Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3 Mark Prager Lindo
editie Lodewijk Mulder
bron Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3 (ed. Lodewijk Mulder). Roelants, Schiedam 1883 (tweede druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lind033lmul03_01/colofon.htm
© 2008 dbnl
1
Uit den Nederlandschen Spectator.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
3
Uit den Nederlandschen Spectator. Eene taalkundige les. Ik heb een kleinzoon, een jongen van zoowat zeven jaren, die 's avonds dikwijls op mijne kamer komt en zijn werk voor den ‘meester’ zit te maken en mij in de war brengt met allerlei taalkundige vragen, die ik zeer moeielijk vind te beantwoorden. Daar ik het echter niet geraden acht mijne onkunde te bekennen, zoek ik ze op dezelfde wijze als de meeste menschen dat doen te verbloemen, en ik begin onuitputtelijk als een advocaat te worden in het opwerpen van allerlei excepties, en in het bedenken van allerlei uitvluchten, om mij voor het oogenblik te redden. Er is echter één groot verschil tusschen mij en een rechtsgeleerde, en dat is, dat deze door zijn praten meestal andere menschen, terwijl ik door mijn babbelen gewoonlijk mij zelven in de war breng, - en gisterenavond vooral heb ik mij zóó tot over de ooren er in gewerkt, dat ik nu een beroep doe op alle geleerden en ongeleerden in Nederland om mij er uit te helpen. ‘Grootva,’ zei de kleine jongen, met de pen in de hand, bezig met iets dat ‘eene taalkundige ontleding’ heet, - ‘is het waar, dat “m e n ” een onbepaald voornaamwoord is?’ Toen ik van de courant opkeek om hem te antwoorden, was ik geneigd om ‘ja’ te zeggen; eene plotselinge gedachte, welke bij mij opkwam, gaf mij lust mijn ‘ja’ in ‘neen’ te veranderen. Daar ik echter een diplomatieken middelweg zoeken wilde, zeide ik: ‘Gij drukt u verkeerd uit, kindlief; “men” is geen “onbepaald voornaamwoord,” maar wel, zeer bepaald, een voornaam woord in onze maatschappelijke taal.’ ‘Hoe zoo, grootva?’ vroeg het kind. ‘“Men” is eigenlijk nog meer,’ hernam ik; ‘“men” is de naam van een grooten, ondeugenden reus in de fatsoenlijke wereld, van wien iedereen op zijn tijd veel uit te staan heeft.’ ‘Maar hoe ziet hij er uit?’ vroeg de jongen, de pen neerleg-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
4 gende en plaats nemende tusschen mijn knieën, terwijl hij mij met groote nieuwsgierige oogen aankeek. ‘Hoe hij er uitziet? - Wel, kind, - wie zal u dat zeggen. “Men” is juist wellicht daardoor zoo sterk en gevaarlijk, omdat niemand hem tot dusver gezien heeft of zich een denkbeeld van zijn uiterlijk maken kan.’ ‘Maar waar woont hij dan?’ ‘Zijn hoofdkwartier is in de hoogst fatsoenlijke kringen, kindlief, waartoe wij de eer hebben te behooren; hij woont er meestal evenals de kiespijn, in den mond der menschen.’ De jongen proestte van lachen. ‘He, wat een gekke reus!’ ‘Geloof me, jongen, hij is lang niet gek. Het is de slimste vent dien ik ken.’ ‘Dan heeft grootva den reus wel gezien.’ ‘Dat niet; maar ik heb wel, evenals de meeste menschen, zijne macht ondervonden. “Men” heeft mij al veel doen uitstaan en mij veel laten zien, dat ik nooit vergeten kan.’ ‘Toe, grootva, vertel maar iets van “men!”’ ‘Och, Klaasje, dat is niet noodig; - als gij zoo oud zijt geworden als neef Piet, komt gij in de wereld -’ ‘Ik ben er al!’ meende de jongen trotsch. ‘Ik bedoel niet juist die wereld, waarin de ooievaar u gebracht heeft, Klaasje! maar de “wereld”, welke de menschen voor u gemaakt hebben, en waarvoor gij opgevoed wordt, - de “wereld” jongen, die in mooie huizen woont, en voor welke de arme lui den hoed afnemen; - de “wereld”, waarin tante en al onze familie en vrienden tehuis behooren.’ ‘En Piet, de knecht ook?’ vroeg het kind, dat verzot is op Piet. ‘Volstrekt niet, jongenlief!’ ‘En waarom?’ ‘Omdat “men” het niet hebben wil!’ ‘Dan wil ik ook niets met “men” te maken hebben!’ ‘Dat zeggen de meeste menschen in hunne jeugd, mannetje; maar dat wordt hun op den duur heel anders geleerd. Gij moet het diepste ontzag hebben voor alles wat “men” van u vergt. Gij moet luisteren naar den goeden raad, welken “men” u geeft; - en vooral niets doen wat “men” ook niet doet!’ ‘Maar, grootva, als “men” altijd goeden raad geeft, is hij zoo kwaad niet.’ ‘Het ongeluk wil, kindlief, dat “men's” woorden en “men's” daden zeer dikwijls in strijd met elkaar zijn, en soms lijnrecht tegenover elkaar staan, en dat hij anderen dwingt om juist dat wat “men” hemelhoog geprezen heeft, te verzuimen en zelfs te helpen ondermijnen. “Men”, mijn jongen, is een listige, gevaarlijke reus; “men” is begonnen, toen ik in de wereld trad, met mij te verzekeren, “dat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
5 het geld niet gelukkig maakt” en “men” is door zijne handelwijze mijn geheele leven lang bezig geweest, met mij en anderen te bewijzen, dat het hoofddoel van ons streven geld moet zijn. “Men” verkondigde mij overal, dat “de eerlijke armoede” niet onteerend is; maar “men” fluisterde mij daarbij in het oor, dat ik mij schamen moest, met een vriend in een kalen rok over straat te gaan en dat ik vooral zelf zorg behoorde te dragen om den schijn van alles wat op armoede geleek te vermijden. “Men” veroordeelde alle wereldsche dingen, en moedigde mij aan om alleen “de deugd” op prijs te stellen, en “men” wierp zich op de knieën voor duizenderlei nietigheden, welke geene grootere waarde hadden, dan uw gebroken speelgoed. “Men” vertelde mij overal, met een uitgestreken gelaat, en met de hand op het hart, dat “alle menschen broederen” waren; maar “men” toonde zooveel minachting voor allen, die aan stand of geld niet zijns gelijken waren, en was zoo onderdanig en kruipend voor al zijn meerderen, dat ik spoedig begreep dat de bloedverwantschap niet veel te beteekenen had. “Men” roemde zeer de onafhankelijkheid en de zelfstandigheid in den mensch; maar “men” sloeg iedereen onbarmhartig dood, die het waagde iets te doen, dat tegen zijn zin was.’ ‘Heeft de reus al vele menschen doodgeslagen?’ ‘Zedelijk, ja! En hun ontzielde lichamen waren nog in de “wereld” rond, als dienaren van “men” en helpen hem vlijtig om ook anderen te gronde te richten.’ ‘Grootva,’ riep de jongen ernstig; ‘ik wil wezenlijk nooit iets met “men” te maken hebben!’ ‘Kind!’ antwoordde ik plechtig, ‘ik herhaal het: gij kunt niet anders; uw grootste ongeluk in de fatsoenlijke “wereld” zou zijn, als “men” voornaam de schouders ophaalde bij het hooren van uw naam en u “niet kende!”’ ‘Daar versta ik niets van!’ riep het kind. ‘Maak u daaromtrent niet ongerust, jongen, er zijn nog vele kinderen, die reeds hoog bejaard zijn, en het nog niet goed begrijpen, maar toch bekennen moeten, dat het zoo is. - Ten einde u echter de zaak eenigszins duidelijker te maken, zal ik u eenige nadere omstandigheden opgeven van hetgeen “men,” zooals ik zelf gezien heb, soms gedaan heeft.’ ‘Toe grootva!’ ‘Ik heb gehoord hoe “men” de eenvoudigheid en de ongegeneerdheid en de gemeenzaamheid onder vrienden aanprees en echter niet toeliet, dat men elkaar zelfs “familiaar” in de wereld zag, zonder bespottelijke onkosten te maken voor toilet en uitgezochte spijzen en wijnen. Ik heb gezien hoe “men” elken schotel, alsof het eene levensquaestie geweest ware, wikte en woog en het hoofd schudde als de wijn te warm of te koud was, en zich diep ongelukkig gevoelde als de getruffeerde kalkoen niet in alle opzichten
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
6 voldeed, - en in denzelfden adem eene bijtende satire uitsprak over gulzigheid en weelde en verkwisting. Ik heb gezien hoe “men” mede aan tafel zat en het vermogen van een armen man heeft opgegeten, die uit vrees, dat men hem voor “onfatsoenlijk” mocht houden, zich door prachtige tegenpartijen te geven, te gronde richtte, en ik heb gehoord hoe “men” hem naderhand uitlachte en voor een zwakhoofdigen dwaas uitmaakte. “Men” verleidt den een en ander op deze wijze, om ten zijnen behoeve allerlei schulden te maken, en “men” is de eerste om zoo iets overluid af te keuren. “Men” betuigt overal met den meesten eerbied voor de “kunsten” bezield te zijn, en “men” behandelt den kunstenaar, tenzij hij een buitenlandsche zanger is, of in de gestalte van eene geliefkoosde d a n s e u s e optreedt, in de wereld met de meeste minachting. “Men” huldigt in woorden de “wetenschappen,” welke hij zoo ver mogelijk van zijne haardstede en van den huiselijken omgang verwijderd houdt. “Men” predikt op eene stichtelijke wijze de “verdraagzaamheid in gewetenszaken” en “men” trekt met ontembare woede tegen “andersdenkenden” te velde. “Men” is een nijdige, spijtige reus, die niet verdragen kan, dat het iemand goed in de wereld gaat. Ik heb een vriend gehad, die algemeen, en te recht, bemind en geacht was; “men” wist ook niets tegen hem in te brengen; maar “men” zeide, zoo heel in stilte, dat niet alles goud is dat blinkt; “men” had wel eens hooren zeggen, - - o, “men” wilde wel gelooven, dat het niet waar was; maar “men” schudde het hoofd, en “men” liet zich zulke belangrijke geheimzinnige wenken ontvallen, en “men” begon mijn vriend zoo koel te behandelen, dat hij zich genoodzaakt zag, zich te weer te stellen. Maar mijn jongen, - en dit is een der ergste karaktertrekken van den reus “men,” zoodra hij bemerkte, dat mijn vriend hem aan het lijf wilde, was hij nergens te vinden. Iedereen wist dat “men” een lasteraar was, en met zijn lasteringen voortging, maar niemand kon “men” met den vinger aanwijzen, en in zijn onzichtbare gestalte fluisterde en praatte hij altijd door, totdat de menschen bijna eenparig geloofden, dat er i e t s waars moet zijn van al hetgeen “men” zoo onvermoeid verspreidde. “Men” verheft luid de stem en legt de meest deugdzame verontwaardiging aan den dag over alles wat op “kwakzalverij” gelijkt, - en “men” vertelt u te gelijk zoo heel in vertrouwen, dat zonder een beetje “kwakzalverij” men toch in niets kan slagen, en “men” slikt daarom doozen vol Holloway-pillen en voedt zich met Revalenta Arabica; en draagt een Goldbergschen ketting om den hals en een Goldbergschen ring aan den pink, en schrijft, met eene galvanische pen, kwakzalvers advertentiën in alle dagbladen. “Men” bekent heden openhartig niets van deze of gene zaak te weten, en velt er morgen stoutweg zijn oordeel over. - “Men” heeft zelf nooit een boek geschreven, maar “men” recenseert onbarm-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
7 hartig in “veelgelezen” tijdschriften de werken van anderen. - Iedereen stemt toe, dat “men” alles voor een ander over moet hebben! en “men” is de grootste egoïst, die rondloopt, en er steeds op uit is alleen voor zijn eigen belangen te zorgen. “Men” is dus ook altijd gereed om iedereen met woorden te ondersteunen en daar “men” in de wereld verklaart niet veel om bloote woorden te geven, vergt hij daarentegen “daden” van allen, die hem helpen kunnen. Het is ook eene heele moeielijke zaak te ontdekken wat de groote “men” eigenlijk wil of wenscht, als de mensch eenmaal tot verstand gekomen is, en zich voorneemt, zooals het behoort, zich blindelings aan hem te onderwerpen. “Men” keurt heden iets goed, waarover “men” morgen den meesten afschuw aan den legt, en “men” verguist heden den held, dien “men” vóór acht dagen aanbad. “Men” is echter zoo slim, dat hij altijd de opgaande zon aanbidt, en “men” is zoo helderziend, dat geen mensch zich ooit in eenig vak onderscheidt, zonder dat “men” reeds lang voorspeld heeft, dat het eens gebeuren zou. Op dezelfde wijze is “men” al lang bedacht geweest op het ongeluk, dat iedereen treft, en “men” heeft al lang geweten, dat het “eindelijk” zoo ver komen moest. “Men” is ook vooral een groote voorstander, in woorden, van al wat “vooruitgang” en hervorming van allerlei misbruiken bevorderen kan, op welk gebied van de maatschappelijke wereld men die ook vinde; maar “men” houdt zich met hand en tand aan aloude dwaasheden vast, en schreeuwt, tot hij heesch wordt, tegen de zotte vooroordeelen der menschen, en verzet zich daarop met de meeste hevigheid tegen “de kracht der gewoonte,” waaronder “men” zelf toch altijd zoo geduldig gebukt gaat. Tevens is de ongerijmde reus een machtige beschermer van al wat “nieuw” en in het oogvallend is. “Men” koestert volgens zijn eigen woorden eene aangeboren liefde voor al wat oud en eerbiedwaardig is, en is te gelijk onvermoeid in het opsporen van het nieuwe. “Men” is zoo verzot op nieuwen kost, dat hij zich soms een geheelen tijd met “iets heel nieuws” voeden kan, en naar niets anders vraagt. Iemand dus, die hem iets nieuws aanbiedt, kan verzekerd zijn, dat “men” hem voor een genie zal houden, en “men” heeft er eene zoo groote behoefte aan, dat hij steeds bezig is met hetgeen wezenlijk oud en versleten is, onder de eene of andere vermomming, voor nieuw te willen laten doorgaan. “Men” is ook buitengewoon ingenomen met zijn eigen vaderland, en betuigt een ijverig patriot te zijn; - maar “men” stelt er ook vooral hoogen prijs op, om alles wat vreemd en uitheemsch is te begunstigen, en al wat niet anders is dan Nederlandsch, als “ouderwetsch” en “bekrompen” voor te stellen, en “men” vertrouwt vooral de eerste opvoeding zijner kinderen aan Zwitsers
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
8 en Belgen toe, terwijl “men” hardop verkondigt, dat hij de meeste minachting voor alle vreemde “poespassen” koestert. “Men” gaf mij ook te kennen, toen ik in de wereld optrad, dat het bespottelijk was zijn tijd met beuzelachtige, nietsbeteekenende vermakelijkheden te verspillen; maar “men” ging dagelijks uit dineeren en soupeeren en partijtjes maken en sprak niets dan onzin den geheelen avond, en “men” ging naar de komedie wegens het ballet, en “men” ging naar een concert, omdat het gegeven werd door een vreemden artiste, en “men” maakte digestie-visites en contra-visites en condoleance-visites, en “men” pousseerde kaartjes en schreef Fransche invitaties zonder einde, en “men” vond mij zulk een lompen, onbehouwen vlegel, toen ik tegen het een en ander protesteerde, dat ik niets beter wist dan mij te onderwerpen. “Men” hield mij onophoudelijk, als handelaar, voor oogen: dat “eerlijk duurt het langst,” en “men” noodigde mij dagelijks uit, om deel te nemen aan allerlei windhandel, en liet mij niet onduidelijk zien, dat als ik een schurk wilde wezen, ik spoedig rijk kon worden, terwijl het tien tegen één was, dat ik als stipt eerlijk man ooit “vooruit zou komen” in de maatschappelijke wereld. “Men” vond mij een bekrompen, eenzijdig mensch, als ik mij met niets dan mijn kantoor wilde bemoeien, en voorspelde te gelijk, dat het met mij “twaalf ambachten en dertien ongelukken” zou zijn, als ik mij met iets anders wilde bezighouden. “Men” prees mij altijd de oprechtheid en de openhartigheid in alles aan; maar “men” heeft het mij soms geweldig kwalijk genomen, dat ik zijn raad volgde en de dingen bij hun naam noemde, in plaats van ze in conventioneele, beleefde vormen te verbloemen, en -’ ‘Wezenlijk, grootva, dat is mij alles te hoog,’ zei het kind; ‘ik krijg ook zoo'n slaap!’ ‘Best, mijn jongen, dat zal “men” u niet kwalijk nemen; - ga nu naar bed!’ Heden is hij van school te huis gekomen met eene afkeuring, omdat hij in zijne ontleding ‘men’ niet als een ‘onbepalend voornaamwoord,’ maar op raad van grootva, ‘men’ ‘bepaald een zeer voornaam woord,’ genoemd had; - wat volgens de verklaring van den ondermeester ‘onzin’ is. Ik echter blijf daarbij!
Eene vernederende bekentenis. Iedereen heeft oogenblikken, waarin hij zwak is, en zich door eigenbelang, ijdelheid, of het een of ander gebrek laat verleiden, om dingen te doen, welke hij dikwijls ten strengste in anderen afgekeurd heeft. - Zoo is het gebeurd, dat toen ik onlangs eene
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
9 uitnoodiging ontving om in zekere stad, - die geen honderd mijlen ver van Amsterdam ligt, - eene verhandeling te komen houden, hoewel ik zeer goed wist, dat ik niet voor die taak berekend was, en wel honderdmaal om anderen had gelachen, die zich in hetzelfde geval bevonden, en t o c h verhandeld hadden, ik desniettemin bezweek, mijn jawoord gaf, om derwaarts te komen en als spreker op te treden. Nauwelijks had ik echter mijn brief op de post bezorgd, of ik haastte mij, met een zekeren angst, bij eene goede kennis, die mij meer dan eens uit de verlegenheid gered heeft, een bezoek af te leggen, en hem kennis van de zaak te geven. ‘Vriend,’ zeide ik tot hem, en ik geloof, dat een zedige blos zich over mijn wangen verspreidde, ‘ik heb een heel vleiend verzoek ontvangen om ergens te gaan verhandelen, en ik kom raad bij u halen.’ ‘Of ik van meening ben, dat gij de uitnoodiging moet aannemen, of niet?’ vroeg hij. ‘Neen; - dat juist niet; ik heb al zoo half en half besloten; - hm, - ik heb zoo wat geschreven, hm; - ik heb eigenlijk al beloofd de spreekbeurt op mij te nemen.’ ‘Dat dacht ik wel!’ zei mijn vriend. ‘Waarom?’ ‘Omdat de meeste menschen de mazelen en de kinkhoest en de verhandelziekte ééns in hun leven krijgen en ik wist, dat gij de laatste nog niet gehad hadt,’ zei bedaard mijn vriend. ‘Neen; - ik heb maar één enkele maal in mijn leven zoo iets gewaagd, en nooit van te voren zoo geheel onder vreemden, - zoo, weet u - zoo zonder eigenlijk mij een juist denkbeeld te kunnen vormen van het publiek,’ ‘Spreek niet van het “publiek!”’ viel mijn vriend mij in de rede; ‘dat is beleedigend; zeg liever zonder te weten voor welke “geachte toehoorders” gij optreden moest.’ ‘Juist.’ ‘Dat is zeker nog al lastig,’ hernam hij. ‘Daarbij moet ik bekennen,’ hervatte ik met de beminnelijke openhartigheid, welke mij eigen is, ‘dat ik hoegenaamd geen onderwerp vinden kan.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei mijn vriend, ‘en als ik het doel van uw bezoek begrijp, dan is het om mij te vragen, u behulpzaam te zijn, bij het maken van eene verhandeling over een onderwerp, dat gij niet hebt, en dat geschikt zou zijn om toehoorders die gij niet kent, een uurtje te onderhouden?’ ‘Ja maar, - zoo heel en al - neen, - dat meende ik niet; - zie, -’ ‘Kom, kom! wees maar niet verlegen,’ hernam mijn plaaggeest. ‘Steek eene sigaar op; - wij zullen de zaak bepraten; - gij zijt
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
10 ongeveer in denzelfden toestand als de meeste verhandelaren; - zoo wat, op zijn best, half geschikt voor uwe taak.’ ‘Foei!’ riep ik uit; ‘de meest geleerde mannen in Nederland; - de meest geachte werkende leden van allerlei genootschappen verhandelen wel allen op hunne beurt, - en zouden die voor hun werk ongeschikt zijn? Dat kunt gij toch niet bedoelen!’ ‘Het is mogelijk, dat ik mij vergis,’ zei mijn vriend; ‘ik heb ook slechts weinige verhandelingen in mijn tijd gehoord; - ik val er meestal bij in slaap, als de redenaar niet te veel galmt; - maar al diegene, welke ik mij herinneren kan, zelfs van de meest geprezen sprekers, begonnen, zoo niet met dezelfde woorden, toch altijd met dezelfde zaak, en die was de openhartige bekentenis, dat de redenaar het nooit zou gewaagd hebben de taak op zich te nemen, zoo hij niet overtuigd ware geweest, dat men met toegevende welwillendheid, of welwillende toegevendheid, of zoo iets, zien zou op zijn gebrekkigen stijl, zijne onvolledige behandeling, zijne min juiste opmerkingen, - en eene geheele reeks gebreken, welke, zoo die goede menschen zich zelven uit valsche zedigheid niet belasterden, - wat toch ongeloofelijk schijnt, - hen wezenlijk tot uiterst ongeschikte verhandelaren maakten.’ ‘Hoor eens,’ hernam ik ernstig, ‘gij schrikt mij af! Ik kwam om hulp en ondersteuning en gij beneemt mij den laatsten vonk van moed, die mij overbleef.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Als de knapste leden van allerlei geleerde genootschappen -’ ‘Geen beste verhandelingen maken, gevoelt gij u overtuigd, dat gij in het geheel niets goeds kunt leveren?’ ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Gij moet maar uw best doen,’ troostte mij de spotter. ‘Ik zal het maar afschrijven,’ zei ik, ‘en ronduit bekennen, dat ik niet in staat ben-’ ‘Bah!’ riep mijn vriend, ‘daartoe komt gij nooit! Om twee zeer geldige redenen: - de eerste is, dat uwe ijdelheid u dat nooit veroorloven zou, en de tweede is, dat de verhandelzucht, evenals de speelzucht, als ze eens opgewekt is bij den mensch, onoverwinnelijk blijft. - Dus onderwerp u aan het noodlot, dat gij u zelven op den hals hebt gehaald; - onderwerp uw toehoorders aan de verveling, welke zij zich zelven berokkend hebben, door u uit te noodigen, en ga maar hoe eerder hoe liever zitten en breng uwe verhandeling op papier.’ ‘Gij hebt goed praten en lachen,’ zeide ik; ‘dat gaat zoo vlug niet!’ ‘Wel! en waarom niet? Ik zal u met drie woorden eene definitie van eene verhandeling geven, en dan zult gij zien, hoe gemakkelijk het is er eene te maken. Mijn lieve vriend, eene verhandeling is, inderdaad, doorgaans niets anders dan “e e n e aloude
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
11 w a a r h e i d ,” of “e e n e a l g e m e e n a a n g e n o m e n d w a l i n g , ” in drie deelen gesplitst, - met een “kop” en een “staart:” v o i l à t o u t ! Het is een ding, dat veel op eene slang gelijkt, behalve dat het gewoonlijk onschadelijk is: - als gij den kop ziet, weet gij zoo wat, dat het geheel in een kleinen kring te zoeken is, en het kost u niet veel moeite om den staart te vinden. - Ik heb zelfs sommige verhandelingen gehoord, welke “kop noch staart” hadden, en toch zeer voldeden.’ ‘Dat is alles goed en wel,’ antwoordde ik, ‘maar het eerste van alles is een onderwerp te hebben, en dat ontbreekt mij geheel en al.’ ‘Een onderwerp,’ hernam mijn vriend, ‘is het laatste wat gij noodig hebt. - Maak maar eerst eene verhandeling en als die af is, sla dan een Conversations-Lexicon op, en vul het onderwerp in, - met het eerste het beste wat u onder de oogen komt!’ Toen ik deze woorden vernam, viel ik op een stoel neder; - ik was tot wanhoop gebracht. Mijn vriend zag mijn nood: - hij legde mij de hand op den schouder en zeide: ‘Kom! kom! houd maar moed; ik wilde u volstrekt niet uit het veld slaan; integendeel, ik wilde u helpen. Ik zal u zelfs eene uitvoerige schets van eene verhandeling geven, en gij kunt die op uw gemak uitwerken.’ ‘Doe wat gij wilt,’ antwoordde ik - ‘ik kan n i e t s meer!’ ‘Gekheid!’ hernam mijn raadsman; ‘let maar op; - gij zult zien hoe gemakkelijk het gaat! Verbeeld u slechts, dat i k , u ben; dat ik zedelijk op verhandelaars-stelten en lichamelijk in een zwarten rok, het spreekgestoelte ‘beklim,’ door dit lessenaartje voorgesteld; - verbeeld u verder, dat die ledige stoelen ‘aandachtige toehoorders,’ en dat mijn wandelstok en uw hoed, de leden van de directie zijn. - Best! Ik begin met rechts en links naar de waskaarsen te kijken, die ik mij verbeeld hier en dáár te staan; - ik verzet de ééne kaars een weinig; - ik zie eventjes rond naar het glas suikerwater, - het flauwe symbool van mijne flauwe lezing; - ik haal mijn zakdoek te voorschijn; - ik kuch eens eventjes;. - ik leg dit vel wit papier, dat mijne zeer uitgewerkte verhandeling voorstelt, - vóór mij; - ik buig diep, en begin. - De inleiding kent gij; - die is onveranderlijk van inhoud als de ‘prijscourant der effecten,’ en wij hebben reeds met een enkel woord daarover gesproken. Nadat ik dus een klein kwartier zoekgemaakt heb met mijne eigene onwetendheid te betuigen, en met mijne eigene nederigheid een bluf te slaan, ‘ga ik er toe over,’ (let wel, bid ik u op al die geijkte klassieke verhandelaarszinwendingen, welke ik u ten sterkste aanbeveel), ‘om tot de zaak te komen;’ - dat is, te spreken van de ‘aloude waarheid,’ of van de ‘algemeen aangenomen dwaling,’ waarop ik ‘de aandacht mijner toehoorders wensch te vestigen.’ - Ik bepaal mij het liefst tot eene
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
12 ‘algemeen aangenomen dwaling,’ omdat het ontkennen meer in den geest van onze eeuw is, dan het berusten, in wat ook, en ik daarbij in de gelegenheid ben, om didactisch en uit de hoogte te spreken, - wat wel iets in strijd moge zijn met mijne pas betoogde nederigheid, maar onbetwistbaar echt in het g e n r e der beste verhandelaren is. - Ik ga voort met te vertellen, juist alsof het iets was van groot belang voor mijn toehoorders, dat ik eerst ‘na lang aarzelen’ mijne keuze bepaald heb tot het ‘onderhavige belangrijke onderwerp.’ - Hierover weid ik uit: ik neem de gelegenheid te baat, om mijn toehoorders een compliment te maken en om mijne eigene uitgebreide kennis aan den dag te leggen. Ik heb ‘immers’ (gebruik zooveel mogelijk dit woord bij den aanvang van elken volzin), de eer op te treden in een kring van zulke uitmuntende mannen, dat ik geen onderwerp had kunnen uitkiezen, in welk vak van welke wetenschap ook, dat hun vreemd zou zijn geweest. Ik heb mij dus beurtelings geslingerd gezien tusschen de staathuishoudkunde en de natuurkundige wetenschappen; - ik heb mij evenzeer aangetrokken gevoeld door een letterkundig als door een zuiver wiskunstig onderwerp, - aan al welke vakken ik vele ‘mijner snipperuren’ besteed heb. - De zeven wijzen van Griekenland en de negen Muzen van den Helikon hadden mij allen de hand geboden, - en het was dus eerst na rijp overleg, dat ik mij had kunnen bepalen tot een onderwerp, dat even belangrijk als zwaar te behandelen is. Ik deins echter niet terug voor de taak, welke ik op mij genomen heb, want ik ken de groote toegevendheid mijner toehoorders! - Hierop neem ik een slokje suikerwater, manoeuvreer een beetje met den zakdoek, en ga voort met een zeer plechtig gelaat. ‘Ik heb gezegd, dat het door mij ter behandeling na lang aarzelen zorgvuldig uitgekozen onderwerp hoogst belangrijk is. Eer ik er toe overga om dat onderwerp “nader toe te lichten,” zou de vraag bij eenige mijner zeer geachte toehoorders kunnen oprijzen, of ik inderdaad berechtigd ben, mijn onderwerp als w e z e n l i j k belangrijk te bestempelen. Ik meen, om de volgende zeer geldige redenen, die op onwrikbare overtuiging berusten, die vraag b e v e s t i g e n d te kunnen beantwoorden. (Let op, vriendlief, dat al mijn bewijsgronden op alle mogelijke en onmogelijke onderwerpen toepasselijk zijn). Ten eerste: aangenomen dat bij den eersten oogopslag mijn onderwerp onbeduidend schijne, - waag ik te vragen, wat er wezenlijk in de wereld onbeduidend is? - Ik herinner mijn toehoorders, dat de onbeduidende omstandigheid, dat Newton den appel van den boom zag vallen, onberekenbare gevolgen voor de natuurkundige wetenschappen heeft gehad, en dat, als Dr. Jenner de melkmeiden niet op de vingers gekeken had, wij de zegenin-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
13 gen van de koepokinenting nooit zouden gekend hebben! Ik beweer verder, zonder tegenspraak te duchten, dat zelfs een stofdeeltje belangrijk is voor den aandachtigen en ijverigen onderzoeker; - in de derde plaats (alles moet bij eene verhandeling in drieën gaan, evenals het geven bij het o m b e r e n ), noem ik mijn onderwerp vooral gewichtig, omdat het steeds aanleiding gegeven heeft tot zoovele dwaalbegrippen en omdat het in verschillende tijden zulke uiteenloopende meeningen uitgelokt heeft. Ik kom nu zeer geleidelijk tot de indeeling van mijne verhandeling. Ik ga in de eerste plaats onderzoeken, welke deze meeningen zijn. Ik zal echter de voornaamste punten “slechts aanstippen;” - ik mag immers “gerust aannemen,” - dat ze in onze dagen “van verlichting, beschaving en vooruitgang” algemeen, bekend zijn? Het is mij echter een aangename plicht om “onze geschiedrollen na te slaan,” en mijne hulde te brengen aan onze “nooit volprezen voorouders,” die “ons vaderland aan de baren ontwoekerd hebben,” en wier aandacht zonder twijfel reeds vroeg gevestigd was op het belangrijk onderwerp, dat ik nu ga onderzoeken. Ik behoef dus mijn toehoorders “slechts te herinneren,” dat reeds in de “donkere tijden onzer grafelijke regeering,” het te veronderstellen is, dat menige thans sedert lang in het graf vermolmende, maar onvergetelijke vaderlander, - wiens naam, helaas, in de jaarboeken onzer geschiedenis onvermeld is gebleven, - het onderwerp, waarmede wij ons thans bezighouden, ook tot “een gewichtig punt van overweging” heeft gemaakt. Onze oudheidkenners zouden ook, zonder twijfel, vele sporen daarvan kunnen ontdekken, indien zij zich ernstig op de zaak wilden toeleggen; - ik spreek met overtuiging, want hoewel zelf geen oudheidkundige, heb ik dikwijls met bewondering en verbazing gezien, hoe het aan hun “ijverige nasporingen” gelukt is, dingen te ontdekken, welke nooit bestaan hebben, zonder te gewagen van datgene, welks bestaan voor onmogelijk gehouden wordt. - In latere tijden, toen “de verdienstelijke Lourens Koster” (van wien ik niet nalaten kan eene korte levensschets hier in te lasschen, - vooral daar de eer onzer natie daarmede gemoeid schijnt, dat wij nu een standbeeld ter zijner eere oprichten), - door de uitvinding van de boekdrukkunst, het zijne had bijgedragen om zooveel onzin - ik meen “zoo vele kostbare vruchten van het verstand,” - onsterfelijk te maken, - in latere tijden, zeg ik, vindt men in de “belangrijke geschriften van die nooit geëvenaarde mannen, die den bloeitijd versierden van de kleine republiek, welke toen wetten aan de wereld voorschreef,” vele onmiskenbare sporen van het groote gewicht, dat zij aan het onderhavige onderwerp hechtten; - en in onze dagen, toen de Nederlandsche vlag op Japan den wereld. veroveraar Napoleon trotseerde, is het onbetwistbaar, dat te midden van de beroeringen, welke “de grondvesten van alle staten
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
14 van Europa schokten,” zeer vele der uitstekendste onzer vaderlandsche helden “met een oog op de toekomst,” hun blikken ook op ons onderwerp gevestigd hielden. Ik zal “niet gewagen” van hetgeen nog heden ten dage in ons midden gebeurt; “trouwens” dat zeer gezochte en terecht geprezen blad “de Navorscher” heeft reeds in verschillende nummers vragen dienaangaande medegedeeld, welke hoewel ze niets bewezen dan de onkunde der inzenders, antwoorden “uitgelokt” hebben, die van de zeer uiteenloopende meeningen getuigen, welke de wijste menschen omtrent de eenvoudigste zaken koesteren, - en dus, welke geringe resultaten ze ook opleverden, - toch ontzettend veel te denken overlieten! “Verre zij het dus van mij” iets beslissends dienaangaande te zeggen: - integendeel, - “in het voetspoor tredende” van mijn voorgangers, zal ik slechts “eenige bescheiden twijfelingen” opperen; - ik laat het volgaarne aan “meer bevoegde beoordeelaren” over, om de discussie voor te zetten, waarin ik mij niet verstout eenig deel hoegenaamd te nemen, of eenige partij hoegenaamd te kiezen, - wat zeer in strijd zou zijn met die voorzichtigheid en bescheidenheid, welke men algemeen verlangt van iedereen, die, in welk vak ook, in het publiek optreedt.’ Hierop neem ik weder een slokje water, kijk met indrukwekkenden ernst rond en hervat: ‘Men zal mij dus ten goede houden, (nadat ik een half uur lang over niets gepraat heb), dat ik in m e d i a s r e s val (ik gebruik overal zooveel Latijnsche woorden mogelijk, - niet omdat ik geen Hollandsche kan vinden, maar omdat ze in eene degelijke verhandeling tehuis behooren); - de tijd schiet op: ik kan onmogelijk a b o v o alles onderzoeken, wat ik mij voorgenomen had. Ik ben overstelpt door den rijkdom van mijn onderwerp, - trouwens, wie zou dat niet zijn? Ik durf niet te veel van mijn toehoorders vergen, na de mij reeds bewezen toegevendheid; - ik heb ook, in de eerste plaats, de belangrijkheid van mijn onderwerp volledig bewezen; in de tweede plaats, heb ik historisch nagegaan, hoe en op welke wijze het altijd de menschen had beziggehouden, “er blijft mij nog over” te bewijzen, dat mijn onderwerp voortaan onder “de algemeen aangenomen dwalingen” behoort gerangschikt te worden. Ik zou dit op velerlei wijzen kunnen doen: maar, zooals ik gezegd heb, de tijd dringt en ik zal mij dus slechts tot enkele wenken moeten bepalen, -’ ‘In vredesnaam, vriend,’ riep ik, ‘schei er mede uit! Ik houd het niet meer vol: het is al te vervelend! - Het is verschrikkelijk!’ ‘Dat denken ook de meeste toehoorders van eene verhandeling,’ zei mijn vriend, terwijl hij van achter de tafel kwam en bedaard plaats nam op de sofa; ‘maar de beleefdheid verbiedt,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
15 dat zij het zeggen. - Ik heb u echter eene getrouwe schets van de meeste verhandelingen gegeven, volgens mijne belofte; zoek nu maar een onderwerp uit, leg het er in, evenals een kind met het laatste stuk van eene legkaart doet, en gij zijt klaar; - dat heb ik u straks verzekerd, en ik meen het!’ ‘Het is bespottelijk!’ riep ik knorrig. ‘'t Is nog bespottelijker,’ antwoordde mijn vriend ‘om p a r f o r c e verhandelaar te willen wezen; - zie, dat is mijne ernstige meening. Als de een of andere wetenschappelijke man door populaire voordrachten over het een of ander uit zijn vak kan en wil lezen, - goed: - ik zal hem met dankbaarheid en genoegen aanhooren; als de eene of andere “specialiteit” ons iets mededeelen wil, dat wij zoo spoedig niet uit boeken kunnen leeren, - ben ik de eerste, om dat met alle nederigheid aan te nemen en aan te prijzen; - maar als men zonder iets bijzonders te weten, of iets voortreffelijks te leveren, alleen als verhandelaar optreedt, - o vriend, - dat ge zóó diep gevallen zijt, zie, dat spijt mij meer dan ik u zeggen kan!’ Ik nam mijn hoed en sloop vernederd uit de kamer: ik slaap niet meer, ik eet niet meer, ik war rusteloos rond, even tevergeefs naar een onderwerp zoekende als wijlen de wijsgeer Diogenes naar een eerlijk man. - Mijne verhandeling is op dit ééne punt na, klaar: - binnen weinige dagen moet ik ze voorlezen: - wie mijner Lezers zal zich over mij ontfermen, en mij, binnen de eerste veertien dagen, aan een geschikt onderwerp helpen?
Wie is het? Zijne e n t r é e d e c h a m b r e is onberispelijk. Zijn toilet is sierlijk, zijne f r i s u r e laat niets te wenschen over. Hij spreekt keurig Fransch, en in zijne geheele houding is iets, dat een bescheiden besef verraadt van zijn eigen verdiensten, dat wij niet afkeuren mogen in iemand, die weet, dat hij een meester in zijn vak is. De dames ontvangen hem ten allen tijde met genoegen. Hij weet al het nieuws uit de stad, en heeft in Parijs de laatste modes gezien. Hij behandelt de heeren, vooral de ouderen, met eene zekere voorname onverschilligheid, welke van zijne onafhankelijkheid getuigt; maar een bal, eene s o i r é e , of een concert zou, zonder hem, voor de dames niets dan verdriet opleveren. Zijn bezoeken zijn nooit te lang gerekt, en hij speelt de hoofdrol, - zoodat man en vader voor hem wijken moeten zoo lang hij verkiest te blijven. Hij verstaat meesterlijk de kunst om zich gewenscht te maken,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
16 door, op eene niet overdreven wijze echter, op zich te laten wachten, en zijne komst bij de eene dame als eene haar welgevallige opoffering van eene andere te doen voorkomen. Daarom toont hij evenwel geene dwaze vooringenomenheid met de eene of andere, welke hem vijanden zou kunnen maken. Hij kent het vrouwelijk hart, en weet wel, dat men minder op de oprechtheid, dan op het aantal zijner complimenten zal letten. Hetgeen, waarmede hij heden de schoone blondine vleit, gebruikt hij morgen als hij hare bejaarde tante bezoekt; hij spreekt met eene zekere minachting over zijn mededingers, welke de bewustheid van zijne eigene kracht doet uitkomen, en hij is met eene streelende blindheid geslagen voor de gebreken van diegenen, in wier gezelschap hij zich bevindt, hoewel hij duidelijk laat doorstralen, dat hij die van anderen zeer goed opgemerkt heeft. Hij laat zich door geen vooroordeelen van stand en rijkdom verblinden; hij frequenteert onverschillig alle huizen, waar hij eenig voordeel voor zich zelven ziet; hij is evenzeer op zijn gemak met de hofdame als met de vrouw van den kleinen burger. Aan deze vertelt hij gaarne, - en hoe gretig wordt hij niet aangehoord! - veel van zijn bezoeken in de groote wereld, waar de looze verrader weder met diepe minachting over de pretensies der burgerlui spreekt! - Pretensies, mijne geliefden, waarover wij ons allen ergeren, niet waar? - en die wij nooit, nooit door ons voorbeeld aanmoedigen! Zoodoende wordt hij een veel gezocht, ja, bij velen in de wereld, een onmisbaar mensch. - Als men hem verwacht, en hij uitblijft, is de teleurstelling veelal grooter, dan het onvoorzien wegblijven van den meest geachten gast op onze partijen; zijn kleine oplettendheden, zijne hulpvaardigheid, zijne onschuldige vleierij maken hem tot een algemeenen lieveling der dames, en zoo zij achter zijn rug over hem spotten is dat alleen, omdat zij niet willen bekennen, hoe onmisbaar hij haar geworden is. Mijn waarde jonge vrienden! gij, die pas in de wereld treedt en niet weet, hoe u te houden, om vooruit te komen; gij, die gevoelt, dat gij lomp en onhandig zijt; gij, wien de complimenten en de baard nog in de keel blijven steken; gij, die echter met de edele zucht bezield zijt, om in de groote wereld te schitteren; gij, die hoe goed opgevoed anders, nog geen toon van conversatie hebt; gij, die den slag niet hebt, om met de behoorlijke deftigheid over nietigheden te praten; - neemt hem, dien ik u afgeschilderd heb, tot voorbeeld! Dan zijt gij gered! Zoekt hem in praatzucht, in uiterlijk, zoo mogelijk, - en vooral in karakterloosheid te evenaren, en in alle kringen zult gij niet alleen een gewenschte gast zijn; maar nog meer - en dit moet uw ideaal wezen: gij zult een algemeene lieveling der dames worden, - zonder één vijand te hebben onder de meest verstandige mannen!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
17 Gelooft ook niet, dat ik u eene denkbeeldige volmaaktheid voor oogen gehouden heb; ik heb geen ideaal geschetst; - hij, dien ik afgeteekend heb, is een wezenlijk, levendig mensch van vleesch en bloed; hij is gereed ook u, evenals vele anderen tot voordeel te strekken; - ik zal hem morgen bij u zenden: - het is - onze kapper!
Een zeer voordeelig beroep. A m s t e r d a m , 18 Januari 1856. M e v r o u w , g e a c h t e Vr i e n d i n ! Zeer vereerd gevoel ik mij door uw vertrouwen in mij gesteld, en ik haast mij om, zooveel in mijn zwak vermogen ligt, daaraan te beantwoorden. Uw moederlijke zorgen kan ik beseffen en in mijn hart oprecht deelen; niets zal mij streelender zijn, dan ze eenigszins te verminderen. Ik hoop ook, dat mij zulks gelukken zal, en aarzel niet hetgeen hier volgt ten sterkste in uwe welwillende aandacht aan te bevelen. Uw zoon, schrijft gij mij, mevrouw, heeft nu zijne opvoeding voltooid, staat op het punt om in de wereld op te treden, en gij weet niet welke carrière voor hem te kiezen. Gij verlangt niet veel, verklaart gij, voor hem; - slechts een fatsoenlijken, aan zijne opvoeding en afkomst passenden stand in de maatschappij en redelijke vooruitzichten om mettertijd vooruit te komen, beroemd te worden en fortuin te maken. Dit weinige meent gij te mogen vergen, hoewel uw zoon geen genie is, omdat hij niet onbemiddeld is, geene bloote kostwinning behoeft, en een heel innemend karakter en gunstig uiterlijk heeft. Hij gevoelt, volgens uw berichten, geen lust om in den handel te gaan; hij heeft geen trek om in de rechten te studeeren en voor advocaat te spelen; de medicijnen leveren, evenals de letteren, natuurlijk zelden iets meer dan eene armzalige broodwinning op; - hij verlangt niet, als dorpspredikant, eenige der schoonste jaren van zijn leven buiten de wereld door te brengen, en ik ben het met u eens, dat men hem niet d a d e l i j k hier te Amsterdam kan doen beroepen. De natuurwetenschappen vorderen ook, dat stem ik u toe, ontzettend veel inspanning, en beloven volstrekt geene schitterende loopbaan aan hem, die zich niet met lijf en ziel er aan toewijdt, wat men ook niet van een jongmensch in de maatschappelijke positie van uw zoon kan vergen, en zoo ziet gij er geheel van af, om hem te laten studeeren.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
18 Dat hij geen lust heeft om ondergeschikt ambtenaar te zijn, spreekt vanzelf, en dat hij niet dadelijk hoofdambtenaar kan worden, is een redelijke grond om hem ook die keuze af te raden. - Maar wat nu? vraagt gij. - Wel, mevrouw, ik zal u dadelijk helpen! Ik zal u dadelijk eene c a r r i è r e voor hem aan de hand doen, welke voor iedereen openstaat, en die tot de hoogste posten en eereambten kan voeren, zonder dat men zich tot het slaafsche werk van een beginner, in welk vak ook, behoeft te vernederen: Door die carrière te omhelzen, zal hij dadelijk eene positie in de wereld innemen, die wezenlijk benijdenswaard is, en die, zonder twijfel, op de meest gewenschte wijze zijne tijdelijke en maatschappelijke belangen bevorderen zal. Die loopbaan, mevrouw, - schrik niet bij hetgeen volgt, - is eenvoudig die van ‘vleier.’ De vleiers, waarde mevrouw, staan tegenover de maatschappij juist in dezelfde positie als de begunstigde minnaar tegenover eene coquette schoone, die openlijk de meeste minachting schijnt te koesteren voor hem, dien zij in haar hart het meest bemint. Ik wilde ook niet van uw zoon een lomperd of knoeier in zijn vak maken, of een van die ongelukkige dilettanten, die in welke kunst ook, slechts de minachting en den haat der ware kenners opwekt; - maar ik wilde uw zoon tot een voorspoedig man opleiden, tot iemand, die opgang maakt in de wereld, voor wien alle deuren en harten (die hem in eenigerlei opzicht nuttig kunnen zijn) openstaan; - en als hij dan geen fortuin maakt, wijt het aan mij, mevrouw! Ik zal de verdiende blaam met onderwerping zoeken te dragen. Op zeer vele voordeelen kan dus een behendig vleier rekenen; maar het is niet gemakkelijk het zoover in de kunst te brengen; als iedereen dat kon, zou men ook de vleiers nooit anders dan met gepasten eerbied hooren noemen; wanneer alle schilders op de hoogte stonden van een Horace Vernet, en alle schrijvers een Alexandre Dumas evenaarden, zou men niets beters wenschen voor de tijdelijke belangen van zijn kind, dan dat hij van de paplepel tot het penseel of de pen overging. Ik neem nu aan, mevrouw, dat gij dus alle kleingeestige, ongegronde vooroordeelen tegen het beroep van een vleier uit uw eigen hart en uit het brein van uw zoon weet te verwijderen, en dat hij zich met lust en liefde aan het heerlijke vak toewijdt, dat ik u aangewezen heb. - Vergun mij u eenige wenken te geven, welker opvolging hem even nuttig als aangenaam zullen wezen. Het eerste hoofdvereischte van een volmaakten vleier, mevrouw, is menschenkennis; menschenkennis ook van een geheel bijzonderen aard; namelijk die van hetgeen men beleefdheidshalve ‘onze zwakken’ noemt, die echter gewoonlijk zulk een verbazend ster-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
19 ken invloed op al ons doen en laten uitoefenen. Deze kennis stelt den kunstenaar, die ons opereeren zal, in staat, om het meest geschikte punt uit te kiezen voor zijne bewerking. Dit is een zeer gewichtig iets, en menig onkundige vleier lijdt, bij de beste bedoelingen, op deze gevaarlijke klip schipbreuk, vooral omdat het lang niet gemakkelijk is te ontdekken, in welk opzicht de mensch het vatbaarst is voor de vleierij, en het slechts zelden is op een punt, waarin hij wezenlijk boven anderen uitmunt. Zoo heb ik, bij voorbeeld, menigen koopman gekend, die zijne eigen uitgebreide kennis van den handel zeer gering achtte, terwijl hij er trotsch op was voor een paardenkenner, of een biljartspeler, of iets anders, dat eigenlijk niet veel te beteekenen had, door te gaan. En dit is volstrekt niet vreemd, mevrouw; want wezenlijke kennis is altijd in zoover negatief van aard, dat zij een diep besef heeft van hare eigene onvolmaaktheid, en het is eigenlijk slechts halve kennis, of geheele onkunde, welke behoefte heeft om door de vleierij van anderen ondersteund te worden. Gelieve wel te verstaan, dat ik v l e i e r i j zeg en bedoel. Want de behoefte aan de deelneming van anderen in hetgeen wij doen en laten, is geheel iets anders, en natuurlijk, ten minste in iedereen, die wel geaard is, en onderscheidt ons van de dieren niet minder dan die hooggeprezen rede, welke het ons soms zoo moeielijk valt van het instinct der viervoeters juist te onderscheiden. Als men nu ontdekt heeft op welk punt de vleierij het best vat, komt het er op aan, die op eene handige en kundige wijze aan te brengen, en hierin, mevrouw, is het slechts weinigen mannen gegeven om uit te munten, terwijl eene vrouw, - het is geene vleitaal zoo iets te beweren, - als het ware instinctmatig, de kunst in de volmaaktheid bezit ‘t o l a y t h e f l a t t e r i n g u n c t i o n ’ op onze gewillige zielen. Men mag het als een axioma aannemen, waarde mevrouw, dat iedereen gevleid wil worden; - het komt er dus slechts op aan, zooals ik gezegd heb, te weten op welk punt, en h o e men hem vleien moet. Indien, om het eerste te ontdekken slechts menschenkennis vereischt wordt, - om het tweede, op eene behoorlijke wijze te doen, moet men een genie zijn, mevrouw, en met eene harlekijnachtige gemakkelijkheid allerlei rollen weten te spelen, van welke de twee volgende, zeer uiteenloopende, de uitersten zijn, waartusschen al de anderen opgesloten liggen. 10. D e o p e n h a r t i g e , g u l l e v l e i e r . Hij, die deze rol op zich neemt, moet zich daartoe beperken, ze slechts bij zeer weinige menschen te spelen. Vleit men iedereen zoo maar onbedekt en gulweg, dan verliest de vleierij veel van hare waarde; - ze begint op de goedkoope editie van een ‘veelgelezen’ roman te gelijken. Niemand geeft er wat om, als ze eens in de wande-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
20 ling bekend is. Gaat men er echter behoedzaam mede te werk, levert men, zoo te zeggen, slechts enkele exemplaren van een boek in den handel, al is het nog zoo dom, juist de zeldzaamheid van het stuk zal eene verhoogde waarde er aan bijzetten. De verstandige vleier begrijpt dit en verspilt zijne goedkeuring niet op onverschilligen; - hij bewaart integendeel zijn loftuitingen voor de weinigen, die hij noodig heeft, en terwijl hij zoodoende zijne waar op prijs houdt, bewaart hij in het oog der wereld zijn onafhankelijk oordeel. Zoo hij op eene verstandige wijze nog verder gaat, en voor hem nuttelooze wezens luidkeels laakt en berispt, komt hij nog verder; want de fijnste vleierij voor den ééne ligt soms in de berisping van een mededinger, - of zelfs van een vriend, - opgesloten. Als ik, bij voorbeeld, aan den dansmeester mijner kinderen verklaar, dat de dansmeester mijner buren een prul is, en geen e n t r e c h a t kan maken, is hij gelukkig; hij begrijpt, zonder dat ik het zeg, dat hij zelf een meester in de kunst is, en rust niet eer mijn kleinen ook daarin uitmunten. Ik heb, mevrouw, van groote diplomaten gehoord, die door eene dergelijke hulde aan hun meerdere bekwaamheden, zich tot de zeldzaamste sprongen lieten verleiden. De openhartige vleier is natuurlijk onbeperkt in het uitbazuinen der deugden van het voorwerp zijner vleierij. Hij bekent ronduit, het is hem onverschillig, wie het weet, of wat men er van zegt, dat A of B een staatsman, of een kunstenaar of iets anders is, zooals men er zelden één ontmoet; - hij houdt zijn woorden voor orakeltaal en zijn wenschen beschouwt hij als wetten. Hij spreekt iedereen tegen, maar h e m niet; hij gaat voor niemand uit den weg; maar hij werpt zich in het stof voor z i j n voeten; hij zoekt zijn raad in de onverschilligste, en volgt dien zelfs in eenige der meest gewichtige zaken; hij tracht zich met hem te identifieeren in alle opzichten, en wil gaarne de kruipende plant blijven, mits hij maar tegen den krachtigen stam mag opgroeien. Het is verwonderlijk te zien, hoe hoog soms eene dergelijke parasiet klimt, mevrouw! Deze rol is echter niet gemakkelijk te spelen zonder ze tot eene caricatuur te maken, en wekt altijd vele vijanden op, die vermeden worden door 20. d e n b e d e k t e n , a r g l i s t i g e n v l e i e r , van welke moeielijke rol uw zoon vooral veel werk moet maken. Deze is altijd in de positie van eene jonge schoone, die zich (natuurlijk, heel onder ons, mevrouw!) met schijnbaar veel tegenzin haar jawoord laat afpersen. Hij zal mij in mijn zwak aantasten en zeggen, dat hij ronduit bekent, dat hij mij als koopman acht en eert, maar dat hij niet veronderstellen kan, dat ik meer zou weten van een ander vak, dan hij, die er zijn geheele leven werk van heeft gemaakt. Hij zal mij uitlokken, vooral in het bijzijn van anderen, om mijn gevoelens daaromtrent te openbaren; hij zal mij tegen-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
21 spreken, schijnbaar met den meesten klem en met de meeste hevigheid; - maar gelukkig is hij voor overtuiging vatbaar; hij geeft de eene stelling na de andere op; hij verdedigt zijne citadel met wanhopige inspanning van alle krachten, en strijkt eindelijk de vlag met zooveel bevalligheid, en zet mij, schijnbaar met zoo veel tegenzin, den lauwerkrans op het hoofd, dat, zoo ik niet reeds vroeger daarvan overtuigd was, ik nu niet meer twijfelen kan, dat ik een genie ben, en wat nog meer van belang is voor hem, een groot denkbeeld van zijn bekwaamheden en kunde koester; want onze ijdelheid (veelal grootmoedigheid geheeten, mevrouw!) brengt ons spoedig daartoe, om de krachten van een overwonnen vijand hoog te schatten; de kleine jongen, welken de schoolknaap op weg naar huis afgerost heeft, groeit op tot een langen bengel, ten minste anderhalf hoofd langer dan zijn overwinnaar, in het verhaal van den volgenden dag, en in dat opzicht, mevrouw, blijven wij, volwassen menschen, meestal heel kleine kinderen tot aan het einde toe. De arglistige vleier bepaalt zich echter niet enkel tot toegevendheid; hij neemt soms eene stoute vlucht en dicht ons deugden of liever talenten (wij zijn gewoonlijk trotscher op de laatste dan op de eerste) toe, die ons zelven en anderen onbekend waren. Het is jammer, dat wij geen schilder zijn geworden; die krul onder onze naamteekening bewijst, dat wij er grooten aanleg toe hadden; ons fijn gehoor strekt hem (en spoedig ons zelven) tot bewijs, dat wij het heel ver in de muziek zouden gebracht hebben; terwijl ons gezond oordeel en onze veelzijdige kennis hem, voor het algemeen welzijn, zeer doen betreuren, dat wij geene staatkundige loopbaan gekozen hebben! Zou het menschelijk zijn, mevrouw, als wij iemand, die ons zoo goed kent, die ons zoo juist weet te waardeeren, - niet voor wat wij in de wereld zijn, zegt hij, maar voor wat wij wezen konden, als wij maar wilden, - niet met al onze krachten vooruit hielpen? Mevrouw, als uw zoon dit maar goed beseft en vlijtig beoefent, zal hij weldra zien, dat de menschen, hoe ondankbaar soms voor ware weldaden, zelden diegenen onbeloond laten, die hun verdichte deugden toekennen. Tusschen deze beide uitersten in de vleierij liggen vele andere rollen van denzelfden aard, die alle volgens de omstandigheden gewijzigd en behartigd moeten worden. Men vleit een dom mensch het best, door schijnbaar zijn oordeel op hoogen prijs te stellen, - of zelfs te trachten hem aan zijn verstand te brengen, dat men zijne geestigheid hoog weet te schatten; - eene wezenlijk schoone vrouw hoort doorgaans liever haar vernuft dan haar bekoorlijkheden roemen, en hij, die heden, op welk punt het zij, zijne ijdelheid gevoelig gekwetst heeft gezien, zal morgen bijzonder geneigd zijn, juist op dat punt een oor aan de vleierij te leenen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
22 Eer ik dit besluit, moet ik u, mevrouw, vooral op het nut der vleierij opmerkzaam maken, in den maatschappelijken omgang. Kunt gij u, met de meeste inspanning, eene samenleving verbeelden, waaruit die verbannen ware? Mijn hemel, mevrouw, wat zouden de wielen van den maatschappelijken wagen krassen en piepen, als wij zoo maar ineens dat nuttige wagensmeer afschaften! Verbeeld u, zoo mogelijk, dat iedereen voor iedereen een spiegel ophield, waarin hij zich wezenlijk zag, zooals hij is, en niet zóó als de vleierij hem voorstelt; verbeeld u, dat wij mannen, mevrouw, overal onze eigene leelijke gezichten zagen, zonder één straal van die glorie, welke ons zoo mildelijk door onze vleiers toegedicht wordt! Mevrouw, ik durf mij niet te verdiepen in zulke droefgeestige bespiegelingen; ik keer dus dadelijk tot uw zoon terug, in wiens belang deze wellicht te zeer gerekte brief geschreven is. Zie, hij is, volgens uwe opgave, noch een genie, noch een mensch die voor de ernstige studie geschikt is; - maar hij heeft geld en zucht naar onderscheiding en eerbewijzen. Er zijn velen in zijn geval; - óf zij moeten zich in hun lot schikken en hun ijdele droomen opgeven, om op den duur alleen bescheiden en wellicht nuttige en zeker voor zichzelven gelukkige burgers van den staat te worden, óf zij moeten zich tot eene dergelijke rol bekwamen als die, welke ik voor uw zoon geschetst heb; - want, die niet op eigen beenen staan kan, moet óf laag bij den grond kruipen, óf zich door een sterkeren vooruit doen helpen, en die naar roem en eer streeft en ze niet door eigen verdiensten verkrijgen kan, moet zich daartoe bepalen, om ze, volgens de heerschende mode van de zwakheid van anderen af te bedelen, - en zonder vleierij zal hij niet veel verkrijgen bij eene wereld, die terwijl zij ons smeekt haar onbevreesd de waarheid te zeggen, dadelijk, als wij zoo iets onbewimpeld doen, een scheef gezicht trekt, dat niet weder in de plooi komt voordat men haar behoorlijk honing om den mond gesmeerd heeft. Ik heb de eer te zijn, enz.
Een vonkje. Het is lauw, zoel weder. De zuidenwind waait flauw, met afgebroken zuchten, en de zon straalt zacht en warm door de lichte wolkenlagen en het doorschijnend nevelfloers, die haar glans matigen. Het is alsof de koude geheel en al uit het veld geslagen ware. De boomen hebben den schitterenden rijp, hun winter-hofkostuum, van de dorre leden afgeschud; de ijskegels zijn tranend
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
23 weggesmolten van de daken; de witte sneeuwtapijten, die door de noordwestenwinden, ter eere van den grijzen vorst van den winter, overal gespreid waren, zijn opgerold, en de beekjes en wateren, die in zijne tegenwoordigheid verstijfden en een deftig stilzwijgen bewaarden, zijn weder aan het kabbelen en aan het babbelen als vanouds. Het is een verrukkelijk iets, de warme lucht in te ademen als men de deur uitkomt; het is een kostelijk iets te beseffen, dat men nog een neus heeft zonder met houten vingers daarnaar te moeten tasten. Ik trek mijne lichtste overjas aan, met een gevoel van weelde dat ik lang niet gekend heb en stap de poort uit. Het doet er niet toe welke poort, en het komt er volstrekt niet op aan, waarheen ik ga; het is mij volmaakt onverschillig of de wind mij in het gezicht waait of niet; integendeel, ik tart hem uit, en zuig hem in, en haal diep adem en verbeeld mij, dat mijn longen eerst weder recht vrij werken, als de kolendamp van de stad daaruit en de vrije buitenlucht er weder in komt. Aldus genietende, slenter ik verder. Ik behoef niet als eene locomotief vooruit te stoomen om warme voeten te krijgen, integendeel, ik laveer heen en weder over den weg, om de waterplassen te vermijden, met al de deftigheid van een Keulsche aak op het IJ, en het is mij recht aangenaam hier en daar den voet op eene weeke plaats te zetten, terwijl mijn teenen nog in de herinnering tintelen van de onzachte ontmoeting, gedurende de vorst met kwaadaardige, ongevoelige, tot steen bevroren aardklompen, die nu slechts zachte kussens vormen, waarop mijn voet gaarne rust. Al verder en verder. Wat is het doodstil buiten! Geen vee in de weiden, geen kikkers in de slooten, geen gezang van vogels in de boomen. Hier en daar een ekster op het bouwland of een traag vliegende kraai, - de lijkbidder van den winter, - en zelfs geen insectje op het pad en geen mug in de lucht. Er is iets indrukwekkends in deze stilte. en terwijl ik voortslenter, zou ik niet - om ik weet niet hoeveel, - willen hebben, dat ze afgebroken werd. Het komt mij haast als een onbeschaamde stoornis der rust voor, als een dor takje van de boomen aan weerskanten van de laan (want ik ben een zijweg ingeslagen), door den zuchtenden wind afgeknapt wordt en ritselend langs den stam naar beneden valt. De weg slingert en kronkelt aanvallig; maar waarheen? Rechts is eene breede sloot met eene hooge doornenheg aan den overkant, met dicht geplante berken en esscheboomen daarachter. Links is weder eene sloot en daarachter uitgestrekte weilanden, met plassen water en afgeknotte wilgeboomen, tot over de enkels in de modder, en hier en daar een skeletachtig hek, om eene wei af te sluiten, en lange, rechte, zilveren waterlijnen in de tusschenliggende slooten. In de verte is de kim beneveld, en ik ontwaar slechts ten halve een dorpskerktoren en de daken van eenige nederige woningen, met
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
24 boomen daarom heen. Zoover het oog reikt is er mensch noch vee te ontdekken. Ik slenter verder. De hooge heg rechts blijft onafgebroken langs den weg loopen, links wordt echter het gezicht over de weilanden door elzestruiken belemmerd, welke aan den overkant van de sloot groeien en peinzend hun takken over het modderige, stilstaande water laten hangen. De stilte en het gevoel van eenzaamheid zijn zoo groot, dat ik onwillekeurig een oogenblik blijf staan, om naar het een of ander geluid van mensch of dier te luisteren. - Ik hoor echter niets, - niets dan het zachte zuchten van den wind, en het fluisteren der boomtakken, als ze zich lui heen en weer wiegen. Waar leidt de weg toch heen? Hij is sinds lang niet begaan, - of ten minste niet bezocht, - want het voetpad aan weerskanten is reeds half met kort gras bedekt, en hoewel er sporen zijn van wielen en voerwerk op den morsigen rijweg, is het duidelijk, dat sedert den dooi geen wagen of kar dien weg gevolgd heeft. Maar zie! mijne nieuwsgierigheid zal spoedig bevredigd worden. Ik ontdek eene gaping in de doornenheg, onwillekeurig verhaast ik mijn schreden en sta voor het breede ijzeren hek van een onbewoond buitentje. Dat het onbewoond zijn moet, zie ik met den eersten oogopslag, Want het ijzeren hek met zijn vroeger vergulde lansen-spitsen is van achteren met verweerde planken dichtgemaakt; de ketting van de bel is opgeknoopt en hangt in roestige verveling boven het bereik der voorbijgangers, en naast het hek, even boven de heg uitkijkende, is eene plank gespijkerd, met dat eens onuitblijvende opschrift van al onze aardsche woningen: ‘te huur of te koop,’ in sombere, afdruipende, zwarte letters, op wat vroeger een witte grond geweest is, te lezen. Ik kan van het huis zelfs niets zien dan het dak, met een vanouds vergulden weerhaan, die nu stijfhoofdig de natuur tot eene leugenaarster wil maken, en noordenwind aanwijst. De roode pannen van het dak zijn gedeeltelijk al met mos begroeid, en een enkel, luikloos zolderraam, staart met zijn dof geworden glas als een blind oog over het hek heen. Mijne belangstelling wordt opgewekt. Waarom weet ik niet, tenzij al wat onbekend is die uitwerking heeft en ik gevoel een onweerstaanbaren lust om er binnen te komen, het huis op te nemen, door de verlaten tuinen te wandelen en rond te slenteren, en door de vensters in de eenzame kamers te gluren, die ik mij alleen nog door nijdige ratten en ritselende muizen, achter de verkleurde behangsels, bewoond voorstel. Maar het hek is gesloten en de heg is dicht en hoog: ik zoek tevergeefs naar een ingang. Ik loop verder, tot de weg en de heg een draai nemen, en blijf daar staan, om te beproeven het huis van ter zijde te zien. Dit gelukt niet, want het plantsoen is dicht en alleen het dak en de stijfhoofdige weerhaan zijn zichtbaar door de takken der boomen. Maar er is iets verder een gat in de heg,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
25 en de sloot is droog, en als ik den hoed afneem en mij buk, kan ik er best door heen komen. De grijnzende waarschuwing, ‘hier liggen voetangels en klemmen,’ nu door wind en weer verbleekt, schrikt mij niet af. Al tref ik op die eenzame plek menschen aan, zij zullen mij niet houden voor een dief of een strooper: - ik moet ook stellig het buitentje zien; - wie weet of ik het niet voor een prijsje kan huren voor de zomermaanden? Aangename beelden van een optrekje buiten doorkruisen mijn brein, ik laat de teugels aan mijne verbeeldingskracht, geef mij zelven, zoo te zeggen, de sporen en sta een oogenblik later in den tuin, half geschrikt over het geraas dat ik gemaakt heb, met door de heg te komen. Zoo het stil en eenzaam was op den weg, zijn de stilte en eenzaamheid hier nog eens zoo treffend. De slingerende paden voor mij zijn week en papperig en glibberig groen uitgeslagen, zonder voetsporen en kil. Er is dicht kreupelhout tegen de heg geplant en sombere groepen van magere dennen en van spookachtige berken, met bleeken witten bast, en van hulststruiken, met verrottende roode beziën, wisselen elkander af. Ik sta een oogenblik besluiteloos en sla daarop het pad in, dat, naar ik mij verbeeld, mij het eerst naar het huis zal brengen. Eenige dorre bladeren van een hoop in het midden van het pad, worden door mijne onverwachte nadering, - of door den wind, - opgejaagd en vluchten, angstig ritselende, over den vochtigen grond voor mij uit, totdat zij zich op modderige plekken zenuwachtig platdrukken en mij in stilte laten voorbijgaan. Daar is eindelijk het huis, of liever het lijk van het huis. De witte muren, de bleeke wangen, met de gele tint van verval en verwaarloozing overdekt; de deuren en vensters, als oogen in den doodslaap vastgesloten; de vermolmende leden van de stoep, uit hun verband geraakt en gebarsten; de goten scheef hangende, en de regenpijp schuins uit elkander geraakt, en op eene onnoozele, hulpelooze wijze gapende en kwijlende. Daar zijn bloembedden voor enkele ramen, met zwart bevroren, doode maandrozen en andere planten; de kamperfoelie kruipt onopgebonden en verward neerhangend, als ongevlochten haartressen over den ongastvrijen ingang, en de gespleten pannen zijn van het dak afgewaaid, en de brokken liggen nog op de stoep. In mijne verbeelding zie ik de sijpelende waterplassen op zolder, in gele vlekken op de plafonds daar beneden doorschemeren, en de salpeter-kristallen tegen de muren. Er is iets onbeschrijfelijk pijnlijks voor mij in dergelijke teekens van verval. Wij weten wel, dat wij geene eeuwige woningen hier oprichten; maar eene plek onzer schoone aarde, waar eens gezelligheid en vreugde geheerscht heeft, en die nu eenzaam en verlaten daar staat, heeft iets van een open graf, dat, mij ten minste, altijd diep treft.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
26 Waar zijn de vroegere bewoners van het huis? - Waren het rijke lieden, die, het stille buitenleven moede, nu de drukke stad bewonen en, als uitgevlogen vlinders, het leege huisje achterlieten? - Waren het jonge menschen naar verandering hakende, of een bejaard paar, dat nu nog rustiger ligt dan zelf hier buiten? - Ik verdiep mij in allerlei gissingen, en vermaak mij met allerlei verbeeldingen en slenter zoodoende, met mijn stok diepe ronde gaten borende in de kleverige randen langs de paden, totdat ik den hoek van het huis omsla. Ha! daar zijn teekens van menschen. Eene groene oasis te midden der woestijn. Een klein bloembed, pas opgemaakt en waaruit de krokusjes de bonte hoofden verheffen en zich in de zonnestralen koesteren. Er zijn ook kleine voetstappen, als van een kind in het rond, en het bedje is ruw en onhandig opgeharkt, en hier en daar staan takjes van groene dennen tusschen de bloemen; - daar heeft een kind gespeeld, op dit eenzaam plekje, en het werk van zijn kleine handen is aangenaam en vroolijk te zien. Het heeft mij ook, - tot het geluk mijner lezers, - uit mijn sombere mijmeringen opgewekt, en ik stap door, tot ik achter het huis kom, van waar eene rechte laan naar een wit hekje voert en uitkomt op een landweg, waar ik eene kleine boerenwoning zie liggen. Ik volg de laan, maak het hekje, dat slechts met een stuk halfverrot touw dichtgebonden is, open, en word aangegaapt door eene stevige boerin, die in de deur van het huisje op eene prozaïsche wijze aardappels zit te schillen. ‘Vrouwtje,’ zeide ik, ‘aan wie behoort dit buitentje?’ ‘Wil meneer het misschien koopen of huren?’ was het antwoord. ‘Wellicht. Maar wie heeft laatst daar gewoond?’ ‘Wel wie anders dan de oude juffrouw!’ ‘En wie was de oude juffrouw!’ ‘Dezelfde, die, met Juni wordt het een jaar, gestorven en begraven is.’ ‘Maar heeft zij geen kinderen, - ik meen neven of nichtjes, hier achtergelaten?’ vroeg ik, terwijl mijn gedachten nog met het bloembedje bezig waren. ‘Neen, meneer! De plaats behoort nu aan haar broer in de Oost; het is voor een prikje te koop of te huur. Maar niemand wil er aan; want het is een vochtig nest. Ik mag ook wel lijden, voor mijn arm kind, dat het lang leeg blijft!’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik. ‘Meneer,’ hernam de goede vrouw, met beide ellebogen op de knieën steunende, met een half geschilden aardappel in de linkerhand en het mes in de rechter; ‘de juffer was een raar mensch. De dokter zei, dat zij menschenschuw was, omdat zij nooit uitging en niemand bij haar kwam dan de dominee en zij
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
27 zat den heelen dag, als het mooi weer was, in haar grooten stoel in den tuin, met de meid achter haar, en deed niets dan naar de bloemen kijken, en zij had niet eens eene kat bij zich, - en als het 's winters was, zat zij in de kamer bij de bloemenmand, en keek uren achtereen daarnaar, en was altijd blijde als een knop uitkwam en al bitter boos als zoo'n onnoozele plant doodging. Maar het liefste plekje van alle voor haar was aan gindschen kant van het huis, naar het zuiden toe, en daar had zij altijd hare vaste plaats, en daar zat zij altijd, zoolang de zon scheen, - en was alleen ontevreden als de tuinman, terwijl zij er was, kwam werken; - want menschenschuw was zij, als een wild konijn, dat is zeker, - zoo het haar niet in het hoofd scheelde, meneer. Dus gebeurde het eens, dat mijn ongelukkig kind, want het is een meisje, meneer, dat nu al acht jaren oud en doofstom geboren is en een arm sukkeltje is en blijft, meneer, daar in den tuin was gekomen, en of de meid en de juffer al riepen, meneer, dáár bleef het, om reden, meneer, dat het niet kon hooren, dat gezeid was, dat het weg zou gaan, en de meid, meneer, die liep er op toe en schudde het bij den arm en gaf het een klap, - en toen schoot ik juist bijtijds toe, en nam mijn kind op, en lei het uit aan de meid en de juffer, hoe het schande was zoo'n arm, onnoozel schepseltje te mishandelen; - want ik was niet bang voor haar, meneer, en zei haar geducht de waarheid. En toen de oude dame vernam, dat mijn ongelukkig kind, meneer, doofstom was, en praten noch hooren kon, noch iets leeren, zei zij niet veel, maar alleen, dat het kind vrij maar in den tuin moest komen spelen, wanneer het wilde. En zoo geschiedde het, dat de kleine meid alledaag daarnaar toe ging, meneer, en de oude juffer kreeg langzamerhand zinnigheid in het schepseltje, mogelijk omdat het zoo hulpeloos was, en haar niet door praten kon vervelen, - en zij leerde het kind zelve bloemen poten en ruiken, en gaf het kind allerlei mooie prenten, die de meid voor haar uit de stad moest brengen, als zij er heen ging, en het kind, dat lastig en knorrig geweest was van den vroegen morgen tot den laten avond werd nu zoo zoet en zoo lief, dat het een pleizier is, - en het was een zwaar verlies voor haar, toen de oude, menschenschuwe juffer stierf, en wij konden het schepseltje niet aan het verstand brengen, dat het niet weer in huis of in den tuin bij haar komen moest, - en altijd door is het kind bezig met het bloembed, op de lievelingsplek der oude juffer, in orde te houden; - net alsof zij er nog was, - en is altijd weltevreden en vroolijk als zij in den tuin mag peuteren, - en daarom, meneer, hoop ik, dat de plaats lang nog leeg zal blijven.’ Ik wandel langzaam huiswaarts door de stille natuur en met een geheel anderen indruk van het verlaten huis, dan ik eerst had gekregen; - het komt mij noch zoo woest, noch zoo eenzaam
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
28 voor; het is voor mij onafscheidelijk geworden van het aandoenlijke beeld van de ziekelijke, menschenschuw genoemde juffrouw en van het hulpelooze kind, dat een laatsten vonk van schoone liefde opgewekt had, die uit het hart der oude dame in dat van het ongelukkige wichtje teruggekaatst was, en daar niet uitsterft, maar voortbrandt en voortsmeult en glinstert en gloeit met onverminderde kracht en van hart tot hart, van mensch op mensch electrisch overspringt, als het dor gebeente in het graf vermolmt. Gelukkig allen, die zich bewust zijn een dergelijk vonkje in hun verlaten woningen eens te hebben doen ontbranden!
Eene vossenjacht. Ik ben buiten bij Janssen gelogeerd. Ik heb zaken met hem af te maken, en mijn woord is gepasseerd, om van den Vrijdagmiddag tot den Maandagmorgen te blijven. Ik heb mij laten overhalen, om hem den Zaterdagmorgen op de vossenjacht te vergezellen. Hoe ik daartoe kwam weet ik niet; want ik heb nooit een geweer in de hand gehad, anders dan als schutter, en de genoegens der jacht zijn mij tot dusver onbekend gebleven. Misschien heeft de sterke punch gisterenavond op mijne altijd licht ontvlambare verbeelding gewerkt; misschien vreesde ik den geheelen dag in huis te moeten doorbrengen, misschien bekoorde mij de nieuwheid van de zaak; wie weet? - Maar, hoe het zij, ik heb, tot blijkbare vreugde van mijn gastheer, beloofd hem te vergezellen, en 's Zaterdagsmorgens om zes uur, sta ik huiverig en huiverend op, in verwachting van wat nog komen moet. Janssen zal mij voor de gelegenheid uitrusten. Mijn deftige zwarte rok hangt neerslachtig met zijn sombere panden over een stoel en schijnt mij waarschuwend de leege, geknakte mouwen tegemoet te strekken. Ik wend de blikken van hem af, trek een grijslinnen kiel aan, die mij wat nauw over de schouders is, dompel mijn voeten in een paar stijve, koppige waterlaarzen, stop de beschaamde pijpen van mijne beenbekleeding er in, leg mijn grijnzende boordjes naast den spiegel neder, wind eene warme bouffante om den hals, knoop, met ontzaglijke moeite, de mouwen van den kiel vast, die zoo nauw sluiten, dat al mijn vingers onmiddellijk tot de dikte van kinderarmen opzwellen, zet mijn reispet zwierig op het oor, steek mijn zakdoek in een der vijf en twintig zakken van den kiel, overtuigd dat ik hem nooit weder zal vinden, bekijk mij zelven bij het kaarslicht, met eene zekere schuchterheid, in den spiegel en stap moedig de kamer af. Ik strompel de trap af, glijd op mijn dikke, onwrikbare zolen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
29 door de marmeren gang, stoot mij de teenen, of liever de toppen mijner laarzen tegen de deur van de eetzaal, en daar mijn schouders omhoog en naar voren gehaald zijn door den nauwsluitenden kiel, en de korte mouwen mijn armen als de ooren van een Keulschen pot gebogen houden, is mijn e n t r é e d e c h a m b r e niet al te bevallig. Een lekker vuur brandt in den haard; Janssen zit aan de ontbijttafel, met Champignon en nog een paar heeren uit de buurt. Aan het einde van de kamer, bij het buffet, staat eene lange gestalte, heel grijs van het hoofd tot de voeten, meer kan ik, bij het morgenschemerlicht, niet zien. ‘Ga maar zitten en val aan!’ roept Janssen; ‘de tijd is kostbaar.’ Ik heb hoegenaamd geen honger op dit ongewoon uur; daar ik echter zie, dat iedereen druk bezig is met mes en vork, doe ik ook mijn best, en treuzel zoo lang mogelijk, met moeite mijn gaaplust bedwingende, over het ontbijt. Het gesprek is niet levendig; niemand is levendig; alleen Champignon heeft het druk als altijd. Hij springt zoowat om de vijf minuten op, kijkt uit het raam, houdt de hand voor de oogen en critiseert het weder. Daar buiten is niets te zien dan nevel, die in zware, wolachtige wolken over de velden rolt, en alles, behalve de Chineesche schimmen van de boomen vóór het raam, en de natte, glinsterende stoep, sluiert. Champignon, dat zie ik nu, is heel anders gekleed dan Janssen en ik. Hij draagt een jachtbuis van donkergroene kleur, met groote medailles, jachttooneelen voorstellende, bij wijze van knoopen versierd. Zijn vest is van dezelfde stof en met kleine afstammelingen der groote knoopen, over zijne groene en roode sjaaldas vastgemaakt. Zijn beenen zitten van boven in zulk eene nauwe broek, dat het mij een raadsel blijft, hoe hij er ooit ingekomen is, en tot boven de knieën reiken lange slopkousen, met zoo veel parelmoeren knoopen bezet, dat hij den halven nacht heeft moeten opzitten, om ze alle door de gaten te krijgen. Een bruine, breedgerande hoed, met een groenen band, waarin allerlei veeren steken, en dien hij nu eens opzet en dan weder afwerpt, voltooit zijn kostuum. ‘Wij zullen eene goede jacht hebben,’ zegt Janssen; ‘de jager heeft ons dat beloofd,’ en hij wijst op de lange, grijze gestalte bij het buffet. Ik zie nu daarin een man van meer dan middelbaren leeftijd, in een grijs pak gestoken, dat kaal en vol vlekken is. Hij heeft eene weitasch om de schouders, een stalen horlogeketting, een hondenfluitje in zijn knoopsgat, en een eindje pijp uit een ruimen vestenzak kijkende.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
30 Zijn gelaatstrekken zijn gezond van kleur, maar hier en daar is het vel gebarsten door de blootstelling aan wind en weer; hij heeft scherpe, doordringende blauwe oogen, die onder zware, grijze wenkbrauwen glimmen; hij staat op een stroohalm te kauwen, en verwaardigt zich niet iets te zeggen of iets anders te doen, dan tusschenbeide op zijn zilveren horloge te kijken. Wij staan echter van de ontbijttafel op; iedereen pakt een paar broodjes met vleesch zorgvuldig in een klein damasten servet, steekt ze in den zak, tegen den middag, hangt een veldfleschje, dat hij uit het keldertje op het buffet vult, om den nek, en zoo komen wij in de gang. Sommigen der heeren hebben geweren; anderen, waaronder ik, worden door den heer des huizes gewapend. De geweren staan, door den jager en een jongen van een twintigtal jaren, dien hij medegebracht heeft, geladen, tegen den muur. Iedereen grijpt naar een wapen, zet het aan den schouder, om te zien of het gemakkelijk valt, wat ik ook met eenige inspanning doe, overtuigd dat de onwrikbare stroo-eter mij reeds diep veracht, en wij vertrekken, gevolgd door een stuk of wat knechts met honden en stokken. De onwrikbare heeft het geweer op den rug, de beide handen diep in de broekzakken, en steeds den stroohalm tusschen de tanden en gaat voorop met de deftigheid van een Indiaansch opperhoofd. Ik begrijp, dat ik niet beter kan doen dan zijn voorbeeld volgen. Het gelukt mij, na tweemaal mijne pet afgestooten te hebben, mijn geweer op den rug te krijgen; ik steek de handen in den zak, ben zeer voldaan over mij zelven, en verneem dat wij een half uurtje te wandelen hebben, eer wij de plek bereiken, waar de drijvers ons wachten. Ik zal den tijd hebben om op de wandeling warme voeten te krijgen en te bedenken hoe ik mijn geweer, zonder een mal figuur te maken - weder van mijn rug zal krijgen, - waar het nu tegen mijn schouderblad drukt en hotst en stoot, en mij geweldig zeer doet. Zoodra wij uit de aangelegde tuinen om het huis zijn, bevinden wij ons op een kleverigen, glimmenden, gladden kleiweg, met groote waterplassen. Ik ben trotsch op mijn waterlaarzen en stap moedig achter den onwrikbaren jager, die spreekt noch rondkijkt. Ik stap wellicht wat al te moedig door, want op eens glijden mijn geprezen waterlaarzen onder mij uit, en ik bevind mij dadelijk op de knieën, met de handen in den zak, in een modderplas. Daar het pad smal is en wij één voor één loopen, veroorzaakt dit een plotseling halt. De onwrikbare kijkt rond, en terwijl ik nog bezig ben mijn handen uit de broekzakken te bevrijden, werpt hij eventjes een blik op mijn geweer, ziet dat het niet nat geworden is, keert zich weder om en vervolgt zijn marsch.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
31 Ik richt mij met eenige moeite op; mijn knieën beven van het kille, doordringende water; mijn rechterhandschoen, - ik heb op de rechterhand moeten steunen, om op te komen, - is vol modder. Ik trek hem uit, berg hem haastig in mijn zak, en vervolg mijn weg, terwijl ik mijn best doe over eene aardigheid van Champignon te lachen, die onmiddellijk achter mij loopt en mij toeroept: ‘Ge moest liever de waterlaarzen aan de handen doen, als ge door de modder wilt kruipen!’ Wij komen eindelijk aan den hoek van een perk van kreupelhout, waar in eene droge sloot een dozijn of wat boerenjongens tegen den wind, die ons vlak in het aangezicht waait, schuilen. Iedereen, die nu iets te zeggen heeft, fluistert geheimzinnig als een diplomaat; de stroo-eter neemt het commando op zich, haalt de handen uit den zak, het geweer van den rug en richt zijn vorschende blikken op de drijvers, die hem staan aan te gapen. Een van de jongens, die eene pijp in den mond heeft, krijgt een fikschen schop, en ik werp dadelijk, naar ik hoop ongezien, mijne sigaar weg, met een knorrig gevoel van medeplichtigheid in het kwaad doen, dat het verlies van de geurige manilla volstrekt niet vermindert. Terwijl de jager bezig is met zijn drijvers in te deelen, en hun eerder met wenken dan met woorden aan te wijzen, hoe zij het perk moeten bezetten, neem ik de gelegenheid waar, om mijn schouder van den ongewonen last van het geweer te bevrijden, en sta daarmede, in eene schilderachtige houding, met verkleumde vingers, te wachten op wat verder geschieden zal. Er zijn enkele dikke boomen, hier en daar een struik aan dezen kant van de lange sloot; aan den overkant dicht kreupelhout. Op verschillende afstanden, van vijftig tot zeventig passen, worden de jagers, als straatroovers, in hinderlagen achter de boomstammen en dorre struiken verborgen. Janssen plaatste mij achter een boom aan den hoek van het boschje. ‘Ge moet goed oppassen,’ fluistert hij mij in het oor; ‘als de vos h i e r uitkomt, zal hij wel langs de sloot loopen, en het zal u gemakkelijk vallen, hem vlak in den kop te schieten; - maar ge moet goed oppassen, want als hij links uitkomt, zal hij dadelijk over den weg loopen, en ge moet vlug zijn, of ge krijgt geen schot!’ Hij verwijdert zich op de teenen, en ik sta alleen op mijn post. Ik zoek mij zoo in te richten, dat ik tegelijk langs de sloot en links om den hoek kan zien, daar ik echter niet scheel kijk, gelukt dat niet, en ik vergenoeg mij met zenuwachtig, zoo wat om de drie seconden, het hoofd om te draaien. Ik ben te meer hiertoe geneigd, omdat ik op den afstand van geen zestig passen, links om den hoek, een anderen jager geposteerd zie, en ik bereken, dat zijn schot mij licht raken kan, als de vos tusschen ons uitkomt. - Met verstijfde vingers haal ik den haan van mijn geweer over, houd het gevaarlijke wapen uiterst voorzichtig in den arm gereed om
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
32 alles neer te schieten, wat voor den loop komt, en begin mij bijzonder bloeddorstig en moedig te gevoelen, terwijl mijn hart met angstige verwachting klopt, zoodra de doodsche stilte door het verre geroep en het slaan der stokken van de drijvers tegen de boomstammen gestoord wordt. Ik kijk zenuwachtig eventjes naar den jager om den hoek, mijn b ê t e n o i r e , en zie dat hij, gereed om aan te leggen, onwrikbaar naar het hout loert en schijnbaar mijn bestaan ignoreert. Ik neem eene dergelijke houding aan en ben onbeweeglijk als de boomstam waarachter ik schuil. Zoo sta ik een geheelen tijd; het geschreeuw en geroep, met het geblaf der honden, weergalmt in de verte, - vóór mij is alles doodstil; alleen valt er een zware druppel nat van een der takken vlak op mijn neus, en jaagt mij voor het oogenblik een schrik aan, die mijn hart dubbel snel doet kloppen ... Daar hoor ik iets, ik leg het geweer aan - - een ekster vliegt uit het hout en duikt over den weg, - en ik zou van ongeduld stampen, ware het niet, dat mijn voeten reeds stijf bevroren zijn. Alweer sta ik een heelen tijd te luisteren. Er is iets onbeschrijfelijk treffends en zelfs welluidends in dat droefgeestig klinkend geroep van: ‘Vos! Vos! Ha! Hoe!’ hier en daar weerklinkend door het woud, met de doffe slagen der stokken tegen de boomstammen en tusschenbeide het ongeduldige blaffen van een hond; het geheel is, zoo te zeggen, een eigenaardig accompagnement van de stilte in de onmiddellijke nabijheid van den jager. Terwijl ik bezig ben met hierover na te denken, hoor ik op eens iets ritselen in het plantsoen vlak tegenover mij; - dan weder is alles stil, dan ritselt het weder, eerst links dan rechts en eindelijk komt een groote haas van onder het kreupelhout uit, blijft op den rand van de sloot staan, kijkt rond naar het kreupelhout en richt zich op de achterpooten op, zonder mij gezien te hebben, blijkbaar onzeker waar heen te gaan. Het dier is geen tien passen van mij verwijderd; de gelegenheid is heerlijk: ik zal ten minste iets mede naar huis nemen; een ontembare moordlust doortintelt mijn aderen: h e t haas is vlak voor den loop van mijn geweer; ik behoef het niet eens aan den schouder te leggen; in onbeschrijfelijke spanning breng ik den vinger aan den trekker; beide loopen zijn losgebrand; het haas doet één sprong in de hoogte en valt voor mijn voeten neder! Ik werp mijn geweer weg, stuif van achter den boom uit, en werp mij op het lijk van mijn slachtoffer. De halve kop is weggeschoten en het tweede schot is, op dien korten afstand, als een kogel door het hart gedrongen. - Ik ben trotsch op mijne eerste proef; ik ben verrukt over mijn voorspoed; ik heb de schande van mijne reeds gebleken onkunde uitgewischt; - de onwrikbare zal mij niet meer verachten ... Op dit oogenblik tikt mij iemand
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
33 zachtkens op den schouder; - ik kijk verbaasd rond; het is de onwrikbare zelf, die mijn geweer in handen heeft. - Hij legt den vinger op de lippen, zet mijn geweer naast het zijne voorzichtig tegen den boomstam, spreekt geen woord, maar steekt de handen uit en grijpt den haas, dien ik hem zegevierend te gemoed houd. Eer ik weet wat hij wil, is het dier in zijne jachttasch verdwenen, en de onwrikbare is bezig met het geweer te laden. ‘Leelijke historie, mijnheer!’ fluistert hij: ‘haas geschoten, buiten den jachttijd, - en dat noch, (met de meest mogelijke minachting,) zittend! Als de heer Inspecteur, die om den hoek staat, er iets van merkt, m o e t ik procesverbaal opmaken: -verduiveld leelijk!’ Als een bliksemstraal schiet mij nu alles te binnen, wat ik ooit van zware boeten en straffen voor jachtovertredingen heb gehoord, ik - ik, de oude Smits, ben in het oog der onpartijdige wet een misdadiger, - een strooper; - wat zal ik doen? De onwrikbare heeft den éénen loop al geladen, hij zoekt in zijn vestzak naar eene prop voor den tweeden, en haalt, te gelijk met eene oude courant, zijne beurs uit, die op het gras valt. De nood scherpt mijn verstand: - ik haast mij de beurs op te rapen; - hij gaat voort met langzaam de prop in den loop naar beneden te stooten; - als ik hem zijne beurs weder in de hand stop, is ze aanmerkelijk zwaarder geworden dan toen ik ze opraapte, - en de mijne? Zijne grijze oogen fonkelen voor een oogenblik duivelsch, als die van Caspar in den F r e i s c h ü t z , hij betast de beurs zonder te spreken; maar knikt mij eventjes toe, en geeft mij het geladen geweer in de sidderende hand terug. Op dit oogenblik komt de jager van om den hoek bij ons. ‘Is mijnheer dáár geweest?’ vraagt de onwrikbare; ‘ik dacht, dat mijnheer de Inspecteur daar sting!’ ‘Die is aan den anderen hoek,’ zegt de jager; ‘hebt gij op den vos geschoten, Smits?’ ‘Er is niks in dit boschje,’ zegt de onwrikbare; ‘mijnheer heeft een wouw misgeschoten. De vos zal wel in het andere perk zijn.’ De drijvers, de honden, de jagers, komen langzamerhand aan; niemand heeft iets gezien, iedereen is overtuigd, dat de vos ergens anders moet wezen. Enkelen vragen, wie geschoten heeft. Geen mensch schijnt verwonderd, dat ik misgeschoten heb. Wij nemen een slokje uit onze veldflesschen en trekken verder. Ik ben neerslachtig en mismoedig: ik gevoel, dat ik in de macht ben van den onwrikbare; ik ben een ellendige huichelaar en misdadiger en gaf er iets om, om goed en wel te Amsterdam op mijn hoogsten kantoorstoel te zitten. Op eens maken eenige der jagers halt; de anderen sluiten zich aan; men vormt een dichten kring, in welks midden de onwrik-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
34 bare staat op den grond te staren. Wij vestigen allen onze blikken op dezelfde plek, en een twaalftal deftige mannen staan, met de meeste belangstelling en met den grootsten ernst, met de neuzen gebogen over het zeker bewijs, dat een vos onlangs daar is voorbijgegaan. Het tweede perk wordt bezet en gedreven, met even weinig gevolg als het eerste; - ik verveel mij gruwelijk. Ik sta te bibberen van de koude; mijn moordlust is voorbij; ik houd mijn geweer gereed, uit vrees, dat de onwrikbare mij anders nog dieper verachten zal dan hij nu reeds doet; maar mijne stemming is van dien aard, dat ik haast twijfel, of ik op den vos zou geschoten hebben, als hij zich vertoond had. Naar het derde veld hebben wij weder een langen marsch. Ook daar is niets. Mijne stemming blijft onveranderd; alleen gevoel ik, bij de koude, grooten honger; maar durf niet aan mijne boterham te beginnen voor de anderen. Eindelijk, het is reeds bij één uur, maken wij halt bij een dennenboschje; de geweren worden tegen de boomstammen gezet, en pratende en lachende haalt men zijn voorraad voor den dag. Ik gevoel weder eene opwelling van vreugde, die helaas, van korten duur is. Mijn modderigen, natten handschoen heb ik bij vergissing in den zak bij mijne boterham gestopt. Water en modder zijn doorgedrongen, ik kan er niets van gebruiken, en de onwrikbare verdeelt mijn maal, blijkbaar met groot welgevallen, tusschen twee krombeenige honden, die nooit de oogen van hem afwenden. Ik moet, evenals die verachtelijke dieren, van den afval van anderen leven; ik doe dat met eene beschaamde, kruipende dankbaarheid, en ben blijde als wij weder opbreken, om eene laatste poging te doen om den vos te vinden. Alweder een perk met kreupelhout; al weder dezelfde voorzorgen; alweder doodsche stilte en verveling, terwijl ik weder achter een boomstam, met van vermoeienis knikkende knieën, sta te rillen. Eene doffe onverschilligheid maakt zich van mij meester: het is mij hetzelfde of een olifant of eene muis te voorschijn komt. Ik sta alleen nog te berekenen, hoe lang het duren kan, eer wij weder tehuis zijn. Daar hoor ik weder het geroep en het geschreeuw en het kloppen in het hout; ik sta weder met het geweer in den arm, onverschillig den zandweg op te kijken, die aan den eenen kant door het dennenbosch is gezoomd, en aan den anderen kant door eene droge sloot tusschen den weg en de heivlakte. - Op eens zie ik iets rosachtigs in de sloot, ongeveer vijftig passen van mij weg, stil en zonder eenig geraas, en ineengedoken, loopen. Het is een bange hond, - neen, het is waarlijk de vos, die recht-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
35 streeks op mij aanloopt! - Ik breng mijn geweer, in vreeselijke ontroering, aan den schouder; nu is het oogenblik gekomen om alles te vergoeden; mijne hand siddert zenuwachtig; ik sluit de oogen en ruk aan den trekker, beide schoten vallen, maar de vos niet, die een sprong uit de sloot doet, een oogenblik onzeker schijnt waarheen te loopen, en dan den weg inslaat, vanwaar hij gekomen is. Maar hij loopt niet ver. Een schot valt: de vos keukelt over den kop, en de onwrikbare komt van achter een struik, loopt naar den rand van de sloot, verzekert zich, dat de vos dood is, laat hem liggen en is bezig met den losgebranden loop weder te laden, als ik mij bij hem voeg. ‘Ik heb hem zeker ook geraakt!’ roep ik in mijne opgewondenheid; ‘ik heb tweemaal op hem geschoten!’ ‘Dat weet ik wel, mijnheer!’ zegt de jager. Het geheele gezelschap komt bijeen. ‘Wie heeft hem geschoten?’ klinkt het in het rond. ‘De jager heeft hem doodgemaakt, maar ik heb hem het eerst geraakt,’ roep ik: ‘ik heb hem beide loopen gegeven. De vos kwam langs de sloot, en ik legde bedaard op hem aan, en mijn beide schoten, -’ ‘Zitten ginds in dien boomstam,’ zegt de onwrikbare, eventjes met den vinger wijzende op den, op twee plaatsen, meer dan tien voet van den grond afgescheurden bast van een eik, ongeveer vijftien passen van waar ik gestaan had. De daverende lach, die opging, was te veel; ik deed mijn best, om mede te doen; het wilde niet; eene buitengewone strakheid had zich vooral van mijne rechterwang meester gemaakt; mijn rechteroog zat half toegeknepen: mijn gezicht was aan dien kant, door het stooten van het slecht aangelegde geweer, zoo dik opgezwollen, dat ik onkenbaar werd. Geen mensch had medelijden met mij, zelfs Champignon, die anders bang voor mij is, luchtte zijne geestigheid op mijn kosten. - O, die lange, lange wandeling naar huis zal ik nooit vergeten, noch het beschamend gevoel, waarmede ik mij daar voor de oogen der wereld verborg, dadelijk naar bed ging, en den volgenden morgen stijf en aan alle ledematen geradbraakt opstond, om dit mijn eerste en laatste jachtavontuur te beschrijven!
