukkige menschen wonen binnen zijne muren, uit zijne vensters herklinken muziek en zang. Daar leven, in de vrede des harten en in onverstoorbare blijdschap, de personen welke dit verhaal heeft doen kennen: eene moeder, een oud oom, twee liefderijke echtgenooten en hun altijd verkleefde en getrouwe vriend, Max Rapelings. Deze is de dokter der gemeente; hij geneest de zieken, helpt de armen, troost de bedrukten en vervroolijkt iedereen door zijne minzame geestigheid. Opoffering is eene noodwendigheid zijner beminnende ziel gebleven. Ga op eene schoonen lentedag naar Gorteghem. Het is eene aangename wandeling; de haagdoorn verspreidt er zijne frissche geuren en de leeuwerik vervult er de lucht met zijn trippelend danklied. De bewoners van het kasteel zijn daarbij zoo lieftallig en zoo vriendelijk! Treed het kasteel stoutelijk binnen; en, hebt gij de kans voor u, dan zult gij ze in de benedenzaal te zamen vinden.
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust
378 Gij zult zien hoe ze glimlachend en bewonderend staren op het onnoozel spel van twee kinderen, van twee kleine jongetjes met gitzwarte oogen, vol vuur, lief als een paar engeltjes die uit den hemel zouden verdwaald zijn. En dan zult gij de kinderen op de knieën van Max Rapelings zien kruipen, met blij gejuich roepende: ‘Dokter-peter, dokter-peter, naar Zwitserland rijden op de paardekens!’ En de goede dokter zal aan den wensch der kinderen voldoen, de knieën bewegen en hun het lied zingen dat hij voor hen had gemaakt: Hu, hu, paardeken, Met uw vossestaarteken, Naar het schoone Zwitserland! Land van heldenmoed en vrijheid, Van geloof en liefd en blijheid, Grond gezegend door Gods hand, Grootsch en wonder Zwitserland!
Hendrik Conscience, Volledige werken 34. Levenslust