Iets over ‘niets.’ Variis modis .....fit. ‘De stijl is niets,’ hoort men honderdmaal in het jaar zeggen: ‘zoodra ik stof en denkbeelden heb, zal het met den stijl wel gelukken.’ En dat is toch, bepaaldelijk, eene grove vergissing.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
36 Want de meeste menschen, zij mogen het bekennen of niet, tobben erg met bezwaren van stijl en vorm, zoodra zij iets opstellen willen, en het duurt al heel lang eer de knapste van ons zoo ver is, dat hij zichzelven, mits hij eenig geweten heeft, - op dit punt voldoet. - Gelukkig echter is het publiek niet zoo moeielijk, en de erbarmelijke taal, waarin zoo vele officieele stukken, welke van onze ministeriën komen, opgesteld zijn, dient slechts om diegenen, welke ze onder de oogen krijgen, de overtuiging te geven, dat ook onze ambtenarenwereld te dien opzichte licht te bevredigen is.1) Iedereen echter die eenigen prijs stelt op eene sierlijke wijze van uitdrukking, en vooral hij, die wel beseft, dat het bij de meeste nieuwere schrijvers meer op de woorden dan op den inhoud van hun werken aankomt, begrijpt, dat, hoewel de ‘stijl n i e t meer de mensch’ zij, die toch dikwijls de hoofdzaak is bij het schrijven, en ten einde te bewijzen, hoeveel de schrijftrant wezenlijk tot de zaak zelve afdoet, laat ik hier volgen een kort staaltje in den stijl der meest gelezen hedendaagsche schrijvers, die allen verondersteld worden, hetzelfde onderwerp te behandelen, waarvan No. 1 het thema is:
1. Stijl van den prozaïschen, praktischen mensch, die nergens iets in ziet. Ik werd 's morgens om halfzes wakker, stond op, keek uit het venster over de weilanden, en daar het schoon weder was, besloot ik mij aan te kleeden en in den tuin, onder mijn ramen, te gaan ontbijten.
2. Stijl van Alex. Dumas & Cie., of, hoe men uit niets alles maakt. (Uit het fransch, door een geoefend vertaler). Den volgenden morgen stond ik met Aurora op, die schoone godin, de dochter met rozeroode vingers van den nacht en de maagd die de moeder is van den dag. Morpheus had mijn leger rijkelijk met zijn slaapbollen bezaaid; een zoete slaap had mij in zijn armen gewiegd, ik gevoelde mij nu begaafd met nieuwe krachten, en ik wierp mij uit mijn bed, verslonden van eene onuitputtelijke dorst
1) Onlangs ontving een mijner vrienden zijne benoeming tot zeker ambt, en de missive, waardoor hem de minister de kennisgeving daarvan mededeelde, en welke door Z. Exc zelf onderteekend, maar zeker niet gelezen was, luidde letterlijk: ‘Ik heb de eer hierbij ter uwer kennis te brengen, dat het den Koning op de hiertoe door mij, naar aanleiding van het daartoe door u gedaan verzoek, gedane voordracht, bij besluit van - - behaagd heeft u te benoemen, enz.’ - Men prate toch niet met minachting van den K a n z l e i s t i l van de zestiende eeuw, zoolang nog dergelijke authentieke stukken heden ten dage uitgevaardigd worden!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
37 naar het geluk om mij te baden in die verrukkelijke zomer-morgenlucht, welke de weldadige natuur niet weigert zelfs aan ‘het land van kanalen, eenden en heffe van het volk,’ waarheen het grillige lot mijn schreden geleid had. De eerste stralen van eene geboren wordende zon waren in evenwicht1) op de gordijnen van dien hoop van dons en bedekkingen, welke men in Holland een bed noemt. De gordijnen, evenals alles wat mij omgaf, waren van een uitgezochte witheid. Het licht en de helderheid verblindden mij. Ik gevoelde mij overvallen door eene duizeling. Ik vergat voor een oogenblik, dat ik een van die afzonderlijke zielen was, welke tot het lijden zijn voorbestemd. Ik beefde van dronkenschap!...!!... Ik werp mij in mijn kleederen; ik open het venster, en een landschap, vol van betooveringen, ontrolt zich voor mijn blikken. Weiden zonder einde, versierd met het lachende groen van het voorjaar, verliezen zich in den nevel, welke de kim nog sluiert. Daar voeden zich de kostbare kudden, welke den rijkdom van den staat en het sieraad van het land uitmaken. Een van die langbeenige vogels (het zinnebeeld der vruchtbaarheid voor den inwoner dezer gewesten), heeft zijn nest verlaten op het dak van gindsche hut met stroo bedekt, en richt zich naar die streken, waar ten zijnen behoeve de inboorlingen vijvers met kikkers aangelegd hebben, om van daar zijn kwakkenden maaltijd te halen. Zijne vlucht is majestueus en statig; ik herken in hem den vogel, die oorspronkelijk is uit dat land, waar, van den top der pyramiden, veertig eeuwen met nijd den roem van Frankrijk hebben zien voorbijtrekken. Ik begrijp, dat hij zich hier, in het Egypte van het noorden, nauwelijks een buitenlander gevoelt Onder mijn raam heeft de eigenaar van het huis, een van die Hollandsche boeren, die van zuurkool leven, en hun guldens met millioenen tellen, een vorstelijk vermogen gebezigd, om een bloementuin aan te leggen op geheide palen, waar één enkele bloembol de rijke huwelijksgift van zijne dochter zal uitmaken. In een kleinen hoek van dezen tuin staat een lachend paviljoen, vóór hetwelk een standbeeld van hout één der ons onbekende zeehelden van het land voorstelt, met de nationale, lange witte pijp tusschen de lippen, maar met een ijzeren arm, die het ongetrouwe Albion menigmaal heeft doen beven, en die nu op een rijk verguld voetstuk de wacht houdt. Ik zal mijne tafel doen oprichten in dit paviljoen; ik zal er een zuinigen maaltijd gebruiken, bestaande uit vruchten, pompernikel en eene flesch van dien uitmuntenden landwijn, S c h n i c k genaamd; ik zal er rijkelijk de geuren van de tulpen en van de zoele morgenlucht smaken, en mij laten bedienen door eene van
1) L e s r a y o n s d u s o l e i l s e b a l a n c a i e n t s u r l e s r i d e a u x d e m o n l i t , ‘de zonnestralen waren in evenwicht’ enz. Holl. vertaling, of verminking van Xav. Maistre's Vo y a g e a u t o u r d e m a c h a m b r e . Dordrecht, 1846.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
38 die blonde dochters van den grond, die koud en wit zijn als de sneeuw, welke nooit van den top der Nederlandsche bergen verdwijnt.
3. De helft1) van hetzelfde onderwerp door een wijsgeerigen Duitscher, die van niets veel maakt. Het morgenrood vernietigt met zijn eerste stralen het negatieve leven van den slaap; - want is de slaap, die geen positief bewustzijn van zijne individualiteit heeft, niet slechts een negatieve toestand en willenloos voortbestaan, evenzeer van het leven, in den meer aesthetischen zin verschillend, als van dat ophouden onzer normale physieke levensfunctiën, welke de mensch den dood, en de wijsgeer het begin der onsterfelijkheid noemt? - De koesterende zonnestralen vallen ook op mijn gesloten oogleden en ik verkeer in dien zeldzamen toestand, tusschen waken en slapen, waarin het oog der ziel, gescherpt door de tijdelijke onafhankelijkheid zijner ikheid van de storende uitwerkingen van het physisch orgaan van het gezicht, op eene raadselachtige wijze, met eene verbazende snelheid en eene mathematische juistheid, metaphysische afstanden en afgronden afmeet en peilt, tot welker bevatting en verklaring die lompe tolken der ideënwereld, welke wij woorden noemen, volstrekt niet in staat zijn, hoewel de terminologie van een Kant den geheimzinnigen weg aanwijst, die wellicht na duizenden jaren ons nageslacht tot herkenning van een wijsgeerig alphabet zal leiden, dat zeker in de Urtaal van het wordende menschdom bestaan heeft, toen de Adamskinderen beter op de hoogte waren van eene natuur onder de autonomie der zuivere praktische rede2) dan thans het geval is. In mijn wezen neem ik nu dien strijd van het dualisme in de menschelijke natuur waar, die niet eindigt eer de opwaarts strevende ziel het steeds nederwaarts dringende lichaam voor altijd verlaten heeft. Mijne ziel zou zich zoo gaarne in metaphysische bespiegelingen dompelen; mijn lichaam, magnetisch door het materieele leven der nauwverwante aarde aangetrokken, verlaat het rustbed en sleept zijne gevangene, de nog over onsterfelijke dingen peinzende, in zich gekeerde, tot een diepzinnig analyseeren van hoogere waarheden geneigde ziel, mede. Die bijzondere idiosyncrasie van den geest, reeds duidelijk te erkennen in den pas uit het nietzijn ontwaakten, zich spoedig tot
1) Plaatsgebrek dwingt ons slechts de helft van dit staaltje op te nemen. 2) Zie: K a n t , K r i t i k d e r p r a k t i s c h e n Ve r n u n f t , R i g a 1797, blz. 74.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
39 eene onafhankelijke zelfstandigheid ontwikkelenden zuigeling, en welke bij den logisch gevormden verstandsmensch de weetgierigheid heet, en in het kind en bij de vertegenwoordigsters van het schoone geslacht de nieuwsgierigheid mag genoemd worden, dreef mij naar het venster, om eene vergelijking daar te stellen tusschen dat, wat de objectieve realiteit opleverde en hetgeen mijn subjectief voorstellingsvermogen, - hetwelk alleen op de nergens vast op steunende beelden der grillig voortbouwende fantasie werkte, - zich daarvan op den nog benevelden lens van de ziel voorgespiegeld had. Bij deze vergelijking vond ik mij ten volle berechtigd, een bij mij op ondervinding en onderzoek berustend geloof, als door de uitkomst gerechtvaardigd, aan te nemen. De historische en natuurkundige kennis, welke in de cellen van mijn brein opgesloten was, had (mij zelven onbewust), eene logische constructie van de streek, waar ik mij lichamelijk bevond, ofschoon slechts in algemeene trekken, gemaakt. Den plattegrond, op mijne verbeelding geschetst, analyseerende, kwam ik tot de resultaten, dat ik, door de venstergordijnen op te halen, eene van bergen en dalen ontbloote, dus eene vlakke of effene streek, door de kim, schijnbaar, half cirkelvormig ingesloten, ontdekken moest. Het loeien van eene koe (wellicht van een stier) had door de gehoororganen de schildering van weilanden op de retina van het oog der verbeelding geteekend, - en van één op meer stuitende, had ik in plaats van een enkel stuk hoornvee, mij eene geheele verzameling (eene kudde) voorgesteld, zonder juist tot de nadere bepalingsbegrippen van koe, kalf, vaars, pink, os of stier gekomen te zijn. De werkelijkheid bewees hare eigene rationaliteit door met deze, bij intuïtie, zichzelve onbewust, op physische noodzakelijkheid berustende voorstelling volmaakt in overeenstemming te zijn; - alleen afwijkende in die kleine excentrische détails, die door de willekeur der menschen en niet door de scheppende hand der natuur noodzakelijk bedongen, a p r i o r i niet te berekenen zijn, en a p o s t e r i o r i beschouwd, zoo dikwijls ongerijmd schijnen, als ze op den toetssteen eener grondige philosophie gebracht worden. Deze kleine afwijkingen in de détails bestonden nu uit eenige abnormale rechthoekige secties van het terrein, meestendeels met een mengsel van water en modder gevuld, welke, de verschillende weiden afscheidden, en in de vlucht van een dier vogels, welker instinct hen drijft tot een werktuiglijken, willenloozen tocht uit de zandvlakten der keerkringen naar de grasvelden der gematigde luchtstreken, en wijders uit een kleinen bloementuin, die zoodanig vlak onder mijn venster gelegen was, dat indien ik, door mij te veel daaruit te buigen, mijn centrum van graviteit genoegzaam verplaatst had, ik onfeilbaar, gehoorzamende aan de wetten der attractie, in eene verticale of loodrechte richting, met eene volgens
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
40 eene mathematisch berekende en onfeilbaar steeds zeer snel toenemende snelheid, naar beneden stortende, daarin terecht zou gekomen zijn, - enz.
4. Stijl der hedendaagsche Engelsche romanschrijvers: of, hoe men van niets iets maakt. Ik begin, na den geheelen nacht doorgeslapen te hebben, met mij om te keeren in mijn bed, zonder eenig ander bewustzijn, dan dat ik mijn best doe, op eene knorrige wijze te ontsnappen aan iets, dat mij wakker wil maken. Wat het is, weet ik niet; ik vraag er ook niet naar; maar daar het mij den eersten keer niet gelukt, wentel ik mij nog eens om mijne eigene as, doe onwillekeurig de oogen open, en bevind mij van aangezicht tot aangezicht met de morgenzon, die met een blakend gelaat door een doorschijnend nevelfloers, haar roode stralen lachend door de reten der venstergordijnen zendt, en, als het ware, eene vergulde rechte streep dwars over mijn neus trekt, tot in den hoek van het ledikant. Het is onmogelijk eene dergelijke beleefde uitnoodiging om op te staan, van de hand te wijzen. Ik maak een paar gapende verontschuldigingen tegen den wijkenden slaap en ontvlucht hem met één sprong, die mij midden in de kamer terecht brengt. Daar sta ik, omringd door eene oasis van helderheid en witheid, die iets indrukwekkends heeft. De muren van de kamer zijn wit; de zoldering is wit; de gordijnen van het ledikant en van de vensters zijn wit; er is eene keurige witte sprei over een tafeltje, met withouten pooten, midden in de kamer; de stoelen, en zelfs het gevlochten riet der zittingen, zijn wit geverfd, en over het kleed op den vloer vloeit een beek van sneeuwwit linnen tot aan het voeteneinde van het bed. Het verwondert mij dat mijn laarzen niet in den loop van den nacht ook wit zijn geworden, en ze staan, beschaamd over hunne eigene zwartheid, met binnenwaarts gedraaide punten, misanthropisch in een hoek, achter de wit glimmende deur. De witte waschtafel en haar toebehooren, met een spiegeltje in eene witte lijst, dat al het wit in het rond wit wederkaatst, volmaken de schilderij: - ik gevoel dat het eene beleediging zou zijn voor dien spiegel, hem te dwingen, iets, dat eene andere kleur heeft dan alles wat hem omringt, af te beelden, en ik schaam mij, meer dan ooit te voren, over mijn zeer bepaald rood haar en rossen baard en sluip naar het venster om de mij meer aan kleur verwante zonnestralen op te zoeken. De vensters dragen keurig geplooide witte overhemden, op blanke koperen roeden vóór de onderste ruiten; het zou eene
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
41 schennis van het heilige gastrecht zijn, als ik ze met eene stoute hand wilde wegschuiven, en als ik op de toonen sta en mijn neus tegen de glasruit platdruk, kan ik er tenauwernood overheen zien. Ik red mij uit dit dilemma door met de meeste beleefdheid het raam op te schuiven. Eene zoele zomerlucht walmt mij te gemoet. De zon verheft zich zegevierend boven de witte nevellagen, welke de kim nog in het morgengewaad hullen; de groene weiden, fonkelend met dauwdroppels, rekken zich verkwikkelijk uit in de warme zonnestralen; het bonte vee verlevendigt het tooneel, zonder den diepen vrede te storen; - alleen eene, waarschijnlijk waanzinnige koe, loopt in een loggen galop, met opgeheven staart, zonder doel of reden, loeiende rond, terwijl haar meer bedaarde makkers stil als standbeelden blijven staan of liggen, en slechts één nieuwsgierig kalf den kop ronddraait en verwonderd zijne dolzinnige meerdere van jaren nastaart, zonder zich echter verder om haar te bekommeren. Op het dak van den stal is een ooievaarsnest, waarin een der langbeenige bewoners pas opgestaan is, zijn vleugels uitrekt, eenige kleine mislukte balletsprongen doet, als om zijn krachten te beproeven, en eindelijk statig wegzweeft, als een schaatsenrijder groote halve kringen in de gladde lucht beschrijvende. Een kleine, stijf afgebakende tuin ligt vlak onder mijn vensters. De bloemperken zijn met eene mathematische juistheid cirkelvormig, in nijdige driehoeken, of onverbiddelijke vierkanten aangelegd, waarschijnlijk door den bontgekleurden, vergulden tuinman, die op een houten voetstuk rondgluurt. De tulpen staan recht overeind, op loodrechte, stijve stengels, naar mij op te kijken; een zomerhuisje van witgeverfd latwerk, met een spits oploopend dak en een verguld schuitje tot weerhaan, en dat in zijn geheel op eene reusachtige vogelkooi gelijkt, schijnt mij uit te noodigen dáár te komen ontbijten. Ik zal als een tamme vogel daar gaan zitten, en mij laten voeren door de dochter des huizes, die roode wangen heeft en nog veel roodere armen, en die stijf en van hout schijnt, als het standbeeld, dat even spraakzaam is als zij, en hoewel ik geen nachtegaal ben, zal ik in de stilte van mijn hart toch mijn danklied aanheffen voor al het schoone, dat een zomermorgen, zelfs te midden der weilanden van Holland, waar niets te zien is dan vee, en niets te hooren is dan kikkers, oplevert.
Tusschen Rotterdam en de Moerdijk. Ik moet naar Antwerpen gaan, om met een correspondent af te rekenen; - ik neem mijn weg over Utrecht, waar ik eene boodschap af te geven heb, en ben 's morgens reeds vóór elf uur aan het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
42 station te Rotterdam, wachtende op de boot, welke ons naar de Moerdijk zal brengen. Ik moet natuurlijk anderhalf uur daar blijven; - de reis van Rotterdam naar de Moerdijk duurt ongeveer twee en een half uur, en het is niet meer dan billijk, en vooral zeer voordeelig voor den restaurateur aan het Rotterdamsche station, dat men ruim den tijd hebbe, om zich voor dien langen tocht te versterken. Van Amsterdam te Utrecht aankomende met den eersten trein, hadden wij ook een kwartiertje gewacht op den trein uit Emmerik en Arnhem, zoodat ik volstrekt niet buiten adem of vermoeid was, toen ik Rotterdam bereikte. Dit heet nu, zooals iedereen weet, de directe correspondentie op België, en onze naneven mogen grinniken en grijnzen over zulk een misbruik van het woord, - wij, van dit geslacht, zijn met deze manier van reizen zeer voldaan, - anders zou men zulk een oponthoud natuurlijk niet verdragen, en de spoorwegen-directiën aan het verstand zoeken te brengen, dat zij ten behoeve van het publiek, en niet andersom, bestonden. Ik treed dus in de wachtkamer der passagiers van de eerste en tweede klasse van het Utrechtsche station te Rotterdam1), en bevind mij in een somber, overal donkergeel geverfd vertrek, met hier en daar kleine eilanden van hoekige, vierkante tafeltjes over de woestijn van den holklinkenden, killen plankenvloer verspreid. - Er is niets om de eentonigheid van de hooge muren af te breken, dan twee of drie kleine, op bordpapier geplakte affiches, welke te kennen geven, dat de schel voor het buffet in den hoek van de kamer is. Er is niet eens een tarief van de uren van vertrek van treinen of stoombooten te zien, omdat de directie begrepen heeft, dat men het in het schemerlicht van dit vertrek niet zou kunnen lezen; - en met echte menschlievendheid heeft men geen spiegel opgehangen, waarin den ongelukkigen reizigers hun vervelende gelaatstrekken spookachtig te gemoet zouden grijnzen. Eene groote kachel is, uit angst, van den vervelend langen muur aan het einde van de zaal weggeloopen en heeft midden in de kamer, - met wijd opengespalkten mond - plotseling halt gemaakt, en daaromheen staan de reizigers, bezig met de punten van hun laarzen te verbranden en om de vijf minuten op hun horloges te zien Zij spreken niet, zij kijken niet rond, zij zijn blijkbaar onder den invloed van den somberen geest van het vertrek; - slechts een enkele, die stoutmoediger is dan de overigen, waagt het met holklinkende schreden de lange reis naar den hoek te aanvaarden, waar de schel hangt, en fluisterend aan den binnenkomenden knecht een kopje koffie te bestellen.
1) Hier wordt alleen gesproken van het gelukkig afgebrande station te Rotterdam.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
43 De halve duisternis en de somberheid in het rond schijnt op iedereen te werken; zelfs de luidruchtige Duitsche c o m m i s -v o y a g e u r , die van Utrecht naar Rotterdam aanhoudend tegen iedereen gebabbeld heeft, verzinkt nu in stilte en gepeins, haalt uit een geborduurden koker eene sigaar te voorschijn, en blaast misanthropische kringen en wolken in een hoek, geheel aan zichzelven overgelaten. Ik blijf een oogenblik bij de kachel staan, en hoe warmer mijn voeten, hoe kouder wordt mijn hart. Ik ben overtuigd, dat als ik anderhalf uur daar moet doorbrengen, ik in staat zal zijn, om, in plaats van mij aan boord van de stoomboot te begeven, mij in het water te werpen, en een einde aan mijn ellendig leven te maken; - dus, met eene wanhopige inspanning van alle krachten, schrijd ik door de kamer, ruk de glazendeur open, welke toegang tot de r a i l s verleent, adem de vrije lucht in, en koester mij in den zonneschijn. - Tot mijne overgroote verbazing word ik niet teruggedreven, zooals ik verwacht had, door de vermaning, dat ‘de toegang verboden is,’ - iets dat overal in Nederland en nergens anders in de beschaafde wereld op de spoorwegen gebruikelijk is, - en stap door, tot aan het einde van de houten platforme langs de r a i l s , totdat ik door een wit geverfd hek tegengehouden word. Er is geen windje te gevoelen; de lucht is blauw en onbewolkt en de zon schijnt warm en verkwikkend op mij neder. Ik steun met de armen op het hek, en staar verrukt op het heerlijke gezicht, dat zich vóór mij uitbreidt. Zeilschepen, schuiten en stoombooten van allerlei grootte doorkruisen elkaar op de blauwe wateren. In de verte schitteren de lange rijen huizen op de Boompjes blank en helder in de zonnestralen, en boven de daken der huizen, aan den rand van het water en daarachter verheffen zich weder gebouwen van allerlei aard en spitse en vierkante torens, en daarvóór ligt een bosch van masten, en hier en daar een wit zeil, of de dansende rookkolommen der stoombooten. Hoe dichter bij de stad, hoe grooter de drukte en het gekrioel van allerhande vaartuigen op het water, terwijl op de lange kade, een eindeloos gewoel van menschen en karren en rijtuigen onduidelijk in het verschiet door elkander wemelt. Alles getuigt van levendigheid, welvaart en werkzaamheid; - het is wezenlijk een prachtig tooneel; - zoo ik niet Alexander ware, zou ik Diogenes willen zijn: - dat is, - zoo ik geen Amsterdammer ware, zou ik een Rotterdammer willen wezen! Maar daar legt de boot aan, waarmede ik verder moet. Kruiers met zware handwagens, hemelhoog gestapeld, komen aanzetten; de passagiers volgen; het witte hek wordt geopend, en binnen een paar minuten zijn wij aan boord en gereed om te vertrekken. Welk een gewoel op het dek! Daar is een heel gezelschap
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
44 Rotterdammers, de dames prachtig gekleed en lieflijk te aanschouwen, met een stuk of wat kleine kinderen bij zich; de heeren deftig achter hun boordjes, - eenigszins minachtend op de overige reizigers nederziend; maar anders, onder elkaar joviaal en vroolijk, - allen, behalve één mannetje dat vol attenties is voor de dames en eenigszins ongerust schijnt te zijn over zichzelven, en zoo wat, om het kwartier, van het gezelschap wegsluipt en in afgelegen hoeken, achter den schoorsteen, en in de rookkamer, en op de trap van de kajuit, een borsteltje, met een spiegel er achter, uithaalt, een ontzettend leelijk gezicht trekt, en op een nijdige, onbarmhartige wijze zijn bakkebaard opborstelt, en dan weder met een zenuwachtigen glimlach te voorschijn komt en voetbankjes haalt, en sjaals vasthoudt, en verschrikkelijke blikken werpt op alle ongelukkigen, die op het volgepropte dek hem bij toeval aanraken. De hoeden en de laarzen en de nieuwe rokken van al deze heeren glimmen zoo prachtig, en het geheele gezelschap ziet er zoo frisch uit, alsof het uit een salon komt, zoodat de overige reizigers, waaronder ook ik, zich vernederd en beschaamd gevoelen, en het niet wagen te knorren als de kellner, die een man van de wereld is, ons laat staan in het midden van eene belangrijke bestelling van kopjes koffie en broodjes, om een lucifer te halen voor een van de groote, glimmende heeren. Naast dit gezelschap zit een ander, van mindere soort. Het zijn twee jonge meisjes met twee jonge heeren, kleine burgerlieden, die de oogen niet kunnen afwenden van de ‘groote lui’ en die heel hard praten en schreeuwen en gillen van lachen, om te bewijzen dat zij zich volmaakt op hun gemak gevoelen. Een der jonge heeren vooral is een grappenmaker, die evenwel een wijden mantel om zijn schouders drapeert en de allerelegantste poses aanneemt, blijkbaar in de hoop om de aandacht der voorname dames tot zich te trekken. Daarbij fluistert hij zijn gezellinnen onophoudelijk aardigheden in het oor, waarop de eene telkens met een schaterenden lach en een overluid: ‘kijk hij eens!’ antwoordt. Verder is er een Engelschman, die onwrikbaar als een lantarenpaal te midden van het gewoel staat, en over de hoofden der menschen heen ziet naar de streek, welke wij voorbijvaren. - De Duitsche c o m m i s - v o y a g e u r heeft zich van hem meester gemaakt en deelt hem in gebroken Engelsch vele merkwaardige bijzonderheden over Holland en de Hollanders mede, welke de Engelschman met een ijskoud gelaat aanhoort, zonder anders dan met een knikje daarop te antwoorden; - het is duidelijk, dat het hem niet de moeite waard is, over een landje als het onze veel na te denken. De Duitscher is verrukt zulk een goed luisteraar gevonden te hebben, en is overtuigd, dat hij effect bij hem maakt door alles wat in Nederland is, zoo bespottelijk mogelijk voor te stellen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
45 Volgens hem, zijn wij een stijf, dom volk, zonder wetenschap of hoogere beschaving; - eigenlijk niets dan rijke kaasboeren, die een onafhankelijk bestaan genieten, alleen tot het oogenblik gekomen is, waarop wij in het groote Duitsche rijk zullen ingelijfd worden. Op eene bank bij de verschansing, vlak onder het roer, zit een minnend paar, waaraan ik mijn oud hart ophaal. Hij is een van die types van den zeeman, welke men niet verder landinwaarts ziet dan Dordrecht. Het is een gezicht door wind en weer gebronsd, gegroefd met lijnen en vormen van zorg en inspanning en toch met die kalme, onbezorgde uitdrukking en dien levendigen en toch rustigen blik, welke zoo eigenaardig is in bijna al diegenen, welke hun te huis op de wijde wateren hebben. Het is een man van middelbaren leeftijd, met den hoed in den nek, en de zwartzijden das losjes om den gespierden hals geknoopt; hij zit met wijd uitgespreide beenen, met de stijve, lompe vingers op de knieën rustende, en staart voorovergebogen, met onafgewende blikken op haar, die zich op een knipstoeltje tegenover hem bevindt, vlak tusschen zijn groote voeten. Zij, die daar zit, is echter niemand anders dan zijn achtjarig dochtertje, dat kan iedereen zien, en de schipper is van de reis te huis gekomen en gaat naar Dordt, bij den patroon, dat begrijp ik dadelijk, en neemt zijn kindje mede en is even gelukkig, of nog gelukkiger dan een vorst. Het doet mij goed te zien met hoeveel teederheid hij het kleine ding behandelt, hoe hij haar optilt op de bank, om naar de schepen te kijken, die hier als afgetakelde lijken liggen te rusten, - daar, als skeletten, letterlijk zonder huid, aan den rand van het water liggen te mijmeren en te droomen van de verre landen, welke zij bezoeken, en van de kostbare vruchten, welke zij naar huis zullen brengen. Het is aardig te zien, hoe de kleine meid tusschenbeide in eene opwelling van liefde, die zij niet zoekt te onderdrukken, de mollige armen slaat om den hals van den zeeman, en hem een kus geeft, die met een smak vergolden wordt, zoo luid als een pistoolschot, waarop mij het ‘Kijk hij!’ van de Rotterdamsche schoone onaangenaam in de ooren klinkt, en de zeeman eenigszins beschaamd opziet en zich den mond met den rug van de hand afveegt. - Ook is het iets verbazends waar te nemen, hoeveel broodjes de kleine meid tusschen Rotterdam en Dordt verslindt, en hoe, als zij eindelijk niet meer eten k a n , haar mandje volgepropt wordt, en hoe zij de lipjes moet zetten aan het glas bitter van haar vader; en hoe de zeeman over het scheeve gezichtje lacht, dat zij daarbij trekt en hoe hij met een slok, met achterovergeworpen hoofd, het geheele glas ledigt, en niet eens knipoogt, tot groote verwondering van zijn kind, - en van mij ook. Inmiddels zijn wij tot dicht bij Dordt gestoomd, en de boot legt aan, om het gezelschap heeren en dames uit Rotterdam aan wal
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
46 te zetten bij een dok, waar een pas gebouwd schip, met vlaggen en wimpels versierd, gereed ligt om van stapel te loopen. Groepen van werklieden, met de handen in de zakken, slenteren lui daaromheen, de kabbelende, verraderlijke golfjes spelen met een zilveren glans, schitterend voor den voet van hun aanstaanden speelgenoot, dien zij straks, - evenals de mensch in zijne jeugd, tusschen veilige groene oevers drijvend, - aan de onstuimige baren der wereldzee zullen overleveren, en die daarop met het naaste tij terugkeeren, om op dezelfde wijze een ander schip ook zijn lot te gemoet te voeren. De zeeman met het kind staat op, zoolang wij stilliggen, en wisselt eenige critische aanmerkingen over den bouw van het nieuwe vaartuig met den man aan het roer van onze stoomboot; hij lacht hartelijk over de verbazing van zijne dochter, die het een heel groot schip noemt, en vertelt haar dat het zijne wel driemaal zoo groot is, en daar ik verkouden ben en een zakje met ulevellen bij mij heb, steel ik zijn hart door er een stuk of wat aan zijn kind te geven, en hoop eenige merkwaardige zee-avonturen van hem te vernemen, bij wijze van tijdkorting voor de overige vaart. Ik vergis mij zeer. Hij wil wèl met mij praten, maar alleen over het kind, en hoe het zoo knap is, en zulke aardige brieven al schrijven kan, - en zoo lief reciteert, - en als het kind het niet te druk had met eten, zou ik van dat reciteeren het slachtoffer zijn. Maar wij zijn nu vlak tegenover Dordt: - onze stoomboot fluit, als eene echte locomotief; wij leggen aan en de meeste mijner medereizigers verlaten het schip. Die overblijven zijn grootendeels op weg naar België. Daar is de Engelschman en de Duitsche c o m m i s - v o y a g e u r , en de conducteur der posterijen, die zijn leven doorbrengt op reis heen en weer tusschen Rotterdam en Antwerpen, en die zich niet meer verveelt, dan de meeste menschen, die alleen voor pleizier reizen; - en te Dordt komen er een paar veekoopers aan boord, en het geheele voorste gedeelte van het schip wordt door eene kudde schapen bezet, die kaal geschoren en van koude rillende, en onnoozel op en over elkander klauterende en blatende, elkander verdringen en verdrijven, totdat zij eindelijk tot rust gekomen, dicht op elkaar gepakt, en onwetend van de toekomst die hen in België wacht, geduldig stilstaan en zeer menschelijk met den stroom medegaan. Die brengt ons met behulp van den stoom, vlug verder naar de Moerdijk. Een eentonige, weinig afwisseling aanbiedende tocht, welken de reizigers door eten en drinken en afrekenen met den Belgischen kellner wijselijk trachten te korten. De Duitscher is hier weder in zijne kracht. De Engelschman heeft het een en ander gebruikt en legt aarzelend en hulpeloos een vijffrankstuk neder. De kellner geeft hem het kleingeld terug, en de c o m m i s -v o y a -
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
47 g e u r schiet er op toe, en telt het na, en vloekt en raast en woedt en schreeuwt, en legt aan den Engelschman uit, dat hij bedrogen is, en dat het schande is, en meer van dien aard; - en de Engelschman, die met zijn tandenstoker bezig is, kijkt ternauwernood op, maar laat hem begaan, en de kellner legt de hand op het hart, en zijn tarieven van eetwaren en van den wisselkoers van vreemde muntspeciën op tafel, en buigt en betuigt, en rekent in zijn zakboekje na, - en eindigt met te bewijzen, dat hij gelijk heeft, waaarop de Duitscher de kajuit te warm vindt en naar boven verdwijnt, en de Engelschman en ik tegenover elkaar zitten te dommelen, totdat ik plotseling opgewekt word door de stem van eene der Rotterdamsche jonge meisjes, die tot den aardigen heer uitroept: ‘Dat moet gij aan den ouden heer Smits zenden!’ ‘Wat?’ vroeg ik half in den slaap. ‘Och hé! daar heeft hij mijnheer al wakker gemaakt!’ schaterde de schoone. ‘'t Was maar zoo eene aardigheid!’ zei de geestige jongeling; ‘en mejuffrouw, die een al te groot denkbeeld van mij heeft, -’ ‘Kijk hij eens!’ klonk het weder. ‘Wilde, dat ik het aan den ouden heer Smits voor zijne wereldtentoonstelling zou zenden. - Weet u, in zijn S p è c t a t o r ?’ ‘Wat was het?’ vroeg ik beleefd, hem een snuifje aanbiedende. ‘Eene traan, die nooit geweend en toch dikwijls gestort wordt,’ - luidde het antwoord. ‘En dat is?’ ‘Levertraan.’ Ik deed mijn best om te lachen, en de schoone zei dadelijk: ‘O, hij heeft er nog een heele boel, - die even aardig zijn.’ De jongeling wilde niets liever dan zijn aardigheden herhalen (iets dat wij allen zoo gaarne zouden doen, zonder de heilzame vrees voor de recensenten), en begon weder: ‘Verder heb ik, voor de tentoonstelling, eene tong die nooit eene onwaarheid heeft gesproken.’ ‘Ik zou gaarne den mensch zien, die ze in den mond heeft!’ zeide ik deftig. ‘Gij kunt voor een dubbeltje eene tong op de vischmarkt koopen! - en als gij ze half op hebt, u in den spiegel bekijken; - dan ben je klaar!’ zei de geestige. ‘Kijk hij nou!’ schaterde weder het meisje; - ‘maar vraag mijnheer of hij een dood eerlijken dienstbode noodig heeft, die nooit tegenspreekt.’ ‘Zulk een juweel,’ hernam ik, ‘mag ik niet hopen te vinden -’ ‘Koop dan een stommeknecht,’ zei de geestige. Ik begon het al heel benauwd te krijgen; noch de toon, noch het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
48 gezelschap beviel mij; - ik wilde zoetjes aan het gesprek afbreken en begon het op iets anders te brengen. ‘'t Is nog heel netjes ingericht hier aan boord,’ zei ik; ‘de kajuit is goed, en -,’ ‘Maar het onmisbaarste meubel onzer kamers ontbreekt er toch,’ zei de mijnheer. ‘En dat is?’ ‘Een jabroer,’ zei de jongeling, met den elleboog de jonge dame in de zijde stootende. ‘Dat is zeker eene ramp,’ zei ik opstaande. ‘Eene ramp!’ vroeg de geestige; ‘maar niet eene ramp, die iedereen gaarne draagt.’ ‘Eene ramp, die iedereen gaarne draagt is gekheid,’ zei ik positief. ‘Wat is dan een grootkruis?’ vroeg de onbarmhartige, ‘is dat niet eene ramp, die iedereen gaarne draagt?’ Op dit oogenblik wordt het fluitje weder gehoord; - ik vlieg de trap op, om aan den geestigen heer te ontsnappen. - Wij zijn aan de Moerdijk, en ik stap in den waggon, en zit den heelen weg over naar Antwerpen te suffen en te droomen, dat ik woordspelingen en raadsels maak, waaruit ik zelf niet wijs kan worden, en die ik zelf niet oplossen kan, en nog erger dan dit, - ik heb soms een wakenden droom, dat ik zelf en meer anderen dikwijls eene zekere gelijkenis hebben met den geestigen Rotterdammer, die wij volstrekt niet kunnen loochenen. - Het is om razend te worden!
‘Niemand.’ Toen ik, uit de koude avondlucht, in de warme kamer trad, besloeg mijn bril zoodanig, dat ik met moeite de dame en den heer des huizes bij de theetafel onderscheiden kon, terwijl mij aan eene andere kleine tafel, iets verder naar achteren in het vertrek, ook de gestalte eener dame, met een kind bij haar, door mijn benevelde brilleglazen tegemoet schemerde. Ik boog eerst tegen de gastvrouw en maakte daarop eene van die verlegen, halve buigingen tegen de andere dame, waarmede men veelal iemand begroet, van wien men nog niet goed weet, of het eene kennis is, of niet. ‘Neem plaats, Smits, hier bij het vuur,’ zei de heer des huizes, en terwijl ik half nog aarzelde, om de dame aan de andere tafel den rug toe te draaien, voegde hij er zachtjes bij: ‘Dat is “niemand,” - het is de juffer, die aan onze Anna Fransche les komt geven.’ ‘Anna wordt zoo ondeugend, dat wij haar maar onder de les in
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
49 de kamer moeten houden,’ zeide mevrouw, zich verontschuldigende: ‘Ga toch zitten!’ Ik was nu gerustgesteld, en draaide de juffrouw, die ‘niemand’ was, bedaard den rug toe, terwijl ik de mij aangewezen plaats innam. Het spreekt vanzelf, dat wij over het weder begonnen te praten. ‘'t Is fel koud!’ zei mijn vriend. ‘En ijselijk glad op straat, niet waar?’ zei mevrouw. ‘Verschrikkelijk!’ hernam ik. - ‘Zonder een stuk baai om mijn overschoenen zou ik zeker een paar malen gerold zijn!’ ‘Het is heel, h e e l lief van u, dat gij om onzentwil het gewaagd hebt, bij zulk weer uit te gaan!’ verzekerde mevrouw, met een bekoorlijken glimlach. ‘O mevrouw!’ stamelde ik; - want de waarheid was, dat ik iemand in de buurt over zaken had willen spreken, maar hem niet tehuis gevonden had, en nu in het voorbijgaan, hier ingeloopen was. Ik gevoelde mij echter niet verplicht, dit te vertellen, maar hield mij goed en liet mij onbeschaamd complimenteeren over mijn heldenmoed. Het weder nu afgehandeld zijnde, begonnen wij het lieve spel van vragen en antwoorden omtrent den gezondheidstoestand van de leden onzer familie, afgewisseld door beleefde aanbiedingen van thee ‘met of zonder suiker en melk?’ - en het presenteeren van eene trommel met koekjes. ‘Anna!’ zei mama. Anna wierp het boek weg en vloog naar mama toe. ‘Vraag de juffer, of zij nog wat thee wil hebben.’ ‘De juffrouw heeft al een kopje gehad,’ hernam het kind. ‘Doe wat ik u zeg!’ hernam de moeder. Het kind ging naar de tafel en wilde, zonder te spreken, het kopje weghalen. De juffrouw bedankte en zette hare les voort, en wij hervatten ons belangwekkend gesprek. Over een half uurtje was dat geheel uitgeput, en wij waren juist opnieuw aan het weder begonnen, toen de klok sloeg, de juffrouw opstond, het boek dicht maakte, en met eene diepe buiging voor het gezelschap aan de theetafel, hetwelk haar groet met een genadigen hoofdknik beantwoordde, de kamer verliet. ‘Anna,’ zei de vader, ‘ge moest de juffrouw in de gang haar goed helpen omdoen!’ ‘Och neen, manlief! Anna blijf hier! Het tocht zoo erg in de gang! Wezenlijk, de juffrouw is er al aan gewoon; - zij kent den weg!’ Anna, die geen de minste haast getoond had, te doen wat haar vader verlangde, kwam nu bij de theetafel en greep naar de trommel. ‘De juffer is weder vijf minuten te vroeg weggegaan!’ zei het beminnelijke kind. ‘De pendule is hier vóór!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
50 ‘O, dat ding is zoo bij de hand!’ zei de vader haar het hoofd streelende. ‘Anna heeft ook groot gelijk,’ voegde mevrouw er bij: ‘de juffrouw geeft al heel korte lessen; - die soort van menschen, mijnheer Smits, zijn even slecht als alle anderen; - allemaal egoïsten; hoe gemakkelijker zij hun geld verdienen, hoe liever hebben zij het!’ Ik wachtte mij wel eene dergelijke waarheid tegen te spreken. Maar mijn tijd was om; ik verlangde weder naar huis, en met de eene of andere nietige verontschuldiging voor mijn kort bezoek, wier onwaarheid mijn vrienden evengoed als ik kenden, greep ik naar mijn hoed. Dergelijke onschuldige logens zijn de zeer gangbare valsche munt onzer maatschappij, waarvan iedereen dagelijks een geheelen schat gaarne ontvangt en uitgeeft. ‘Anna, schel maar dadelijk!’ zei mama. ‘Laat Jan de overjas van mijnheer binnenbrengen! Het is wezenlijk niet uit te houden in de gang!’ ‘Stop je maar goed in!’ riep mijn vriend, terwijl ik met den kraag tot over de ooren de kamerdeur uitging, tot in de gang gevolgd door mijn vriend en zijne dochter, die mama nu niet meer terugriep. In de gang moest ik mijn overschoenen aantrekken. De knecht hielp mij vlug met den eene. Met den andere ging het niet. Er was iets in gekomen. Jan haalde een derden overschoen er uit. ‘'t Is de overschoen van de Fransche mamsell,’ zei de knecht; ‘Pietje heeft mij straks verteld, dat de juffer haar gezeid had, dat zij er één kwijt was, en dien heeft zeker Pietje zelve, toen zij de gang opruimde, bij vergissing hierin gestopt.’ ‘En de juffer is met één overschoen gegaan,’ lachte het kind. ‘Zij heeft er zelve een heelen tijd naar gezocht,’ verontschuldigde zich de knecht: ‘zij is pas weg!’ ‘En het is zoo glad,’ bracht ik in het midden; ‘zoudt gij haar niet kunnen inhalen?’ ‘Och,’ hernam mijn vriend, wien het in de gang begon te vervelen, ‘wie weet waar zij heen is. Het zal wel terechtkomen! B o n s o i r , Smits!’ De knecht, die geen lust had in de koude uit te gaan, deed onmiddellijk de huisdeur open, en ik stapte stevig door. Geen honderd schreden van het huis van mijn vriend, haalde ik de juffrouw in, die langs de gladde steenen voortsukkelde. ‘Uw overschoen is terecht, juffrouw,’ zeide ik; ‘zoudt gij niet wèldoen met om te keeren?’ ‘Dank u, mijnheer; ik zal wel zóó naar huis komen,’ hernam zij; ‘ik heb mij al verlaat; en het is zoo glad, en -’ Meteen gleed zij bijna van de voeten. ‘Mag ik u den arm aanbieden?’ vroeg ik, zonder mij te bedenken, wie ik voor mij had.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
51 De juffrouw aarzelde een oogenblik; maar wij waren onder eene lantaren en mijn bril en mijn grijs haar schenen haar vertrouwen in te boezemen. ‘Ik ben u zeer dankbaar, mijnheer,’ zeide zij; - en wij gingen gearmd verder. Nauwelijks waren wij echter onderweg, of ik begon te begrijpen, dat ik een mal figuur maakte: Ik rilde bij de gedachte, dat de juffrouw den volgenden dag wellicht vertellen zou, dat i k , de oude heer Smits, zoo maar met haar gearmd over straat geloopen had! Ik schaamde mij, dat ik zoo vernederd zou worden voor mijn deftige kennissen; - ik ergerde mij geweldig over mijne dwaze opwelling van overdreven beleefdheid. Ik liep zwijgend naast de juffrouw. Zij sprak geen woord. Toen wij aan den hoek van eene straat kwamen, liet zij mij zachtjes los. ‘Ik kan nu best alleen verder voortkomen,’ zeide zij. Ik was op het punt van haar te laten gaan; - maar op dit oogenblik flikkerde de gedachte mij door de ziel: ‘mijn hemel, wat zou i k van den man denken, die mijne vrouw of mijne zuster in zulk weer en op zulk eene wijze in den steek liet?’ ‘Ik zal het genoegen hebben van u naar huis te geleiden,’ zeide ik. Vijf minuten later stonden wij voor de deur harer woning; dat is, zij stond op de stoep; ik echter was gestruikeld en lag op de knieën vóór haar in de sneeuw, rondtastende in de duisternis naar mijn hoed, die afgerold was. ‘Als gij eventjes binnen wilt treden, mijnheer,’ zei de juffrouw, ‘zal ik uw hoed afvegen, en -’ Ik volgde haar dankbaar in huis, en trad in de kleine huiskamer. Ik heb nooit iets prozaïscher, of minder c o m f o r t a b l e dan die kamer gezien. Eene vierkante, hoekige, geverfde tafel, met een gewastlederen overtrek, en lange, uitgehongerde pooten; - een karpet op den vloer, die in houten naaktheid rondom uitkeek, met spleten, als afgronden tusschen de gapende planken; stoelen, met getraliede ruggen en gemeene matten zittingen; kale muren, zonder spiegel, of schilderijen; een treurend zwart theeservies op een spichtige c o n s o l e , en de duisternis zichtbaar gemaakt door de zuinigste en vervelendste aller uitvindingen, eene zoogenaamde spaarlamp! In de schemering ontwaarde ik eene bejaarde vrouw, met een buitengewoon grooten neus en een mageren jongen, op een bankje voor den haard, met een stapel boeken naast zich op den grond. De oude vrouw was zeer doof, en het duurde lang eer zij begreep wat ik daar kwam doen. ‘Mijnheer wil zich eventjes afdrogen,’ gilde de dochter.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
52 ‘Ja,’ zei de moeder; ‘ga maar dadelijk naar boven en trek droog goed aan, of gij bent me morgen weer ziek!’ De dochter, die ook een grooten neus had, verklaarde, ‘dat zij al den tijd had.’ ‘Ja, zeker is het tijd!’ hernam de moeder. Ik stond er op, dat de juffrouw aan de wenschen harer moeder zou gehoorzamen, en de oude vrouw volgde haar uit de kamer. Ik bleef alleen met den jongen, en raakte dadelijk aan het praten met hem; wat hij mij vertelde, kwam ongeveer op het volgende neder: ‘Zijn vader was kruidenier geweest, en voor een jaar of drie gestorven, en een oom had den boel overgenomen, en was bankroet gegaan en zijne moeder had niets gekregen van hetgeen haar toekwam. En zijne zuster was heel knap, en die bezorgde alles voor de huishouding, en betaalde zijn schoolgeld op den koop toe, door den heelen dag les te geven, - en zij had zelfs gouvernante kunnen worden bij eene heel rijke familie, die haar mee naar de Oost wou nemen, en haar net zooveel geld geven, als zij maar hebben wilde, omdat zij zoo knap en zoo - - leelijk was, - ‘en niet licht trouwen zou,’ zei de jongen grinnikend; ‘maar zij had bedankt; natuurlijk, - omdat moeder haar niet missen kon, en haar liever bij zich behield, ofschoon de familie haar moeder geld genoeg wilde geven, om haar te laten gaan; - de dokter zei ook, dat het haar goed zou doen, in een warm land te zijn; - maar dat kon toch niet,’ vervolgde hij, ‘omdat zij mij ook verder moest helpen, en nou verdient zij -’ ‘Meer, mijn goede jongen, dan gij haar ooit geven kunt,’ zeide ik. Ik wandelde in diep gepeins naar huis. Hier was een wezen, dat voor anderen leefde; eene vrouw, die zich aan allerlei vernederende behandelingen, zooals ik bijgewoond had, blootstelde, - alleen om den wil van anderen, en wij - wij, haar meerderen in de maatschappij, gedragen ons als zoodanig, door haar met - de meeste minachting te gemoet te komen, - en haar ‘niemand’ te noemen. ‘Men ontmoet vele diergelijke niemanden in de wereld!’ zei ik treurig tot mijne vrouw, aan wie ik mijne ontmoeting beschreven had. ‘Hoe meer des te erger,’ hernam zij; ‘vertel hare geschiedenis,’ zeide zij verder; ‘als gij daardoor slechts één mensch voor onverdiende vernedering bewaart, is het al veel!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
53
Eene zoölogische studie. A horse! a horse! my kingdom for a horse! Shakespeare. In de vele natuurgeschiedenissen, welke men in onze groote bibliotheken vindt, heb ik tevergeefs gezocht naar eene beschrijving van zeker schepsel, dat onder onze huisdieren eene zeer merkwaardige rol speelt. Deze belangrijke gaping in onze zoölogische kennis behoorde hoe eerder hoe liever aangevuld te worden, en ten einde onze ijverige natuurvorschers eenige wenken dienaangaande te geven, - zonder de verwaandheid te hebben, hun het gras voor de voeten te willen wegmaaien, - waag ik het hier, het een en ander op te teekenen ten hunnen behoeve in het bijzonder en voor mijn lezers in het algemeen, over de Stokpaardjes. De algemeenheid van het stokpaard is onbetwist. Er is geen man, hoe arm, hoe rijk hij ook zij, of hij houdt er ten minste één op stal; er is geene schoone in Nederland, hoe angstvallig en beschroomd ook, die zich niet eens op haar hitje aan haar vrienden vertoont, en, als zij met eene zekere gratie er opzit en het diertje met vlugheid en behendigheid weet te besturen, dan mag ik zulk eene schoone wel eens ontmoeten. De stokpaardjes zijn ook sedert onheuglijke tijden aan het menschdom bekend: de Centauren en de Amazonen, waarvan wij zooveel lezen bij de oude Grieken, waren, naar mijne overtuiging, niet anders dan dichterlijke voorstellingen van heeren en dames op hun stokpaardjes gezeten; het houten paard van Troje was slechts een reusachtig stokpaard van den goeden Homerus; de Bucephalus van Alexander was het stokpaardje, dat alleen die veroveraar wist te temmen; het gevleugelde ros der dichters is nog heden ten dage veelal niets meer dan een houten stokpaardje, en sedert den tijd van Phaëton, is het stokpaardje der eerzucht met menigeen op hol gegaan en heeft den onvoorzichtigen ruiter den nek gebroken. Wie herinnert zich ook niet met vreugde het houten paard, met een schroefje onder de manen verborgen, uit de Arabische Nachtvertellingen, dat den ruiter, die dat geheim wist, overal bracht, waar hij wezen wilde, en wie herkent daarin niet het stokpaardje, dat zijn buurman berijdt, en dat, - in diens verbeelding, - dezelfde schoone gave bezit? Het is ook niet alleen de algemeenheid van dit schoone dier, welke het zoo belangrijk maakt; het heeft andere hoedanigheden,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
54 die het tot een waardigen mededinger maken van den leeuw, voor de kroon in het dierenrijk, welke wij nog altijd beleefdheidshalve aan die verscheurende kat toekennen. De eerste goede hoedanigheid van een stokpaardje, is, dat een verstandig mensch eene geheele stoeterij van die nuttige dieren er op nahouden kan, zonder dat ze hem voor belasting of voer een cent kosten. De tweede loffelijke eigenschap is, dat men een stokpaardje, als het lam of dampig begint te worden, gemakkelijk afschaffen kan, en verzekerd mag zijn, den volgenden morgen een nieuw en krachtig dier op stal te vinden, - dat in één nacht geboren en toegereden, gezadeld en opgetuigd, gereed staat voor den ruiter, en al maakt het dier in den beginne ook eenige kromme sprongen met hem, hij kan er toch gerust op aan, dat zoo hij niet al te hard in de hand is, en niet al te veel van het ros vergt, deze dagelijks aan kracht en leidzaamheid winnen zal. Eene derde uitnemende deugd van het stokpaardje is, (en dit heeft het boven al zijn natuurgenooten voor), dat het doorgaans hoe ouder hoe krachtiger en vlugger wordt. Ik heb zelfs stokpaardjes gekend, die van vader op zoon overerfden en slechts met gewoonte gevoed, geheel op de wijze der Arabische paarden, als leden van de huishouding beschouwd en zelfs nooit uit de huiskamer verwijderd werden. Eindelijk bestaat eene der grootste voortreffelijkheden van het stokpaardje daarin, dat het den mensch veel geluk opleveren kan, van uiterlijke omstandigheden geheel en al onafhankelijk, en dat hem zedelijk veelzijdig kan ontwikkelen. Want, evenals het wezenlijke paardrijden hoogst weldadig op de lichamelijke gezondheid werkt, en hem, die een zittend leven leidt, eene fiksche doorstraling van het bloed bezorgt, zoo ook is het den in zaken en zorgen afgetobden sufferd tusschenbeide heilzaam en aangenaam eene vlucht te doen in het heerlijke rijk der verbeelding, dat zonder zijn stokpaardje voor hem ontoegankelijk zou blijven. De billijkheid vergt, dat ik na deze opsomming van eenige der schoonste hoedanigheden van het stokpaardje, ook een enkel woord zegge van hetgeen men tot zijn nadeel zou kunnen aanvoeren. Dit bestaat voornamelijk daarin, dat een stokpaardje, hetwelk men niet behoorlijk op de stang rijdt, wel eens geneigd is het bit tusschen de tanden te nemen, met den ruiter op hol te gaan, en hem aan allerlei onheil bloot te stellen. Verder: als iemand zich wel bewust is (zooals U n c l e To b y bij voorbeeld), dat hij met eene zekere aanvalligheid zijn diertje berijdt, heeft hij nooit lust om er af te klimmen, maar rost en rijdt zijn leven lang en verzuimt soms het noodigste in zijn zaken, alleen om het genoegen te hebben van zich op zijn ros te laten zien. Maar dit is eer te wijten aan de zwakheid van den ruiter dan aan de ondeugd van het dier, en in zulke gevallen mag men gerust zeggen: dat de mensch door
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
55 zijn stokpaardje bereden wordt, - in plaats van juist andersom, zooals het behoorde. Het zou voorzeker een eindeloos werk zijn, om de geschiedenis te schrijven, of eene afbeelding te geven van ieders stokpaardje in het bijzonder, en de natuuronderzoeker moet zich dus tot eene meer algemeene beschrijving der verschillende familiën bepalen, die men in dat zeer talrijk ras opsommen kan. Ik waag het hier op enkele der meest in het oog vallende soorten van het g e n u s stokpaard opmerkzaam te maken; - ik lever echter niets dan eene ruwe, zeer onvolkomen schets, mij bepalende tot eenige der meest lastige dieren, die iedereen overal ontmoet. Eene eerste rol speelt heden in onze maatschappij het p r a k t i s c h s t o k p a a r d j e . - Zeker een zeer nuttig dier, zoo het niet door een hansworst bereden wordt, - wat, helaas, zoo dikwijls het geval is, - die er geen ander gebruik van weet te maken, dan in den vollen ren op de windmolens der theorie een aanval te doen. De zwakhoofden, op deze dieren gezeten, komen ons dagelijks in groote getallen te gemoet. Zij lachen om wetenschap, slaan hun ruwe handen aan het werk, - en hakken den boom om, ten einde te bewijzen, dat zij vroeger dan een ander de vruchten weten te plukken. Het zijn de menschen, die dagelijks de arme gans slachten, welke gouden eieren legt, - en dan het ongelukkige dier verwenschen, omdat het hen niet verrijkt heeft. Een ruiter op een praktisch stokpaard, vraagt u, waartoe het dient zijn jongens Latijn en Grieksch te laten leeren. Hij kan niet inzien, dat de schoone kunsten tot iets goeds zijn voor iemand anders dan voor een kunstenaar van beroep; - hij wil hebben, dat zijn jongen met hart en ziel koopman zij, - en kluistert het kind, van zijn vijftiende jaar af, achter den lessenaar en is, vijf jaren later, verbaasd, dat na zulk eene praktische opvoeding, de jongen tot niets deugt, dan tot eene machine, die hart noch ziel noch brein schijnt te hebben. De ruiter op het practisch stokpaardje van onze eeuw is bepaaldelijk, - evenals zijn vos, - blind aan het ééne oog, en ziet niets dan de materieele zijde der dingen. Hij jaagt in eene gevaarlijke richting vooruit, sleept vele onbezonnen dwazen mede, die zijn ondernemenden geest bewonderen, en het diep ongelukkig achten, dat zulk een genie eindelijk hals over kop in den afgrond stort! Ook een lievelingsdier hier te lande, maar van geheel anderen aard, is het v o o r z i c h t i g e s t o k p a a r d j e . Het is een heel mak, tam beestje, zoodat het geen wonder is, dat men er veel van houdt. Het schudt den ruiter niet door elkaar, kan door een kind, alleen op de trens, gereden worden, en komt nooit uit een aangenamen telgang, waarbij de ruiter dood op zijn gemak zit. Van doorgaan is geene kwestie; van gevaar geen zweem, - en
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
56 zoodra het diertje iets tegenkomt, dat het schrikken doet, keert het zachtjes om, in plaats van kromme sprongen te maken en stapt voetje voor voetje naar den stal terug. Het komt dus zelden heel ver van huis, hoewel het soms zoodanig door anderen met modder bespat wordt, dat men meenen zou, dat het door dik en dun heen was gevlogen. Het voorzichtige stokpaardje laat zich heel geduldig, door wien ook, afrossen, omdat het beter is één pak slagen te verdragen, dan een tweede op te loopen door zich te verzetten, en kan zonder moeite door iedereen opgetoomd en afgereden worden, terwijl het zich liever vergenoegt zelfs met gehakt stroo in plaats van haver, dan eenige onvoorzichtige teekens van ontevredenheid te geven. Het zoekt altijd den gulden middenweg te houden, en is er zoo aan gewoon, dat anderen het op dien weg voorbijjagen, dat het zoo iets als eene natuurlijke zaak beschouwt, en op zijn best de beentjes hoog opheft, en een weinig aan het trippelen gaat, zonder echter van de plaats te komen, om te bewijzen, dat als het maar wilde, het ook even hard als een ander zou kunnen loopen. Het g e l e e r d e s t o k p a a r d j e is ook een der zotste diertjes, mij bekend. Het voedt zich alleen, volgens zijn ruiter, van onsterfelijke dingen, ziet er dus gewoonlijk tamelijk slecht in het vleesch uit, en daar het niet op de hedendaagsche wijze toegereden is, maakt het eene wonderlijke vertooning in de wereld, die het diep veracht, en waarin het zich nooit al te wel gevoelt. Het geleerde stokpaardje, - geheel het tegenovergestelde van het practische dier, - teert altijd door op aloude theoriën, wier waarheid en degelijkheid het meent te kunnen bewijzen; maar die het nooit practisch zoekt toe te passen. Het heeft zoo vele Grieksche en Latijnsche lekkernijen gesnoept, dat het onzen hedendaagschen kost niet meer lust. Het maakt alleen gebruik van al het schoon der oudheid, om het leelijke van onze dagen daarmede te vergelijken. Het heeft niet de gave het schoone in ons werkelijk leven bruikbaar of nuttig te maken Daarvoor toont het altijd de meest oprechte minachting. Het zou dol gaarne in de Olympische spelen mede gerend hebben, - maar acht het beneden zijne waardigheid deel te nemen in den wedren zijner eigen dagen. Het ziet ook niet veel van hetgeen in het rond gebeurt; het loopt gaarne een twintigtal eeuwen of zoo achteruit, om jaren lang op een Grieksche partikel, of eene Egyptische hiëroglief te kauwen, waarin het meer voedsel schijnt te vinden dan in al wat men het heden ten dage kan aanbieden. Het is een dier, dat niet zoo algemeen, - zelfs niet in onze academiesteden, - als vroeger gevonden wordt; - maar het wordt toch nog door velen bereden, die maar half het recht daartoe hebben, - en is een onschuldig, schadeloos schepsel, dat met het prac-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
57 tisch stokpaardje gekruisd, een heel goed en bruikbaar ras zou voortbrengen. Het t h e o l o g i s c h s t o k p a a r d j e 1) is meestal een hatelijk dier, met achterover liggende ooren, den neus in den wind, en zoo hard in den mond en ongevoelig, dat het slechts aan zeer weinigen gegeven is, het behoorlijk in hunne macht te houden, als zij er zich eens op wagen. Het is een nijdig dier en slaat onbarmhartig naar iedereen, die het te na komt. Het gaat op hol met iedereen, die geen volmaakt ruiter is, en heeft sedert den aanvang der wereld meer ongelukken en hartzeer veroorzaakt, dan alle overige stokpaardjes te samen. Het is een stokpaardje van mij, om het steeds te ontwijken, en als men het ook niet altijd door oppositie sterkte, zou het spoedig uit gebrek aan gal, om zijn spijzen te verteren, uitsterven. Een der lievelingsm o n t u r e s onzer dames is het p h i l a n t h r o p i s c h e s t o k p a a r d j e , - een allerliefst beestje, dat zij, - evenals zij alles doen, - met veel bevalligheid berijden; - het is ook een dier bijzonder voor haar geschikt, jammer maar, dat het soms een weinig al te vurig is, - dadelijk van stal loopt, en haar zoo ver van huis brengt, dat zij licht vergeten, c h a r i t y b e g i n s a t h o m e , en om huis noch huiselijkheid denken, - en huiselijke plichten verzuimen, - om de Chineezen te beminnen en met de menscheneters te dwepen. Alweder andere dames berijden het h u i s h o u d e l i j k s t o k p a a r d j e , een wellicht zeer verdienstelijk, maar zeker hoogst vervelend dier, dat haar nooit uit de keuken, de kinderkamer en de provisiekast laat komen. Bij zich tehuis, op bezoeken, op wandelingen, waar ook, stijgen zij nooit van dat stokpaardje af, en, als een soort van vrouwelijke Centauren, verspreiden zij schrik en verveling in het rond, door lange verhalen en eindelooze praatjes over de voortreffelijkheid of de ondeugden van haar kinderen en dienstboden. Zij hebben ook geen gedachten voor iets anders dan voor dit stokpaardje, en daar zij zeker nooit den S p e c t a t o r lezen, waag ik het iedereen hier luidkeels toe te roepen, dat hij wèl doet met zulk een lastig dier (ik meen het stokpaardje), overal waar hij het in gezelschap aantreft, onbarmhartig dood te slaan. Maar ik meen nu reeds genoeg, of wellicht al te veel, aangaande dit merkwaardig ras van dieren gezegd te hebben, om den een of anderen natuurvorscher aan te sporen op eene degelijke, wetenschappelijke wijze, verder eene monographie over de stokpaardjes te schrijven. Hij kan overal exemplaren genoeg voor zijn studiën
1) Men gelieve te begrijpen, dat ik volstrekt niet onder theologisch, iets anders dan t h e o l o g i s c h , - en volstrekt niet g o d s d i e n s t i g , wat iets heel anders is, wil verstaan hebben.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
58 vinden, zonder daarvoor den Zoölogischen tuin te Amsterdam, of elders te bezoeken.
Proeve van eene groote opera, met ballet, enz. De Oude Heer Smits, die een dolle liefhebber is van alle tooneelvoorstellingen, vooral wanneer ze door muziek vergezeld worden, is sedert lang met de eerzucht bezield geweest om iets voor het vaderlandsch tooneel te leveren, en na zich geoefend te hebben in het gebruik van allerlei German- en andere ismen, en vooral in het te pas of te onpas brengen van het voornaamwoord ‘dezelve,’ in alle mogelijke naamvallen van het enkel- en meervoud van alle drie de geslachten, meent hij geheel en al, wat de taal betreft, op de hoogte te zijn. Zijn overige studiën heeft hij gemaakt in de tekstboekjes der meest beroemde opera's en der uit het Fransch of het Hoogduitsch vertaalde kluchtspelen. Hij heeft dus uit de nieuwste bronnen geput en al de traditioneele en ouderwetsche modellen, zooals Shakespeare, Vondel, enz. zorgvuldig ter zijde geschoven, ten einde zijn gekuischten smaak niet daardoor te bederven, en geheel en al op de hoogte van zijn tijd te zijn. Gedurende korte bezoeken te Londen en te Parijs, heeft hij ook niet verzuimd de meest bezochte tooneelvoorstellingen bij te wonen, zoowel als ook met een critisch oog de poppenkasten aan de hoeken der straten en elders met de meeste aandacht gade te slaan. Uit al deze rijke bronnen heeft hij geput. Door dit een en ander nu behoorlijk voorbereid, meent hij in staat te zijn ons vaderlandsch tooneel, op zijne wijze, ook wellicht op den duur van nut te wezen, en begeerig om de handen aan het werk te slaan, geeft hij hier eene schets van eene groote opera, waaraan niets ontbreekt dan de muziek van orkest, of draaiorgel, om, naar zijne overtuiging, geschikt te zijn voor de opvoering op ieder groot tooneel of klassieke poppenkast van ons vaderland. Hij heeft er eerst over gedacht om een treurspel in een half dozijn bedrijven te schrijven, - maar vreesde onder dat reuzenwerk te verschimmelen; - hij wist ook zeker, dat als hij iets degelijks schreef, het toch nooit tot de opvoering zou komen. - Dat hij zich niet vernederen wilde om een kluchtspel, of een bedroefd, lachwekkend stuk van welken aard ook te schrijven, zal iedereen begrijpen; - een opera-tekst echter, die even bedroevend (in velerlei opzichten), als algemeen lachwekkend en aandoenlijk moet zijn, scheen hem toe, al de voortreffelijkheden van het treurspel en het kluchtspel in zich te vereenigen, - en tot zulk een werk gevoelde hij zich berekend.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
59 Eer hij nu zijn stuk geheel en al afwerkt, onderwerpt hij de schets daarvan aan het oordeel van het verstandige publiek, en vooral aan dat der trouwe opera-bezoekers, van wie hij gaarne de aanmerkingen zou vernemen op deze zijne:
Schets voor eene groote opera, met ballet, in drie bedrijven.1) Personen: DANDOLO, Doge van Venetië. - (Eerbiedwaardige grijsaard, - p è r e n o b l e , 1 s t e b a s .) DONNA DINA, deszelfs dochter. - (P r i m a d o n n a - S o p r a n o .) CICALA. - 1 s t e d a n s e r e s , doofstom, derzelver vertrouwelinge. PRINS PAPIRO, minnaar van Donna Dina, - (1 s t e t e n o r .) EEN ONBEKENDE RIDDER: - zwart haar, roode mantel, lange schreden, en schele blikken - deszelfs vertrouweling. (2 d e b a s .) 1 s t e K o o r , van roovers en moordenaars. 2 d e K o o r , mannen en vrouwen van Venetië, G o n d o l i e r i , B r a v i enz. B a l l e t . - Burgers en Burgeressen, Egyptische A l m è ' s enz.
Eerste bedrijf. Eerste tooneel. Het Plein van San Marco, te Venetië. Op den achtergrond, het Kasteel van den Doge, met bordpapieren leeuwen voor de stoep. Maneschijn van gas. Burgers en Burgeressen wandelen rond. Gondolieri en Bravi insgelijks. Allen gemaskerd.
KOOR. Burgers. Het werk is gedaan; Burgeressen. Rusten wij uit. B r a v i (ter zijde). Het moorden vangt aan! Gondolieri. Stil ligt de schuit. 1) Dat de poëzie meestal ongerijmd is, en zelfs geen maat aangegeven wordt, zal men toestemmen een meesterlijke greep van den Ouden Heer Smits te zijn; - want hoe ongerijmder de tekst is, hoe meer hij heeft van die der meest beroemde opera's; - en daar de maat alleen door de muziek aangegeven behoeft te worden, zou het heel en al overvloedig zijn, die in de woorden te houden; de muziek zelve kan, zooals in den tekst hier en daar aangegeven is, uit die der meestberoemde klassieke opera's samengelapt worden.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
B u r g e r s en G o n d o l i e r i . { Zingen en dansen } is onze lust. Bravi. { Moorden en branden } is onze lust. G e z a m e n l i j k . (Fortissimo:)
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
60 Na zwaren arbeid } Zoet is de rust! } b i s . Een bejaarde burger treedt voor, keert hun, wie hij aanspreekt, den rug toe, en draagt voor het volgende schoone
Recitatief.
Ginds, mijn vrienden, ginds! (Orkest - B o n s !) Zie ik den grij-zen vorst! (B o n s !) den Do-o-o-ge van Venetië, (B o n s ! R a n g ! F l a n g !) met zijne doch-tèer, (B o n s ! B o n s !) (m e t g e v o e l ) en hoogstderzelv' gé-volg; (B o n s !) uit de mid-déér-nachtsmis - (B o n s ! B o n s ! B o n s ! B o n s !) (t r i l l e r ) tééé-érug-keerèn. (B o n s !) Laten wij hen ont-van (B o n s !) -gen, met gepast, ja (d i m i n u e n d o ) met gè-past vreugd-bé-to o-o-n! (Orkest: a g i t a t o : B o n s ! B o n s ! B o n s ! B o m m m m !!! F l a n g ! T i r e l i r e l i ! B o m !) (BALLET: la Cracovienne, door B u r g e r s en B u r g e r e s s e n .) De Doge treedt op, gevolgd door zijn Dochter, Prins Papiro, Cicala, den Onbekenden Ridder en verder gevolg. De Doge ziet met welgevallen naar de dansenden: Papiro kust de hand van Donna Dina, en legt door pantomime zijne liefde aan den dag. De Onbekende Ridder knijpt Cicala in de wang en wil haar een kus geven, waarop zij zich verontwaardigd van hem losrukt en zich te midden der dansenden begeeft.
(P a s s e u l van C i c a l a .) KOOR van alle aanwezigen. De doofstomme danst; Ziet haar maar aan! O welke gratie! Menschelijk' sprinkhaan! D e D o g e (recitatief.) Mijn vrienden, dank! - Dank, mijn vrienden! - En nu vaartwel! (Het Koor buigt stom, legt de handen op het hart en gaat twee aan twee weg. Telkens als een Bravi den Onbekenden Ridder voorbijkomt, wisselt hij met denzelven een wenk van verstandhouding, trekt een blinkenden dolk van onder den mantel half te voorschijn en legt den wijsvinger van de linkerhand op de lippen.)
Quartet.
De Doge. Goed'nacht, meneeren! } bis. De O. Ridder. O vorst, goed'nacht! (s a r c a s t i s c h ) } bis. Donna Dina. Slaap wel, geliefde! (m e t g e v o e l ) } bis. Papiro. Vorstin, slaap zacht! (a m o r o s o ) } bis.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(De Doge en Donna Dina trekken zich langzamerhand naar den ingang van het paleis terug, steeds zingende Goed'nacht! Vaartwel!) P a p i r o en de O n b e k e n d e R i d d e r . Vaartwel! Goed'nacht!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
61
Tweede tooneel. P a p i r o en de O n b e k e n d e R i d d e r alleen. (Papiro werpt zich aanbiddend op de knieën en strekt de armen en den hals onbeweeglijk naar het paleis uit, waarin de Doge en Donna Dina verdwenen zijn.) De Onbekende Ridder treedt voor, trekt een dolk en zingt.
D e O n b e k e n d e R i d d e r . Aria (bas). De tijd is daar, En alles is klaar, Ha! ha! ha! ha! Slechts bloed en goud En alles koud! Ha! ha! ha! ha! Wankel niet en twijfel niet! } Wijs: Caspars drinklied Stoot maar toe en geen verdriet! } uit den ‘Freischütz.’ Ha! ha! ha! ha! Sla maar toe en wees niet dom; Wie dood is, komt niet weerom, Als wijlen Pir-la-la! } b i s . Ha! ha! ha! ha! ha! ha! } b i s . Papiro treedt voor.
P a p i r o . Aria (tenor.) Neen, verleider, neen! - o nimmer! O Dina, neen! gij heerlijk vrouwentimmer! Duo (tenor en bas.) De Onbek. Ridder. Vriend, wees niet zwak, De liefd' is lak! Papiro. Liefd' is geen lak; Ik ben niet zwak! De Onbek. Ridder. Wees vlug gereed, Denk aan uw eed! Papiro. Rouw komt te laat! De Onbek. Ridder. Ja, inderdaad! (Te zamen.) Mijn} eed. } b i s . Zijn } eed. } b i s . Hij is } gereed! } b i s . Ik ben } gereed! } b i s . Te laat, te laat! } b i s .
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
Ja, inderdaad! } b i s .
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
62
De Onbek. Ridder wenkt met de hand, en van alle kanten komen in mantels gehulde Bravi gemaskerd te voorschijn, ieder met een dolk in de hand.
KOOR. Het oogenblik is dáár, - vlug maar! aan het werk! Door moorden en stelen worden brave roovers sterk! Papiro. Het oogenblik is dáár! - Ik schrik voor het werk! De Onbekende Ridder. Denk aan uw eed maar! - dan zijt gij sterk! Zij sluipen, twee aan twee, naar het paleis van den Doge. Als de laatste moordenaars binnentreden, valt het scherm.
Tweede bedrijf. Eerste tooneel. Het slaapvertrek van den Doge van Venetië.
D a n d o l o (alleen.) Aria (bas.) De zorgen verdrukken mij ouden man; Ik zal dus gaan slapen, - als ik maar kan. Papiro bemint mijne dochter, - zij hem; Maar stil, want ik hoor haar liefelijke stem! Donna Dina in een wit nachtgewaad, met loshangende haren, treedt op. Zij omhelst haar vader.
Duo. Donna Dina. O! Mijn vader! Doge. Mijn' dochter! o! Donna Dina. Mijn vader! o! Doge. O! Mijn' dochter! Beiden. O! O! O! (b i s .) D o n n a D i n a (agitato).
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
Mijn vader, hij bemint mij! Doge. Mijn dochter, wie is hij? Donna Dina. O bitterzoet verdriet! Doge. Gij weet het, dochter, niet? Donna Dina. Een vreemde vorst, incognito. Doge. Van 't Kafferland, - zegt hij niet zoo? Donna Dina. Zijn naam, zijn naam, wil hij niet zeggen! Doge. Ik zal hem morgen op de pijnbank leggen! Donna Dina. Va-dèr, va-dèr, dien ik lie-hief heb, enz. (wijze: G r â c e , uit ‘Robert le Diable’). Genade mijn vader, voor hem en voor mij! Doge. 'k Zal daarover slapen; - de nacht is haast voorbij!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
63
(De Doge legt zich neder en slaapt. Zijne dochter werpt hem een wanhopig kushandje toe, zingt eene groote aria, bij wijze van wiegelied, en gaat. Er treden rechts twee Moordenaren op, als te voren, in mantels: links dito; door de middeldeur, hand in hand, Papiro en de Onbek. Ridder, ook met dolken gewapend.)
Moordenaren rechts. Zijt gij het? Moordenaren links. Zijt gij het? Te z a m e n . } b i s . Wij zijn het. } b i s . P a p i r o en de O n b e k . R i d d e r . } b i s . Zij zijn het! } b i s . Moordenaren rechts. Slaapt hij? Moordenaren links. Hij slaapt! Doge. Ik slaap. Moordenaren rechts. Houdt u stil! Moordenaren links. Wij houden ons stil. De Onbekende Ridder. Gij houdt u stil! Papiro. Zij houden zich stil! Doge. Ik houd mij stil! A l l e n (fortissimo!) Stil! Stil! Stil! Moordenaren rechts. Snel aan het werk! Moordenaren links. De dag breekt aan! De Onbekende Ridder. Een fiksche stoot! Papiro.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
En het is gedaan! Moordenaren rechts. Een fiksche stoot. Moordenaren links. En het is gedaan! De Onbekende Ridder. Vlug aan het werk! Papiro. De dag breekt aan!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
64
A l l e n (ritardendo.) Vlug! Vlug! Vlug! (Het geheel wordt driemaal herhaald.) Papiro nadert de sofa, waarop de Doge slaapt; hij is op het punt van hem den dolk in het hart te steken, als de Doge plotseling in den slaap niest. - Papiro deinst van schrik terug.
Koor der Moordenaren. } bis. Schep moed! Schep moed! } b i s . De Onbekende Ridder.}bis. Drink bloed! Drink bloed! } b i s . Papiro en vervolgens al de moordenaren, één voor één, stooten den dolk in het hart van den Doge en sluipen van het tooneel. Het orkest geraakt in drift. De Doge ontwaakt na eenige oogenblikken en wentelt zich over het tooneel.
De Doge. Hulp! Hulp! Ik sterf! Dood en verderf! Ik ken hem wel! Mijn bloed vloeit snel... (Lange aria, met gebed, gedurende hetwelk de dienaren en Almès optreden en den Doge omringen.)
Finale van zijne aria. Vloek den moordenaar! Vloek hem en haar! Dina en Pap - o! o! o! (h i j s t e r f t .) KOOR. O groote nood, De Vorst is dood! Een lijkdans toon' ons bitter leed; Komt, zusters, snel den tijd besteed! BALLET. (Egyptische lijkdans door de Almès.) Het scherm valt. Einde van het tweede bedrijf.
Derde bedrijf. Eerste tooneel. Donna Dina, in rouwgewaad op hare kamer, met Cicala.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
D o n n a D i n a . Groote aria (Soprano.) Vermoord mijn grijze vader! O grenzelooze pijn! Dat ik een jaar moet wachten Eer ik getrouwd mag zijn! e n z .
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
65
(Zij geeft hare wanhopige vermoedens te kennen, dat Papiro de moordenaar is: zij zal hem ondervragen, en alles daaraan wagen, maar wil toch niet vertragen, enz. - Zij verzinkt echter in diepe melancholie, waarop Cicala danst, om haar te verstrooien en haar eindelijk alleen laat.) Papiro treedt op.
P a p i r o . (Recitatief.) Ha! wat zie ik! Donna Dina! - en in tranen? Donna Dina. Och! hij is het! O prins Papiro! prins! Duo. (Wijs van het duo in Don Juan, ‘Reich mir die hand,’ enz.)
Hij. Geef mij de hand, mijn leven, Kom in mijn slot met mij! Zij. Ik zal u tegenstreven, Pak u maar weg van mij! Hij. U helpt geen tegenstreven, Ik heb mijn dolk op zij!!! Zij. Ik geef geen duit om mijn leven; Maar spreek - zeg - wie zijt gij? Hij. Ongelukkige, wilt gij het weten, Zoo leen mij nu het oor, Zij. Ik luister, hoe gij moogt heeten, Ik schrik er toch niet voor! Hij. Weet dan, 'k ben niet Papiro! Zij Dat heb ik al lang gedacht! } t e e d e r . Hij. Ik ben een roover hier, O! } t e e d e r . Zij. Ik had nog iets ergers verwacht. } s c h a l k s . Hij. Mijn naam staat met bloed geschreven; - } s c h a l k s .
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
Eer ik hem noem, zweer - neen, wacht!! Ik weet een geheim te bewaren, Een middel van veel meer kracht! (Hij omvat haar met den linkerarm.) Weet, liefste, dat ik heet - A b a l l - (t e r z i j d e ) Het - l i n o blijft nog een diep geheim! Zij. Ik zie nog geen eind ... Och, ik val al Ik val al; ik val al in zwij-ij-ij-m! (Op het oogenblik, dat zij vallen wil, doorsteekt hij haar met een dolk en legt haar zachtjes op het karpet)
P a p i r o . (Groote Aria.) Zoo ruste zacht! Vaarwel! - Goed' nacht! Het is volbracht!...
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
66 In bloed en rook Een dreigend spook, (Hij wordt waanzinnig.) Verkouden haan! } (Solo hautbois.) Kraai niet! o maan! } (Solo hautbois.) Komt niet te na! Tra-la-la-la! - (M o t i v e u i t l a F o l l e .) Wraak! schrik! Ik s t i k ! Eerst hij - dan zij En gij - en wij En nu - nu mij! (Hij doorsteekt zich zelven, zingt eene lange waanzinnige aria en sterft.) De Onbek. Ridder stort binnen, gevolgd door alle leden van het Koor en het Ballet.
De Onbekende Ridder. Ik ben bespot! Ik ben bedot! De gloed brandt fel Ik vaar ter hel! (Hij verzinkt in rook en vlam.)
SLOTKOOR. O nood! o nood! Ook die zijn dood! Doch dansen wij in hoop op zegen, De zon schijnt steeds nog na den regen! GROOT BALLET-TABLEAU. Het scherm valt.
Bij de eerste opvoering van dit meesterstuk zullen ook de eerste vijftienduizend inteekenaren op den N e d e r l a n d s c h e n S p e c t a t o r , bij wijze van premie, eene vrijkaart voor de representatie hebben. ‘Smits, Smits,’ zeide mijne vrouw, ‘het is al te gek; gij kunt zulken onzin niet laten drukken!’ ‘Mevrouw,’ antwoordde ik geraakt, ‘als het gekker is dan de tekst van twee derden der groote opera's, welke wij alle avonden, waarlijk niet alleen om den wille der muziek, gaan hooren, dan wil ik nooit weer eene pen op papier zetten!’
Een ‘ouderwetsche hollander.’ Een goede, ‘ouderwetsche Hollander,’ zooals men er velen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
67 ontmoet, is naast een p a r v e n u en een ‘echte geleerde,’ de vervelendste der stervelingen. Men gelieve dit stuk echter ten einde te lezen, eer men mijne vaderlandsliefde verdenke! Niets, behalve eene indigestie, maakt mij zoo knorrig en ontevreden, als het ontmoeten van een van die vaderlanders, welke alle lompheden en alle bespottelijkheden, die hij begaat, daarmede zoekt te vergulden en te verschoonen, dat hij ze als voorvaderlijke deugden voorstelt. Een ‘ouderwetsche Hollander’ van dezen aard kenmerkt zich vooral door zijne bekrompene, kleingeestige gehechtheid aan allerlei gewoonten en gebruiken, welke in onze hedendaagsche maatschappij den mensch ongeveer even zoo goed staan, als de zwarte, gekleede rok op het naakte lijf van den wilde. Zoo'n ‘ouderwetsche Hollander’ is er vooral op gesteld, om in zijn eigen huis ‘op zijn gemak’ te zijn, - en ‘op zijn gemak zijn,’ is bij hem niets anders dan zoo onhebbelijk mogelijk voor anderen te wezen. Hij komt 's morgens, ‘ongekleed’ aan de ontbijttafel, in een kostuum, dat alleen geschikt is om een vogelverschrikker op te sieren. Zijn haar behoeft niet opgemaakt te wezen, zijne jas mag scheef zitten, de uit dunne kabeltouwen gebreide sokken mogen eene halve el onder de oude, versletene broek uitkomen, om slechts gedeeltelijk door olifantsmuilen bedekt te worden; - het doet er niet toe: - ‘Niemand zal hem zien;’ - niemand dan zijne echtgenoote en zijn eigene dochters; - de dienstboden daargelaten. Maar de ouderwetsche Hollander geneert zich niet in zijn eigen huis: - dat behoeft hij waarlijk niet te doen! Aan de ontbijttafel is hij de benevelde zon, rondom welke al de huisplaneten draaien. Zijne echtgenoote smeert de boterhammen voor hem; zijne dochter schenkt hem de sterkste kopjes thee, met precies zoo en zoo veel klontjes suiker en zoo en zoo veel droppels melk er in; er wordt een plechtig stilzwijgen bewaard zoolang de ‘ouderwetsche,’ - die 's morgens dezen éénen trek met andere fatsoenlijke lieden gemeen heeft, dat hij niet gaarne praat, - den mond niet anders open doet, dan om het vaste aantal beten broods in te slikken. Maar hij heeft met eten gedaan; het orakel zal spreken. Deftig, langzaam en duidelijk luiden zijn gewichtige woorden: ‘Mijne pijp!’ De oudste dochter haalt de pijp; de tweede vliegt om de tabaksdoos; de derde doet een kooltje vuur uit de theestoof in het zilveren komfoor; de vrouw geeft hem de courant aan; hij verdiept zich in het nieuws van den dag en hult zijn peinzend hoofd in de dichte rookwolken uit zijne pijp. Inmiddels wordt het ontbijtgoed omgewasschen en slechts fluisterend enkele woorden on-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
68 der de andere leden van het huisgezin gewisseld; - men zou anders den ouderwetsche in zijne studie van de courantenberichten en van de advertenties storen. Hij legt het dagblad neder, om eene tweede pijp te stoppen; hij ziet op zijn horloge; het moet nog vijf minuten duren eer de barbier komt. Hij bedenkt zich een oogenblik; hij krabt de pijp uit; stil! Het orakel zal zich weder doen hooren! ‘Geef mij eene schoone pijp!’ Ook deze wordt gestopt; daar hoort hij de huisbel; hij neemt de courant, waarnaar de overige huisgenooten begeerige blikken werpen, in de hand; - hij verlaat de kamer, om zich aan des barbiers handen over te geven; - hij beschouwt het als eene groote toegevendheid van zijne zijde aan dwaze, nieuwerwetsche vooroordeelen, dat hij zich niet in de huiskamer laat scheren, zooals zijn vader en grootvader altoos deden! ‘Nieuwerwetsche vooroordeelen,’ zooals hij alles noemt, wat niet komt uit de goede oude doos, - zijne ware schatkamer, - zijn hem echter een gruwel. Hij wil hebben, dat zijn zonen de nieuwe talen leeren, om de handel scorrespondentie daarin te voeren; maar hij bedankt daarvoor hen in de gelegenheid te stellen, om de meesterwerken der buitenlandsche letterkunde te leeren kennen; dat zijn prullen, mijnheer, die van ernstige zaken afleiden, en allerlei dwaze denkbeelden verspreiden, waaraan wij al onze rampen te danken hebben. Vooral heeft hij eene diepe minachting voor dichters, alleen door die, welke de Kon. Acad. voor dergelijke menschen koestert, geëvenaard. ‘Bilderdijk is wellicht een knappe vent geweest, mijnheer, - dat ontken ik niet; maar iedereen weet, dat hij gedurig geldgebrek leed, en als hij zich op den handel toegelegd had, in plaats van in vreemde landen allerlei wonderlijke begrippen op te doen, en ze dan hier te verspreiden, zou hij eene veel betere carrière gemaakt hebben!’ Hij heeft er niet tegen, dat zijn kinderen dansen leeren; alleen vindt hij de nieuwerwetsche dansen allerbespottelijkst, en begrijpt volstrekt niet waartoe zij dienen. - Het practisch nut van teekenen en muziek voor iemand anders dan kunstenaren van beroep, kan hij ook niet inzien, en ten opzichte der vrouwen uit hij zijn verhevene denkbeelden van eene goede opvoeding in ongeveer de volgende woorden: ‘De vrouw, mijnheer, moet zich met hare huishouding bemoeien, en met niets anders, - en heeft al die larifaris, die nu in zwang zijn, niet noodig. De vrouw moet leeren koken, en de wasch doen, zooals mijne moeder deed, en zij moet fiksch de kousen stoppen voor haar man en kinderen, en een oog op de dienstboden houden, en ter kerk gaan, en zuinig zijn. En eene vrouw moet altijd opgeruimd en van een goed humeur zijn, en er knap
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
69 uitzien; - maar daarom behoeft zij zich niet met dingen te bemoeien, welke buiten haar kring liggen, en waarvan zij geen verstand heeft, en zij moet meer op haar meubels letten dan op haar toilet, en liever zorgen, dat er een goed stuk vleesch op tafel komt, dan dat er een Fransche roman, of zoo iets op ligt; - want de vrouw, mijnheer, moet degelijk zijn, zooals onze voorouders waren, en begrijpen, dat hare bestemming is, om eene huismoeder te wezen, en niet om in de wereld te schitteren! En op die wijze hoop ik mijn dochters op te voeden, in weerwil van alle nieuwigheden en nuffigheden, die ik, als een ouderwetsche Hollander, niet kan uitstaan!’ Het spreekt vanzelf, dat zijn gedrag en zijne houding tegenover het schoone geslacht ten volle deze denkwijze bekrachtigen. Hij vindt het bespottelijk als eene vrouw in gezelschap het waagt over iets dan hare huishouding eene meening te hebben, vooral wanneer die verschilt van zijn eigen inzichten; hij richt nooit het woord tot haar over iets anders, dan nietigheden, - waarover eene vrouw oordeelen mag, volgens hem, en hij laat zich door de vrouwelijke leden van zijn eigen gezin, als door eene soort van opperdienstboden verzorgen, en vindt het bespottelijk, dat er mannen zijn, die hun eigen vrouwen en dochters met dezelfde beleefdheid als vreemde dames behandelen. De ‘ouderwetsche Hollander’, brengt zijn haat van alle nieuwerwetsche dwaasheden zelfs op de nuttigste uitvindingen onzer dagen over, hoewel de omstandigheden hem noodzaken niet altijd lucht aan zijn gevoelens te geven. Maar een ongeluk, op een spoorweg geeft hem aanleiding om bedroefd het hoofd te schudden over die overdreven haast, waarmede wij, van het nieuwe geslacht, alles zoeken gedaan te krijgen, en een gebroken telegraafdraad overtuigt hem opnieuw van de weinige degelijkheid onzer hedendaagsche verbeteringen. In zijn handelszaken is hij eerlijker noch oneerlijker dan zijn nieuwerwetsche buren; alleen is hij hen veel ten achteren in al die vorderingen, welke de veranderde omstandigheden eischen. Deze beschouwt hij als een treffend blijk van de ondeugden onzer eeuw, en dat hij niet zoo veel geld verdient als vroeger, schrijft hij niet aan zijne eigene achterlijkheid toe, maar aan de dwaze nieuwigheidszucht zijner mededingers. Dezelfde denkbeelden brengt hij natuurlijk over op het staatkundig gebied. De herziene grondwet van 1848 is hem een gruwel; - niet omdat hij er gebreken in zoekt of ziet; maar alleen omdat hij volstrekt niet begrijpt, waartoe ze noodig was. ‘Het ging alles heel goed vóór dien tijd,’ zegt hij; ‘waartoe die veranderingen dienen, weet ik niet! Dat is allemaal navolging van het buitenland, en die vreemde poespassen hebben ons altijd meer kwaad dan goed gedaan!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
70 Het is natuurlijk een kenmerk van onzen ‘ouderwetschen Hollander’, dat hij alles, wat uitheemsch is, verfoeit, al onze deugden aan ons zelven en al onze gebreken aan het buitenland toeschrijft. Hij gaat op d i n é ' s en eet zich eene indigestie aan Fransche schotels, - en verwenscht geheel Frankrijk, omdat den volgenden dag zijne maag van streek is. Hij hoort Fransch spreken in gezelschap door goede Hollanders en slingert daarom den banvloek over die onmisbaar geworden taal; hij hoort van theologische twisten, en schrijft alles aan ‘Duitsch mysticisme’ toe; hij verfoeit den windhandel op de beurs, niet als zoodanig, maar eerder als een gevolg van de naäperij dier waanzinnige Engelschen! Hij is, met één woord, voor zijn kennissen en vrienden en huisgenooten een der onverdraaglijkste wezens, die men zich verbeelden kan. En hoe komt dat? - Waarde lezer, ik ben, evenmin als gij, een blinde aanbidder van al wat nieuw en uitheemsch is; ik betreur het evenzeer als de ‘ouderwetsche Hollander,’ dat wij zoo vele dwaasheden van onze buren overnemen; - maar ik wilde zoo gaarne, dat hij en zijns gelijken, - waarvan er vele zijn in Nederland, - begrepen, dat men verkeerd doet, met zich te verbeelden, dat men zijn voorvaderen waardig blijft, door als een mijlpaal stil te staan op den grooten weg van verlichting en beschaving Een ‘ouderwetsche Hollander,’ naar mijn gevoelen, muntte uit door godsdienstigheid, trouw, eerlijkheid, vastberadenheid en degelijkheid, en door vele deugden, welke thans nog op hoogen prijs gesteld worden, en welker instandhouding ons steeds eer zal aandoen; - maar de ‘ouderwetsche Hollander,’ - heel onder ons, had ook zijn gebreken; hij was stijfhoofdig en eigenwijs en ietwat al te zeer met zich zelven ingenomen; - het ontbrak hem aan die ridderlijke, hoffelijke manieren, welke in den omgang zoo veel waard zijn; hij behandelde de vrouw veelal evenals de ‘ouderwetsche Hollander’ van onze dagen doet; - hij zag niet in, dat de fijnste beleefdheden tegenover haar, alleen eene verschuldigde hulde zijn van het sterkere aan het zwakkere geslacht; het ontbrak hem doorgaans aan dat gevoel voor het schoone in uiterlijke dingen, hetwelk zoo weldadig op het gemoed werkt, en evenals hij de sierlijkheid zijner meubels opofferde aan de stevigheid, zoo offerde hij ook onbarmhartig zelfs op het zedelijk gebied den bevalligen vorm aan de gewaande grootere degelijkheid van zijn gebouwen op. Hij werd dusdoende het type van hetgeen men spottenderwijs, zeer ten onrechte, ‘een burgerman’ noemt; hij was niet te huis, of op zijn gemak, tenzij naar ziel en lichaam op pantoffels. Moeten wij hem hierin ook navolgen? Ik geloof stellig van neen. Laten wij ons zijn deugden eigen maken, - en ons met recht daarop beroemen; - maar in den
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
71 naam van het gezond verstand - laat niemand zich verbeelden, dat ruwheid van vorm en lompheid van handeling onafscheidelijk zijn van degelijkheid en ware innerlijke waarde, of - om een veel gebruikt beeld ook hier weder te pas te brengen, - dat een ruwe diamant ooit te verkiezen is boven den geslepen steen!
Land- en volkenkunde. Het is verbazend te zien welke groote vorderingen wij in alle takken van wetenschap maken, en vooral in de ethnographische studiën, welke voor iedereen even belangrijk als belangwekkend zijn. Niets onderhoudt mij meer dan een werk ter hand te nemen, waarin ik de zeden en gewoonten van vreemde volkeren afgeschilderd vind, en tevens, aan de hand van den geleerden schrijver, eventjes een voet zet op den tempel der wijsheid, en mij, uit de verte, het licht te gemoet zie schemeren, dat op ééne algemeene afkomst en afstamming wijst van al de bewoners onzer aarde, die anders zoo verschillend en uiteenloopend zijn in karakter en zeden, dat, zonder de duidelijkste bewijzen van het tegendeel, men er licht toe komen zou, hen als tot geheel afzonderlijke dierenrassen behoorende, te beschouwen. Waar, weet ik niet meer, maar onder andere treffende blijken van volksverhuizing en vreemde afstamming, heb ik, ergens gelezen, dat het zoogoed als zeker is, dat de Ieren, die Kampenaars van Groot-Brittannië, eigenlijk Pheniciërs zijn; - ergens anders staat vermeld, dat na de opdelving van zeker reukfleschje, met zekere hiërogliefen beschreven, in zekere stad in China, het voortaan als eene uitgemaakte zaak mag beschouwd worden, dat de Egyptenaren eigenlijk Chineezen zijn. Andere geleerden hebben duidelijk bewezen, dat de Nederlandsche taal (niet die der vertalers, of der dagbladen maar w e z e n l i j k de Nederlandsche taal) waarschijnlijk van het Sanskrit afstamt, terwijl ieder redacteur van een tijdschrift dagelijks in de gelegenheid is, aan de ‘ingezonden stukken,’ welke hij ontvangt, de waarheid bevestigd te zien, dat het hiërogliefenschrift nog niet bij ons in onbruik geraakt is. Diergelijke ervaringen en, als het ware, kruimels van geleerdheid, hier en daar opgeraapt, hebben mij aangespoord ook zelf eenige onderzoekingen te doen op het mij anders heel vreemd gebied der land- en volkenkunde, en de schatten, dáár nog te vinden, zijn zoo talrijk en zoo dicht bij de oppervlakte, dat ik dadelijk met de zakken vol van allerlei kostbare staaltjes naar huis teruggekeerd ben. Ik beijver mij nu eenige er van, - zonder
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
72 voorbehoud, - ten behoeve der geleerde wereld ten beste te geven; - ze hebben alleen betrekking tot de merkwaardige overeenkomst, - zonder twijfel op een gemeenschappelijken oorsprong wijzende, - tusschen vele gebruiken hier te lande en die der meest verwijderde, - en zelfs in alle andere opzichten dan juist de bedoelde overeenkomst, - der meest onbeschaafde streken. Zoo lees ik, onder anderen, in Kotzebue's reis rondom de wereld, eene korte beschrijving van de gastvrije wijze, waarop de oorspronkelijke bewoners van Kamschatka een gast ontvingen, in de volgende woorden: ‘Om een gast met alle opmerkzaamheid te behandelen en geene reden tot oorlog te geven, stookte de gastheer zijne onderaardsche woning zoolang, dat er de hitte bijna ondraaglijk was. Daarop ontkleedde hij zich zoowel als zijn gast, en nu werd dezen eene ongehoorde menigte van spijzen voorgezet.... Bekende eindelijk de gast, dat hij niet langer in staat was de hitte te verdragen, of meer te eten, zoo waren alle regels der grootste wellevendheid in acht genomen, en de gastheer vorderde hem dan voor zijne gastvrijheid een geschenk af.’ Geen mensch, naar ik mij verbeeld, zal deze regels lezen, zonder, evenals ik, getroffen te zijn door de overeenkomst van deze gewoonte met hetgeen heden ten dage in ons geliefd Nederland gebruikelijk is, en dienvolgens zal men ook licht met mij op de gedachte komen, dat de oude Batavieren oorspronkelijk in Kamschatka tehuis behoorden. Evenals die belangwekkende en beminnelijke wilden in aloude tijden deden, beginnen wij ook met onze eetzalen warm te stoken ten einde onzen gast te ontvangen, terwijl wij ons dikwijls letterlijk uitkleeden, ten einde hem de meest uitgezochte spijzen voor te zetten. - Wat het uitkleeden van den gast betreft, daarin bestaat een klein verschil, namelijk dat wij zoo ver gevorderd zijn in de beschaving, dat wij dat niet in zijne tegenwoordigheid (tenzij aan de speeltafel) doen. - Gewoonlijk wacht men, tot hij zich verwijderd heeft, om al zijn woorden en handelingen te critiseeren en hem zedelijk geheel naakt uit te kleeden. Evenals bij de Kamschatdalen is ook bij ons, zeer beschaafde Nederlanders, het eten de hoofdzaak op een d i n é . Geen mensch verlangt iets anders. De conversatie is slechts een p i s - a l l e r ; - alleen door, eene ons zelven onbewuste gehechtheid aan de oude traditie, houden wij het steeds vol met over ‘de warmte,’ of ‘de koude,’ een paar nietsbeteekenende woorden te wisselen. Geen mensch zal ook zeggen, dat wij iets te kort gedaan hebben aan de beleefdheid, als de gast eindelijk op zijn Kamschatdaalsch verklaart, dat ‘hij niets meer gebruiken zal,’ terwijl het geschenk, vroeger aan den gastheer gegeven, nu nog, bij wijze van fooi, door den knecht wordt ingevorderd.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
73 Voorts gebruikte men vroeger in Kamschatka algemeen ‘eene zekere soort van paddenstoelen als een middel tot bedwelming, en daardoor opgevroolijkt, vermaakten zich de gastheer en zijn gasten door het hun bijzonder eigen talent, om menschen en dieren op eene treffende wijze na te bootsen.’ De champignons en de truffels vertegenwoordigen nog heden ten dage bij ons de paddenstoelen, hoewel wij, helaas, genoodzaakt zijn onze toevlucht te nemen tot nagemaakte Fransche wijnen, om ons te bedwelmen. Maar, als het eens zóó ver is gekomen op een heeren- d i n é , behoeft men niet lang te zoeken, om hier en daar den aap uit de mouw te zien kijken, terwijl het eene overbekende daadzaak blijft, dat 't het hoogste toppunt van geluk is voor onze hedendaagsche jongeheeren, om voor L i o n s door te gaan, en iedereen van ons heeft, ten minste éénmaal in zijn leven, iemand ontmoet, die, zonder zich veel moeite te geven, voor een ezel of een uil, of een schaap zou kunnen doorgaan. Ik zou dus niet aarzelen, onze afkomst uit Kamschatka als eene uitgemaakte zaak aan te nemen, ware het niet, dat ik ook gemerkt had, dat wij in andere opzichten ontzettend veel van de Chineezen overgenomen hebben, wat ons waarlijk zeer tot eere strekt. Bijvoorbeeld, in het Hemelsche Rijk, zooals iedere schoolknaap weet, bestaat er geene andere aanspraak op bevordering in den staatsdienst, of kans om vooruit te komen in de wereld, dan door het bewijs te leveren van zijn vorderingen in de wetenschappen en van zijne overgroote bekwaamheid. Rang, geboorte, aanzien baten daar niets. Alleen op degelijke kunde en kennis wordt gezien. De Mandarijn met den blauwen knoop streeft naar den gele, die het bewijs oplevert van zijn meerdere talenten; - wie eene pauweveder achter het oor heeft, is tot het toppunt der onderscheiding geklommen. - Is het niet precies zoo bij ons? - Wie heeft ooit in Nederland gehoord, dat iemand alleen door machtige betrekkingen, of invloedrijke familie, of eenig ander ongerijmd middel, een staats- of ander ambt verkregen heeft? - Wordt er niet altijd alleen op verdiensten gezien, als dergelijke hooge posten in Nederland vergeven worden? - Van waar die zucht naar ‘knoopendraaien’ onder onze ambtenaren, tenzij men hen als wezenlijke Chineezen beschouwe? - En kan een ondergeschikt en verdienstelijk ambtenaar ook ooit iets streelenders verlangen, dan dat hij ‘een pluimpje krijgt’ van zijn meerderen? En nu waag ik u, wat is dit pluimpje gewoonlijk, zoo niet eene echte Chineesche pauweveer? Ik maakte een mijner vrienden, een echten geleerde, op deze merkwaardige overeenkomst opmerkzaam, en werd zeer verrast door te vernemen, dat, hoewel hij die niet loochenen kon, hij eene nog treffender gelijkenis meende te vinden tusschen de hedendaagsche Nederlanders en de aloude Scythiërs.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
74 ‘Dat beroemd volk,’ sprak hij, ‘leerde de jeugd, zooals u bekend zal zijn, alleen met den boog te schieten, de waarheid te spreken, en paard te rijden. - En wat doen wij anders? Is niet onze eerste les: spreekt altijd de waarheid? - en de tweede, die wij door ons voorbeeld geven, - met spek te schieten? En is niet het spek, de hedendaagsche Scythische boog, - welken overigens onze handboogschutterijen, in weerwil van zijne volstrekte en onloochenbare nutteloosheid, met voorbeeldigen ijver weder bij ons zoeken in te voeren? - Wat nu het paardrijden betreft, - waarde vriend, - gij hebt zelf genoeg van onze stokpaardjes gezien en gezegd, om te moeten bekennen, dat wij in de rijkunst volmaakte Scythiërs zijn.’ Dienzelfden avond sloeg ik mijn boeken open, om het punt nader te onderzoeken, toen ik, heel toevallig, eene beschrijving vond van iets, dat bij de Noordamerikaansche Indianen zeer in zwang is, en dat mij weder omtrent onzen oorsprong aan het wankelen bracht. Ik las daar eene beschrijving van den stam der Hurons, en hoe zij eigenlijk aan dien naam kwamen door de vreemde wijze, waarop zij hun hoofdhaar naar achteren opbonden, wat hen eenigszins (in het oog der Franschen) op een wild zwijn (h u r e ) deed gelijken. Verder, dat de machtigste man onder die wilden, niet het opperhoofd van den stam was, zooals men geneigd zou zijn te gelooven, maar altijd de een of andere goochelaar en waarzegger, die het volkje op de meest behendige wijze door allerlei bezweringen, streken en listen van zijne eigene onfeilbaarheid en groote deugden wist te overtuigen. Zeker kapsel, dat in den laatsten tijd zeer in de mode is geweest, - en het diepe ontzag, dat wij voor allerlei goochelarij, staatkundige, letterkundige en andere aan den dag leggen, brachten mij nu weder op het vermoeden, dat wij wellicht van Noord-Amerikaansche afkomst konden zijn, en ik zou mij hiertoe bepaald hebben, zonder de laatste merkwaardige ontdekking, welke ik heden ten beste zal geven, en die op het volgende nederkomt: 10. Een goed Muzelman drinkt geen wijn. Dat doen wij ook niet, sedert onze wijnkoopers, als echte Turken, voor ons zorgen, en verfhout en allerlei andere lekkernijen ten onzen behoeve opdoen, terwijl de ‘afschaffers’ mede tot de ergste Turken, mij bekend, behooren. 20. De dansende derwischen staan in de hoogste achting bij de Turken. Ik dacht aan mijn jonge vrienden, wier beenen alle avonden op bals verzocht worden, en riep onwillekeurig: ‘t o u t c o m m e c h e z n o u s !’ 30. Verder: heet een boekverkooper bij de Turken en Perzen, ‘een mensch, die op het brein van een ander teert.’ Zóó h e e t e n zij n i e t bij ons: - maar men zou toch de
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
75 Oostersche benaming zonder bezwaar bij ons kunnen invoeren. 40. De Muftis, of godgeleerden, zijn het bij de Turken altijd, omtrent hoofdpunten, onderling eens; maar voeren steeds den heftigsten strijd over woorden, of bloote vormen met elkaar; wie het meeste praat en het langste volhoudt, krijgt altijd gelijk in het oog van het volk. Ik zal deze omstandigheid niet met onzen toestand vergelijken; - maar laat de beslissing omtrent de afkomst onzer voorouders aan den echt Nederlandschen lezer over.
Eene eerste en laatste liefde, eene zeer sentimenteele geschiedenis. (Voor de Dames.) Die alte Liebe erscheinet, Sie stieg aus dem Todtenreich, Sie setzt sich zu mir und weinet, Und macht das Herzemir weich. H'e i n e .
Ja, mijne dames, zoo is het! - Ik weet, dat men algemeen over de trouweloosheid der mannen klaagt, en hoe zij als zwartgerokte vlinders en listige, keurig gekleede bedriegers voorgesteld en afgeschilderd worden, en veelal die namen verdienen en volstrekt den omgang met de vrouwen onwaardig zijn, welke hun als een der grootste zegeningen op het levenspad geschonken is. - Maar er z i j n uitzonderingen op den regel; - er zijn mannen, mijne dames, die slechts ééne geliefde gehad hebben, hoe oud zij ook worden, die haar trouw blijven tot aan hun laatsten dag, en die uw medelijden en uwe hoogachting - om van niets kostbaarders te spreken, - verdienen. Ik ken zoo iemand; ik heb hem jarenlang gekend en geëerbiedigd; - ik ben er trotsch op, in de gelegenheid te zijn, hem aan u voor te stellen en in uwe gunst aan te bevelen. Daar ik zeer goed weet, dat gij niets om het uiterlijk geeft, maar alleen, - zooals het behoort, - op innerlijke verdiensten ziet, aarzel ik ook niet, u zijn weinig innemend uiterlijk te beschrijven, - wij weten het wel: eene schoone ziel huist soms bij den man in een leelijk lichaam, terwijl eene leelijke vrouw; - maar ik vraag excuus; - er zijn geen leelijke vrouwen! Nu tot mijn held. - Verbeeld u, hoe romantisch! - Hij is sedert zijn dertiende jaar een weeskind, en schatrijk! Wij gingen te zamen op school. Daar leerde ik hem kennen. Hij was bleek
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
76 en ziekelijk van uiterlijk, met lang, blond haar en groote, bol liggende, grijze oogen, een geenszins poëtischen wipneus, en breede lippen. De vrouw van onzen kostschoolhouder had diep medelijden met het weeskind, en zeide, dat hij er zoo slecht uitzag omdat hij treurde over zijn ouders (die hij nooit gekend had, daar zij vroeg in de Oost gestorven waren); - terwijl wij kleine deugnieten, volhielden, dat hij zich de maag bedierf met snoepen, want hij kreeg meer zakgeld van zijn voogd dan al de overige jongens bij elkaar van hun ouders; - ten minste, dit werd stellig verteld; want weten kon het niemand, daar onze held, - op de wijze van de meeste romantische helden, - zich reeds vroeg van de menigte onderscheidde, daardoor dat hij zich afgezonderd hield en geen van ons tot zijn vertrouweling maakte. Om deze reden hielden wij niet van hem. Wij begrepen toen zijn meer verheven aard niet, en, - met de lichtzinnigheid, der jeugd eigen, - lachten wij om zijn geld en vergrepen ons zelfs lichamelijk aan hem, als hij ons te veel in den weg liep. Geen wonder dus, dat hij zich hoe langer hoe minder om ons bekommerde, en dat in zijn hart (aan iets moet het hart toch hangen, zooals u zonder twijfel, mijne dames, uit Schiller bekend is) de eerste kiem tot die verhevene liefde ontwaakte, die zijne geheele existentie geduurd heeft. Daar ik u eene ware geschiedenis vertel, zal ik volstrekt niet voorgeven te weten wanneer, of hoe die hartstocht hem zelven als zoodanig voor het eerst duidelijk bekend is geworden. Ik vermoed, dat hij al lang verliefd was (evenals de meeste menschen), eer hij het zelf wist; dat de liefde, die eenmaal wortel geschoten had, met hem opgroeide en bloeide en zoo sterk werd, dat, - aangenomen hij zich wel eens daartegen verzette, - hij niet meer bij machte was haar te wederstaan. - In elk geval, is het zeker, dat toen hij de school verliet en op de academie ging, - niet om te studeeren, maar alleen om een graad te halen, - hij, zoo te zeggen, al over de ooren verliefd was. Het was de liefde, waarover hij echter nooit sprak, - want g r o s s e L e i d e n s c h a f t e n s i n d s t u m m , - die hem belette dáár de vrienden te behouden, die hem dadelijk bij zijne aankomst omringden. - Want de studentenwereld, mijne dames, heeft dit met de burgerwereld gemeen, dat een rijke jongen nooit gebrek heeft aan menschen, die zich bij hem zoeken aan te sluiten; hoewel men bekennen moet, dat zoodanige rijkaard lichter daartoe komt om de dwaze jongens, die de waarde van het geld nog niet volkomen kennen, af te schudden, dan die kennissen, welke hem later in onze veel wijzere en meer degelijke maatschappij vervolgen. Evenals alle menschen, die met ééne groote gedachte bezield zijn, zoo was mijn held in het gezelschap van anderen veelal
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
77 afgetrokken en verstrooid, in eene mate, die hem geheel en al onverschillig deed schijnen voor anderen. Hij at aan eene studententafel, waar hij zonder nadenken, alleen steeds met zijn hartstocht bezield, - den eersten schotel met doperwten, of andere lekkernijen, op zijn bord ledigde en opat, zonder te merken, dat anderen nog niets daarvan genoten hadden; - hij schonzich, op dezelfde wijze, herhaaldelijk zijn glas vol uit de flesch fijnen wijn, en ledigde het in een stillen t o o s t aan het voorwerp zijner aanbidding, zonder daarop acht te geven, dat andere gasten hem dat kwalijk namen. - Als de een of ander hem op dergelijke kleine verzuimen oplettend maakte bloosde hij sterk, stamelde eene verontschuldiging, - en beging den volgenden keer weder dezelfde onwillekeurige lompheid. Vroeg men hem op partijen, - hij kwam er altijd. Hij at en dronk in stilte en gepeins, vergat eene fooi aan den knecht te geven, - als dat soms te pas kwam, - rookte in stilte eene manilla, en droomde van zijne schoone, zonder ooit zijn sigaren aan een vriend aan te bieden, uit wiens koker hij zich meer dan eens vergast had, als hij den zijnen, in zijne afgetrokkenheid, vergeten had, - en hij kon er ook nooit toe komen, den stillen tempel zijner liefde, zijne keurige kamers, door het uitnoodigen van ruwe gasten te ontheiligen. De jonge lieden, in hun dollen levenslust, zagen niet in, hoe de liefde hem tot een martelaar maakte; - integendeel, zij begonnen hem te miskennen, spraken van schrielheid en egoïsme, en lieten hem loopen. Daaraan onderwierp zich onze held zonder morren. Hij leefde alleen voor de liefde; hij was tot klaarheid gekomen; hij kende het doel van zijn leven, en bracht gaarne de kleine opofferingen, die men van hem vergde, liever dan één oogenblik aan zijne beminde ontrouw te zijn, door haar, om den wille van anderen, te vergeten. Ik ben nooit zijn vertrouweling geweest, maar ik verbeeld mij, dat hij alles in den vorm behandelde, zooals het behoort, en zooals het u, mijne dames, beter dan mij bekend zal wezen. Zoo b.v. maakte hij zeker zeer ellendige verzen ter eere zijner beminde: hij zuchtte wanhopig als zij verkouden was en bracht haar geregeld elken avond eene serenade in stilte. De reden, waarom hij niet vreesde hare tegenliefde niet te verwerven, was, dat hij het voorwerp zijner aanbidding zoo lang gekend had; dat zij als kinderen met elkaar grootgebracht waren, dat zij elkaar bemind hadden eer zij het zelf wisten, zooals ik reeds de eer heb gehad u te zeggen, en dat zij elkaar (zonder formeel geëngageerd te zijn, mevrouw!) eeuwige trouw gezworen hadden. Maar de academie, mijne dames, is eene gevaarlijke plaats! - Heel gevaarlijk!! De vriendschap kon mijn held van zijne eerste
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
78 liefde niet aftrekken; - de studie zelfs, natuurlijk altijd de hoofdzaak bij een student, was daartoe niet in staat; - maar een paar mooie oogen hadden mij toch bijna van het genoegen beroofd, u deze romantische geschiedenis te vertellen. Op de volgende wijze namelijk: hoe meer een student zich van zijne kameraden afscheidt, en hoe minder hij hunne achting zoekt te verwerven, des te hooger stijgt hij gewoonlijk in het aanzien der hem omringende, deftige maatschappij. Zoo ging het ook met mijn held. En geen wonder; hij was ‘ijselijk solide,’ zeiden de Mama's; - hij betaalde zoo prompt zijn rekeningen, dat zijne hospita aangedaan werd en het aan iedereen rondbazuinde; hij had zulk een kolossaal vermogen! vertelde de notaris, die zijn voogd was. - Hij zou zeker een sieraad der maatschappij worden! schreeuwden allen te gelijk, en vooral de vrouw van den professor in de Mysogenie, bij wien onze student zeer ongeregeld op de colleges en uiterst geregeld op de t h e e 's kwam. Gij vermoedt al, mijne dames, waar ik heen wil. De Professor had niet alleen eene vrouw, maar hij had ook eene kleine familie van elf dochters, en ééne van die elf had zulke schoone oogen en deed de suiker op zulk eene aandoenlijke wijze in zijn kopje thee en vroeg hem met zulk een zacht stemmetje, of hij ‘melk genoeg had?’ dat onze student, mijne dames, zijne eerste liefde begon te vergeten en niet alleen op thee kwam bij den Professor, maar ook op koffie, - en ééns zelfs de Mama en de negen oudste dochters, - waaronder zij was! - 's namiddags naar buiten chaperonneerde en de sjaals en parapluies voor het geheele gezelschap droeg. Ik ben overtuigd, mijne dames, dat wie met een schoon meisje naar buiten gaat en verliefd is, honderd kansen tegen één loopt, mits de liefde wederkeerig zij, - om geëngageerd naar huis terug te keeren, - dat heb ik zelf ondervonden. Verbeeld u nu den toestand van de eerste, onwetende geliefde van onzen held!....!! Maar verder. Toen men buiten was, geraakten de Mama en de overige acht dochters allen in verrukking over de schoonheid van het natuurtooneel, dat zich voor haar uitspreidde aan den voet van een twintig el hoogen zandheuvel, waarop ik mij verbeeld haar nog te zien staan, met de acht parasols wijzende naar de ondergaande zon aan de kim, met den rug gekeerd naar hare zuster en onzen held, die den berg niet beklommen hadden en met niets dan eene theestoof tusschen zich zaten, met de oogen op den grond gericht. Het was een gevaarlijk oogenblik, vooral toen de dame den theepot moest opschenken, en hij haar helpen wilde en hun vingers alzoo in aanraking kwamen, en zij hem aankeek, met die groote, zachte, vragende oogen. Maar hij bezweek niet. Hij schonk wel wat al te veel water op de thee, en de overige acht dochters en de voorbeeldige moeder moesten zich met heel slappen kost tevredenstellen, - en hij
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
79 was zeer verlegen en zij ook, - en hij stak zelfs het brandende einde van de sigaar in den mond, en verschroeide zich de lip, - maar hij was niet geheel en al verloren. Op weg naar huis echter! O, die wandeling, mijne dames! Voorop ging Mama, dan de acht dochters, twee en twee; de jongsten eerst, - omdat de oudsten te goed opgevoed en te wijs waren, om rond te kijken, - en daarop volgde h i j met h a a r ! Eerst moest hij haar sjaal omdoen (hij had al de Mama en de overige acht ingepakt), dan hielp hij haar een handschoen zoeken, - daarop viel een schertsend tweegevechtje voor van den gevaarlijksten aard over het dragen van een mandje met het zakje suiker en de bitterkoekjes er in; daarop moest hij haar moed inspreken tegen een vleermuis, die telkens in de nabijheid van haar goddelijk aangezicht kwam fladderen, - en eindelijk, ja eindelijk, presenteerde hij haar den arm! Hoe hij dat doen kon, zoo in den heerlijken avondschijn, zonder zijne hand daarbij aan te bieden, - is mij tot op dit oogenblik een raadsel! Maar, - zijn hart, mijne dames, - zijn hart sprak bijtijds: siddert niet voor zijne eerste liefde! Op het oogenblik, toen de verzoeking het gevaarlijkst was, trad hare gestalte tusschen hem en haar, die aan zijn arm hing; hare dreigende gestalte scheen hem zijne trouweloosheid te verwijten; hij herinnerde zich zijn eeden en geloften, mijne dames, - dat deed hij! - en, ter eere van ons mannen zij het hier geboekt, - hij liet de schoone op de stoep staan, - weigerde eene boterham bij de familie te blijven eten; - en acht dagen later vertelden de tien andere zusters, - als een diep geheim, aan al hare vriendinnen, - dat die nare X. een blauwtje geloopen had bij hare zuster! Zelfs deze onware beschuldiging en onmenschelijke behandeling brachten onzen held niet meer aan het wankelen. Hij besefte het gevaar, waarin hij verkeerd had, liet eene dissertatie hoe eer hoe liever voor zich schrijven, promoveerde en verliet de academie. Toen, mijne dames, vestigde hij zich te Amsterdam: vlak tegenover mij; het is nu dertig jaren geleden; hij woont er nog, op dezelfde kamers; onveranderd, getrouw als de Ridder Toggenburg aan zijne eerste en laatste liefde; - een voorbeeld voor ons geslacht op dat punt, - een algemeen geacht en bemind mensch. ‘Maar is bij niet getrouwd?’ ‘Neen, mevrouw.’ ‘Misschien eene ongelijke liefde, een meisje van geringe afkomst!’ ‘Volstrekt niet!’ ‘O hemel! Dan is zijne beminde overleden! Hoe naar!’ ‘Ook dat niet.’ ‘Maar in 's hemels naam, mijnheer Smits, waarom is hij dan niet met haar gehuwd?’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
80 ‘Mevrouw, dat kon niet; - er was één hinderpaal, die onoverwinnelijk was; - het is verschrikkelijk, maar toch waar!’ ‘Ik geloof het wel! Maar wat was het toch! Waarom huwde hij zijne eerste en laatste liefde niet, die goede jongen?’ ‘Mevrouw, - hij kon met zichzelven niet in den echt treden!’
Brief van en over een parvenu. Gisterenmorgen heb ik onderstaand briefje ontvangen, en ik geloof niet beter te kunnen doen, dan er onmiddellijk op te antwoorden. ‘R o t t e r d a m , 17 April 1856. Mijnheer! Met groot leedwezen heb ik uit uw geschriften meermalen opgemerkt, dat het een stokpaardje van u is, tegen menschen, die van onderen af beginnen en opklimmen, te velde te trekken en hen onder den hatelijken naam van “p a r v e n u s ” bespottelijk te maken. In een uwer laatste nummers zelfs, in het begin van uw vrij flauw stukje over den “ouderwetschen Hollander,” worden zulke menschen bij de haren er bij gesleept; ik bedoel waar gij zegt: “niets verveelt mij meer, behalve een P a r v e n u , enz.” Zulke gezegden zijn even illiberaal als ongerijmd en grievend voor hem, die door eigen verdiensten zich een weg in de wereld gebaand heeft, en daar ik mij zelf beroem een van die menschen te zijn, en mij er niet meer aan blootstellen wil, dagelijks door u beleedigd te worden, heb ik mij vast voorgenomen nooit weder een oog in uw “Spectator” te slaan, tenzij gij mij op dit punt beterschap belooft. Ik heb de eer te zijn, mijnheer Smits, Uw dw. Dienaar, Een “Parvenu.”’ ‘M i j n h e e r d e P a r v e n u ! Uw brief heeft mij zeer getroffen, en ik gevoel wezenlijk het grootste berouw, dat ik door mijn onbezonnen geschrijf u onwillekeurig gegriefd heb. Uit uw regels merk ik namelijk op, dat ik tot dusver niet geweten heb wat een p a r v e n u was, - of, dat ik heel iets anders daaronder versta, dan gij, die u op dien naam beroemt. Mag ik dus, - alleen ter mijner verontschuldiging, - uitleggen, wat i k daaronder begrijp, en zoo gij, na dat gelezen te hebben, er nog op staat, om een p a r v e n u te heeten,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
81 of voor de p a r v e n u 's in de bres te springen, zal ik u in gemoede aanraden verder den “Spectator” niet te lezen, omdat, ziet u, ik wezenlijk niet beloven kan, nooit weder iets over zulk een rijk onderwerp als het ras der p a r v e n u s in mijn blad op te nemen. Ten eerste, waag ik het u in korte woorden eene definitie van het woord p a r v e n u , zooals ik het begrijp, te geven. Een p a r v e n u is (in mijn oogen) iedereen, onverschilllig in welken stand geboren, die door toevallige omstandigheden, en niet door eigen verdiensten, eene hoogere positie in de maatschappij bekleedt, dan die, waarin hij eigenlijk t'huis behoort. Men heeft dus verschillende soorten van p a r v e n u s , en deze soorten bevatten zooveel individu's, dat het onmogelijk is de deur uit te gaan, zonder dat de een of ander dezer, in uw oogen, zeer achtingswaardige wezens, u zedelijk of lichamelijk tegen het lijf loopt. Bij voorbeeld, ik kan 's zomers nooit in A r t i s komen en plaats nemen aan mijn geliefkoosd tafeltje (gij weet wellicht juist waar het staat?), zonder dat naast mij komt te zitten een der ergste p a r v e n u 's, mij bekend, die, als ik hem koopen en tot geschenk kon geven aan de maatschappij, een afzonderlijk, verguld hok voor zich alleen verdienen zou, - vlak naast dat van den groeten Amerikaanschen buffel. Deze mensch was een zeer verdienstelijk schoenmaker, wiens broeder als kajuitsjongen naar de Oost ging, vele jaren geleden, dáár, op de eene of andere wijze, ontzettend veel geld en de leverziekte opdeed, ongehuwd stierf en zijn broeder tot bezitter maakte van een kolossaal vermogen. Deze verliet dadelijk zijne geboortestad, kocht een huis bij ons, op eene der schoonste grachten, schafte zich prachtige equipages aan en beschouwde onmiddellijk al diegenen, die geen titel hadden, als zijn minderen en ondergeschikten. Als schoenmaker had hij op schoenlappers nedergezien; als millionair verachtte hij natuurlijk iedereen, die zich behelpen moest. Dit belette niet, waarde heer, zooals gij zelf, indien gij een echte p a r v e n u zijt, wellicht ondervonden zult hebben, dat men hem overal met open armen ontving, Dat wil zeggen: hij werd niet gedeballoteerd in de sociëteit, - in weerwil van al de andere p a r v e n u 's, die zich vereenigden om hem te doen vallen; - het is u bekend hoe gaarne de kraaien elkander de oogen uitpikken, - hij ontving visites uit de buurt, en zelfs uitnoodigingen, die hem wel schoorvoetend gegeven, maar toch niet hardvochtig geweigerd werden. Eerst werd hij op een groot d i n e r bij zijn bankier uitgenoodigd, die zich in het geheim tegen ons daarover verontschuldigde, dat hij zulk een klant, met zulk eene balans ten zijnen gunste, ontvangen m o e s t ; - en wij stemden dat toe en
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
82 waren eerst nederbuigend beleefd, en daarop beleefd zonder nederbuigend te zijn, en toen oefende het geld langzamerhand zijn invloed uit, - en hij begon nederbuigend jegens ons te zijn, en wij (en wellicht gij ook, mijnheer) aanbaden juist niet het gouden kalf, maar lieten ons wel zeer gedwee door den vergulden, volwassen os op de teenen trappen. Dat is nu 's lands wijs, 's lands eer, en ik heb er vrede mee. Het was precies niet aangenaam, want soms trapte hij wat hard, en als men wederom wilde slaan, - het is droevig te vertellen, maar toch zeer waar, - dan nam de goedhartige, lieve wereld dat zeer kwalijk. “Men moet niet vergeten,” zeide men, “dat hij geene opvoeding heeft gehad; men moet hem met liefde en toegevendheid behandelen,” en dezelfde driftige, deftige mijnheer, die 's morgens zijn eigen schoenmaker de deur uitgeschopt had, omdat zijn laarzen hem ietwat knelden, betoonde een engelachtig geduld tegenover den ruwen, schatrijken schoenmaker-p a r v e n u , die - zulke heerlijke d i n e r s gaf. En zoo ging het voort, geachte heer. In de wereld is het niet anders. Deze ex-schoenmaker, die niets dan geld had, om hem aan te bevelen, werd langzamerhand, in vele opzichten, ons aller tiran, en als hij maar een greintje gezond verstand had gehad, zou hij ons allen tot zijn onderdanigste en meest dienstwillige slaven gemaakt hebben. Dat had hij echter niet, en soms deed hij ons zijne minachting zoo pijnlijk gevoelen, dat wij weerspannig werden, - voor een oogenblik, - en grooten lust gevoelden hem op zijne plaats te zetten; - maar hij liet ons weder de macht van zijn geld gevoelen en wij bedaarden en werden weder wijs. Hij was ongehuwd, en is het nog gebleven, en de meest beschaafde mama's zouden gaarne gezien hebben, dat hij de hand van haar lieve dochters gezocht had, en ik geloof zelfs, dat er onder die lieve uochters enkele waren, die, - - - maar, hoe het ook zij, hij beroemde er zich op, dat hij “aan elken vinger van de hand een meisje kon krijgen,” - en wij gloeiden van toorn en spraken hem tegen, en in ons hart moesten wij toch bekennen, dat hij zoo geheel ongelijk niet had. Ook vernederde hij ons soms allen, door hardop in de sociëteit te verkondigen, dat hij wel wist, dat wij hem alleen om zijn geld hoogachtten; - maar dat hem dit niet hinderde, - en dat hij ons allen, als hij verkoos, koopen en verkoopen kon. - En daarop lachten wij, och, zoo hartelijk! En verzekerden hem, och zoo oprecht! van het tegendeel! - En ik geloof toch, dat wij elkaar op dat oogenblik geen van allen fiks in de oogen durfden te kijken! Is ook iemand ooit vriendelijk jegens hem, dan denkt hij, dat men iets van hem hebben wil. Behandelt men hem met koelheid, dan heet men een trotsche vlegel, en laat men zich door hem met gemeenzaamheid behandelen, dan loopt men ge-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
83 vaar om zelf als een onwetende schoenmaker bejegend te worden. Zoo gij, waarde heer, iets ten gunste van dezen p a r v e n u in te brengen hebt, zal ik het met genoegen vernemen. Vooralsnog blijf ik er bij, hem voor niets beters te houden dan eene vergulde pop, waarop geen mensch het mij kwalijk kan nemen, als ik van tijd tot tijd verkies te schieten. Ik zal u echter ook een anderen p a r v e n u laten zien, dien ik niet minder verfoei, dan den ex-schoenmaker, die mij overigens in zijne laatste qualiteit volstrekt niet verachtelijk voorkomt, maar dien ik alleen als iemand verfoei, die door zijn geld zich in beschaafde kringen indringt, waar hij niet te huis behoort, en daardoor aanleiding geeft tot allerlei laagheid in de maatschappij. Maar stil! daar komt de andere aan! Kent gij hem niet? Hé! dat is jammer! Groet maar diep! - Het is te laat; hij is voorbij zonder ons gezien te hebben; wij kunnen niets doen, dan met ontbloot hoofd hem nastaren en bewonderen! Zeer geachte heer, dat is niemand anders dan de baron van Bokshoorn. - “En die man van ouden adel een p a r v e n u ?” zult gij zeggen. Ja, geachte heer; het is een uwer collega's. Het is niet anders. Ik zal u zeggen, hoe dat komt. Hij heeft noch geld, noch opvoeding, noch verstand. Maar, - (o, die m a a r ' s , die wijzigen zooveel op deze aarde!) toen hij in de wereld trad, had hij c o n n e x i e s , en, als gij wezenlijk een echte p a r v e n u zijt, dan weet gij hoeveel dat waard is. Het spreekt vanzelf, dan men voor hem zorgen moest. Hij kon geen koopman worden; - dat ging niet bij zijne afkomst. Hij had geld noch talenten om te studeeren, en dus, geachte heer, zette hij zich gemakkelijk neder op den levensweg en liet zich zoetjes aan door zijn vrienden den berg opkruien. Dat is ook best gelukt. Hij is op de ouderwetsche welbekende wijze, eerst in een postje gezet, waar hij zeer beklaagd werd, en die werken moest onder de orders van een ouden ambtenaar van zeer geringe afkomst. Maar hij werkte niet, geachte vriend, en zijn chef klaagde zoo hard over hem, dat men hem verwijderen moest en hem een ambt schenken, waarbij veel minder te doen viel, en veel meer te verdienen was. - Met één woord, gij kent ze, waarde heer, die verhouding in de ambtenarenwereld, van hoe minder traktement hoe meer werk, en hoe minder werk hoe meer traktement, waardoor alles weder in evenwicht, komt, en onze impassible vriend klom zoo zachtjes aan naar boven, en stapte zoo beleefd en minachtend weg over de hoofden zijner minder voorname collega's, dat hij binnen korten tijd, zonder ooit iets uitgevoerd te hebben, zich in het bezit zag van een zeer hoog ambt en van een geëvenredigd inkomen, van welke hoogte hij nederziet op de burgerwereld, die hem omringt, en waarover hij, als
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
84 over een lastigen modderplas op zijn weg heengesprongen is. - Hij is ook, onder ons gezegd, te dom om kwaad of goed te doen; hij is tevens te onnoozel om ooit iets te zien; maar gelooft gij niet, dat hij op zijne wijze een even groot p a r v e n u is als de schoenmaker? En ben ik hem meer achting verschuldigd? Zie, zoo iets zou ik niet openlijk durven verkondigen; - maar ik geloof het niet! - En inmiddels rangschik ik hem, evenals den anderen, onder de meest vervelende en bespottelijke wezens mij bekend. Nog één woord tot slot. Wees zoo goed niet uit hetgeen hierboven geschreven staat, tot twee zeer verkeerde resultaten te komen: ten eerste, dat ik nederzie op iemand, die door eigen verdiensten in de wereld vooruitkomt, en ten tweede, dat ik een van die bloeddorstige democraten ben, die een edelman, als zoodanig, verfoeit en in minachting zoekt te brengen. Integendeel, er zijn menschen, die van onderen aan beginnen; - maar niet bestemd zijn door de natuur om onderaan te blijven; die werken en zwoegen en volharden en vooruitkomen, - en voor zulke menschen heb ik eerbied - ik noem hen, in plaats van p a r v e n u 's, de edellieden van moeder natuur. Er zijn ook menschen van hooge geboorte, die de ridderlijkste van alle spreuken, n o b l e s s e o b l i g e , indachtig, ook met dat grondbeginsel van het begin af bezield, een adel bezitten, die hun titel opluistert. Voor dergelijke menschen neem ik ook den hoed af en begrijp zeer goed, dat zij met geen onbetamelijken trots terugzien op eene lange reeks van beroemde voorouders; maar als zoo iemand zijn adel beschouwt alleen als een middel om materieel voordeel te bejagen, en vooral als iemand dom genoeg is te denken, dat de titel den edelman uitmaakt, zooals diegenen doen, die zoo iets heden ten dage nog koopen, of tot geschenk aannemen, dan blijf ik hem beschouwen als een p a r v e n u , onder welk ras, - als wij elkander goed begrijpen, gij zeker voortaan u zelven niet zult willen rekenen. Ik heb de eer te zijn, enz.’
Onze vrienden. I. ‘Onze eerste vriend.’ Another and another still appears. Shakespeare.
Wie zijn onze vrienden? Wie zijn uw vrienden? Zijt gij in staat, waarde lezer, dadelijk een bepaald en voldoend
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
85 antwoord te geven op die schijnbaar zoo eenvoudige vraag? Ik wil u bekennen, dat ik, voor mij, er geene kans toe zie, zoo opeens duidelijk en stellig aan te wijzen, hoe rijk of hoe arm ik ten dezen opzichte ben. Want, onder zijn vrienden, in de ware beteekenis van het woord, moet men niet slechts rekenen diege, nen, welke men nog heeft, maar ook onder dat getal opnemendiegenen, welke men vroeger bezeten heeft: de vrienden uit het verledene, de vrienden van onze eerste jeugd, van onze jongelingsjaren en van onzen rijperen leeftijd. Wie waren die? Hebben wij dien naam te mild gegeven aan velen, die hem onwaardig waren? Hebben wij hem, op eene ondankbare, onnoozele wijze ook soms geweigerd, waar wij hem verschuldigd waren? In één woord, wie en wat waren en zijn onze vrienden? De eenvoudigste, ouderwetsche wijze om tot helderheid op dit punt te komen, zou natuurlijk zijn: 1o. eene verhandeling over de vriendschap hier in te lasschen; 2o. te onderzoeken, wie onze zoogenaamde vrienden aan al de daarin voorkomende vereischten voldoet, en 3o. in eene korte opsomming, tot slot, de echte van de valsche vrienden te onderscheiden. Ik echter, zal mij hieraan niet wagen, omdat ik beloofd heb in het eerste nummer van dit blad niet te ‘betoogen,’ - daar geen mensch een betoog meer lezen zou, al ware het nog zoo fraai, - en vooral omdat ik overtuigd ben, dat wij zoo ver in de beschaving gekomen zijn, dat iedere schoolknaap al weet wat de vriendschap is, evengoed als, of beter dan ik het hem zou kunnen vertellen, zoodat zelfs de goede Cicero het niet zou gewaagd hebben zijn boekje over ‘de vriendschap’ heden ten dage te schrijven, of indien hij het schreef, zeker geen uitgever daarvoor zou vinden. Ofschoon ik dus niets nieuws van de vriendschap zelve weet te vertellen, komt het mij voor, dat er wel het een of ander over de vrienden zelven te zeggen valt, vooral als wij terugzien, en de bloedverwanten daarbuiten latende, in de eerste plaats ons op ons gemoed afvragen: - wie was onze eerste vriend? Er is, voor de meeste menschen, iets heel bekoorlijks in, om een kreeftengang in het leven te doen, en met de Chineesche schimmen van het verledene een oogenblikje te spelen. Overbekende gebeurtenissen van oude dagen komen ons zoo vreemd voor; - het verledene heeft zijn raadsels evengoed als de toekomst; - het overoude blijft toch in vele opzichten zoo wonderbaarlijk nieuw en aantrekkelijk. De gestalten, welker schimmen wij oproepen, zijn van den eenen kant zoo schitterend verlicht,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
86 zoo helder en duidelijk te zien, - van den anderen kant zoodanig in duisternis gehuld, zoo onduidelijk van omtrek, - dat het geheel iets tooverachtigs heeft, - ja zelfs, hoe ongerijmd het gezegde ook schijne, - iets waars en onwaars tegelijk, - en zeker altijd iets heel vreemds en gemeenzaams tevens. Vooral vereenigt het beeld van onzen eersten vriend al deze eigenschappen in zich. Wie was hij toch? Was het de jongen, die naast ons op de schoolbank zat, - die met ons werkte en met ons speelde, en bij acclamatie onze vriend heette? Wij hebben allen zoo iemand gekend, iemand, die onzen verjaardag medevierde, dien wij altijd (tot verdriet onzer mama's, die hem volstrekt niet ‘zóó aardig’ vonden) mede naar huis wilden brengen; die dáár met vuile voeten in de kamer kwam, of de theekopjes van de tafel stiet, of ons schoonste speelgoed brak - en toch onze lieveling was. Wij hebben allen met zoo, iemand vischnetten geknoopt en vliegers gemaakt, en allerlei kattenkwaad bedreven, en hebben nooit, zoolang hij bij ons was, aan zijne of onze vriendschap getwijfeld; - wij hebben allen met bittere tranen afscheid van hem genomen; wij hebben hem een pennemes of een albumblaadje ‘tot eeuwig aandenken’ geschonken, en een dergelijken schat wellicht van hem ontvangen en jaren lang bewaard, - jaren nadat ons de schenker zelf onverschillig was geworden, - als eene soort van grafzerk op de rustplaats van een afgestorvene. Want waar is die eerste vriend gebleven? al weer het oude antwoord: - ik weet het niet! De wagen rolt voort, en wij staan voor een oogenblik alleen; maar overmorgen zal hij ons schrijven, en wij ondervinden reeds een zekeren troost in de zenuwachtige opgewondenheid, waarmede wij wellicht den eersten brief over de post aan ons adres afwachten. En de brief komt, - en wij lezen hem tienmaal over en hebben zooveel met ons eigen antwoord te doen, dat wij den inhoud vergeten, eer wij ons eigen epistel toegelakt hebben, - en wij dragen den brief in onzen zak rond, - en laten hem aan alle menschen lezen, en bluffen daarmede, evenals wij in latere jaren op andere nietigheden pochen, - en de brief wordt versleten en oud, en er komt hier een gat in, en daar wordt er een hoekje van afgescheurd, - omdat die door zoovele handen gaat, - en evenals de brief, gaat het ook met die eerste vriendschap; - men schrijft elkaar na langere tusschenpoozen, - men stelt het antwoord uit, - men ontmoet elkaar niet meer in de eerste tijden: - men vraagt echter belangstellend naar elkanders welvaart aan onderlinge kennissen; - eindelijk heeft men het adres verloren - of vergeten; eene lange tusschenruimte komt, gedurende welke men niets van elkander verneemt - en na verloop van jaren, gaapt ons de eens gemeenzame naam zoo vreemd en
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
87 koud tegemoet uit de huwelijks- of doodsadvertenties in de H a a r l e m s c h e C o u r a n t , - dat wij ons twijfelend afvragen, evenals ik nu doe ‘is die wezenlijk onze eerste vriend geweest?’ Zoo hij niet, dan een ander. Maar wie toch? Wellicht de arme ondermeester op school. - Kunt gij u hem nog herinneren? - Ik meen dien armen drommel, die zoodanig afgesnauwd werd door ‘mijnheer,’ op wien ‘mijnheers’ vrouw en ‘mijnheers’ dochters zoo uit de hoogte nederzagen, - die veel minder te eten kreeg en veel meer werk deed, dan één van ons; ik meen hem, om wiens witkatoenen, gestopte handschoenen wij altijd lachten, die altijd ééne pen achter het oor had en een heele bos pennen, welke hij vermaken moest, in de hand; die ons werk verbeterde op school, en het ‘toezicht’ had in onzen vrijen tijd, die ons zelf zelden strafte en menigmaal de straf van den gestrengen chef van onze schuldbewuste hoofden afwendde; hem, dien wij allen in onze kinderlijke eenvoudigheid beminden, en toch onbarmhartig plaagden, - dien wij, in oogenblikken van overmoed en vreugde vergaten, maar die onze biechtvader en raadsman was, als wij in nood verkeerden. - Weet gij ook nog, hoe wij eens, in eene opwelling van dankbaarheid, hem mede naar buiten namen, op eene partij door den zoon van dien rijken C. (dien gij ook wellicht vergeten hebt), op zijns vaders landgoed gegeven, en hoe wij meenden hem genoegen te doen, door hem veel wijn te schenken? - en hoe onze ouders op eene genadige wijze, wel niet minder dan drie achtereenvolgende woorden met hem spraken, en onze ondeugende zusters, en wij daarbij, om zijn kalen rok en zijn verlegene manieren spotten, - en hoe wij hem, bij zijn vertrek van de school, - ik weet niet eens meer waarheen hij ging, - een zilveren horloge tot geschenk gaven, door een brief vergezeld, - door den oudsten van ons met ontzettend veel moeite geschreven, vooral met behulp van zijne tong, die elke letter, welke zijn vingers op het papier zetten, op zijn lippen voorteekende. Weet iemand uwer, mijn lezers, waar die arme ondermeester gebleven is, dien wij zoo zeer beminden? Hoe heette de goede man ook? - Hebben we ooit iets meer van hem gehoord, - of later zelfs naar hem gevraagd? - Was hij het wellicht, die ons meer dan eens in het druk gewoel op straat te gemoet gekomen is, - die ons half vragend, half verbaasd, - en altijd nog verlegen in de oogen keek, - en die, - toen hij zag, dat wij hem wellicht zoo half herkenden, maar niet ‘tehuis brengen’ konden, zooals men zegt, bescheiden verder ging, terwijl wij ons onverschillig afwendden, om in een prentenwinkel te staren, zonder in het minst ons te verbeelden, dat wij onzen ‘eersten vriend’ zoo pas tegen het lijf geloopen waren. Als hij maar dien naam verdiende; - want het was toch in vele opzichten een malle vent, niet waar? - Weet ge nog, hoe
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
88 hij was voor dien grooten N e w f o u n d l a n d e r van C.? - - Maar als ik daaraan denk, zou ik haast dien onvergetelijken viervoeter voor onzen eersten vriend houden! Waarom niet? Hij leerde ons, zoo spelende, menige les, die meer waard was, dan die, welke wij uit die droevige, veel gebruikte, maar in menigerlei opzicht, - ik zeg dit met huivering, - zoo onnutte boeken opdeden. Hij was streng onpartijdig; - voor hem, evenals voor de wet, waren allen gelijk. Hij was even vriendelijk jegens den zoon van den leerlooier, dien wij, aristocratischgezinde Smitsen en Janssens, diep verachtten, als voor ons. Hij beet èn den ouden oppasser èn den jongen baron even onbarmhartig in de vingers, als zij hem bij den staart trokken, en hij verslond een droog korstje of een vet stuk ‘lekkers’ met dezelfde graagte. Zoo een ware vriend ons ook helpt ons leed te dragen, dan was die hond, in den waren zin des woords, onzer aller vriend! Hij droeg vele onzer zonden op zijn ruige schouders, zonder te morren, of zich ooit te beklagen. Het was ‘die nare hond,’ - zoo heetten wij, ondankbaren, hem toen, - die zeker en stellig het eerste blad uit het nieuwe woordenboek gescheurd had. Hij was het ook; die altijd de inktkokers omvergeworpen en de leien gebroken en onze broeken gescheurd en de glazen ingeslagen had, - en toch kwispelstaartte hij, op zulk eene echt menschelijke wijze, tegen zijn lasteraars, en knipoogde zoo vriendelijk tegen hen, - en bewaarde op zulk eene bovenmenschelijke wijze hun geheimen! Hebben wij ooit iets meer van onze tweevoetige vrienden gevergd? - En hebben wij hem ook niet precies zoo behandeld, als wij onze menschelijke vrienden in de wereld later hebben leeren behandelen? Toen hij oud en kreupel en half blind werd en ons verveelde en zich het hoofd stiet tegen alle hoeken, - juist als een oud, zwak mensch zich ook overal in de maatschappij het hoofd stoot, hebben wij hem niet ‘uitbesteed’ bij een boer, - zoo goedkoop mogelijk, - evenals men een grijzen, verdienstelijken ambtenaar ten koste van den staat een bitter klein pensioentje geeft, - en hebben wij het niet heel edel van ons gevonden, dat wij hem niet lieten doodschieten, - en het toch eenigszins onbescheiden van hem, dat hij zoo lang leefde, - en een klein deeltje van het geld kostte, dat wij nu zoo gaarne besteedden op zijn opvolger, dien beminden mops, die zoo allerliefst lief was, en onzen ouden vriend (binnen hoe korten tijd?) geheel en al eclipseerde. Wie van de vier was nu onze eerste vriend? Was het de jongen, of de ondermeester, of een van de honden? - Of nog iemand anders uit de duizend en eene schimmen van het verledene, die oprijzen en verdwijnen en schitteren en door elkaar wemelen? Daar is de oude tuinman, bijvoorbeeld, die soldaat was geweest
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
89 en zoo overheerlijk vertelde van zijn veldtochten; naar wiens heldendaden wij luisterden met dezelfde ademlooze belangstelling, welke Desdemona aan de aandoenlijke avonturen van Othello schonk, - terwijl hij de spade liet rusten en zijn pijpje opstak, en wij op de zodenbank voor zijn voeten zaten, en onze ouders het hart niet hadden te knorren, als de oude man zijn werk verzuimde, omdat hij zulk een ‘kindervriend’ was. Die oude tuinier is een wellicht van de meest helder verlichte beelden uit ons verleden van den éénen kant, terwijl van den anderen kant hij in eene Egyptische duisternis gehuld blijft. Wij zouden zijn gelaat weder onder duizenden herkennen, met de kleine, schitterende, levendige oogen, en den grooten, rooden neus, en het ééne been (het rechter- of het linkerbeen?), dat hij altijd uitstrekte en ons deed huiveren als hij vertelde van den bajonetsteek, dien hij juist dáár, met den vinger op de plek zelve wijzende, ontvangen had, en welks litteeken, zooals hij verzekerde, nog duidelijk te zien was. - Maar van zijn physiek op zijn moreel overgaande, raak ik omtrent dezen onzen vriend eenigszins in de war. Ik heb eene flauwe herinnering, dat de meeste zijner verhalen eindigden met een onrechtstreekschen aanval op ons zakgeld, ten behoeve van het een of ander ongelukkig weeskind, welks ouders in den oorlog gesneuveld waren, en dat door hem onderhouden werd, en welks woonplaats en naam hij, volgens zijn herhaalde betuigingen, alleen uit groote kieschheid verzweeg. Ik zie nog, hoe gewillig wij onze duiten opofferden, en hoe hij ze in zijne blikken tabaksdoos borg, en hoe wij hem beloofden het geheim zijner milddadigheid te bewaren; - ik zie ook, hoe hij zeker aarden kruikje uit een geheimzinnigen zak herhaaldelijk onder zijn vertellen te voorschijn haalde en een flinken slok daaruit nam van zeker versterkend middel, welks toebereiding hem door een monnik in Spanje geleerd was, en hoe hij soms, eenigszins bedwelmd door dat middel, verward raakte in zijn verhalen, en een grooten veldslag in Rusland begon en in Italië eindigde, - en vooral weet ik nog, dat ik later een heelen tijdlang geen jenever kon ruiken, zonder op de eene of andere geheimzinnige wijze herinnerd te worden aan de atmosfeer, waarin de oude krijgsheld gehuld scheen, als hij wat veel van zijn geneesmiddel gebruikte. - Weet gij ook niet, hoe de overige dienstboden hem altijd vijandig gezind waren? - En is hij ook niet opeens, - zonder dat wij ooit vernomen hebben waarom, - uit zijn dienst bij ons ontslagen, en verdwenen, in die wijde wereld, die ons zooveel geeft en zooveel ontneemt; - en eindelijk, en wat nog van meer belang is, - was die oude man wezenlijk onze eerste vriend? - of - - - maar ik heb nooit het hart gehad iets rechtstreeks tot zijn nadeel te gelooven, of te zeggen! - Evenwel, bij nader inzien, waag i k het toch niet hem, meer dan
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
90 éen der reeds genoemden, onzen ‘eersten vriend’ te noemen. En zoo gaat het met al de schimmen, welke wij oproepen. Daar zijn ontelbare onder, die wij liefhadden, - zooals wij in de dagen der onschuld licht iedereen en alles liefhebben gehad, die ons vermaakten, of ons met goedheid en toegevendheid behandelden; maar wie daaronder was w e z e n l i j k onze ‘eerste vriend?’ Nog eens, en voor den laatsten keer, herhaal ik het: ik weet het niet! Wellicht omdat het noodig is, om een vriend te kunnen waardeeren, zelf eenigszins ontwikkeld te zijn, ten einde te onderscheiden, hem, die ons slechts als aardig speelgoed, waarmede hij zich vermaakte, behandelde, van hem die ons met eene al te zwakke toegevendheid tegemoet kwam, om den wille onzer ouders, of om andere beweegredenen; - en vooral van hem, die om ons eigen best streng en onverbiddelijk kon zijn, als het noodig was, en zich noch door onze tranen noch door onze kinderlijke vleierij liet misleiden. Wellicht zijn wij ook als kinderen voor het verheven gevoel van ware vriendschap geheel onvatbaar; wij zijn, als het ware, broeikasplantjes nog, die huiverig zijn voor de frissche buitenlucht, welke onze blaadjes door elkander schudt, de onvruchtbare bloesempjes afwaait, - en toch de geheele plant versterkt. - Wij hebben vooral een vreeselijken schrik voor het snoeimes, - dat door eene wijze en zeer voorzichtige hand gevoerd, tot onzen lateren groei zooveel bijdraagt. Ik geef het dus op naar een ‘eersten vriend’ te zoeken; wellicht zal ik gelukkiger zijn in mijne opsporing der vrienden onzer jongelingsjaren.
‘Doodfamiliaar.’ .... The funeral baked meats Did coldly furnish forth the tables. Hamlet. Wij zijn op een d i n é bij onze nieuwe buren gevraagd; hoewel wij geen twintig schreden ver te loopen zouden hebben, eischt het fatsoen, dat wij rijden, en de vigilante zal dadelijk vóór zijn. Ik sta in de voorkamer te wachten, met mijne vrouw en mijne vrouws tante. De beide dames zijn deftig in 't zijde gekleed, maar er ontbreken aan haar japonnen die, voor ons mannen, raadselachtige strikjes en strookjes, lintjes of bandjes, die een groot ‘toilet’ van een half toilet, of hoe het heet, onderscheiden. Evenwel is mijne vrouw deftig te aanschouwen en niet minder
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
91 deftig is hare tante, wier c r i n o l i n e ook eene zekere stijfheid aan haar gedrag en humeur schijnt te hebben gegeven. De bescheidenheid verbiedt mij over mijn eigen uiterlijk te spreken; maar ik kan niet nalaten, terwijl ik in de kamer op en neer wandel, tusschenbeide een blik in den spiegel te werpen en mij te verzekeren, dat mijn boordjes en mijne kuif onwrikbaar op hun plaatsen blijven. ‘Het is eigenlijk geen d i n é ,’ zegt mijne vrouw; ‘mevrouw A. heeft mij verzekerd, dat wij geheel e n p e t i t c o m i t é zouden zijn, en heel s a n s f a ç o n s en ongegeneerd.’ ‘Ik geloof dat het heel aardig zal zijn,’ merkt tante op, die met een kwaadaardig gezicht voor den spiegel staat, en tevergeefs met haar gehandschoende vingers een weerbarstig haar van haar t o u r zoekt te recht te wijzen. ‘Wij zullen zeker heel prettig bij elkaar zijn,’ voeg ik er bij, met een lijkbiddersgezicht, en wij stappen in de vigilante ongeveer met hetzelfde opgeruimd gelaat, waarmede men naar eene begrafenis gaat. Dit ongelukkig denkbeeld komt juist bij mij op, terwijl het portier van het rijtuig dichtgeslagen wordt, en de lijkstaatsieachtigheid van alles vervolgt mij het geheele feest door. Iemand in een zwarten rok, met witkatoenen handschoenen, - zeker de kostersknecht, - want de A's hebben geen mannelijke dienstboden, opent het graf, ik meen de deur van het gastvrije huis, en sluipt, of zweeft liever, als de schim van een afgestorvene, met wezenlooze gelaatstrekken ons vooruit, totdat hij de deur van de zaal opengeworpen heeft, waar wij opgewacht worden. Onze gastvrouw, met haar gemaal, treden ons te gemoet, en heeten ons met zachtfluisterende stemmen, - zooals bij condoleantievisites gebruikelijk zijn, - welkom. Wij nemen dezen groet op eene droefgeestige wijze aan, worden aan een paar overige gasten, die ons onbekend zijn, gepresenteerd, bij welke plechtigheid wij de half gefluisterde namen nauwelijks vernemen kunnen, en zakken uitgeput door onze stille droefenis in de groote fauteuils, en spelen met onze zakdoeken, - die wij gereed houden om de nog te storten tranen op te drogen, - en kijken elkaar steelswijze aan, en zuchten bedroefd over het slechte weder, en uiten wanhopige klachten over de dure tijden, en steunen over den pas gebroken vrede, - alles met gesuste stemmen en met die onderworpenheid en afgetrokkenheid, waarmede men in een sterfhuis over niet oneigenaardige, maar toch meestal in den grond onverschillige zaken spreekt. Daar doet een ander lijkbidder, met een hoog ernstig gelaat, de dubbele deuren open, - en wij worden uitgenoodigd het lijk te komen bezichtigen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
92 Wij, heeren, gevoelen, wat zoo iets voor de dames moet zijn, en haasten ons haar deelnemend den arm aan te bieden. Om harentwil houden wij ons goed, en een flauwe glimlach zweeft op onze lippen, terwijl wij, - er is nu geen twijfel meer aan de lijkstaatsie, - twee en twee voortstappen, met de meest bedroefden der aanwezigen, den heer en de vrouw des huizes, ieder door een vriend ondersteund, aan het hoofd van den stoet. Het kerkhof ziet er keurig uit; het herinnert mij aan die, welke ik in Duitschland en elders gezien heb; - overal bloemen en sieraden op de oppervlakte, en zoo vol van groote en kleine gedenkteekens onzer ijdelheid en praalzucht, dat men er voor schrikken moest. De geheele tafel, met de groote pyramide in het midden, gelijkt op eene miniatuur- P è r e l a C h a i s e . Op onze graftombes staan al onze namen geschreven; - wij zoeken onze rustplaatsen uit, en nemen ze met onderwerping, op eene neerslachtige wijze, in; - mijne verbeelding, die, eens aan het werken, niet licht weder bedaart, stelt mij nu het geheele gezelschap voor als eene vergadering van de geesten der afgestorvenen, de G h o u l s der Arabische nachtvertellingen, die bezig zijn met hun walglijk maal te houden. Wij zijn ook ‘doodfamiliaar’ gevraagd, zegt de gastheer, die ons verzoekt te doen alsof wij te huis waren, en die met een zijdelingschen blik op de getruffeerde schotels, ons verzekert, dat hij vooral zijne vrouw verzocht heeft, hoegenaamd geen omslag te maken; - die huichelaar! maar wij zijn opgebeurd door zijn woorden voor het oogenblik, en versmaden den troost niet van de geurige soep en zien onze eigen mismaakte gelaatstrekken niet meer in de pas zoo blinkende, maar nu besmette lepels; - en wij buigen ons hoofd over de soepborden, en verdiepen ons in stil gepeins, ongeveer van den volgenden stichtelijken aard. Wij merken wellicht op, dat het tafelzilver gedeeltelijk geleend is, omdat er niet op alles hetzelfde wapen prijkt; wij verdiepen ons in gissingen omtrent den prijs van de Madera, die de lijkbidder uit tranenfleschjes schenkt en op eene aandoenlijke wijze presenteert; - wij verwonderen er ons over, hoe die A er toekomt een prachtig d i n é te geven, en vergeten, dat wij het hem zeer kwalijk genomen zouden hebben, als hij het niet had gedaan, en ons wezenlijk, in plaats van ‘doodfamiliaar,’ op een levendig discours en een stuk koud vleesch onthaald had; wij zijn overtuigd, dat wij ons doodelijk vervelen en verder doodelijk vervelen zullen; maar wij doen ons best om moed te houden, omdat wij weten, dat wij geene ‘eeuwige woning,’ zooals de Egyptenaren ze noemden, hebben in bezit genomen, en in het vooruitzicht op het soeperig gesprek, laten wij ons half geledigd bord gedwee door de lijkbidders wegnemen. O wat is de conversatie doodsch! - elk oogenblik gaat er een dominee bij de lijkstatie voorbij, zonder echter een goed woord
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
93 tot ons te spreken. O, wat zitten wij daar, zoo volmaakt, in alle opzichten, gelijkende op wat de goede Homerus noemt, ‘de ledige hoofden der afgestorvenen.’ Allen, behalve de gastheer en zijne echtgenoote. De eerste doet zijn best om nog het laatste levensvonkje aan te blazen in het gezelschap; hij verheft soms zijn stem zoo luid dat iemand, die vier schreden van hem af is, ze hooren kan; hij maakt wanhopige schertsen, als een misdadiger op het schavot, waarover wij ons dwingen te glimlachen; hij doet zijn best om onverschillig te zien op het bord vol truffels, dat de lijkbidder hem voorzet, en ze te eten, alsof het zuurkool ware; hij is even nieuwsgierig als wij, te weten wat op den derden schotel zal volgen, zonder dat hij er iets van mag laten merken, en hij verstaat even weinig van de kaart van het m e n u , naast zijn bord, als de lijkbidder, die ze daar neergelegd heeft. Maar zijne vrouw: - zoo wij pas overleden zijn, (zonder echter, dat een van ons lijk is geworden, dit verzoek ik u op mijn woord wel te willen gelooven), is zij reeds in het vagevuur. Ik zie haar verbleeken, terwijl de schotel van den dag binnengebracht wordt, en nieuwsgierige blikken in het rond werpen, ten einde op te merken welken indruk die op ons maakt, en vooral op dien ouden B., die van niets anders verstand heeft dan van eten en drinken, en wiens oordeel op die punten beslissend is Ik zie, hoe ook zij haar best doet onverschillig te schijnen, en hoe zij gemarteld wordt als C. zich stuipachtig ronddraait, om iets tot haar te zeggen en den knecht een mooien kristallen schotel uit de hand stoot, en - verbrijzelt; - ik hoor nog, hoe zij hem verzekert, dat ‘het er volstrekt niet op aankomt,’ - en hoe zij betuigt, ‘dat zij geen zwak op iets van dien aard heeft,’ - en ik bewonder haar heldenmoed, als ik bedenk, dat al dat kristal gehuurd is, - en dat, hoewel zij er geen zwak op heeft, het haar toch duur te staan zal komen. En ik zie haar angst, dat er iets verkeerd mocht gaan, en besef haar kwellingen, als C. verklaart, dat die Madera goed is, en dat hij daarbij zal blijven, en den knecht verzoekt de flesch naast hem te zetten; - want ik begrijp wel, dat die flesch ook de eenige en de laatste is van dat geslacht in huis, en ik zie hoe ze spoedig een lijk zal worden, en hoe men even tevergeefs naar meer zou zoeken, als heden ten dage naar een afstammeling der Abencerrages. Maar mijnheer en mevrouw houden zich goed, alsof zij dagelijks niets anders dronken, en terwijl de Pelikaan hare borst openrijt, om haar jongen te doen leven, benadeelen zij hun eigen kinderen, ten einde hun goede vrienden ‘dood familiaar’ te verkwikken. Praat me niet meer van gebrek aan vriendschap in de wereld! Maar nu is de plechtigheid aan den vollen gang. Wat duurt het lang! Zullen de open kuilen onzer magen nooit opgevuld worden? Hoe ijverig, hoe stil werken wij allen bij het begrafenisfeest! Alleen het geluid onzer werktuigen, of hier en daar een zucht,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
94 stoort de diepe, plechtige stilte, terwijl de kostersknecht de half leege schotels wegneemt, en met vette lippen, - die echter altijd even ernstig toegeknepen zijn, weder met andere vleeschmassa's aankomt, die wij alle begraven moeten! O, het is een somber werk! - slechts afgewisseld door de noodige rust en de inachtneming dier beleefdheidsvormen, welke men zelfs te midden der grootste droefheid niet verwaarloozen mag. En wat duurt het eindeloos voort! Lijken van visschen, van gevogelte, van dieren, alles verdwijnt; de bleeke dood heeft met onwrikbaar billijken voet jacht gemaakt op de dieren van woud en veld; de bewoners van lucht en water zijn gesneuveld, - en wij, wij moeten de slachtoffers begraven! Maar onze droevige taak is eindelijk, zoover wij konden, verricht, de gastheer legt zijn huilebalk, - ik meen zijn servet, - ter zijde; hij staat op van het werk, en twee aan twee verlaten wij de rustplaats der dooden, wier beenderen nagepluisd zullen worden door den lijkbidder en zijn medehelpers, die als een troep hongerige roofvogels op de overblijfels van ons maal een aanval doen. Wij zijn zeer gesticht geweest, in alle opzichten, niet waar? - En kunnen nu naar huis? Neen! ons ontbreekt nog het kopje koffie of thee, - wij worden bedankt voor de eer, welke wij de familie hebben aangedaan; - wij stappen in het rijtuig, en rijden stil naar huis. - Haalt den dokter morgen vroeg, om voor onze overladen magen te zorgen, - om ons te redden van de nachtmerries, welke ons vervolgd hebben, en vooral om ons te beletten, dat wij zelven wezenlijk lijken worden vóór den tijd! O mensch, hoe verspilt gij den kostbaren tijd en de goede gaven, - wat zijt gij dierlijk in uw genoegens! en - Maar, als gij mij vraagt, kom ik toch gaarne morgen ook bij u ‘doodfamiliaar’ eten!
Variaties op ‘le carneval le Vénise.’ Heisa! Juch-heisa! Dideldum-dei! Da geht's ja lustig zu, bin auch dabei. Schiller.
Gisterenavond zat ik alleen op mijne kamer; mijne vrouw is uit dogeeren bij hare tante, en ik had den heelen langen, stillen avond woor mij. Ik wilde natuurlijk een boel werk doen, - en heb niets uitge-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
95 voerd; in eene heele zitting van de Tweede Kamer zou men wezenlijk niet minder kunnen doen, - en dat wil veel zeggen. Daarom heb ik echter niet ledig gezeten. Ik had een stapel boeken op tafel, en die even doorkijkende, - eer ik aan het werk ging, - kreeg ik er één in handen, dat eene beschrijving bevatte van een carnaval te Venetië, in den goeden ouden tijd, - toen de Oostenrijksche politie niet onder de maskers keek, en de zonnige overmoed van den hartstochtelijken Italiaan niet door de nevelachtige vrees van den flegmatieken Duitscher in banden geslagen was. Het was een boek vol prenten. Ik heb er in zitten turen met al de nieuwsgierigheid van een kind, en genoten met al het verstand van den rijperen leeftijd. Ik verplaatste mij in mijne verbeelding te midden van het plein van San Marco; ik knoopte avonturen aan met geheimzinnige domino's; ik wisselde geestige zetten met echte Polichinellos; - ik kreeg twist met ijverzuchtige Turken; ik mishandelde ongelukkige Pantalons; ik danste de Tarantella mede, de dolste van de dolle bende; ik lachte hardop over de deftige voorbijgangers, die zoo mild met kalk en meel bestookt werden door de schaterende maskers in de wagens en op de balkons; ik stond in stomme bewondering te midden der aanschouwers van de f a n t o c i n i , ik gleed zachtjes in een g o n d o l a , zelf gemaskerd en met gemaskerde schoonen, op de stille wateren van den R i a l t o ; - het was mij in één woord, alsof ik een levend en werkzaam deel uitmaakte van al de bonte groepen op de bladen, die ik omsloeg en weder weglegde, - en weder voor mij nam. Daarbij was het alsof de viool van Ernst en zijn C a r n e v a l d e V é n i s e mij onophoudelijk in de ooren klonk, - en de muziek van dat stuk, anders zoo b i z a r r e en weinig beteekenend, kreeg nu een dieperen zin en werd verstaanbaar voor mijn gehoor, en ik floot de melodie voor mij zelven, en klapte in de handen en gedroeg mij als een volmaakt dolzinnigen ouden B a j a z z o in de eenzaamheid van mijne kamer. Zoo ging ik naar bed. Maar ik kwam niet in slaap. De bonte gestalten op de prenten vervolgden mij. Ik kon een langen A b b a t e met een monster-neus niet kwijtraken, en liep met hem, arm in arm, een heelen tijd achter twee geheimzinnige, gemaskerde schoonen, die telkens verdwenen en dan weder onverwachts te voorschijn kwamen. Dan weder was ik omgeven door eene zee van wonderlijke gezichten en maskers, die heen en weer golfden verward en onduidelijk, totdat ik, op het punt van in te slapen, door hun schel gelach, of de afgebroken accoorden der dansmuziek opgewekt werd, - op mijn horloge keek, - en weder aan het mijmeren raakte...... Een heelen tijd over een carnaval op reusachtige schaal voor geheel Nederland, - waarbij ik zelf na-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
96 tuurlijk de hoofdrol speelde, en de menschen, och, zoo geestig intrigeerde, dat het diep te betreuren is (voor mij), dat mijn plan nooit verwezenlijkt kan worden. Zoo ging het den geheelen nacht door. Ik sliep geen oogenblik gerust. Ik was koortsachtig opgewonden tot de zon opging, - en toen was ik zenuwachtig afgemat. Ik stond op, in de hoop, dat daarmede alles uit zou zijn; ik ging voor den spiegel staan, trok onwillekeurig mijne slaapmuts af, en begroette mij zelven met de woorden: ‘B o n s o i r , b e a u m a s q u e !’ Gij kunt u niet voorstellen hoe ik schrikte toen ik mijne eigene piepende, echt domme domino's-stem hoorde, en het lange, bleeke gezicht, en de deftige buiging zag, waarmede ik mij zelven begroette! Was ik aan het ijlen?..... Was ik nog in den droom? Ik verzette mij met een ijzeren wil. Ik wierp mijne slaapmuts weg, zoo ver ik kon, kleedde mij dadelijk aan, wat mij niettegenstaande de verwarring mijner denkbeelden gelukte, zonder eenige andere ramp dan eene diepe snede in de kin bij het scheren, en geloofde toen dat ik volkomen genezen was. In deze overtuiging stapte ik naar de kamerdeur, maar ik kon toch niet nalaten rond te kijken naar mijn slaapmuts eer ik de kamer verliet; - ze lag half verscholen, met den kwast schelms naar mij toegekeerd, - als een dronken c l o w n uitgestrekt op het bed, en toen ik de deur achter mij toetrok, hoorde ik haar duidelijk roepen: ‘J e t e c o n n a i s , b e a u m a s q u e !’ en een schaterende lach van al de maskers op de prenten vervolgde mij de trap af. Het was al te gek! - Op de ontbijtkamer hoopte ik echter, dat alles voorbij was, vooral toen ik de ketel van de stoof afgezet had, en haar belet had verder l e C a r n e v a l d e V é n i s e te zingen, waarmede ze druk bezig was toen ik binnen trad. - Zoodoende dronk ik slappe thee, - maar ik was voor den carnevalstroep beveiligd, en ik nam de couranten met van vermoeienis bevende vingers, maar met de deftigheid, welke mij eigen is, ter hand. Daar las ik natuurlijk eerst het politiek nieuws, - de handelsberichten had ik al den vorigen avond ingezien; - ik vernam, met verrukking, hoe de vertegenwoordigers der groote oorlogvoerende mogendheden nu met elkaar verzoend waren, en hoe zij elkaar feesten gaven, en hoe de Russen op het welzijn van de Engelsche Koningin dronken, en hoe de Britten den Russischen autocraat een toost toebrachten, en hoe beiden den Franschen Keizer hemel hoog verhieven, en, wezenlijk, het was mij dadelijk weder alsof ik te midden van een b a l m a s q u é was, - en ik werd vooral in dit waanzinnig denkbeeld versterkt toen ik mij de woedende artikels in de Fransche en Engelsche bladen, - zoo kort geleden, - tegen de Moskovieten te binnen bracht, en vooral toen ik las, dat het Engelsch ministerie zich nog zoo bezig hield met de vervaardiging van reusachtige mortieren en kanonneerbooten, en wat nog al meer.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
97 ‘Als d a t niet een carnavalsgrap is, dan begrijp ik het niet!’ riep ik in mijne zinsverbijstering uit. - Of ik onder ‘d a t ’ den vrede of de krijgstoerustingen bedoelde, weet ik, wegens den verwarden toestand mijner, hersenen, nog niet. Verder las ik van de carnavalspret van het onderzoek naar het gedrag der Engelsche generaals in de Krim, - en mijn waan werd hoe langer hoe sterker, - en geheel Parijs, en de vreugde dáár over den vrede, en over den jongen kroonprins, kwamen mij, in mijne ziekelijke stemming, als eene zeer kostbare, maar tevens zeer echte carnavalsvertooning voor. ‘Duitschland.’ - Zie zoo! Nu ben ik er uit! Daar zal ik wel het carnaval ontloopen! - - - maar, daar las ik van het doen en drijven der uiterste rechterzijde van het H e r r e n -H a u s in Pruisen, - hoe men nog in de negentiende eeuw, - en na de waarschuwing van 1848, - toch nog de middeleeuwsche gebruiken en wetten en voorrechten weder in het leven wilde roepen, - en ik legde de courant ter zijde en zuchtte onwillekeurig: ‘een treurige carnavalsvertooning!’ Een oude ruïne van bordpapier in plaats van hechten steen, en waar niet eens meer een geest in spookt! - En daarbij overvallen mij droefgeestige herinneringen aan e i n e i n i g e s D e u t s c h l a n d , en aan die aarts-carnavalspop den R e i c h s v e r w e s e r , - met de verkleede volksmannen van de P a u l s -K i r c h e te Frankfort, - en aan het volkslied ‘Wo i s t d e s D e u t s c h e n Va t e r l a n d ?’ - en ik ben innig overtuigd, dat als het D e u t s c h e Va t e r l a n d zich ooit ongemaskerd op een b a l m a s q u é vertoont, geen mensch het in zijn macht zal hebben met recht daartegen te zeggen: ‘j e t e c o n n a i s , b e a u m a s q u é !’ Ik ben blijde tot de ‘Binnenlandsche Berichten’ te komen. Wij, Nederlanders, mijnheer, zijn zulk een lichtzinnig volk niet. Het carnaval blijft bij ons in de achterbuurten, op zijn best! Wij, fatsoenlijke lieden, hooren en vernemen er niets van. Het lezen van de berichten uit het vaderland en de koloniën zal mij wel genezen. Eerst over het aantal petitionarissen tegen de wet op het onderwijs! Zie, dat is geen gekheid! Dat is heel serieus. Het is nog altijd eene optische illusie, dat ik daarachter zie staatkundige hansworsten, met de maskers van heiligen voor! Jongen, wat ben ik blijde, dat ik dat besef. Dan de vertooningen in Haarlem met het standbeeld van mijn onvergetelijken vriend, den weledelen heer L. Koster! Dat is ook geene dwaasheid! Wezenlijk niet; dat is ernstig gemeend; - want de menschen hebben hun goed geld daarvoor gegeven! Dat is ook het geval met de Boogschuttersgilden, die evenals de asperges, nu weder beginnen te schieten; - ik zou wel willen zien, wie den moed had, wat zij, of hun tijdgenooten, die voortreffelijke rederijkers, uitvoeren, voor zeer dwaze carnavalsvertooningen te houden!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
98 Dan lees ik elders van eene vergadering van de letterkundige afdeeling van de Kon. Academie van Wetenschappen, en hoe of iedereen daarbij zoo deftig sprak, en hoe of iedereen over alles een rapport uitbracht, en hoe men de overige werkzaamheden, wegens gebrek aan tijd, tot eene volgende gelegenheid moest uitstellen, en mijn oud-Nederlandsch hart verheugt zich, dat ook daarbij niets carnavalachtigs te zien is, - evenmin als in de publieke promoties aan onze Academie, - die zoo deftig en indrukwekkend zijn, en meer geld kosten, dan een heele carnaval in de meeste Hoogduitsche staten. Zoo lees ik verder en word hoe langer hoe bedaarder en zet de ketel weder op het vuur, en wandel de lange marmeren gang af naar het kantoor, waar ik, met het ernstigste gezicht van de wereld, mijn jongsten bediende, die een luiaard is, mijnheer, eene lange preek houd over tijdverspilling en gebrek aan ernst bij zijn werk, - en den boekhouder verzeker op zijn vragen, dat ik nog geen oogenblik heb gehad, om hem de gevraagde opgaven te doen, en daarop ga ik weder naar mijn ontbijt, om de advertenties te lezen - en die gelakte ketel begroet mij dadelijk met: ‘j e t e c o n n a i s , b e a u m a s q u e !’ en de poppen zijn weder aan het dansen, en ik hoor ze zingen: ‘O gij, oude huichelaar, die beter wilt zijn dan een ander, die spot over alles en iedereen, en iedereen voor een carnavalsgek uitmaakt, die op eene andere wijze dwaas is dan gij! Wat zijt gij zelf anders dan een masker, als gij zelf zooveel kostbaren tijd in dwaze mijmeringen doorbrengt, die gij u zelven wijs maakt iets tot het heil der maatschappij zullen bijdragen? - Zijt gij niet op de meest voortreffelijke wijze vermomd, als gij, in uw besten zwarten rok op eene deftige partij deftige taal zit uit te slaan, en u doodelijk verveelt en gapende, in het geniep, tienmaal in het uur op uw horloge ziet, totdat eindelijk het zalige oogenblik gekomen is, waarop gij “de gastvrouw voor den aangenamen avond bedanken kunt?” Is het niet eene carnavals-mystificatie wanneer gij, acht dagen later, als gij weet, dat de menschen niet te huis zijn, u haast, om een kaartje af te geven, tot blijk dat gij die carnavalsdwaasheid, eene “digestievisite,” hebt willen maken, - vooral als iets later diezelfde vrienden tot uw groot leedwezen, u te huis treffen, en gij van weerskanten uw “groot leedwezen” uitdrukt, dat gij het onlangs op uw voorgenomen bezoek “zoo slecht hebt getroffen,” - en van weerskanten in uw hart betreurt, dat hetzelfde ongeluk u heden niet is overkomen. En hoe denkt gij over u zelven, waarde. Smits, als gij over de bitter slechte, dure tijden zit te zuchten en steunen, met uw vriend Jansens, ieder met eene fijne sigaar in den mond en eene fijne flesch voor u? En gij uwe huisvrouw vermaant, om vooral zuinig te zijn, - en gij juist wegens die slechte tijden, de helft
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
99 zoo veel als anders aan de armen geeft - en u zelven, ouden carnavalsgek, geen de minste ontbering oplegt? Is het ook niet eene bloote carnavalsaardigheid van u, als gij, die zoo deugdzaam zijt, dien schelm van een tabaksboer, van wien gij zulke belangrijke aankoopen doet, en die u als zulk een oneerlijk mensch bekend is, de hand geeft, en grappen met hem maakt, en hem zoo echt vriendschappelijk behandelt, en naar binnen neemt, om koffie bij uwe vrouw te drinken? - Of doet gij dit alleen “om een duit te verdienen,” zooals de menschen zeggen? En ziet gij in diergelijke huichelarij niets ongepast! Is het uit loutere, zuivere eenvoudigheid des harten, oude Smits - its - its, dat gij zoo te velde trekt tegen de ijdelheden der maatschappij, en over nietsbeteekenende eerbewijzen en prachtvertooningen, of is dat soms wel niets anders dan de masker die spreekt, - en die gaarne zijne vermomming zou afleggen, en met beide handen toegrijpen, als hem zelven zoo iets aangeboden werd? O oude Smits - its - its! J e t e c o n n a i s ! J e t e c o n n a i s !’ siste de ketel. Pietje, schrijf dadelijk aan mevrouw, dat zij onverwijld naar huis moet komen; haal ook onmiddellijk den dokter! De ben gansch niet wel! Dokter Sangrado, dadelijk! en als hij niet te huis is, een ander masker! - ik meen medicus! - Och! Ik ben erg aan het ijlen.
Een blik in de geleerde wereld. De oude Egyptenaren waren in kasten ingedeeld; de zoon moest het beroep van zijn vader volgen; alles in de Egyptische maatschappij was netjes afgepast en afgebakend. Daar waren geen eerzuchtige schoenlappers, die priesters van hun kinderen wilden maken, omdat zij te zwak waren om hun ambacht te leeren; daar waren geen p a r v e n u ' s , die op hun ouders en bloedverwanten met minachting nederzagen, en in dezen en ook andere opzichten heb ik dikwijls gedacht, hoe jammer het is, dat diezelfde kasten-indeeling niet grondwettig bij ons bestaat. Zij, die onze pas herziene grondwet opnieuw wenschen te verbeteren, zullen het ook met mij eens zijn, dat het artikel daarin: ‘Alle Nederlanders zijn gelijk voor de wet,’ best in dien echt positief-vaderlijk-historisch-Egyptischen zin gewijzigd zou kunnen worden, en hun tegenstanders zullen moeten bezwijken, als zij met mij nagaan, hoe deze door mij bedoelde indeeling, zoo niet in naam, toch inderdaad in vele opzichten bij ons bestaat. Bij voorbeeld, ik laat de mindere kasten dáár, en bepaal mij
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
100 alleen tot de drie groote kasten: van de kooplieden, de krijgslieden en de geleerden, die in ons rijkje te vinden zijn. Ik zal niet behoeven te betoogen, dat ik, als Amsterdammer, gelijk heb, als ik den handelsstand voorop zet. Deze drie kasten leven geheel van elkander afgezonderd, en zijn, voor zoover mij bekend is, ook met de meeste minachting voor elkander bezield. Een echt Hollandsch koopman beschouwt natuurlijk den krijgsman als weinig meer dan eene vergulde pop, of een nietig wezen, dat, van geenerlei nut in den staat, alleen een ontzettenden boel geld kost, terwijl de beursman den geleerde voor een onpractischen, waanwijzen mensch houdt, dien men in de (handels)maatschappij best zou kunnen missen. Van zijn kant, ziet de ridderlijke krijgsman zeer uit de hoogte neder op den handelaar, die het geldverdienen tot het hoofddoel van zijn leven maakt, terwijl hij, in zijne eenvoudigheid, hoogen eerbied koestert voor een geleerde, zonder duidelijk te beseffen, hoe een mensch er toe komen kan, zijn leven lang over ‘de boeken te suffen.’ De geleerde zelf trekt zich op zijne studeerkamer terug, met een gevoel bijna van walging voor den koopman, dien hij als een groven materialist beschouwt, voor alle wezenlijk hoogere beschaving onvatbaar; - wat den soldaat betreft, van dien spreekt hij, als van een ruwen, onwetenden krijgsknecht, zijne aandacht volstrekt onwaardig. Zoodoende leeft de een gewoonlijk in eene echt Egyptische afzondering van den ander, en beoordeelt hem even juist en billijk als zijn tegenvoeters. Het besef van deze onwetendheïd wordt doorgaans door drukke bezigheid en aloude en diepgewortelde veroordeelen gesmoord; maar soms moet het toch ontwaken, - en bij mij is dat menigmaal het geval geweest, zonder dat ik ooit verder ben gekomen, dan tot de overtuiging mijner onkunde en tot den voorbijgaanden wensch, die te verminderen. Dit verlangen is nu ten opzichte der geleerde wereld een dag of wat geleden bij een toevallig bezoek in eene academiestad, weder bij mij verlevendigd en ook gedeeltelijk verwezenlijkt geworden. Ik was er, dat spreekt vanzelf, alleen voor handelszaken heen getrokken, die eerder afgedaan waren dan ik verwacht had, en dewijl ik een vriend mijner jeugd dáár onder de geleerden heb, besloot ik hem op te zoeken en aan zijne hand, zoo mogelijk, een vluchtigen blik in den tempel der geleerdheid te slaan. Mijn vriend was blijde mij te zien. Wij praatten over oude tijden en oude kennissen, en ik beloofde gaarne den dag bij hem door te brengen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
101 ‘Er is echter weinig hier, dat u interesseeren zal,’ zeide hij. ‘Niets dan geleerden en geleerdheid.’ ‘Dat is juist wat mij het meest gewenscht is,’ was mijn antwoord, dat op de pas aangehaalde gronden berustte, ‘Ontsluier voor mijn onwetend oog eenige der wonderen van de geleerde wereld.’ ‘Als gij er lust in hebt, zal ik u onze groote bibliotheek laten zien,’ zeide mijn vriend. ‘Daar gij echter geen tijd of gelegenheid zult hebben daar te studeeren, zult gij dat bezoek wel kunnen uitwinnen; stel u maar een goed voorzienen boekverkooperswinkel met honderd vermenigvuldigd voor. Gij kunt er alles vinden, wat gij wilt!’ ‘Ik heb de banden van zoo vele boeken in zoo vele bibliotheken op mijn reizen gezien, dat ik mij de uwe best verbeelden kan,’ hernam ik. ‘Laat mij liever iets anders zien; iets eigenaardigs en echt geleerds.’ ‘Als ge iets van antiquiteiten afweet, kunnen wij, tegen koffietijd, een bezoek afleggen bij den Deken van de calligraphische faculteit aan onze hoogeschool,’ stelde mijn vriend voor. ‘Daar weet ik natuurlijk niets van,’ was mijn antwoord; ‘maar ik zou toch gaarne dien beroemden man eens zien.’ Mijn vriend keek op zijn horloge. ‘Laten wij maar dadelijk gaan,’ zeide hij; ‘ik moet hem iets vragen over eene vergadering, en zal u aan hem voorstellen.’ De geleerde zat natuurlijk op zijn studeervertrek. Hij was ook natuurlijk in een ouden c h a m b e r c l o a k gehuld en zijne tafel was natuurlijk met papieren bedekt. Mijn vriend stelde mij aan hem voor, en de geleerde schonk mij een genadigen blik, en verontschuldigde zich, dat hij ons niet vragen kon bij hem te blijven, omdat hij het juist zoo geweldig druk had - met coupons te knippen en de bewijsstukken voor de nieuwe reeksen in te pakken en aan zijn makelaar over te zenden. ‘“E i n G e l e h r t e r i s t a u c h e i n M e n s c h , s o z u s a g e n ,”’ zei mijn vriend met een glimlach, Schiller parodieerende, toen wij de deur uitstapten, nadat hij beloofd had den volgenden avond bij eene geleerde vereeniging den professor te verontschuldigen, die op de sociëteit wilde gaan, om de jaarlijksche rekening en verantwoording van de heeren directeurs aan te hoeren, - 't geen hij niet verzuimen kon, zonder een gulden boete te betalen. Het deed mij recht veel genoegen den professor zoo verstandig en practisch te vinden. ‘Ik ben overtuigd, dat wij best met elkaar overweg zouden kunnen,’ zeide ik; ‘het spijt mij dat ons bezoek zoo kort moest zijn.’ Ik was er trotsch op, dat ik mij zoo dadelijk op mijn gemak gevoeld had bij zulk een groot geleerde. ‘Ja,’ hernam mijn vriend, ‘het is wel jammer, dat hij altijd zoo
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
102 ijselijk bezet is. Hij heeft het zijn heele leven zoo druk gehad, dat hij nooit den tijd heeft kunnen vinden iets uit te voeren.’ ‘Gij meent zeker met zijn colleges?’ vroeg ik. ‘Dat precies niet. - Zoo heel veel colleges geeft hij niet, en daar hij reeds in de vijftig jaren professor is, en altijd door hetzelfde dicteert, gaat hem dat nog al gemakkelijk af. Maar hij heeft nog een boel andere dingen te doen, die veel tijd vergen.’ ‘O ja,’ zeide ik, begeerig om mijne kennis te toonen, terwijl wij den hoek van de straat omsloegen; ‘hij moet zeker druk werk hebben met het nazien der dissertaties van de jonge lui, die -’ ‘Ja zeker,’ hernam mijn vriend deftig, ‘daar gaat heel wat tijd mee heen.’ ‘Vertel me eens,’ vroeg ik vertrouwelijk, ‘is het ook waar, dat de professor gewoonlijk zelf het grootste gedeelte van zoo'n dissertatie maakt?’ ‘Neen!’ ‘Maar dan verandert hij er zeker zoo veel in, dat hij de dissertatie evengoed zelf zou kunnen maken?’ ‘Ook niet.’ ‘Dan geeft hij zeker het onderwerp op, - en maakt de schets voor den doctorandus?’ ‘Mijn waarde Smits, - gij vergist u wezenlijk weder!’ ‘Maar vertel mij dan, in vredes naam, wat doet de hooggeleerde heer, - en hoe gaat het met zulk eene dissertatie toe?’ ‘O, doodeenvoudig, op de volgende wijze: Als een student zóó ver is met zijn examina, dat hij aan zijne dissertatie kan beginnen, legt hij een bezoek af bij onzen geleerden vriend, om over het onderwerp met hem te raadplegen. De student heeft natuurlijk al vooraf vast bepaald wat hij behandelen wil; maar laat de beslissing altijd, met de meeste nederigheid, aan den professor over. Als mijn vriend nu het niet heel druk heeft, en in een goede bui is, keurt hij het onmiddellijk goed; - als hij het druk heeft (en hij h e e f t het altijd druk), en in eene kwade bui is, keurt hij het onvoorwaardelijk af, en noemt een ander onderwerp, waarin de student hoegenaamd geen lust heeft. -’ ‘Of waar hij niets van afweet,’ voegde ik er zeer wijs bij. ‘Dat doet er volstrekt niets toe,’ verbeterde mijn vriend. ‘De hoofdzaak is, dat hij er geen lust in heeft. - Dus gaat hij heen, met eene diepe buiging,- en keert terug na verloop van eenige dagen, als hij zich verzekerd heeft, dat de professor in eene goede bui is; en dankt hem voor zijn raad, dien hij voornemens is, in alle opzichten te volgen, - en komt met zijn eigen onderwerp langzamerhand weder voor den dag en nu wordt dat ook goedgekeurd. Maar daarmede is het aandeel van onzen hooggeleerden vriend aan het werk nog niet volmaakt. Hij vraagt op welke wijze de student voornemens is, de zaak aan te pakken, en luistert soms
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
103 meer dan een half uur, naar de geïmproviseerde schets, die de doctorandus van zijn werkje geeft, en moet tusschenbeide goedkeurend met het hoofd knikken, of een bedenkelijk “Hm!” uiten, en de meeste deelneming toonen, en de minst mogelijke woorden verspillen, tot het aan zijne beurt komt, om raad te geven.’ ‘Ja, dat zal zoo gemakkelijk niet zijn,’ zeide ik; ‘hij moet zelf goed te huis zijn in het onderwerp, om dat te doen.’ ‘Juist omdat hij dikwijls op dat punt volstrekt niet op de hoogte is, en toch, als professor, zoo iets niet bekennen mag, vriend Smits, is zijne taak zoo moeielijk. Maar onze vriend weet dat meesterlijk te doen. Hij begint met den student aan te raden, vlijtig alle bronnen van zijn onderwerp na te sporen, en vooral om alles te excerpeeren. Daarop vertelt hij hem, dat het noodzakelijk is, eene geregelde verdeeling te maken, en niet alles door elkaar te haspelen. Hij verzekert hem insgelijks, dat hij niet te langdradig moet worden over ondergeschikte punten, die hij toch niet geheel en al met stilzwijgen mag voorbijgaan; - hij vermaant hem te zorgen, dat hij goed Ciceroniaansch Latijn schrijft, en dat hij geene meening mag uiten, waarvoor hij geene klassieke autoriteit kan aanvoeren; hij herinnert hem er aan, dat bescheidenheid der jeugd betaamt, en dat hij in geen geval nog levende, groote geleerden, al hebben die zich hier of daar vergist, mag tegenspreken; hoewel het hem overigens niet verboden is, onbevangen zijn oordeel te zeggen, zooals het een vrijdenkenden, onafhankelijken geleerde betaamt. Ook moedigt hij hem aan, zich door geen zwarigheden te laten afschrikken, en met de meeste vlijt en volharding zijn werk te volbrengen, en verlangt altijd, ten einde hem een bijzonder blijk van zijne welwillendheid te geven, zijne schets of zijn manuscript te zien, eer hij aan het drukken gaat. Hierop vertrekt de student en maakt, meestal met behulp van een repetitor, een dik manuscript gereed, met zoo weinig mogelijk tekst, zeer vele noten en nog meer aanhalingen, dat hij ter beoordeeling aan den professor brengt, die het stuk in bewaring neemt; daar hij echter den tijd niet heeft het d a d e l i j k in te zien, belooft hij, het zoo spoedig mogelijk terug te zenden. Na verloop van drie weken gaat de student schoorvoetend naar zijn manuscript vragen. Mijn vriend is niet te huis. Ongeveer drie weken later, na ettelijke vergeefsche gangen, is hij weder in het bezit van zijn manuscript en van de kostelijke aanmerkingen van den professor, die ongeveer op het volgende nederkomen: zoo de hoofdstukken lang zijn, raadt hij aan, ze te verkorten; en andersom. Hij kan er ook niet te veel op aandringen, dat de schrijver zijn Latijn door een goed Latinist late corrigeeren; hij is oprecht van meening, dat het stuk wel beter had kunnen uitvallen; - maar hij heeft ook nog wel veel slechtere in handen gehad; - overigens acht hij het voldoende, vooral als het niet ontsierd wordt door al te veel drukfouten; het zou hem
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
104 ook nog aangenaam zijn den schrijver over zijn theses te spreken; alsmede wil hij zich gaarne belasten met het nazien van de voorrede, die door iedereen gelezen wordt, - juist in tegenstelling van andere boeken, - terwijl de dissertatie zelve haast door geen mensch meer dan “ingekeken” wordt. -’ Mijn vriend was juist zoo ver gekomen, toen wij vlak voor een oud gebouw bleven staan, tegen welks muren, op een zwart bord, eene menigte gedrukte en beschreven papieren geplakt waren, alle, tot mijne verbazing, in de Latijnsche taal opgesteld. Ik kon er geen woord van lezen. Mijn vriend echter keek ze eventjes door met een kennersoog, terwijl ik in eerbiedige stilte naast hem stond. ‘Nu, Smits,’ zeide hij eindelijk met een glimlach, ‘dat treft gij heden! Weet gij wat daar aangeplakt staat?’ ‘Neen.’ ‘Heden om één uur is er eene publieke promotie. Dat had ik geheel en al vergeten. Die moet gij bijwonen; het is de moeite waard zoo iets te zien. Het verwondert mij, dat ik de aanplakbiljetten op de pompen niet gezien heb!’ ‘Die heb ik wel gezien,’ hernam ik, wenschende een bewijs van mijn opmerkenden geest te geven, ‘zoo uit de verte, maar ik hield ze voor de aanplakbiljetten van eene verkooping of een kermisspel, of zoo iets.’ ‘Als gij hier komt, om den draak met onze geleerde wereld te steken, dan laat ik u niets zien!’ hernam mijn vriend dreigend. Ik betuigde, dat niets verder van mijne gedachte kon zijn, dan zoo iets, en drukte mijn vurig verlangen uit, om de belangrijke op handen zijnde plechtigheid bij te wonen. ‘'t Is al kwart voor één,’ zei mijn vriend; ‘laten wij maar dadelijk naar het groot auditorium gaan; daar kunnen wij een oogenblik uitrusten en ik kan u het een en ander uitleggen eer de plechtigheid begint.’ Wij treden door een zijdeurtje in een groote zaal, waar vóór een halfmans-hoog beschot een hooge kansel stond, met een voorlezerslessenaartje er onder, juist als bij ons in de kerk. Rechts en links waren hooge, deftige banken, en voor den lessenaar was een tafeltje met een stapel boeken er op. Achter het beschot zaten op de talrijke banken reeds eene groote menigte toeschouwers van allerlei aard, en heel aan het einde van de zaal, was eene soort van orgelgalerij, waar ik eenige dameshoeden ontwaarde. Mijn vriend en ik namen plaats in eene der banken rechts van den preekstoel, waar ik, als oud-lid van den kerkeraad, mij zeer op mijn gemak gevoelde, en alles best zien kon, wat voorviel. ‘Hoe komt het, dat gij hier zit?’ vroeg ik aan mijn vriend; ‘ik wist niet, dat gij lid van den kerkeraad waart?’ ‘Onwetende,’ hernam hij, ‘hier zitten wij in de doctoren bank -,’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
105 Ik zette dadelijk zenuwachtig den hoed af. ‘Maar, lieve vriend, daar hoor ik niet te huis, ik -’ ‘Zet uw hoed maar weder op, als gij verkiest; - als doctor hebt gij het j u s p i l i ,’ zeide hij lachende, ‘dat wil zeggen, het is u geoorloofd, in deze geleerde vergadering gedekt te blijven. - Vrees ook niets, men zal u niet naar uw bul vragen; blader maar vlijtig in de dissertatie, die men u straks zal aanbieden; glimlach heel wijs, of knik schijnbaar veelbeteekenend, telkens als gij een der sprekers in vuur ziet geraken, en gij kunt er gerust op aan, dat gij uwe rol als doctor zeer goed speelt, en zeker zult gij evenveel verstaan van hetgeen gebeurt, als de meesten der aanwezigen.’ Ik schikte mij in mijn lot en bleef bedaard zitten, toen tot mijne verwondering eene luide muziek van de galerij weerklonk, - juist als in het paardenspel, - en ik aan de houding der toeschouwers begreep, dat de zaak een aanvang zou nemen. Links van den preekstoel gingen ook een paar dubbele deuren open en een deftige stoet trad binnen. Eerst de pedellen van de academie met eene indrukwekkende houding; daarop de heeren professoren in toga en baret, en daarachter een mannetje in een zwarten rok met een staanden kraag, eene witte das, eene korte broek, en zwartzijden kousen en schoenen met gespen, een stalen degen en een driekanten hoed onder den arm. Rechts en links gingen twee anderen juist op dezelfde wijze gekleed; zij herinnerden mij alle drie aan den beul in zijn groot kostuum, zooals hij zich vroeger vertoonde, in die goede, aloude, Nederlandsch Egyptische tijden, toen de menschen nog gegeeseld en gebrandmerkt werden. Bij het binnentreden van den stoet ontstond er een druk geschommel in de zaal; in de studentenbanken hoorde men lachen en proesten; eenige der heeren in de doctorenbank haalden dissertaties uit den zak, en ik zag kleine aanteekeningen met inkt op den rand der pagina's, - en toen ik weder naar de hoofdpersonen keek, was een der professoren reeds op den kansel, terwijl een der mannen met steken, het voorlezers-bankje innam, de twee andere beulen zich eerst rechts en links van hem opstelden, en zich vervolgens beijverden, iedereen, bij wien zij konden, van eene dissertatie te voorzien. Inmiddels prevelde de professor op den kansel iets in, het Latijn, maar zoo onduidelijk, dat als hij in het Hollandsch gesproken had, geen mensch hem verstaan zou hebben, en dat daarmede eindigde, dat de doctorandus het woord kreeg, hoewel hij klaarblijkelijk iemand was, die niet heel veel te zeggen had. Hij stamelde echter een paar regels, die hij van een papiertje las, dat met eene speld in zijne voor hem liggende dissertatie vastgeprikt was, en zweeg. ‘Hij vraagt, dat de menschen hem niet te hard vallen, als zij zijne dissertatie en de theses er achter aanvallen,’ zei mijn vriend. -
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
106 ‘Daar begint professor A. al. Deze is de meest gewenschte opponent, die een student hebben kan. Hij opponeert alleen uit beleefdheid. Hij zoekt een punt uit, waarover hij reeds lang en breed met den doctorandus heeft gesproken en waartegen hij hem zijn bezwaren reeds opgenoemd en hem de tegen-argumenten in den mond gegeven heeft. Hij begint met zijne verwondering te kennen te geven, dat zoo iemand als de doctorandus, zich zoo kan vergissen als hij op dit punt gedaan heeft, en eindigt met een compliment aan zijne kunde en den wensch te uiten, dat de doctorandus hem zal kunnen wederleggen. - Zie zoo, nu gaat hij zitten, en de doctorandus zegt zijn van buiten geleerd lesje op, en de professor glimlacht en stemt toe, - en het eerste kwade kwartier is voorbij. A d'a u t r e s . Die nu spreekt, is de hatelijke opponent, die er genoegen in schept den promoveerende in de war te brengen. Hetgeen hij zegt, is scherp als eene naald, en zijn “c o n c e d o , ” na het gestamelde antwoord van den armen jongen, wiens opponent hij is, sist van zijn lippen, alsof hij hem uitfloot: Nu gaan de studenten aan den gang. Tegen deze spreekt de doctorandus reeds vrijmoediger; het zijn zijn vrienden, - toespraak en antwoord zijn afgesproken, om niet te zeggen van buiten geleerd; - als iemand, die vreemd is, op eene gevaarlijke wijze opponeert, wordt hij tot zwijgen gebracht door een van die heeren naast ons, vrienden van den doctorandus, die met een j u r e m e o , van rechtswege een einde aan de discussie kunnen maken en zelve voortpraten, zoo lang zij dat noodig achten.’ Zoo ging het voort, gedurende een uurtje, toen, midden in eene lange redevoering van een der opponenten, de pedel de deuren weder openwierp, en met eene donderende stem ‘h o r a !’ riep, waarna de opponent zich haastte een punt te zetten achter zijne oratie, en de doctorandus een bedankje oplas al weder van zijn papiertje, en de plechtigheid met een Latijnsch gebedje en een luid ‘amen!’ eindigde. Hierna stonden de professoren op en verwijderden zich; de muziek viel weder luid jubelend in, onder eene drukte in de zaal, die eerst een einde nam toen de professoren deftig weder naar binnen traden. Na, - zooals mijn vriend vertelde, - in de senaatskamer geconfereerd te hebben over den graad aan den doctorandus te verleenen, las de promotor van een groot vel papier een lang formulier voor, wenschte, na zijne plaats verlaten te hebben, den nieuwen doctor geluk, terwijl iedereen, onder het geluid der muziek, zich haastte weg te komen. ‘Vlug,’ riep mijn vriend; ‘nu gauw mede naar de felicitatie!’ Eer ik wist wat mij overkwam, bevond ik mij met mijn vriend in de groote zaal van een voornaam logement, waar ik, behalve eene menigte studenten, vele der heeren vergaderd vond, die ik bij de promotie gezien had, en natuurlijk ook den pas gepromoveerde, die zenuwachtig handjes stond te geven, voor eene groote
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
107 sofa, aan iedereen, die binnenkwam, hem zijn compliment maakte, zich haastte eene sigaar op te steken, en een glas portwijn, of een kop chocolade, of bouillon, of zoo iets machtig te worden. Na verloop van een half uurtje verdwenen langzamerhand de vreemdelingen, zooals zij gekomen waren, en onder dat getal mijn vriend en ik. ‘Wat dunkt u van zoo'n plechtigheid?’ vroeg mijn vriend. ‘Ik vind ze nog al dwaas,’ zeide ik, ‘en zonder twijfel is ze ook zeer kostbaar.’ ‘Ze komt me ook middeleeuwsch en barbaarsch voor,’ waagde ik verder te zeggen, toen mijn vriend mij niet tegensprak, ‘eene caricatuur van eene wezenlijk iets beteekenende plechtigheid in de voorvaderlijke tijden.’ ‘Het zou toch jammer zijn, zoo iets af te schaffen,’ zeide mijn vriend. ‘Voor wien?’ vroeg ik. ‘Voor de pedels,’ hernam hij, ‘die een boel geld daarmede verdienen, - en het is waarschijnlijk om hunnentwil, dat er onder de professoren nog zoo vele voorstanders van die publieke vertooningen zijn. Anders begrijp ik het niet.’
Een fijngevoelig mensch. Mijn vriend Klaas is iemand, die een ‘ijselijk’ fijn gevoel bezit, - zoo fijn, dat hij eigenlijk in watten gelegd moet worden, om door de wereld te komen, zonder zich dagelijks overal te stooten en pijn te doen. Dit, zijn fijn gevoel, maakt tevens den trots en het ongeluk van zijn leven uit. Het is ook iets, dat hem in zijn eigen oogen oneindig boven de meeste stervelingen verheft, en welks gemis bij anderen hem vreeselijk kwelt, - wellicht echter minder om hunnent- dan om zijnentwil. ‘Het is een droevig iets,’ zegt hij, ‘als de menschen zelven geen fijn gevoel hebben, en dat bij anderen niet weten te waardeeren, en aan kwalijknemendheid of lichtgeraaktheid, of hoe zij het noemen, het verdriet toeschrijven, dat een fijngevoelig man over hunne handelwijze soms aan den dag legt; - dat ondervind ik telkens!’ En ik schud het hoofd en druk hem desnoods de hand, en wacht mij er voor, hem tegen te spreken, omdat ik zoodoende licht dat fijne gevoel, dat hij in zoo hooge mate bezit, krenken zou. ‘Want,’ heb ik hem meer dan eens op een toon van onwrikbare overtuiging hooren zeggen, ‘ik ben volstrekt niet ijdel, - in het geheel niet; - integendeel, niemand weet beter dan ik zijn eigen gebreken in te zien en te betreuren, ik laat mij ook
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
108 gaarne door iedereen onderrichten en terechtwijzen, maar - het hangt er van af, h o e men dat doet.’ Daar ik nu niet bepaald weet, wat een fijngevoelig mensch onder het woord h o e verstaat, zwijg ik, en hij geeft eene geheel andere wending aan het gesprek, en gaat voort: ‘A p r o p o s , zijt gij gisteren op het d i n é bij A. geweest?’ ‘Ja wel, en ik moet bekennen, dat ik mij er zeer goed geamuseerd heb. Het verwonderde mij echter u, als buurman van A., daar niet te ontmoeten.’ ‘Het was wel een heel groot feest. Het spijt mij, ik heb er voor moeten bedanken. - Neen, niet omdat ik al uitgevraagd was, - dat niet, maar, zooals ik gezegd heb, het speet mij zeer verplicht te zijn, dat om eene geheel andere reden te doen. Gij weet, dat A. en ik oude buurlieden zijn, - en, wezenlijk, ik houd veel van hem, - en van zijne geheele familie, - maar men moet niet van mij vergen, dat ik mij daarom vernederen zal om eene openvallende plaats, - zeker voor iemand anders bestemd, aan te vullen. Want, geloof mij, Smits, ik moet mij zeer vergissen, of de meeste uitnoodigingen werden al acht dagen vóór het feest gedaan; - ik heb zelf den knecht daarmede op straat gezien, - terwijl ik pas eergisteren, op de sociëteit, door A. zelven gevraagd werd. “Mijne vrouw,” zeide hij, “wilde u hedennamiddag laten vragen; wij hebben het niet vroeger gedaan, omdat wij u niet deftig wilden behandelen.” - Nu vraag ik u, Smits, wat zoo iets eigenlijk beteekent? - Ik was te gevoelig om veel te antwoorden, maar, daar ik hem volstrekt niet grieven wilde, wendde ik voor mij niet al te wel te gevoelen. Ik geloof echter, dat hij wel besefte, dat ik eenigszins getroffen was door zijne handelwijze; want veinzen kan ik niet, - dat weet iedereen! Overigens is het m o g e l i j k , dat ik mij vergist heb, want ik was reeds ontstemd, toen hij mij in de biljartkamer aansprak, door eene onbeleefdheid van B., die mij midden in een zeer belangrijk gesprek over de aanstaande verkiezingen, met een “straks verder!” liet staan - om een potje te gaan spelen! Nu ben ik volstrekt niet kwalijknemend, maar het komt mij voor, dat als iemand van mijn jaren, zich de moeite geeft, om aan een jongmensch, zooals B., iets, dat nogal van groot gewicht is, uit te leggen, hij wel zooveel fijn gevoel moest hebben, om mij niet in den steek te laten voor een partijtje biljart! - Nu, dat doet er niet toe; ieder heeft zijne eigene wijze van zien, en die arme B. is toch zeer te beklagen; - gij weet evengoed als ik, welke soort van opvoeding hij gehad heeft, - en het zou m i j zeer verwonderen, als hij veel fijn gevoel bezat. Ik ben dus gisterenavond maar stil te huis gebleven, in de hoop dat C, die wel wist, waarom ik dat deed, mij in mijne eenzaamheid zou komen opzoeken; - maar dat deed hij niet, en speelde hedenmorgen den verbaasde, toen ik hem mijne
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
109 gevoeligheid daarover aan den dag legde, en maakte zich van de zaak af, met de, in zijn oogen, zeer voldoende verontschuldiging, “dat hij wellicht zou gekomen zijn, als hij er aan gedacht had, - maar dat was volstrekt niet het geval geweest.” - Noemt gij dit nu geen gebrek van fijn gevoel, Smits? - Men behoeft niet aan zijn vrienden te denken, - o neen, volstrekt niet! Zoo iets zou in onze dagen niet te pas komen! Tot mijn geluk echter, behoor ik nog tot het oude geslacht, hetwelk andere denkbeelden omtrent dergelijke kleinigheden koesterde. E n f i n , men moet zich schikken in de wereld, en ze nemen zooals ze is, en niet altijd jammeren en klagen, wat ook niets baten zou! Maar pijnlijk is het en blijft het toch! En men gewent er ook niet aan, hoewel men zijn best doet, om even ongevoelig als zijn buren te schijnen,’ en hij zucht diep. ‘Maar’ breng ik verontschuldigend in het midden, ‘gij moet het niet zoo ernstig opnemen, zóó meenen het de menschen toch niet, -’ ‘Dat is het juist, wat mij mede het meest kwelt, Smits,’ hervat mijn vriend met vuur. ‘Als iemand mij willens en wetens beleedigt, of grieft, - dan weet ik waar ik aan toe ben; dan besef ik, dat hij mijn vijand is, en dien overeenkomstig handel ik tegenover hem, - maar altijd zonder eenigen wrok, - want die is mij geheel vreemd. Maar het is bitter, dagelijks zoo iets van zijn beste vrienden te ondervinden! Het is erg, zulk een totaal gemis aan fijn gevoel bij hen te ontdekken! Een gemis, dat zich in kleinigheden openbaart, waarin de menschen zich niet de moeite geven te veinzen, maar waaruit men zeer goed opmaken kan, hoe zij in gewichtige gevallen zich houden zouden. Daar ben ik nu, bij voorbeeld, al jaren lang lid van E x e r c e n d o , en toch ben ik nooit in de directie gekomen, - en waarom? - Ik kom trouw op alle vergaderingen; ik betaal mijne contributie zoo geregeld mogelijk; ik vermeet mij nooit een afkeurend oordeel te vellen over iets dat daar gebeurt, - en toch laat men mij buiten alles, - en ik wil bekennen, dat het mij spijt mij zoodanig vergeten te zien en gepasseerd te worden door jongere leden, welke de ouderen in de directie opvolgen, terwijl geen mensch aan mij schijnt te denken. En waarom? Alleen vriend, omdat ik te k i e s c h ben, mij zelven op den voorgrond te plaatsen en in alles een hoofdrol te willen spelen. - Gij moet ook niet denken, dat ik er i e t s om zou geven, lid van de directie te zijn. Gelukkig ken ik geene kleingeestige eerzucht van dien aard; - ik heb ook geen tijd op dergelijke gekheden te verkwisten, dat heb ik reeds honderdmaal gezegd; - maar als ik naga wat mij t o e k o m t , waarde Smits, dan spijt het mij, om de menschen zelven, dat zij de kieschheid niet hebben dat in te zien.’ ‘Maar,’ geef ik ootmoedig in bedenking, ‘is het wellicht eenigs-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
110 zins uw eigene schuld, als de menschen uw groote verdiensten zoo over het hoofd zien? - Door die steeds zelf te loochenen, door steeds uwe onverschilligheid voor alle diergelijke kleine onderscheidingen aan den dag te leggen, belet gij misschien zelf, dat de menschen hunne hulde aan uw talenten brengen.’ ‘Och,’ herneemt hij met een bedroefd hoofdschudden; ‘het is mij onmogelijk mijn eigen zeer geringe verdiensten en deugden rond te bazuinen! Dat kan men ook niet vergen van iemand, die zooveel fijn gevoel heeft als ik. Zoo iets is goed voor een man als D., die zich overal pousseert, die den neus in alles steken moet, en die zoo weinig bescheidenheid heeft, dat juist hij, op onze laatste vergadering, den jongen E. tot mede-directeur voorstelde, en m i j om mijne stem voor hem vroeg! Die heb ik hem natuurlijk gegeven, uit overmaat van kieschheid wellicht, want ik houd hem voor geheel ongeschikt voor dat baantje, - maar zoo ben ik eenmaal, en ik kan het niet helpen. - Maar, zie eens, wie is dat, die daar voorbijgaat, zonder te groeten? Is dat niet L.?’ ‘Jawel, - maar hij keek naar dien prentenwinkel en heeft ons niet gezien.’ ‘Niet gezien! - O neen! natuurlijk! Ten minste hij zou nooit bekennen, dat hij ons gezien had; - maar gelooft gij niet, dat als hij iets van ons noodig had, hij beter uit de oogen gekeken zou hebben? - Neen, neen, Smits, gij zijt veel te zacht in uwe oordeelvelling, dat heb ik u dikwijls gezegd; - men mag wel g o e d zijn maar a l te goed is gek; - geloof mij gerust, het is een kwast van het eerste water, - ik kom hem wel twintig maal op een dag tegen, - en ik weet zeker, dat hij nooit groeten zal, als ik den hoed niet eerst afneem. - Daarop wacht hij! Ja, ja! En als ik in het minst kwalijknemend ware, zou ik hem ook nooit van mijn leven groeten; maar gelukkig ben ik dat niet; - ik erger mij alleen over zijn gebrek aan beleefdheid! En gij zult wel moeten bekennen, dat ik zoo h e e l ongelijk niet heb!’ ‘Het is toch een knappe vent,’ waag ik in het midden te brengen, ‘ik heb hem verleden dat nieuwe boek van G. zoo juist hooren beoordeelen, en met zooveel tact de schoonheden van het werk doen uitkomen, dat H., die bijzonder veel van tegenspreken houdt, er geen woord tegen inbrengen kon.’ ‘Hm! Is dat ook waarlijk zoo'n mooi boek?’ ‘Wel zeker. Hebt gij het niet gelezen?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, nog niet. Gij weet, dat ik zeer bevriend ben met G.'s vader, en ik wil u bekennen, dat zonder stellig er op gerekend te hebben, ik mij toch verbeeldde, dat ik van den schrijver, of van zijn vader, een present-exemplaar zou ontvangen, en dus heb ik het niet besteld. Nu is het nog niet gekomen, en is wellicht onderweg Maar ik begin te gelooven, dat G., wiens boek overvloeit van de meest verhevene gevoelens! -
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
111 zooals men zegt, - verzuimd heeft om mij een present-exemplaar te vereeren. Misschien heeft hij het vergeten, en in dat geval neem ik het hem volstrekt niet kwalijk, - hoewel het juist niet geheel vleiend is, in het vergeetboek te geraken. Maar wie weet? - misschien is hij ook nooit voornemens geweest mij zijn boek te zenden, en zoodra ik dat weet, zal ik het stellig uit de leesbibliotheek laten komen; want lezen moet ik het toch, al ware het alleen uit belangstelling in den zoon van mijn goeden, besten, ouden vriend. - Gij moet ook bekennen, dat het niets anders zou geweest zijn dan een blijk van zijn fijn gevoel, als ik het van hem had ontvangen.’ Ik denk aan de vele vrienden en de betrekkelijk, weinige exemplaren van zijn boeken, waarover ieder schrijver beschikken kan, en zeg niets. ‘Hoor eens, Smits,’ hervat mijn vriend na eene korte stilte, ‘het komt mij voor, dat gij het op dit punt niet met mij eens zijt; - zie dat spijt me, - maar ieder heeft zijne overtuiging en die weet ik zeer goed te eerbiedigen; maar dat gij het mij niet ronduit zegt, - zie, dat grieft mij bitter! Geloof me, ik vrees geene tegenspraak; gij kunt mij gerust alles zeggen wat gij wilt, ik zal het u niet kwalijk nemen!’ ‘In dat geval,’ antwoord ik hem, ‘zal ik met mijne meening rond vooruitkomen. Niet alleen in deze laatste zaak, maar ook in al de overigen ben ik het niet met u eens, vriend. Het komt mij voor, dat hetgeen gij voor fijn gevoel bij u zelven en voor gebrek aan dezelfde deugd bij anderen houdt, niets anders is dan eene lastige lichtgeraaktheid,’ (ik wilde niet ijdele kwalijknemendheid zeggen;) ‘welke u ontzettend veel kleine rampen doet ondervinden, en u heel veel vijanden, in de wereld maakt; het is iets, dat -’ ‘Geen woord meer, Smits!’ buldert hij; ‘geen woord, als wij niet doodsvijanden zullen worden!’ ‘Maar,’ smeek ik, ‘gij hebt mij beloofd, mij niets kwalijk te nemen, wat ik ook zeide, anders zou ik, -’ ‘Ik deed dat, omdat ik bij u ten minste zoo veel fijn gevoel veronderstelde, dat gij mij geen lompheden zoudt zeggen,’ herneemt mijn vriend met veel waardigheid den hoed afnemend en mij alleen latende staan. Die dwaze vent! Het is een gelukkig iets voor u en voor mij, lezer, dat wij nooit van ons leven zoo mal zijn geweest! Nooit hebben wij onze gekrenkte eigenliefde, of onze onredelijke lichtgeraaktheid, voor ‘fijn gevoel’ willen laten doorgaan, - o neen!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
112
De volmaakte briefsteller. La parole est donnée pour cacher la pensée. Gezegde van L a r o c h e f o u c a u l d , Ta l l e y r a n d , o f i e m a n d a n d e r s , en praktijk van iedereen. De dagbladen brengen ons zeker ten minste eenmaal in de maand, aankondigingen van de eene of andere verzameling van brieven, welke tot model dienen moeten voor iedereen, in elke omstandigheid des levens. Geen dezer verzamelingen, hoe aanbevelenswaardig ze ook overigens zijn mogen, heeft echter de eer aan den ouden heer Smits in alle opzichten te voldoen, en hij heeft zich dus voorgenomen, zelf iets te geven, dat, als het eens uitkomt, alles van dien aard, dat reeds bestaat, te boven zal gaan; want het zal het werk zijn, naar hij reden heeft te hopen, niet van hem alleen, maar ook van vele zijn medewerkers, die lust mochten gevoelen tot dit verheven doel, - het afschaffen van allerlei flauwe brieven, - mede te werken. Ten einde geen tijd te verliezen, geeft hij hier een paar staaltjes van de verzameling, en zal langzamerhand daarmede voortgaan, met zijn eigen voortbrengselen en die der inzenders, hier te plaatsen, totdat het geheel bij elkaar in het licht kan komen, bij een zeer milden uitgever, die aan iederen schrijver voor elk vel druks vijf en twintig present-exemplaren tegen boekverkoopersprijs aanbiedt, - mits hem de kopij franco te huis bezorgd wordt. De brieven, welke de redacteur zelf schrijft, zullen hier niet onderteekend worden; - ten einde verwarringen te voorkomen, verzoekt hij zijn medewerkers hun stukken met eene enkele letter, of pseudoniem te kenmerken, terwijl diegenen, welke zelve niet schrijven kunnen, een kruisje, of zoo iets dienen te zetten.
Eerste brief. Van eene naïve dochter aan hare moeder. ‘'s Gravenhage, den.. Mei .... Lieve Mama! Dit is al het derde schrijven, dat ik u deze week zend, niet omdat ik iets weder van huis noodig heb, maar omdat ik het zoo ijselijk prettig vind met u te keuvelen, terwijl ik zoo doodstil hier op mijne kamer zit. Ja, doodstil, Mamalief, want tante
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
113 is nooit zichtbaar vóór twaalf uur; de nichtjes hebben tot dien tijd muziekles en neef Charles, die mij anders trouw gezelschap houdt, moet altijd van 's morgens tien tot drie op dat nare b u r e a u van het ministerie zitten schrijven, waar oom van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig blijft. Dus houd ik het grootste gedeelte van den morgen aan mij en zit zoo heerlijk op de logeerkamer, met het uitzicht op een der vroolijkste en drukste straten van de stad, dat het mij bijna spijt, als ik mijn toilet moet maken, om tegen het tweede ontbijt weder naar beneden te gaan. Gij kunt u niet voorstellen, lieve Mama, welke allerliefst lieve zomerhoedjes ik uit het raam zie voorbijgaan, en hoe geheel anders de dames zich hier kleeden dan bij ons, zoodat ik mij soms haast schamen moet, als ik met de familie uitga, en mijn toilet bij het hare vergelijk, - vooral als Charles medeloopt, die zulk een spotvogel is! Maar natuurlijk, lieve Mama, ik denk altijd aan uwe spreuk, dat “men niet om het uiterlijk moet geven,” en toen Caroline eergisteren h a a r nieuwen hoed te huis kreeg en ik dien, - voor de aardigheid, - oppaste, kende ik mij zelve haast niet meer in den spiegel, en moest zóó lachen, dat ik er niet van uitscheiden kon, omdat tante verklaarde, dat hij mij zeer goed stond (hij kost haast niets!) en Charles mij zoo vele complimenten maakte, dat ik blozen moest! Om tante nu genoegen te doen, zal ik, met uw goedvinden, mijn ouden hoed i e t s laten veranderen, zoodat die niet meer zoo s t e r k afsteekt tegen die der nichtjes, en heb dus de gelegenheid waargenomen van een regenachtigen dag gisteren, dat wij niet uitgingen, om dat alles te beredderen. Heden zal ik hem weder te huis krijgen en opzetten, als wij de muziek in het Bosch gaan hooren. Alles hier, behalve huishuur en dergelijke dingen, waarmede ik gelukkig nog niet te maken heb, is overigens d o l goedkoop! - Verbeeld u, lieve Mama, dat e c h t Fransche g l a c é -handschoenen, - heel e c h t e , - die wij bij ons niet krijgen kunnen, hier, als men de k a n a l e n weet, voor een spotprijs te krijgen zijn, zoodat ik uit zuinigheid, eene heele provisie zou willen opdoen eer ik naar huis kom, voor u en de zusters; - maar dan m o e t gij mij, beste Mama, ook nog één couponnetje bijtijds insluiten, want mijn beursje begint zoo licht te worden, dat ik het haast niet meer durf te voorschijn halen. Daar neef Charles nu de volgende week jarig is, en tante mij steeds met beleefdheden en oplettendheden overlaadt, zal ik ook dienen voor een heel, heel klein geschenkje voor hem te zorgen, en ben dus al een dag of wat geleden met de nichtjes er op uitgegaan, om de Bazaar met dit doel te bezichtigen. Ik heb er
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
114 echter nog niets gekocht, dan een visite-boekje, dat ik v o l s t r e k t n i e t m i s s e n k o n . Want, lieve Mama, de menschen zijn haast a l t e beleefd hier, en ik word avond op avond met de nichtjes uitverzocht, en amuseer mij altijd best, hoewel men niet zoo eenvoudig is hier als bij ons, en ik mij meer opschikken m o e t , dan ik zou wenschen; want het was o n m o g e l i j k mijn oude strikken en linten hier te dragen (ik heb ze echter alle bewaard voor zuster Pietje, als ik naar huis kom), en dus heeft mij mijn toilet nog in den laatsten tijd heel wat gekost. Ik zal dit echter, dat weet ik wel, op iets anders moeten uitwinnen, en verlang hoe eerder hoe liever te hooren, wat gij mij ten dien opzichte aanraadt. Ik geloof vooral, dat het eene groote bezuiniging zou zijn, als ik de g o e d e japonnen, welke ik van huis heb medegekregen, hier spaarde, - want ze lijden veel door dat altijd uitgaan; - en als ik hier een paar h e e l g o e d k o o p e zomerkleedjes kocht, - met behulp van tante, - om ze hier af te dragen, en dat te meer, omdat mijn gewoon toilet zoo vreeselijk naar afsteekt bij dat der nichtjes, en die ondeugende Charles zegt, dat hij mij altijd in de oogen ziet, omdat hij liever daarin kijkt, dan op een verongelukt dambord, zooals hij mijn m o o i e ruit noemt! Gij kunt u nu verbeelden, lieve Mama, hoe men over mijn andere japonnen spot! - Ik ben dus er over denkende, om een paar van die, welke ik gisteren, a l l e e n t e r b e z i c h t i g i n g , hier in huis gekregen heb, te houden en d a d e l i j k te laten maken; de eene, voor de wandelingen, d o o d e e n v o u d i g , en de andere, voor 's avonds, met eene kleine g a r n i t u r e van kant, of zoo iets, zooals tante, - die uw geest van overleg heeft, liefste Mama, - het best vindt; mij is het natuurlijk heel onverschillig! Ik zou die b e s t kunnen betalen, - en nog iets overhouden voor eene c o ë f f u r e , die mij zeer ontbreekt, - als gij een goed woord voor mij wildet doen bij Papa, om mij h e t g e w o n e en g e e n c e n t meer, voor mijn aanstaanden verjaardag, in April, voor te schieten. Daartegen zal die goede, beste vâ zeker niets hebben, - en ik zal dus, zonder op antwoord te wachten, maar twee japonnetjes uitzoeken. Daar ik pas drie weken hier ben, heb ik nog g e e n o o g e n b l i k kunnen vinden om die goede, lieve, beste oude nicht Jane op te zoeken, die ergens in eene v e r s c h r i k k e l i j k e achterbuurt: moet wonen, zooals tante zegt, en die de familie hier niet z i e t . Oom is z e e r verstoord op haar, wegens het huwelijk van hare dochter met een zoogenaamden kunstschilder, iemand, die altijd met omgeslagen boordjes en zonder das loopt, en heelemaal baard is, zooals de nichtjes zeggen. Charles is het op dit punt met zijn vader niet eens, en zegt dat de schilder
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
115 “een kapitale vent is,” en dat hij zich nergens beter amuseert dan bij hem. De gebreide, of liever de nog te breien borstrokken voor broer. Jan vorderen niet h e e l hard hier, want, Mamalief, ik durf met dat grof werk wezenlijk niet naar beneden te komen, waar er allerlei d e f t i g e bezoeken komen, en tante altijd haar breikous onder de sofa-kussens wegstopt, en een stukje borduurwerk ter hand neemt, als zij op het uur van visites aan de huisdeur hoort aanschellen. - Ik ben dus begonnen met het borduren van een paar pantoffels, - voor wien weet ik niet; - want Papa zou ze nooit willen dragen, en voor broeder Jan zijn ze v e e l te klein. Neef Charles, die mij aan het werk gezien heeft, plaagt mij erg daarover, en vindt ze zoo mooi, - zooals hij z e g t , - dat ik ze aan dien lastigen jongen zal moeten geven, ten einde tante niet te doen denken, dat ik i e t s tegen een van haar kinderen heb, - en dat te meer, omdat Charles waarlijk een goede jongen is, en heden zich wezenlijk opoffert, en verlof vraagt van zijn chef, om tegen elf uur naar huis te komen, ten einde met ons naar Scheveningen te gaan koffie drinken, - hoewel, zooals hij verzekert, het onmogelijk is vooruit te zien, welke zeer g e w i c h t i g e stukken bij het ministerie kunnen inkomen in zijne afwezigheid, en er g e e n m e n s c h anders is dan hij op het bureau, die ze beantwoorden kan. Ik vind het dus h e e l gewaagd van hem, om zoo maar om mijnentwil het land in gevaar te brengen; - maar l i e f is het toch niet waar, Mama? - hoewel Caroline verklaart, dat hij altijd blijde is een excuus te vinden om vroeg van het ministerie weg te komen, - wat ik niet gelooven kan. Hoe dit nu zij, ik mag het gezelschap niet laten wachten, en eindig dit, om mij voor ons uitstapje gereed te maken. Kus papa en zusje Piet, - voor wie ik eene pop zal medebrengen, - en broer Jan recht hartelijk voor mij, liefste Mama, en geloof mij steeds Uwe liefh. dochter, enz. PS. Hoe maakt het Poes? Ik verlang om haar weder te zien; maar ben blijde, dat ze niet hier is, omdat Charles alle katten haat!! Tweede PS. Juist toen ik dit sluiten wilde, kwam de modemaakster met mijn ouden hoed terug. - Verbeeld u hoe allerijselijkst verdrietig. Zij zegt, - en tante geeft haar gelijk, - dat het meer kosten zou, dien te veranderen dan een nieuwen te nemen; - ik vlieg dus, want ik heb geen o o g e n b l i k te
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
116 verliezen, als ik klaar zal komen, - om z o o g o e d k o o p m o g e l i j k een nieuw hoedje te koopen. Dag Mamalief!’
Tweede brief. Aan een vriend in hulpbehoevende omstandigheden. ‘A m s t e r d a m , den 18 ... Waardste en beste Vriend! Hetgeen gij mij schrijft van uwe verlegenheid, doet mij van ganscher harte leed, en het is mij een oprecht genoegen, u dadelijk te hulp te kunnen komen. Gij zegt mij, dat gij zonder de som van - - gulden, voor den tijd van zes maanden, tegen het begin van het volgende jaar, geheel en al reddeloos verloren zijt. - Welnu, die som staat u geheel en al ten dienste, - tenzij onverwachte omstandigheden, welke geen mensch voorzien kan, mij beletten, woord te houden. In dat geval, schrijf ik u ten minste veertien dagen van te voren. Ik ben hartelijk blijde, dat gij mij n u niet om bijstand vraagt; - op het oogenblik is de toestand mijner kas (dit geheel onder ons) erbarmelijk, en het zou mij bij den besten wil, onmogelijk zijn geweest, u tegemoet te komen. - In groote haast, daar ik op het punt sta van naar de Beurs te gaan, t.t. enz. PS. Mijn hemel! Daar lees ik uw brief nog eens over en zie, dat gij schrijft in plaats van “het begin van het volgend jaar,” “het begin van de volgende w e e k ;” - uw gekrabbel is z o o onduidelijk, dat het geen wonder is, dat ik mij, in mijne haast om u te helpen, vergiste. - Uit hetgeen hierboven staat, zult gij inzien, dat het mij ondoenlijk is in uw verzoek te treden; - neem den wil voor de daad, en geloof, dat het mij zeer, zeer spijt, geen oogenblik den tijd te hebben iets meer hierbij te voegen.’
Derde brief. Van een candidaat aan de kiezers van het kiesdistrict. ‘Mijne Heeren! Hiermede heb ik de eer, mij in uw kiesdistrict tot candidaat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
117 te stellen voor het lidmaatschap der Tweede Kamer der Staten-Generaal, en gevoel mij dus verplicht, u bijtijds eene rondborstige verklaring van de gevoelens te doen, waarmede ik steeds bezield ben geweest. Ik zeg “geweest,” omdat ik van meening ben, dat niemand onfeilbaar is, en ik mij gaarne, zoo de meerderheid der kiezers dat wenschelijk achten, tot andere denkbeelden zou laten overhalen. Mijne Heeren, ik ben een gematigd liberaal, en als zoodanig geloof ik alle uitersten te moeten vermijden. Ik ben dus ten zeerste geporteerd voor het behoud van onze onwaardeerbare voorrechten en vrijheden, welke wij aan onze onvergetelijke voor ouders en de herziene grondwet van 1848 te danken hebben. Ik ben er dus stellig tegen, om de vrijheid van onderwijs, onder welk voorwendsel ook, te belemmeren, en zoo het uwe meening is, dat het nieuwe wetsontwerp ten dezen opzichte voldoet, zal ik het ten krachtigste ondersteunen. Word ik echter van het tegendeel overtuigd, niets zal mij beletten, zonder aanziens des persoons, het ten laatste toe te bestrijden. Vooruitgang op den weg der bezuiniging, vind ik eene heerlijke leus, die echter meestal als alleen voor de leus kan gebruikt worden, omdat vele omstandigheden, waarover ik mij liefst niet wilde uitlaten, ze in de praktijk niet uitvoerbaar maken. Evenwel, moet men zich voor alle noodelooze verkwisting wachten, en evenals de rekenkamer doet, op een halve cent zien, behalve wanneer het geldt, om de traktementen onzer hooge ambtenaren in deze dure tijden te verhoogen, hoewel ik eene vermindering onzer belastingen zeer wenschelijk acht. Ik ben ook, over het algemeen, voor eene verzoenende politiek gestemd; men moet de menschen niet in het harnas jagen, en door toegevendheid van zijne zijde, ook die van anderen erlangen. Dit zijn de gevoelens van iederen redelijken mensch, en dus ook de uwe. Of ik het tegenwoordige ministerie ondersteunen of aanvallen zal, hangt af, mijne heeren, van mijne o v e r t u i g i n g , en van niets anders, en die zal eerst gevestigd worden, als ik in de gelegenheid ben geweest door de ondervinding als wetgever, over de handelingen van het Kabinet te oordeelen. Op dit oogenblik schroom ik niet, rondborstig te verklaren, dat ik al lang niet alles onvoorwaardelijk goedkeur, wat in den laatsten tijd op ons staatkundig gebied is voorgevallen, - terwijl ik mij echter niet vermeet, om die reden een onbekookt, afkeurend vonnis te vellen. Slechts één punt mag ik echter niet met stilzwijgen voorbijgaan. Reeds lang, hoewel uit de verte, daar ik niet de eer heb een inboorling of ingezeten van uw district te zijn, - wat ik altijd betreuren zal, - heb ik met verontwaardiging gezien, dat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
118 de regeering er niet op bedacht is geweest, de zoozeer door u gewenschte subsidiën te verleenen voor het aanbouwen eener komediezaal in uwe hoofdplaats, en evenmin daartoe wil overgaan, volgens uw wensch, om een honderd bunders of wat domeinen, tot het aanleggen van een park, af te staan. Insgelijks, heb ik, tot mijn leedwezen vernomen, dat het tot dusver aan iemand van invloed bij het hooge bestuur ontbroken heeft, om hetzelve opmerkzaam te maken op de vele verdienstelijke mannen onder u, wier borst nog niet met het ridderkruis versierd is. Maar, mijne heeren, wij leven in een tijd van vooruitgang en verlichting, - en om beide, als uw vertegenwoordiger te helpen bevorderen, zou eene hoogst vereerende taak zijn voor Uw dienstw. dienaar - -’
Vierde brief. Brief van belanglooze raadgeving, aan een jongeren broeder. ‘Waarde Willem. Uw brief is zoo belangrijk, dat ik geen oogenblik talmen wil met mijn antwoord, vooral daar gij, zooals gij zegt, met verlangen daarnaar uitziet, en u overtuigd houdt, dat ik het met u eens zal zijn, dat gij hoe eerder hoe liever weder naar huis moet komen. Dit is echter niet het geval, en ik schrijf u nu met al die oprechtheid, waarmede ik gewoon ben, - zooals het een eerlijk man betaamt, met u en iedereen om te gaan, en tevens met al den ernst, welke een ouderen broeder past, die bij zijn jongeren de plaats van vader en moeder vervullen moet. Gij klaagt er over, dat uw verblijf bij oom Hein u in geenerlei opzicht bevalt, en dat gij hartelijk verlangt, hoe eerder hoe liever verlost te zijn van den geestdoodenden, vernederenden omgang met hem en met die “collectie van gepensioneerde leverziekten,” zooals gij ze hoogst oneerbiedig noemt, die nu zijn vrienden zijn en zijn vroegere hooggeschatte en achtingswaardige ambtsbroeders waren. “Oom,” zegt gij verder, “is iemand, die om niets anders dan lekker eten en drinken denkt, en om niets anders dan geld geeft, en tot niets anders in staat is, dan om w h i s t te spelen,” - en gij vraagt mij, sof zoo iemand en zijne omgeving een geschikten omgang opleveren voor een jongmensch van achttien jaren, dat nog fortuin in de wereld moet maken en geen tijd te verliezen heeft.’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
119 ‘Helaas! mijn waarde broeder, de korte tijd van dit aardsche leven is voor iedereen even kostbaar, en als die maar besteed wordt in het vervullen van onze plichten, geloof mij, het is vrij onverschillig op den duur, welke deze plichten zijn! - En het is uw plicht, om onzen dierbaren oom Hein tot vriend te houden, en hem in geenerlei opzicht reden tot ontevredenheid te geven. - Want, behalve door de heilige en onverbreekbare banden des bloeds, waarde broeder, zijt gij ook door eigenbelang aan hem verknocht, en moet uw best doen den kinderloozen man op zijn ouden dag tot steun te worden. Immers, verbeeld u slechts, dat gij dat niet deedt, - is het dan niet hoogstwaarschijnlijk, dat hij, die zoo s c h a t r i j k is, in de handen zou vallen van allerlei intriganten, welke zijn hart van zijn dierbare betrekkingen en bloedverwanten langzamerhand zouden vervreemden, en hem verleiden, om op den duur, de zonde te begaan van het grootste gedeelte van zijn zuur verdiende penningen aan vreemdelingen te vermaken, - in plaats van dezelve, zooals het behoort, en zooals de waardige man nu voornemens is, aan ons beide, die het zoo hoog noodig hebben, na te laten? Zie, waarde broeder, niets is vreemder aan mijn hart en karakter dan de zelfzucht, en het is dus volstrekt niet om m i j n e n t w i l , dat ik u den raad geef, - ja, zelfs er op sta, dat gij bij oom blijft; - maar het is vooral om den wille van onzen goeden o o m z e l v e n , dat ik dat van u verlang. Verbeeld u het treurige lot van iemand van zijn leeftijd en van zijn vermogen, - die geheel aan zichzelven overgelaten is! - Och, broeder, mijn hart bloedt als ik daaraan denk, en ik zou dadelijk zelf overvliegen, om onzen rijkbegaafden oom nooit meer te verlaten, zoo ik niet door de zorg voor mijn huisgezin en door mijne betrekking genoodzaakt ware hier te blijven! Dat uw verblijf bij hem, waarde broeder, u niet bevalt, ligt ook meer aan uzelven dan aan hem. Gij zijt immers geheel vrij om te doen en te laten wat gij wilt! Het eenige, wat hij van u vergt, is, dat gij hem onder het ontbijt de courant voorleest, dat gij hem behulpzaam zijt, zijn vele brieven aan zijn agent op Java over te schrijven, dat gij hem op de wandeling vergezelt, als het weder goed is, en met hem zit te dammen, als hij genoodzaakt is te huis te blijven. Het is ook zeer nuttig voor u, hem op zijn bezoeken uwe geleide te geven en dusdoende over allerlei zaken van groot belang te hooren spreken en met den toestand onzer koloniën bekend te worden, wat gij echter niet inziet, maar dwaselijk beschouwt, als “een voor u vervelend gebabbel over koffie en indigo met variatie van c u r r y en k a w a b s .” Ook houdt u dit af van den onnutten omgang met lichtzinnige jongelieden van uw eigen jaren, wier conversatie slechts van nietigheden en onzin samenhangt.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
120 Dat gij oom voor etenstijd uit de sociëteit moet af halen, vind ik volstrekt niet anders dan eene kleine beleefdheid, welke gij gaarne voor hem over moet hebben, en ik begrijp niet, waarom gij u dáár vervelen moet, waar gij steeds in de gelegenheid zijt, naar de gesprekken van uw ouderen van jaren te luisteren, die zeker toch niet, zooals gij volhoudt, “den tijd zoeken te dooden met piket spelen en domineeren, en u even onbescheiden heetten, als gij den mond open doet om te spreken, of te gapen.” Na tafel hebt gij ook overigens, zooals gij zelf verklaart, den tijd geheel aan u, zoolang oom zijn middagslaapje doet; - want zoo h e e l druk kunt gij het toch niet hebben met een paar concept-brieven op te stellen, die oom onder de thee nakijkt, waarop het wezenlijk eene eer voor u is, de vierde man aan de whisttafel te mogen zijn, en u in dit heerlijk spel te oefenen, dat, helaas, zoo weinig menschen in den grond verstaan. Ik hecht er ook bitter weinig aan, dat gij oom uitmaakt voor “een driftigen ouden egoïst, die, omdat hij veel geld heeft, iedereen als een slaaf beschouwt en behandelt, die eenigszins afhankelijk van hem is.” Dat de goede man de gebreken van lederen sterveling heeft, - dat hij geen e n g e l is, - dit besef ik zeer goed; maar ik moet u onder het oog houden, dat hij het grootste recht ter wereld heeft, eene hooge mate van dankbaarheid van u te vragen. Want het zou mij v o l s t r e k t n i e t v e r w o n d e r e n , als hij u op den duur meer dan iemand anders bevoordeelde, en reeds nu voorziet hij u met zakgeld, wat gij op eene zeer ondankbare wijze “wekelijksch loon” noemt. Het is ook gekheid te verklaren, dat gij, in het bezit van uw gezond verstand en van gezonde ledematen, na eene goede opvoeding genoten te hebben, volstrekt niet genegen zijt, “uwe onafhankelijkheid te verkoopen, of op elk uur van den dag uw karakter te verloochenen.” Het is slechts uw plicht immers, uit eerbied voor ooms hooge jaren, hem altijd gelijk te geven, - en den eerwaardigen grijsaard niet door tegenspraak te vertoornen, zonder dat gij “uwe eigene achting,” zooals gij beweert, moet verliezen. Indien hij u ook tusschenbeide wat hard valt, en op eene onbillijke wijze berispt en beknort, - “afsnauwt,” noemt gij het, - moet gij dit met christelijke nederigheid verdragen, als eene betreurenswaardige uitwerking van zijne langdurige en kwellende ziekte en als een gebrek, dat eerder aan zijn bloed, dan aan zijn hart toe te schrijven is. Is het ook niet waar, dat oom gelijk heeft, u dagelijks er aan te herinneren, dat h i j u huisvest en voedt en bij zijn dood, - lang leve hij nog, de waardige man! - tot een rijk man
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
121 wil maken? - Zoudt gij anders niet licht uw z e e r g r o o t e verplichtingen aan hem vergeten, en hem dat laten zien, zooals gij dat nu aan mij toont? En o, mijn broeder, wat zou het mij spijten als ik u op den duur van ondankbaarheid moest betichten! Nog eene reden heb ik, om u te smeeken, - ja zelfs om u te bevelen, niet alleen als uw broeder, maar ook als uw voogd, - om voortaan u anders te houden tegenover oom, dan gij tot dusver gedaan hebt, en mij van alle klachten van uw kant te verschoonen, en die reden is, - zie, ik doe een beroep op uwe broederlijke liefde, zoo gij uw eigen voordeel niet beseft en behartigt, denk dan aan al hetgeen gij mij en de mijnen verschuldigd zijt. Maakt gij ooms toorn gaande, verlaat g i j hem nu, ook wij zullen daaronder lijden, en hoewel ik ver daarvan af ben, i e t s van u te vragen om m i j n e n t w i l , - geloof ik toch verplicht te zijn, u r o n d u i t te zeggen, dat, indien zoo iets gebeurde, ik het u nooit zou vergeven, of mij teekenen, zooals nu, Uw liefhebbende broeder, N.N.’
Iedereen. Signalement. Augen - - - - -? Nase - - - - -? Mund - - - - -? Bart - - - - -? Besondere Kennzeichen? Uittreksel uit een Pruisischen reispas. In een vorig nummer van dit blad heb ik mij moeite gegeven om aan te toonen, dat ‘Niemand’ wel terdege soms iemand is voor wien men den grootsten eerbied mag koesteren, terwijl ik reeds veel vroeger heb trachten te bewijzen, dat het onbepaalde voornaamwoord ‘Men,’ bepaaldelijk een zeer voorname rol in onze taal speelt. Sedert dien tijd heeft mij ‘Iedereen’ vervolgd met de lastige bede, dat ik ook iets van hem zou zeggen. Totnutoe heb ik dat ontweken, omdat die taak mij zeer moeielijk voorkwam, daar ‘iedereen’ in zoo vele verschillende gestalten optreedt, en met zulke verbazende snelheid van gedaante wisselt, dat het mij ondoenlijk is, hem in eenigen bepaalden vorm te schetsen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
122 ‘Iedereen’ is soms niet veel meer dan niemand, - in de zuivere beteekenis van het woord. ‘Iedereen's’ kennis bepaalt zich tot de kunde van een schoolknaap; ‘dat weet iedereen!’ is zooveel gezegd als: dat indien gij het ook niet weet, gij een erge domkop zijt, - en ‘iedereen’ die het wel weet, is evenwel daarom nog lang geen iemand van gezag. Daarom wordt ook waarschijnlijk ‘iedereen’ zoo dikwerf als den zondenbok der maatschappij gebruikt; iets, dat ‘iedereen zegt,’ maar dat men bepaaldelijk tot niemand kan te huis brengen, wordt door een wijs mensch onmiddellijk als een los gerucht, hetwelk geen geloof verdient, verworpen Daar echter ‘iedereen,’ ten minste in zijn eigen oogen een wijs mensch i s , struikel ik over de bespottelijke tegenspraak en ongerijmdheid, dat ‘iedereen’ zeer veel prijs op zichzelven stelt, en tevens geen duit om ‘iedereen’ geeft! - Het is om razend te worden! Zoo ik nu verder ga, en mij ‘iedereen’ logisch zoek te construeeren, daar ik hem niet lichamelijk te zien kan krijgen, dan stuit ik weder op een aantal bezwaren, die mij wanhopig maken, terwijl mijne fantaisie weder aan het gisten gaat en mij de dolzinnigste dingen voorspiegelt. Eerst verbeeld ik mij ‘iedereen’ als eene soort van menschelijke h y d r a , waartegen de helden te velde trekken, en tevergeefs het eene hoofd van het ondier na het andere afslaan, daar ze, even snel als die van het monster van de fabelkunde, weder aangroeien. Zooals ik gezegd heb, het gerucht door ‘iedereen’ verspreid, en door niemand gewaarborgd, - één hoofd van het dier, - wordt heden door eene wijze verworpen, en groeit morgen, in eene eenigszins gewijzigde gestalte, weder aan, - en zoo gaat het voort, van dag tot dag en van eeuw tot eeuw. Wat ‘iedereen’ weet, heeft geene waarde, - en toch, wat ‘iedereen’ doet, heeft een onbetwistbaar groot gezag, en ‘iedereen's’ oordeel is een orakel. Als ‘iedereen’ dezen of genen zanger of tooneelspeler prijst, zal ik mij wel wachten, mij door al de tongen van de groote slang te doen uitsissen, of uitfluiten, door de ongerijmdheid van ‘iedereen's’ meening te beweren, en als ‘iedereen’ iemand met zijne giftige tong bespuwt, zal ik het wel laten met zulk een mensch gearmd over straat te gaan. En toch mag ik niet wenschen ‘iedereen’ tot vriend te hebben, en stel er zeer weinig prijs op, om met ‘iedereen’ overal gezien te worden. - Ja zelfs, ik neem het eenigszins kwalijk, als ik met ‘iedereen’ op eene partij uitgenoodigd word, en wil ik, van mijn kant, iemand een bijzonder blijk van achting geven, dan vraag ik niet ‘iedereen’ om hem te ontmoeten. In één woord, hoewel ik niet nalaten kan of mag, om ook te doen wat ‘iedereen’ doet, en om in grooten angst te leven voor ‘iedereen's’ vonnis, bewijs ik hem
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
123 zoo weinig wezenlijken eerbied, dat ik ‘iedereen’ van elk uitgezocht gezelschap uitsluit, en zelfs met de meeste minachting van hem spreek. Als ‘iemand’ echter in het openbaar optreedt, dan richt hij zich gerust tot één der hoofden van het monsterdier ‘iedereen,’ en vindt zelfs voor de meest tegenstrijdige gevoelens ingang. Zoo hij als schrijver optreedt, en een afgetrokken onderwerp wil behandelen, waarvan niemand ooit iets gehoord heeft, begint hij met te verzekeren, dat ‘iedereen’ van de belangrijkheid daarvan overtuigt is, - en ‘iedereen’ stemt stilzwijgend toe, en luistert goedwillig naar dingen, waarvan hij niet het minste beseft. Wil iemand echter eene groote maatschappelijke kwaal uitroeien, dan begint hij met te bewijzen, dat ‘iedereen’ daaraan lijdt, - en het hoofd van ‘iedereen’ tot hetwelk hij zich nu richt, laat zich geduldig om de ooren slaan, - of de overige zes koppen lachen onbarmhartig het zevende uit. Wil een staatsman iets gedaan krijgen, dat hij en zijn aanhangers niet alleen tot stand kunnen brengen, - welaan, hij wendt zich gerust tot ‘iedereen,’ - en als het veelhoofdig monster eens begint voor hem te brullen, waagt men het niet licht, hem tot uitersten te brengen, - en toch laat ‘iedereen,’ hoewel hij luide op zijn krachten pocht, zich meestal heel geduldig door den eerste den beste ringelooren, die hem op een gebiedenden toon toespreekt, - vooral kan ‘Men’ hem gerust met de eene hand streelen en met de andere slaan, zoo hard ‘Men’ wil. Zonderling is het ook te zien, hoe het veelhoofdig dier het nooit met zichzelf eens is, en hoe het, met zeven stemmen te gelijk, soms zeven verschillende wijzen uitbrult, die elk op zich zelve beurtelings toch voor d e stem van ‘iedereen’ doorgaat. ‘Iedereen’ verlangt met de eene stem naar verlichting en vooruitgang, en ‘iedereen’ bestempelt met eene tweede stem iemand, die iets nieuws wil invoeren, met den naam van ‘revolutionnair.’ ‘Iedereen’ zingt gaarne een loflied mede ter eere van de kunst, en ‘iedereen’ geeft bitter weinig om den kunstenaar zelven. ‘Iedereen’ neemt den hoed af van het eene hoofd voor de ware geleerdheid, - maar noemt ze, met een ander hoofd, ‘toch zeer onpractisch en onbruikbaar in onze dagen’ ‘Iedereen’ lacht kwaadaardig over de dwaze verkwistingen en de ijdelheid zijner buren; - en ‘iedereen’ zet hem daartoe door zijn voorbeeld aan. ‘Iedereen’ komt mij ook soms voor als een bundel van niemanden door het publieke vooroordeel samengebonden en aldus sterk gemaakt, maar gemakkelijk te ontbinden en op te breken, als men doortasten wil, - en toch is ‘iedereen’ weder op zijne wijze ‘iemand,’ en evenmin eene nul in de schepping als gij of ik, waarde lezer; - evenwel zou ik het niet gaarne wagen aan ‘iemand’, - die wezenlijk weet, dat hij ‘iemand’ is, - te zeg-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
124 gen, dat hij niet meer dan ‘iedereen’ is, - en toch weder, zoo ik het mij nog goed herinner uit mijn schooltijd, moet een deel minder zijn dan het geheel. Al deze tegenstrijdigheden brengen mij hoe langer hoe meer in de war, zoodat mijn arm brein geheel en al op hol dreigt te geraken, en hoe meer ik er over nadenk hoe erger wordt het. Aangenomen, dat ‘iedereen’ toch niets is dan eene verzameling van niemanden, - dan kom ik tot niets; - want al vermenigvuldig ik niets met tien duizendmaal niets, komt er toch niets bij uit; - maar geef niets om ‘iedereen,’ als gij durft, waarde lezer, en zie hoe ver gij het in de wereld brengt! Neem ik daarentegen aan, dat ‘iedereen’ wezenlijk eene collectie van ‘iemanden’ is, dan moet ik om ‘iedereen’ iets geven, en mij ‘iedereen’ tot vriend zoeken te houden, - en als ik dat doe, moet ik zelf dadelijk een volmaakte ‘niemand’ worden, - waartoe ik, evenals ‘iedereen,’ geen den minsten lustin mijn hart bespeur. Daarentegen zie ik toch ‘iedereen’ als een zeer onpartijdigen rechter aanstellen, en erken hem zelven als zoodanig, en doe evenals anderen mijn hoogste beroep op hem; - want, als zelfs de wijste der menschen zich vergist, en ons verkeerd beoordeelt, is onze eenstemmige uitroep: ‘Gelukkig, dat hij niet “iedereen” is!’ En hieirbij moet ik het voorshands laten berusten, want ik zie wezenlijk geen kans om ‘Iemand’ te bevredigen met eenige beschrijving of bepaling van ‘Iedereen’, die ik zou kunnen geven, al tobde ik nog den geheelen nacht er over, terwijl, als ik verder doorpraatte, ik reden heb te gelooven, dat ‘Men’ de schouders zou ophalen over mijne dwaasheid, en dat ‘Niemand’ iets meer van mijn uitboezemingen zou willen lezen.
Geen pruttelaar. ‘'t Is een beroerde boel!’ zegt B. met klem, en neemt zijn hoed op en drukt hem op eene knorrige wijze in de oogen en verlaat de leeskamer van de sociëteit, waar hij met Piet en mij alleen had zitten praten, - waarover weet ik niet meer. ‘Hi! hi! hi!’ lachte Piet, die voor den haard stond, met de courant in de hand: ‘'t Is toch jammer, dat B. altijd zoo knorrig is; - 't is anders een goede vent!’ ‘Maar een eeuwige pruttelaar!’ hernam ik. ‘Ja! ja!’ antwoordde Piet, met een hoofdschudden; ‘dat is hij! zoo'n echte pruttelaar! Ik, voor mij, neem de dingen zoo zwaar niet op. Het helpt ook niets; ik trek mij de wereldsche zaken niet zoo erg aan. Leven en leven laten is mijn grondregel!’ ‘Dat is ook het best,’ hernam ik.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
125 ‘Maar dat gaat toch zoo gemakkelijk niet in deze wereld,’ gaf Piet in bedenking; ‘want gij moet toch bekennen, dat alles nog lang niet in den haak is in de maatschappij.’ ‘Dat weet iedereen,’ gaf ik tot antwoord. ‘Maar niet daarover pruttelen; dat is de baas, Smits!’ hervatte Piet. ‘Dat pruttelen helpt niets! Dat zeg ik altijd, hoewel de hemel weet, dat men dagelijks stof genoeg vindt, om er over te morren. - Ja, als ik het naga, is er haast niets, waarover men zich niet ergeren moest als men zich niet voorgenomen had, niet te pruttelen. Zie onze couranten, bij voorbeeld,’ ging hij voort, met de twee vingers van de rechterhand op het blad slaande dat hij nog in de linker hield; ‘een beroerde boel! Niet waar? Hoofdartikels, die ik nooit lees, en buitenlandsche berichten, die men beter uit de vreemde bladen kan vernemen! En dan zoo slecht geredigeerd doorgaans, dat men zich er over schaamt, en zoo vol drukfouten, dat ze op cacographieën gelijken! En meestal met eene letter gedrukt! Bah! - Weet ge ook, Smits, hoe het komt, dat ze altijd zoo laat uitkomen? - Ik niet; dat wij ze echter best, ten minste een half uur vroeger konden krijgen, is zeker; maar pruttelen helpt toch niet, en daarom houd ik mijn mond, als een wijs mensch! Wat ook die malle advertenties betreft, in de dagbladen, dat is ook heel erg; daar heb ik een blad, waarvan vier kolommen van de zes uit advertentiën bestaan! Is dat niet gek? Waarom moet ik mijn goede geld betalen, om dergelijke dingen te lezen? Dat is, op zijn best, afzetterij! Evenals al die berichten van wonderbaarlijk dikke asperges, en merkwaardige moorden en diefstallen, waarvan ik geen woord geloof! Dat zijn duidelijk niets anders dan bedenkselen, om het blad te vullen; - maar klagen helpt niet; - dus zwijg ik, en neem de dingen zooals ze zijn!’ ‘Hebt gij de annonce gezien van dat groote concert voor morgenavond?’ vroeg ik; ‘daar zullen wij wel samen heen kunnen gaan.’ ‘Dank je wel! zeer verplicht! Wel gek, - maar zóó gek niet! Allemaal onzin; zoo'n vreemde poespas weder, die ons goede Hollanders, komt afzetten! 't Is me wat liefs! Dan kan ik mijn geld beter besteden! Denk aan die nieuwe belasting! Ik ben geen pruttelaar, maar als ik den vent, welke dien kunstgreep bedacht heeft, pakken kon, dan zou ik hem eens geducht de waarheid zeggen! Dat is schande, Smits! Men zal ons het vel overde ooren trekken! En dan te zeggen dat wij de belasting wel in den loop van het jaar door goedkooper brood zullen uithalen. Juist alsof de meeste fatsoenlijke lieden, welke die belasting betalen, hoofdzakelijk van brood leefden! Wel, als ik bij mijn ontbijt een kadetje of wat op heb, dan eet ik den geheelen dag geen brood, behalve een paar sneetjes om twaalf uur, en een boter-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
126 hammetje zoo dun als een pannekoek, 's avonds. Meer kan ik niet gebruiken; het ergert mij ook altijd de menschen, die zoo laat eten, midden in den nacht nog, als vraatzuchtige dieren, voor de volle tafel te zien zitten smullen en zich allerlei ziekten op den hals halen! Geen wonder, dat zij galziek en slecht gehumeurd en pruttelaars worden!’ ‘Kom, kom!’ hernam ik, ‘ik heb u wel meer dan eens met heel veel smaak 's avonds mede zien eten!’ ‘Ja, dat wil ik wel gelooven; het is mij altijd eene verlossing, als op zoo'n partij het etensuur slaat, en men van die vervelende speeltafeltjes opstaan kan, waar men den heelen avond achter moet zitten, en doen alsof men het pleizierig vond! Niet, dat ik zoo'n vijand ben van een geregeld partijtje; dat niet! Maar, tien tegen een, is er altijd een van de vier aan tafel, die er niets van weet, - en dat is erg, - en die babbelt en praat en lacht tusschen het spelen door; - zie, dat is onverdraaglijk, - vooral wanneer men, zooals ik, a l t i j d slechte kaarten krijgt. Neen, dat is wezenlijk merkwaardig, Smits; ik houd nu niet van pruttelen, maar, zonder overdrijving, ik verlies geregeld elken avond als ik speel, en als men dat vooraf weet, dan is het plezier van het spelen weg!’ ‘Maar ik dacht, dat gij niet van praatpartijtjes hieldt?’ ‘Dat doe ik ook niet. Ik weet niets vervelender dan eene praatpartij, behalve eene s o i r é e m u s i c a l e , zooals het heet, die altijd er op aangelegd is, om de dochter des huizes in het voordeeligst licht te doen uitkomen, - en anders niet, - en waar van de gasten gevergd wordt, dat zij alles mooi vinden en goedkeuren, wat de liefhebbers verkiezen op te dreunen. Op een concert kan men ten minste met zijn vrienden praten en de muziek critiseeren - maar op eene s o i r é e m u s i c a l e is men niet slechts verplicht zich te vervelen, maar daarbij te verklaren, dat men alles heerlijk vindt, van de rammelende piano af, tot aan de valsche stemmen, die ze begeleidt! - En wat nu die praatavondjes betreft, - ik wil niet klagen, en houd er niet van, om alles af te keuren, maar nu vraag ik u op uw geweten af, - wat hoort men daar gewoonlijk? Wellicht mijnheer A., die een geestig mensch is, en die zich beleedigd gevoelt, als hij zich den neus snuit, en men niet daarover lacht, - of mijnheer B., die een groot geleerde is, en ons voor domkoppen houdt als wij het niet heel pleizierig vinden naar eene geïmproviseerde dissertatie over de Egyptische mummiën te luisteren, - of mijnheer C., die een staatsman is, neemt het woord, en vergast ons op al de onuitvoerbare plannen, welke hij tot heil van het vaderland ontworpen heeft, - maar welke, “de omstandigheden” beletten, dat hij ooit in praktijk zal brengen! - Of nog erger; daar ontmoet men dien zeer eleganten jongen C., die l e d o n d e l a c o n v e r s a t i o n heeft, zooals men zegt, - en die den heelen avond door over het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
127 weder en de théaters doorbabbelt en onnoozel is als een kind en kwaadsprekend als, - nu, dat doet er niet toe! - Maar ik houd niet van zulke praatjes en ga mij geduldig vervelen, als ik gevraagd word, want ik ben met weinig tevreden, en wie over alles morren wil, maakt zich zelven en anderen ook het leven onaangenaam! - Maar wilt gij al weggaan? Wacht toch, ten minste, tot die regenbui voorbij is; - het is een beroerd klimaat hier! acht maanden winter en vier maanden koude! - 't Is bespottelijk! En te huis al de kachels met primo Mei afgebroken! Nu voor mijn part; - ik ben met alles tevreden: “Ga uw gang,” zeg ik altijd tegen mijne vrouw; “al wilde ik pruttelen, het zou mij toch niet helpen!” - en zoo zitten wij, avond op avond, tegenover elkaar te rillen, tot ik het niet meer uithouden kan en naar de sociëteit moet vluchten! E n f i n , men moet zich in alles schikken! - Kom, blijf nog een oogenblik! Wij zitten hier zoo prettig en gezellig te praten; - ik heb ook den heelen morgen niets te doen, - en weet waarachtig niet hoe ik anders den tijd zal krijgen tot koffiedrinkenstijd! - Gij kunt niet langer blijven? - Nu ga dan maar heen, in vredesnaam; laat mij maar aan mijn lot over; - 't zal wel terechtkomen! - Het doet er ook niet toe! - B o n j o u r , Smits! Jan!’ hoor ik hem bulderen, terwijl ik de deur uitga. ‘Jan, is de N i e u w e R o t t e r d a m m e r nog niet daar? - Nog niet? 't Is een beroerde boel! Geef mij dan maar de courant van gisteren, - 't pruttelen helpt niet, of ik zou de directie een standje daarover maken!’
De drie gratiën. Als gij nu vóór het huis blijft staan, zoudt gij het niet vermoeden, - en toch is het waar: daar hebben de drie Gratiën gewoond. Het is een huis, dat er nu vrij zonderling uitziet en een eigenaardige physionomie heeft. Van boven ouderwetsch, met een spits oploopenden gevel, als de hooge kapsels van de vorige eeuw, met hier en daar eene veelbeteekenende spleet, - als de rimpels op het vroeger zoo gladde voorhoofd; - van onderen echter schitterend van spiegelglas en al de prachtige uitstallingen van eene modemaakster; - alles naar den laatsten smaak, en met gas verlicht. - De nieuwe winkel en frissche verf en al het bonte, dat men daar ziet, steekt zonderling af tegen de sombere deftigheid van het bovenste gedeelte, en herinnert aan het gerimpeld gezicht van eene oude coquette, wier vervallen gelaatstrekken opgesierd zijn en schitteren met blanketsel en valsche tanden. -
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
128 Maar wij hebben met het huis niets te maken. Ik wilde van de drie Gratiën spreken, welke het vroeger bewoond hebben, en die nu, al jaren geleden, evenals de overige goden en godinnen, - de aarde verlaten hebben. Zij hadden niet veel van de schoonheid, en hoegenaamd niets van de lichtzinnigheid van hare moeder Venus geërfd, - en toen ik haar kende, leefden zij alleen en heel stil in het groote, sombere huis, hetwelk in die dagen even deftig van onderen als van boven er uitzag. Zij waren ook alleen in de wereld, - behalve een broeder, van wien ik nader spreken zal, en ettelijke neven en nichten, die in streken woonden, welke in die overoude tijden, toen er nog geen spoorwegen waren en de menschen nog van afstanden spraken, - voor heel verafgelegen konden doorgaan. De drie zusters verschilden niet veel in leeftijd, en Euphrosyne, de jongste, scheen ten minste eene halve eeuw oud te zijn; - zij werd echter altijd als een kind behandeld door haar oudere zusters - in zoover namelijk, dat als er een oogenblik kwam, waarop zij gezamenlijk niemand vreemds of hulpbehoevends te koesteren hadden, de jongste het voorwerp werd van al de zorgen en oplettendheden der beide andere vriendelijke godinnen. Mij dunkt nog, dat ik de drie zusters zie, hoe zij Zondagsmorgens in een ochtendtoilet, dat mij onmogelijk is te beschrijven, maar dat door eene in het oogvallende helderheid en witheid altijd uitblonk, naar de vroegpreek stapten, - ieder juist het spiegelbeeld van de andere; maar Euphrosyne altijd tusschen Aglaia en Thalia in, en op drie passen afstands gevolgd door den ouden, grijzen knecht, die de kerkboekjes droeg, met de zware gouden sloten, en er veel trotscher en iets deftiger uitzag dan zijn gebiedster, die hij in vele opzichten wist te tyranniseeren. Het is eene daadzaak, dat de zusters op dien kerkdag nooit omgekeken hebben of de oogen anders dan drie schreden voor zich op den grond gericht hielden, totdat zij de kerkdeur bereikten, waar Aglaia zich omkeerde, de boeken uit de hand van den knecht nam, en onder zich en haar zusters uitdeelde, terwijl de beide jongeren haar de parapluies overleverden, welke zij weder aan den knecht gaf, die ze met de zijne in het midden, met al de deftigheid van een Romeinschen Lictor, in den arm nam, en na kerktijd precies op dezelfde plek, - tot groote stichting der toeschouwers, weder aan de oudste zuster ter hand stelde, die hem daartegen opnieuw met de kerkboeken belastte. Dat de spotvogels in de buurt over de oude dames lachten, is natuurlijk; het waren ook deze spotvogels, die haar den naam gaven van de drie Gratiën, en die den ouden dienaar Mercurius noemden, maar zelfs deze spotvogels namen diep den hoed af, en groetten ernstig en eerbiedig, met het gezicht deftig in de
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
129 plooi, als zij ooit de drie Gratiën te gemoet kwamen, of aan het venster voorbijgingen, tusschen de reten van welks stevig geplooide gordijnen, men de zusters altijd, ieder met eene breikous in de hand, achter dezelfde kleine ronde tafel, zag zitten: Aglaia en Thalia ieder in een hoek van het venster en de jeugdige Euphrosyne in het midden. Ik had het geluk haar intiem te kennen, en hoewel ik een enkelen keer in mijn leven - zooals ik tot mijne schande moet bekennen, - over oude vrijsters geschertst heb, iets waarover ik nu groot berouw gevoel, - is het mij, of iemand anders, nooit in het hoofd gekomen, haar als zoodanig te beschouwen. De drie zusters waren ook onderling zoo onafscheidelijk verbonden, dat men slechts in een land, waar de polygamie een aangenomen iets is, aan het uithuwelijken van de drie Gratiën zou hebben kunnen denken, - mits men in zulk een land een mannelijk wezen kon vinden haar allen drie waardig! Ik echter heb weleens zelfs de hooge eer genoten van een paar dagen onder haar gastvrij dak te logeeren, en nooit zal ik die voor mij zoo gedenkwaardige bezoeken vergeten! Zoo ik nu grooten prijs stel op orde en geregeldheid en daardoor soms de vleiendste loftuitingen van mijne echtgenoote uitlok, komt dat alleen, omdat ik die deugden van het voorbeeld der drie Gratiën geleerd heb. Ieder der zusters had eene slaapkamer op dezelfde verdieping, en precies op dezelfde wijze gemeubileerd, en met denzelfden klokslag, iederen morgen ('s zomers een uuitje vroeger dan 's winters), traden de drie dames te gelijk in de ontbijtkamer, waar zij elkaar een goeden morgen wenschten, en zij, die de week had, - en wier symbool het luid rammelende sleutelmandje was, - dadelijk haar gewichtige functiën aanvaardde, Zij zette de thee, zij legde de nog vochtige O p r e g t e H a a r l e m s c h e C o u r a n t over de theestoof te drogen, - zonder ooit een onbescheiden blik er in te slaan vóór den tijd, - en bereidde dan het vaste aantal boterhammen voor iedere zuster. De gast bediende zichzelven; - maar het zou een moedig, of een zeer lichtzinnig mensch geweest zijn, die het gewaagd had om een korstje af te snijden, of met eene zwaardere hand, dan alsof ze het scheermes over zijne eigene kin voerde, een gat in de boter te boren, in plaats van ze op de klassieke wijze af te schrapen. Daarop volgde het stille gebed, met gevouwen handen en gesloten oogen, - en dat dit gebed geen bloote vorm was, gevoelde iedereen, als hij de liefderijke blikken zag, waarmede de zusters, na het eindigen daarvan, elkander aankeken, terwijl zij, die pas de week had gehad, de courant opnam, den bril opzette, welks glazen reeds door de derde zuster afgeveegd waren, en de courant voorlas, - niet hier en daar een stukje er uitpikkende en
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
130 geheele kolommen met een minachtenden blik overslaande, alsof ze niets te beteekenen hadden, maar beginnende met ‘O p r e g t e H a a r l e m s c h e C o u r a n t van den zooveelsten,’ en eindigende met: ‘G e d r u k t e n u i t g e g e v e n d o o r J o h a n n e s E n s c h e d é e n Z o n e n .’ Merkwaardig was het ook te hooren, hoe de zusters belang in alles stelden; en welke schrandere opmerkingen zij maakten zelfs over de staatkunde, en hoe zij de vreemde namen, vooral de Engelsche, radbraakten, en hoe hare geographische onschuld haar de veldslagen, welker beschrijvingen te dien tijd de couranten grootendeels vulden, deed verplaatsen uit Italië naar Spanje, of elders, naarmate dat het met haar wenschen overeen kwam. Want, dat zij groote reden tot belangstelling in het krijgsgeluk hadden, weet iedereen, die zich haar broeder Willem herinnert, die den handel, het vreedzame beroep zijner voorouders versmadende, met zijn zestiende jaar in Fransche dienst was gegaan, maar die, zoowat om de zes maanden, steeds nog in gebroken Hollandsch met zijn zusters correspondeerde, en altijd door beloofde haar eens te komen bezoeken; - en nooit woord houden kon, of wilde. Was er nu ergens een veldslag voorgevallen, - en wisten zij niet bepaald, dat het hier of daar was, - dan werd die, met het meeste vertrouwen, zoover mogelijk van het tooneel van broeder Willems heldendaden verplaatst; - en de zusters wenschten elkaar geluk, dat die ‘doldriftige jongen,’ (toen niet ver van de zestig jaren,) aan geen nieuwe gevaren was blootgesteld geweest. Maar behalve deze meer ernstige reden om de berichten zorgvuldig na te gaan, leverde het blad eene aangename bron op van gemengde belangstelling en gewaarwordingen voor de drie beminnelijke zusters. Als men een advertentie aantrof van iets dat verloren was geraakt, luidde het altijd uit den mond van haar die voorlas, bij wijze van slot: - ‘en ik heb het niet gevonden,’ - waarop de beide anderen hardop lachten. Als een treurig sterfgeval vermeld stond, - en vooral als er sprake was van jeugdige achtergebleven betrekkingen, - beefde wel eens de stem van de voorlezeres, - en de beide oudere zusters keken met liefderijke blikken eerst elkaar en dan de jongere aan, met een halven glimlach en eene halve traan in het oog, alsof zij wel vreesden, dat het ook haar lot zou kunnen worden, om eens zoo verlaten te zijn; - en als er een beroep was op de weldadigheid, werd er met zooveel klem en zelfs met zoo iets zegevierends in de stem voorgedragen, dat men best, zonder dat een woord daarbij gesproken werd, begreep, waarom de zusters op eens, alle te gelijk, eerst de oogen op het sleutelmandje vestigden en dan elkander eventjes toeknikten. Na het ontbijt gingen de zusters aan haar bezigheden en wer-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
131 den tot het uur van koffiedrinken voor het oog der meeste stervelingen onzichtbaar, - evenals het ook tot den huldigen dag eene mysterie gebleven is, wat de twee andere, welke niet de week hadden, in dien tijd deden. - Maar dat de weekhebbende het geweldig druk had, kan iedereen opmerken, die haar nu eens in de gang zag staan, in conferentie met de keukenmeid, dan weder, door eene half openstaande deur, een blik op haar wierp met een stofdoekje in de hand, en het sleutelmandje aan den arm, - te midden van eene kamer, die ‘de beurt’ had, en welker meubels chaotisch door elkaar lagen, en welker stoelen bij die gelegenheid overal, behalve op hun eigen pooten, mochten staan. Daar was ook een tuin achter het huis, - een groote, deftige vierkante tuin, met lijnrecht gekapte boomen, en opgekamde paden, en geschoren hekken, en netjes gemangelde en gestreken bloembedden, en een zomerhuisje zonder stoelen of tafel, welke elk voorjaar weder opgeverfd werden, en in het koele koetshuis weggesloten, ten einde ze niet door blootstelling aan de zon te bederven. En de zusters gingen niet gaarne in den tuin wandelen als de paden zoo pas opgeharkt waren, - wat overigens elken morgen geschiedde, - omdat de voetstappen zoo ongeregeld en slordig stonden, en de golvende lijnen, door de hark getrokken, zoo leelijk afbraken; - maar deze tuin was toch haar trots, - en hoe goedhartig anders, spraken zij eens onverbiddelijk een doodvonnis uit over eene vreemde kat, die het heiligdom der bloembedden ontwijd had, en waarover de tuinman bitter klaagde, en die nooit in den voor haar gezetten strik viel, - omdat die kat, naar mijne vaste overtuiging, niemand anders was dan de onbeschaamde vrijer van de keukenmeid, die 's avonds, van over de schutting van den buurman, te midden der tulpen kwam neerploffen, op weg naar de keuken. Maar dat hebben de zusters nooit geweten, en de strik voor de vreemde kat bleef jarenlang op dezelfde plek, en jaren achtereen keken de drie zusters tegelijk zoodra zij opstonden, met eene zekere huivering door dezelfde ruit in de tuinkamer, half vreezende, half wenschende, om het lijk van het misdadige dier te zien, - en telkens met een zucht van verlichting weggaande, als het listige slachtoffer zich weder had weten te redden. Onder en na de koffie ontvingen de zusters bezoeken, - en heel drukke bezoeken ook: als daar waren van buurlieden, die met haar zaten te keuvelen, tot het welbekende keldertje op tafel gezet werd, en de gasten geregeld voor een likeurtje bedankt, en geregeld een ‘bitterkoekje’, door Euphrosyne uit de schitterende zilveren trommel gepresenteerd, gebruikt hadden; - dan kwam, op vaste dagen in de week, de predikant, die deftig eene lange pijp rookte en een glaasje Madera slurpte, en op verzoek der drie gezusters van zijn armen vertelde, en die zeer lang van
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
132 stof was, en die geheimzinnige, half gefluisterde conferenties met de weekhebbende voerde, en haar aalmoezenier was, en nooit, tegen wien ook, mocht spreken van hetgeen hem voor de behoeftige schapen zijner kudde ter hand gesteld werd; - en dan kwamen er vooral kleine kinderen, zoontjes en dochtertjes van vrienden en vriendinnen, met eene boodschap aan de drie zusters (niemand heeft het ooit in het hoofd gekregen eene boodschap afzonderlijk aan eene der drie te zenden); - die gestreeld, op schoot genomen en rijkelijk begiftigd, met overladen magen naar huis gezonden werden, na zooveel gekust te zijn, dat het wonder was, dat iets van hun gezichtjes overbleef. Wonderbaarlijk was het ook te zien, hoe alle kinderen, in de oogen der drie Gratiën, met al de deugden en schoonheden hunner ouders begaafd waren, - en hoe zij met de meest volmaakte blindheid geslagen waren voor hun gebreken, - wat bespottelijk zou geweest zijn, indien het niet zoo aandoenlijk liefderijk geweest ware. Maar in niets kwamen de drie Gratiën in een meer eigenaardig licht voor den dag, dan in haar denkwijze omtrent dien deugniet van een broer Willem. Broer Willem, het ideaal van haar stil leven, die onverschrokken krijgsman, de c h e v a l i e r s a n s p e u r e t s a n s r e p r o c h e , met wiens beeld haar echt vrouwelijke harten vervuld was. Broer Willem was van huis weggeloopen; maar het was, volgens haar, jeugdige overmoed en de onverwinnelijke zucht naar krijgsroem, die hem verleid hadden, en de drie zusters betaalden de uitrusting van den jongen held, die hij mede nam, en de zeer zware schulden, welke hij achterliet, - en zonden hem telkens kleine sommen, - zoolang hij ze noodig had, - en dweepten met broer Willems brieven, welke hoe langer hoe schaarscher werden, - en vooral met eene zwart papieren silhouette van hem, die niets vertoonde dan het profiel van een grooten neus en de met eene speld geprikte schets van een paar dikke epauletten en den omtrek van het kruis van het Legioen van Eer, dat broeder Willem op het slagveld van Austerlitz verworven had. Het was en bleef ook altijd eene illusie der drie oude dames, dat deze beminde broeder Willem eens onverwacht haar voor oogen zou staan, en dat hij onophoudelijk naar huis verlangde, en zoodra hij een kort verlof zou kunnen krijgen, zijn drie zusters aan zijn hart zou komen drukken, - zooals broer Willem zoo oprecht in zijn brieven beloofde, (telkens als hij weder wat geld noodig had) en zooals hij nooit, - nooit deed. Evenwel werd broer Willems kamer als een heiligdom gehouden, en broer Willems bed werd steeds opgemaakt, en eene gepluimde slaapmuts van broer Willem, eene der kostbaarste reliquieën, welke hij achtergelaten had, werd geregeld op het kussen gelegd, - en geregeld fluisterden de zusters elkaar toe, als de geel geworden muts weder in de wasch kwam:
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
133 ‘Wie weet of hij niet terug zal zijn eer ze weder van de bleek komt?’ Maar broeder Willem bleef uit, - en eindelijk meldde een zwart gelakte brief van een kameraad zijn dood - en bracht de laatste groeten, die hij, helaas, niet gezonden had, aan de treurende Gratiën over. - Dat was een sombere dag voor haar. Evenwel veranderde deze gebeurtenis uiterlijk weinig in haar leefwijze of in haar gedachtengang. Zij treurden om den verloren held harer jeugd: - zij legden de pluimmuts niet meer op het kussen; - zij sloten de deur van zijne kamer dicht en hare, liefderijke herinnering aan hem in haar hart op, - en de zwarte silhouette kreeg eene dubbele waarde in haar oogen. Ook werden zij milder jegens vreemdelingen; de kleine liefdegaven werden verdubbeld; - zij behoefden niet meer voor broeder Willem op te leggen; zij zelven hadden geen groote behoeften, en terwijl anderen met geld, geld zoeken te koopen, besteedden zij haar penningen aan het opdoen van geheele schatten van liefde. Zoo ging het nog vele jaren voort. Eindelijk zaten, in plaats van drie, slechts twee Gratiën voor het raam thee te drinken; maar het derde leege, vergulde kopje bleef steeds nog op het blad; - en al weer iets later, bleef er maar eene der gezusters over. Was het Aglaia, Thalia of Euphrosyne? - Ik weet het niet meer. Enkele menschen, die ik daarnaar gevraagd heb weten het ook niet; - zij weten alleen, dat de overgeblevene de deugden van haar beide overledene zusters scheen geërfd en bij hare eigene gevoegd te hebben, - en toen eindelijk het huis gesloten bleef; - en alleen weder geopend werd als de ‘kijkdag’ voor de verkooping gekomen was, is menigeen daarheen gegaan, niet door nieuwsgierigheid of kooplust gedreven, maar alleen door de behoefte om nog één laatsten weemoedigen blik te werpen op het aardsche verblijf der drie Gratiën.
Mijmeringen van een telegrafist. 't Is een vreemd, een pijnlijk leven, om zoo de onbekende vertrouweling van iedereen te wezen en om zelf geen vertrouweling te hebben, - om in iedereens geheimen ingewijd te zijn, - om de aandoenlijkste en belangrijkste berichten over te brengen, - en om zelf, als eene machine, telkens de hand te leenen tot zaken, waaraan het hart vreemd moet blijven, en die nooit over de lippen mogen komen. - Een eentonig leven, vol afwisseling, - een gejaagd leven, vol rust; - eene hoogst gewichtige betrekking, bij welke men steeds een nul blijft!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
134 Van 's morgens vroeg tot laat in den nacht, - met slechts een paar uren rust tusschenbeide, - hoor ik niets dan het eentonig gesnor en getik en gerammel van de raderen en ketenen, die, onwrikbaar als het noodlot, even langzaam en bedaard draaien, terwijl het bitterste doodsbericht en de heuglijkste tijding met de snelle vonk naar ver verwijderde streken overvliegen. Dikwijls heb ik die ongevoelige draden benijd; - dagelijks vlieg ik in gedachte met de vonk mede, terwijl ik lichamelijk op mijn kantoorstoel gekluisterd zit..... Daar wordt driftig aan het venstertje van het kantoor getikt; - ik schuif het glas bedaard terug; - het gaat mij toch niet aan, en een mensch met een bleek gelaat, geeft mij een streep papier in de hand: ‘Dadelijk! als het u belieft, mijnheer, er is groote haast bij!’ Ik lees: ‘Gij moet onmiddellijk overkomen; Anna is gevaarlijk ziek!’ ‘Mijnheer, hier is pen en inkt, mag ik u verzoeken het bericht over te schrijven; er mogen geen doorhalingen zijn; het woord “ernstig” is doorgeschrapt, en “gevaarlijk” daarboven geschreven; zoo mag ik het niet aannemen.’ De berichtgever spreekt niet; hij rukt mij de pen uit de hand, en met bevende vingers schrijft hij de noodlottige woorden over; ditmaal luidt het bericht ‘zeer gevaarlijk’, en hij smijt het geld neder, wacht niet op het r e ç u , en ijlt weg. Machinaal sein ik het bericht over; - en dan raak ik in gepeins. Wie is Anna? Eene zuster, - een kind, - eene echtgenoote, - eene beminde? - Was het haar vader? - Of wie ook, die bij mij was? Hoe gaarne zou ik hem een woordje moed ingesproken hebben! Zal hij, die het bericht ontvangt, dadelijk kunnen komen? Zal hij bijtijds hier zijn? - Zal hij ook antwoorden met de telegraaf? In mijne verbeelding ben ik in de donkere ziekenkamer, waar de stilte des doods heerscht: - dáár, daar, achter de zware gordijnen, is de lijderes; - bij de sponde zit de treurende moeder, wij stellen ons zoo gaarne, eene moeder bij ons sterfbed, evenals bij onze geboorte voor; - de deur staat op eene reet, en angstige gezichten vorschen met vragende blikken naar den toestand der zieke, en zij, die bij het bed zit, legt de vingers op de lippen en schudt bedroefd het hoofd; en de vragende oogen worden vochtig en verdwijnen; en ik hoor zacht snikken in de gang totdat de dokter binnentreedt, met een ernstigen blik, en op het horloge ziet, en naar de fleschjes op de tafel, die hij opneemt en schudt en proeft en weder nederzet, - en eventjes door de reten der gordijnen kijkt, en de wenkbrauwen ophaalt, - en weder kijkt, en weder de gordijn toe laat vallen, en zonder een woord te spreken een receptje schrijft en met een hoofdschudden overgeeft, - en klaarblijkelijk zich klein en hulpeloos gevoelt. O, het moet een bitter iets zijn, in zulke oogenblikken,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
135 als de kunst onmachtig, wordt, arts te wezen en troost noch hulp te kunnen bieden! en dit gevoelt de dokter, terwijl hij sprakeloos tegenover de moeder zit, en werktuiglijk met zijn horlogeketting speelt, en met afgewende oogen de angstige blikken niet zien wil, welke op zijn gelaat gevestigd zijn.... Klik! Klik! - Ik zit weder op het kantoor; mijn droombeeld is verdwenen: - daar is een bericht uit Antwerpen: ‘Koop dadelijk voor dertig duizend gulden 4½ percents.’ Terwijl ik het bericht overschrijf en toelak, ben ik weder met mijne verbeelding op de Beurs. Daar is leven en drukte en gewoel en bedrijvigheid en geene gedachte meer aan den dood, die drie schreden van daar, achter de geslotene gordijnen, staat te loeren! Dertig duizend gulden! Ik, arme telegrafist, als ik die som had, wat zou ik daarmede beginnen? Ik nam mijn ontslag dadelijk uit de gevangenis van het bureau, dat is zeker! Ik zou het kapitaal veilig beleggen en van de renten best kunnen leven, en de dompige stad ontvluchten. Ik zou mij ergens buiten vestigen; als landbouwer; ik zou eene vrouw, niet zoeken, - maar zeker iemand, op wie ik al jarenlang het oog gevestigd heb, - zelfs toen ik nog ondermeester was, - dadelijk vragen; - ik zou ook onmiddellijk gaan trouwen, en een geheel idyllisch leven leiden; - ik zou met weinig tevreden zijn; eene gezonde, degelijke kost, een stuk of wat flinke kinderen, liefst twee meisjes en twee jongens, een karretje; om er tusschenbeide mede naar de stad te rijden, een beetje geld, om boeken te koopen, en genoeg om mijn kleinen eene goede opvoeding te geven; dat zou natuurlijk niet gaan met de renten van dertig duizend gulden; maar ik zou ook nog door mijn landbouw een aardig sommetje kunnen verdienen; - wie weet ook, of ik het niet zoover bracht dat ik lid van de Provinciale Staten werd? En dan heel licht van Gedeputeerde, en dat zou mijn inkomen meer dan verdubbelen, en het zou ook aardig zijn, met mijne vrouw eens een uitstapje in het buitenland te kunnen doen; ik zou zoo gaarne Parijs zien, - van waar ik soms dagelijks een half dozijn berichten krijg. - en als ik maar in de wereld kon rondkijken, geloof ik stellig, dat ik even slim als een ander zou worden, en in plaats van slechts zulk een bericht over te seinen, zou ik zelf bevel kunnen zenden aan mijn makelaar, om voor mij ‘dertig duizend gulden aan 4½ percents’ te besteden! Alweder aan het raam getikt, en de liefelijke droom is weg. Ditmaal is het een gebronsde zeeman, pas van de reis aangekomen, met een kort bericht aan zijne vrouw, die in een klein landstadje woont, dat hij morgenavond te huis zal zijn. Ik vertel hem, dat er in het stadje nog geen kantoor is, en dat hij het bericht alleen tot B.... kan zenden, vanwaar het ver-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
136 der moet gaan, met eene estafette, - wat heel duur is - Dat kan den goeden man niet schelen; hij legt zijne zware beurs op de tafel, haalt het horloge uit en vraagt maar hoe lang het duren zal eer zijn bericht overgebracht is. - En ik stel hem gerust en schrijf het in het boek, en geef hem zijn geld terug, en hij staat met een half verbaasd, half lachend gelaat toe te kijken, met de vingers in het zware haar spelend, terwijl ik bezig ben met seinen, en hij verzekert mij onder het werk, dat hij er niets van begrijpt, maar dat het toch eene schoone uitvinding is, - en hij gaat eindelijk weg, in het idee, dat ik in plaats van eene ellendige machine een groot geleerde moet wezen, en laat eene lucht van pik en teer achter, die mij dadelijk verplaatst naar het strand, waar ik het ruischen der golven hoor en het schommelende schip zie met de rijke vracht, en de dobberende schuitjes op de woedende zee, - wier verwoestingen ik zoo dikwijls moet vermelden, maar wier aangezicht ik zoo zelden mag zien. Ben ik een erge egoïst, dat ik dus alles tot mijzelven terug breng? - Wellicht wel. Het zou mij niet verwonderen, - ik heb niemand anders, waarmede ik omgaan kan. Alweder een bericht, - en geen bericht van dagelijkschen aard, het is een bevel van het hoofd der politie in een onzer groote steden, aan zijn ambtgenoot bij ons gericht, om iemand aan te houden, die met den volgenden trein komt, iemand, die van moord en roof is aangeklaagd, met het signalement van den misdadiger daarbij. Over een uur zal hij zich in veiligheid wanen, - en over een uur zal de wrekende Nemesis, wier werktuig ik ben, hem reeds ingehaald hebben! De besteller, even onwetend als de draad van het gewicht zijner boodschap, draaft onverschillig daarmede weg; - als hij talmt, als hij valt en den voet verstuikt, kan de moordenaar zich nog redden; - een gladde steen, een oploop in de drukke straten, kan hem nog eene kans geven! Zulke dingen gebeuren wel eens! - Hoe zou hij er om bidden, als hij veronderstelde, wie hem aan het station zal opwachten! Daar zie ik al in mijne verbeelding de onwetende menigte ronddrentelen en slenteren tegen den tijd, dat de trein zal aankomen; de slaperige voerlieden, die op de bokken der vigilanten zitten te dommelen, totdat zij en de duttende kruiers in het leven geroepen worden door het schelle fluitje van de locomotief, - ik verbeeld mij, hoe de schuldbewuste met een angstig kloppend hart en met een schijnbaar onverschillig oog, het hoofd uit het portier uitsteekt en naar de zee uitziet, die hem weldra van zijn vervolgers zal scheiden; - ik zie zijn vingers krampachtig den reiszak opvatten, om geen oogenblik te verliezen als de trein stil houdt, en hoe hij tegen zijn medereizigers, zoodra de loop van de wagens gestremd wordt, met een gedwongen lach eerder zucht
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
137 dan zegt: ‘Eindelijk zijn wij aangekomen!’ en hoe hij toch aarzelt den veiligen wagen te verlaten, hoewel hij slechts een paar minuten geleden, zoo veel haast had, en hoe hij nu, met slinkschen tred, naar den uitgang van het station sluipt, en hoe hij niets kwaads veronderstelt in den slenteraar daar, met de handen in de zakken, die, schijnbaar zonder belangstelling, hem volgt, en ik hoor hem een kleinen jongen half fluisterend den naasten weg naar de haven vragen, waar hij eene boot zal vinden om hem aan boord van het schip te brengen, dat morgen naar een ander werelddeel vertrekt; .... en daar zinkt de reiszak uit de onmachtige hand, - daar verbleekt het ontstelde gelaat, - twee mannen zijn op hem toegeschoten op een wenk van hem, die hem volgde, - en de wanhopige zondaar verdwijnt uit mijn oogen, te midden van de schreeuwende menigte, die hem op eens omgeeft. Hoe zou het gegaan zijn, als ik het bericht had vertraagd? - Als ik iets van dat uitvoerig signalement had veranderd? Ben ik niet eigenlijk de man, die hem aan het gerecht heb overgeleverd? - En zal die gedachte mij niet kwellen, als het schavot voor hem opgericht is? Bah! Ik ben maar een werktuig en men roept mij weder tot mijne nooit eindigende taak. Daar zijn de beursberichten voor de dagbladen, dat is een vervelend werk, - slechts een cijfertje verkeerd en de hemel weet, welk onheil er gesticht wordt! Daar gaat het bericht heen, waar naar honderden en duizenden reikhalzend zitten te verlangen, en dat honderden en duizenden wellicht rijk of arm maakt. - Maar geen mensch denkt aan hem, die het overbrengt, en zoo ik den dank der gelukkigen mis, ben ik ook tegen de verwijten der ongelukkigen beveiligd..... ‘Mijnheer, ik heb gisterenavond laat een bericht naar B. gezonden; - mijn naam is A; is er nog geen antwoord?’ ‘Neen, Mijnheer.’ De man heeft met eene stem gevraagd, die geene hoop uitdrukte; hij slentert weg, met een gang, die onzeker en wankelend is als zijn gevoelens; hij heeft mij niet eens aangezien; hij heeft er niet aan gedacht, dat ik zijn geheim ken; - als hij hedenavond vóór negen uur geen gunstig antwoord ontvangt van zijn correspondent, moet hij zich morgen failliet verklaren. Welk eene ellende in de wereld! - Ik gevoel mij haast gelukkig, dat ik er buiten ben; het gaat mij alles wel door de vingers, maar er blijft niets van achter, dat mij aanraakt, - als ik het zoo beschouw, moet ik mij in mijn hart verblijden, dat ik een arme stumperd van een telegrafist ben! Waarom zou ik het mij ook aantrekken? - En toch als er geen antwoord komt voor dien ongelukkige weet ik al, dat ik hedennacht van hem droomen zal, - en ik kan de ziekenkamer ook niet uit mijn hoofd krijgen, en ik doorleef den eersten nacht met dien misdadiger
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
138 in de gevangenis, - en ik speculeer in den droom op de beurs mede, en sta morgen toch weder op om .... alweder een bericht. ‘Aan den ouden heer Smits; s.v. pl. kopij per omgaande!’ Ik ben ten minste blijde, dat ik geen schrijver ben!
Een heel aangenaam gesprek met mijner vrouws tante. ‘Ja, waarde neef! zoo zijt gijlieden mannen! - Ik heb het honderdmaal aan Keetje gezegd, - gij weet nooit zelf wat gij wilt! Een paar jaren geleden, zet gij u neder en schrijft een allerakeligst stuk over “oude vrijsters”, en nadat gij wellicht inziet, hoe gij u daardoor de welverdiende verontwaardiging van alle ongehuwde dames op den hals hebt gehaald, die te wijs zijn geweest, om hare onafhankelijkheid aan ulieden mannen op te offeren, - gaat gij op uw gemak weer zitten en discht ons uw verhaaltje, of hoe gij het noemt, van de drie Gratiën op, in de hoop om zoodoende weder in genade door ons opgenomen te worden!’ ‘Maar, waarde neef, die vleierij is te onhandig! Zulke lompe kunstgrepen zullen u niet helpen! Laat ik u wat beters leeren! Als het u wezenlijk te doen is, om vergiffenis te erlangen voor uw zonden, - niet van m i j , want ik weet, dat gij om m i j n bescheiden oordeel weinig, of liever n i e t s geeft, - maar van andere dames, met wie gij meer ingenomen zijt dan met uwe vrouws tante, - zooals, helaas! dat arme Keetje wel weet, - dan zal ik u de behulpzame hand leenen. Gij moet u namelijk niet verbeelden, dat gij onze gunst kunt winnen, door o n z e deugden te roemen, dat is iets, dat wij, bescheidene en zedige vrouwen, niet wenschen of begeeren, maar toon liever uwe gerechtigheid door de feilen en gebreken van uw eigen geslacht aan te wijzen, - ja, van de heeren der schepping, - de hemel beware mij voor zoodanigen heer, - zooals gij u zelven zoo bescheiden noemt; en hang een getrouw beeld op vooral, als contrast van de “oude vrijster”, van den “ouden vrijer”, - als gij dat durft en kunt! Als gij dat deedt, zou men aan uwe oprechtheid k u n n e n gelooven, - hoewel geen mensch in de diepte van uw hart kan zien, en het gemakkelijk valt, als schrijver, allerhande dingen te vertellen, waarvan g e e n w o o r d waar is, - en die men als “vruchten der verbeelding” - ik heb er een anderen naam voor, voordraagt.’ ‘Ja wezenlijk tante, ik heb er dikwerf aan gedacht, om de oude vrijers eens onder handen te nemen, dat is een rijk onderwerp, maar, -’ ‘Ja, m a a r ! Er is altijd een m a a r bij, als een, man iets goeds wil doen! Het is altijd voor u mannen gemakkelijk een
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
139 excuus te vinden om iets te laten, waartoe gij geen lust gevoelt; - wat zoudt gij gezegd hebben, als Keetje, toen gij haar vroegt, ook met een “maar” had geantwoord?’ ‘Dat weet ik niet, tante; het is zoo lang geleden, - ik geloof echter nu (heel onder ons), dat zij met geen “maar” heeft geantwoord, omdat ik haar juist iets vroeg, waarin zij geen tegenzin gevoelde!’ ‘Mijn hemel, Smits! gijlieden mannen wordt hoe ouder hoe gekker, dat is zeker. - Gij hebt mij echter niet gezegd, waarom gij niet over de oude vrijers wildet schrijven.’ ‘Tantelief, ik zou het willen, maar ik kan niet! Ik kan mij zoo moeielijk een ouden vrijer voorstellen; ik zie er wel vele loopen, maar ik ken er geen één; ik heb de noodige studies er niet voor gemaakt.’ ‘Dat is ondankbaar, Smits.’ ‘Hoe zoo, tante?’ ‘Hebt gij u nooit uw eigen lot voorgesteld, als Keetje geen medelijden met u had gehad? Hebt gij er nooit over gedacht en beseft welk een ellendig wezen gij, gij, nu haar gelukkige echtgenoot, zoudt geworden zijn, zonder uwe engelachtige, veel lijdende vrouw?’ ‘Neen, tante; ik moet bekennen, ik heb mijn geluk genoten, zonder het te ontleden; wij zijn door elkaar en met elkaar ontwikkeld, - zelfs in mijn gedachten kan ik ons bestaan niet meer scheiden.’ ‘Gekheid, Smits! gij moest liever zeggen, dat gij als een kind het goede geniet, zonder te vragen, hoe gij het maken zoudt, wanneer gij het missen moest.’ ‘Tante, ik geloof, dat gij gelijk hebt. - - Maar ik ben er toch dankbaar voor, en wezenlijk, het ware geluk laat zich niet ontleden!’ ‘Niet? Dat is weder een uwer machtspreuken! - Ik geloof er niets van. Ik zal u het tegendeel bewijzen. Ik zal u laten zien, wat gij, zonder vrouw, zoudt geworden zijn; - ik zal u leeren wat een oude vrijer is; dan kunt gij ten minste niet meer voorwenden, dat gij uit onwetendheid zwijgt.’ ‘Als ik maar eens op de hoogte ben, tante, dan beloof ik u. - -’ ‘Luister eerst, en zie dan wat gij doet, Smits! Ik houd niet van beloften. Ik geloof niet alles, wat men mij vertelt. Gij hebt mij ook van morgen al zoeken te foppen.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Gij hebt mij gezegd, dat gij geen oude vrijers genoegzaam kendet, om hen te kunnen afschilderen, - niet waar? - Hoe betitelt gij dus uw vriend Pad?’ ‘Pad is geen vriend van mij!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
140 ‘Niet? En gij gaat toch haast alle dagen met Pad naar de sociëteit, en gij komt met hem van de beurs, en gij dineert wel eens bij hem, en hij bij u! En als dat heden ten dage geen vriendschap uitmaakt, dan weet ik het niet! Maar zoo'n Pad hadt gij best kunnen worden op den duur, zonder Keetje! Want Pad is het type van een “ouden vrijer”. Pad, uw vriend, die 's morgens opstaat en 's avonds naar bed gaat zonder ééne gedachte voor iets of iemand over te hebben, dan voor zichzelven, en die het goed en het kwaad beide nalaat, omdat beide hem zoo lastig zouden zijn, en die een zoogenaamden “gulden middenweg” bewandelt, omdat hij geen den minsten lust gevoelt, om rechts of links daarvan af te wijken. Pad zegt ook dagelijks, dat hij niet eerzuchtig is, en met zijn matig vermogen ook niets noodig heeft; daarom leeft hij zoo te zeggen, Smits, op een eiland te midden der maatschappij, even eenzaam als Robinson Crusoë, met zijn egoïsme, die papegaai, die niets anders doet, dan op den meest vleienden toon hem altijd door: “Beste Pad! goede Pad! wijze Pad!” toe te roepen. - Beste Pad! die als staatsburger met alles tevreden is, wat er gebeurt, en zich evenmin om zijn eigen vaderland als om de Chineezen bekommert. Wijze Pad! die het even bespottelijk vindt vóór de eene partij als tegen de andere te ijveren; wien het onverschillig is, - omdat hij zelf geld genoeg heeft, - of hij van het jaar twintig gulden meer of minder in de belasting betaalt; die nooit gebruik makende van zijn kiezersrecht, niet beseffen kan, dat anderen er iets om geven; die den gang der zaken alleen afmeet naar den invloed, welken die uitoefent op zijn persoonlijk gemak, en die, zonder warm of koud te worden, nu de eene dan de andere partij in den staat ziet zegevieren. Goede Pad! Ja! Die met denzelfden zwarten rok en met hetzelfde deftige gelaat op een d i n é bij u, of op uwe begrafenis komt, - wien het onverschillig is, of gij hem vraagt of niet op uwe feesten, - omdat in het eerste geval, hij bij u eene digestie-visite moet maken, en in het tweede van die moeite is ontheven. Beste Pad! die u gezelschap komt houden, zoo dikwijls als gij alleen zit, en hij zelf zich nergens anders beter kan vermaken; - en die alleen belet wordt u de belangrijkste diensten te bewijzen, omdat hij u niet in de gelegenheid wil stellen om, - zooals de meeste menschen - uwe dankbaarheid te toonen! Wijze Pad! Die ook nooit zelf iets van iemand vergt, en daarom het recht heeft te eischen, dat men hem met rust late; die ook alle menschen aanmaant, met hun lot tevreden te zijn, en die iederen hulpbehoevende verzekert, dat wezenlijk de goederen dezer aarde niets waard zijn, - anders zou hij zelf in de gelegenheid geweest zijn, de hemel weet, welke rijkdommen en eerbewijzen te behalen; - maar als wijze man, moet men beide verachten. Die
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
141 wijze Pad is ook overtuigd, dat als iedereen er zoo over dacht als hij, er veel minder ongeluk in de wereld zou zijn. Hij raadt ook iedereen aan, zijn voorbeeld te volgen en zich met zijn eigen zaken te bemoeien, en hij is er met recht trotsch op, dat hij zich nooit heeft laten verleiden, om zich in iets te mengen, dat hem niet persoonlijk aanging. Daarom is hij ook vrij van alle vooroordeelen. Hij gevoelt zich even gelukkig in het gezelschap van den zedeleeraar als van den losbol. Beide vermaken hem met hun praatjes, en hij beseft wel, dat hij zelf even ver boven hun beider bereik staat, als de maan boven de gaslantarens. Hij is ook even geregeld, Smits, in zijne beweging als onze bijplaneet, of hoe gij, geleerden, ze noemt, en hij draait even vast in zijn kringetje rond. Hij flikkert en flonkert niet als die malle sterretjes, die hem omgeven, en als hij ooit eene ongelukkige neiging gevoelt van zijne baan af te wijken, brengt hem weldra de aantrekkingskracht van zijn eigen egoïsme weder in evenwicht. Het is ook alleen uit wijsheid, dat hij niet huwt; hij heeft de kansen tegen elkaar gewikt en gewogen, en begrijpt, dat als hij eene vrouw nam, hij wellicht niet zoo gelukkig zou zijn, als nu, en de ondervinding, welke hij heeft van de ongelukkige verbintenissen zijner kennissen, versterkt hem in zijn voornemen, om zóó gek niet te zijn, en het zekere voor het onzekere niet op te offeren; want zonder een engel van eene vrouw, gevoelt hij, dat hij diep rampzalig zou zijn, en hij heeft niet de ijdelheid, - die wijze Pad! - om te denken, dat hij een engel zou kunnen vinden, - die hem wilde hebben! Evenwel zou hij toch gaarne iemand hebben, om voor de knoopjes van zijn overhemden te zorgen, en om zijn handschoenen te stoppen, en als hij heel erg verkouden is en te huis moest blijven, wordt hij soms sentimenteel, en zou gaarne eene liefderijke echtgenoote hebben, om een lekkerder soepje voor hem te koken, dan hij van zijn huisbaas kan krijgen, en om hem een uurtje voor te lezen, als hij vroeg onder de warme dekens kruipt. Wat kinderen betreft, Smits, als de kinderen op den aardigen leeftijd van tusschen drie en vijf jaren geboren werden, en als ze niet opgroeiden, en zooveel geld kostten, en tusschenbeide niet blootgesteld waren aan de mazelen en den kinkhoest en het roodvonk, en allerlei kwalen, - en als men zag, dat alle kinderen hun ouders eer aan deden, dan zou de wijze Pad ook wel kinderen willen hebben; - maar nu! - Neen, nu bedankt hij er voor! Hij heeft geen lust om zich, als die arme B, dood te werken voor zijne familie, - dat kan hem geen mensch euvel duiden, - en als hij dat niet deed, dan zou hij 's middags aan tafel niet eens meer zijn half fleschje wijn kunnen drinken! Overigens is Pad een man zonder behoeften, niet waar, Smits? Hij verkwist geen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
142 geld, en is ook geen vrek. Waarom zou hij ook iets overleggen? Hij heeft zich eene veilige lijfrente met zijn kapitaal gekocht, en is dus buiten verzoeking die soms ooit aan te tasten of te zien verminderen; hij behoeft voor geene erfgename te zorgen en moet dus niet overleggen, en hij zegt, dat hij er trotsch op is, dat hij de vrees niet kent van onbezorgde betrekkingen achter te laten. Hij vergt ook niet, dat men hem na zijn dood zal beweenen, en zijn eigen oog is gelijk aan een stuk glas, dat even koud en gevoelloos het lief en het leed van hem die daarvoor komt staan, spiegelt. Met één woord, Smits, de oude vrijer gelijkt op een naakten, onvruchtbaren steen te midden der bloeiende bloemen dezer aarde, en als gij zelf dat niet geworden zijt, hebt gij het, evenals al uw wijze vrienden en bekenden, alleen aan uwe vrouw te danken!’ Zoo denkt mijne vrouws tante over de oude vrijers!
Een atelier. Wanneer ik een vrijen morgen heb en mijne tegenwoordigheid dus op het kantoor of op de Beurs niet vereischt wordt, is er niets, dat ik liever doe, dan rondslenteren in de ateliers van eenige kunstschilders, met wie ik bekend, - ik zou haast zeggen, bevriend ben, - ware het niet dat ene dergelijke bekentenis mijne soliditeit in den handel zeer in verdenking zou kunnen brengen, en daarbij mijne deftigheid, waarop ik zulk een hoogen prijs stel, in de oogen der wereld doen verminderen; want het is eene uitgemaakte zaak, dat een kunstenaar iemand is, die men in de hoogst beschaafde handelskringen onzer groote steden ‘niet ontvangt,’ en dat, hoe gaarne wij onze dochters anders uithuwen, wij haar liever als volmaakte oude vrijsters zien opgroeien en verwelken dan onze toestemming tot hare vereeniging met een kunstschilder of zoo iemand geven. Dat alles vind ik, natuurlijk, uitmuntend en een sterk bewijs voor onzen kunstzin en onze vrijheid van alle vooroordeelen, maar ik kan toch niet nalaten zelf in een hoekje van mijn hart eene geheime sympathie en neiging te koesteren voor alles wat kunstenaar is, en vooral voor die bedaarde en geknevelde muzenzonen, die met het penseel bij wijze van lans gewapend, en met het palet tot schild, in het strijdperk des levens treden en zich door dik en dun den weg tot roem en eer en rijkdom zoeken te banen. Er is iets avontuurlijks en pikants in hunne leefwijze, dat mij aantrekt; zij hebben iets te midden der dagelijksche gezichten, die ons omgeven, van een vreemd muntstuk, de hemel weet hoe, onder de vervelende dubbeltjes in algemeene circulatie geraakt;
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
143 zij zijn de beschaafde Nomaden onzer anders vastgewortelde bevolking; het zijn eerlijke Zigeuners, die op onze kosten wel leven willen, en ons daarbij uitlachen; en als het wezenlijke genies zijn, zijn zij onze leermeesters en onderwijzers, die wij van onzen kant echter, op zijn best, als bedorven kinderen behandelen, met allerlei aardigheden paaien, en zoo te zeggen, met nietsbeteekenende snoeperijen de maag zoeken te bederven, zonder hen echter als broeders in onze kringen of huizen op te nemen. Hoe komt dit? Ik weet het niet; maar overal ziet men dezelfde verschijning: in Nederland, in Duitschland, in Engeland, - slechts niet in Frankrijk, waar alles meer of minder B o h é m i e n is, - is en blijft de kunstenaarswereld eene wereld op zichzelve, eene t e r r a i n c o g n i t a voor den deftigen burgerman, - ten minste voor mij, - waar ik meer ontdekkingen doe en meer vreemds zie, en meer wetenswaardigs leer, dan op een driemaandschen zomertocht aan boord der stoombooten en in de waggons der spoorwegen op de groote r o u t e s der beschaving. Het is mij dus een groot genot eenige mijner vrije uren onder kunstenaars door te brengen, en ik ben er trotscher op, den vrijen toegang tot menig atelier te hebben, dan een hoveling van Lodewijk XIV, - dien kwakzalver p e r e x c e l l e n c e , - het was op zijne p e t i t e s e n t r é e s te Versailles Ik schud dus de tabakstof en de koffielucht van den handel af, en haal diep en vrij adem, als ik de wandeling onderneem naar de werkplaats van mijn jongen vriend Kobalt, die een atelier heeft in zekere achterbuurt, vier trappen hoog, vlak onder het dak, - om bevrijd te zijn van den ‘lastigen reflex’ van de tegenover liggende huizen. Kobalt is een fiksche vent, - wellicht geen genie van den eersten rang, maar iemand, die wel het beste wil en die hard werkt en eene onbepaalde liefde tot de kunst heeft, en de roeping van den kunstenaar (hoewel hij misschien die nog niet recht beseft), voor de schoonste op aarde houdt. Het is een stichtelijk iets, hem op zijn atelier voor den ezel te zien zitten, in eene met verf bemorste kiel, met roode muilen aan de voeten, zonder halsdas, met zijn forschen, blonden knevel en zijn netjes gekapten baard en hem daar in zijne kracht te hooren uitkomen, over de kunst, over de politiek, - over alles, waarop men het gesprek brengt. Er is eene openhartige, manhaftige welwillendheid in al wat hij doet en zegt, gepaard met een zelfvertrouwen en een gevoel van kracht, die den jongen kwast wonder wel staan. Ik werp mij, - met eene zekere huivering voor mijne netjes afgeborstelde jas, - op een der weinige gezonde stoelen in het vertrek, terwijl Kobalt, wellicht nog met een penseel tusschen de tanden, en een tweede penseel in de hand, wijst op eene opene sigarenkist, en zich haast de paar noodzakelijke strepen te zetten,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
144 welker gemis zijn kunstwerk zoude bederven, en die hij op dat oogenblik, - of nooit, - terwijl de inspiratie duurt moet zetten. Ik echter steek de sigaar op en kijk rond. Daar zijn caricaturen met houtskool op de gewitte muren, van al zijn vrienden en kennissen; daar zijn schetsen, met spijkers hier en daar tegen de wanden opgehangen, - of studiën van boomen en neuzen, en gezichten, - en wat niet al meer. Er is geen kleed op den vloer, - dat spreekt van zelf, - het stof ligt dik op portefeuilles en brokken van oude wapenrustingen en gipsfiguren en anatomische teekeningen en beelden, en op al de behoeften van een schilder, welke chaotisch door elkaar, op den grond en overal verspreid liggen. Het spreekt vanzelf, dat Kobalt een enthousiast is, en dat zijne stemming, - hij is nog jong, - zeer gewijzigd wordt naar de omstandigheden van het oogenblik. Is hij zelf met een stuk tevreden, of heeft hij eene bestelling gekregen van den een of anderen ‘kunstminnaar,’ dan is hij uiterst opgeruimd en tevreden en vol hoop en vertrouwen op de toekomst; - wil het werk niet ‘vlotten,’ - worden zijn schilderijen niet verkocht, - dan is hij somber en wantrouwend; - uiterlijke, of liever materieele voor- of tegenspoed heeft denzelfden invloed op hem, als op andere stervelingen, en hoe zwaarder zijne beurs, hoe lichter zijn hart, - en omgekeerd. Is dat een bewijs van gebrek aan karakter, of aan genie? Ik geloof het niet. Het is iets, dat ons allen eigen is, en de koopman, die heden eene goede speculatie heeft gemaakt, zal er ook niet aan denken, te klagen over den ellendigen toestand van den handel, zooals zijn ongelukkige mededinger zonder feil zal doen. Zoo ben ik onlangs bij Kobalt opgeloopen, en vond hem in eene der gelukkigste stemmingen mogelijk. Hij had eene kleine schilderij aan een kunstkenner verkocht, en de wereld was te klein en het leven te kort geworden voor de grootsche plannen, welke deze gelukkige gebeurtenis in zijn vruchtbaar brein hadden doen ontstaan. Hij zat voor een doek, groot genoeg om er eene tent van te maken, en was bezig met daarop de omtrekken te teekenen van eene groote historische schilderij, van welke hij eene kleine schets in een paar uren bij elkaar geklad had. Het was eene uitgemaakte zaak: daarmede wilde hij zijn naam en roem vestigen! ‘Ziet u, mijnheer Smits,’ zeide hij, ‘de tijd der jeugd is die der productiviteit; ik gevoel nu kracht en moed om een groot werk te ondernemen; daaraan zal ik mij geheel en al toewijden, - en ik twijfel geen oogenblik aan den uitslag!’ ‘Ga uw gang, jonge dweper!’ klonk eene diepe basstem uit een hoek van de kamer, waar ik iemand had zien zitten, dien ik voor een model hield, maar die bleek te zijn de vriend en medekunstenaar van Kobalt, de reeds zeer bekende Asfalt, die voor
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
145 zijn jongen kunstbroeder nu als kruisridder poseerde, en sierlijk uitgedost was in een blikken helm, met een rooden mantel om de schouders geslagen; ‘ga uw gang, jonge dweper, ook gij moet door teleurstellingen wijs worden! Maar houd mij niet langer op dan noodig is, en geef me eene sigaar, eer gij weder aan mijn welgelijkend caricatuur begint!’ ‘Die Asfalt werpt mij altijd koud water over het hoofd, als ik bezield ben,’ lachte zijn vriend, weder naar het penseel grijpend. ‘Een stortbad is ook soms een heilzaam iets voor opgewonden hersens,’ sprak de andere. ‘Mits het de inspiratie niet uitdooft’, bracht ik in het midden, ‘en niet van het grootsche afschrikt.’ ‘De ware inspiratie laat zich niet uitdooven,’ hernam de andere; ‘eene oogenblikkelijke opwelling kan men onderdrukken en vernietigen; maar de bezieling van den scheppenden geest laat zich evenmin uitblusschen, als de zon aan den hemel.’ ‘Gij hebt mij echter dikwijls mijn schoonste inspiraties benomen,’ klaagde de jonge kunstenaar. ‘Zeg liever, dat ik u belet heb weder een toren van Babel te willen oprichten, vriendje,’ zei bedaard de andere. ‘De inspiratie is niet genoeg: gij kunt u een prachtig huis gemakkelijk denken: maar zonder handen kunt gij het niet oprichten. Houd uw jeugdige ideeën vast; koester, ontwikkel en volmaakt ze; - maar verbeeld u niet, dat gij ze uitvoeren kunt, eer gij in de kunst de techniek meester zijt.’ ‘Al doende leert men,’ antwoordde zijn vriend. ‘Dat is zoo! Al doende leert men vooral in de kunst, evenals in andere dingen, zijn eigen krachten en gebreken inzien; - gij zijt reeds op weg! Gij wilt een groot historisch stuk maken, en kunt nog niet met mijn neus klaar komen!’ ‘Het zal wel gelukken,’ zei Kobalt, opgeruimd; ‘al gelijkt het niet op u, dan zal het toch wel een schoone ridder worden.’ De andere glimlachte. ‘Daar hebt gij het al,’ zeide hij. ‘Het toeval moet u helpen, - of het werk mislukt. Geloof mij, kereltje, dat gaat niet. Wilt gij een goed kunstwerk leveren, dan moet gij eerst zelf tot helderheid komen. Alles moet voor u duidelijk en vast van omtrek zijn, tot in de kleinste d é t a i l s , - of het geeft niets. Hier bij toeval een schoon figuur; daar eene andere gestalte, die leelijk uitvalt; het geheel lapwerk, zonder eenheid en karakter, - en evenmin op uw ideaal gelijkende, als die neus op den mijnen’. ‘Zijn ideaal kan men ook nooit bereiken,’ zei Kobalt. ‘Dat is waar,’ luidde het antwoord; ‘maar men kan er den weerschijn van geven, niet de caricatuur, - zooals velen doen, - en gij nu doen zult, - en later op eene hartverscheurende wijze klagen, dat men uw genie miskent en niet waardeert en wat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
146 al niet meer, - ongeveer met evenveel recht, als ik zoude hebben over het publiek te jammeren, indien ik mij in dit kostuum op straat vertoonde en mij door iedereen liet uitjouwen.’ ‘Het publiek!’ riep Kobalt met minachting; ‘wie geeft iets om het publiek? Wat weet een Nederlandsch publiek van kunst of kunstgevoel! Ik walg van het publiek!’ ‘En toch wilt gij uw parelen voor de zwijnen werpen?’ vroeg de andere; ‘en gij vergt daarbij, dat die zwijnen u daarvoor erkentelijk zullen wezen, en u eerbiedigen - en roemen en u den kost geven! En zelfs als kunstenaar wijdt gij u geheel en al aan den dienst van het verachtelijk publiek toe, - of is dat n e t zoo?’ ‘Het moet wel,’ hernam de andere met een zucht; ‘ik moet leven; ik moet kunnen voortstudeeren; - ik -’ ‘Met één woord; gij zijt de onderdanige slaaf en afhankelijk van het diep verachte publiek?’ ‘Nooit de slaaf!’ riep de andere. ‘Ik geef niets om het oordeel van het publiek! Het publiek slikt alles, parelen of eikels, wat men het voorwerpt, met dezelfde onverschilligheid en hetzelfde onverstand.’ ‘O gij kostelijke jonge kwast!’ lachte de andere, van zijn zetel opstaande en zijn mantel op eene theatrale wijze om zijn schouders drapeerende, terwijl hij een schrede vooruit trad, en de volgende tirade debiteerde, welke wij beide stilzwijgend aanhoorden: ‘O gij kostelijke jonge kwast! Weet gij al wie en wat het publiek is? Is dat iets anders dan uw volk en vaderland, waarvoor gij en ik en anderen leven? Behoort gij er ook niet onder, evengoed als ik, of vriend Smits, of wie ook? Of staat gij op hooge stelten midden in den stroom der maatschappij, en ziet gij het ‘stomme publiek,’ zooals gij het minachtend noemt, onder uw verheven voeten wegdrijven? Ziet gij wellicht dat publiek, als hongerige visschen, met open mond naar de goddelijke kruimels snappen, die het u en de uwen behaagt, hun naar de hoofden te werpen, van de hoogte van uwe verhevene standplaats? Of zijt gij zelf een mensch onder menschen, - een hongerige visch onder de hongerige visschen, die in de golven rondplassen en den kost zoeken? - ‘Ja!’ zult gij wellicht toestemmen; ‘maar een vliegende visch, een genie, - niet waar? - Vooral geen gewone stokvisch!’ Een vliegende visch, die zich tusschenbeide op zwakke vlerken boven de golven verheft, - om voor één oogenblik in hoogere sferen te zweven en u te verbeelden, dat gij een adelaar zijt, en dan weder te midden uwer medemenschen, of visschen, neer te ploffen! - O vriendlief, niets klinkt bespottelijker in mijn ooren, dan de klachten, welke gij en uws gelijken over het ‘stomme publiek’ en over den bedorven smaak van het volk aanheft. Gij
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
147 schildert daar een groot stuk waartoe u de krachten ontbreken, - en gij hangt het op, en gij zijt in uw hart evenmin als ik, onbewust van zijn gebreken, - en toch klaagt gij bitter, als het ‘stomme publiek’ u niet vergoodt! - Een ander, die zich ook kunstenaar noemt, - de hemel vergeve hem de zonde! - praat over het verhevene van de kunst, en over idealen en wat niet al meer, - en lapt een stuk in elkaar, om het te ‘verkoopen,’ en kiest een onderwerp dat ‘trekt,’ zooals hij zegt. En het stuk zelf is walglijk voor den fijnen smaak, wat de compositie betreft, en erbarmelijk in de uitvoering, wat de techniek aangaat, - en dat zal de schilder zelf u volgaarne bekennen, als hij de hand op het hart moet leggen; - ‘maar,’ zegt hij, ‘als het niet zoo was, zou ik het niet verkoopen; - ik zou van honger kunnen sterven! Mijn jonge vriend, geloof dat niet! Al wie alleen o m d e n b r o o d e schildert, schrijft, musiceert, of beeldhouwt, geloof mij, die is geen kunstenaar; - die is geen priester der Muzen, maar slechts een rampzalige handwerksman, om geen duit beter, dan de timmerman of metselaar, die bescheidene leden van het groote publiek, dat gij zoozeer veracht! Maar het is de roeping van den kunstenaar, om als leeraar en opvoeder onder zijne medemenschen op te treden, en wie dat beseft, en wie zich als eerlijk man tot een heiligen plicht stelt, om niets onder de oogen van het volk te brengen, dat niet verheven en goed van aard is, kan overtuigd zijn, dat het dankbare volk zelf dat erkennen zal, en hem spoedig op de hoogte plaatsen, waarop de p s e u d o -kunstenaar zichzelven zoo gaarne verheft, en waarvan, - zoo het hem gelukt, die door middel van een t o u r d e f o r c e te beklimmen, - hij zoo jammerlijk weder naar beneden glijdt! Kunt gij u ook wezenlijk een groot genie te binnen roepen, dat gebukt is gegaan onder den slechten smaak van het algemeen? Is er ooit een groot genie geweest, dat zich verwaardigd heeft, zich en zijne roeping te vernederen, door voor de weinige onverstandige schreeuwers te willen werken? Is het niet de goddelijke gave van den echten, grooten kunstenaar, om volgelingen te scheppen, en om zelf geen slaaf te zijn van mode of vooroordeel? - en gevoelt gij dat dit waar is, en dat gij zelf een genie zijt, - dan is de weg, dien gij te volgen hebt, wel moeielijk te bewandelen, maar niet zwaar te vinden, en elke schrede daarop, zal u gemakkelijker vallen. Zoo gij echter geen genie zijt, geen scheppende geest, o, mijn vriend, dan beoefen, - zoo gij dat verkiest, - de kunsten in stilte, tot uw eigen vermaak, tot uwe eigene beschaving en stichting; - maar in 's hemelsnaam, breng niet uw kreupele kinderen onder het volk, of zoo gij dat doet, begeer niet, dat men ze als engelen àanbidde. De menschen, waarde jongen, zijn ook, ten opzichte der
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
148 schoone kunsten, gelijk aan vetkaarsen. Zij moeten opgestoken worden, als zij branden zullen. En de kunstenaren zijn daartoe aangesteld, om de lichten op te steken. De smaak voor het schoone en goede, - heden ten dage vooral, zooals men de menschen opvoedt, - sluimert bij velen; - de kaarsen hebben geen vuur, eer gij ze opsteekt. Steek ze echter geregeld aan, met de vlam van het schoone, - gebruik van tijd tot tijd den snuiter eener gezonde critiek, en gij kunt er gerust op aan, dat zij goed branden zullen. Wilt gij ze echter met een gloeiend ijzer doen ontvlammen dan vergaan ze, zonder licht te geven, - en als gij ze in den tocht der zinnelijkheid verzet, branden ze scheef. Maar wie moet dan de schuld dragen? Wees billijk, vriendje, en beken, dat, als gij de menschen het reine en het verhevene toont, zij ook het reine en het verhevene zullen bewonderen en aanbidden; - maar houd de kaars voor het felle vuur, of den mensch voor den verderfelijken gloed van het verfijnde zingenot, dat men zoo dikwijls heden ten dage, als het toppunt der kunst beschouwt, - en beiden vergaan op eene jammerlijke wijze! Merk dit op, vriendlief: matig uwe eerzucht, totdat gij wezenlijk iets goeds kunt doen; treed op met die bewustheid tegenover het publiek en vrees niet voor den uitslag! - Als gij echter, in jeugdigen overmoed anders handelt, dan geloof mij, hoeveel ik ook van u houd, zal ik de eerste zijn, om den domper ter hand te nemen en u zelven als eene ellendige, stinkende vetkaars te smoren!’ Toen Asfalt met veel emphase deze tirade ten einde had gebracht, wierp hij den helm in een hoek van de kamer en den rooden mantel van zijn schouders, drukte zijn breedgeranden hoed diep in de oogen en stapte met lange schreden door ons gevolgd, de trap af, om zijne middagwandeling te doen. Ik echter ging stil naar huis, waar mijne vrouw met haar tante, mij op de thee zaten te wachten, en deze laatste vooral niet begrijpen kon, hoe ik er pleizier in kon vinden met zulk raar volk als die schilders zijn, om te gaan.
In de vrije natuur. 't Is een heerlijk denkbeeld! Één van de weinige Zondagen van dezen zomer, dat het weder wezenlijk mooi is! Ja! wij gaan naar buiten, in de vrije natuur! Een heel aardig gezelschap: mijne vrouw en mijne vrouws tante en ik zelf en een half dozijn vrienden. Dadelijk na de koffie is het geheele gezelschap bijeen; de dames in keurig wandeltoilet, met prachtige hoedjes en zulke wijd uitstaande zomerjapons, dat zij op de heerlijkste tafelschellen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
149 in het groot gelijken. De heeren zijn ook met de meeste zorg, - niet opgeschikt, dat durf ik niet zeggen, - maar getoiletteerd, en ik bewonder al deze pracht en sluip naar boven om een nieuwen rok en een nieuwen witten hoed en een paar nieuwe g l a c é handschoenen aan te trekken, en vind het heel natuurlijk, dat wij, evenals de bloemen van 't veld, ons bij het heerlijk weder ter eere der ‘vrije natuur’ zoo schoon mogelijk uitdossen. Als ik weder naar beneden kom, staan de rijtuigen voor de deur. De handschoenen worden toegeknoopt, een laatste blik in den spiegel, en wij zijn gereed. Twee en twee op de banken, een heer en eene dame; de breede rokken maken het onmogelijk voor twee dames naast elkaar achterin te zitten, - en zeer moeielijk voor de heeren, om de voeten te bergen op een punt, waar zij vastgenageld moeten blijven, tot men weder uit de rijtuigen klimt. Deze rijtuigen zijn echter heerlijke opene barouchetten en wij rollen spoedig door de stad de poort uit, en komen op de klinkers, waar de conversatie mogelijk wordt. Wij hebben een rit van anderhalf uur eer wij onze bestemming ‘de vrije natuur’ bereiken; - inmiddels praten wij druk over de laatste tijdingen in de courant en zijn het volstrekt niet eens, of het zaak zou zijn op dit oogenblik Spanjaarden te koopen, of nog een tijdlang te wachten. Het is ook druk op den weg. Rijtuigen van allerlei aard komen ons te gemoet, of jagen ons voorbij, en geven ons telkens een volle laag stofwolken. Ik bemerk met eenig verdriet, dat ik in de stoflaag op mijn nieuwe jas met de punt van mijn vinger heel aardige teekeningen kan maken, en de dames worden onrustig en kijken met angstige blikken elkaar naar de hoedjes. Mijne vrouw drukt de vrees uit, dat de tegenover haar zittende vriendin zeer door het stof wordt geïncommodeerd, en deze wijst met een kleinen gil op de grijze laag, waarmede mijne vrouws parasol reeds bedekt is. De lieve schepsels denken, als gewoonlijk, geheel niet aan zich zelve; het is het lijden van een derde, waardoor zij zoo bewogen zijn, en dit gevoel noopt mijne buurvrouw voor te slaan, dat men de kap van het rijtuig zal opzetten. Dit gebeurt en wij rijden verder. De zon schiet loodrechte brandende stralen op onze kruinen; geen luchtje is aan den hemel; de kap belet den minsten tocht, en het stof valt dik en zwaar als roet op ons neder. Als wij de monden opendoen, om tegen elkaar te glimlachen, - geen mensch heeft de kracht meer om te spreken, - vult het onze monden als slechte tandpoeder. Het kriebelt ook in onze neusgaten, alsof de ‘vrije natuur’ ons een snuifje wilde bieden; onze oogen loopen over van tranen, welke microscopische zanddeelen daaruit lokken; zelfs de nagemaakte bloemen der dames
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
150 schijnen te verwelken en het tuig en de huid der verhitte paarden liggen gebakken onder eene korst van stof, die de rusteloos zwaaiende staarten, in zichzelven reeds eene soort van stofkometen, tevergeefs zoeken af te slaan. Alleen de koetsier blijft impassibel en de knecht naast hem, met steeds gekruiste armen en diepzinnig voorovergebogen hoofd, gelijkt volmaakt op een Napoleon in livrei en verwaardigt zich rechts noch links te kijken, - zelfs niet als hij de schatting betaalt aan den tolgaarder en voor een oogenblik de armen met inspanning losmaakt, om ze dadelijk daarop weder in den knoop te slaan. Wij staren zwijgend en wezenloos voor ons; de dames zijn dicht gesluierd en achter de parasols onzichtbaar en ik zit met verbazing en nijd de insectenwereld waar te nemen, die het zoo geweldig druk heeft en zich zoo heerlijk vermaakt in 't stof. Daar is in de eerste plaats een monster, wel een halve duim groot, met groote, gaasachtige, langwerpige, glinsterende vleugels, en een pikzwart lijf, dat telkens rondvliegt en ronddwarrelt alsof het mij in den nek wil gaan zitten, en dan weder, bijna op dezelfde plek, op den breeden rug van den koetsier plaats neemt en uitblaast, en weder den dollen dans begint. Ettelijke paardenvliegen vergezellen ons ook en laten bloedige vlekken na op de halzen der gekwelde schimmels en gonzen, steeds nog met bloeddorstige gevoelens bezield, ons om de ooren. Eene onbeschaamde wesp vliegt ook onophoudelijk mede en laat zich telkens op mijne mouw neder en kromt op zijn gemak het gestreepte tijgerlijf, en schijnt met genoegen haar dun middeltje te vergelijken met dat der dames, en vliegt weder weg, - om eene halve minuut later, als waanzinnig weder binnen te schieten, - en hetzelfde spel te beginnen. Terwijl ik dit, in een half slapenden toestand zit waar te nemen, en geheel bewegingloos blijf, ten einde de wesp niet te irriteeren, naderen wij snel onze bestemming. Daar zijn wij er eindelijk! Welk een lange reeks van rijtuigen, en welk een bont gewoel van menschen! Wij schudden, zoo goed het gaat, het stof van onze hoeden en jassen af; de dames schudden, met de haar eigenaardige gratie, de japonnen uit, trekken hier en daar iets te recht en wij bieden haar den arm het kronkelpad op, dat tot het heerlijke punt leidt, waar wij ‘de vrije natuur’ gaan genieten. Er is niets, dat een beleefd man liever doet, dan met eene vrouw gearmd loopen; dat is eene van die kleine, onschuldige galanterieën, welke men ons nog vergunt, en die men altijd als een groot voorrecht moet beschouwen; maar ik moet bekennen, dat zulks buitengewoon moeielijk valt, als het pad wat smal, de rokken (volgens den allerlaatsten smaak) ver uitsteken en op eene geheimzin-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
151 nige wijze verstijfd zijn, en de zon van den linkerkant fel brandt, waardoor de parasol, in die richting gehouden, telkens in aanraking met den rand van onzen hoed, of in onze oogen komt, terwijl men zoodanig rechts moet buigen, om de dame te kunnen bereiken over den rand van den grooten cirkel van onderen, dat men groot gevaar loopt om het evenwicht te verliezen, en vrij onzacht tegen haar, die men ondersteunen wil, aan te bonsen. Zoo beklimmen wij, twee en twee, den heuvel, in ons hart overtuigd, dat wij dit veel gemakkelijker alleen zouden kunnen doen; maar de heeren blijde met de dames te zijn, en de dames zich weder om den wille van ons, egoïsten, opofferende. Welk een prachtig gezicht! Eindelijk zullen wij het volle genot der ‘vrije natuur’ hebben! Wij blijven ook in bewondering staan; maar slechts voor een oogenblik. ‘Zeg eens, Smits,’ herinnert mij de vriend, die met zijne dame achter mij staat: ‘blijf niet te lang, er zijn een heele boel menschen achter ons, en alles schijnt reeds bezet te zijn.’ Wij haasten ons verder te komen. Daar staat een tafeltje, - tot onze verrassing nog onbezet, juist op het heerlijkste punt. Ik stuur daar op los. ‘Daar niet, Smits!’ fluistert mijne dame; ‘vlak in de buurt zitten die lastige Paauwen; die zullen ons zeker dadelijk komen aanspreken, of zich bij ons voegen.’ Ik verander dadelijk van richting en zeil op eene meesterlijke wijze door het smalle vaarwater, tusschen de druk bezette tafels, door ons geheel convooi gevolgd, totdat wij een onbewoond eilandje ontdekken, waar wij ons vestigen. Stoelen en voetenbankjes schijnen als paddenstoelen uit den grond op te schieten. De dames nemen plaats, met het gezicht naar het mooiste punt toegekeerd; wij heeren zitten met den rug daarnaar toe; maar zouden ons niet beklagen, zoo de zon de dames niet vlak in de oogen scheen, waardoor zij genoodzaakt zijn de parasols zoodanig te houden, dat wij niets te zien krijgen dan juist den top van die zeer nuttige en fraaie voorwerpen. Madera en mineraal-water en Rijnwijn worden besteld, en ik heb verschrikkelijken dorst en krijg lust in eene teug bier; maar ik ben mijne drift meester, en weet, dat ik mij op eene verschrikkelijke wijze blameeren zou, als ik mijn wensch uitte; - ik zwijg dus en drink warm zout en water met suiker en appelwijn; of brandewijn, of wat het is, dat voor Madera en Rijnwijn doorgaat. Wij zitten zoo dicht op elkaar gepropt, dat wij fluisterend spreken moeten, ten einde niet door onze buren overhoord te worden; ik mag niet rechts kijken, omdat de Paauwen ons onophoudelijk zitten te begluren; links is niets te zien, voor mij niets dan de parasols; rond om ons heen zit allerlei volk, dat wij niet kennen, en de menschen zitten elkaar ‘op te nemen’ en te bekijken en te ver-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
152 achten, te midden der ‘vrije natuur’ op de meest stichtelijke wijze, waardoor zij ook hun eigen fatsoen ophouden. Inmiddels speelt ook een hart- en oorverscheurende ‘harmonie,’ die iedereen verveelt, maar zonder welke het genot der ‘vrije natuur’ niet volmaakt zou zijn; en iedereen vindt ze afschuwelijk; maar iedereen zou het heel doodsch vinden, als ze er niet was. Twee tafels van ons af, zit een heel gezelschap van vreeselijk gemeen volk; - h o e die hier komen, kan niemand van ons begrijpen! De dames hebben de hoeden afgezet; zij hebben zelfs de handschoenen uitgetrokken; en eten koekjes uit een papieren zakje en lachen hardop en gillen van pleizier, en de heeren (dat ik hen nog zoo heeten moet in deze democratische tijden!) zitten ongegeneerd, met wijduitgespreide beenen, en rooken lange pijpen! - Ik zou om alles ter wereld op dit oogenblik niet willen weten, dat i k ooit eene lange pijp heb gerookt, - of dit nog te huis wel eens doe; ik zou die schande niet overleven in de ‘vrije natuur!’ Om vier uur is er t a b l e d'h ô t e in het logement, aan den voet van den heuvel. De noodige plaatsen worden voor ons besproken, zoo ver mogelijk van de Paauwen af, - en als wij een uurtje in de ‘vrije natuur’ gezeten hebben, beginnen wij naar het middagmaal te verlangen. Het is veel te warm om te wandelen, en wij blijven dus verachten en ons tot etenstijd ergeren over het ‘raar volk,’ dat hier verzeild is geraakt. De t a b l e d'hô t e is in de lange stikheete zaal van het huis, en daar eten wij veel slechter en betalen veel duurder dan in het eerste logement van ons land; en daarbij worden wij nog gehinderd door die ‘nare menschen,’ die weder vlak in onze buurt zitten, en driemaal van iederen schotel eten, en telkens proesten van lachen over de spijzen, die hun onbekend zijn, en allerlei ‘fijne wijnen’ drinken en doen alsof zij ze kenden, en ze wezenlijk heel puik vinden, en nauwelijks het eten door de keel hebben, of zij steken slechte sigaren op, waardoor onze dames en wij ook in haar gevolg, verdreven worden, en met een gevoel van oneindig groot genot weder den berg beklimmen, om nu eindelijk, ongestoord in de ‘vrije natuur’ te zitten. Maar de zon schijnt niet meer, een zware laag wolken rijst van onder de kim op; de lucht betrekt hoe langer hoe meer, de dames zien angstig op haar schitterend toilet, zij geven elkaar geheimzinnige wenken, die spoedig in woorden overgaan. ‘Snel een kopje thee en dan weg, eer de regen begint. De “vrije natuur” is heel mooi, maar onze japonnen en hoeden.’ Wij dalen met snelle schreden den pas beklommen berg weder af, hijgend pakken wij ons in de rijtuigen weder in; die geheele ‘nare boel’ staat ons in de deur van het logement aan te gapen, en schatert van lachen, en verheugt zich, het onweder van boven op den berg te zien opkomen! Nu! aan hen, of hun goed, is
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
153 niets te bederven! Wij gunnen het gemeene volk de pret! Niet waar, geachte lezer? - en als gij lust hebt aanstaande week de ‘vrije natuur’ met ons op eene fatsoenlijke wijze te genieten, zal het ons aangenaam zijn u zoo spoedig mogelijk, na kerktijd, bij ons te zien.
Eene heel nieuwe uitvinding. Mijn geachte vriend en correspondent, Pierre Sansnom, heeft in het voorlaatste nummer van den S p e c t a t o r een voorstel gedaan, om een octrooi te vragen voor eene fabriek van ‘echt nagemaakte, verbeterde en geperfectionneerde menschen,’ en stelt zich voor, door eene dergelijke philanthropische onderneming, niet alleen zichzelven en zijn compagnons te verrijken, maar ook der geheele menschheid een belangrijken dienst te bewijzen. Ik moet bekennen, dat, wat mij zelven aangaat, ik zeer met zijn denkbeeld ingenomen ben, en dat, zoo ik op dit oogenblik disponibele kapitalen had, ik er volstrekt niets tegen zou hebben, ze in deze zaak te steken. Inmiddels zou men iets door de oprichting van eene naamlooze maatschappij, met acties, kunnen beginnen, en de eerste staaltjes zijner waren zoeken klaar te hebben tegen de opening van het nieuwe Nijverheids-Paleis te Amsterdam. Eer wij echter daartoe overgaan, om de laatste beslissende stappen te doen, wilde ik eenige kleine wijzigingen in het plan van mijn vriend maken, en in plaats van G u t t a - P e r c h a en S p o n s - m e n s c h e n in den handel te brengen, zou ik geneigd zijn, eene fabriek op te zetten van menschen, die hoegenaamd g e e n l i c h a a m hebben. Zoo de lezer denkt, dat ik door deze uitdrukking menschen bedoel, die ‘geheel ziel’ zijn, - dan vergist hij zich zeer. Ik ben een practisch mensch, en beroem mij daarop, - en ik begrijp best, dat eene arme, ongelukkige, onsterfelijke ziel, die, zooals men zegt, moedernaakt in de wereld rondzwierf, te midden onzer bedrijvige maatschappij, er heel slecht aan toe zou zijn. Maar, dat men daarom een lichaam zou noodig hebben, is eene gevolgtrekking, welke men volstrekt niet behoeft te maken, - en als men het geduld wil hebben, hetgeen hier volgt met aandacht te lezen, dan zal men tot het verrassende besluit komen, ten eerste, dat men heden ten dage reeds het grootste gedeelte van zijn lichaam missen kan, en ten tweede, dat wij langzamerhand een tijdstip naderen, waarop èn ziel èn lichaam beide best zullen kunnen ontbeerd worden, - eene gelukkige periode, welke ik, - als man van den vooruitgang, - mij een genoegen smaak vooruit te loopen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
154 Ik heb gezegd, dat men reeds zonder eenig bezwaar een groot gedeelte van zijn lichaam in deze wereld kan missen; - ik heb mij onnauwkeurig uitgedrukt, - uit vrees voor overdrijving, - iets daar ik een afschuw van heb! - ik had moeten zeggen: de mensch kan reeds vele der gewichtigste deelen van zijn lichaam ontberen, zonder dat hem dit in eenigerlei opzicht in de maatschappelijke wereld hindert. Dit heeft men al lang van zekere dieren en reptiliën geweten, en het verwondert mij zeer, dat men deze natuurkundige waarheid ook niet lang op den mensch - dat dier par e x c e l l e n c e , - overgebracht heeft; want die eigenschap, - namelijk, dat hij best leven kan zonder vele der vroegere zoogenaamde levensdeelen, - bezit hij, evenals de meeste andere gaven, in eene veel hoogere mate dan zijne redelooze medeschepselen. Ik zal dit bewijzen. - Het is nu al meer dan dertig jaren geleden, dat een bekwaam ontleedkundige eene schildpad de hersenpan ledigde, die zorgvuldig met eene spons uitwiesch, en het dier weder liet begaan. De schildpad leefde na deze aangename operatie zes volle maanden. Dit is een feit, hetwelk de algemeene verbazing der natuurkundigen in dien tijd opwekte. En toch, waarde lezer, vraag ik u in gemoede af: wat was die arme, hersenlooze schildpad, bij vele menschen vergeleken, die wij dagelijks tegen het verminkte lijf loopen, en van wie wij ook dagelijks, niet de meeste waarheid zeggen: ‘Dat is een kerel, die hoegenaamd geen kop heeft!’ terwijl wij van honderd andere welvarende menschen zeker weten, dat hun hersenpan totaal leeg is! En hoe lang leven deze menschen? Wel, waarde heer, juist zoolang, zoo niet veel langer, dan gij en ik, die zulke volle hersenkasten hebben en wier brein in den normalen toestand verkeert! De mensch sterft niet na zes maanden, zooals de arme schildpad, uit gebrek aan hersenen! Integendeel, hij wordt er dikwijls vet op en heeft een veel grooter genot van de dingen dezer aarde, dan zijn onverminkte medemenschen. Zijn de menschen ook, door dat kleine gemis van hoofd of brein, minder geschikt dan anderen voor de meest gewichtige ambten en bedieningen? Volstrekt niet! luidt weder het antwoord. Zij kunnen zelfs de hoogste posten en de meest eervolle betrekkingen, zoowel als meer nederige bedieningen, waarvoor anderen totaal ongeschikt zijn, op eene schitterende wijze waarnemen en vervullen. Is het, bij voorbeeld, noodig voor een ceremoniemeester, of een kamerheer, of een dansmeester, of een surnumerair bij de posterijen, om hersenen te hebben? Als zoo iemand wezenlijk een ‘goeden kop’ heeft, moet die hem niet zeer in den weg zitten? - Is het niet genoeg, dat de twee eersten, bij gelegenheid, met de meeste aanvalligheid een krommen rug weten te maken? Ligt
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
155 niet de voortreffelijkheid van den derde in de vlugheid, niet van zijn hersenen, maar juist van het tegenovergestelde uiteinde van zijn lichaam? En wat zou de laatste met een hoofd doen, tenzij hij de ooren noodig heeft, om de pen er achter te steken? Is er ook heden ten dage één vrije kiezer in geheel Nederland, die - zoo hij ze bezit, - niet meer last dan genoegen van zijn hersenen heeft? Raken ze niet totaal in de war, als hij de advertenties ter aanbeveling en ter afkeuring van denzelfden candidaat in hetzelfde nummer van die oprechte H a a r l e m s c h e C o u r a n t leest? Is het niet veel beter geen hoofd te hebben, dan te ondervinden, dat zijn hoofd op hol raakt te midden van de theologische en staatkundige quaesties van den dag? Heeft men niet uitmuntende ‘soep’ van allerlei openbare redenaren, die geen hersenen hebben? Soep, die niet minder zwaar te verteren is, dan die, welke men van de breinlooze schildpad maakte? Zijn er niet eene heele menigte zoogenaamde ‘verlichte koppen’, die allerlei gekheid hebben uitgekraamd over dat heerlijke Costersfeest, terwijl al de zwakhoofden en vooral diegenen, welke gebrek aan gezonde hersenen hadden, er een onverdeeld genot bij smaakten? Om af te dalen tot een lager geplaatst, maar volgens het algemeen vooroordeel, volstrekt niet minder noodig levensdeel van den mensch, - hoeveel stervelingen zijn er niet, die veel meer verdriet dan pleizier van het hart hebben? En hoevelen zijn er ook niet, die, zonder hart, alleen met een zoogenaamd ‘gezond verstand’ begaafd, en zelfs zonder een zweem van verstand, - allerbenijdenswaardige schepselen in hun eigen oogen zijn; iets dat, voorzoover mij bekend is, met geen dier of ongedierte ter wereld gebeuren kan - terwijl tweevoetige hartelooze menschen ons in duizendtallen te gemoet komen, en meestal buitengemeen welvarend zijn. Evenals de mensch zonder hersenen, of zonder hoofd, de voorkeur verdient voor zekere betrekkingen, zooals ik hier boven reeds aangestipt heb, zijn er ook andere bezigheden, welke bijzonder geschapen schijnen voor den mensch zonder hart. Onder andere die van deurwaarder. Een deurwaarder met een goed hart, moet een allerongelukkigst wezen zijn! Bijna zoo erg er aan toe als een beulsknecht met een dergelijk lastig orgaan begaafd. Ik heb al betoogd, dat een telegrafist met een hart in het lijf een allerongelukkigst wezen is, en niemand zal mij tegenspreken, als ik ten stelligste verklaar, dat het zeer te wenschen zou zijn, dat de meeste onzer hedendaagsche staatslieden het hart niet hadden, veel van den onzin uit te kramen, welken zij ons zoo goedig octroieeren; terwijl een recensent met een goed hart een allerbespottelijkst wezen zou zijn, en een zeer mal figuur maken als medewerker zelfs van de -- Hola! laat ik mij de vingers niet bran-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
156 den! Ik moet bij de harten blijven, welke ik waarlijk niet alleen voor de reeds opgesomde wezens, maar ook voor de menschheid in het algemeen, als zeer misbare vleeschklompen beschouw, - al zijn ze zelf soms van steen, zooals mijn vriend, Pierre Sansnom, terecht aanmerkt. Ik zal dit zoo kort mogelijk trachten uiteen te zetten. Ik beroep mij in de allereerste plaats op de echte menschenkenners, - en daar iedereen, in zijn eigen oog een menschenkenner is, wacht ik veel sympathie. Ik vraag dan mijn menschkundige vrienden, hoe vele mannen zijn er onder uwe kennissen, die het hart op de rechte plaats hebben? Gij schudt treurig het hoofd; maar antwoorden zult gij niet: dat begrijp ik wel; - echter toestemmen moet gij, dat niets den mensch meer tot schande strekt, dan ten opzichte der plaatsing van zijn hart misvormd te zijn. Als de harten ook niet zoo week en broos, - of liefst in 't geheel niet bestonden, zouden de dichters oneindig vroolijker en gelukkiger gezongen hebben, dan totnutoe het geval is geweest. En daarbij een hart is van geen groot belang. Want, hoevelen zijn er niet, die hun hart wegschenken en wegsmijten zonder eenig nadenken - en het weder terugnemen, of terugkrijgen, als eene prul van geenerlei waarde, - en is er niet menige jongen, die wel zijn hart aan een arm meisje wil schenken, maar er vriendelijk voor bedankt, in deze dure tijden, om haar de hand daarbij aan te bieden? - En, onder ons mannen gezegd, - of liever zoo zachtjes mogelijk gefluisterd, - zijn er ook niet h e e l enkele voorbeelden van gevallen, of gevalletjes, waarin eene vrouw wel de hand van een schatrijken man wil aannemen, maar zich bitter weinig er om bekommert, of het hart daarbij is of niet? Tot dusver heb ik hoofdzakelijk van mannenharten gesproken; ik moet nu een enkel woord bepaaldelijk van het vrouwelijk hart spreken. Is dat niet een allerlastigst ding voor de eigenaresse? Zeggen wij, wijze mannen, niet, en wie zal ons durven tegenspreken, dat eene vrouw altijd geneigd is, het hart op kosten van het brein te ontwikkelen, - dat is, zich eerder door het gevoel dan door het verstand te laten leiden? Hebben wij ook niet meestal liever eene vrouw met een zak vol geld, dan alleen met een groot hart? Nemen wij niet, als wij het krijgen kunnen, het hart op den koop toe? Zoeken we echter niet altijd het hart der vrouwen te stelen, - en doen wij dit niet alleen om harentwil, - omdat wij weten, dat eene echte vrouw niet gelukkig is, totdat zij haar hart weggeschonken heeft, - of trachten wij die harten alleen meester te worden uit egoïsme en ijdelheid, - om ze als curiositeiten op de é t a g è r e onzer eigene verdiensten op te zetten, en om ons daarom door onze vrienden te laten benijden? O foei, die gedachte is al te akelig! Is het hart eener vrouw dikwijls voor den man iets anders, dan
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
157 eene goede, rentegevende bank, waarin wij onze overvloedige kapitalen aan liefde en gevoel, en wat niet al meer, deponeeren, om rijke interesten van te trekken? En verknoeien wij niet met zoeken naar vrouwenharten in onze jeugd, een boel tijd, dien wij veel nuttiger konden besteden, met het verdienen van de duiten, waarmede men zoo en zooveel 4½ percents kan krijgen, en eene heele vrouw op den koop toe? Wat ook beide geslachten aangaat, ik ben er van overtuigd, dat geene pijn ter wereld, - behalve kiespijn, - met hartzeer te vergelijken is, - en als wij aan een aanval daarvan lijden, wenschen wij niet telkens hardop, dat wij geen hart hadden? Loopt niet telkens de mond over van datgeen, waarvan het hart vol is, - en wordt dat niet vervelend voor anderen, en gevaarlijk voor ons als zoo iets ons overkomt? - terwijl van den anderen kant een leeg hart nog treuriger te aanschouwen is dan een ledige wijnflesch; en een verdeeld hart niet eens eene Belgische cent waard is. Moeten wij dus niet overtuigd zijn, door alles wat wij in de maatschappij zien, dat de harten heden ten dage alleen bij het kaartspel onmisbaar zijn? Indien echter iemand het hart heeft dit axioma tegen te spreken, dan krijgt hij met mij te doen! Evenals met hoofd en hart, gaat het ook met andere lichaamsdeelen. Als ik geen handen had, zou ik mij zoo dikwijls niet de vingers verbrand hebben, dat is zeker. Er zijn geen lastiger wezens, dan de velen, die in alles den vinger willen steken; een erfoom zonder handen, zou onmogelijk aan het verwijt van al te vasthoudend te zijn, kunnen blootgesteld worden; menige echtgenoot zou dankbaar zijn, als zijne vrouw hem niet onder den duim kon houden; menige luiaard zoude recht blijde zijn, als men niet meer van hem vergen kon, dat hij de handen uitstak; en het handhaven der wetten in de maatschappij zou oneindig gemakkelijker vallen, als de advocaten ze niet meer zoo handig konden verdraaien. Het is ook niet aangenaam telkens door iedereen op de vingers getikt te worden. Van onze voeten is het eveneens onbetwistbaar, dat wij ontzettend veel verdriet hebben, - buiten en behalve de eksteroogen, welke ons meer pijnigen, dan de nijdigste blikken onzer doodsvijanden. Menige niet dappere man, die zich door de appendices zijner beenen heeft laten verleiden om zich hier of daar in het oogenblik van gevaar uit de voeten te maken, zou een held geworden zijn, als hij stil was blijven zitten. Zonder voeten zouden de menschen, met of zonder bedoeling, elkaar niet telkens op de teenen trappen, en het zou zoo menigen armen drommel best te pas komen, als een hardvochtigen schuldeischer hem, bij onderling gemis aan voeten, niet telkens achter de hielen kon zitten. Het zou ook een groot geluk zijn, als onze mededingers, - onze beste vrienden daargelaten, - eeuwig en altijd buiten staat waren
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
158 ons den voet te lichten, en als men ons niet telkens onze kleine wanbedrijven voor de voeten kon werpen, zouden wij veel minder behoeven te blozen dan nu het geval is. Uit dit een en ander blijkt nu voor iedereen, die zijn verstand wil gebruiken, dat de voornaamste deelen van ons lichaam zeer goed te missen zijn, en ik kom nu tot het hoofdpunt van mijne redenatie, - waarop ik in het begin zinspeelde, - dat wij op weg zijn dit algemeen in te zien, en zoowel lichaam als ziel op den duur - volgens de hedendaagsche maatschappij, - als onnoodige, lastige aanhangsels van den mensch af te schaffen. Dit blijkt ten duidelijkste uit ons toestel van opvoeding; ook hierin volgen wij, evenals in vele andere dingen, ons zelven onbewust, den rechten weg. Ik breng mijn jongen, als hij acht jaren oud is, op eene uitmuntende dagschool, mijnheer; eene school, die niets te wenschen overlaat! Daar heerschen overheerlijke tucht en orde! Daar zitten, van 's morgens acht tot twaalf, mijnheer, vijf en zestig jongens op de banken, doodstil, zonder zich te verroeren, bezig met hun verstandjes te ontwikkelen, mijnheer, op de meest doelmatige wijze. Niet machinaal, - wel neen! maar geheel rationeel! Zij moeten het ‘waarom’ van alles weten. Zij moeten denken bij alles, wat zij doen, en dat is uitmuntend, en als hun dat moeielijk valt, is het alleen, omdat zij nog last hebben van die malle lichamen, die in het begin niet zoolang op de harde banken rustig kunnen zitten. En toch geeft men zich zooveel moeite om de lichamen te dresseeren! De kinderen mogen met de handen niet anders dan op de tafel zitten (dit hebben zij reeds op de bewaarschool geleerd); zij mogen niet lachen; zij moeten voor zich zien; zij zijn verplicht in de boeken te kijken en geen gezichten tegen elkaar te trekken; zij begrijpen, dat het eene zonde zou zijn, zich door hun lichaampjes te laten overhalen met elkaar te stoeien; het zou bepaald eene misdaad zijn, als zij het waagden met elkaar te vechten. Zoo zitten zij lichameloos, vier uren lang, en als de klok twaalf uur slaat, loopen zij zoo hard zij kunnen naar huis, met leege magen, maar met een hoofd vol tiendeelige breuken, taalregels, voorbeelden, uitzonderingen en jaartallen, waarmede hun verstand, (niet hun hart of ziel) gevoed wordt, ongeveer op dezelfde wijze als men de kalkoenen met dikke pillen volpropt, die de onverstandige vogels anders niet zouden lusten. Als nu de vleeschelijke maag ook gevuld is, duldt men dat het lichaam een uurtje lang zijn rechten doet gelden; - dan weder naar school. Het is jammer, dat men zooveel tijd - minstens twee volle uren, - heeft moeten verliezen, maar het is noodzakelijk het lichaam in zoover te ontwikkelen, dat de geest er geen hinder van heeft. Men wijdt er eene negatieve soort van zorg aan, die stiefmoederlijk en vernederend is, omdat wij beseffen,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
159 dat het niet op het lichaam aankomt, - anders begrijp ik het niet, - en dat wij alleen in zoover ons daarmede bemoeien moeten, als het wenschelijk is geen last daarvan te hebben. Er is geene quaestie van, om het zoo voortreffelijk mogelijk te ontwikkelen, het groeit en moet dus gevoed worden; het moet recht gehouden worden, omdat een bochel zoo leelijk is; maar wij zijn, gelukkig, te ver in de beschaving van den geest gekomen, om ons te verbeelden, dat het noodig zou zijn, de spierkracht, evenals de geestelijke vermogens in te spannen en aan te kweeken; wij maken menschen van onze kinderen en geen boerenlummels; wij schikken ze op als heeren en dames; wij besteden dikwijls honderdmaal meer zorg en liefde aan de kleederen, dan aan de nietige lichamen zelven, welke ze versieren moeten; wij hebben oneindig liever, dat onze kinderen fatsoenlijk langs de straten wandelen; - deftig als microscopische grijsaards, - dan dat zij aan de eischen van het zotte lichaam toegevende, hun ledematen uitrekken en met elkaar ravotten en die keurige kleeren vernielen! Waartoe dient ook al die woestheid? Hebben zij niet tweemaal in de week den schermmeester, en leeren zij niet 's Woensdags en Zaterdags dansen! En zijn er niet, die zelfs tweemaal in de zeven dagen op den koop toe, les hebben in de gymnastie, en gaat er niet met die opofferingen aan het lichaam zeer veel kostbare tijd verloren, dien men zoo hoog noodig heeft voor die onwaardeerbare ontwikkeling van den geest? Nog een paar jaren, en men gevoelt hoe langer hoe meer de lasten, welke een lichaam medesleept. Het kind heeft het lager onderwijs achter den rug; het moet verstands-gymnastie leeren op eene inrichting voor middelbaar onderwijs. Daar zijn ontelbare inrichtingen van dien aard, welke ten zeerste aan te bevelen zijn. Daar leeren de jongens latijn en grieksch, hollandsch, fransch, hoogduitsch, engelsch, cijferkunst, meetkunst, algebra, natuurkunde, italiaansch boekhouden, aardrijkskunde, geschiedenis, teekenen en muziek, - en hebben daarbij ook geregeld les van den catechiseermeester, die zorg draagt, dat zij alles in orde hebben voor den dominee. Met doorhaling van de twee eerste vakken, welke alleen voor de studeerende jeugd zijn, kan men gerust aannemen, dat alle ‘beschaafde’ kinderen al deze talen en andere vakken moeten leeren; - en er is niet ééne goede kostschool, waar ze ook niet alle onderwezen worden. Maar wat is eene goede kostschool? Waarde vriend, eene goede school is, - volgens de ‘behoeften’ van den tijd, - eene dergelijke, waarvan het hoofd ongeveer op den volgenden toon tot een zeer verstandigen vader spreekt. ‘Mijnheer, het is bij mij alles streng en stipt geregeld! Van 's morgens als wij opstaan tot 's avonds als wij naar bed gaan, zijn de kinderen nooit zonder toezicht; nooit ledig!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
160 Ik maak ze in zoo en zooveel tijd, voor welke academie gij wilt, klaar. Dat neem ik op mij! Daarvoor sta ik u borg. 's Morgens beginnen wij om zes uur en 's avonds om zeven uur scheiden wij uit, en dan hebben de jongens het werk voor den volgenden dag af te maken en om halftien liggen ze al te bed. En zij hebben een uur om te ontbijten, een uur om koffie te drinken, en weder een uur om te wandelen, of te spelen na het eten, een uur weder 's avonds; - in 't geheel dus, mijnheer, vier uren op de vijftien, en muziek en teekenen is ook eene uitspanning! En op al de academies worden al de jongens, welke ik breng, geplaatst.’ Is dit niet eene goede school, eene beste school, waarde vriend? Zult gij uw jongen niet daarheen zenden? Daar worden zelfs dezelfde boeken gebruikt als op de academies; - daar worden juist de behoeften voor de examina geleerd; daar wordt niet gelet op den aard van het kind, of op de behoeften van zijn lichaam. De tucht is compleet militair; Jan en Piet en Klaas, die allen verschillende karakters, verschillenden aanleg, en verschillende lichamen hebben, worden, zooals men zegt, over één kam geschoren. Zij hebben allen aan het einde van het jaar, zoo niet precies evenveel bladzijden uit hetzelfde boek geleerd, toch evenveel uren over hetzelfde boek gezeten; - en hij, die in den gegeven tijd het meeste daarvan geslikt heeft, is ook de vlugste jongen en komt het eerst klaar voor het gevreesde examen. Wellicht zou Piet meer geleerd hebben dan Jan, als men met zijn geest zijn zwak lichaam had ontwikkeld; - maar aan het lichaam wordt niet gedacht, dat moet mede, als het kan; anders wordt het op sleeptouw genomen; - wij lachen al lang om het dwaze denkbeeld der ouden: m e n s s a n a i n c o r p o r e s a n o is onzin! M e n s s a n a s i n e c o r p o r e ! dat is het devies onzer eeuw! Ik zou nog breedvoerig kunnen spreken over al de menigvuldige bewijzen, welke wij dagelijks zien, van de weinige belangstelling, die men toont omtrent de ontwikkeling van het lichaam, als men die vergelijkt bij de zorg, welke men draagt voor de oefening van het verstand; maar ik meen, dat ik mijzelven die moeite kan sparen, en mijn lezers de verveling van mij verder op dit dorre pad te volgen; iedereen zal mij moeten toestemmen, dat dit de richting van onze opvoeding is, en ik moet nu nog slechts, zoo kort mogelijk zoeken aan te wijzen, hoe men bij het onderwijs naar den hedendaagschen smaak, ook zeer bevoordeeld zou zijn, als men het geluk had, een kind te bezitten, dat te gelijk ziel- en lichaamloos ware. Onder ‘ziel’ echter versta ik al die gaven van verbeelding en gevoel en die aangeboren liefde tot het schoone in de natuur en in de kunstwereld, welke zoo verbazend lastig vallen, als men zijn leven slijten moet met het aanleeren van de elementen van allerlei wetenschap, waarmede hoofdzakelijk niets gemoeid wordt,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
161 dan het koele verstand en het rekbare geheugen. Ik begrijp wel, dat deze bepaling volstrekt niet voldoen zou aan een wijsgeer; maar ik ben zelf geen wijsgeer en schrijf ook niet voor wijsgeeren, omdat, zooals iedereen weet, er geen wijsgeeren meer zijn in Nederland, waar alles zoo practisch ingericht wordt, dat die ongelukkige theoristen hier evenmin op hunne plaats zouden zijn, als eene eend boven op de groote pyramide. Als men zich dus met mijne verklaring van ‘ziel’ voor het oogenblik behelpen wil, - ze is duidelijk genoeg voor mijne bedoeling, - dan zal men zien, dat daarvoor even weinig gezorgd wordt, als voor het lichaam. Hier is ook alles weder negatief van aard. Wij laten onze kinderen teekenen en muziek leeren, - ja, als zij den tijd daartoe hebben, en het vinden kunnen in hunne speeluren, - als zij geene ‘meer gewichtige’ studiën (zooals het rekenen en analyseeren) daarvoor moeten verzuimen: het is beter hun verstand te oefenen, dan hunne verbeelding te leiden; - het beste van alles is, deze laatste zoo veel mogelijk te smoren! Want, k a n een kind dat eene levendige verbeelding heeft, acht uren daags zich bepalen tot dingen, die daarmede in het minst niet in verband staan? En zoo het kind, zonder dat men zijne verbeelding leidt en beschaaft en wijzigt, evenals men met zijn verstand doet, - aan zich zelf overgelaten wordt, - is het niet tien tegen een, dat het den verkeerden weg zal opgaan, en dat, hoe rijker door de natuur begaafd, hoe armoediger, hoe bedroevender de uitkomst zal wezen? Hebt gij niet honderderlei voorbeelden voor oogen van dergelijke ongelukkige wezens? Van jonge lieden, die jaren lang onder den band der strengste tucht, het verbazend ver hadden gebracht in het weten van alles wat het verstand kon vatten en die jammerlijk te gronde gegaan zijn, omdat hun gevoel, hun hart, hunne verbeelding, op zijde geschoven en buiten aanmerking gebleven waren, en eindelijk, eindelijk, - als zij vrijheid van handelen kregen, - hen medesleepten in het verderf, eer zij den tijd hadden, ze onder den band te brengen? En toch hadden zij zulk eene voortreffelijke opvoeding gehad, - niet waar? Mijn hemel, wat waren zij knap. Maar, hoe grooter geest - O foei! over die ellendige lastering van den menschelijken aard en van het goddelijke zijner gaven! - Foei! over diegenen, die dit hoofdschuddend toestemmen! Schrijft het alleen toe aan eene verkeerde opvoeding en ontwikkeling, en gij zult gelijk hebben, - of wilt gij dat niet doen, dan vereenigt u met mij, om eene maatschappij op te richten voor het fabriceeren van menschen, die lichaam noch ziel hebben, en uit niets dan het koele verstand bestaan, dat heden ten dage, op kosten van lichaam en ziel, zoo schoon en heerlijk ontwikkeld wordt!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
162
Zoo'n prul van een dansmeester! I. ‘Chassez croisez.’ ‘U n , d e u x ! U n , d e u x ! C h a s s e z c r o i s e z ! A v o s p l a c e s , M e s s i e u r s !’ Eene piepende stem, het geschuif van vele voeten over den vochtigen vloer, eene krassende viool, welke klanken voortbrengt, die alleen een dansmeester van den kattendarm kan uitlokken - dan een schaterende lach, en vele jeugdige, schreeuwende stemmen en weder de viool en weder de commando's en het gillen van de zwakke, piepende stem. - Geene kwestie, of er was dansles op de kostschool, waar, vele jaren geleden, mijn oudste zoon onderwezen werd in de gronden der wetenschappen, en waarheen ik, op een stikheeten zomernamiddag, gereden was, om hem met een bezoek te verrassen. De meester was niet te huis; ik echter stond achter het schoolgebouw in den tuin en luisterde een oogenblik en keek onopgemerkt door de met wijnranken begroeide ramen naar binnen. Een tiental drukke jongens tot eene quadrille gerangeerd; de helft van de tien voor dames figureerende, allen met elkaar vechtende en stoeiende, en den dansmeester op iedere mogelijke wijze plagende; en deze zelf, een klein mannetje, met reeds half vergrijsde haren, met den strijkstok in de hand, vermanende, en spelende en dansende en tellende, alles tegelijk, met de oogen van zijn lichaam naar de voeten zijner leerlingen ziende en met de oogen zijner ziel, - maar heeft een dansmeester eene ziel? Ik heb dikwijls gedacht van neen; - hoe kan anders een man zich tot zulk een werk vernederen? Ik zou honderdmaal liever metselaar, of zelfs kamerheer in werkelijken dienst zijn! Het verwondert mij ook niet, dat de jongens hem zoo oneerbiedig behandelen; ik heb tienmaal meer eerbied voor zoo'n flinken jongen als voor zoo'n ouden suffer! En zelfs zijn onmachtige toorn heeft iets belachelijks en bijna verachtelijks. - Al weer aan den gang! Daar stoot ‘bij toeval,’ zooals het heet, een der woeste krullebollen een anderen tegen den dansmeester aan, terwijl deze een ‘p a s ’ voordanst; - de maat is volgemeten met den schaterenden lach, die op deze heldendaad volgt, en de dansmeester grijpt met de linkerhand strijkstok en viool tegelijk en zwaait beide hoog over zijn hoofd, en trekt vlug, niet van leer, - maar het leer, in den vorm van zijn dansschoen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
163 van den rechtervoet, en appliceert daarmede den schuldige een slag op de wang, dat het klinkt. Al weer gejoel en geschreeuw en gestoei rondom den kleinen man, die dreigend en hijgend nog zijn wapen zwaait, - en ik haast mij hard aan de deur te tikken, ten einde den gevaarlijken strijd bijtijds af te breken. Op mijn getik volgt eene doodsche stilte; ik treed binnen en de dansmeester heeft met denzelfden spoed, waarmede hij hem ontbloot heeft, den voet weder bedekt, en staat met de viool aan den schouder, gereed om het gestoorde onderwijs te hervatten, en de jongens zijn weder geschaard met schitterende oogen en gloeiende wangen en doen hun best er uit te zien, alsof zij de les met de meeste oplettendheid volgden. Het is blijkbaar eene groote verlichting voor allen als men ontdekt, dat i k het ben en niet de instituteur, en mijn jongen vliegt mij om den hals, en ik vraag heel beleefd, of hij het overige van de les verzuimen mag, en krijg eene onderdanige toestemming, zooals ik natuurlijk verwacht had, en mijn jongen volgt mij, door al zijn kameraden benijd, in den tuin, waar wij eene plek opzoeken, die zoover van huis verwijderd is, dat wij het gekras van de viool niet meer hooren. Ik, echter, na allerlei belangrijke punten met mijn zoon behandeld te hebben, zooals daar zijn, de vorderingen, welke hij in de laatste veertien dagen gemaakt heeft in het Grieksch, en hoe hij zijn zakgeld besteedt, en of de juffrouw goed voor zijn linnen zorgt, en of hij genoeg te eten krijgt, en wat niet al meer, geef hem eene ernstige vermaning over zijn oneerbiedig gedrag jegens den dansmeester, - niet omdat ik zelf er iets in zie, - maar omdat, - e n f i n , men moet ook die menschen handhaven in hun vak, - en het behoort zoo, dat een vader, hij zij daartoe in staat of niet, aan een jongen van vijftien jaren tusschenbeide een goeden raad geve. En de jongen luistert bescheiden naar de wijze woorden, welke van mijn lippen vloeien, en steekt tevreden zijn vermeerderd zakgeld op, waarmede ik de pil verguld, en een uur later neem ik afscheid van hem en rijd in het open wagentje vergenoegd huiswaarts. Het is een rit van anderhalf uur langs den landweg, waarop de gloeiende zon felle stralen schiet, en die dwars gelinieerd is met de magere schaduwen, welke de jonge, verschroeide boomen er over heen werpen. De weg is stil en eenzaam; hier en daar een jongen met eene luie koe, die langs de sloot graast; anders is er niets te zien. Zoo rijd ik een half uur lang, tot ik eene gestalte, als een zwart puntje heel in het verschiet eindelijk ontdek; naarmate ik die aanhaal, ontdek ik den dansmeester, die met zijne viool op de
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
164 gewone, geheimzinnige wijze onder de rokspanden verborgen, door het dikke zand huiswaarts trippelt. Als ik hem voorbij snel, neemt hij diep den hoed af, en de zware druppels op zijn voorhoofd en zijn verhit gelaat en de verlangende maar bescheidene blik, welken hij op mijn rijtuig werpt, wekken mijn medelijden op, en ik doe den koetsier stilhouden, en bied aan, hem mede te nemen. Na eenige complimenten klimt de kleine man in den wagen en wij zetten onzen tocht voort. Nu hij bij mij is, dien ik ook iets tegen hem te zeggen. Maar wat? Over onze koffie- en indigoveilingen kan ik met hem niet spreken; - over de politiek? Men verbeelde zich een dansmeester, die Groeniaanschgezind ware? Over letterkunde? Ik geloof niet, dat hij zelfs in staat zou zijn eene vraag voor den ‘Navorscher’ te bedenken! Ik zal over zijn vak spreken. ‘Hebt gij het nogal druk met les geven, mijnheer?’ ‘Heel druk, mijnheer; van 's morgens acht soms tot 's avonds negen uur, alleen met een uurtje om te eten tusschenbeide;’ en de kleine man zou zich vergenoegd in de handen wrijven, zoo hij niet met de linker de steeds verborgene viool moest vasthouden. ‘Dat moet nog al vermoeiend zijn.’ ‘Gewoonte, mijnheer, niets dan gewoonte! Maar ik word oud en soms valt het mij wat zwaar in de hitte naar de stad te wandelen en dan dadelijk weder les te geven.’ ‘Zijn dan de buitenlessen zoo voordeelig, dat het de moeite waard is. -’ ‘Heel voordeelig, mijnheer! - Heeft u heden de dagbladen gelezen?’ Ik begrijp, dat het onderwerp hem niet bevalt, en haast mij hem het een en ander nieuws te vertellen. ‘Mijnheer,’ vraagt hij daarop met eene aarzelende stem, ‘zou het eene goede zaak zijn om nu Spanjaarden te koopen?’ Een dansmeester kapitalist en speculant! Dat begint mij te vermaken. ‘Dat weet ik niet. Hebt gij wellicht plan om Spaansche effecten te koopen?’ ‘Mijnheer,’ luidt het antwoord, ‘ik heb eene kleine som overgehouden, welke ik gaarne op eene voordeelige wijze wilde beleggen.’ ‘Hebt gij familie?’ ‘Een zoon, mijnheer, die op zee is; - die is bezorgd; en eene moeder, voor wie ik gaarne iets opleggen wilde, - ingeval, - ingeval ik buiten staat geraakte om verder dansles te geven. Mijne vrouw is al tien jaren dood.’ ‘Woont uwe moeder bij u?’ ‘Ja, mijnheer; wij zijn weder alleen in de wereld, als bij het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
165 begin van mijn leven, toen heeft zij mij opgevoed en grootgebracht; nu kan ik haar onderhouden,’ en hij richt zich trotsch op. ‘Ik raad u de Spanjaarden af!’ ‘Zoo, mijnheer? Goed, ik zal ze dan niet koopen. Maar ik zou het geld toch gaarne voordeelig beleggen voor de oude vrouw. Voor mij zelven is er al genoeg. Mijn zoon, die tweede stuurman is, zendt mij ook jaarlijks iets; - maar in geval van ongeluk zou ik gaarne de oude vrouw geborgen weten.’ De dansmeester komt mij iets minder verachtelijk voor en wij raken vertrouwelijk aan het praten; ik gebruik mijne ondervinding als koopman en eer wij in de stad zijn, heb ik hem beloofd zijn geld op de meest voordeelige wijze voor hem te beleggen, en daarbij heb ik het land, dat de jongens hem zoo ruw behandelen. Aan de poort nemen wij afscheid van elkaar; den volgenden dag brengt hij mij zijn geld, en zoo ben ik bij toeval rentmeester van mijn zoons dansmeester geworden. Ik wacht mij echter zorgvuldig zoo iets allerbespottelijkst aan iemand anders dan aan mijne vrouw te vertellen.
II. La Pastorale. Het is een paar jaren later. Wij zijn op eene prachtige partij bij mijn vriend Champignon. Alle zalen zijn opengezet en heerlijk verlicht, en ik dwaal rond met een onnoozelen gezelschaps-glimlach op mijn lippen en met zeer nauwe laarzen aan de voeten, en als de menschen mij de woorden niet uit den mond nemen, - of liever stelen, - vertel ik, met eene geheimzinnige stem, aan iedereen die naar mij luisteren wil, dat het heel warm is, en dat het eene heerlijke partij is, en dat het weder zeer schoon is, en amuseer mij op de eigenaardige wijze van bejaarde heeren, die niet dansen, omdat zij te oud zijn, niet spelen, omdat zij geene partij kunnen samenstellen, niet zitten, omdat zij geene plaats kunnen vinden, niet praten, omdat zij niets te zeggen hebben, en niet weggaan, omdat zij blijven moeten. Zoo kom ik tot den ingang van de danszaal. Daar wordt met de meeste deftigheid eene deftige quadrille gedanst, en vlak naast mij staat de kleine dansmeester, zoo deftig gekleed, dat ik hem in het eerst niet herken, totdat hij in de handen klapt en ‘L a p a s t o r a l e !’ commandeert. Mijn hemel! wat is hij bleek, en hoe beeft zijne stem! En zijn dunne lippen sidderen, en de vuisten zijn krampachtig gesloten in de veel gewasschene witte glacé-handschoenen, en hij ziet rechts
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
166 noch links, maar doet werktuiglijk zijn diensten, en de glimlach, waarmede hij gindschen verdwaalden heer te recht wijst, is pijnlijker te aanschouwen, dan zelfs de verlegenheid van den terechtgewezene zelven, die al vijf minuten lang tegenover niemand op eene onnoozele wijze staat te c h a s s e z - c r o i s e e r e n , terwijl zijne danseuse hem aan den anderen hoek van de quadrille tevergeefs zoekt. Zoodra de oude man een oogenblik rust schijnt te hebben bij de c h a i n e a n g l a i s e , tik ik hem op den schouder. ‘Wat scheelt er aan, oude vriend? Wat mankeert u?’ ‘Niets, mijnheer; dank u; ik ben heel wel. Maar mijn zoon - à v o s p l a c e s !’ ‘Uw zoon?’ vroeg ik, zoodra de dansenden zich verspreidden; ‘wat is er met uw zoon?’ ‘Heden heb ik den brief gekregen, mijnheer,’ steunt de oude man, ‘op de kust van Sumatra - verdronken!’ ‘Nu een mazurka als het u belieft!’ roept de zoon des huizes, en de oude man, met de tranen in de oogen, waarop men niet let onder de schitterende juweelen en de prachtige toiletten, klapt weder in de handen en de dansmuziek verdooft het geluid van de klotsende golven, die het lijk van het eenige kind van den dansmeester wiegen. Ik zoek weder in zijne nabijheid te komen. ‘Waarom zijt gij niet weggebleven hedenavond? Gij zijt in geene stemming voor uw werk, en gij ziet er slecht uit.’ ‘Een dansmeester behoeft niet gestemd te zijn,’ zegt de kleine man. ‘Ik was al veertien daag geleden besteld; - het is ook hier een goed huis; ik krijg een tientje voor den avond en nu moet ik, behalve voor mijne moeder, ook voor mij zelven werken, - zoolang het nog kan!’ ‘Ik zal mijnheer Champignon zeggen wat er gebeurd is; hij zal begrijpen, dat gij naar huis verlangt; daar kunt gij met uwe moeder praten en uw hart lucht geven; dat zal u goed doen.’ ‘Neen, mijnheer! Ik praat liefst niet met vreemdelingen over - over - en morgen moet ik toch weder aan den gang. Mijne moeder is ook heel, heel oud en doof - en vergeetachtig, mijnheer. Zij begrijpt toch niet meer recht, wat er gebeurd is.’ En de oude man maakt zich van mij los en neemt een glas limonade van een verachtenden knecht, die hem nauwelijks den tijd gunt het van het blad te nemen, en een paar minuten later hoor ik de bevende stem, die niemand opvalt, al weder druk aan den gang en bij tusschenpoozen, den geheelen avond door, klinken de nietsbeteekenende woorden van de dunne lippen en niemand ziet het hart vol leed, dat onder den ouderwetschen rok, waarover menigeen glimlacht, verborgen is; en geen een in de geheele zaal begrijpt welke zelfopoffering en hoeveel plichtbesef
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
167 den ouden man bezielen, die om eene suffe oude moeder te onderhouden, zijne eigene smart zoo heldhaftig weet te verbergen en te onderdrukken. Terwijl wij echter in de deur van de zaal staan en onze dames haar doeken en mantels helpen omdoen eer zij in de rijtuigen stappen, hoor ik den jongen Janssen tegen zijn moeder zeggen: ‘Wij moeten ook den ouden dansmeester voor onze danspartij huren; die vent verstaat zijn ambacht meesterlijk!’
III. Cavalier seul! Nog een jaar is voorbij. Ik zit op mijn kantoor en de knecht treedt met een glimlach op het gelaat binnen en zegt: ‘Compliment, mijnheer, en als mijnheer het niet kwalijk neemt, de oude dansmeester heeft iemand gezonden met een boodschap, dat hij mijnheer vriendelijk verzoekt, eens in den loop van den dag bij hem aan te komen.’ ‘Bij hem aan te komen?’ vraag ik verbaasd; want ik behoef niet te zeggen, dat mij zoo iets heel vreemd in de ooren klonk, en dat ik anders den dansmeester alleen zag als hij op de bepaalde dagen de renten van zijn geld kwam halen. ‘Ja, mijnheer, zoo zei het kind, dat de boodschap bracht. Zij is ook dadelijk, zonder antwoord af te wachten, weder weggegaan.’ ‘Het zal wel eene vergissing zijn.’ ‘Dat geloof ik ook, mijnheer.’ Een paar uren later ga ik uit en daar mijne middagwandeling mij, bij toeval, vlak voorbij de woning van den dansmeester voert, loop ik er eventjes aan. Ik klim een viertal hooge trappen op, en vind eene deur, waarop een kaartje vastgespijkerd is, met den naam van hem, dien ik zoek en met zijne qualiteit, ‘P r o f e s s e u r d e d a n s e ’ er onder. Ik tik tweemaal aan en daar niemand antwoord geeft, treed ik eindelijk binnen. In eene armoedig gemeubileerde kamer zit, hoewel het midden in den zomer is, eene oude vrouw in een leuningstoel vlak voor den haard te breien. Zij ziet eventjes op als ze mij ontwaart, maar gaat werktuigelijk met hare bezigheid voort, zonder mij een tweeden blik, of een enkel woord te schenken.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
168 ‘Is uw zoon niet te huis?’ vraag ik. De oude staart mij door den grooten bril aan, maar geeft geen antwoord. Ik verhef de stem en herhaal de vraag. ‘Mijn zoon moet naar de les!’ stamelt eindelijk de oude, en ik haal mijn portefeuille uit, om op een stukje papier te zetten, dat ik bij hem geweest ben, als ik eene half aanstaande deur in den hoek van de kamer ontwaar, waarachter ik eenig gestommel verneem. Ik meld mij daar aan en word binnengeroepen. Daar ligt de oude dansmeester op het bed uitgestrekt. ‘Ik hoorde u, mijnheer,’ zegt hij, ‘en wilde opstaan om u te ontvangen, maar ben te zwak.’ Zelfs de inspanning, welke het hem kostte om deze weinige woorden te uiten, scheen te veel voor den ouden man te zijn. Hij zeeg achterover op het kussen en bleef een oogenblik stilliggen, met het gezicht gekeerd naar den muur, waartegen een slecht portret van een jongen zeeman hing. Daaronder echter op een stoel stond de geslotene vioolkist. Ik zette ze op den grond en nam zelf plaats naast het bed. ‘De jongen geleek volmaakt op zijne moeder!’ zei de oude man, na eenige oogenblikken, steeds nog op het portret starende. ‘Mijnheer, ik heb nooit gehoord, dat men het lijk heeft weergevonden.’ ‘Maar hoe gaat het met u?’ vroeg ik, wenschende eene andere wending aan zijn gedachten te geven. ‘Ik wist niet, dat gij ziek waart, of ik zou al vroeger gekomen zijn,’ en ik keek rond en ontwaarde eene tafel vol fleschjes en doosjes, die van een langdurig ziekbed getuigden. ‘Ik ben al vier weken ziek,’ zuchtte de oude man. ‘De dokter kan er niets aandoen; zelfs de Holleway-pillen hielpen niet, die ik eerst gebruikt heb; - mijnheer, ik ga zelf mijn zoon zoeken, om hem bij zijne moeder te brengen. Daarom wilde ik u zoo gaarne eerst spreken.’ ‘Kom, kom!’ hernam ik; ‘gij moet den moed niet zoo snel opgeven; gij kunt nog best herstellen.’ De oude man schudde het hoofd. ‘Het is met mij gedaan, mijnheer. - Wilt gij mij een grooten dienst bewijzen?’ Ik knikte toestemmend. ‘Zoek mijne moeder ergens goed uit te besteden; bij menschen, die zorg voor haar dragen zullen, - tot het einde; daarvoor heb ik geld genoeg overgelegd!’ en al weer vloog eene schemering van trotsche zelfvoldoening over het bleeke gelaat. ‘Ik zal het doen, als het noodig mocht wezen; - ik hoop echter -’ ‘Ik heb al eene volmacht voor u onderteekend,’ zei de zieke;
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
169 ‘het werd tijd! Mijn hoofd begint zwak te worden; - het zal niet lang meer duren.’ Op dit oogenblik trad de oude vrouw in de deur. Zij keek onrustig op haar zoon en op mij, en zei knorrig tot hem: ‘Het wordt tijd, dat gij naar de les gaat! Het is ook haast tijd om thee te drinken. Waarom zijt gij zoo lui?’ ‘Breng haar als het u belieft weder naar haar stoel, en geef haar een glas bier uit die kruik op tafel, mijnheer, dan zal ze weder stil zijn,’ fluisterde de zoon. Ik deed zooals hij begeerde en hij dankte mij met eene eenvoudige beweging van de hand, die een markies van het oude r é g i m e niet misstaan zou hebben. ‘Ik zal nu goed slapen,’ zeide hij na eene korte stilte. ‘De oude vrouw is bezorgd, ik kan gerust bij mijne vrouw en kind gaan.’ Er was geen zweem van kwakzalverij of onbetamelijken hoogmoed, geen woord, dat vreemd of gezocht luidde, geene beweging, die ik anders zou gewenscht hebben; - zijne stille onderwerping trof mij zeer en ik stond op en drukte hem de hand en uitte weder de hoop, dat ik hem morgen beter zou vinden. Hij schudde het hoofd, dankte mij niet weinige woorden, en verzocht mij hem een Bijbel aan te geven, die op tafel lag, en de vioolkist weder op den stoel te zetten eer ik vertrok. - Ik weet niet of hij op die, of op het portret staarde, toen ik de kamer verliet. Den volgenden dag regende het sterk en de wind loeide woest en onstuimig en deed de glazen van het venster rammelen, toen ik tegen den namiddag bij den zieke binnentrad. De dokter zat naast het bed en schudde het hoofd toen ik hem vragend aankeek. De oude man ijlde. Hij sprak van zijn lessen, die hij verzuimde omdat hij op zee moest, om zijn zoon te zoeken; hij schrikte voor de dreigende baren, die hem zoolang van zijne vrouw scheidden; hij telde eentonig zijn u n , d e u x , t r o i s ! en speelde met de vingers, alsof hij nog de viool greep; maar telkens als hij voor een oogenblik weder bedaarde, vestigde hij beurtelings het schitterend oog op het portret en op de vioolkist. ‘Er moet bij hem gewaakt worden,’ zei de dokter; ‘daarvoor heb ik al gezorgd. Hij is geheel buiten kennis en zal waarschijnlijk niet weder bijkomen.’ De ziekenoppasser trad binnen en wij verlieten het huis, tot aan de deur gevolgd door de bittere klachten van de oude, wezenlooze vrouw over de luiheid van haar zoon, die niet opstaan wilde, - en die niet meer werkte, en die haar geen klontjes meer voor de thee naar huis bracht. Ik had veel gegeven, als hij in zijn laatste uren het geluk had
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
170 mogen smaken om de dankbare zorgen zijner moeder te ondervinden. - Maar het mocht niet zoo zijn! ‘Ik zal morgenmiddag weder naar hem komen kijken,’ zeide ik bij het afscheidnemen tegen den dokter. ‘Kom dan niet te laat,’ was het antwoord, terwijl hij een snuifje nam. Het was echter te laat toen ik om tien uur den volgenden morgen bij hem kwam. De ziekenoppasser was bezig met de kamer op te redderen, alsof er niets gebeurd was, en de oude vrouw zat nog te jammeren over gebrek aan klontjes en keek ons onverschillig aan; - en de vioolkist was al van den stoel weggenomen en in een hoek geplaatst Ik weet zelf niet waarom, maar ik nam ze op en plaatste ze op den stoel naast het sterfbed. ‘Het lijkt precies op eene kleine doodkist,’ zei de oppasser met een glimlach; ‘daar heeft de overledene ook over geijld van nacht en wilde niet, dat ik het ding wegzette. Hij zeide eerst, dat het de doodkist van zijn zoon was, in de Oost, en dan een paar minuten daarna, dat het de eenige vriend was, die hij in zijn geheele leven had bezeten, en toen wilde hij niet meer naar school gaan om zich door de kwade jongens te laten plagen, en hij was dood moe, zei hij ook, en kon niet meer tot het laatst op het bal blijven, en dan prevelde hij wat Fransche danswoorden, en verbeeldde zich dat zijne moeder, die zeer rustig den heelen nacht doorgeslapen heeft, naast hem zat, - en eindelijk, mijnheer, zei hij, dat het tijd was, om naar de les te gaan en wilde opstaan, en juist toen mijnheer, sprong zoo'n snaar van de viool in de kist en hij zonk terug op het kussen, en riep heel duidelijk: “E n a v a n t ! C a v a l i e r s e u l !” en is kort daarop als een lam gestorven.’ Drie dagen later werd de groote lijkkist van de kleine weggedragen, die er steeds naast was blijven staan, en de oude moeder zag ze onverschillig door de haastige dragers naar beneden brengen. Ik bleef een oogenblik achter, alleen op de kamer. ‘Waarom’, sprak ik tot mij zelven, ‘waarom heeft deze arme mensch zich zijn geheele leven lang geplaagd? En waartoe? Het is een droevig lot een vak te beoefenen, dat iedereen veracht; een droeviger lot, om zooals hij, alleen over te blijven, zonder één wezen, dat hem beminde, zonder één vriend zelfs om hem te betreuren. En toch hij had een goed hart en een standvastig karakter; hij was een liefderijke zoon en vader tot het einde toe; - waarom - waartoe moest hij zoo veel lijden?’ Ik zette den hoed op en wilde het lijk volgen; onwillekeurig echter sloeg ik een laatsten blik in het rond en herhaalde: ‘waarom? waartoe?’ Daar viel mijn oog op den Bijbel, die nog op den stoel naast de vioolkist lag. Ik behoefde het boek niet open te slaan om het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
171 antwoord op mijn beide vragen te vinden, en toen ik naar beneden kwam en den ziekenoppasser spottende tot de dragers hoorde zeggen, terwijl hij met den vinger op de nu toegedekte lijkkist wees: ‘E n a v a n t , C a v a l i e r s e u l !’ nam ik den hoed eerbiedig af en sprak in mij zelven: ‘C a v a l i e r s e u l ! wellicht op aarde! maar nu, Goddank, niet meer!’
De Champignons op reis. Voorbericht. De oude heer Smits is op eene eerlijke wijze in het bezit gekomen van de volgende brieven van de familie Champignon, en meent zijnen lezers en het Nederlandsche volk in het algemeen, een dienst te bewijzen door ze in den S p e c t a t o r op te nemen, ten eerste, omdat er vele Champignons in ons rijk zijn, wien het, zonder twijfel, aangenaam zal zijn, met de avonturen hunner bloedverwanten aldus bekend te worden, en ten tweede, omdat hij zich verbeeldt, dat die brieven zelfs door diegenen, welke geen stamgenooten zijn van het snel opkomend geslacht der Champignons, met genoegen zullen gelezen worden.
Eerste Brief. Van den Heer Jhr. Pieter Champignon, aan zijn neef Pilz, te Amsterdam Hôtel de Bellevue, Bad Knoblauchshauser-Schwitzenheim. Wa a r d e N e e f ! Ik haast mij bij onze aankomst hier ter plaatse, u dadelijk mijn adres op te geven en u te verzoeken, tot nader bericht, mijn brieven enz., naar hier op te zenden, daar wij van ons plan, om alleen de Rijnoevers te bezoeken en ons dan eenige weken te Aken te vestigen, afgeweken zijn en waarschijnlijk ons hoofdzakelijk hier zullen ophouden, waar de wateren evengoed voor de gezondheid en even slecht naar den smaak mijner vrouw zijn als in eerstgenoemde badplaats. Daarenboven biedt ons Schwitzenheim menig genoegen aan, dat wij elders ontberen moeten, en ik ben er uiterst over verwonderd, dat het tot dusver door zoo weinige onzer landslieden bezocht is, die te fatsoenlijk zijn, om 's zomers te huis
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
172 te blijven, en wien het verveelt, evenals mij, om dag op dag met allerlei raar volk uit Holland op de stoombooten langs den Rijn te zitten en van de beste plaatsen en de lekkerste schotels door die beroerde Engelschen beroofd te worden. Van dit alles zijn wij nu bevrijd, en ik kan niet genoeg het gelukkige toeval zegenen, dat ons reeds den tweeden dag van onze reis, tusschen Bonn en Coblenz, aldus diende. Gij moet namelijk weten, dat wij, zooals het gewoonlijk gaat, op dek - zooals het heet, - zaten te eten, aan eene lange, smalle reeks van aan elkaar vast gehaakte tafeltjes, te midden van Engelsche kleermakers, die den M i l o r uithingen en van Noordhollandsche burgerlieden, die met hun ouderwetsche zwarte rokken, vuile vingers en stijve, slecht gekleede vrouwen en dochters, ons voor ons land deden blozen, zoodat wij wezenlijk, om buiten alle mogelijke aanraking met diergelijk zich opdringend canaille te blijven, verplicht waren onderling Fransch te spreken. Ik zat naast mijne vrouw; tegenover ons Brunhilde en Adolf, die, zonder het zeil, dat heel laag getrokken was, wegens de zon, het heerlijke gezicht van de schoone streek onder het eten genoten zouden hebben. Nu waren zij genoodzaakt om dat te missen en, daar de wind sterk woei, had Brunhilde ook volop te doen met haar ronden, breedgeranden hoed, die - dat moet men bekennen, - haar zeer goed staat, en welken zij, wellicht daarom, nooit aflegt. Wij hadden de dunne soep met de sterretjes en halvemaantjes van meel, half laten staan; de b o u i l l i , die onder de tanden even vol draden was als eene gekookte breikous, konden wij niet door de keel krijgen; een theeschoteltje vol komkommers was niet geschikt om onzen honger te stillen; de Engelschen naast ons hadden de schotels met zalm, die er heel goed uitzagen, geledigd. Mijn vrouw waarschuwde ons, niet van den podding te gebruiken, die zeker gemaakt was van de overgeblevene broodkruimels van den vorigen dag; een half dozijn kalfskopjes op één schotel deed ons rillen, zoodat, zonder een stukje van een kip, die zoo groot was als eene kleine duif, en die met een bordvol gestoofde kersen rondging, gevolgd door een stuk gebraden b o u i l l i , dat met eene zure saus opgedischt werd, zouden wij letterlijk zonder iets in de maag te hebben, opgestaan zijn. Geen wonder dus, dat wij allen meer of minder ontevreden waren, toen het dessert, in den vorm van enkele blauwe bordjes met heel kleine koekjes, een stukje transpireerende kaas en eenige bestovene kersen op tafel gezet werd, en ik eene goede flesch Bordeaux bestellen moest, omdat de zure Rijnwijn aan boord onze hongerige magen van streek zou gebracht hebben. Op dit oogenblik vroeg Brunhilde aan haar broeder den naam van eene van die gekke ruïnen, welke bijna zoo talrijk zijn aan den Rijn als de koeien in de weiden bij ons, en toen hij haar
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
173 niet inlichten kon, knoopte een Duitsche mijnheer, naast haar, op wien wij tot dusver niet gelet hadden, een gesprek aan en wees haar op de meest beleefde wijze, hoewel in zeer gebroken fransch, terecht. ‘Ç a s ' a b b e l e l e s r o u i n e s d u “K a t z e ,” l e j a t , e t l e p o u r g d e l a z o u r i ,’ zeide hij, terwijl Adolf den zakdoek in den mond stopte, om niet van lachen te proesten. Tevens haalde de Duitscher een panorama van den Rijn uit den zak en begon ons uitvoerig al die malle legenden te verhalen, die hij ons verzekerde ‘d o u t b l e i n s d e b o ë s i e ’ waren. Ik moet zeggen, dat mij deze praatjes in het begin razend verveelden en dat ik aan Brunhilde een wenk gaf zich niet te familiaar te maken met iemand, dien wij in het geheel niet kenden, en die, - dit moet ik bekennen, - in de oogen van ons, Hollanders, er allesbehalve fatsoenlijk uitzag. Verbeeld u namelijk een hoofd met zwart haar, zoo kort geknipt als een oude kleerborstel, daarbij rollende zwarte oogen en een gezicht, dat onder een kapucijnersbaard geheel en al verborgen was. Daarbij omgeslagen boordjes, een half ontbloote hals, en een borst vol juweelen, die ik stellig en zeker voor nagemaakt hield. Bovendien waren zijn handen niet zóó gesoigneerd als ik gewenscht zou hebben. - Ik hield hem stellig voor een schilder of een muzikant of zoo iets, dat men niet kent, - of kennen kan, zoolang de verwenschte democratenboel bij ons en elders behoorlijk onder de plak gehouden wordt. Verbeeld u dus mijne verbazing, waarde neef, toen de Duitscher, die zich door onze koelheid niet liet afschrikken, over de tafel heenreikte, om mij de plaats te wijzen, waar wij ons juist bevonden, en ik op den wijsvinger van zijne rechterhand een ring ontdekte met een groot wapen er op, waarboven e e n e g r a f e l i j k e k r o o n zweefde!! Terwijl zijn vinger nog op de kaart rustte, maakte ik met een blik eerst mijne vrouw op mijne ontdekking opmerkzaam; daarop legde ik mijne linkerpink naast zijn vinger op de kaart; de kronen boven onze wapens rustten broederlijk naast elkander; ‘G l e i c h e s z u G l e i c h e m g e s e l l t s i c h g e r n !’ - Van dat oogenblik af aan vloeide het gesprek, dat ik dadelijk in het Duitsch begon, en ik zat in doodsangst, dat Adolf, die het wapen niet gezien had, den vreemden edelman beleedigen zou, daar hij zeer genegen scheen, hem met zijn gewonen overmoed voor den gek te houden. Gelukkig echter sprak kort daarop de conducteur van de boot onzen nieuwen vriend als ‘H e r r G r a f ’ aan; Adolf was ingelicht en ik gerustgesteld, en wezenlijk bleek de graaf een a l l e r i n t e r e s s a n t s t mensch te zijn, die niet minder dan d r i e linten door elkaar in zijn knoopsgat droeg, - waarbij mijn eikekroontje er geheel verwelkt uitzag, - en dit hoewel hij zeker niet boven de zesendertig jaren oud k o n zijn!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
174 Het was onbetwistbaar iemand van groot aanzien en van zeer hoogen stand, - en toch, Pilz, behandelde hij ons g e h e e l e n a l als zijns gelijken en werd hoe langer hoe vertrouwelijker en aardiger! Hij lachte hartelijk over onze Noordhollandsche landslieden, en was verbaasd toen wij, - met eenige aarzeling, - hem lieten merken, dat ook wij Hollanders waren; - hij was ook uiterst naïf in zijn denkbeelden en voorstellingen omtrent ons land, en scheen zeer verwonderd toen ik hem verzekerde, dat niet alle dames daar rookten en dat alleen het gemeene volk lange pijpen gebruikte en jenever dronk. ‘Hij kon wel gelooven,’ zeide hij, met eene buiging, ‘dat de hooge adel dat niet deed; “n o p l e s s e o p l i g e ;” maar het Hollandsche volk zelf - a c h w a s !’ - het was wezenlijk alleraardigst te hooren! Maar onze vriend had niet veel gereisd, dat bekende hij openhartig. Hij heette, zooals hij vertelde, Von Stumpfnase-Bettelbrod, was van den a l l e r o u d s t e n adel in geheel Duitschland, en niemand anders dan de E r b - o b e r - h o f - k a m m e r g e r i c h t s - s c h i n k e n v o r l e g e r vanZijneHoogheid den regeerenden vorst van Schwarzbrodenthal-Knappwurst! Zijne gewichtige betrekking aan het hof had hem tot dusver belet zijn vaderland te verlaten, en nu keerde hij van eene diplomatieke zending, om den zwager van den vorst over het gelukkig herstel van een geliefkoosden jachthond te becomplimenteeren, terug, - met het commandeurskruis van de huisorde van de Gouden Gans versierd. Dit alles verhaalde hij doodeenvoudig, zonder eenigen bluf, en het was wezenlijk een genoegen te zien, hoe weetgierig de jonge man was, en met hoeveel verstand hij vroeg naar onze adellijke instellingen en ridderordes, en hoe ik hem uitleggen moest, dat een jonkheer bij ons eigenlijk, hoewel iets heel anders, precies hetzelfde was als een F r e i h e r r , en een titel, die alleen verleend werd aan oudadellijke huizen, zooals het mijne, - die zich van elders in Nederland kwamen vestigen, - om ze gunstig te onderscheiden van den Hollandschen adel van baronnen en graven, en hoe de eikekroon een van die ridderorden was, die eene w e z e n l i j k e onderscheiding zijn, en hoe ik nu slechts ridder was van die orde, maar zonder twijfel over een jaar op zijn best, - als ik maar wilde, - commandeur zou worden, - en e n f i n , - eer de middag om was, hadden wij onze visitekaartjes gewisseld en ware de b e s t e vrienden geworden, terwijl de uren letterlijk als minuten voorbij snelden te midden van even belangrijke als onderhoudende gesprekken over al de gewichtige punten, welke ik hier even aangestipt heb. Tegen den avond kwamen wij te Coblenz aan, en de graaf, die in weerwil van zijne hooge betrekking, doodeenvoudig met een
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
175 heel klein reiszakje en een langen degen met eene Duitsche pijp samengebonden, reisde, hoorde met verdriet, dat wij daar afscheid van elkaar moesten nemen. Hij vroeg met belangstelling, waarheen wij gingen en (onder ons gezegd) ik geloof, dat Brunhilde's oogen niet zonder uitwerking op hem gebleven waren, toen hij met de hand op het hart verzekerde, dat hij met ons ‘e i n e n u n v e r g e s s l i c h e n , ü b e r g l ü c k l i c h e n N a c h m i t t a g ’ doorgebracht had. Groot was ook zijne verwondering toen hij vernam, dat wij naar Aken gingen. Hij verzekerde ons, op zijn woord als edelman, dat sedert het sluiten van de speelbank, Aken in het geheel niet meer ‘b o n t o n ’ was; dat men er niets vond, dan podagristen en p a r v e n u ' s en dat een edelman dáár evenmin op zijne plaats was, als op de beurs. Daarentegen raadde hij ons sterk aan om Schwitzenheim te bezoeken, waar wij vele zeer hooge familiën zouden aantreffen, uitmuntende wateren, een heerlijk logement, en iets, dat hij wel wilde heeten voor ‘s t e i n r e i c h e H o l l ä n d e r ’ van minder belang: ‘s e h r b i l l i g e P r e i s e ,’ terwijl de vorst, zijn heer, - wiens zomer-residentie te Schwitzenheim is, - zich een genoegen daaruit maakte, om alle voorname vreemdelingen op de meest gastvrije wijze te ontvangen. Daarbij beloofde hij, Adolf mede op een wilde-zwijnenjacht te nemen, verzekerde aan Brunhilde, dat de bals ten hove haar verrassen zouden door hunne pracht, en betuigde mij, dat zijn oom de G r o s s - F e d e r v e r s c h n e i d e r maar al te gelukkig zou wezen, met mij over de financiën van het land te kunnen praten. Ik, voor mijn part, waarde Pilz, wilde mij niet laten overhalen om ons eerste plan te verzaken; want ik houd niet van bluffen en vrees, dat ik mij aan het hof niet zeer op mijn gemak zal bevinden; maar de kinderen en mijne vrouw drongen er zoozeer op aan, en de graaf was zoo uiterst vriendschappelijk in zijn aanbiedingen, dat ik eindelijk bezwijken moest en beloven om den volgenden morgen onzen nieuwen vriend naar Schwitzenheim te volgen. Daar zijn wij nu sedert een paar uren aangekomen en hebben het heerlijk getroffen in het logement, waar de graaf, volgens afspraak, eene heerlijke suite kamers voor ons gehuurd heeft, die pas bewoond zijn geweest door een Duitschen prins met zijn gevolg. Wij waren ook nauwelijks aangekomen, of de graaf haastte zich zijne opwachting bij ons te maken, en ik moet zeggen, het is wel wat waard vrienden bij het hof te hebben; want het is bijna belachelijk te zien, hoe onderdanig iedereen hier is, en hoe ik aanhoudend ‘H e r r B a r o n ’, en mijne vrouw ‘d i e g n ä d i g e F r a u ’ heet in het oneindige! Hoe dwaas, niet waar? Maar lands wijs, lands eer! - en wij zullen er spoedig aan wennen, denk ik. Gekker is het, dat Stumpfnase reeds den vorst van onze komst
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
176 verwittigd heeft, en dat wij z o o s p o e d i g m o g e l i j k ons moeten laten voorstellen. Ik sluit dus hierin eene lijst van zaken welke mijne vrouw en Brunhilde onmogelijk missen kunnen bij die gelegenheid. Wees zoo goed nicht Pilz te vragen, of zij zorgen wil, dat ze bijeengebracht en behoorlijk ingepakt worden in de twee groote koffers bij ons op zolder en verzend ze aan ons adres m e t d e n m e e s t e n spoed. De prijzen hier vallen mij niet mede; wij betalen ten minste zoo veel als te Aken, - maar niet meer, dat verzekert ons de graaf, dan alle overige ‘h o h e H e r r s c h a f t e n ’, welke ons kwartier reeds bewoond hebben; dus moet ik mij in mijn lot schikken. Adieu, voor het oogenblik, waarde Pilz; eerstdaags schrijf ik u nader en weet inmiddels, dat gij en onze lieve Nicht ons de moeite te goed zult houden, welke wij u zoo ongaarne veroorzaken. tt. Champignon. P.S. Nog iets! Iedereen verschijnt hier aan het hof in uniform; - dat is nu niet anders; - wees dus zoo goed mijne oude schuttersuniform in een klein koffertje mede te zenden. Als de epauletten wat vuil zijn (ik heb ze in de laatste drie jaren niet gezien), laat de kleermaker er maar een paar nieuwe bij doen, - Adolf kan ze later gebruiken als hij eens officier bij de schutterij wordt; - ik heb ook nog een half el, of zoo, van het breede lint van de eikekroon noodig. Hoe is het met de laatste lading koffie gegaan, die wij voor gemeenschappelijke rekening hebben gekocht? Mijn hemel! Wat zou de groote wereld hier zeggen, als zij vernam, dat ik mij aan dergelijke dingen de vingers vuil maakte!
Tweede Brief. Van Jhr. Adolf Champignon aan zijn vriend Jan Bot, te Haarlem Amicissime! Wij zijn sedert twee dagen te Schwitzenheim, zooals neef Pilz u wel gemeld zal hebben, en ik moet bekennen, dat het leven hier mij zeer bevalt! Ik had er tegen opgezien om met de oude lui op reis te gaan en kon er niet veel pleizier in vinden, om overal, waar wij kwamen, met Brunhilde aan den arm rond te slenteren en de oude kerken en de verbleekte schilderijen mooi te moeten vinden. Dat is altijd een saai werk voor iemand, die van een pretje houdt, - en vooral voor een broer, die wel zijne zuster lief-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
177 heeft, zooals dat behoort, maar niet verplicht is met haar nuffigheden zóó ingenomen te zijn, als zekere andere personen. Nu daarvan ben ik gelukkig bevrijd, en dat wel op eene heerlijke wijze. Wij hebben namelijk kennis gemaakt met een patente vent aan boord van de boot, zoo'n Duitschen rijksgroote, of zoo iets, die de gunsteling is en de eerste minister zoo wat bij den regeerenden vorst hier, die ons overhaalde Schwitzenheim te bezoeken, in plaats van Aken. Jongens! Wat zijn die beschaafde Duitschers toch prettige kerels! Zoo geheel anders als de saaie ploerten van kooplieden bij ons, waarmede ik, - tot mijn verdriet, - dagelijks moet omgaan en onder wie, - met uitzondering van u, - ik geen één vriend heb! Hier heb ik er al dadelijk een geheel leger van gevonden, - en allen, kereltje, heele Pieten, dat verzeker ik u! Daar is in de eerste plaats Stumpfnase zelf, dan een stuk of wat garde-officieren van den vorst, die van adel zijn m o e t e n (heel anders dan de grenadiers bij ons, hé?) en allerlei groote heeren van het hof, die den geheelen dag bij ons in en uit loopen en zoo familiaar zijn, dat wij ons allen al bij den naam noemen en ik reeds gisterenavond met drie daarvan, na een partijtje é c a r t é en wat wijn, B r ü d e r s c h a f t gedronken heb! En waaraan hebben wij deze gulle ontvangst bij zulke wezenlijk groote lieden te danken? Aan niets anders, jongenlief, dan onzen adellijken titel, waarmede gij altijd den gek scheert! - Als mijn vader niet de slimheid gehad had, dien bijtijds te koopen; als men hier, in plaats van den edelman, alleen den koopman gezien had, zou men ons hebben laten loopen, - met de meeste minachting, - en wij zouden niet zooveel van de wereld gezien hebben, als nu het geval is! Ik wilde maar, dat de een of ander van die echt Amsterdammer patriciërs, die g e e n titel heeft, en zich houdt, alsof hij er niet om gaf, hier verzeild raakte; hij zou het blaadje gekeerd vinden - en weldra ontdekken, dat in een beschaafd land, een edelman iets meer is, dan een bloote koopman, - al is die nog zoo rijk! Overigens heeft men omtrent het koopmanschap wel wat zonderlinge ideeën hier, en geen mensch, die van hooge afkomst is, ziet anders op een koopman, dan als op een ploert van het eerste water! Dit maakt, dat de oude heer en ik overeengekomen zijn, om van onze betrekking tot den handel niets te laten uitlekken; men moet de vooroordeelen van de menschen weten te eerbiedigen, - zoo lang men onder hen is, ten minste, - en zoo men niet alles goedvindt, over dingen van geen overgroot belang leeren zwijgen. Deze wenk zal u wellicht doen beseffen, dat ik niet blindelings ingenomen ben met alles wat wij zien en hooren, en dat, hoeveel beter mij de wijze van zijn hier aanstaat dan te Amsterdam, ik toch nog er op trotsch ben een Hollander te zijn. Met Brunhilde
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
178 is het geheel anders gesteld, en als wij lang hier blijven en niets in hare zienswijze verandert, zal zij niet rusten voor zij eene Duitsche G r ä f i n n of zoo iets wordt. Zij dweept letterlijk met alles wat voorkomt, en heeft heden eene gitaar gekocht met een rosa lintje. waarop zij les krijgt van den eersten hofzanger van den vorst, die een verduivelde knappe kerel is in zijn vak, en ook een heel goed uiterlijk heeft, met een fikschen baard en knevels, en die Schiller en Goethe van buiten kent. Dat is heel anders als zoo'n muziekmamsel of mijnheer bij ons, - en dat voor de helft van het geld; want de kerel krijgt slechts zeven en een halve S i l b e r g r o s c h e n de les en kleedt zich daarbij als een L i o n ! Maar ik moet u eene beschrijving geven van de plaats zelve, waar wij leven; als ik iets langer hier ben geweest, zal ik u meer van de inwoners kunnen vertellen. Schwitzenheim ligt in een heel romantisch dal, en op een afstand zien al de huizen er uit alsof ze van p a p i e r - m a c h é gemaakt waren; alles is zoo klein en schilderachtig en zelfs de residentie van den vorst is nauwelijks grooter dan eene dubbele portierswoning van een van onze groote buitens, met een gothisch hondenhok daarnaast, waarin, in plaats van viervoeters, een detachement van tweebeenige lijfwachten gevestigd is zoo lang de vorst hier vertoeft. Het hôtel ligt op een heuvel buiten de poort van de stad, evenals de B r u n n e n en de K u r s a a l , beide even klein en smaakvol aangelegd en even verlaten; want het is wat vroeg in het seizoen, zooals ik hoor, voor dit bad, hoewel de R o u l e t t e tafels en het R o u g e e t N o i r reeds druk aan den gang zijn. De stad zelve wint niet bij eene nadere kennismaking. De straten zijn nauw en smerig en de op een afstand zoo schilderachtige woningen benauwd, vervallen en vuil, dat men er van huivert! Elk huis wordt bewoond door ten minste vijf families, die soms even veel verschillende ambachten uitoefenen; zoo, bij voorbeeld, op de eerste verdieping boven het groote koffiehuis, woont de H e r r M e d i c i n a l -R a t h e n H o f l e i b a r z t s e i n e r D u r c h l a u c h t , met den hof-kleerkamer boven zijn hoofd, en den hof-friseur daarboven, die de rest van het huis met den hof-pikeur deelt (iedereen hier is i e t s bij het hof!) terwijl daarnaast, boven den hof-kruidenier, de opper-kamerheer en een H o f r a t h gevestigd zijn, op kwartieren die een onzer pennelikkers op het kantoor diep verachten zou. Ik spreek alleen van hetgeen ik gezien heb; want ik ben reeds bij die beide heeren op bezoek geweest, bij den een om koffie te drinken 's middags om twee uur, en om domino te spelen, onmiddellijk na tafel, en bij den andere om M a i t r a n k te drinken 's avonds en é c a r t é te spelen. Het is een wonderlijk contrast om die eenvoudige, ik had haast gezegd, armzalige woningen, met de geverfde wanden en kleedlooze vloeren en het wrakke, kersen-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
179 houten ameublement, te vergelijken met de prachtige uniformen en decoratiën der bewoners! Zulke eenvoudigheid bevalt mij bij uitstek en als de heeren niet soms de geheele kamer als kwispeldoor beschouwden en ontzettend veel zuur bier dronken, zou ik niets daarop aan te merken hebben. Bij den H o f r a t h hebben wij gisterenavond van zeven uur af tot over elf é c a r t é gespeeld, en dat tamelijk hoog, zoodat ik, die nog niet geheel op de hoogte van het spel was, bijna al het geld ben kwijtgeraakt, dat ik medegenomen had. Zend me dus een paar bankjes van veertig gulden tot de volgende maand; want ik wilde den ouden heer niet gaarne zeggen, waarom ik nu reeds gebrek aan geld heb. Stumpfnase heeft mij zoolang zijne beurs ter dispositie gesteld; maar ik wilde niet gaarne van zijne vriendelijkheid gebruik maken, omdat wij elkaar nog zoo kort kennen. Hedenavond gaan wij echter, als de oude lieden en Brunhilde naar bed zijn, ons geluk aan de Bank probeeren. Stumpfnase zegt, dat hij eene onfeilbare berekening heeft, hoe men, als men volhardt, winnen m o e t . Over een paar dagen ga ik met hem op een jachtkasteel van den vorst logeeren, waar zijne moeder en negen zusters oogenblikkelijk resideeren. De oude gravin is eene geboren vorstin Von Schnäpschen en, zooals hij zegt, eene ouderwetsche, zeer trotsche dame, die tot dusver zich daarop beroemt, nooit met eene burgerlijke van afkomst in dezelfde kamer gezeten te hebben. Zijn negen zusters zijn, dat verzekert hij ook, toonbeelden van schoonheid, - maar nog allen ongehuwd omdat ‘w i r s i n d n i c h t r e i c h ,’ zegt hij met eene beminnelijke openhartigheid, ‘u n d n u r e i n v e r m ö g e n d e r E d e l m a n n ’ eene passende partij voor zijn zusters zou zijn. Hij heeft mij ook, heel in het vertrouwen, verteld, dat verleden jaar een heel rijke heer Von, wiens overgrootvader een burgerman was, zich uit eene wanhopige liefde tot zijne oudste zuster doodgeschoten had! De moeder was niet te vermurwen geweest, hoeveel de jongelieden ook van elkaar hielden! Hoe verschrikkelijk! Niet waar? Men moet toch bekennen, dat men bij ons wijzer is, en dat een schatrijk man, al was zijn vader schoenlapper geweest, niet licht gevaar zou loopen door armoedige edelen afgewezen te worden! Verzuim niet mij de gevraagde bankjes d a d e l i j k te zenden, en geloof mij inmiddels tt. Adolf Champignon.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
180
Derde Brief. Van Mevrouw Champignon aan hare vriendin Mevrouw Smits, te Amsterdam. Hôtel de Bellevue, Schwitzenheim. Lieve, beste Keetje! Eindelijk neem ik de pen ter hand, om u eens te vertellen, hoe het ons hier gaat. Och, beste Kee! wezenlijk, ik gaf er een mooi stuivertje om (en zou er nog winst bij hebben), als wij weder goed en wel te huis zaten! Ik ben namelijk in eene wereld verplaatst, waarin ik mij geheel vreemd gevoel, - waar er niets is, dat mij aantrekt, - veel dat mij hindert, - om geen sterker woord te gebruiken, - en, wat het ergst van alles is, ik moet, om den wille van mijn man, toegeven, en mijn best doen, om te gelooven, dat hij gelijk heeft, als hij beweert, dat wij het hier zoo goed hebben. Misschien is het ook zoo, en is al mijne ellende niets dan verbeelding; - lieve Kee, ik weet het niet; - oordeel zelve of het zoo is, of niet, en geef mij een goeden raad, wat ik doen moet! Ten eerste, lieve Kee, ben ik geheel en al uitgeput, door van den morgen tot den avond comedie te moeten spelen en, door, zoo te zeggen, heel duur plaats in de loges te nemen, ten einde mijzelve in de malste rollen te zien optreden, die men voor eene echte Hollandsche burgervrouw (die ik toch, helaas, in weerwil van alle pogingen van man en kinderen, blijf!) zou kunnen bedenken. Gij weet wel, dat hoe gezond ik ook ben (ofschoon misschien iets dikker dan wenschelijk), Champignon er op staat, mij jaarlijks naar het een of ander f a s h i o n a b l e bad mede te nemen, waar ik genoodzaakt word de wateren te gebruiken en mij aan de leiding van zoo'n vreemden poespas van een dokter toe te vertrouwen, - juist alsof ik wezenlijk erg lijdende was. Champignon spreekt dan met al de voorname lieden, die hij daar ontmoet, over den zwakken toestand mijner gezondheid, en terwijl ik mij hoe langer hoe sterker gevoel, en een bijna onverzadelijken eetlust heb, moet ik de interessante spelen en met geduld aanhooren, hoe men mij alle mogelijke kuren aanraadt voor alle mogelijke ziekten, - die ik nooit heb gehad! Gij zult wellicht vragen, hoe dit komt. Het antwoord is heel gemakkelijk. Gij moet namelijk weten, lieve Kee, dat het in de groote wereld, waarin wij, helaas, nu gelanceerd zijn, volstrekt noodzakelijk is voor eene deftige dame om niet volmaakt gezond te zijn, als zij eenigen opgang zal maken. Men moet altijd over i e t s klagen, en zoo het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
181 niet verder gaat, ten minste veinzen half blind te zijn en zonder een l o r g n o n niets te kunnen zien. Om Champignon pleizier te doen, heb ik mijn oogen al half bedorven door zoo'n scherp glas te gebruiken; maar het deed hem altijd goed, als de menschen zeiden, dat ik sterk bijziende was, en dat had ik dus voor hem over Dat ging een tijdlang heel goed; - nu is dat niet meer genoeg! De mannen zelven moeten steeds een brilletje op den neus, of een stuk glas in het oog geknepen hebben, en wij vrouwen moeten iets anders bedenken, - en wat dat ook zij, - dat kan alleen door de b a d e n genezen worden! Welke kwaal ik nu heb, weet ik niet; de H e r r - M e d i c i n a l - R a t h en hofdokter, aan wien ik overgeleverd ben door Champignon, laat zich daarover niet uit; als ik hem daarover vraag, schudt hij slechts het hoofd en glimlacht en verzekert mij (wat ik trouwens geloof!) dat het niet gevaarlijk is, en dag op dag komt die man en voelt mij den pols met eene gewichtige mine en vertelt mij al het nieuws en gaat dan weder weg, om bij onze rekening nog eene visite, op te schrijven, die ik, - naar mijn idee, - best had kunnen missen. - Overigens heb ik hem te kennen gegeven, dat ik geen van zijn uitheemsche drankjes wilde innemen, maar dat ik mij tot de wateren beperken zou, - die heel naar van smaak zijn, Keetje! - en ik moet zeggen, hij en Champignon vinden dat heel goed. Van mijn man heb ik ook bovendien veel last aan de middagtafel, waar wij met de overige gasten eten. Daar kan hij het niet verdragen, dat ik, na een mager ontbijtje om acht uur, een zestal glazen water, en eene gezondheids-wandeling van twee uren, om één uur aan de t a b l e d'h ô t e honger heb! Hij wordt er wezenlijk knorrig over, als ik meer eet dan een kind van drie jaren, en verzekert mij telkens, dat ik mijne kwaal vergeet en mij, door fiks te eten, in levensgevaar breng! - Maar, beste Kee, te huis eet ik altijd, met een gezegenden eetlust, van alles, en juist zooveel als ik wil, zonder dat Champignon, of iemand anders, zich om ‘mijne kwaal’ bekommert, - en ik houd vol met dat ook hier te doen; - wij moeten ons fatsoen waarlijk duur genoeg betalen, zonder dat ik mij door gebrek aan voedsel wezenlijk ziek zou laten maken. Maar dit is eene mijner geringste ergernissen! Wij zijn hier onder een raar volkje verzeild geraakt! Louter baronnen en graven, Keetjelief, die handelen en denken alsof de geheele wereld ten hunnen behoeve geschapen ware, en zich schijnen te verbeelden, dat een edelman niets anders te doen heeft, dan den burgerman te verachten en mishandelen. Dat gaat zóóver onder deze Duitschers, dat ik aan Champignon heb moeten beloven, aan niemand hier te vertellen, dat ik niet van adellijke afkomst
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
182 ben, - ‘omdat,’ zegt de goede man, ‘men anders denken zou, dat ik mij gemesallieerd had!’ - Och, Keetje, h i j zich gemesallieerd! Hij, de kleinzoon van een Duitschen marskramer - die getrouwd is met de dochter van een deftigen kruidenier uit Amsterdam!! Maar e n f i n ! Ik moet bekennen, dat er h i e r eenige aanleiding bestaat voor Champignon om op dit punt ongerust te zijn; want toen de hofmaarschalk van den vorst, bij wien Champignon zich aanmeldde om gepresenteerd te worden, ook aanbood om mij aan de prinses voor te stellen, zeide hij tevens, dat zulks eene groote eer was, alleen aan adellijke dames toegekend, en dat hij reeds den naam van mevrouw Champignon, geboren baronesse Von - - met een vraagteeken, op de lijst voor het volgende hofbal geplaatst had. Op het bal zijn wij ook gisterenavond geweest, Keetje-lief, en zulk een vervelenden avond heb ik in mijn leven niet doorgebracht! Och, en zoo kostbaar! - Maar dat is het minste van alles, Keetje, en ik moet, om den tijd niet heel en al te verbabbelen, dadelijk met de deur in huis vallen over meer ernstige zaken! - de beschrijving van het bal zelf zult gij wel van Brunhilde ontvangen: dat arme kind is zoo naïf trotsch op alles wat zij hier medemaakt, dat ik het hart niet heb met haar te knorren! Gij moet echter weten, dat ik volstrekt niet gerust ben omtrent onzen Adolf, die binnen de drie weken, welke wij nu hier zijn, zoodanig veranderd is, dat gij hem haast niet kennen zoudt. Verbeeld u, dat hij, die evenals de meeste fatsoenlijke jonge Amsterdammers in den handelsstand, eene diepe verachting voor, en een ingewortelden afkeer had van al wat militair is, nu geheel omgekeerd is, en zijn baard en knevels laat staan, lange sporen draagt, en even hard als al zijne groote Duitsche vrienden over den handel scheldt! Hij, die nooit iets anders dan den handel gezien of begeerd heeft, en die over een paar maanden weder achter de lessenaar zal moeten zitten, en naar ik hoop, mettertijd, een steunpilaar onzer Beurs worden! Eene hoop, helaas, die dagelijks flauwer wordt, want hij heeft al zijne zuster op mij los gezonden, om mij te polsen, hoe ik er over denken zou, als hij met Papa er over sprak, om hem hier (stel u dat voor, Keetje!) onder dienst te laten gaan! Een zekere graaf Stumpfnase, - een heel best mensch, dat moet ik bekennen, - zou hem protegeeren en hem spoedig de epaulets bezorgen! - Lieve Kee, gij weet niet, hoe ik hierover tob! Champignon is zoodanig weggesleept door al de vriendelijkheid, welke men ons bewijst, dat hij in staat zou zijn, in een zwak oogenblik zijne toestemming te geven, tot iets, dat ons allen later verschrikkelijk spijten zou, en ik zal dus de gelegenheid moeten waarnemen, om den heer Von Stumpfnase stilletjes te vragen zijn invloed bij Adolf te gebruiken, om hem van zijn malle denkbeelden af te brengen. Zijne zuster
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
183 of ik hebben niet meer de minste macht op hem, - en wat Brunhilde zelve betreft, daar heb ik reeds zorgen over, die ik u liefst vooreerst niet wilde mededeelen! Och, lieve Kee! wij leven in een aardsch tranendal, dat is zeker, waar zelfs een pleizierreisje niets dan verdriet oplevert, waarvan ik u nog niet de helft opgesomd of aangestipt heb! Ik weet ook haast niet, waarmede aan te vangen. Ik mis ook alles hier, Keetje-lief. Vooral de wekelijksche bezoeken van onzen dominee en mijn leerzame gesprekken met hem over theologische quaesties! Daaraan denkt niemand hier! Er is geen mensch, die zelfs ooit van de Groninger school gehoord heeft, en toen ik onlangs aan den graaf Stumpfnase, onder de koffie, het stelsel van Scholten uitlegde en het vergeleek met dat der Groningers, en het onderscheid aanwees tusschen de Groenianen en de beide vorigen, kon ik merken, dat, hoe gewillig hij ook daarnaar luisterde, hij er toch niets van begreep! Wees nu zoo goed om een pakje te maken van eenige stichtelijke lectuur voor dien jongen man; het nieuwste vooral, wat uitgekomen is! Zoolang ik hier m o e t blijven, zal ik trachten nuttig te wezen, en wanhoop er zelfs niet aan, eene vertakking van een Hulpstichtelijk-zanggenootschap voor dames hier aan het hof opgericht te krijgen, waarvoor de oude prinses-moeder, die, helaas, stokdoof is, en meer dan half verkindscht, zonder twijfel zeer geporteerd zou zijn! Maar het is tijd om naar de Kurzaal te gaan; ik moet u dus voor heden vaarwelzeggen, Keetje-lief, en noem mij, als altijd, Uwe liefhebbende vriendin, Dorothea Champignon.
Vierde Brief. Van den Heer Hendrik Tjalk aan zijn vriend Smits, te Amsterdam. Hôtel des Bains, Schwitzenheim. Amice! Toen ik u een paar weken geleden schreef, dat ik voornemens was op raad van den dokter hier de wateren te beproeven, omdat mijn gebroken been, - hoewel weder nu geheel, - steeds zwak blijft, dacht ik niet, dat ik hier ooit eene soort van avontuur zou beleven, - en toch is zulks het geval, en tegen alle verwachting in, in plaats van mij hier te vervelen, vermaak ik mij kostelijk.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
184 Verbeeld u namelijk, dat toen ik aan het groote logement Bel levue aankwam en eene kamer op de benedenste verdieping verlangde, daar het klimmen mij niet aanstaat, ik afgewezen werd met het bericht, dat de geheele é t a g e voor het seizoen afgehuurd was door een Hollandschen baron, en ik moest dus onder het nederige dak, vanwaar ik u nu schrijf, eene toevlucht zoeken. 's Namiddags, na tafel, keek ik toevallig het ‘A m t l i c h e s F r e m d e n b l a t t ’ in, - en zie, - het bleek dat de Nederlandsche edelman voor wien ik, arme makelaar, wijken moest, niemand anders was dan ‘d e r Herr Baron von Champignon mit Familie und Gefolg, aus A m s t e r d a m .’ Gij weet nu, dat ik vroeger wel eens doodelijk ben geweest van Champignons dochtertje, - en zoo de oude heer niet zulk een geweldige kwast ware, en ik had kunnen hopen, dat het meisje zelf, na de dwaze opvoeding, welke men haar gegeven heeft, ooit - - maar die malligheden heb ik mij lang uit het hoofd gezet, en zoo ik niet nog zoo zenuwachtig was, na zoolang te huis gezeten te hebben, zou ik niet eens meer hartkloppingen gekregen hebben, toen ik plotseling ontdekte, dat zij en ik zoo onverwachts bijna onder hetzelfde dak leefden, en dat wij, - hoe ik dat ook mocht zoeken te ontloopen, - elkaar dagelijks hier of daar zouden moeten ontmoeten. Zoodra ik dit besefte, heb ik ook dadelijk begrepen, dat het zaak was, met mij zelven in het reine te zijn, eer ik de familie onder de oogen kwam. Ik stak dus eene sigaar op en ben met behulp van een dikken stok langzaam den met boomen begroeiden weg naar een openbaren tuin, waar altijd muziek is 's avonds, opgewandeld, terwijl ik mij zelven terdege onder handen nam, om te zien, hoe ik eigenlijk nog over vroegere dagen dacht. Het resultaat was, dat ik zonder eenig gevaar voor mijne eigene rust de Champignons kon ontmoeten; de ijdelheid, nuffigheid en coquetterie van het meisje; - hare dwaze, romantische denkbeelden en half fransche opvoeding maken haar totaal ongeschikt voor de vrouw van een Hollandschen koopman, en daarbij (uitgezonderd de moeder) schijnt geen mensch in de geheele familie één greintje gezond verstand te bezitten. Ik zal dus heel beleefd tegen de Champignons zijn, dacht ik bij mij zelven, en hen noch zoeken noch vermijden, en wat het meisje zelf aangaat, bah! ik heb er zoo velen gezien, die mij voor één oogenblikje bekoorden en dan weder heel koel lieten, dat ik niet bang behoef te wezen, - nu dat ik haar gebreken zoo goed ken, - door haar ingepakt te worden. Dit was niet sentimenteel, maar wel practisch geredeneerd en ik was dus zoo koel als een komkommer en zoo bedaard als een oester toen ik, pas in den tuin gekomen, rondkeek en aan een tafeltje, vlak in de buurt, de Champignons ontwaarde.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
185 Het zou bepaaldelijk onbeleefd geweest zijn, hen niet aan te spreken en ik naderde dus nog onopgemerkt, de plaats, waar zij zaten. Mama was half achter haar parasol verborgen; Papa was bezig met eene courant, en de dochter zat met half afgewend hoofd druk in gesprek met een fatterigen Duitscher, die haar druk het hof scheen te maken. Mama was de eerste die mij ontwaarde. Het deed mij wezenlijk goed te ondervinden, hoe hartelijk de goede vrouw was, en terwijl zij mij, met hare gewone welbespraaktheid, welkom heette, als een ouden vriend en vertelde, dat het zulk een geluk voor haar was zoo ver van huis een landsman te ontmoeten, en honderderlei dingen van dien aard, had ik den tijd om op te merken, dat Champignon zelf en zijne dochter, hoewel uiterst beleefd, eenigszins gegeneerd schenen door mijne komst. De Duitscher fixeerde mij brutaal door zijn lorgnon, en vroeg fluisterend iets aan de jonge dame, die met een half gesmoorden lach en een blos antwoordde, terwijl papa zich beijverde mij zoo ver mogelijk van zijne dochter en den nieuwen vriend een stoel aan te bieden. Maar het meisje scheen te begrijpen, dat het niet paste zoo openlijk t ê t e -à-t ê t e te zitten met een vreemdeling; zij trok den stoel dichter bij de tafel en het gesprek werd weldra algemeen. Na op allerlei vragen geantwoord te hebben, en vooral op vele van Champignon, die bijzonder veel belangstelling scheen te gevoelen in de bewegingen van het hof, - juist alsof hij er altijd geleefd had, - en die met verbazing scheen te luisteren naar mijne verklaring, dat ik er niets van wist, ging ik onwillekeurig er toe over, om van dingen te spreken, welke ons beiden meer aangingen. ‘Er is quaestie geweest van een nieuwen directeur voor de Bank,’ zeide ik. ‘A c h , w a s !’ viel mij hier de Duitscher in de rede; ‘hebt gij ook eene bank te Amsterdam, evenals hier? - wat speelt men? r o u g e e t n o i r , - of r o u l e t t e ?’ ‘R o u l e t t e ,’ zei ik brutaal, ‘is het geliefkoosde spel van onze staatslieden; eerst van den éénen kant gerold dan naar den anderen; - naarmate de kansen gunstig schijnen; - in plaats van r o u g e e t n o i r , s p e e l t men bij ons groen en -’ Champignon werd hier benauwd en wendde zich tot den Duitscher. ‘Mijn vriend sprak van de Bank, de groote Bank te Amsterdam, - niet van de speelbank, H e r r G r a f !’ - met een sterken klemtoon op het laatste woord, om mij te doen inzien, met wien ik te maken had. ‘A h s o !’ zei de Duitscher; ‘zoo'n Bank voor kooplieden - zoo'n handelsinrichting!’ ‘Juist,’ zei Champignon, ‘zeer goed gezien! juist!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
186 ‘Och,’ zei de Duitscher, ‘ik zou toch gaarne zoo'n echt Hollandschen koopman willen zien; - dat moet was e i n z i g e s s e i n !’ Champignon kleurde tot achter de ooren; mama en de dochter ook; alle drie keken mij benauwd aan. ‘Aan uw wensch is licht te voldoen,’ merkte ik bedaard op, met mijn wijsvinger op mijzelven wijzende: ‘hier zit er één!’ ‘A c h w a s ! S i e w ä r e n K a u f m a n n !’ riep de Duitscher, en vestigde weder zijn lorgnon op mij, alsof ik een vreemdsoortig dier ware. ‘En daar zit er een ander,’ vervolgde ik, op Champignon wijzende, die op eens weder zoo rood werd als een kreeft, en letterlijk, de hemel weet waarom, van verlegenheid er uitzag alsof hij door den grond zou zinken, terwijl zijne vrouw en dochter mij met open mond aanstaarden. Een bijna onmerkbare lach speelde om de lippen van den Duitscher, terwijl hij ons beurtelings door zijn glas fixeerde. ‘Het is bekend,’ zeide hij eindelijk, ‘dat de heer Baron van Champignon een groot financier is,’ en meteen boog hij diep. Champignons gelaat helderde weder op, en eer wij den tijd hadden iets meer omtrent, deze gewichtige dingen te zeggen, viel de muziek in; alle conversatie werd onmogelijk, tenzij men zijn buurman, evenals de G r a f deed met Champignon's dochter, onophoudelijk iets in het oor wilde fluisteren. Ik vroeg echter naar Adolf, die niet tegenwoordig was, en vernam, dat hij bij een H o f r a t h ; - - maar daar komt hij juist aan om mij eene visite te maken; ik eindig dus in haast en schrijf u eerstdaags weder. tt. Hendrik Tjalk.
Vijfde Brief. Van Jhr. Adolf Champignon aan zijn vriend Bot te Haarlem. Hôtel de Bellevue, Schwitzenheim. Amice! Ik schrijf u in de grootste haast, en in eene ontroering, die ik nauwelijks meester kan worden, en welke niet bedaren zal, of kan, tot ik antwoord van u ontvangen heb. Gij moet namelijk weten, dat ik v o o r h e t o o g e n b l i k in de grootste verlegenheid zit! Ik zeg v o o r h e t o o g e n b l i k en herhaal die woorden, opdat gij niet aarzelen zult, om mij op de hier ingeslotene acceptaties een honderd gulden of acht negen, of nog beter een bankje van duizend gulden, d a d e l i j k te zenden.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
187 De zaak verhoudt zich namelijk zóó; het is hier mode in de groote wereld, waarin wij nu leven, om onder heeren te spelen, en natuurlijk m o e t ik mede doen, hoewel ik in mijn hart geen speler ben. De oude heer wil ook absoluut, van den eenen kant, dat ik de kennismaking met de voorname vrienden, welke wij hier gevonden hebben, aanhoud, - en van den anderen kant, wil hij niet, dat ik meer geld uitgeef, dan anders, en predikt eiken morgen tot vervelens toe over het verderfelijke van de speelzucht, en hoe hij het mij nooit zou vergeven, als ik mij daartoe liet verleiden, enz, - zooals gij u best verbeelden kunt. Het is nu echter o n m o g e l i j k voor mij geweest, om daar buiten te blijven, en het ongeluk heeft gewild, dat ik s t e e d s verloren heb, zoo, dat ik mij er nu niet meer uitredden kan en mijne d e t t e s d ' h o n n e u r hoe eerder hoe liever afbetalen m o e t . Gelukkig, dat ik met een kleine duizend gulden daarvan af zal wezen, en genoeg overhouden, om met Stumpfnase een c o u p aan de bank te wagen, om alles weder in orde te brengen. Den laatsten keer, dat wij daar gespeeld hebben, zouden wij z e k e r mooie zaken gedaan hebben, zoo wij maar geld genoeg hadden gehad, om vol te houden; - dat was, helaas, het geval niet, en krediet geeft men daar niet! Wij zijn echter van de uitkomst van Stumpfnase's berekeningen overtuigd, en hij heeft gisteren eene kleine wijziging daarin gebracht, welke ze onfeilbaar maakt! Wilt gij mede doen, zend dan maar nog een vijfhonderd gulden of zoo voor uwe rekening mede, en ik zal bij mijne terugkomst met u de winsten eerlijk deelen. Voor mij zelven zou ik u ook niet lastig behoeven te vallen, zoo een q u a s i vriend mij hier niet in den steek gelaten had, - en dat wel iemand, bij wien ik nooit zoo iets verwacht zou hebben! Eergisteren namelijk is Tjalk hier aangekomen, bij wien ik dadelijk een bezoek bracht, en tegelijk aanbood om hem bij al de groote lui te presenteeren, wat hij echter niet zonder aarzeling aannam, omdat hij bang was, zooals hij zeide, zich niet onder hen te huis te gevoelen. - Dit is bij zijn gebrek aan t o n niet te verwonderen; - hetgeen volgt, zal u meer verrassen. Ik vertelde hem namelijk van mijne oogenblikkelijke verlegenheid en vroeg hem, die a l t i j d bij kas is, om mij met een duizend gulden te helpen. - Zijn antwoord was eene stellige weigering. De schriele vent kon van zijn geld niet af, - dat begreep ik wel, ofschoon hij dat maskerde onder het voorwendsel, dat hij alleen om m i j n e n t w i l de gevraagde hulp weigerde! ‘Als gij geld noodig hebt, ga bij uw vader,’ zeide hij, ‘en is het tot eenig goed doel, en hij wil u niet bijstaan, reken dan op mij: - maar om te spelen: neen!’ ‘Ik zal u binnen drie dagen het geld teruggeven,’ hernam ik.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
188 ‘Drie dagen, of drie maanden; - 't is mij onverschillig; om te spelen krijgt gij het van mij niet! En als gij die duizend gulden verliezen mocht, vriendje,’ voegde hij er bij, ‘dan begrijp ik niet, hoe gij de som zoo spoedig zoudt kunnen terugbetalen!’ Ik merkte toen, dat hij alleen vrees koesterde voor zijn duiten, en legde hem uit, dat zelfs ingeval ik verloor (wat zoogoed als o n m o g e l i j k is), ik alleen mijn kleermaker en nog een paar van die beroerde winkeliers wat op h u n geld behoefde te laten wachten, om alles weder in orde te hebben. ‘Dus wildet gij met het geld van uw kleermaker betalen?’ vroeg hij: ‘Dank u wel; dat bevalt mij niet. Ga bij uw vader, en als gij dat niet durft, - behelp u zonder het geld, dat ik u niet leenen zal!’ Gij kunt wel begrijpen, dat ik grooten lust gevoelde, om hem voor zijne onbeschoftheid behoorlijk te bestraffen; maar ik moest hem ontzien, wegens Mama, die nogal met hem ingenomen is, en omdat ik ook eenigszins vreesde, dat hij mij bij den ouden heer zou verklappen. Dit heeft hij tot dusver niet gedaan, - en ik ben wegens al het gemaal blijde, dat ik mij bedwongen heb! Verbeeld u, die vent heeft ééns het hof aan mijne zuster gemaakt! D i e is allergelukkigst hier en heeft wel (als ik mij niet z e e r vergis), eene c o n q u ê t e gemaakt, waarop wij allen trotsch mogen zijn! - Meer zal ik provisioneel niet zeggen! Misschien is het alleen uit d é p i t , dat Tjalk mij niet bijstaan wilde! Laat eene dergelijke verdenking niet op u rusten, maar zend mij hoe eerder hoe liever de gevraagde penningen over; - want wachten k a n ik niet! Ik heb al stellig b e l o o f d binnen weinige dagen mijne schuld af te doen, en bouw geheel en al op u! - Zoo op het oogenblik ontvang ik een briefje van Tjalk, die mij, zeer uit de hoogte, het gebruik van zijne beurs aanbiedt, ‘mits,’ zoo luiden zijn woorden, ‘gij uw woord van eer wilt geven, nooit weder, hier of elders, u aan het spel over te geven.’ Wat verbeeldt hij zich! Welk recht heeft hij zoo iets van mij te vragen? Alsof ik een speler van beroep ware! Ik zal hem maar heel kort antwoorden, dat ik hem bedank voor zijne v r i e n d e l i j k h e i d , en op de u w e rekenende blijf ik, tt. Adolf Champignon.
Ons oud huis. Ik had den sleutel van de voordeur in mijn rokszak, en ik stapte door de stille straat van het stille stadje waar de Gaper boven de deur van den apotheker haast het eenige menschelijke gezicht
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
189 was, dat behalve het mijne het waagde zich aan den gloed der achtermiddagzon bloot te stellen. Het was een vervelende gang. Ik moest wegens zaken door het stadje komen, waar ik als kind eenige jaren doorgebracht had, toen mijn vader de agent was van zijn vader in die tabakrijke streek. Het huis, toenmaals door ons bewoond, was ook ons eigendom gebleven, en voor een ‘prikje’ sedert onheuglijke jaren in huur gegeven aan eene armoedige betrekking van de familie, die pas overleden was, en nooit de onbeschaamdheid had gehad over ‘verven, behangen, of noodzakelijke veranderingen’ te spreken. Onze neef had twee kamers bewoond, het overige van het huis afgesloten en alles gelaten zooals hij het gevonden had. Nu had zich een nieuwe huurder opgedaan, ons oud huis moest gemoderniseerd en opgepoetst worden. Ik was er niet in geweest sedert ik het met mijn ouders verlaten had, als jongen van dertien jaren, - en dat is nu geleden omtrent - - - ik zal niet zeggen hoe lang! maar toch lang genoeg om alle sentimenteele gehechtheid aan de oude barakke mij uit het hoofd te drijven. Dikwijls in de eerste jaren na ons vertrek naar Amsterdam, had ik verlangd het oude huis weder te zien; daarna had ik er met genoegen aan gedacht; later werd ik onverschillig daaromtrent; - nu dacht ik aan weinig anders dan de vervelende lange wandeling over de heete straatsteenen, aan hoeveel geld het kosten zou, om den boel in orde te brengen - en of ik bijtijds klaar zou komen, om met den avondtrein weder te vertrekken. Evenwel naarmate ik het huis nader, kan ik niet nalaten eenigszins nieuwsgierig te worden onrtrent den indruk, welken alles op mij maken zal. ‘Het spreekt vanzelf,’ redeneer ik bij mij zelven, ‘dat ik alles ontzettend klein zal vinden in de wezenlijkheid, dewijl ik mij veel zoo groot voorstel in de verbeelding; - vooral den tuin en de veranda achter het huis, met traliewerk, waartegen ik opklauterde, om de druiven af te plukken, die wij kinderen ons verbeeldden dat onder Nederlands zon rijp worden! Overigens zal ik er veel stof vinden en, naar ik vrees, geen enkelen stoel, om een oogenblik uit te blazen, tot de aannemer komt, dien ik daar besteld heb, om met hem den boel op te nemen. Daar sta ik voor de deur. Aan den voorgevel van het huis is niets veranderd; - en toch komt die mij zoo vreemd voor! Evenwel niet kleiner dan ik mij verbeeld had, en ik zal mij niet behoeven te bukken om binnen te treden. Daar loopt echter eene leelijke barst van boven in den trapgevel tot op de eerste verdieping, dwars over het front van het huis; wat zal het kosten om de wond door den tijd geslagen, te genezen, en zoodanig toe te pleisteren, dat het litteeken niet ontsierend is?
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
190 Dat is de eerste vraag voor den aannemer. Ik zal maar naar binnen gaan en in de koele achterkamer op hem wachten. Lezer, hebt gij ooit een onbewoond huis opengestoten? Zoo niet, en gij van e m o t i e s houdt, - mits gij eenigszins zenuwachtig zijt, - kunt gij er u door die eenvoudige handeling eene heele menigte verschaffen. Ten eerste, al is het slot nog zoo goed gesmeerd, dan geeft het toch een geheel ander geluid, wanneer het terugspringt, dan het doen zou, als de keukenmeid het van binnen opendeed. Er is iets hols en vreemds in het geknars, en vooral in dat van de onwillig terugwijkende deur, alsof beide nog half sliepen en niet gaarne uit den dut opgeschrikt werden. Zoo'n lange, smalle gang, waarop rechts en links deuren uitkomen en op welks bloote steenen, van de gastvrije mat en den keurigen looper ontbloot, elke stap als een oorveeg klinkt, heeft zelfs midden op den dag iets onheimelijks, - vooral als de huisdeur achter u toeslaat met een hongerigen hap, en eene luide echo opwekt, en het spinneweb, dwars over de gang, vanwaar gij elken draad kunt onderscheiden in de schuinsvallende lichtstralen, zenuwachtig trilt en danst in den strijd van de frissche lucht, die gij hebt binnengelaten, met de muffe dampen, die er zoo gaarne uit willen. Het is mij wezenlijk aangenaam, dat de deuren van die gang alle dicht zijn, en ik dus niet in de duisternis der gesloten kamers behoef te zien. Ik moet echter zeggen, dat de huisgang mij al heel nauw voorkomt; - en toch weet ik nog best, dat ik er geknikkerd heb, - met wien? - Dat kan ik mij niet herinneren; maar wel duidelijk nog het geluid der opspringende knikkers, als ze over de steenen heen knetterden en tegen het houten beschot met een dof geluid aanbonsden. Waarom weet ik niet; maar ik zou dat geluid nu ook gaarne weder vernemen, - en als ik maar een paar knikkers kon machtig worden, zou ik gaarne voor een kwartiertje met den geest van vorige dagen een partijtje willen spelen! - Maar de steenen zijn oneffen en gebarsten en verzonken, die vroeger zoo glad en zoo schoon waren, - of heb ik de spleten en barsten toen over het hoofd gezien, - en ben ik zelf, en zijn de steenen niet veranderd? - Ben ik wijs en critisch en verstandig geworden, en laat ik mij niet meer door het gebrekkige foppen, - en - maar ik moet maken uit de gang te komen, - ben ik juist door mijne scherpzinnigheid zoo veel gelukkiger geworden, - en zou het niet soms voor den mensch, evenals voor het kind, - beter zijn, om fiks weg, in weerwil van kleine oneffenheden, te spelen, en te genieten dan om eerst allerlei kleine bezwaren op zijne baan te willen opruimen, - en ondershands zoo oud te worden, dat zijn hersens te zwak zijn, om zijn winsten te berekenen, zijn vingers te
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
191 stijf, om ze te tellen en zijn geheele lichaam te broos, om eenig genot te hebben op de gladde baan die hij met zoo ontzettend veel moeite voor zich gereed heeft gemaakt, - en waarop hij, - evenals de blind geworden Faust, - het gapende gat niet ziet, - dat gereed staat om hem bij de eerste, te lang uitgestelde schrede te verslinden? Maar voorwaarts! Eerst in de spreekkamer - links. Ik frommel een tijdlang aan den knop van de deur, haast mij om een vensterluik te openen en wat licht binnen te laten, en kijk rond. Alles vreemd! De deur staat op dezelfde plaats, - dat is waar en de vensters ook; maar of het verkleurde behangsel hetzelfde is, of een ander, - dat weet ik niet meer. Het dient echter vernieuwd te worden; dat is zeker. En, ja! D i e kamer is toch klein geworden en benauwd! Of ben ik zoo groot geworden? Het komt me onmogelijk voor, dat i k ooit op die lage vensterbank gezeten heb, zonder den grond te kunnen bereiken met de teenen, en dat i k het geweest ben, die met de hakken tegen het beschot den tamboersmarsch sloeg; - en waar is de groote kast in den hoek van de kamer waarin ik mij zoo dikwijls verstopt heb? - de kleine deur daar? - Ba! ik ben een reus geworden! En ik zie met welgevallen op de ronding van mijn vest en op mijn gevulde handen; - maar wrijf met minder genoegen, hoewel steeds nog met een halven glimlach over mijn kaal geworden schedel! Een kale reus ben ik geworden, - naar lichaam, dat is zeker! Hoe naar ziel? Is die mede gegroeid? - of alleen veranderd? Als men zich zelven zoo iets vraagt: dan valt het antwoord altijd zoo streelend uit, dat iedereen begrijpen zal, dat ik in de beste luim ter wereld verder ga. Indien echter de een of andere verklaart, dat hij niet met zichzelven tevreden is en oprecht zich voor een domkop of een onredelijk mensch houdt, die zich niet behoorlijk ontwikkeld heeft, - vermijd dan zoo iemand als de pest - want in zijn hart houdt hij zich toch voor niet slechter dan zijn buurman - waarschijnlijk voor veel beter, - en de vergelijking is niet aangenaam! Door de kleine deur naar de huiskamer, achter, met het gezicht op den tuin! Hoera! Daar zijn de luiken open en de zon schijnt vroolijk, en door eene gebroken ruit is de frissche lucht naar binnen gedrongen. Daar is nog veel, dat mij aan de oude dagen herinnert! Eerst en voor alles het behangsel! Ja, het is steeds nog hetzelfde, zoo een ouderwetsch, gewerkt behang, - dat geheele menschengeslachten overleeft, en bleeker en bleeker wordt en losser en losser hangt, totdat de bonte ruiters van de jacht daarop en de blaffende honden en de springende fonteinen en prachtige tempels en de schoone dames met de hooge hakken en de bonte parasols allen te zamen langzamerhand vergaan en vermolmen en verdwijnen, evenals de menschen, die ze
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
192 zoo lang hebben bewonderd en bij wie ze zoo menig zonderling denkbeeld hebben opgewekt. Ik, ten minste, kon vroeger mij nooit zat zien aan dergelijke behangselen. Ze hadden altijd iets fantastisch en ongerijmds. De vervaardiger er van was met zulk een naïf zelfvertrouwen over allerlei bezwaren heen gestapt, dat ze mij ontzaglijk boeiden. Wie herinnert zich niet, bij voorbeeld, den Griekschen tempel, met de Venetiaansche gondel daarvoor en de heeren met de gele kaplaarzen langs het kanaal rijdende en den Moor, die het schoothondje draagt, en het Engelsche park met de wilde-zwijnenjacht achter den tempel, en bij de sluis van het kanaal een onmogelijke koopvaardijvaarder, waaruit stapels onmogelijke waren op de kaai opgehoopt liggen, en sjouwers, in onmogelijke houdingen, die reusachtige vaten tegen de steenen dammen oprollen, terwijl een Amerikaansche planter, met een breedgeranden strooien hoed op het hoofd, in zijn zakboekje de zeer duidelijke merken der kisten en balen opteekent? Op een dergelijk behangsel, verbleekt als de herinneringen, welke mij nu omzweven, sta ik een oogenblik te staren; - maar de kleuren worden niet weder levendig en ik wend mij eenigszins teleurgesteld af. De werkelijkheid heeft te veel opgeleverd sedert ik dit alles aanschouwde; de fantasie is uit gebrek aan oefening, of aan kracht, niet meer uit den doodsslaap op te wekken. De kamer moet nieuw behangen worden, evenals mijn hart, eer het mij weder bevallen kan. En toch kan ik niet nalaten het als een ouden vriend te begroeten eer ik mijn blikken daarvan afwend! Waarom is ook de kamer zoo leeg en toch zoo vol tegelijk? Er is geen één meubelstuk meer in, en geen één kan ik mij duidelijk voor den geest stellen; - geen één, - behalve een lessenaartje, waaraan ik bij het raam zat te werken; - een lessenaartje, waarvan ik een sleutel had, - den eersten sleutel, dien ik in mijn leven bezat, en die mij behoefte gaf, om iets te bezitten, dat weggesloten moest worden; - het gevoel van eigendommen te hebben, die geheel de mijne waren! Maar de naakte wanden van de kamer en de ontbloote vloeren zijn toch rijk aan herinneringen van allerlei aard, die echter zoo verward zijn, dat ik ze niet best uit elkander kan houden; - ik weet, bij voorbeeld, volstrekt niet, of het in deze kamer was, of hiernaast, dat de gevreesde bezoeken van den tandmeester afgewacht werden; het is mij onduidelijk of de boekenkast, zoo rijk aan geïllustreerde werken, die mijn kinderoog boeiden, hier in dezen hoek stond, of niet; - maar helder en duidelijk te midden der volle leegte en der schemerende verwarring, zie ik hier en overal nog de onvergetelijke gestalte mijner moeder. Het is mij, alsof ik hare zachte stem nog hoorde, alsof ik nog in haar liefderijk oog kon staren, alsof ik nog van hare schertsende lippen de verhalen hoorde, welke alleen eene moeder doen kan,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
193 - alsof, - maar wat kan mij het oude huis zelf meer schelen? Bij die herinnering aan h a a r verbleekt het overige, en ik sluip in den tuin om stil te zitten peinzen over dingen, die men niet vertelt aan zijn besten vriend, en die men niet opschrijft voor den vriendelijksten lezer; - want ik zit in mij zelven na te gaan, hoeveel bonte schelpen mijne moeder mij als kind gaf, om daarmede te spelen, - en hoe ik sommige er van roekeloos verloren of weggeworpen heb, - en hoe ik later de anderen opengebroken en onderzocht heb, - en er steeds een rijke parel in vond, van welker bestaan ik in vroegere jaren niet gedroomd had! - - En in den tuin is ook niet veel veranderd. De boomen en ik zelf zijn oud geworden en sommige zijn reeds aan het verwelken, en nieuwe geslachten van mieren en vlinders en kevers verlevendigen de kronkelende paden, die nog als vanouds tusschen de bloembedden slingeren. En, evenals vanouds, zit ik te staren op het bedrijvige leven van de insectenwereld in het zand en meer belangstelling daarin te gevoelen, dan in vele die anders het menschenhart vervullen, - en ik schrik bij het denkbeeld, dat ik aan het einde van mijn leven, even kinderachtig zou zijn als in het begin, - en toch weder - is zoo iets kinderachtig? Ik raak weder aan het denken en verzink geheel en al in een van die heerlijke, maar, helaas, zeer egoïstische droomen, waarin de mensch in de beeldengalerij van het verledene ronddwaalt en zijn eigen portret in allerlei leeftijden zoekt te ontdekken, telkens zich zelven bewijst (terecht of ten onrechte), dat hij er hoe langer hoe beter uitziet, en hoe langer hoe dichter dat ideaal nadert, dat hij zich voorstelt, totdat hij, geheel verweekt en vermurwd, in eene Narcissusachtige stemming, op zich zelven verlieven zou, ware het niet, dat, in weerwil van al zijne verblinding, er enkele scheeve trekken en leelijke puisten op zijn spiegelbeeld zijn, die hem weldra bewijzen, dat hij de engel niet is, dien hij zich verbeeldt. Als ik weder uit mijn droom ontwaak, begint de avond reeds te vallen; - de aannemer is er nog niet; - de jonge maan en de avondster schemeren reeds met zilveren glans door den golvenden top der hooge acacia; - kleurloos, maar in scherpe omtrekken, zie ik, evenals zoo vele tooneelen uit mijne jeugd, - elk blaadje in het licht, dat van boven valt, sidderen, en dezelfde rilling als vanouds gaat mij door het hart, terwijl ik den blik van ons oud huis afwend, en gevoel, - ik weet niet hoe, - dat ik ten minste voor één oogenblik, door de herinneringen daarin opgewekt, nader gekomen ben tot die onveranderd schitterende maan en sterren en vooral tot het heilige, onveranderlijke Licht daarboven!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
194
Een bezoek in een deftig huis op de Heerengracht. Gelukkig eindelijk weder te huis! Zelfs eer de zomer ten einde is, doet het den rechtgeaarden Amsterdammer goed, de drukke Kalverstraat en de verlaten Grachten weer te zien. Zijn deftig, nieuw opgeverfd huis, - zoo keurig schoongemaakt, - staat gastvrij, met geopende deuren en vensters, hem te wachten en welkom te heeten; zelfs het thans ondrinkbare duinwater smaakt niet slechter dan de meeste mineraalbronnen, - en de geuren van de grachten zijn hem welbekend en minder onaangenaam dan de stiklucht, welke zoolang zijn reukorganen heeft aangedaan uit de keukens der logementen, de vuile straten der meeste Duitsche steden en de kajuiten der stoombooten. Maar wie is er al weer in de stad? Wie van de oude kennissen en vrienden zijn zichtbaar? Wij zullen zien. Ik begin met een plechtstatig bezoek, - om welke reden gevoel ik mij niet genoopt nu reeds te zeggen, - op de Heerengracht. Ga mede, vriendelijke lezer, vergun mij het genoegen, u bij mijn vrienden te introduceeren. Gij behoeft u wezenlijk niet te schamen, wie ge ook zijt, mij derwaarts te vergezellen; - want, - zie maar, of ik overdrijf, - ik blijf staan voor een der grootste en deftigste huizen op de groote en deftige gracht. - Een mooi gebouw niet waar? En toch niet mooi, of groot genoeg voor den huisheer, die over eenige maanden verhuizen wil, naar een nog grooter huis, op dezelfde gracht, aan hetwelk hij nog een paar belendende gebouwen bijtrekken wil! Ik zie al, dat dit indruk op u maakt. Best! Trek uw handschoenen terecht en uw boordjes in de hoogte; - wij zullen aanschellen en vragen, of wij ontvangen kunnen worden. Wij geven onze kaartjes aan de dienstbode en worden in eene spreekkamer gelaten. Die valt u niet mede, waarde vriend! Groot en deftig is het vertrek wel; - maar de meubels! Schaarsch en ouderwetsch! - En de schoorsteen! - wel, daar is geen een bronzen of porseleinen sieraad op! Niets dan een doosje lucifers en een aschbak! Jongens! wat ziet er dat burgerlijk en armoedig - neen, niet juist armoedig, maar wel vreemd uit in zulk een huis! en dan twee brandkasten, bij wijze van c o n s o l s ! - zie, dat is ook raar! En geene enkele schilderij aan de muren! Het geheel is zeker ongemeen kaal en smakeloos, vergeleken bij de meeste spreekkamers in de mooie huizen in de buurt. Maar daar is de meid weder. Mijnheer zal dadelijk bij ons komen. Mijnheer zal ons ontvangen. Een oogenblik later treedt hij in de kamer. Het is iemand die veel bezoek ontvangt, en die veel te doen heeft en die niet van
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
195 onnoodige praatjes houdt, en die ons niet eens vertelt, dat het nogal slecht weer is, en die, zelfs te midden der drukte in de stad, het Metalen Kruis glad schijnt vergeten te hebben! Hij noodigt ons niet eens uit, om te gaan zitten, maar vraagt ons eenvoudig, - in plaats van iets te gebruiken, - hem naar achteren te volgen, waar hij met zijn kindertjes juist bezig was, toen wij aanschelden, en hij is niet gewoon, om den wille van vrienden of vreemden, zijn kinderen teleur te stellen. Niet alle ouders zijn zoo streng in de vervulling hunner plichten. Wij zullen onzen gastheer met genoegen volgen. Wij gaan eene breede trap op. In de verte hoor ik eene piano. ‘Zijn uw kleinen bezig met muziekles, mijnheer?’ ‘Eenigen daarvan!’ ‘Heeft u er vele?’ ‘Zoo'n zestigtal!’ ‘Wa-a-t! Hoe!’ ‘Ja, geen wonder, dat gij verbaasd staat, vriend; want de huisheer is nog een mensch in den bloei zijner jaren, - en een goed Christen daarbij, - zooals ik hoop u te bewijzen, - en toch zulk eene Turksche familie!’ ‘Ik geloof, Smits, dat gij mij voor den gek houdt!’ ‘Volstrekt niet. Ik ben van mijn leven niet ernstiger gestemd geweest, dan op dit oogenblik.’ ‘Dan hebt gij mij verleid, met u een bezoek op eene kostschool te brengen. Dat is beroerd!’ ‘Neen, vriend! Ik zou mij daar evenzeer vervelen als gij. - Ga maar gerust verder mede. Geloof mij; gij zult uw tijd goed besteden!’ ‘Ik zal u eerst mijn kleintjes laten zien,’ zegt de huisheer: ‘ik heb er een dozijntje; - tusschen de zes en tien jaren oud!’ ‘En toch maar ééne vrouw?’ fluistert gij mij in het oor, vriend. ‘Ja, mijnheer heeft slechts ééne vrouw!’ ‘Nu, ik geef het op!’ ‘Daaraan doet gij wel! - Zie, de huisheer doet de deur van het vertrek open en noodigt ons uit, om binnen te treden.’ Wij bevinden ons in eene leerkamer. Aan eene groote tafel zitten zoo wat een twaalftal kindertjes, jongens en meisjes, aan weerskanten van de tafel. Daarachter staat een onderwijzer, bezig met hun les te geven. Aan de wanden der kamer hangen eenige kaarten. Alles is weder doodeenvoudig, netjes maar zonder weelde. De kleinen zitten stil, met schriften en boeken voor zich, en kijken niet eens op, als wij binnenkomen. ‘Zij zijn pas aan de beginselen, zij leeren lezen, schrijven en rekenen,’ zegt de huisheer. Bij het hooren van de welbekende stem, ziet men een vriendelijken glimlach op velen der kleine gezichten; - maar geen één
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
196 kijkt op! De drukke vingers zijn echter bezig, naar het ons voorkomt, op dezelfde zenuwachtige wijze als soms bij hevige koortsen, met de bladeren der boeken en schriften te spelen en er overheen te glijden en rusteloos op het papier heen en weder te zweven. Meer kan ik op dat oogenblik niet zien; - want, - gij beseft het al, vriend, - die kleine kinderen zijn allen blind! - Blind! van het goddelijk licht van de gouden zon en de zilveren maan verstoken - reddeloos, hulpeloos blind, - nooit te genezen, - bestemd om nooit hier op aarde het hart te voelen sidderen van de indrukken, die het door het oog ontvangt, - blind, blind voor de schoonheid der natuur en van hun evenmensch en voor die kunstwerken, welke een nog hooger ideaal trachten te verwezenlijken. Blind en hulpeloos! Maar, Goddank, niet blind voor het zedelijk schoon en niet onvatbaar voor de verhevenste gevoelens der menschheid! En terwijl ik dit met u zoo half besef, - en begin te begrijpen, wat deze arme kleintjes aan den huisheer en zijn helpers verschuldigd zijn, - schaam ik mij niet te bekennen, dat er iets opwelt in mijn oogen, dat mij belet veel duidelijker te zien, dan een van die arme kleintjes, onder wie ik mij bevind. Zoo gij zelf kinderen hebt, vriend, - ziende, blijde, levenslustige kinderen, zult gij dit oogenblikkelijk beseffen; - zoo gij er geene hebt, moet gij toch uwe aandoening overmeesteren; - want dat gij niet zonder aandoening hier k u n t blijven, - als uw hart op de rechte plaats is, - daarvoor sta ik u borg; - maar laten wij nu het tooneel wat nader opnemen. Wat is er op al die gezichtjes te lezen? Eerst en voor alles eene treurige, sombere les! Daar zitten ze, de arme kleinen, velen beroofd van het levenslicht door onachtzaamheid, - door verkeerde behandeling in de allereerste maanden der kindschheid, - door erfelijke ziekten, het gevolg van uitspattingen en ondeugden der ouders; - door rampen van allerlei aard; - de minsten door de wreedheid der natuur! Vreugdelooze gezichten, zonder uitdrukking! - de trekken van slapende wezens, die droomende in den donkeren nacht van het lange leven rondtasten; - velen, zeer velen in den diepen slaap van de geestvermogens, zoo vroeg verwaarloosd, evenals het gebrekkige lichaam, en nu zoo moeielijk wakker te schudden! Zij zijn slechts korten tijd hier; ze komen uit allerlei streken van Nederland bijeen. Het is de taak, de grootsche en edele taak van onzen huisheer, om deze slapenden wakker te maken; - om deze blinden naar lichaam en naar ziel ziende te maken. Eere hem en zijn medewerkers, de taak is even verheven als moeielijk! Op verzoek van den huisheer laat de onderwijzer een der kleintjes lezen. De vlugge vingers raken nauwelijks de e n r e l i e f gedrukte letters aan, en reeds spreekt de zoo korte maanden nog te voren, als het ware verlamde tong de klanken en woorden uit
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
197 van de eenvoudige leesles, en de intonatie der stem doet gevoelen dat het kind ook goed begrijpt, wat het voordraagt. Dat wordt ons nog duidelijker door de vragen, welke de onderwijzer tusschenbeide doet, - door de soms bedeesde, toch zeer intelligente antwoorden, door de belangstelling op de gezichtjes te lezen, als de meester spreekt en vertelt, - door den ijver, om hem te voldoen, door den glimlach als hij schertst, - door het vlugge opsteken van sommige vingers, tot bewijs, dat eenige kleine dreumels reeds gereed zijn met een antwoord, hetwelk de gevraagde niet zoo spoedig vinden kan. Terwijl wij dit alles gadeslaan, wijkt eenigszins het pijnlijke van den eersten indruk; - echter kunnen onze ziende oogen nog niet zonder huivering sommige der rusteloos rollende, gezichtlooze, misvormde oogballen aanschouwen; - en zoeken, met een gevoel van verlichting, de gesloten oogleden van eenigen, wier gebrek aldus minder afzichtelijk wordt. ‘Kom eens vóór de kaart, Cornelisje,’ zegt de huisheer, een klein mannetje van tien jaren, die er sterk en gezond uitziet, hoewel hij niet grooter is dan de meeste kinderen van zeven jaren, staat vlug van de bank op, en loopt, zonder eenig bezwaar den weg vindende, rondom de tafel naar de wand, waartegen de kaart binnen zijn bereik, opgehangen is. Die kaart is, evenals al de andere op het Instituut, e n r e l i e f , en de uitvinding van een der docenten in huis; - ze zijn nu ook ingevoerd op de meeste Blinden-instituten van Europa. Koperen spijkers, van verschillende grootte, wijzen de steden en dorpen aan; de rivieren en zeeën zijn uitgehold; de bergen verheven, en de vlugge vingers waarmede het kind ziet, - want tasten is het niet meer - vliegen van boven naar beneden, - van noord naar zuid, van oost naar west, - zoo vlug, dat men ze niet volgen kan in hun bewegingen. Het kind heeft den vinger op Amsterdam: - ik vraag naar Leeuwarden, en het vingertje drukt reeds den koperen knop; - van daar naar de hoofdstad van Noord-Brabant, naar den Biesbosch, naar Haarlem, bijna met de snelheid van de electrische vonk! Daarbij een lachend gezichtje, eene gelukkige uitdrukking op het kleine gelaat, - en dan de gesloten oogen! Vergelijk dat met die stompe, versufte trekken van de pas aangekomenen, wier trage geestvermogens en verstijfde vingers nog moeielijk den weg tot het licht zoeken, en het zal niet alleen uit nederbuigende, nietsbeteekenende beleefdheid zijn, dat gij den onderwijzer de hand drukt eer wij den huisheer volgen naar eene andere klasse! Daar zijn de kinderen reeds meer gevorderd; daar zijn ze ook naar lichaam reeds meer ontwikkeld, en het licht der ziel heeft de sombere gelaatstrekken, die voor het licht der aarde verduisterd blijven, merkelijk opgehelderd. Het is niet meer zoo pijnlijk de blinde kinderen in het gezicht te kijken. Op sommige der kleine physionomieën ligt reeds eene opgewekte, kalme tevredenheid en
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
198 geluk, die het ons goed doet te zien. Wij zijn dus in staat hen lichamelijk nader op te nemen; wij staren niet meer uitsluitend op hun donker gelaat. Wat zijn en blijven ze toch lichamelijk, buiten hunne blindheid, ver ten achteren bij andere kleinen van denzelfden leeftijd. Het schijnt alsof het gebrek aan licht bij de minsten het éénige lichaamsgebrek is. Ze zijn teer en niet uitgegroeid, verwaarloosd in de vroegste jeugd, - nu bijkomende, maar toch grootendeels verstoken, door hun hoofdgebrek, van die rustelooze beweging en lichaamsoefening, welke zoo weldadig bij andere kinderen werkt. Daarentegen zijn ze stellig en zeker, wat het verstand aangaat, velen vooruit, die gezond aan lijf en leden zijn. Onze huisheer vertelt het ons ook, dat als de allereerste, voor ons haast onbegrijpelijke bezwaren te boven zijn gekomen, het ontwikkelen van het verstand betrekkelijk gemakkelijk gaat. ‘Maar niet van het hart,’ voegt hij er bij: ‘zij kunnen ons, - wij hun niet in de oogen zien. Zij zijn, in het begin óf bedorven, óf verwaarloosd, wantrouwend, bevreesd of angstig voor den ziende.’ En de huisheer heeft begrepen, dat de weg tot het verstand, toch door het hart moet gaan, - en hij is door al de bezwaren niet afgeschrikt, - en als men de kinderen ziet, aan zijn zorgen toevertrouwd, en de heerlijke vruchten van zijn onderricht, - dan is men geneigd, om aan zeer vele groote geleerden en aan zeer vele wijze en allerkundigste docenten den goeden raad te geven, dat zij eventjes bij de blinden gaan, om zelven, - in weerwil van hun zeer scherpen blik, - te leeren zien! Daar zitten nu de kinderen, steeds nog eenvoudige, maar zeer doelmatige lessen te lezen en met den onderwijzer daarover te spreken, en sommigen schrijven, met behulp van eene puntige stift, en met een kunstmatig, uit puntjes eenvoudig samengesteld alphabet, opstellen en lessen, en anderen leeren door koperen draden symmetrisch te schikken op planken, de eerste beginselen der vormleer, - ter ontwikkeling van het gevoel voor het schoone dat onze mindere klassen, op de best ingerichte volksscholen, anders niet schijnen noodig te hebben! De kinderen cijferen ook met eene wezenlijk verrassende vlugheid, en geheel uit het hoofd de meest verbazende sommen uit, die tot in de millioenen loopen, en hebben er pret in om het eerste klaar te zijn, en antwoorden helder en duidelijk en verstandig op eenige eenvoudige vragen in de vaderlandsche geschiedenis, - en eene kleine Johanna komt, op verzoek van den huisheer, uit de bank tot ons, en draagt een versje voor, zoo aardig en schelms (want het is een geestig kindergedichtje, en volstrekt niet kwezelig of zoetsappig), en de andere kleinen lachen zoo hartelijk, - maar toch veel stiller en veel minder luidruchtig
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
199 dan andere kinderen, - dat ik, - terwijl zij dat doet, en als ik niet vreesde mijne deftigheid geheel en al te verloochenen en mij voor u te moeten schamen, - de huisheer zou mij beter begrijpen, - lust zou hebben, het kind op te nemen en hartelijk af te kussen. Ook verbeeld ik mij, dat ik gaarne een uur of wat met de kleinen bezig zou zijn, en vooral hun gaarne eens een ellenlang verhaal zou doen, - zoo'n tooversprookje vooral! En dat ik mij daarbij beter zou amuseeren, dan op het deftige d i n é , dat ik dezen winter bijgewoond heb, - dat geloof ik op dit oogenblik zeker! De heer, die aan deze meer gevorderde kinderen onderwijs geeft, is dezelfde die de zeer nuttige kaarten, welke wij straks gezien hebben, uitgevonden heeft. - Terwijl wij de kamer verlaten, om verder te gaan, betrap ik mij op de vraag, of ik zijn naam als honorair lid van het een of ander genootschap heb hooren noemen, - en ik kan mij dat volstrekt niet herinneren. M i s s c h i e n is hem echter de Eikekroon geschonken, onder de menigte van kunstenaren, welke die orde dragen, - hoewel ik het lintje niet in zijn knoopsgat gezien heb. Ook is het zeer mogelijk, dat hij anders door de regeering of door het bestuur onderscheiden is; - maar ik durf er niet naar vragen, - om redenen, welke ik ook niet durf noemen. Daar zijn wij bij eene afdeeling van de hoogste klasse. Een aantal jongens en meisjes, tusschen de zestien en achttien jaren wellicht; - misschien wat ouder of wat jonger - dat kan ik niet zien. Hier is het individueele karakter van ieder duidelijker en meer leesbaar uitgedrukt; - het verstand is verder ontwikkeld, - maar de lichamen, vooral van de jongens, zijn zwak en tenger en slechts bij een enkele valt iets, dat op eene natuurlijk ontwikkelde spierkracht gelijkt, in het oog. Dat is treurig en pijnlijk te aanschouwen, maar niet te veranderen; - en wordt eenigszins opgewogen door de opgeruimdheid en opgewektheid, waarmee zij zich met hun werk bezighouden. Dit werk is, - schrik niet, terwijl onze vriendelijke huisheer het ons uitlegt, niets anders dan het lezen van eene les in de Duitsche Grammaire! Bespottelijk, niet waar? Waarom moeten die arme wezens, die toch zoo veel moeten missen, nu nog met de beginselen eener vreemde taal geplaagd worden? ‘Daarvoor zijn twee redenen,’ verklaart de huisheer; laten wij daarnaar hooren, eer wij zoo bepaald ons afkeurend oordeel vellen. ‘Ten eerste,’ zegt hij, ‘moeten zij, behalve Duitsch, ook Fransch leeren, omdat in die taal vele werken voor blinden geschreven en gedrukt worden, en het anders moeielijk is boeken te vinden, die met de letters e n r e l i e f , zoo onmisbaar voor de blinden, gedrukt worden. Ten tweede, leeren zij een weinig Duitsch, omdat zij meestal veel van zingen houden, en de Duitsche muziek
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
200 hen het meest bekoort, en het noodig is, dat zij verstaan, wat zij voordragen, - en de vertalingen van den tekst der Duitsche muziek veelal beneden critiek zijn.’ Zeg eens, vriend, zouden wij niet eenige onzer groote zangers, niet te spreken van de zangeressen, die zoo gaarne Italiaansche aria's opdreunen, waarvan zij, noch het kunstminnend publiek, iets verstaan of begrijpen, met veel nut voor hen zelven en het algemeen, een tijdlang naar het Blinden-Instituut kunnen zenden? - En is het niet wijs van onzen geleider, dat hij zich de moeite geeft, ook dit schoonheidsgevoel bij die gebrekkige kinderen op te wekken en te vormen? Hij neemt ook een kort examen af van eenige der meest gevorderde jongens en meisjes, terwijl wij daarbij staan en wij ontdekken eene vaardigheid in het antwoorden en een helder begrip van de zaken, die vele hunner ziende medemenschen missen. Maar wij moeten verder: wij hebben nog veel te zien. In de kamer, waarin wij nu binnengeleid worden, zitten een twaalftal der meer gevorderde meisjes handwerken te leeren. Daar wordt met eene vlugheid gebreid, dat men verbaasd staat; daar worden allerlei dingen gehaakt door die blinde meisjes, welke wij ziende mannen toch niet begrijpen kunnen; - met uitzondering echter van eenige prachtige a n t i m a c a s s a r s , met rijke patronen - alles op het gevoel gewerkt, met die helderziende vingers, die het oog vervangen, - zoodat wij hoe langer hoe meer beginnen te denken, dat onze huisheer en de dames, die de meisjes leeren, tot die weldadige toovenaren moeten behooren, welke, helaas, zoo schaars nog op aarde gevonden worden! Al weer verder, over de gang, waar wij eventjes, door eene opene deur de pers bekijken, waarmede de boeken voor de blinden gedrukt worden, naar eene andere kamer, waar de jongens ook met handwerken bezig zijn. Daar worden stoelen gevlochten en manden; - netten voor weitasschen en dergelijk, met de meest kunstmatige patronen en toch met eene nauwkeurigheid en netheid, die door zienden niet zouden kunnen worden overtroffen. Onze huisheer prijst hier den een, moedigt den ander aan, - en, - maar dit is toch gekheid, - hoe is het mogelijk! Hij brengt ons aan eene tafel, waar een stuk of wat blinde jongens bezig zijn met - pijpedopjes te maken! - Pijpedopjes, vriend, van de fijnste soort, ware kunstwerken van pijpedopjes, met letters er in en cijfers, en wat niet al! - en die kleine vingers tooveren wezenlijk met den fijnen draad en gedoogen niet de minste oneffenheid of ongelijkheid, welke het meest geoefend oog hinderen zou! Ik weet wel, vriend, het is geen wetenschappelijk gevormde man, die de taak op zich genomen heeft, om dit te onderwijzen; het is slechts een knappe arbeider, door den huisheer uitgezocht en tot docent gevormd; maar als wij het reuzenwerk bedenken, en de
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
201 talrijke, onnoemelijke bezwaren, welke hij te overwinnen heeft, bij zijn eenvoudig onderwijs, dan komt het mij voor, dat ik (het traktement daargelaten) nog liever professor in het Chaldeeuwsch zou zijn, al wist ik er geen woord van, - aan de meest beroemde hoogeschool, dan aan blinde kinderen dergelijk onderwijs te moeten geven. Zulk een geduldswerk is met geen geld te betalen, - en ik geloof ook gerust te kunnen verzekeren, dat de onderwijzers aan het instituut dat beseffen en aan hun hart eene belooning vinden in de liefde der kleine gebrekkige kinderen, welke met geen schatten te koop zou zijn. Van hier gaan wij de slaapzalen zien; - maar ik weet alleen, dat die ruim en luchtig zijn en goed ingericht; - ik heb te veel met de bewoners zelven te maken, dan dat mij het gebouw zou kunnen schelen! Als wij weder naar beneden komen, zijn er een twintigtal der blinde kinderen in eene groote zaal bijeen, waar twee piano's staan en een groot orgel. De huisheer die van alles schijnt af te weten, neemt eene viool in de hand; hij roept een der grootste jongens aan de piano; een tikje op den lessenaar en allen staan op; een paar akkoorden op de piano - en de blinde kinderen verheffen de welluidende stemmen en wij verstommen onder het geluid van een koor uit Hiller's Z e r s t ö r t e J e r u s a l e m . Ik weet volstrekt niet of hier en daar een toon te hoog, of te laag is, ik weet evenmin, of deze of gene passage meer of minder nauwkeurig wordt uitgevoerd; maar dat weet ik, vriend, dat nooit muziek een dieperen indruk op mij gemaakt heeft dan nu. Zie de gezichten, vooral der meisjes als het een of ander gedeelte haar treft; zie die zenuwachtige vingers van sommige der jongens, krampachtig in de plooien van de blauwe kielen spelen en wroeten; - zie, die kleintjes, die niet medezingen, maar die roerloos luisteren; - verplaats u, zoo gij kunt, in zoo'n donker hart, waar nooit een lichtstraal van buiten vallen zal; zie het onuitsprekelijk genot door allen gesmaakt, - hun door het geduld en de liefde van hem, die de plaats van vader bij hen vervult, geschonken; - zie, met hoeveel ijver hij zelf bestiert en dirigeert en leidt, en hoor tevens de volle klanken bruischen door de zaal en fluisteren tot uw hart, - - en wees voor een oogenblik verlicht, als gij meent, dat de huisheer te midden van zijn ijver, op u niet let, en dat uwe aandoening door de blinde oogen vóór u noch gezien noch opgemerkt kan worden. Waarom ga ik dus naar het raam? - Ik weet het niet; - maar de frissche lucht, die uit den tuin naar binnen stroomt, doet mij goed, - en ik adem weder vrijer en ben minder beklemd als de muziek weder zwijgt en onze geleider vraagt, of wij nog iets willen hooren.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
202 Een stuk, bij voorbeeld voor twee piano's? - Dat wordt allerliefst uitgevoerd - en vooral teekenen de gelaatstrekken der meisjes scherp haar genoegen. Ik merk op, dat zij opgeruimder van aard schijnen dan de jongens, en verneem dat zulks ook het geval is; - tot twaalf, dertien jaren is er geen merkbaar onderscheid ten dezen opzichte, - later worden de jongens ernstiger; zij beseffen meer en dieper hun ongeluk. Al weer ruischt de muziek in een prachtig koor, - alweer sta ik als versteend daarbij, - en als alles gedaan is, volgen wij sprakeloos en diep ontroerd den huisheer uit de zaal. Eventjes naar zijne huiskamer, om een oogenblikje uit te rusten, eer wij het groote huis op de Heerengracht verlaten; - en daar kan ik niet nalaten te vragen of de dankbaarheid der kinderen eenigszins geëvenaard is aan de weldaden, hun bewezen. Het is mij een steen van het hart, als ik hoor van ja; - en als de huisheer uit eene kast een prachtig gewerkt stoelenkleed haalt, en mij met korte woorden vertelt, dat het hem gezonden is door een arm, blind jodenmeisje, dat met moeite door breien nu den kost voor zich zelve en haar ouders verdient, - en die haar uren van rust gebruikt heeft, om dit reuzenwerk voor hem te verrichten, en dat het kind nooit gelukkiger is, dan als het hem weder bezoeken mag, - dan gevoel ik wel, dat onze huisheer geene behoefte heeft aan uiterlijke onderscheidingen en eerbewijzen, en ik ga met u, vriend, verder - en ben weder over een uur op de drukke Beurs. - en praat met mijn vrienden over al het heerlijke, dat wij in het buitenland gezien hebben; maar zwijg van ons bezoek op de Heerengracht, - hoewel gij wellicht met mij zult bekennen, dat gij nergens ter wereld iets hebt gevonden, dat het vaderland meer eer aandoet en uw hart meer treft, dan het Instituut voor Blinden te Amsterdam!
Les fanfarons de vice. ‘Gij moet er stellig heen gaan,’ zeide ik tot mijn vriend C.; ‘het is een kostelijk stuk, er wordt zeer goed gespeeld!’ ‘Wat, en waar?’ vroeg hij. ‘Naar de Fransche Va r i é t é s , - naar de opvoering van L e s F a n f a r o n s d e v i c e .’ ‘Bah!’ zei mijn vriend. ‘Het amuseert u zeker meer,’ hernam ik, ‘om de menigte menschen te zien in de wereld, die voor zooveel beter willen doorgaan dan zij zijn, dan om een stukje te zien spelen, waarin zij zich op ondeugden beroemen, die zij niet wezenlijk bezitten.’ ‘Neen,’ zei mijn vriend.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
203 ‘Wat dan?’ ‘Ik behoef het tooneel niet te bezoeken, om de schoonste exemplaren van f a n f a r o n s d e v i c e waar te nemen,’ was het antwoord; ‘die loopen mij overal in den weg op de groote Wereldbeurs van het fatsoen, waar er haast meer windhandel gedreven wordt dan op onze Beurs op den Dam.’ ‘Dan is het heel erg,’ antwoordde ik; ‘maar wat bedoelt gij nu met windhandel op de Beurs van het fatsoen?’ ‘Kijk rond,’ zei mijn vriend, ‘en het antwoord zal mij gemakkelijk vallen.’ We zaten echter aan een tafeltje in A r t i s , te midden der menschen en dieren, en ik zag niets anders, dan dat het zeer druk was, en dat de menigte, als gewoonlijk bij schoon weder, zeer veel genoegen scheen te scheppen in het luisteren naar de muziek; en in het aangapen van elkaar, terwijl de andere dieren, zooals het behoort, in veel minderen graad hunne belangstelling trokken. ‘Ik zit liever hier, dan in de Va r i é t é s ,’ zeide mijn vriend, ‘de menschen spelen hun rollen in het werkelijk leven oneindig, beter dan op het tooneel. Het is ook altijd tot hun eigen b é n é f i c e dat zij spelen, - en daar ieder de held is van zijn eigen stuk, - treedt ook iedereen in zijne rol op met de meeste zelfvoldoening en speelt met de meeste geestdrift.’ ‘Kom!’ hernam ik, ‘niet alle menschen zijn huichelaren.’ ‘Dat heb ik ook niet bedoeld,’ antwoordde C. met een glimlach, ‘ik heb alleen gezegd, dat de f a n f a r o n s d e v i c e in de wereld beter spelen, dan die op het tooneel, en ik zal u er eenige dadelijk aanwijzen, die mijn beweren door hun voorbeeld staven.’ ‘Hm!’ zeide ik twijfelend. ‘B o n j o u r , heeren!’ klonk eene flauwe stem achter ons, en wij keken om en ontwaarden onzen jongen vriend Blaasbalk, die, zooals gij weet, lezer, nog geen vijfentwintig jaren achter den rug heeft, van zeer goede afkomst en als deelgenoot van de groote firma Blaasbalk en Vonk een rijk man mag genoemd worden. ‘Ga zitten,’ zei C. ‘Zitten?’ herhaalde Blaasbalk, met het lorgnet in het oog geknepen, en wezenloos rondstarende. ‘Zitten? - ja; dat is altijd minder vervelend dan rondwandelen,’ en liet zich op een stoel zakken, alsof zijn lichaam hem niet behoorde en een lastig iets was, dat hij gaarne kwijt werd. ‘Waar zijt gij gisteren geweest?’ vroeg ik; ‘ik heb u niet in de sociëteit gezien, waar ik u zocht om -’ ‘Ik ben nergens geweest,’ hernam Blaasbalk; ‘nergens; - toch - ja, nu herinner ik mij; - ik ben buiten wezen dineeren, bij E.’ ‘Een groot d i n é ?’ zeide C. ‘Verduiveld saai,’ hernam Blaasbalk, die heel langzaam sprak,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
204 met eene stem zonder eenige modulatie en alsof de inspanning bijna zijn krachten te boven ging. ‘Wie van onze kennissen is er geweest?’ vroeg ik. ‘Och, een heele boel, maar wie weet ik niet meer. Ik was blijde vóór elf uur weder in stad te zijn, en naar bed te gaan.’ ‘Waren die beide mooie nichtjes uit Den Haag nog daar?’ vroeg C. ‘Nichtjes? - Uit Den Haag? - ik geloof van ja. Ik heb naast 200 iemand gezeten. De jongste, naar ik meen.’ ‘Een allerliefst meisje!’ riep ik uit. Blaasbalk haalde de schouders op, en sloeg de asch van zijne sigaar af. ‘Zij heeft geen rooien duit in de wereld!’ zei hij minachtend. ‘Maar, mijn hemel, gij behoeft waarlijk niet eene vrouw met geld te zoeken.’ ‘Ik wil hoegenaamd geene vrouw hebben, - met of zonder geld,’ sprak Blaasbalk, ‘de vrouwen vervelen mij.’ ‘Kom, kom!’ zeide C., ‘zoo oud zijt gij nog niet!’ ‘Och, ik heb al te veel van de wereld en van de vrouwen gezien; ik ben op dat punt b l a s é . Goeden dag, heeren! - het is hier eene vervelende drukte; ik ga ergens in een stillen hoek zitten dutten.’ ‘Een beroerde kerel!’ riep ik uit, zoodra hij weg was. ‘Een uitmuntende comediant!’ zei mijn vriend, zich in de handen wrijvende: ‘een meester in zijn vak!’ ‘Hoe zoo?’ ‘Zie eens, Smits, dien jongen en zijne geheele familie ken ik, zooals gij weet, van kindsbeen af, en hij is een van de grootste f a n f a r o n s , die er bestaan. Het is echter mode geworden in de fatsoenlijke wereld, de hemel weet waarom, om geen gevoel te toonen; - om desnoods wanhopig te worden over een grijs haar in den baard, en om zich te beroemen op een oud en versleten hart, eer men, zoo te zeggen, de kinderschoenen uitgetrokken heeft. Blaasbalk doet zijn best om niet ten achteren te blijven in zulk een heerlijk streven; hij is een jongen van talent en van geest en speelt de rol, welke hij zich heeft laten opdringen, uitmuntend. Onverschilligheid omtrent alles en iedereen is de hoofdtrek daarvan, en hoe pijnlijk hem dat ook valt, hij houdt vol! Spreek met hem over godsdienst, en hij doet alsof hij in slaap valt; praat over politiek en hij lacht u uit. Hij verzekert mij dagelijks op de Beurs, dat de geheele handel hem walgt; hij grinnikt in de komedie over iedereen, die daar laat zien, dat hij zich amuseert; - hij vindt een boek, van welken aard ook, zooals hij verzekert, niets anders dan een slecht slaapmiddel, - en gij hebt zelf gehoord, wat hij van het huwelijk denkt, en hoe hij over de vrouwen spreekt. Is hij echter daarom een nietsbeteekenende kwast,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
205 of een verachtelijke losbol? Niets van dat al. Ik weet van E. zelven, dat hij formeel om eene uitnoodiging voor dat d i n é geïntrigeerd heeft, - omdat, let wel, Smits, hij tot de ooren verliefd is op datzelfde meisje, welks bestaan hij het fatsoenlijk vond op het oogenblik bijna te ignoreeren; - ik heb hem honderdmaal zien blozen, als hij zich bij vergissing door zijn gevoel liet wegsleepen om eenige edele opwelling te toonen; - ik heb hem op concerten, met eene heldhaftige inspanning, zien gapen te midden van een muziekstuk, dat zijn gevoel aandeed; - hij is er trotsch op geweest eene liefde te afficheeren voor eene d a n s e u s e , die hij nooit gezien heeft, en hij heeft zich geschaamd, dat hij geweend heeft over den dood van eene oude kindermeid, - en nu is hij van ons weggegaan, niet om in een stillen hoek te zitten dutten, maar om de familie E. te zoeken, die hedenmorgen in de stad is gekomen om de nichtjes A r t i s te laten zien, - en als hij over drie weken met het meisje geëngageerd is, zal hij nog onze felicitatiën met eene onverschillige houding aannemen en met een excuus, ‘dat men zich eindelijk toch in de wereld etablisseeren moet,’ - juist alsof hij, door een allerliefst vrouwtje te zoeken en te winnen, eene slechts wegens de noodzakelijkheid te vergeven dwaasheid begaan had. - Geloof me: zoo'n vent is aardiger waar te nemen, dan al de f a n f a r o n s van het tooneel bij elkaar. ‘Maar,’ zeide ik, ‘op het tooneel ziet gij er van allerlei aard bij elkaar, en duidelijker voorgesteld dan in de maatschappij.’ ‘Volstrekt niet,’ hernam C., ‘maar wij zijn zoo daaraan gewend geworden in de wereld, dat het ons niet meer treft, tenzij wij, - evenals op het tooneel, - de c h a r g e zien, de caricatuur, als het ware, van de rol. - Daar is bij voorbeeld, die arme drommel van een Kwik, die den lekkerbek uithangt, - en die zich, met ontzaggelijk veel moeite, den roem van een echten kenner te zijn, verworven heeft. De goede man is in gewoonten en smaak eigenlijk doodeenvoudig in zijn eigen huis; daar eet hij met vrouw en kind van hetzelfde stuk vleesch, heden warm, morgen koud, en overmorgen opgestoofd en drinkt daarbij, zeer smakelijk, zijn glas bier, - terwijl hij zich schaamt, als, bij ongeluk, een dergelijk blijk van verstand uitlekt. Hij zal zelfs met een neusophalen op een d i n é sommige der fijnste schotels, als hem onwaardig, laten voorbijgaan, - terwijl hij er wijselijk niet van gebruikt, ten einde zijne maag niet te bederven. Hij, die, op zijn best, te huis een goed glas tafelwijn drinkt, critiseert en beoordeelt al de fijne wijnen, welke hem op een feest gepresenteerd worden; - hij gevoelt zich buitengewoon gevleid, als men hem iemand noemt, dien men alleen de fijnste gerechten mag voorzetten, en is in den hoogsten graad verheerlijkt als hij voor een oogenblik doorgaat voor een wezen, dat niet van gewone spijs en drank kan leven en zijn lichaam tot een afgod maakt. Is dit niet zoo? Is hij niet een f a n -
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
206 f a r o n d e v i c e , schooner en vermakelijker te aanschouwen, dan iets, dat men op het tooneel kan voorstellen? - En het is niet alleen tot afficheeren van kleine ondeugden en gebreken, dat de ware f a n f a r o n s d e v i c e in onze zeer beschaafde maatschappij zich bepalen. Zij gaan verder, en vinden er een wonderlijk genot in, om dikwijls eene leer te verkondigen over de meest heilige zaken, welke, zoo zij wezenlijk daaraan geloofden, hen tot de grootste misdadigers ter wereld zou maken. Kent gij niet, bij voorbeeld, evengoed als ik, onzen goeden vriend F., die, zelf de beste zoon, dien zich eene moeder kan wenschen en de liefderijkste broeder voor zijn zusters, dien men zich voorstellen kan, er het grootste genoegen in schijnt te scheppen, om van alle vrouwen te spreken op een toon, alsof zij de meest verworpen schepselen ter wereld waren? Is hij het niet, die zijn tafels en boekenkasten gevuld heeft met de verachtelijkste Fransche werken van allerlei aard, welker doel het schijnt, om de meest walglijke zedeloosheid te prediken? Lacht hij niet het hardst mede op de sociëteit over den armen K., die nog “doodelijk” is van zijne eigene vrouw? Is het hem niet alleraangenaamst, en neemt hij het niet als een groot compliment op, als men hem een volmaakten Cyniker noemt? Heeft hij ooit van zijn leven, in zijn woorden, naar iets hoogers gestreefd, dan naar den roem van een allergevaarlijksten Don Juan, en is hij, in zijn daden en handelingen, eindelijk niet oneindig beter geweest, dan zeer vele der schijnbare vrome zielen, welke zich zoodanig ontroerd en geschokt toonen door zijn gezegden? - Geloof mij, Smits, dergelijke f a n f a r o n s d e v i c e zijn niet schaars te vinden in de maatschappij; - zend hen maar naar de Va r i é t é s , om hunne eigene bespottelijkheid te leeren inzien, en - zoo wij zelven niet zijn zooals zij, - laten wij liever de echte komedianten in de wereld, dan de meest volmaakte tooneelspelers waarnemen; - dat is veel onderhoudender, vooral voor mij ten minste, - en daarom doe ik het, - niet, omdat ik iets tegen het tooneel heb.’ ‘Hetgeen gij mij vertelt,’ zeide ik, ‘is in vele opzichten waar; - maar geef mij nu den sleutel, leer mij inzien, hoe het komt, dat het haast even fatsoenlijk is, ondeugden als deugden te huichelen.’ ‘Dat is eene vraag,’ hernam mijn vriend opstaande, ‘waarop gij nauwelijks antwoord zoudt krijgen, zelfs in den Navorscher; - ik gevoel mij ook niet in staat u daarop eene voldoende opheldering te geven, maar ik geloof wel, dat de liefhebberij om ondeugden te afficheeren, die men niet bezit, grootendeels toe te schrijven is aan de zucht van den patricier om zich van den plebejer te onderscheiden, en die f a u t e d e m i e u x , tot dit wanhopig middel toevlucht heeft moeten nemen. Zie, tot het geluk der menschheid, wordt de beschaving en verlichting hoe langer hoe meer algemeen; niet alleen de bevoorrechte klassen, maar ook minderen worden met
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
207 elken dag meer in de gelegenheid gesteld eene opvoeding te verkrijgen, welke, wat men ook doe, om het tegen te werken, op den duur strekken m o e t , om alle aristocratie, behalve die der menschheid, in den waren zin van het woord te vernietigen. Hoe langer hoe meer vallen ook die uiterlijke scheidsmuren, welke de verschillende standen van elkaar afgezonderd hielden. De edelman en de kleermaker zijn heden ten dage op tien passen afstands onderling niet te onderscheiden, en de burgerman van opvoeding stelt zich zonder schroom op dezelfde lijn met zijn meer aristocratischen buurman, wiens aloude voorrechten nu en voor altijd afgeschaft zijn. Maar èn de burgerman èn de aristocraat zoeken zich steeds uit de menigte te verheffen. Beschaving en deugd zijn een algemeen eigendom, bijna in iedereens macht; - maar de ondeugden, vriend, van welken aard ook, zijn meestal kostbaar; - men moet geld, of tijd, of gezondheid overhebben, om ze te kunnen bot vieren; - een man die voor den broode werkt, kan niet onverschillig schijnen voor de maatschappij, welke hem voedt; - een arme drommel, die haast niet te eten heeft, kan den lekkerbek niet uithangen; - een familievader, die van den morgen tot den avond werkt voor vrouw en kinderen, kan niet veinzen een losbol te zijn; - er is dus iets hoogst fatsoenlijks in om, een f a n f a r o n d e v i c e te zijn; - en ik herhaal het: noodig ik al diegenen uit, welke die edele eerzucht hebben, om de Fransche Va r i é t é s te bezoeken, ten einde te zien, hoe echt d i s t i n g u é s zij zijn en blijven.’
Getobd. Geef heden een stuk speelgoed aan een kind en morgen reeds werpt het kleine mensch den pas geprezen schat weg, om met gretigheid de handjes uit te strekken naar iets nieuws, van veel minder waarde. Ten dezen opzichte zijn en blijven wij allen kinderen, tot het einde van ons leven toe, en het ergert mij dus, wanneer ik zoo vele, anders wijze menschen, met de meeste minachting hoor spreken van ‘het nieuwe’ als van iets, welks wezenlijke waarde nog niet aangenomen of uitgemaakt kan worden. Want, van de meeste onzer aardsche bezittingen (let wel, ik spreek alleen van die) ligt juist de waarde in de nieuwheid er van; de zucht alleen naar het nieuwe heeft de menschheid onwillekeurig verder op den weg tot hare bestemming geholpen, dan men oppervlakkig wel meenen zou. En het is ook geene illusie, dat de geheele mensch heid, in den gang harer ontwikkeling, de schreden van het kind gevolgd heeft, en zeer dikwijls door bloote nieuwsgierigheid ge-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
208 prikkeld, de eerste moeielijke schreden op het pad der beschaving gedaan heeft. Het is ook een wonderlijk iets, te aanschouwen, hoe wij, in weerwil van al ons pruttelen daartegen, in alle dingen ‘naar iets nieuws’ streven, en hoewel door gewoonte, bijgeloovig aan veel dat oud en versleten is, gehecht, moeten wij in vele opzichten, ondanks ons zelven, in een zekeren graad huichelaren zijn, en terwijl onze mond van den lof van het oude overvloeit, steken wij heimelijk, en met een zeker gevoel van schaamte, de ongeduldige vingers naar het nieuwe uit. Men klaagt bij voorbeeld dagelijks over het gebrek aan oorspronkelijkheid bij onze schrijvers, men vergelijkt hen minachtend bij hun voorgangers van de oude klassieke wereld, - en tien menschen uit elf, zonder eenige andere beweegreden dan de nieuwsgierigheid, - leggen Homerus neder om het laatste nummer van het zotste tijdschrift ter wereld, dat pas in de kamer gebracht wordt, in te zien. Maar men keert toch tot de ouden terug! - Ja, als men het nieuwe bekeken heeft, - als men het slechte heeft leeren kennen, keert men natuurlijk tot het goede terug, altijd echter met eene zucht naar iets nieuws, die nergens en nooit bevredigd wordt. Is het ook niet juist mede de hoogste roem, welken men de klassieke schrijvers toezwaaien kan als men hun vurigste bewonderaars hoort verklaren: ‘zij bieden, telkens als men ze ter hand neemt, nieuwe nog niet ontdekte schoonheden aan!’ Is niet, zelfs bij het oude, de bekoorlijkheid van het nieuwe en onbekende, hetwelk wij hedendaagschen daarin vinden, eene zijner grootste aantrekkelijkheden? Neemt men dus een nieuweren schrijver ter hand, dan is het niet om bij hem de schoonheden te zoeken, welke reeds uit de ouden bekend zijn. Zijne oorspronkelijkheid wordt gewogen op de weegschaal van ‘het nieuwe,’ en hij, die iets nieuws weet op te disschen in deze tijden, zoo hij anders niet een bepaalde stumper is, zal stellig en zeker opgang maken. Dat er echter stumpers zijn, die iets nieuws in een oud en versleten gewaad hullen, zoodat het al zijn glans verliest, is even zeker, als dat er andere, handige goochelaren zijn, die het oude in een nieuwen vorm gieten, waardoor het al de waarde van het oorspronkelijke herkrijgt. Merkwaardig en sterk in het oog vallend, vooral op het gebied der fictie, is en blijft het, dat zoodra het nieuwe daarvan af is, de hoofdbekoorlijkheid, zelfs aan anders degelijke werken, ontbreekt. Een roman, welks ontknooping men vooruit ziet, legt men, zonder hem uitgelezen te hebben, onbevredigd neder, tenzij, zooals Dickens, het verrassende van de beelden, de frischheid van de kleuren, zoodanig boeit, dat men bij de nieuwe schoonheden van de détails, de bekendheid met de hoofdzaak vergeet.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
209 En, helaas! het is niet alleen door nieuwe s c h o o n h e d e n , dat wij in de letterkundige of maatschappelijke wereld ons zoo sterk aangetrokken gevoelen. Schoon of leelijk, het n i e u w e beveelt zich zelf, zonder verder signalement, als dusdanig aan. Het nieuwe is, al veronderstelt men zelfs het afschuwelijke er onder, toch nog bekoorlijk, zoodat wij zelden of nooit iemand hooren vertellen van een dreigend levensgevaar, waaruit hij ontsnapt is, zonder met eene eenigszins aangename hartklopping, den wensch te koesteren, hetzij wij dien uitspreken of niet, om ook zoo iets ondervonden te hebben, of in de toekomst te ondervinden. En waarom? - Om het nieuwe van de gewaarwordingen, welke bij dergelijke gelegenheden opgewekt worden; - anders begrijp ik het niet. Om deze reden is het ook, en niet omdat de menschheid zoo geheel bedorven is, dat die schandelijke letterkunde, welke in Frankrijk te huis behoort, zoo gretig verslonden wordt door allerlei lezers, hakende naar nieuwe emoties en snakkende om, tegen welken prijs ook, aangedaan te worden. Men schudt wel het hoofd over het gebrek aan zedelijke waarde, men haalt de schouders op over den wansmaak der schrijvers en van het onnoozele publiek, - en zelfs de beste van ons, zal, terwijl hij huivert voor de leer, in dergelijke boeken verkondigd, zich toch door ‘het nieuwe’ daarvan hebben voelen aantrekken. Hij heeft wellicht het boek met ademlooze belangstelling ten einde gelezen, - en dan eerst, - als het nieuwe er af is, - werpt hij het met de meeste walging zoo ver mogelijk weg, om aan zijne verontwaardiging lucht te geven - en om zich zelven te berispen, dat hij zich toch door het nieuwe heeft laten wegsleepen. Het is deze rustelooze zucht naar het nieuwe, zoo geheimzinnig, overal werkzaam, die ook het oog met zoo veel welbehagen doet rusten op iets vreemds, - en die het overbekende in de uiterlijke wereld van zooveel zijner schoonheid berooft. De schilderij, waarop men zoo kort geleden in verrukking staarde, is heden even treffend voor andere als voor hem die ze kent; - ze heeft niets van hare schoonheid - maar alleen den glans der nieuwheid verloren, en wij gaan, zonder om te kijken, voorbij, om iets nieuws te zoeken. Het muziekstuk, dat heden ons oor bekoort, wordt, zoodra wij het kennen, ter zijde gelegd, - ten einde ons niet te vervelen met ‘altijd hetzelfde’ en wij bekennen, dat het slechts een middelmatig product was, waarvan wij alleen het nieuwe bewonderden. Verandering voedt de ziel; - wij zouden even zoo goed van verveling sterven als wij altijd op dezelfde volmaakte schoonheid moesten staren, als wij zeker omkomen zouden, zoo men ons met niets dan truffels voedde. Er is meer wijsheid in de bekende spreekwijze: ‘t o u j o u r s p e r d r i x , ’ dan men oppervlakkig wel zeggen zou.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
210 Deze zucht naar het nieuwe dringt ook zoo diep door in onze leefwijze en heeft zooveel invloed op ons karakter, dat men eigenlijk daarvoor huiveren moest, als voor eene onwederstaanbare macht, waartegen de meest verstandige mensch zich tevergeefs zoekt te verzetten. Hoe lang smaken wij ooit, geheel onverdeeld, het volmaakte geluk van het tegenwoordige? Werpen wij het niet telkens achteloos ter zijde, ten einde met ongeduldige blikken, reikhalzend in het nog onbekende rijk van de zeer onzekere toekomst een blik te werpen? Wij verlangen (hoe weinig prijs wij ook soms verklaren op het leven te stellen), volstrekt niet naar den dood, die ons aan het einde van ons baantje staat op te wachten, - en toch, zoo sterk is de zucht naar het nieuwe, dat wij telkens een eindje van den korten weg zouden willen overslaan; - dat wij telkens naar morgen snakken, - alleen om een punt te bereiken, dat ‘iets nieuws’ belooft. Terwijl ik dit alles gadesla, is het mij soms alsof de geheele menschheid op hol ware in de jacht naar het nieuwe! - en ik doe mede, natuurlijk! Ik laat mij heden een kleedingstuk maken, naar de laatste mode, en eer er de glans van het laken af is, moet ik het ter zijde werpen, - omdat het zoo leelijk is geworden voor het oog, dat naar het nieuwe zoekende, zonder rijm of reden, de ruit, welke gisteren zoo schoon w a s , heden afschuwelijk oordeelt, en ze met welgevallen door de breede streep ziet vervangen die overmorgen, voor de hemel weet welke andere uitvinding, zal moeten wijken. En is het met onze dames beter gesteld? Heden crinoline en morgen - - ja, wie weet, wat morgen brengen zal op het gebied der mode? - Alleen d i t weten wij zeker; - wat het ook zij, het oude zal daarvoor moeten zwichten, - totdat zelfs de dag zal komen waarop onze ronde hoeden, - een gedenkteeken van den menschelijken wansmaak, a e r e p e r e n n i u s ! - in vergetelheid zullen geraken! Hoe hebben die het zoo lang volgehouden? Hoe staan die, en enkele andere dwaasheden, nog zoo pal, te midden der verwoesting, door de zucht naar het nieuwe aangericht? Houd mij vast, lezer, ik begin te duizelen; ik raak den kluts kwijt! Terwijl wij van den éenen kant door het nieuwe zoo machtig, en even onweerstaanbaar worden aangetrokken als de naald door het magneet, worden wij van den anderen kant door eene geheele andere macht als met ijzeren banden teruggehouden! Die macht is die der Gewoonte; - zij alleen hecht ons, zij bindt ons aan onze oude, leelijke hoeden, en nog erger - aan onze aloude, leelijke vooroordeelen en zonden. Zijn wij er niet van overtuigd, dat alle menschen broeders zijn?
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
211 Zal niet iedereen mij dat met de meeste oprechtheid bekennen, en desnoods zelfs mij op het hart drukken? En al ware onze kleermaker de meest beschaafde man uit de stad, zouden wij den zedelijken moed hebben met hem gearmd in A r t i s te verschijnen, - en wat zouden wij zeggen, als hij om de hand van eene onzer tien dochters kwam vragen, die wij overigens zoo gaarne toch ‘verzorgd’ zagen? Zou het niet een moedig mensch wezen, die het waagde (ergens anders dan in het Blinden-Instituut) te Amsterdam eene theevisite te maken met eene gemakkelijke pet, in plaats van een zwartzijden schoorsteen op het hoofd? Berust niet onze overtuiging op de meest ontegenzeglijke bewijsgronden, dat de dichtgeregen keurslijven onzer vrouwen en dochters, niets anders dan eene huiveringwekkende mismaaktheid veroorzaken? En houden wij toch niet vol, uit gewoonte, met eene wespentaille te bewonderen, die, zoo wij ze onbevooroordeeld aanzien, niet minder bespottelijk is, dan de verminkte voet der Chineesche vrouw, welke ons zoo afschuwelijk en barbaarsch voorkomt? Is het rooken niet bepaaldelijk eene zeer dwaze en kostbare, zoo niet voor de gezondheid eene zeer nadeelige gewoonte? - En neemt die niet hand over hand toe, terwijl wij, met eene sigaar in den mond, onze kinderen daartegen waarschuwen? Zijn er niet duizenderlei dwaasheden van allerlei aard in de staatkundige, de letterkundige, en zelfs in de handelswereld, die anders zoo practisch is, welke wij zeer goed inzien, en die wij uit gewoonte niet afschaffen? De gewoonte, dat zeggen wij allen, is eene tweede natuur, - en wij lasteren daarmede onze natuur op eene schandelijke wijze; - want die is en blijft vooruitgaand en voortvarend van aard, terwijl de gewoonte, met een ongeloovigen glimlach, zelfs den meest nuttigen stap voorwaarts gadeslaat, alleen omdat het oude, waaraan zij hecht, daardoor dreigt verlaten te worden. De gewoonte van het oude en gebrekkige te gebruiken, heeft steeds in het begin der wereld de schouders doen ophalen over de meest heerlijke uitvindingen der nijverheid; - de gewoonte om het leelijke schoon te vinden, brengt menigeen in extase bij een ballet, die niet in staat is, zonder te gapen, een treurspel van Shakespeare uit te lezen. De gewoonte is een ultra-conservatief, en de zucht naar het nieuwe, als men wil, een ultra-liberaal. De eerste staat het oude voor, alleen omdat het o u d is; - de laatste wil het nieuwe, alleen om den wille van de nieuwheid. Waar is de geest, die tusschen beide den ongelukkigen mensch in evenwicht houdt? Waar is de gulden middenweg tusschen de gehechtheid aan dwaze gewoonten, welke men niet afschudden kan, en tusschen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
212 die overdreven zucht naar het nieuwe, die ons overhaalt, om met beide handen toe te tasten naar onbekende dingen, welker waarde ons nog een raadsel is? Ik heb mijn vriend A. gevraagd, die een groot geleerde is, en alle stelsels van alle mogelijke en onmogelijke philosofen bestudeert en van buiten kent, en die zegt, met de hand op het hart, dat de ware wijsbegeerte het rechte pad aanwijst. - Welke echter de ware wijsbegeerte is, heeft hij mij niet duidelijk kunnen uitleggen, - omdat, zooals hij zelf bekennen moet, hij omtrent eenige hoofdpunten nog niet geheel en al in het reine is. Ik ben bij mijn vriend B. geweest, die hoegenaamd geen wijsgeer is, en zich alleen daarop beroemt, een practisch mensch te zijn, en die verklaart, dat alles dáárop aankomt, dat men niet te lang over de dingen tobt, maar dadelijk toehapt, en het goede en het schoone, waar men ze vindt, gebruikt, hetzij oud of nieuw, - van heden, of van de voorwereld. Hij heeft mij echter geene zekere teekens kunnen aanwijzen, waarvan ik het goede en schoone zoo dadelijk maar zou kunnen herkennen, en stemt toe, dat men dikwijls eerst uit ondervinding over de zaken oordeelen kan. Onze buurman C., die er bij stond, terwijl hij mij dit vertelde, haalde echter de schouders op. ‘Niets,’ sprak hij, ‘is bedriegelijker dan de onberedeneerde praktijk; eer men handelt, moet men theoretisch van de deugdzaamheid zijner grondbeginselen overtuigd zijn. Eer men met de theorie vertrouwd is, zal de praktijk altijd falen. In vele dingen is het oude beter dan het nieuwe, - en in anderen is het juist omgekeerd; - dat is zeker! Wees dus voorzichtig, en gooi de oude schoenen niet weg, eer gij de nieuwe, -’ ‘Maar inmiddels, - en terwijl ik mij met de meeste voorzichtigheid bedenk, - heeft een ander ze wellicht aangetrokken, en is mij zoo ver vooruitgesneld, dat ik hem niet meer inhalen kan,’ bracht ik in het midden. ‘Dat is zeer waar,’ sprak de theoreticus; ‘maar zoo hij komt te vallen, blijft gij zeker staan, en op den duur zult gij, in elk geval, hoe ongelukkig ook, door de theorie kunnen bewijzen, dat gij heel onbillijk zijt behandeld, - en dat gij en niet de haastige, die onberedeneerd, zonder eenige wetenschappelijke gronden, gehandeld heeft, de wijze zijt!’ Hiermede was ik nog niet tevreden en ging, nog al tobbende, bij mijn vriend D., die geen Latijn of Grieksch kent, en dus een domkop genoemd wordt door den geleerde, terwijl hij door den practischen mensch veracht wordt, omdat hij zeer gaarne redeneert en nooit met grooten ophef van drukte handelt. De theoreticus noemt hem echter eene nul in de schepping, omdat hij geen stelsel heeft voor alles, en de dingen zoo noemt en neemt als hij ze vindt.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
213 D. lachte over mijn bezwaren. ‘De zucht naar het nieuwe,’ sprak, hij, ‘is eene van de goddelijke gaven, die ons van de dieren onderscheiden; door haar worden wij voortdurend opgewekt en aangemoedigd, en soms als blindelings geleid tot resultaten, waarvan wij vroeger geen denkbeeld hadden. Stel die zucht op hoogen prijs; ontwikkel ze goed en ze wordt in weetgierigheid herschapen. De gewoonte, welke ons aan het oude hecht, is echter ook heilig; zij is volstrekt niet in strijd met de zucht naar het nieuwe, zooals gij nu meent; zij is slechts de wijzigende hand, welke belet, dat de zucht ontaardt, en dat het schoon van vroeger, als eene waardelooze nietigheid, in het vergeetboek van het verledene raakt, zoodra ons eene nieuwe bezitting geschonken wordt. De wijze om beide met elkander vreedzaam te doen werken, en den strijd tusschen het oude en het nieuwe te vermijden, is echter de groote levensquaestie, welke sedert de schepping de menschheid bezighoudt. Zoodra die bekend is, - en in beoefening komt, - zult gij het ideaal van den mensch zien; - stel u dat steeds voor, vriend, - dat hoogste ideaal, - en zie toe, terwijl gij uw best doet, dat te bereiken, of ik niet gelijk heb, als ik beweer, dat de zucht tot het nieuwe door de gehechtheid aan het oude gewijzigd, in plaats van u te hinderen, u overal de hand zal reiken, en op weg brengen, om d a t te worden, wat zoo velen gaarne wilden zijn, - namelijk een e c h t liberaal!’
Hoegenaamd geen ploerten. Het is mij ten deel gevallen, buiten en behalve mijn eigen kinderen, die gelukkig nu allen volwassen en geëtablisseerd zijn in de wereld, ook de rol van voogd te hebben moeten spelen bij een neef, die vroeg ouderloos is geworden en nu hij zijn negentiende jaar bereikt heeft, als student aan onze meest beroemde hoogeschool ingeschreven is. Welke hoogeschool ik bedoel, behoef ik niet nader, te zeggen. Een Groninger zal wel weten, welke ik meen; een Utrechtenaar zal niet den minsten twijfel op dit punt koesteren, en een lid van de Leidsche Academie zal mij, dat is zeker, evengoed begrijpen als de beide anderen, - zoo niet beter! Ik ben dan zeer onlangs eenige dagen naar boven ongenoemden zetel der geleerdheid geweest, om mijn neef te bezorgen en hem op zijn kamers in te richten, en tevens, om de gelegenheid te zoeken, hem met eenige andere studenten, met wie ik bekend ben, in aanraking te brengen en hem aan hunne welwillendheid aan te bevelen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
214 Tot mijn leedwezen vond ik de meeste der heeren, die ik zocht, niet te huis. Bij den een, na eene donkere wenteltrap met veel moeite te hebben beklommen, om tien uur 's morgens, vernam ik van zijn oppasser, dat hij naar de colleges was, hoewel de nog gesloten luiken van zijn slaapkamer, de laarzen en kleeren voor de deur, en de kokende theeketel op de zitkamer, bij het nog onaangeroerd theegoed, mij het tegendeel hadden doen verwachten. ‘Zie daar,’ sprak ik tot mijn neef, ‘een voorbeeld voor u! Onze vriend is zeker in een luchtig morgentoilet, en zonder zelfs ontbeten te hebben, aan het werk gegaan! Ik hoop, dat het hem geen kwaad zal doen, zich met eene leege maag aan de gure ochtendlucht zoo roekeloos bloot te stellen!’ En wij gingen verder. Bij een tweede stond een fraaie t i l b u r y voor de deur, waarin hij, dien ik bezoeken wilde, juist klom, toen ik mij aanmeldde. Het speet hem ijselijk, dat hij mij niet ontvangen kon! Hij was op het punt om ergens buiten een vriend te gaan bezoeken, die gevaarlijk ziek lag, en eer ik den tijd had, hem te vragen, wanneer hij terug zou zijn, werd ik tot over de knieën beklad door de vlug voortrollende wielen, waartusschen de ongeduldige, menschlievende jongeling voortjoeg. ‘Nog een voorbeeld voor u, neef!’ zeide ik; ‘zie, zóó iemand is een ware vriend! Hij verlaat zijn studiën; hij verzuimt de minder belangrijke plichtplegingen der beleefdheid, om den zieken broeder troost te brengen! Het zou mij niet verwonderen, als zoo iemand een ijverig lid ware van het Zendelinggenootschap! Zoek hem op, neef, en zie, dat gij, op den duur, zóó wordt als hij!’ Een derde, bij wien wij ons aanmeldden, kon ons onmogelijk ontvangen. Hij lag zelf ziek te bed, de arme jongen, en de oppasser was bezig met zijne zitkamer op te ruimen. Leege wijnflesschen en gebroken glazen lagen overal rond en de spiegel tusschen de ramen had een barst van boven tot onderen. ‘Mijnheer heeft gisteren zijn papa en verdere familie over gehad, en na het afscheidnemen was mijnheer gisterenavond zoo zenuwachtig, dat hij heden wel den heelen dag te bed zal moeten blijven,’ zeide, met een treurig gezicht, de getrouwe knecht. Wij lieten onze kaartjes en de meest oprechte wenschen voor zijne beterschap achter en trokken verder. De vierde, bij wien wij aanschelden (het was al bij twaalf uur geworden), was juist op het punt, om voor zijne gezondheid eene wandeling te gaan doen. Wij wilden hem dus volstrekt niet ophouden, en hij gaf ons r e n d e z - v o u s dien avond in de studenten-sociëteit, waar hij ons inlichten zou over de wijze, hoe mijn neef zich zou moeten laten inschrijven bij het corps, bij welke Professoren hij bezoeken diende af te leggen, enz. Tegen negen uur dien avond waren wij dus op de bepaalde
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
215 plaats, en vonden onzen vriend aan een tafeltje in den hoek van de kamer, bezig met de couranten te lezen en op ons te wachten. Onze vriend was oud-student en een man van groot gewicht en verbazend veel ondervinding aan de academie. De knechts van de sociëteit loerden uit de verte op zijn wenken; hetgeen hij met een enkel woord bestelde, scheen als met een tooverslag te verschijnen; geen student kwam aan onze tafel voorbij zonder een vriendelijk knikje of een beleefden groet. Wij zaten alleraangenaamst te praten en een glaasje wijn te drinken, dat (en als echte Amsterdammer beroem ik mij er op een kenner te zijn), met goedkeuring zelfs op een deftig d i n e r in onze hoofdstad zou begroet worden. Onze aanstaande groen, die aanvankelijk zeer bedeesd was geweest, en geen woord uitte, begon langzamerhand meer op zijn gemak te komen en, moedig geworden door den wijn, liet hij zich vrij en ongedwongen en zelfs met de meeste opgewondenheid uit over alles wat hem in 't hoofd kwam. ‘'t Is toch een heerlijk leven!’ riep hij met welgevallen rondziende in het weelderige lokaal. ‘Jongen! ik zal zoo blijde zijn als ik ontgroend ben en lid hier onder u lieden!’ ‘Ik hoop toch,’ zeide ik, ‘dat gij om de sociëteit uw andere vrienden niet verwaarloozen zult; gij hebt brieven aan eenige heel lieve familiën, en -’ ‘Ik ga met geen ploerten om, zoo lang ik student ben, oom!’ viel mij de opgewonden jongen eenigszins onbeleefd in de rede. ‘Mits ge ook de ploerten in de studentenwereld links laat liggen, heb ik niets tegen uw voornemen in te brengen,’ hernam ik; ‘de toekomst zal echter uw neigingen wijzigen.’ ‘Er zijn geen ploerten in de studentenwereld!’ verzekerde minachtend mijn neef, met een zegevierenden blik op onzen vriend, alsof hij zich er al op beroemde tegenover den oud-student, dat hij zoo'n ploert van een oom op zijne plaats had gezet. ‘Neen!’ zei de oud-student met een glimlach; ‘er zijn geen ploerten onder ons; volstrekt niet! gij hebt groot gelijk, ventje! Er is geen student ter wereld, die zich dien naam zou laten welgevallen! Zie rond, de sociëteit is heel vol; is er iemand hier, dien gij een ploert zoudt durven heeten? Niet een, mijnheer Smits, hoe ongeloovig gij ook kijkt! Die jonkman, bij voorbeeld, op wien gij op dit oogenblik het oog hebt gevestigd, - weet gij wie dat is? Wel, dat zal ik u zeggen: hij is de oudste zoon van eene van onze deftigste familiën; hij heeft veel geld; hij is een “kranige” student, hij komt hier niet, om te blokken en te suffen voor den kost, maar om zijn tijd als fatsoenlijk man door te brengen, en zoo het kan, ook Meester in de Rechten te worden, en zoo het niet kan, over een jaar of wat, heel tevreden weg te gaan - met één woord, hij is student, om student te zijn en niet om de ge-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
216 volgen, zooals de meesten van ons. Hij heeft dus groot gelijk, als hij die vervelende colleges niet bezoekt, en zich liever aan zijn liefhebberijen van paarden en honden overgeeft, met afwisseling van biljart en kaartspelen. Ook hij bezoekt “de ploerten” in de stad niet. Hij houdt zich trouw aan het studentencorps. Hij kruipt niet voor de professoren en gaat zich niet op hun thee's vervelen. Hij kent zelfs de meesten dier heeren niet van aanzien, zooals hij verzekert, en heeft geen plan zich met hen te encanailleeren. - Niet, dat hij trotsch is, - volstrekt niet; maar hij houdt zich uitsluitend op met jongelieden van zijn eigen slag en hij vraagt noch naar de afkomst, noch naar de opvoeding zijner kameraden, mits zij verstandig genoeg zijn, zich naar zijn zin te schikken en op zijne wijze met hem “door te werken.” Houdt gij hem nu voor een ploert? Zeg hem dat, als gij durft, en hij zal u, zonder complimenten, die leege wijnflesch naar het hoofd werpen, - wellicht de vierde, die hij hedenavond reeds geledigd heeft, zonder dat die eenigen uiterlijken invloed op hem uitoefent. Bedenk ook, hoe onrechtvaardig het zijn zou, hem als zoodanig te bestempelen! Hij heeft geen éene rekening in de stad, die op den duur niet door zijne familie afbetaald kan worden; hij heeft nooit een “standje” gehad, dat niet op de eene of andere wijze “gesust” is; hij heeft bij de laatste maskerade eens zoo veel geld verteerd als ieder ander; hij is in zijne kleeding eenigszins excentrisch en in het oogvallend; maar dat gaat h e m en niemand anders aan; hij is de schrik van alle ploerten in de stad; - hoe zou hij ooit zelf met dien hatelijken naam, zonder schreeuwende onrechtvaardigheid bestempeld kunnen worden? Vooral, daar hij zoo vele, “vrienden” hier heeft en zulk eene machtige c l i q u e . Zie, die daar, die hem altijd overal op de hielen volgt en zoo vertrouwelijk met hem schijnt en zijn trouwste trawant is; - weet gij wie dat is? Dat zal ik u zeggen. Dat is de zoon van een kruïdenier, en nu staat hij gearmd met de spruit van den ouden edelman! Welk een heerlijke ineensmelting van alle standen aan de academie, niet waar? Is dat niet oneindig veel waard? Het kost ten minste den ouden ploert van een kruidenier die soms zijn zoon hier komt bezoeken, en niet weinig trotsch er op is, hem in zulk een goeden kring te vinden, een heele boel geld? De jongen is in alles ook het spiegelbeeld, of liever een slechte afdruk van zijn voorbeeld. Ook hij werkt niet; hij behoort tot de c l i q u e , met lijf en ziel; hij is een van diegenen, die het meeste kan drinken en die het hoogste speelt, en die de meeste “beeren” heeft. Maar hij maakt daarvoor “connexies” voor de toekomst, en als hij wellicht op den duur hier “gesjeesd” is, zullen zijn voorname vrienden, hem zonder twijfel, in de wereld voorthelpen en hem den een of anderen post bezorgen, waarwoor hij zoo geschikt zal
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
217 zijn. Dat is ook het minste wat zij doen kunnen voor al de moeite, die hij zich geeft om hun te behagen, - en als gij zaagt hoe hartelijk hij lacht over alle aardigheden die uit hun mond komen, en hoe gedienstig hij is om hun in alle omstandigheden zijne hulp te verleenen, zoudt gij (in plaats van hem voor een geweldigen, laffen ploert te houden, zooals gij nu wellicht doet, mijnheer Smits!) den diepsten eerbied voor zijne edele zelfopoffering gevoelen, en den hoed afnemen voor iemand, die er zoo veel voor over heeft, om in de wereld vooruit te komen! Zoo gij echter het niet wenschelijk acht, dat uw neef in dien kring kome, dan is er een ander, waarvan het hoofd op het oogenblik alleen aan die tafel zit. Zie, dat's een respectabel jongmensch! Hij is, evenals het hoofd van de vorige c l i q u e , van zeer voorname afkomst. Gij ziet aan hem den aristocraat in alles; - van zijn toilet af, tot aan zijn blanke handen, die hij met eenige coquetterie zoo gaarne ten toon spreidt. Zijn gedrag is sedert den eersten dag, dat hij op de academie kwam, onberispelijk geweest! Hij bezoekt de colleges heel trouw, hoewel hij er niets van begrijpt; hij heeft een repetitor, die hem het noodige, en volstrekt niet meer dan het noodige, voor alle examens instampt; hij maakt deftige visites bij de professoren en al de voorname familiën in de stad; hij chaperonneert dames naar het concert en gaat ook uit dineeren, en bezorgt geregeld op zijn tijd keurige mandjes met wild aan al de hoogleeraren, met wie hij iets te maken heeft, en wier lessen hij alleen verzuimt, als hij zou moeten respendeeren. Hij heeft ook geen cent schuld ergens in de stad, en is een bepaalde vijand van de woeste vermaken, die onder de studenten in zwang zijn. Hij gaat dus geregeld uit de stad als er “iets te doen” is, en ontvangt anders, op bepaalde tijdstippen, bezoeken van zijne lieve familie, die hem de beste grondbeginselen heeft ingeprent. Hij dineert aan de t a b l e d ' h ô t e van het voornaamste logement, met eenige jongelieden van zijn slag, die onderling, of met àllerlei vreemdelingen, Fransch spreken, omdat zij begrijpen, dat het onderscheid van stand in de academiewereld evenmin uit het oog moet worden verloren, als in de maatschappij. Hij sluit zich dus aan geen mensch aan, die niet even hooggeplaatst is in de wereld als hij. en behandelt ieder ander met eene ijskoude, afschrikkende beleefdheid, die hij nooit verzaakt. Hij zal niet onvoorzichtig met iemand vriendschap sluiten, die hem later zou kunnen lastig vallen; de zoon van den kruidenier blijft, als medestudent, hem even vreemd, als diens vader, die tot een ras behoort, dat “men” niet kent. Hij beschouwt echter de enkele studenten in de rechten, waarmede hij omgaat, als de keur van de academie en lacht over het denkbeeld van verbroedering en vereeniging der verschillende studenten aan de hoogeschool. Een
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
218 literator zal misschien gouverneur worden, van zijne kinderen in de toekomst; een theologant behoort als zoodanig tot eene klasse, wier leden men in hunne ambtelijke betrekking moet eerbiedigen, maar waarmede hij en zijns gelijken niet converseeren. Een medicus is eene fatsoenlijke soort van ambachtsman, en een philosoof beschouwt hij als eene afwijking van het geslacht der literatoren, alleen als repetitor te gebruiken voor het klein mathesis-examen. Dat heeft hij nu zelf eindelijk achter den rug, en zal verder mettertijd, dood op zijn gemak, ook zijn andere examens doen, en de professoren zullen zeer indulgent zijn, en het hem zoo gemakkelijk mogelijk maken, om door alles heen te komen, omdat het wezenlijk jammer zou zijn, indien een jongmensch van zulke goede afkomst en die zich zoo onberispelijk gedraagt, niet Meester in de Rechten werd, zonder welken titel hij niet in de diplomatie, - voor welke c a r r i è r e hij bestemd is, - k a n voortkomen, - en dat het gemis van zulk een voortreffelijken jongen edelman bij dat vak voor het vaderland oneindig groot zou zijn, dat begrijpt gij wel! Of is dat niet zoo? En houdt gij hem wellicht voor een nietsbeteekenenden, dommen egoïst, die alleen uit eigen belang handelt, en geen hart heeft voor de vriendschap en geen gevoel voor al hetgeen de studenten eigenlijk onderling moet verbinden? Noemt gij hem wellicht zelfs een ploert, - en een ploert van den ergsten aard, in wiens binnenste geene stem weergalmt, die hem opwekt tot alle vreugde en alle mededeelzaamheid der jeugd, en die in vooroordeelen grootgebracht en opgekweekt, kracht noch lust heeft ze af te schudden? Zoo gij dat doet, mijnheer Smits, zal ik u, als laatste staaltje, eene geheel andere soort van student leeren kennen; - wellicht dat die de eer zal hebben, u beter te bevallen als kameraad en boezemvriend van uw neef. Zie, daar zit hij achter dat speeltafeltje, met zulk een vriendelijken glimlach op de lippen, de partij gade te slaan. Hij is iemand, die zich er op beroemt, met iedereen op den besten voet te zijn, en hoegenaamd tot geene c l i q u e te behooren. Hij is, zooals gij hem noemen zoudt, de stille c l a q u e u r van het studentencorps. Als hij met den aristocraat in den hoek zit, fluistert hij hem in 't oor, dat hij groot gelijk heeft, zich niet met iedereen in te laten en zich tot kennissen te bepalen, over wie hij zich later in de wereld niet zal behoeven te schamen. Hij zelf, zegt hij, is ook niet trotsch, - maar - en hij ziet met medelijden op den kruidenierszoon, die in de verte met zijn voorname vrienden zit te dobbelen, en de aristocraat geeft hem groot gelijk, en vindt hem een heel passabel mensch, dien hij om allerlei kleine gunsten vraagt, zonder dat hij er ooit aan denkt, hem in zijne vriendschap op te nemen. Zoo onze vriend echter, onder de ruwe gasten, die ik u eerst beschreven heb, geraakt, dan verandert hij geheel en al van toon.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
219 Hij kent, dat betuigt hij met de hand op het hart, geen onderscheid onder academiebroeders; hij veracht de overige wereld; hij juicht hun woeste streken toe en betreurt, dat hij er geen deel aan heeft kunnen nemen; hij ontwerpt mede grootsche plannen voor dolzinnige uitspattingen, maar wordt ongelukkig ziek, juist als het er op aankomt ze uit te voeren, en zit op zijne kamer met een paar medelijdende gasten te treuren over de excessen, die zijn lichtzinnige kameraden begaan. Hij is tevens nederig en bescheiden in de hoogste mate. Hij zelf wenscht niet in aanmerking te komen - en is nooit in aanmerking geweest, - om lid van het bestuur van welke vereeniging ook te zijn; - hij bepaalt zich alleen tot het beloven van zijne stem (heel in 't geheim!) aan iedereen, wien hij begrijpt, dat ze gewenscht kan zijn. Hij is ook gereed om allerlei liefdediensten aan iedereen te bewijzen. Hij speelt zelf nooit mede, maar wil gaarne de kaarten houden voor een ander, die eventjes in het spel gestoord wordt; hij roept den knecht met bulderende stem, als iemand anders hem noodig heeft, en bestelt nooit zelf iets, omdat hij slechts een “enkel glaasje” met iedereen gebruikt, die het hem aanbiedt. Hij spot over het college-houden met de luie gasten, en zit toch zelf met onwrikbare aandacht op de bank, naar den professor te luisteren, die hem als een toonbeeld van vlijt aanwijst. Hij is gaarne gereed, voor wien ook, een dictaat over te schrijven, en heeft altijd vergeten zijn sigarenkoker op zak te steken. Zoo hij echter iemand met zijne beurs kan dienen, is hij dadelijk klaar; - alleen is het jammer, dat die beurs altijd leeg is! Men neemt echter onder studenten, lichter dan in de wereld, den wil voor de daad aan, - en hij heeft dus eene zekere populariteit verkregen, die hem belet, zoo hij geene wezenlijke vrienden heeft, groote vijanden te hebben. Het is ook inderdaad heel moeielijkte knorren op iemand, die alles en iedereen even goed vindt, en dadelijk gereed is, zich door iedereen te laten overtuigen! Gij ziet dus, mijnheer Smits,’ eindigde mijn vriend, ‘dat uw neef volkomen gelijk had, toen hij verzekerde, dat er geen ploerten waren aan de academie; - dit was voor een groen zoo kwaad niet ingezien; laten wij hem nu naar bed brengen, en als hij wakker wordt, en eerst een paar maanden hier is geweest, zal hij in de gelegenheid zijn, zelf in te zien, of ik bij de schildering, die ik u van eenige van onze studenten gegeven heb, overdreven heb of niet, en hij zal ook tevens in staat zijn, eene betere soort van jongelieden te leeren kennen dan die, welke ik hier zoo maar in losse trekken tot zijne stichting heb geschetst.’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
220
Iemand van belang. ‘Mijnheer Smits,’ zeide hij (hij was zekere Niemand, die zich bij mij had laten aandienen), ‘ik kom u hartelijk bedanken voor een stukje in no. 11 van uw S p e c t a t o r , waarin gij u het lot van “Niemand” aangetrokken hebt, en dat ik, als lid van die groote familie, met zeer veel genoegen gelezen heb.’ ‘'t Is heel vleiend voor mij,’ zeide ik, ‘dat gij u de moeite hebt willen geven, mij dat te komen zeggen. Kan ik u verder van dienst zijn?’ ‘Om de waarheid te spreken: ja! Na u bedankt te hebben voor de reeds bewezen goedheid, wilde ik u gaarne nog een paar grieven blootleggen, waaronder ik in de wereld gebukt ga, en die gij in 't geheel niet aangeroerd hebt.’ ‘En die grieven zijn?’ vroeg ik, een potlood ter hand nemende, ten einde dadelijk, met de behoorlijke deftigheid, proces-verbaal op te maken van hetgeen mijn bezoeker aan den dag zou brengen. ‘Ten eerste, mijnheer Smits, wilde ik klagen, niet over de wereld; maar over de leden mijner familie zelven - over mijn eigen bloedverwanten, die mij op eene schandelijke wijze mishandelen!’ ‘Zoo!’ zeide ik, de wenkbrauwen fronsende; ‘dat wist ik niet.’ ‘Neen, mijnheer, dat begreep ik wel. Anders zoudt gij dat punt in uw stuk niet onaangeroerd hebben gelaten. Vergun mij u de zaak wat nader uit te leggen. De grootste grieve, die ik tegen mijne familie heb, is, dat zoovele leden er van mij geheel en al verloochenen.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik. ‘Waarom?’ ‘Mijnheer, wij zijn eigenlijk eene heel groote familie, - een heel oud geslacht, dat tot het deftigste van geheel Nederland behoort,’ zei Niemand met eenigen trots, ‘en het is mode geworden onder de familie der “Niemanden,” om de onaanzienlijken van dien naam niet te erkennen, - of, als men zelf wat opgekomen is in de wereld, van naam te veranderen, alsof men p a r v e n u s ware! - en zijn naaste bloedverwanten als vreemdelingen te beschouwen.’ ‘Dat is schande!’ riep ik uit. ‘'t Is ook volstrekt niet aangenaam voor ons, arme leden van de familie, mijnheer,’ hervatte Niemand. ‘Ik word, bij voorbeeld, als ondermeester op eene school met de meest vernederende minachting ter wereld behandeld; ik ben en blijf Niemand, terwijl mijn volle neef Niemand, - die kamerheer is, - evenals Ulysses bij den Cycloop, iemand van belang blijkt te zijn!’ ‘Neem het mij niet kwalijk, vriend,’ zeide ik, ‘maar ik her-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
221 inner mij voor het oogenblik geen een kamerheer aan het hof, die Niemand heet!’ ‘Dat wil ik wel gelooven! Er is ook geen een onder die heeren, die bekennen zal, dat hij tot onze familie behoort, - en toch is het zoo! Ik zal het u bewijzen; - hoe noemt gij iemand, bij voorbeeld, die van 's morgens tot 's avonds met louter nietigheden beziggehouden, niets te doen heeft, hetwelk eene welgeregelde machine niet even goed zou kunnen verrichten, en die, iets beter gekleed dan een deftige knecht, ook eenigszins deftiger werk verricht? Is dat niet een “Niemand” van het eerste water? Zal hij niet, in tegendeel, de menschen zoeken wijs te maken, dat hij iemand van belang is? Wat zou iemand zeggen, als ik (met den hoed in de hand) bij hem kwam en zeide: “Dag neef! Ik, de ondermeester Niemand, heb deze week vacantie; gij hebt geen dienst, wij hebben dus beiden niets te doen, en ik wilde, dat gij mij eens de fraaiigheden van de residentie het zien!” Verbeeld u verder, dat ik hem, zoo geheel ootmoedig zeide: “Ja, neef; het is zoo, - ik beken het! Gij zijt een veel grooter Niemand dan ik! Ik moet, om maar zoo wat den kost te verdienen, dag op dag de kleine kinderen leeren en onderwijzen (ik geef ook les aan uwe kleine Niemandjes), - en gij zijt er opgesteld, dat ik ze zoodanig opvoed, dat ze ook op den duur groote Niemanden kunnen worden, evenals gij, - en gij vertrouwt ze mij toe, als de grootste schatten, die gij op aarde hebt, - en het kost mij ontzettend veel moeite, om hen goed te krijgen, en heel veel tijd, om heel weinig geld te verdienen, en een heel kalen zwarten rok te kunnen dragen, als ik bij u op visite kom, - en gij, neef, hebt een pak, dat veel mooier is, dan dat van den hofkoetsier in gala-livrei, - en gij doet niets dan achter een stoel staan, om een muziekblad om te slaan, of achter een speeltafeltje zitten, om “de vierde man” te wezen, - of namen aflezen op eene audiëntie, - of op last van uw meester, den opperkamerheer, invitaties schrijven, volgens model, en nu vraag ik u, neef, of het u goed staat mij te verloochenen, en u zelven een hooggeboren heer Iemand te noemen, terwijl gij in uw hart - zoo gij een hart hebt, - overtuigd moet wezen, dat gij, evenals ik, - eigenlijk een “Niemand” zijt?” Gij begrijpt wel, mijnheer Smits, dat mijn neef de kamerheer alleen de schouders ophaalt, mij de deur laat uitzetten, en ik ga mij over hem beklagen bij mijn oom, die lid van de Eerste Kamer is.’ ‘Lid van de Eerste Kamer!’ riep ik verbaasd uit. ‘Een eigen oom van mij, mijnheer! Ik heb bloedverwanten, zooals ik de eer heb gehad u te verzekeren, in de allerdeftigste betrekkingen. Behoef ik er u aan te herinneren, dat vele “Niemanden” zelfs eens op het ministerieele kussen gezeten hebben? Dat zij, zoolang zij de macht in handen hadden, hun waren naam, ver-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
222 loochenden, en dat zij, heel onbeschaamd, dien eerst bekenden, zoodra zij afgetreden en gepensionneerd waren? Die heeren zullen u zelve gaarne bekennen, dat zij nu “Niemand” zijn! En hun vorige vleiers gaan hen ook voorbij, zonder zelfs te groeten, en halen de schouders op, en verklaren heel vrij: “hij is Niemand meer; hij heeft niets in te brengen!” Maar met mijn oom van de Eerste Kamer is het geheel anders gesteld: Die heeft nooit iets in te brengen gehad; - alleen een boel geld, en daar hij nooit iemand tegensprak en geen mensch kwaad deed, en er zeer deftig uitzag, heeft men hem lid der Kamer gemaakt, hoewel iedereen hem tot dien tijd als een “Niemand” kende. Nu is oom echter Iemand geworden; dat verzeker ik u! Hij zit heel deftig op zijne plaats en stemt altijd met de meerderheid mede, zoodra die bekend is, en blijft kalm te huis, als die twijfelachtig wordt; en compromitteert zich niet door iets tegen iemands zin te doen of te zeggen, en is dus een groot man geworden en zeer populair en heeft zelfs, juist door een “Niemand” van den goeden, ouden stempel te zijn, verscheidene lintjes en onderscheidingen ontvangen; - nu vraag ik u, of het mooi van hem is, zijn waren naam te loochenen, en vol te houden, dat alleen ik een Niemand ben, terwijl hij onzen neef den kamerheer, gaarne als iemand van zijne familie erkent.’ ‘Mijnheer,’ zeide ik verontwaardigd, ‘ik houd u voor een verwaanden democraat!’ ‘Dan doet gij mij eene schreeuwende onrechtvaardigheid aan, mijnheer Smits!’ luidde het antwoord. ‘Onder de democraten ben ik evenmin in tel, als onder de aristocraten. Bij mijn neef, den kamerheer, en bij mijn oom, het lid van de Eerste Kamer, afgewezen, ga ik tot mijn anderen neef, het hoofd van de ultra-liberale kiezersvereeniging hier ter stede. Dat is een kerel naar mijn hart, zeg ik. Die zal mij niet verloochenen! - Ja wel! De anderen zijn ten minste beleefd in hun vormen geweest; - hij geeft zich niet eens die moeite! Hij, die zelf tegen iedereen te velde trekt, die iemand is, of zijn wil, wordt woedend, als ik hem voor een “Niemand” houd. Hij schreeuwt, van den vroegen morgen tot den laten avond, moord en brand over iedereen, die het een of ander ambt bekleedt, dat hij zelf gaarne voor zich of zijn zoon (ook een echte Niemand) in beslag zou genomen hebben; hij heeft zelf nooit iets anders gedaan, dan iedereen en alles berispen en afkeuren, zonder iets beters daarvoor in de plaats te kunnen stellen; - zijn geheele streven is voor iemand van beteekenis door te gaan; - hoe zou ik, mijnheer Smits, met een Niemand van dien aard overweg kunnen?’ ‘Dat is wel wat moeielijk,’ hernam ik; ‘maar ik begrijp ook niet best, wat gij van al de andere Niemanden verlangt?’ ‘Van hen zelven niets, mijnheer. Maar van de wereld de rechtvaardigheid, dat zij hun voor oogen houde, dat zij niet beter zijn
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
223 dan ik; dat zij tegen den hofnar en den kamerkwast en den razenden Roeland van een democraat zeide: “Ziet, mijn geachte vrienden, hoe en op welke wijze gij u ook vermomt, het helpt u niets! Gij zijt een fraai klaverblad van Niemanden, die het hoofd tevergeefs heft boven uwe nederige broeders in het stof Verbeeldt u niet, dat gij, in uw gouden rok, of te midden van de laffe Iemanden, die u toejuichen, iets meer of iets beters zijt, dan de stille broeders, die hun naam niet verloochenende, door u zoo uit de hoogte behandeld worden. Laat de algemeene broederliefde, waarvan men in woorden zooveel ophef maakt, om ze in de daad zoo gemakkelijk te vergeten, toch onder de groote familie der Niemanden ten minste geene fictie wezen! Reikt elkaar de hand, - en ziet of gij zoodoende niet op den duur kans hebt om iemand te worden, die meer achting verdient, dan waarop gij nu zoo onbescheiden aanspraak maakt.”’ ‘Is er niets anders, dat gij van de wereld vergt?’ vroeg ik spottend. ‘Een heele boel, mijnheer,’ hervatte Niemand. ‘Ik heb u de grieven blootgelegd, die ik tegen mijne familie heb. Laat ik u nog, nu ik eens aan den gang ben, ook die opsommen, welke ik in de maatschappij ondervind, waar ik (onder mijn waren naam) op de door u beschreven, verachtelijke wijze behandeld word. Men zou zeggen, dat dit al erg genoeg is; maar er is eene nog ergere onrechtvaardigheid, welke u geheel en al schijnt ontgaan te zijn, - en namelijk de volgende: Mijn oom van de Eerste Kamer geeft er vooral aanleiding toe. Mijn oom moet bekennen, zegt hij, dat er vele oude misbruiken bestaan (dat kan “Niemand” helpen); het spijt hem te zien, dat daardoor ook in dit of dat departement alles in de war raakt; - hij wenscht dus, dat de zaken anders waren; en meer kan “Niemand” doen in zijne positie, - zoodat, als eindelijk een ongeluk komt, dan heeft “Niemand” de schuld te dragen, daarvan is hij overtuigd! - En “Niemand” wordt dus de zondenbok, die ontzettend veel te verantwoorden heeft in deze wereld. “Niemand” heeft gezien, dat de dijken in slechten toestand zijn, en het is “Niemands” plicht daarnaar te kijken, en het is “Niemand” te wijten, als er eene overstrooming volgt. “Niemand” verwachtte veel van dezen of genen minister, en de ministers verklaren ook hardop, dat “Niemand” het recht heeft om alles van hen te vergen, - een recht, dat zij overigens alleen aan “Niemand” toekennen, - want, zoodra Iemand dat in zijn hoofd krijgt, wordt hij dadelijk als een “Niemand” behandeld. - “Niemand” heeft kunnen voorzien, dat de effectenprijzen zoo spoedig dalen zouden, en de makelaar op de Beurs schuift de schuld van den slechten inkoop op “Niemand.” “Niemand” kan alles verdragen, - zegt iedereen, die weerom slaat, als men hem trapt, en “Niemand” mag het recht in eigen handen nemen, zegt de rechter, die hem daar-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
224 voor beboet. Aan “Niemand” worden dus de grootste voorrechten en privilegiën toegekend en van den anderen kant worden hem zelfs de kleinste beleefdheden geweigerd en zijn bestaan geïgnoreerd, of hem de zotste ongerijmdheden toegeschreven. Een “Niemand” bederft een goed gezelschap, en wordt niet gevraagd, en toch is het altijd “Niemand” geweest, die den spiegel gebroken, of een hatelijk gerucht in omloop gebracht heeft. “Niemand” heeft iets gezien of gedaan, dat verkeerd is in de huishouding, en “Niemand” komt gaarne te laat, als hij op een goed diner gevraagd wordt. “Niemand” heeft echter te veel gegeten, hoewel iedereen den volgenden dag ongesteld is. Zelfs de misanthroop vertrouwt “Niemand”, terwijl hij iedereen veracht, en “Niemands” crediet op de beurs is zoo goed als dat van Rothschild zelven. Wil “Niemand” echter borg voor u staan, dan kimt gij geen cent krijgen, en als “Niemand” uw boeken las, mijnheer Smits, zou ik wel willen zien, waar gij een uitgever vondt, hoewel gij “Niemands” oordeel behoeft te vreezen, zoolang gij, zonder iemand te ontzien, u daarop toelegt, om die maatschappelijke dwaasheden -’ ‘Het spijt me, maar ik moet bepaaldelijk Iemand spreken heden avond,’ zeide ik, uitgeput door verveling, tot mijn heven vriend; ‘neem het mij dus niet kwalijk, als ik u verzoek uwe visite een andermaal te hervatten.’ ‘Volstrekt niet, mijnheer!’ ‘Voor “Niemand” meer te huis hedenavond!’ riep ik, zoodra de deur achter zijn rug gesloten was.
Aan het venster. Het zoeken naar denkbeelden wordt, zoo ik mij niet vergis, door Massillon vergeleken bij het uitkijken uit een venster. ‘Men kan,’ zegt hij, ‘volstrekt niet weten wat voor het oog der ziel voorbijgaat; maar dat er altijd, op den duur het een of ander verschijnen zal, is zeker.’ Dit is zijne gedachte, hoewel het niet zijn woorden zijn, en hetgeen hij op abstracte dingen toepast, pas ik soms toe op de werkelijkheid, en kan, - al niets doende, - uren lang uit het raam zitten kijken en mijmeren over de voorbijgangers, - dat is, niet zoozeer over hunne persoonlijkheid, als over allerlei vonken, die zij, zoo te zeggen, uit de straatsteen en slaan, en welke mij soms buitengewoon vermaken, hetzij ik ze zoek tot vlammetjes aan te blazen, of mij alleen met de oogenblikkelijke opflikkering tevreden stel. De straat is, in één woord, voor mij, wat de kaleidoskoop is voor het kind, en ik zie er met het oog der verbeelding altijd zesmaal meer dan de wezenlijkheid oplevert, - totdat ik, vermoeid en uitgeput door de eeuwige afwis-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
225 seling, mijn blikken binnenwaarts keer, om alles na te gaan, wat ik ontdekt heb. Want iederen mensch beschouw ik als een belangrijken roman, die mij zeer boeien zou, als ik hem maar lezen kon, en terwijl ik (in 't voorbijgaan,) alleen het titelblad zie, of wellicht de eerste regels van het eerste hoofdstuk, spin ik gaarne het overige van het verhaal in mijne verbeelding uit, en erger me zeer als ik tot geen ontknooping kan komen. En niet slechts de menschen, maar ook de zaken hebben een dergelijk (wellicht denkbeeldig) gewicht, voor hem, die verkiest er over na te denken; - een stukje steenkolen kan mij in de ingewanden der aarde verplaatsen, vanwaar het eens uitgehaald werd, - en een matje vijgen toovert de heerlijkste tooneelen van de weelderige Levant voor mijn oogen. Met één woord: er is poëzie in alles, mijn vrienden, in weerwil van den prozaïschen tijd, welken wij heeten te beleven, - en zoo iemand over het gebrek daarvan klaagt, ligt de schuld eerder aan hemzelven, dan aan zijne omgeving. Gelooft gij dit niet? Welaan, steekt eene sigaar op en laten wij een half uurtje lang te zamen uit het raam kijken; wij kunnen dat evengoed doen als met elkaar in de sociëteit een partijtje piket spelen..... Een kruidenierswinkel over de deur! Daar is waarlijk niets belangrijks te zien! In den winkel wellicht niet, - hoewel ik dat zoo gaaf niet aannemen wil; - maar de kruidenier zelf! - Laten we hem een oogenblik waarnemen. Hij staat juist in de deur, met de handen in de broekzakken, de pet achter op het hoofd, - met een vorschend oog naar den hemel te kijken. Zijn gelaat heldert op, terwijl hij de zon door de dikke nevelschichten ziet doorbreken, en hij keert zich om, en zegt iets tegen zijn leerjongen, die een paar schreden achter hem staat, en nu eene ladder te voorschijn haalt uit den winkel en daarmede de deur uitkomt. De kruidenier blaast zijn eindje pijp aan, stopt de handen weder in de broekzakken en volgt hem op straat, en achter den kruidenier komt zijn vijftienjarig dochtertje met eene vogelkooi in de hand, die zij haar vader aangeeft, zoodra de leerling de ladder tegen den muur geplant, en zich in de positie gesteld heeft, om ze vast te houden. De kruidenier zelf echter maakt zich tot eene zeer gewichtige bezigheid gereed; nog eens wordt het pijpje aangeblazen; de pet wordt nog verder achter op het hoofd geschoven, waar ze op eene raadselachtige wijze toch blijft hangen; een paar maal beproeft hij met den eenen voet de onderste sport, ten einde te zien of de ladder behoorlijk vast staat, en eindelijk klimt hij, met veel deftigheid, naar boven, terwijl zijne dochter hem. van het midden der stille straat, stap voor stap met onafgewende
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
226 blikken volgt, en de leerjongen, met de gebaren van een jeugdigen Hercules, de ladder vastklemt, en paars in het gezicht wordt van de onnoodige krachtsinspanning. Inmiddels is de kruidenier naar boven gekomen en na eerst aan den spijker in den muur getrokken te hebben, alsof die bestemd ware eene wereld te dragen, wordt de vogelkooi in de koesterende zonnestralen opgehangen. Het kost den goeden man heel veel moeite ze loodrecht te krijgen. Eerst hangt ze te veel rechts, daarop te veel links; - dan buigt hij zich achterover op de ladder, alsof hij geen ruggegraat had, om met de linkerhand voor de oogen ze goed te bekijken, terwijl hij, met de rechter, ze nog een klein tikje links geeft, - en dan weder bekijkt, en dan weder wat rechts brengt, totdat zijn dochtertje hem verzekert, dat alles in orde is. Daarop volgt eene alleenspraak van den kruidenier tot den eenigszins onthutsten, fladderenden vogel gericht, terwijl hij zorgvuldig ziet of het waterfleschje en het zaadbakje behoorlijk gevuld zijn, en eenige groene bladeren netjes en kunstig tusschen de ijzerdraden vlecht, waarna hij weder de pet naar voren trekt, met een gebaar, hetwelk te kennen geeft, dat hij met zijn werk tevreden is, en weder, steeds nog met één oog op den vogel, naar beneden daalt. Van de straatsteenen zien nu alle drie, - de leerling met de ladder op den schouder, - naar boven; en luisteren een oogenblik met veel welgevallen naar den tjilpenden kooibewoner en verheugen zich er over, dat die zoo lekker in de zon hangt. - - Zij worden echter door die kar met schuurzand verdreven, en verdwijnen weder in de donkere schuilhoeken van den winkel. Gij kunt echter, zoo gij verkiest, een heel romannetje spinnen uit het weinige, dat we daar gezien hebben. De kruidenier is een goedhartige vent, - daarvan ben ik overtuigd, - en wellicht hemzelven onbewust, glimt er een vonkje van liefde tot het schoone en tot de poëzie in zijn hart, dat zich lucht geeft in zijne teedere zorg voor het vogeltje. Kunt gij u niet voorstellen, welke teleurstelling het voor hem zijn moet, als het weder hem niet vergunt de kooi op te hangen? Kunt gij u niet verbeelden, welke leegte hij gevoelen zal, als die vogel eens op den rug, met opgetrokkene klauwen, onder in de kooi gevonden wordt? Begrijpt ge ook niet, uit den ijver, waarmede de leerling hem hielp, dat hij een goedaardige meester is? Hebt gij vooral niet opgemerkt dat die roodharige jongen zich trachtte te onderscheiden in de oogen van het blonde meisje, en terwijl vader en dochter naar de kooi keken met onverdeelde aandacht, hebt gij niet gezien, dat hij den blik op de schoone gevestigd hield, en zich op eene verlegene wijze achter het oor krabde, - alsof hij zelf onzeker was, wat hij gevoelde, - of zichzelven afvroeg, wat dat geven moest? En wat m o e t dat geven? Eene knappe deern, door een leelijken jongen bemind; - eene sentimenteele geschiedenis in drie dee-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
227 len? - Of zal alles goed en geregeld afloopen en uit den kalen leerjongen de gewenschte schoonzoon opgroeien, en zullen de beide jongelieden den ouden kruidenier, - als de vogel er niet meer is, - verplegen en in zijn leuningstoel in de warme zonnestralen zetten, en hem omgeven met jonge vogeltjes uit hun eigen nest, die zijn grijzen ouderdom opvroolijken zullen? Ik zou het wel willen weten. Inmiddels is de kar vlak voor de deur blijven staan, en trekt onze aandacht van den vogel en den kruidenier af. Aan de kar is volstrekt niets te zien. Niets, dan dat men aan de smerige wielen ontwaren kan, dat die een heel eind ver gekomen is. Eene heele vracht ook voor den armen knol, die ze heeft moeten trekken en nu met hangenden kop geduldig staat te wachten, tot zijn baas, door een geweldigen ruk aan den mond, hem vermaant om verder te gaan. Die knol heeft betere dagen gezien. Dat is duidelijk aan den fijngevormden kop, aan de dunne, hoewel nu verstijfde beenen, aan de kleine, lomp beslagene voeten, aan een zeker iets in al zijn vormen, hoe verborgen ook onder het zware tuig (in zichzelf reeds eene geheele vracht), dat van edele afkomst en vroegere, zorgvuldige verpleging getuigt. Zelfs de halfvergrijsde, ruige staart waaruit de roekelooze straatjongens ongestraft in het voorbijgaan de haren plukken, wordt nog op eene fiere wijze gedragen. Het oude ros herinnert mij aan den é m i g r é , den markies van het a n c i e n r é g i m e , die jaren lang den kost verdiende te Amsterdam met les te geven in zijne moedertaal, - en toch nog altijd, en in welke behoeftige omstandigheden ook, de edelman bleef, die hij geboren was. - - Zulk een paard, geloof me, heeft ook een avontuurlijk leven gehad. Het kan best zijn, dat het jonge paard rechtstreeks uit Engeland is overgekomen; - ik zie het, dunkt me, op stal van een onzer rijke Amsterdammers, die er trotsch op is zulk een moedig en prachtig jong dier gekocht te hebben, - ik zeg gekocht te hebben, - want er op rijden, doet hij niet meer na den eersten dag, toen hij het zoo voorzichtig in de m a n è g e besteeg, en het hem daar afwierp. Niet, mijnheer, dat hij niet rijden kan! Volstrekt niet! Integendeel, de p i k e u r , die hem, ik weet niet hoevele lessen, tegen ik weet niet hoevele guldens gegeven heeft, verklaart, dat hij een uitmuntend ruiter is; - maar ‘het beest heeft nukken, mijnheer, - erge nukken, mijnheer!’ - dat heeft de p i k e u r , met een oog op de toekomst, verzekerd, - en nu staat het alleen te pronk op stal, en heeft het een benijdenswaardig leven. Dat echter niet van al te langen duur is; want zijn heer heeft er spoedig genoeg van, het paard voor niets den kost te geven en hij ruilt het (met eene heel kleine geldelijke opoffering) tegen een uiterst geschikt rijpaard van den p i k e u r , dat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
228 bijna tien minuten lang draven kan, zonder te toonen, dat het dampig is, en een heel aardig handgalopje heeft, en alleen telkens struikelt, omdat het niet genoeg in de hand gehouden wordt, en volstrekt niet, omdat het zoo zwak op de voorbeenen is. Bij den p i k e u r heeft het paard een minder goed, maar daarentegen een zeer nuttig leven. Het is nog jong en moet een boel leeren en maakt intieme kennis met de c h a m b r i è r e en leert den Spaanschen tred en is een tijdlang het blufpaard, waarop zijn meester c a r o u s s e l rijdt en zich in het publiek vertoont. Hij berijdt het ook op een wedren, en zou den prijs er mede behaald hebben, zoo niet het dier, - bij den laatsten sprong - gestort ware, en, helaas, een gebrek aan den schouder gekregen had, dat zijne wezenlijke waarde tot op nul reduceerde. Hierop volgt het gelukkigste tijdvak van zijn leven; zes maanden in de weide, in vrijheid en rust, - totdat alles zoover hersteld is, dat de oppervlakkige kenner niets meer van het kwaad ontdekken kan. Alsdan is het met zijne rust gedaan. Het dier wordt als lessenknol in de m a n è g e gebruikt, waar de onervarenen er trotsch op zijn een echt Engelsch paard te rijden, - totdat het ‘voor een prikje’ wordt overgedaan aan een kunstruiter, en een tijdvak van schitterende ellende volgt. ‘Alcmène’, zooals het dier wordt omgedoopt, is eerst het paard, waarop de heer Alfons in de groote m a n è g e rijdt en zoovele harten verovert, en dat ook in den c i r q u e zijn zakdoek apporteert en uit een emmer water een stuk geld opvischt, en als een hond nederzit en zich door den c l o w n aan tafel laat bedienen, en dood ligt en een lieveling van het publiek wordt, totdat de heer Alfons op een goeden dag den nek breekt of wegloopt, om de eene of andere reden, na zijn paard, - dat nu oud en stijf begint te worden, - aan een ander overgedaan te hebben, die het alleen gebruikt om den klassieken galop van den c i r q u e te loopen, terwijl hij over de bandels of door den hoepel springt, of als Mezeppa, in vleeschkleurige tricots, op zijn rug uitgestrekt ligt. Helaas! slecht voer en veel werk en onophoudelijke lessen hebben den armen knol geheel en al bedorven; - nog een paar jaren en hij gaat over in handen van een huurkoetsier, en eindelijk, steeds dalende, komt hij aan zijn tegenwoordigen meester, - van wien hij spoedig bij den vilder zal komen. Arm dier! Maar hij strompelt langzaam met zijne zware vracht verder! Mogen wij hem nooit als rookvleesch weder ontmoeten! Nog klinkt het geraas der zware wielen, terwijl ze langzaam over de steenen rollen, ons in de ooren en onze aandacht wordt reeds door een ander geluid afgetrokken. Daar staat een kerel met een orgel voor de deur. Jaag hem niet weg, eer wij hem van naderbij wat opgenomen hebben.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
229 Het is een van die zwartgebrande gezichten, met donkere, zwaarmoedige doch levendige oogen en eene geduldige, lijdende uitdrukking op de trekken, die ik nooit zonder belangstelling kan aanschouwen. Ik weet het wel; het is een jonge, krachtige vent, die door handenarbeid best den kost zou kunnen verdienen; het is een landlooper uit vreemde streken, die met zijn gedraai en gekweel mij soms vreeselijk verveelt; maar toch moet ik hem onwillekeurig gadeslaan, en ik gevoel mij niet sterk genoeg om hem een paar centen te weigeren. Ver van hier, - aan genen kant der met sneeuw bedekte Alpen, ligt de hut, welke hij verlaten heeft, om hier zijn geluk te zoeken. Welke vreemde tooneelen, - welke heerlijkheden der natuur, welke prachtige steden, heeft hij niet op den langen tocht doorkruist! Welke zonderlinge herinneringen zal hij opgedaan hebben! Hier, de hoogmoedige grensbewaker, die hem de pas uit de hand rukte en hem als een misdadiger behandelde, en onwillig verder liet trekken op zijn eenzamen weg; daar de vreedzame dorpsbewoner, die half schuw, half nieuwsgierig den zwarten vreemdeling aanstaarde, en eerst door zijn vriendelijken glimlach en dan door de onbekende tonen van zijn orgel tot vertrouwelijkheid gelokt, hem in onverstaanbare taal aansprak en met eene kleine gift verder zond. Dan tooneelen van huppelende kinderen, betooverd door de draaiende poppetjes en dansende bij de vroolijke muziek, en tooneelen van de woeste kermisfeesten, waar dronken matrozen en wufte Bacchanten in den wilden dans rondom het orgel sprongen. Hier eene milde gave, te kostbaarder omdat ze onverwacht was, en door een vriendelijken blik vergezeld werd; - daar hoon en scheldwoorden. Overal vermoeienis en nergens te huis - en slechts in verre verte een straal van hoop op den terugkeer naar het vaderland, en een angstig berekenen van de kleine spaarpenningen! Geef hem gerust een duitje mede; - al is het ook alleen uit medelijden. - Overigens verdient hij het wel Zie, hij is dadelijk omgeven door een heelen troep luisteraars. ‘Allen kinderen en menschen’, zegt gij wellicht, ‘die den kostbaren tijd verspillen met naar zijne muziek te luisteren.’ Maar dat neem ik zoo gaaf niet aan; - er is weinig in het leven van onze lagere volksklassen, dat, hoe ook, geschikt ware hunne liefde tot het schoone, of hun gevoel voor de kunst in eenigen graad te ontwikkelen. Het is ook, naar mijne meening een gewaand voorrecht van ons, uit de meer beschaafde standen, om ons te houden, alsof het schoone en het goede in die vakken alleen voor ons geschapen ware, en, zoo niet door onze woorden, zeer zeker door ons doen, het volk alleen op zoogenaamde practisch nuttige voordeelen te wijzen. - Zie, bij voorbeeld, dien jongen, dien echten straatbengel, zonder pet op het hoofd en haast zonder kleeren aan het lijf, met de meeste juistheid de maat slaan met
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
230 zijn vuile handen; hoor hem het deuntje van het orgel fluiten, als hij verder drentelt; - er is wellicht een halmpje opgeschoten in het onbebouwde veld van dat hart, dat later vruchten dragen k a n , - en zoo dat niet gebeurt, ten minste een kostbare bloem zal worden voor hem, die het bezit, al is het alleen, omdat het hem een onschuldig, tot dusver ongekend genoegen oplevert. Maar wacht eens! Daar komt eene geheele reeks van romans aan, - als wij ze maar lezen konden, in één persoon vereenigd, - daar is de brievenbesteller! De bode van het Noodlot, die u voor een dubbeltje, met een even onverschillig gelaat, het zwartgerande doodsbericht, als de heuglijkste tijding overbrengt. Ga hem maar een oogenblik in zijn gangen na, en zie dan, of gij niet stof genoeg vindt, om er den heelen dag over te fantaseeren! Daar heeft hij de dikke, ministerieel bestempelde missive in de hand, boven op het dikke pak, - is dat eene benoeming of eene pensioneering? Is het de pas tot de intrede in dien drukken diensttijd, - of, zoo te zeggen, de quitantie voor een leven van ploegen en zwoegen, die de gewenschte rust, of de gevreesde terzijdestelling medebrengt? - Daaronder liggen stapels van handelsbrieven, minder aan menschen dan aan firma's gericht; belangrijke bestellingen, zware wissels, die gehonoreerd of geprotesteerd zullen worden; tijdingen, die geheele familiën met vreugde of met leed vervullen, en midden daaronder schuilt het keurig ingesloten en toegelakt briefje, met het adres van eene vrouwenhand, dat in zichzelf reeds een geheele roman is. - Daar is ook de eerste brief van den schooljongen aan zijn ouders, en de laatste brief van den vertrekkende, - met de loodsboot meegegeven, - vlak boven het onverschillige gesteendrukte huwelijksbericht, dubbel toegelakt, dat wij niet lezen, als wij het ontvangen en welks uitblijven wij toch zoo kwalijk zouden opnemen; - daar is ook: - ‘Niets, mijnheer!’ voor hem die zoo ongeduldig naar een brief uitziet, en iets van belang wellicht voor hem, die niets wachtende was. Daar is de wereld in een doosje, gelijk men zegt, en voor een wijsgeerigen brievenbesteller, - zoo die bestaat, - eene onuitputtelijke bron van opmerking en waarnemingen..... Helaas, hij brengt mij een pak proeven en ik verlaat ongaarne het venster en mijne mijmering, om mij verder bezig te houden met het zoeken, naar dansende letters en die allerongelukkigste drukfouten, waarover mijn vriend, Pierre Sansnom, eens zoo aandoenlijk geklaagd heeft!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
231
A. keer terug! Gij hebt het ook gezien, niet waar, lezer? In groote, zwarte letters, zoo aan 't hoofd der advertentiën in de H a a r l e m s c h e C o u r a n t , eenige weken geleden: - A. k e e r t e r u g . Zonder uitroepingsteeken, - zonder iets er achter, dan de zwarte punt, die tot slot diende, en een einde maakt aan al wat wij er van weten. Maar zulk een enkel woord, een iets, dat buiten de dagelijksche routine van de dagbladenberichten valt, treft de aandacht ook van hem, wien het niet persoonlijk aangaat; het wekt de verbeelding op, prikkelt (of men het bekennen wil of niet) de nieuwsgierigheid, en zeker heeft menigeen, evenals ik, op den dag toen hij die advertentie las, met eene zekere deelnemende en ernstige belangstelling, de zwarte letters voor zijn geest zien zweven en gezocht zich, op de eene of andere wijze, eene verklaring daarvan te geven. A. k e e r t e r u g . Wie is A.? Ik ben onlangs in de sociëteit geweest; daar heb ik (op een vreemdeling wachtende) tot laat in den nacht gezeten, toen de zalen geheel verlaten waren, toen iedereen naar huis was gegaan, behalve een heel vroolijk gezelschap van jongelieden aan de speeltafel. Daar heb ik, als toeschouwer gezeten en met een akelig gevoel het spel gevolgd; - het spel dat niet meer een aangenaam tijdverdrijf, maar eene soort van helsche woede was geworden. Daar heb ik een jongen van heel geringe afkomst, die de grootste opofferingen aan de zijnen gekost heeft om hem een postje te bezorgen, waarvan hij bij de grootste zuinigheid fatsoenlijk leven kan, met koortsachtige inspanning elke kaart zien waarnemen, die omgeslagen werd, elke kans berekenen om te winnen, terwijl hij met bevende vingers en angstigen blik sommen waagde, waarover hij zeker, op eene eerlijke wijze, niet beschikken kon. Reeds toen vroeg ik mij zelven af: wat moet er van hem worden, als hij verliest?... Maar het geluk, zooals het heet, begunstigde hem; hij won veel, en speelde hooger en hooger en won het geld van jongelieden, waarvan de meesten het evenmin konden missen als hij, - het was een droevig tooneel en wordt avond op avond hernieuwd. Het is treurig waar te nemen, hoe de jongelieden dáár ter plaatse, uit een ellendigen geest van bluffen, zich laten verleiden door het spel, hetwelk voor meer bemiddelden pief veel te beteekenen heeft, - maar voor hen eene levensquaestie wordt. Het is een somber gezicht in die prachtige zaal, de speeltafels te zien, waarachter een half dozijn rijke, halfversleten r o u é s eene tijdelijke opwekking zoeken, omgeven door jeugdige, frissche gezichten, nu door den hartstocht vertrokken, door de vrees verbleekt, of wellicht met de tijdelijke opgewondenheid van een ver-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
232 raderlijk oogenblik van zoogenaamd geluk schitterend. Het is vreeselijk te zien, hoe men daar door opwekking van den valschen moed, met behulp van sterken drank, de stem van het geweten en van dien zedelijken moed tracht te smoren, die luide roept: ‘K e e r t e r u g !’ Het is nu meer dan veertien dagen geleden, dat ik dat onheilspellende tooneel, dat avond op avond herhaald wordt, bijgewoond heb, - en nog steeds zweeft het mij voor den geest; geldt de oproeping in de courant wellicht een der ongelukkige, jeugdige slachtoffers van het spel? Is het eindelijk tot eene beslissing met hem gekomen? Heeft hij zijn ‘eereschulden’ niet meer kunnen voldoen? Heeft hij geen opofferingen meer kunnen vergen van hen, die reeds zooveel voor hem opgeofferd hebben? Heeft hij den laatsten, wanhopigen c o u p gewaagd? Is hij verdwenen, zonder dat men weet waarheen? Is hij op, weg om zich bij de vele ellendigen te voegen, die den soldatenstand onteeren, door, als zij zich schamen moeten in de maatschappij op te treden, als laatste toevlucht, ‘dienst te nemen naar de Oost’? Is hij, met nog wanhopiger besluit, uit de schitterende zaal gevlucht, om rond te dwarrelen langs de verlaten oevers van het diepe, stille water, dat hem eene laatste toevlucht schijnt aan te bieden, en van welks kille omhelzing hem slechts het gebrek aan dierlijken moed gered heeft, en doolt hij nu beschaamd en onbekend rond onder het volk waaruit het den zijnen zooveel moeite heeft gekost om hem op te heffen, en dat hij reeds zoo diep heeft leeren verachten in die ‘fatsoenlijke’ wereld, welke hem tot den val verleid heeft? A. k e e r t e r u g ! Mogen die woorden hem bereiken en tot inkeer brengen, - al zijn ze niet tot h e m gericht! Ze passen op veel meer letters van het alphabet dan de A, die daarmede gemeend is. Er zal menigeen in de sociëteit, welke ik bedoel, dat blad in handen nemen; - menigeen zal hetgeen hier boven staat, niet op zichzelven, maar op zijn buurman toepassen. K e e r t t e r u g ! zeg ik nog eens, aan allen, die gevoelen, dat de woorden hun gelden, eer het te laat is! K e e r t t e r u g ! Het is eene-ernstige, eene welgemeende, eene dringende waarschuwing! A k e e r t e r u g . De voortvluchtige A's verdringen zich in mijne verbeelding! Nu is A. de geliefde dochter, wier geschiedenis ik niet behoef na te sporen, die het ouderhart en het ouderlijke huis in het geheim heeft verlaten, om een geluk te zoeken, dat haar zoo verleidelijk werd voorgespiegeld; - dat haar zoo bitter bedriegen zal, en ik zie de sprakelooze ouders, met bevende handen het dagblad opnemen en zich met tranende blikken afvragen, of zij het wel gelezen heeft, en zitten te turen en tevergeefs wachten den langen dag en den somberen nacht door, of zij wel wederkomen zal. Er is eene doodsche stilte in huis,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
233 en eene doodelijke wond in het hart van den anders krachtigen vader en van de vroeger zoo gelukkige moeder, en met gevouwen handen onderwerpen zij zich aan het lot en er komt geene andere bede over hun lippen dan ‘k e e r t e r u g !’ Er is een geheel boekdeel in die paar woorden voor haar, aan wie zij gericht zijn. Er is eene eeuw van ellende verloopen voor haar ouders sedert de paar dagen dat die woorden zoo zwart en dreigend gedrukt stonden, en ze nu voor het eerst onder de oogen der rampzalige komen, voor wie alleen zij bestemd waren. K e e r t e r u g ! Die woorden verpletteren den valschen spiegel van een geluk, dat steeds verder achteruit wijkt als zij het telkens in haar bereik acht. Keer terug tot het stille kamertje, waar gij, in het verblijf der onschuld, van uwe moeder die lessen hebt geleerd, welke gij zoo slecht opgevolgd hebt; - keer terug tot die kleine ontelbare reine vreugden, welke gij zoo weinig teldet toen ze u behoorden en welker gemis u geen schatten vergoeden; keer terug tot het stille kamertje, zeg ik, waar alles, behalve gij zelve, nog onveranderd is. Keer terug tot het vogeltje, tot de bloemen, tot de onschuldige genoegens, die het kinderlijke hart vervulden; keer terug tot den bijbel uwer moeder, die nog bij uwe verlaten slaapstede ligt; keer terug tot het groote, met onmetelijke liefde vervulde hart der ouders; - al weet gij, dat de bloemen tevergeefs voor u zullen bloeien, en de vogels u verder geen vreugdeliederen zullen zingen; - het is nooit te laat om tot het heilige boek en in de armen der ouders terug te keeren! A. k e e r t e r u g . Ik sta aan het strand, en ik zie de ranke schepen met witte vleugels uitgespreid gereed, om de reis naar verre wereldstreken te ondernemen, en ik zie A., dien blonden krullebol, wiens hoofd door Robinson Crusoë en De Ruiter's lotgevallen op hol gebracht is, en die de vervelende Latijnsche themata en die hoofdbrekende Grieksche conjugaties stoutweg verlaten heeft, om tegen wil en dank der zijnen zeeman te worden, met glinsterende oogen rondslenteren, slechts nog onzeker, aan welken kapitein hij zijn sterken arm zal aanbieden. A. droomt van de schoone keerkringsstreken en hij dweept met de Zuidzee-eilanden, en hij heeft onbepaalde voorgevoelens van soortgelijke avonturen als wijlen Don Juan met de bekoorlijke Haidée beleefde, en de gouden zon en de blauwe hemel en de zilveren golfjes doen zijn hart kloppen, en hij gevoelt zich reeds een held in zijn hart. Arme jongen! Morgen kan de lucht betrekken en met het matrozenpak zouden ook voor u de illusiën en droomen verdwijnen! Vooral als gij voor het eerst zeeziek wordt! Hebt gij ook, o jeugdige held, aan het hard gezouten spek, aan de vuile schoenen van den kapitein, aan de gemeene taal, aan de weinige genoegens en de vele slagen, die den kajuitsjongen ten deel vallen, gedacht? Gij hebt vrij willen zijn? Wilt gij u dadelijk slaaf maken? Gij hebt
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
234 gelijk; neem er eerst een pretje van, treed in die herberg, en bestel, met gemaakte n o n c h a l a n c e , waarvan niet eens de smerige knecht de dupe is, een glas grog en een zeemans-maaltijd. Doe uw best niet misselijk te worden van de pruim, die gij zoo stoutweg in den mond stopt en dadelijk (zooals gij meent ongezien) weder uitwerpt, en neem de courant op, om de verlegenheid te verbergen, welke u overvalt in dit voor u zoo vreemd tooneel. Waarom verbleekt gij, jonge held? ‘A. k e e r t e r u g .’ Jawel! Op eens is die stem luid geworden, die gij tot nu toe gesmoord hebt. Zij fluistert u in, dat gij schatten gaat zoeken, die niet in vergelijking komen bij het vaderhart, dat gij achterlaat; zij vertelt u heel zeker, dat gij niet zoo sterk zijt als gij u verbeeldt, dat gij niet de kracht hebt, zooveel achter te laten, om de kans te wagen van nog meer te vinden; - dat ééne omhelzing van die verlaten ouders meer waard is dan al wat gij u voorspiegelt van de toekomst, - dat, - maar de diligence is voor de deur; goed zoo! A. k e e r t e r u g ! Ik zou wel tegenwoordig willen wezen bij uwe tehuiskomst; ik zou willen zien hoe de vreugde van hun kind weder te bezitten alle terecht gevreesde verwijten van de ouders doet verstommen; hoe, half trotsch op de u zelven behaalde overwinning, en half vernederd door de belachelijke rol, welke gij gespeeld hebt, gij in stilte op uwe kamer, die gij niet meer zoo roekeloos verlaten zult, de courant bewaart, waar A. k e e r t e r u g ! u eene waarschuwing voor uw geheele leven zal zijn, en u wellicht van andere, meer gevaarlijke dwalingen dan de eerste terughouden! A. k e e r t e r u g ! - Ja het is eene waarschuwing, meer of minder aan ons allen gericht: aan hem, die begint te spelen, aan haar die begint te wankelen, aan den jongeling, die dweept, ook aan den man, die op de begane paden der maatschappij zoo licht den goeden weg vergeet. A. k e e r t e r u g . Wie gij ook zijt en dit gevoelt: de advertentie was aan u gericht!
Schrijven aan een zeer ernstigen vriend. ‘Ja, mijn zeer ernstige vriend! Ge hebt gelijk, ik lach er om! Het ligt nu zoo in mijn aard en ik kan het niet laten. Wij, schrijvers, moeten (evenals de damesrokken) heden ten dage veel uitstaan, en als men altijd een ernstig gezicht wilde trekken, zou men eindelijk zoodanig in de plooi komen, dat men spoedig het lachen, - waardoor zooals het u bekend is, waarde vriend, wij menschen ons van de ernstige dieren onderscheiden, - geheel en al zou afleeren. ‘Maar,’ zegt gij, ‘het lachen op zijn tijd is goed, daartegen heb ik
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
235 niets in te brengen, - men moet echter niet om alles lachen en ernstige dingen dienen ook ernstig behandeld te worden.’ Dat stem ik u zoo gaaf niet toe, vooreerst, hetgeen gij zeer wijze en ernstige lieden lachen op zijn tijd noemt, is voor mij eene ongerijmdheid. Een lach, evenals een zonnestraal, is het kostbaarst, als die onverwacht, - of weder, zooals gijlieden ernstige menschen soms meent, - wellicht geheel ten ontijde komt, - mits echter het een lach uit het hart is en geen bloot gegrijns van den mond. Dat men niet over a l l e s lachen mag, is stellig waar. Maar het is een overbodig gezegde: men k a n niet om alles lachen, al wilde men nog zoo gaarne, hetgeen heiligen goed, hetgeen wezenlijk tragisch of aarts-slecht is, daarover zet ik het iemand te lachen, die het hart op de rechte plaats heeft, - en het is een axioma bij mij, dat slechts hij, die een goed hart heeft, wezenlijk lachen kan, een ander kan de kaakspieren vertrekken en het geluid van een lachende nadoen, ongeveer als een doofstomme leert spreken; maar oprecht en hartelijk lachen kan hij niet. Nu leven wij in eene maatschappij, waar ons zelden de uitersten van goed en kwaad tegen komen; waar de middelmatigheid in alles eene hoofdrol speelt, en de middelmatigheid heeft altijd ten minste, ééne zijde, die belachelijk is, - en als ik die onder het oog krijg, lach ik er om, naar hartelust, - vooral op het papier, en zoo te zeggen in de fictie; er is reeds zooveel ernstigs in 't leven, dat het ons ten minste vergund moet wezen in onze verbeelding vroolijk te zijn. Dit zult gij mij wel willen toestemmen; alleen zullen wij misschien het niet eens zijn in onze denkbeelden omtrent hetgeen men als ernstige zaken moet beschouwen. Ik voor mij, ben het met mijn vriend Lodewijk van Montalte geheel eens op dit punt; gij kent zijn brief ‘over den Ernst’ in No. 2 van den S p e c t a t o r ; lees dat schrijven nog eens over en zie toe, of ik het recht niet heb te beweren dat de maatschappij ons veel stof tot lachen oplevert, en bovendien, dat als men eens aan den gang is het heel moeielijk is voor een verstandig en van nature opgeruimd wezen, om weder uit te scheiden. Het lachen is ook, op zichzelf, geloof mij, een heel onschuldig genot en tevens een heel krachtig middel, tegenover vele dwaasheden, die, zoo men ze ernstig wilde behandelen, langzamerhand een zeker gewicht zouden krijgen, en het hoofd verheffen en ons eindelijk noodzaken ze met al de defrigheid van groote rampen te bestrijden. Ze zouden, tegenover de ernstige bevechting zich wapenen van top tot teen uit het vervelende arsenaal der logica en der betoogen; want niets is woordenrijker dan de dwaasheid, in welke gestalte ook, als ze geroepen wordt om zich te verdedigen, en het is - geloof me dit op mijn woord van eer als opge-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
236 ruimd mensch, - een harer kenmerken, dat zij altijd het laatste woord in de discussie wil hebben. Daarom, mijn zeer ernstige vriend, vermijd ik een dergelijk tweegevecht, waarin ik zeker het onderspit zou delven. Ik heb er niets tegen, om schertsende eene lans te breken met den vervelenden reus der menschelijke en maatschappelijke dwaasheid; - maar ik gevoel de kracht niet in mij, om mij daaraan te onderwerpen, dat zoodra ik ernstig met de dwaasheid wilde omspringen, die mij, alleen met hare verveling gewapend, zou doodslaan. Daarbij heeft het lachen één voordeel, en levert het schertsen in den strijd één onwaardeerbaar groot voorrecht op, dat aan geen ander wapen eigen is; - het verschaft u namelijk altijd onnoemelijk vele bondgenooten; het lokt zelfs overloopers van den vijand, die hem verzaken en van ganscher harte met u mededoen; en eindelijk zoo uw tegenstander een goedaardige dwaas is, en niet al te vast gewikkeld in het pantser van den ernst, lacht hij gul mede, en legt, zonder vernedering, soms zelfs met een verzoenenden glimlach, de wapens neder. Eene dergelijke overwinning is alleen aan den lach voorbehouden; ook hem valt ze zelden te beurt, dat is waar; maar juist daarom is deze te kostbaarder en moet niet wegens kleingeestige vooroordeelen verworpen worden. Ook is het iets, hetwelk aan de menschelijke natuur eigen is, dat zij het denkbeeld niet verdragen kan van belachelijk te wezen. Zeg haar, met den meest mogelijken ernst, dat zij hierin of daarin dwaalt, of zelfs wetens en willens verkeerd doet, en zij zal u dikwijls voor een vervelenden zedeprediker houden en - op den verkeerden weg volharden; - bewijs haar echter, dat zij zich bespottelijk of belachelijk maakt, en zij krijgt eene kleur tot achter de ooren, en zoekt zich onmiddellijk te verbeteren. Dit is geen bewijs van de verdorvenheid van onzen aard; mij dunkt, dat het alleen daaraan toe te schrijven is, dat wij niet licht tot de overtuiging van onze slechtheid komen, en dat wij, ons troostende met het goede, dat wij in ons zelven kennen, dat in de weegschaal werpen tegenover het slechte, dat men ons verwijt, en hetwelk men zoo eenzijdig en hoog ernstig aantast, - en dus komen wij niet licht ter inzage, terwijl iets, waarover een ander lacht, en hetwelk onze vrienden dwingt om mede te lachen, zoo in het oogloopend dwaas is, dat zelfs de deftigste ijdelheid en de zotste eigenliefde het niet meer verdragen kunnen en zwichten moeten. Bovendien, o zeer ernstige vriend, beken ik volgaarne, dat het ernstige al heel dikwijls in eene deftigheid en een gewicht gehuld is, die mij afschrikken, en tevens ben ik het met Sterne volmaakt eens, als hij opmerkt, dat de ernst veelal slechts de mantel is, waarin de dwaasheid zich zoekt te vermommen, ten einde zich
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
237 eene waardigheid aan te matigen, welke haar van rechtswege volstrekt niet toekomt. Kan ik, bij voorbeeld, ernstig kijken, al doe ik nog zoo mijn best, als een Champignon zich over zijn gekochten adel - dom verheugt? Kan ik iets anders doen, dan hem lachende in 't genot van zijn koopje laten? - Kan ik ook anders als lachen, als een oudadellijke Niemand, zich, met de handen in de zakken, op de graftomben zijner geëerbiedigde voorouders plaatsende, van daar, uit de hoogte, op alle overige stervelingen nederziet, ons zoekt wijs te maken, dat de deugden zijner voorvaderen hem het recht verleenen, om als een vadsige afgod offeranden van ons burgerlui te vergen? Wilde ik met deze beide vrienden in ernstige discussie treden, zou ik niet mijn tijd verliezen, en zou ik daarmede veel verder komen? Wel neen! mijn zeer ernstige vriend; dat kunt gij ook niet denken! Nu heb ik daartegen meer dan eens het onschuldige genoegen gesmaakt van een Paddenstoel hartelijk om een Champignon te hooren lachen, en zelfs is de eer mij herhaaldelijk te beurt gevallen, van een allerdeftigsten Niemand een glimlach te mogen afpersen over de dwaze verwaandheid van vele hoog ernstige leden van zijn uitgebreid geslacht. Nog iets, zeer ernstige vriend; hetgeen wezenlijk belachelijk is in den mensch en in de maatschappij, zit meestal op de oppervlakte, die wij het meest en gemakkelijkst zien, - en welke zoo dikwijls het betere, dat in de diepte verborgen ligt, vermomt en ontsiert. Waarom dan, in vredesnaam, zou ik over hetgeen wezenlijk belachelijk is, anders dan met een lach spreken? Als ik soms dieper tracht te gaan en inderdaad op iets ernstigs stoot, dan kan ik zoo deftig zien als een uil; - maar, heel onder ons gezegd, - niet a l l e menschen hebben veel diepte; en ik moet al weer lachen, als ik soms, met ontzaglijk veel moeite de veelbelovende oppervlakte opgeruimd heb, - en er evenmin een wezenlijk beeld achter vind, als achter een gebroken spiegel. Kent gij, mijn hoog ernstige vriend, dergelijke menschen niet, en hoe maakt gij het in hun gezelschap (want er zijn er te veel, om hen altijd te kunnen ontloopen), en is uw zeer eerbiedwaardige ernst niet onder dergelijk volk evenmin op de plaats als eene brandende bom in een porseleinwinkel? Moet gij hen daarmede niet verpletteren en stuk slaan - en waartoe al dat spektakel om niets? Ik vraag u, in gemoede, wat is eigenlijk belachelijker bij dergelijke gelegenheden, - uw ernst of mijn schertsen? Van den anderen kant, mijn wijze vriend, zijn er honderden menschen, die in hunne onschuld, en zonder het te weten, de ernstige zaken op eene belachelijke wijze behandelen, en mij en anderen daarover doen lachen, - volgens het oude gezegde, omdat wij liever lachen dan huilen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
238 Tegen deze menschen, waarde vriend, moogt gij, wat mij betreft, gerust te velde trekken met den meesten ernst. Wees echter dan ook slechts rechtmatig vertoornd over diegenen, welke eene ongepaste aanleiding tot lachen geven; maar blijf tevens genadig gezind tegen diegenen, wier lachspieren onwillekeurig in beweging gebracht worden. Is het mijne schuld, bij voorbeeld, wanneer ik er hartelijk om lachen moet, als ik zie, dat ons fatsoen, door de ernstige maatschappelijke dwazen geschat wordt naar de verteringen, welke wij maken, - hetzij ons dat lijkt of niet? Moet ik niet proesten van lachen als ik mijn vriend C. in de sociëteit ontmoet, die een der ijverigste leden van het afschaffingsgenootschap is en zie, hoe hij geregeld elken morgen een paar glaasjes madera en elken avond zijne flesch wijn drinkt, terwijl hij zich met een bedroefd hoofdschudden afwendt, als ik een half glaasje punch bestel? Zoo ik niet weenen wil, moet ik niet weder hardop lachen (zelfs op gevaar van voor onbeleefd door te gaan), wanneer ik nu deze, dan gene staatsmannen van de meest tegenovergestelde richtingen, met de meeste deftigheid hoor verklaren, dat zij en hun aanhangers alleen de onbaatzuchtige, ware volksvrienden zijn, - en het u, evengoed als mij, en duizenden anderen, hoog ernstige vriend, zeer goed bekend is, dat het die heeren alleen te doen is, om het roer in handen te krijgen of te houden? Is het mogelijk anders te doen, dan te lachen over de ernstige pogingen van diegenen, welke in godsdienstige zaken zich beijveren te bewijzen, dat de vorm boven de leer gaat? En moet gij ook van den anderen kant niet lachen, als hun overdrevene tegenstanders opeens alle vormen willen verwerpen? Zijn er ook niet verbazend veel ernstige dwazen, over wie men lachen moet, omdat zij zelfs eene scherts als iets ernstigs beschouwen en behandelen? Waarde vriend! Is het ook niet eene ernstige zaak, dat wij sedert zoovele jaren op eene wet op het middelbaar en hooger onderwijs wachten? En moet gij niet op eene onbeschaamde wijze hardop lachen, als men u afvraagt, hoe lang wij nog zullen moeten wachten? Doe dat, geloof me gerust, in dit en vele dergelijke gevallen; uw gezicht zou anders licht zoo lang worden, dat zelfs ik, als ik het zag, niet meer zou kunnen lachen, en verplicht zou zijn mij te noemen, wat de hemel verhoede uw zeer ernstigen vriend, Smits.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
239
Een geheel nieuwe medewerker. ‘Mijnheer,’ zei de meid, ‘daar is een mijnheer - met een knevel, die u verlangt te spreken!’ Het was blijkbaar, dat die knevel indruk op de meid had gemaakt; maar volstrekt geen gevaarlijken indruk; want zij legde een zekeren minachtenden, echt Amsterdamschen klemtoon op het woord ‘knevel’, die duidelijk te kennen gaf, dat zij een heel min denkbeeld van den vreemdeling koesterde. Ik zelf ben op dat punt ook niet geheel en al van het nog bij ons, ouderwetsche Nederlanders, heerschende vooroordeel omtrent baard en knevels vrij: ‘'t Is zeker eene vergissing, Kaatje,’ zeide ik. De meid haalde de schouders op. ‘Hij vroeg zeer bepaaldelijk naar mijnheer,’ hervatte zij; ‘'t is misschien zoo'n vreemde poespas, die -’ ‘In elk geval kunnen wij hem niet op de mat laten staan,’ zeide ik; ‘vraag nog eens, of hij m i j moet spreken, en zoo ja -’ ‘Zal ik zeggen, dat mijnheer niet te huis is.’ ‘Integendeel: laat hem dan maar binnen.’ De oude dienstbode scheen dit maar half goed te vinden en verwijderde zich schoorvoetende. Een paar oogenblikken later trad de vreemdeling met eene diepe buiging binnen. Het was een lang, mager mensch, met een grooten baard en lange blonde knevels; ik kende hem volstrekt niet. ‘Mijnheer!’ begon hij eenigszins verlegen, ‘ik ben kunstenaar, - ik maak portrets; - ik ben photografist, en -’ ‘Dank u wel,’ viel ik hem in de rede; ‘voor het eerste boekdeel, dat ik uitgaf, heb ik mijn welgelijkend portret geplaatst, en -’ ‘Maar ik wenschte volstrekt niet uw portret te maken,’ zeide de kunstenaar. ‘O!’ hernam ik koeltjes, wellicht eenigszins teleurgesteld, - wellicht eenigszins vernederd, terwijl ik, met eenige nieuwsgierigheid, er bijvoegde: ‘mag ik dan weten, wat mij eigenlijk het genoegen van uw bezoek verschaft?’ ‘Mijnheer Smits,’ hernam de kunstenaar, eenige papieren uit zijn portefeuille halende; ‘ik heb iets voor uw S p e c t a t o r , en daar ik een zeer onduidelijke hand schrijf, wenschte ik u dat zelf te mogen voorlezen.’ Ik wierp onwillekeurig een blik op de pendule, die echter niet onopgemerkt bleef door mijn bezoeker. ‘Het zal niet lang duren,’ pleitte hij, uiterst bescheiden, terwijl hij met eenigszins bevende vingers zijn handschrift openvouwde en zijn stoel wat dichter bij de lamp rukte.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
240 Ik echter zette mij in mijn leuningstoel terecht en luisterde aandachtig, terwijl hij mij het volgende voorlas: Uit het leven van een photografist. ‘Zoo het leven van een telegrafist iets belangwekkends heeft voor het publiek, dan komt het mij voor, dat ook dat van een rondtrekkenden kunstenaar, die dagelijks menschen uit allerlei stand voor zijn oogen ziet, insgelijks het een en ander opleveren moet, dat niet geheel en al van belang ontbloot zijn kan. De telegrafist ziet ternauwernood diegenen, met wie hij te maken heeft; uit een enkel berichtje moet hij geheele toestanden en gebeurtenissen opmaken, of zich verbeelden; wij daarentegen, hebben tijd en gelegenheid, diegenen, welke voor ons zitten, waar te nemen en gade te slaan, en tevens soms woorden of geheele gesprekken op te vangen, welke ons diep treffen, en die, hoewel steeds weder door nieuwe indrukken vervangen of verdrongen, zooveel stof tot nadenken opleveren, dat men er voor duizelt. Sommige dezer indrukken zijn dus vluchtig en voorbijgaand als de zonnestraal, onder welks schijn ze opgevangen worden; andere zijn blijvend en houden den geest bezig en keeren steeds terug en ontwikkelen zich tot beeldjes en tafereelen, waarin de zitter zelf niet altijd de hoofdpersoon blijft. Ik wilde u eenige dezer tooneelen trachten voor te stellen: - als ze ruwe schetsen blijken, is dat mijne schuld niet; ik kan met pen en inkt niet photographeeren.’ De kunstenaar hield een oogenblik op, sloeg eene bladzijde om en hervatte daarop, na een klein kuchje, als volgt: ‘Het is helder weder; de kermis is druk aan den gang; in het kastje voor de deur van mijne tijdelijke woning prijken de heerlijkste en meest verleidelijke beelden, met een groot plakkaat, waarop duidelijk te lezen staat, voor welke uiterst geringe sommen de keurigste portretten vervaardigd worden. Het zal mij benieuwen, hoevele klanten en van welken aard ik heden krijg. Mijn atelier is keurig in orde, zelfs met eenige bloempotten opgesierd, en het onmisbare ronde tafeltje ontbreekt ook niet, met het gedrapeerde kleedje, waarop de heeren zoo gaarne met de linkerhand rusten, met vooruitgestoken rechterbeen en bezielden, opwaarts geslagen blik, als ik hen afbeeld. Voor de dames en diegeinen der heeren, welke liefst eene peinzende houding aannemen, ontbreekt ook de deftige v o l t a i r e niet, en daarin uitgestrekt, verbeid ik ongeduldig de gewenschte klanten; - de aard van mijn middagmaal zal zeer van hun komen of uitblijven afhangen, en ik zie ook, met een zucht, dat mijn roksmouwen, - - maar daar hoor ik al iemand op de trap; ik spring snel uit den stoel op, toover een alleropgeruimdsten en beleefdsten glim-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
241 lach op mijn gelaat, en sta gereed om de aankomenden behoorlijk te ontvangen, wier geschommel op het portaal vervangen wordt door eene korte stilte en dan een benauwd tikken aan de deur. Ik heb liever, dat die opeens, zonder schroom opengedaan wordt; een benauwde klant is gewoonlijk òf achterdochtig, òf tot afdingen geneigd; hij, die ongedwongen en zonder schroom binnentreedt, doet dat meestal in het bewustzijn van een gewenschten klant te wezen, en ik hoor reeds vooruit zijn guldens in mijn zak rammelen. Nu doe ik opeens de deur wijd open en zie voor mij staan, met den breedgeranden hoed in de hand, een ouden boer, met sluik, neerhangend haar op een gelaat door wind en weer gebronsd, een man van hooge jaren, met gekromde knieën in eene korte broek gestoken, met lange, zwarte wollen kousen en schoenen met gespen en met zulk eene starende, nieuwsgierige, half schichtige, half sluwe uitdrukking op zijn gelaat, dat mijn fortuin gemaakt zou zijn, wanneer ik hem, zooals hij daar staat, afteekenen en ‘uitgeven’ kon, als type van een echt Noord-hollandschen boer. Achter hem, op de mat, en verlegen over zijn schouder kijkende, ontwaar ik een fikschen jongen, met omgeslagen hemdskraag, een zwierigen zwarten strik om den gespierden hals, en ‘zeeman’ in onmiskenbare trekken, in alles uitgedrukt, wat ik van hem zie, - van den strooien hoed met het fladderende lint, dien hij ook in de rechterhand houdt, terwijl de linker diep in de broekzakken verborgen is, tot aan het vlugge blauwe buisje en het schitterend witte overhemd. Zoo staan wij een oogenblik voor elkaar: de oude boer kan er niet toe komen om binnen te treden, totdat zijn zoon (de gelijkenis tusschen beiden is onmiskenbaar) hem een paar maal met den elleboog aangestooten heeft, en hij, altoos schoorvoetende, zich eindelijk over den drempel waagt. ‘Wie van de heeren,’ vraag ik beleefd, ‘zal ik de eer hebben te portretteeren?’ Ik kom dadelijk tot de zaak, omdat er licht andere klanten kunnen verschijnen, - en ik nog lichter door een van die plotseling optrekkende nevels kan overvallen worden, welke mij eene gedwongene rust schenken. Eer zij er toe kunnen komen, om een antwoord te geven, keeren zij elkaar den rug toe en op de hielen ronddraaiende nemen zij, stuk voor stuk, alles in de kamer op, bij welke gelegenheid de jonge zeeman sterk bloost, als hij zijn eigene gestalte onverwachts in den grooten spiegel tegen den muur ontwaart. Eindelijk, na aldus op hun as gedraaid te zijn, staan zij weder van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar; maar geen van beiden spreekt nog: de jongen stoot weder den ouden met den elleboog aan, en de oude knijpt het eene oog dicht en knikt bedenkelijk, alsof hij tot geen besluit kon komen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
242 ‘'t Is voor de oude vrouw,’ zegt eindelijk de zeeman, terwijl zijn vader weder een half dozijn maal achter elkaar bevestigend knikt, en zijn zoon, na deze inspanning, eene pruim uit den mond neemt, zorgvuldig in papier wikkelt en daarna in de tabaksdoos bergt. Ik ben nu op de hoogte en zet mijn instrument te recht en vertel hoe ik begrijp, dat zijne moeder zoo gelukkig zal wezen, zijn portret te hebben als hij op zee is, en de oude man knikt maar altijd door als een Mandarijn op een schoorsteenmantel, en na - tot mijne verbazing zonder eenig bezwaar, - den prijs betaald te hebben, welken de oude boer mij zesmaal voortelt op de tafel, eer ik aan het werk mag gaan, verzoek ik den jongen zeeman op een stoel plaats te nemen, zijn oog op mijn instrument te vestigen en zich niet te verroeren. De jongen neemt die positie aan, welke aan alle zeelieden eigen is, met voorovergebogen lichaam, de handen op de uitgespreide knieën rustende en met het hoofd een weinig op zijde, nieuwsgierig met de opene, trouwhartige oogen elke mijner bewegingen volgende. De oude man gevoelt blijkbaar een diep ontzag voor al wat hij ziet; hij kan er niet toe komen, om te gaan zitten, en spreekt met eene fluisterende stem en schrikt zelfs een weinig als ik zijn zoon uitleg, dat hij geheel bewegingloos moet blijven, en rechts noch links kijken, en het instrument, alsof het een vuurmond ware, op hem richt. Groot is echter beider vreugde, als ik eenige minuten later de welgelukte daguerreotype laat zien; de oude man is weder verlicht en lacht hardop, en de jongen bekijkt zijne gelijkenis eenigszins verlegen en veegt zich herhaaldelijk den mond met den rug van de hand af, - alsof hij pas iets heel lekkers gegeten had, - en krabt zich achter het oor en grinnikt met de meeste vriendelijkheid. Het zijn klanten, die mij bevallen; wellicht is er ook nog een duitje aan te verdienen en eer ik het portret inpak, sla ik den jongen zeeman op den rug, en zeg: ‘Komaan, vriend, gij zijt goed getroffen; - ik zie het bevalt u wel; zal ik er nog een afdruk van maken? - dat kost maar de helft, en gij kunt het aan uw liefje cadeau doen eer gij vertrekt.’ Nauwelijks zijn die woorden mij van de lippen, of ik heb er berouw van; de jongen knijpt zijn hoed in elkaar met gesloten vuisten, hij ziet mij eerst gloeiende van toorn en dan weder doodsbleek van ontsteltenis aan, en de oude boer vaart uit, met eene hevigheid, waarover ik verbaasd sta. ‘Neen, zeg ik!’ roept hij; ‘zijt ge ook in 't komplot? Neen! Duizendmaal neen! De meid heeft geen rooien duit! En hij, hij kan en zal een beter huwelijk doen, dan met dat bedelaars-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
243 kind! - Wat hebt gij er u mee te bemoeien?’ gaat hij voort, zich tot mij richtende, en tegelijk den sidderenden jongen onder den arm grijpende; ‘het is m i j n zoon, en hebben zal zij hem niet, en als hij van de reis terugkomt, zal hij wel wijzer zijn, - en zij zal wel een anderen gek vinden - die haar hebben wil; maar mijn jongen krijgt zij niet!’ De jonge zeeman spreekt niet: maar hij bijt zich op de bleeke lippen, en laat het hoofd hangen, en brommende en vloekende klimt de oude man met hem de trap af ... Hier is een raadseltje en een roman, waarvan ik zeer onverwachts een paar bladzijden gelezen heb; - het schijnt, dat men mesalliances ook onder den boerenstand kan maken. - Wat zal de jongen doen? En zijn meisje? Zal hij zich onderwerpen voor het oogenblik en wachten - wachten totdat hij weder in 't land komt en onafhankelijk is, - zal zij hem getrouw blijven; - zal de vader .... ‘Ja, mijnheer; ik ben klaar; ik kan dadelijk beginnen, neem plaats als het u belieft.’ Het is een nieuwe klant, een man van een kleine veertigtal jaren, en van half fatsoenlijk uiterlijk, die met een pak onder den arm binnentreedt en eenigszins schuw rondkijkt. Hij is blijkbaar uiterst tevreden, mij alleen te vinden, en wrijft zich vergenoegd in de handen en sluit voorzichtig de deur en keert zich dadelijk tot den spiegel, waar hij met behulp van een zakkammetje zijn kuif opzet en verscheidene uitdrukkingen achtereenvolgens op zijn gelaat toovert, blijkbaar met het doel om te zien, welke hem het best staat, en waarbij de verlegenheid altijd doorschemert, hoeveel moeite hij zich ook geeft die te verbergen. Deze heer is mij geen raadsel; het is een ijdele kwast; hij zal moeielijk te voldoen zijn; maar dat is alles, en over den prijs zal hij niet knibbelen. Hij is ook niet met eene eenvoudige daguerreotype tevreden; hij moet eene gekleurde photographie hebben en wel in zijn uniform als 1ste luitenant der schutterij! Nu begrijp ik wat zijn pak bevat. ‘De vigilante komt me over een half uur halen,’ zegt hij, ‘ik zal geen tijd verliezen,’ en de vreedzame burger, met zijn plat nietsbeteekenend gelaat, gaat druk aan den gang om zich in een indrukwekkenden militair te herscheppen. O, kostelijke metamorphose! Met moeite haakt hij den stijven kraag dicht; de nauwsluitende rok hindert hem in al zijn bewegingen; - maar eindelijk is hij toch gereed, en staat voor mij, van boven in krijgshaftige pracht getooid, van onderen nog in de zwarte broek; - daar hij alleen tot het midden wil afgebeeld worden, oordeelt hij wijselijk, dat het niet van noode is, van beenbekleeding te veranderen. Ik heb groote moeite om niet hardop uit te proesten. Daar staat hij voor mij, in indrukwekkende houding op zijne sabel leu-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
244 nende; het hoofd eenigszins rechts gekeerd, met eene strenge, martiale uitdrukking op zijn gelaat, die er blijkbaar niet tehuis behoort, - en dan van onderen: die korte kromme beenen en de groote, lompe voeten; - neen, wij mannen zijn volstrekt niet ijdel! Dat is zeker! Zou deze eene verkleede vrouw zijn? Het duurt ook niet lang, of ik heb een welgelijkend beeld van de caricatuur van zich-zelven, welke hij mij voorstelt, op de plaat. Die moet nog bijgewerkt worden. Hij is uiterst daarmede tevreden; als ik maar de blinkende epauletten en roksknoopen schitterend doe uitkomen, zal hij verrukt zijn; ik moet ook nog veel zorg besteden aan het gevest van den sabel en den dragon; daarvoor kan ik licht nog een paar gulden rekenen; op het gezicht komt het minder op aan, - en vooral moet ik maken, dat het hoe eerder hoe liever bijgewerkt is, ‘niet dat er juist haast is,’ zegt hij; ‘maar e n f i n !’ Hij kan ook, als tweede Narcissus, niet van zijn eigen beeld scheiden; hij drukt mij zelfs de hand, alsof ik hem eene weldaad had bewezen; hij werpt nog één laatsten blik op het dierbare conterfeitsel, dat hij eerst ‘morgen’ kan krijgen en strompelt eindelijk de trap weder af. Halfweg keert hij terug, om nog eenmaal zich in het gezicht van het portret te verheugen en mij op het hart te drukken, niet t w e e gele strepen in plaats van é é n op de epauletten te doen en ten laatste ben ik van hem ontslagen. Ik ben nog druk bezig met het bijwerken van dit interessant portret, en heb mij reeds voorgenomen een tweede exemplaar daarvan, - met bijzonder schitterende epauletten, zeer roode wangen en een verdichten knevel voor mijn kastje in orde te maken, - daar niets meer trekt dan een uniform, - als ik weder aangenaam gestoord word door het binnentreden van een paar nieuwe klanten. Ditmaal een heer en eene dame van jeugdigen leeftijd, beiden zeer verlegen en gehaast, naar het schijnt. De heer geeft mij dadelijk te kennen, dat hij verlangend is een portret van - van zijne zuster te hebben, - en de dame, die wellicht van Adamswege zijne zuster mag zijn en eene allerliefste kleine blondine is, terwijl hij lang en zwart is, legt sterk blozend haar hoedje ter zijde, en neemt, na een vluchtigen blik in den spiegel, dadelijk plaats voor mijne daguerreotype, terwijl de jonge heer een blik op haar vestigt, die van eene geheel andere soort van bewondering getuigt, dan die welke broeders ooit aan hun zusters schenken. Zij slaat ook de oogen neder en vouwt de handjes zedig over de knieën en ik ben in de hoop van een allerliefst portretje te maken als opeens een stap op de trap gehoord wordt en de broeder en zuster plotseling opschrikken, en mijne eerste poging geheel en al mislukt.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
245 Na dezen ijdelen schrik lacht het paartje zoo hartelijk en het meisje bloost zoo lief en haar oogjes schitteren zoo helder, dat zij er wezenlijk allerbekoorlijkst uitziet en binnen een paar minuten heb ik zulk een lief kopje op de plaat, dat de broeder verrukt is en bepaaldelijk verlangt ook het eerste, mislukte portret te hebben, tegen welken prijs het zij, - hoewel het met twee hoofden in plaats van één prijkt, en elk hoofd een dubbelen mond heeft. Het is nu aan de beurt van den broeder, en hij legt mij heel uitvoerig en omslachtig uit, hoe hij zijne eigene beeltenis wenscht te zenden aan een vriend ‘in de Oost,’ en alweer kleurt het meisje even sterk als te voren, en ik heb ontzettend veel moeite hem stil te doen zitten, omdat in plaats van naar mij of de daguerreotype te kijken, hij steeds het oog op zijne zuster gevestigd houdt. Beide portretjes worden eindelijk in heel kleine medaillons gedaan en meegenomen, en na de deur achter mijn klanten gesloten te hebben, hoor ik, dat zij ontzettend veel tijd noodig hebben om de hooge trap af te klimmen, en daar het blijkbaar een paar heel fatsoenlijke jongelieden zijn, zou ik, - zooals de beleefdheid vergde, - hen gaarne tot beneden toe vergezellen, - ware het niet, dat mij een zeker voorgevoel zegt, dat zij liefst alleen den weg zochten. Maar ik kan niet nalaten uit mijn raam te turen, om hen nog eens te zien als zij op straat komen, waar zij, tot mijne verwondering, dadelijk uiteengaan, en de zuster haastig rechts de straat op snelt, terwijl de onbeleefde broeder zich langzaam in de tegenovergestelde richting verwijdert, telkens omkijkende, totdat de geliefde zuster eindelijk om den hoek verdwijnt. Ja, de daguerreotype is weder de vertrouweling van een paar minnaars geweest, zooals dikwijls het geval is, daaraan is geen twijfel; ik ben ook heden bijzonder gelukkig geweest daarin, dat diegenen, welke zich lieten afbeelden, met hun portrets tevreden waren; dat gebeurt niet veel; de daguerreotypeur kan niet vleien als een gewone portretschilder; puistjes op den neus en vlekken op de wang worden ook afgespiegeld; geïdealiseerde gelijkenissen kunnen wij niet leveren, en de portretschilders hebben zonder twijfel gelijk, als zij zich voor grootere kunstenaars houden dan wij, - vooral op het punt van vleien. Maar daar is reeds een nieuwe klant; de gouden zonneschijn lokt de menschen zelven uit en hun geld in mijn zakken! Dat gaat goed! Het is een heer met omgeslagen boordjes, eene schitterende juweelen speld, groote zwarte knevels en groote zwarte kringen onder de oogen. Hij heeft eene rol muziek onder den arm en hij trekt de handschoenen uit en werpt ze in den hoed, met een
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
246 zwier aan groote artisten eigen en laat tevens lange, niet zoozeer blanke als bleeke handen zien, met die spichtige klauwen er aan, welke alleen pianisten hebben. Hij werpt zijn paletot op een stoel en vertelt mij in gebroken Hollandsch, dat hij de bekende pianist Octave Fandango is, - waarop ik eene diepe buiging maak, alsof ik met zijn naam en roem reeds volkomen bekend ware; - daarop geeft hij mij verder te kennen, dat hij voornemens is, zijn portret te laten lithographeeren naar eene photographie, voor zijn talrijke bewonderaars, en verlangt eenige proeven van mijne kunst te bezichtigen. Ik toon hem onmiddellijk het portret van den schutter. Hij bekijkt het een tijdlang, blijkbaar met veel welgevallen, en vraagt mij daarop, of het niet de gelijkenis is van den een of anderen vorst of edelman (hij is volstrekt niet op de hoogte van onze Hollandsche uniformen), en wenschende hem inlichtingen te geven, leg ik hem uit, dat die heer eigenlijk slechts een goede burger is, - zooals ik aan het adres gemerkt heb, dat hij mij achtergelaten heeft, - meester goudsmid van beroep, - waarop de groote kunstenaar het portret verachtelijk nederlegt, iets mompelt van ‘p a r t r o p b o u r g e o i s ! ’ en rondkijkt naar andere beeltenissen van meer verhevene personen, terwijl hij mij zelven met minder beleefdheid behandelt dan zoo lang hij het idee koesterde, dat de schutter iemand was van hoogen rang. Ik heb nu berouw over mijne onnoozelheid. Ik haal eene portefeuille dadelijk te voorschijn en schenk de deftigste titels aan al de menschen, wier aansprakelooze portrets hier bijeenliggen. Ik bevorder een tamboermajoor tot veldmaarschalk; ik benoem een apotheker tot graaf; ik herschep eene modemaakster in eene m i l a d y , en des kunstenaars hoogmoed wordt verzoend. Zou er ook wezenlijk zoo weinig onderscheid in de menschen zijn, dat de titel niets anders is dan eene conventioneele fictie - en hoe komt het, dat de gemeene man doorgaans er zoo verzot op is, al is het maar op de meest onrechtstreeksche wijze, in aanraking met zijn meerderen te komen? Eindelijk poseert de kunstenaar; met de muziekrol in de eene hand, en de andere, op welker pink een groote ring prijkt, die zeer zorgvuldig ten toon gespreid wordt, tusschen het vest en het overhemd, half ingestoken, met een bezielden blik hemelwaarts kijkende. De gelijkenis is volmaakt en hij heeft een agaten knoop in het knoopsgat, die op het portretje zeer moeielijk van eene ridderorde te onderscheiden is. Met de pose en den rok, zijn eigen werk en dat van den kleermaker, is hij dus uiterst tevreden; met zijn gezicht, - het werk van moeder Natuur, - minder. Hij vindt, dat de neus vooral te groot en te grof is uitgevallen, - en hij heeft gelijk; - maar hij doet
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
247 verkeerd met de schuld aan het lichtbeeld te geven. Het is onmogelijk, volgens zijn idee, dat de natuur hem zulke leelijke diepe kringen onder de oogen heeft gegeven, - en hierin heeft hij weder gelijk. Ik begin echter al bang te worden, dat hij het portretje niet zal willen aannemen, en dat ik dus mijn tijd en moeite verspild zal hebben. Gelukkig echter kom ik op den inval van hem te verzekeren, dat dit een en ander toe te schrijven is aan het felle licht, en dat de lithograaf, - die het overteekenen moet, dat zonder twijfel wel zal inzien en verbeteren, terwijl ik tevens in geveinsde verrukking sta over het nobele van de geheele physionomie, en het triomfeerend houd tegenover het platte gelaat van den schutter. De kunstenaar wordt tot mijne meening bekeerd; hij wordt zelfs grappig over de ijdelheid en verwaandheid van den armen onnoozelen burger, en terwijl hij de trap afklimt, kan ik niet nalaten herinnerd te worden aan zoowat het eenige brok Latijn, dat ik nog ken - ‘M u t a t o n o m i n e d e t e -’ ‘Houd op, als het u belieft,’ viel ik hem in de rede; ‘ik versta hoegenaamd geen Latijn.’ ‘Het wil alleen zeggen,’ eindigde de photografist, zijn papier op tafel leggende, tot teeken, dat hij geëindigd had, ‘dat alle menschen meer of minder (behalve gij en ik, mijnheer Smits), door hunne eigene ijdelheid op dezelfde wijze gefopt worden, als mijn zeer beroemde klant signor Octave Fandango.’
Een nieuwe almanak. I. ‘Zeg eens, Smits,’ zeide mij een mijner ijverigste medewerkers in de redactie van den S p e c t a t o r , toen wij op zekeren avond bij elkaar zaten met ons zes zeven, bezig met de onsterfelijke stukken te bespreken en voor te bereiden, waarop wij wekelijks het Nederlandsche volk vergasten. ‘Zeg eens, Smits, zoudt gij ook niet een almanakje geven aan 't eind van het jaar, met de eene of andere aardigheid er in?’ ‘Almanak en aardig,’ zeide onze pedante medewerker, ‘dat is onmogelijk!’ ‘Hé! en waarom?’ vroeg onze naïeve collega, - een eigen neef van Hildebrands Mietje met de kalfsoogen. ‘Omdat de redacteurs van de almanakjes nooit eene bijdrage van Dik,’ (zoo heet de pedante) ‘hebben willen plaatsen,’ merkte onze Satiricus op. ‘Ik weet ook niets nieuws of aardigs, dat men in een almanak zou kunnen vertellen,’ zeide onze Recensent. ‘De namen der maanden zijn bekend, de datums der groote feestdagen en der verjaardagen onzer vorstelijke familie insgelijks, en wat de eclipsen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
248 en kometen aangaat, die zijn toch nooit zichtbaar in ons beneveld klimaat.’ ‘Men zou in zóó ver iets nieuws in een almanak kunnen geven,’ zeide onze Purist, ‘dat men in plaats van de vreemde, heidensche namen, de inheemsche, echt Hollandsche benamingen der maanden weder invoerde.’ ‘Bah!’ riep onze geleerde medewerker. ‘Ik houd toch vol,’ hernam de Purist, ‘dat die heidensche namen even ongepast als ongerijmd zijn.’ ‘Dat is geene reden om ze te veranderen,’ zei die Satiricus; ‘de minste namen en titels, die wij gebruiken, geven ons eenig juist denkbeeld van de personen of zaken, die ze voeren.’ ‘Ik neem niets aan en ik verwerp niets,’ zeide onze Scepticus, ‘zonder bewijs. Ik verzoek dus onzen Purist zijn beweren ook door bewijzen te staven.’ ‘Dat is gemakkelijk te doen,’ hernam de Pedante; ‘neem slechts de namen der vier laatste maanden; ze zijn al gek genoeg; de negende maand noemen wij September, - de zevende, - en zoo voorts, altijd door twee ten achteren.’ ‘In zoover zijn die namen toch echt Nederlandsch,’ meende onze Satiricus. ‘Die aanmerking van Dik is ook niet nieuw,’ zeide onze Recensent, ‘maar ze is niet ongegrond; die Latijnsche namen zijn bepaaldelijk grootendeels, zooals wij het jaar indeelen, ongerijmd.’ ‘Zijn dan de Hollandsche benamingen zoo veel beter,’ vroeg onze Geleerde, ‘dat men om harentwil nog die eerbiedwaardige overblijfsels van klassieke en betere tijden moet verwerpen?’ ‘Laten wij dat eens onderzoeken,’ zeide ik. ‘Januari, - Louwmaand, - wie heeft iets daartegen in te brengen?’ ‘Louwmaand?’ vroeg de Naïeve, ‘wat is Louw?’ ‘Dat weet iedereen,’ zei knorrig de Pedante; ‘Louw is eigenlijk een Brabantsch woord en beteekent zeelt, een zekere visch, -’ ‘Die geen mensch eet, als hij zijn gezond verstand heeft,’ zei onze Satiricus. ‘Dat betwijfel ik,’ zei de Scepticus. ‘In elk geval is die naam toch niet zeer toepasselijk,’ bracht ik in 't midden. ‘Evenmin als Sprokkelmaand, in een land waar er haast geen hout te sprokkelen valt,’ merkte de Recensent op. ‘Ik vind Maart ook geene maand om den naam van de liefelijke Lente te dragen in onze gewesten,’ zeide onze Dichter. ‘Men moet ook zelf een kalf zijn, om April met eenig recht of genoegen Grasmaand te noemen,’ zei de Satiricus. ‘Zoo is ook de naam van Bloeimaand voor Mei, gedurende welke wij meestal nog achter de kachel zitten, onzin!’ riep de Geleerde.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
249 ‘Ik vind het haast nog dwazer om Juni Zomermaand te heeten,’ merkte onze Naïeve op, ‘wij krijgen immers geen zomer meer in ons klimaat?’ ‘Hooimaand, voor Juli, is ook bedroefd prozaïsch,’ zeide onze Dichter. ‘Of Oogstmaand voor Augustus deugt, zal wel niemand van ons kunnen beslissen,’ merkte de Satiricus op; ‘wij zijn immers, als fatsoenlijk lieden, gedurende die maand nooit in Nederland?’ ‘Ik ben er bepaaldelijk tegen, om September Herfstmaand te heeten,’ zeide onze Recensent; ‘het komt mij voor, dat wij slechts één jaargetijde hebben, en dat is de winter, en die begint reeds in October, met steeds toenemende koude en eindigt met de verminderende warmte van September.’ ‘Ik vind Wijnmaand voor October, eene bespottelijke benaming in ons waterachtig land; men moest die, - als dat ging zonder de afschaffers te beleedigen, - liever Jenevermaand heeten,’ zeide de Satiricus. ‘Slachtmaand, voor November, is bepaaldelijk v i e s ,’ bromde de Dichter. ‘Wintermaand voor December, is al afgekeurd,’ merkte de Recensent op. ‘Bij slot van rekening,’ zeide ik, ‘hebben wij alles afgekeurd: nu, op straffe van revolutionnair te heeten, moeten wij wat beters in de plaats geven.’ ‘Wat beters behoeft niet,’ antwoordde de Satiricus; ‘als het maar wat anders, wat nieuws is.’ ‘Ik stel voor,’ zeide onze Practicus, die tot dusver een zeer karakteristiek stilzwijgen bewaard had, ‘dat wij, als volgt, den afloop van onze beraadslaging resumeeren: 1o. Het is gebleken, dat noch de heidensche, noch de Nederlandsche benamingen der maanden, of de indeeling der jaargetijden, aan de behoeften van den tijd voldoen. 2o. De aanwezigen verbinden zich in hunne eerstvolgende vergadering de noodige wijzigingen in den kalender voor te slaan, en te motiveeren en onze hoofdredacteur zal die, welke door de meerderheid der aanwezigen worden aangenomen, door middel van den S p e c t a t o r bekendmaken en aan het publiek aanbevelen.’ Met algemeene stemmen werd dit voorstel aangenomen. Dientengevolge werd er reeds de volgende week eene buitengewone zitting gehouden en de oude heer Smits heeft nu het genoegen om de voorgestelde veranderingen in den kalender aan het oordeel van het wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk publiek te onderwerpen, tegelijk met de door hem, of zijn medewerkers, gemaakte en goedgekeurde consideransen daarbij, welke zeer bepaaldelijk evenzeer a d r e m zijn als de meest uitvoerige memories van toelichting.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
250 De eerste, die op onze zeer belangrijke vergadering het woord opvatte, was onze Dichter. ‘Onze Recensent heeft, mijne heeren, een waar woord gesproken,’ las hij van zijn manuscript, ‘toen hij onlangs beweerde, dat men slechts één jaargetijde had: namelijk de winter, die met 1o. October begint en met den laatsten dag van September eindigt: het is dus slechts redelijk en natuurlijk, dat wij met die maand beginnen, zonder evenwel in de rechten van Januari, als eerste maand van het jaar, te willen treden. Laat ik u dat bewijzen, en u tevens doen zien, hoe de winter eigenlijk het geheele jaar door bij ons heerscht. De natuur en de mensch maken zich in October reeds gereed om den vorst van den winter met, - hoewel soms met onwillige, - toch gepaste eerbewijzen te ontvangen. Heerlijk in die maand, zit moeder Natuur in al hare bontste pracht getooid, schitterend van de schoonste kleuren, haar rijkste gaven, met kwistige hand aan haar bedorven kindertjes, de menschen uitdeelende, - als liefderijke moeder (hoewel voor het scherpziend oog tevergeefs) het voorgevoel onderdrukkende van de naderende verandering, welke kille morgennevels, de lang wordende avonden en de verwelkende bloemen aankondigen. Ook moeder Natuur zucht, dat bij haar, - evenals in het menschelijke leven, - de prachtige bloem moet verwelken, eer zij ons de kostbare vrucht mag aanbieden. In deze oogenblikken is het, mijne heeren, dat de grijze Vorst van den winter, met inachtneming der behoorlijke beleefdheidsvormen, zich bij haar aankondigt. Snerpende, hoogmoedige noordenwinden, zijn kwartiermakers, snoeven vooruit, - en moeder Natuur, - eene echte vrouw, - bereidt zich gedwee voor, om den geweldenaar te ontvangen, en zich aan hem te onderwerpen. Zij omhult haar bekoorlijk gezicht in een dichten nevelsluier, - wellicht om hare droefheid te verbergen; - het schitterende licht der zonnestralen weerkaatst niet meer van haar gelaatstrekken in het hart der menschen; fluisterend zucht hare zachte stem onder het verkleurde loof der boomen en struiken, en de dorre bladeren ritselen ter aarde, en dwarrelen over de vlakte heen, en drijven op de rustelooze wateren, en klemmen zich angstig vast in de doornenheggen en verbergen zich bewegingloos en benauwd in holten en diepten en verkondigen overal met bevende stemmetjes: “De winter nadert! De vorst is op weg!” En de weinige overgebleven bloemen zijn geknakt als zij de droeve mare vernemen, en leggen wanhopig de hoofdjes neder, nog ten laatste, - evenals een goed mensch, - eene weldaad bewijzende voor het afsterven, en het kostbare zaad achterlatende, dat in de toekomst zoo heerlijk opbloeien zal. En de tjilpende vogels verstommen of vluchten, eer de ijskoude schepter over hun verlaten woningen zal gezwaaid worden, en de luchtige vlinder legt
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
251 zijn prachtigen tooi af en verbergt zich in de veilige, eigengemaakte cel, en de bonte tor graaft zich diep eene warme wijkplaats in den koesterenden schoot der aarde. Het gonzen van de nijvere bij verstomt ook langzamerhand in den langen winterdroom en zelfs de nijdige spin (wanhopende aan verderen buit), zoekt een schuilhoek, waar ze in gulzig gepeins de uren telt, totdat nieuwe slachtoffers in haar strikken zullen vallen. Wanneer nu moeder Natuur alles op deze wijze voorbereid heeft, - wanneer de eerste sombere indrukken overwonnen, - als de vier eerste winterweken voorbij zijn - alweer, als echte vrouw, zoekt zij zich in haar lot te schikken met een opgeruimd gelaat. Zij siert de dorre takken der boomen met schitterende ijskegels en briljanten; zij legt een bedeesd stilzwijgen op aan de lichtzinnig kabbelende beekjes, die onder de drukkende ijskorst verstommen; zij werpt den nevelsluier terug, om hare hulde aan den vorst te brengen; zij strooit hem met hare helder fonkelende sterren; zij licht hem vóór met den zilversten maneschijn. En de winter zelf, - hoe vergeldt hij de nederige onderwerping der lieftallige natuur? - Wel! hoe anders, dan dat hij, als echte man, zich alles, in het besef zijner meerderheid, als een onbetwist recht aanmatigt - op zijn best laat welgevallen, - soms zelfs, als hij knorrig is, - met ondankbaarheid versmaadt. Hij is buiig en grillig en raast en huilt en slaat met woede de heerlijke versieringen van den rijp van de angstig rillende boomen af, en zijn trawanten, de oostenwinden, lachen hen uit in hunne zwarte, onopgesierde naaktheid. Of hij mokt en mort en fronst de sombere, loodzware wolken-wenkbrauwen en zijn onderdanige dienaren uit het westen hullen sprakeloos en stom de geheele aarde in een lijkkleed, - dichter en dichter, dieper en dieper en stiller, totdat de eentonigheid zelfs den dwingeland, die ze veroorzaakt heeft, verschrikt, en hij opbruischt en met woest gebrul de sneeuwvlakte schoonveegt en zijn kille adem tot diep in den boezem der aarde dringt en haar doet bevriezen. En de harde behandeling kan haar uiterlijk doen verkoelen en verstijven; - maar de warme liefdevonk koestert zij diep in die schuilhoeken, waar de koude niet doordringen kan, en wij weten, dat de eerste verkwikkende straal der zon de nu verborgene, heerlijke gaven des te schoener zullen doen bloeien en uitkomen; - alweer als echte, teerhartige vrouw, hoe wreed men haar bejegene, één enkele liefderijke blik is genoeg om haar het kwaad, dat haar aangedaan is, te doen vergeten - en vergeven. Als echte vrouw ook, heeft zij hare kleine listen en hare onschuldige vleierijen, waarmede het haar soms gelukt den strengen Vorst van den winter voor een oogenblik te boeien en aan hare zachte leiding te onderwerpen. Op zulke dagen is de Winter niet meer dezelfde ijzingwekkende dwingeland; hij is in een goedaar-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
252 digen, zachtzinnigen, opgeruimden, schertsenden reus herschapen. Hij veegt, met lichte hand, de zware wolken van zijn breed voorhoofd af; hij ziet met welgevallen neder op de steeds groene dennen en de schitterende bladen van het klimop en de sierlijke roode beziën van de hulst, waarmede moeder Natuur zich versierd heeft; het heldere blauw van den hemel en de fonkelende diamanten van het sneeuwveld zijn hem eene welgevallige hulde; en er is zelfs een glimlach van genoegen te bespeuren op zijn breede trekken, als hij zich in de blinkende ijsvelden spiegelt. Hij houdt ook, in zulke oogenblikken, zijn killen adem in, en schikt zich op bij het ondergaande licht der zon in de heerlijkste kleurenpracht, welke moeder Natuur, alweer als eene echte vrouw, - met bijzonder veel welgevallen aanschouwt en bewondert. Zoo gaat het in 't begin der regeering van den Winter. Langzamerhand verandert alles. De gemeenzaamheid met hem vermindert vele zijner verschrikkelijkheden; hij geeft toe in allerlei kleinigheden; dit weet moeder Natuur, en hij houdt dol veel van haar, dat weet zij ook, en de geduchte reus wordt soms door haar (ik zeg nu niet meer van moeder Natuur, dat zij op eene echte vrouw gelijkt,) op een g r u w e l i j k e wijze geplaagd. Zij houdt hem kleine, bonte, onbeschaamde krokusjes onder den rood bevroren neus; zij stookt de boomen op, om zelfs in zijn bijzijn uit te loopen; zij coquetteert met lichtzinnige zefiers; zij noemt hem een wreedaard als hij hen verjaagt; zij weent vele tranen om hem, als hij zelf uit wanhoop vluchten wil, - en als hij terugkeert, houdt zij zich onverschillig en praat onophoudelijk - van “schoonmaken” en wijst hem spottende op zijn geel geworden vermorst sneeuwtapijt, dat nu niet meer gebleekt wordt, en moedigt zelfs de kleinste beekjes aan, om op eene onbeschaamde wijze zich van alle banden te ontslaan, en, laat eindelijk den armen Winter, te midden zijner huisgoden, met natte voeten staan. Tegen zoo iets is geen mensch bestand, nog veel minder de joviale, krachtige reus. Hij bezwijkt, evenals een gewone sterveling, voor de toebereidselen voor het “schoonmaken;” - hij vlucht voor een tijdlang naar vreemde gewesten, en moeder Natuur neemt met een stortvloed van regen van hem afscheid, om zich dadelijk aan 't werk te maken, - nu weder als echte vrouw, - om alles voor zijne terugkomst in de eerste dagen van October in orde te maken en op te sieren. Want,’ vervolgde onze Dichter; ‘het is altijd het einde van Mei eer hij vertrekt, terwijl hij ook niet verzuimt getrouwe wachters zijner heerschappij achter te laten, om te beletten, dat andere jaargetijden zich in zijne afwezigheid eenig gezag aanmatigen. Daar zijn de getrouwe stormvlagen en de ijskoude winden, welke de verraderlijke nadering van den jongen vorst der Lente bespieden en hem zoolang om de ooren slaan, totdat hij, na wellicht één
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
253 voet over de grens gezet te hebben, vlucht. Daar zijn de hagelbuien, welke in volle lagen tegen den Zomer geslingerd worden, als hij zich indringen wil, - en wat den Herfst betreft, die is op zijn best, een der kruipendste vleiers en nederigste voorboden van den grooten Winter zelven.’ ‘Nu ja,’ viel hier onze pedante medewerker den Dichter in de rede; ‘dat is al lang genoeg; wat de natuur zelve betreft: dat die aanneemt, dat er slechts één jaargetijde is, daarmede heb ik vrede; maar moeten wij menschen ons naar de natuur schikken?’ ‘Dat zou lijnrecht in strijd wezen met onze veelgeroemde beschaving,’ merkte de Satiricus op. ‘Hé, dat is toch raar!’ liet zich onze mannelijke Mietje hooren. ‘Ik heb toch de aanmerking voorzien,’ hernam de Dichter, ‘en geloof ook, dat het gemakkelijk zou zijn te bewijzen, dat de winter voor den mensch, evenals voor de natuur, op hetzelfde tijdstip begint, en ook den weldadigsten invloed op hem uitoefent. Maar ik heb er nog niets van op het papier; - ik tob nog over den vorm.’ ‘Gekheid,’ zei de Scepticus, ‘wat waar is en waar blijft, is gemakkelijk uit te drukken; als gij over den vorm tobt, is het omdat u de zaak zelve niet duidelijk is.’ ‘Het is echter juist de vorm, die zoo dikwijls den dichter maakt in onze dagen,’ merkte onze Recensent op. ‘Maar ik zou toch willen weten, hoe men bewijzen wilde, dat de winter een weldoener der menschheid is?’ zei de Scepticus. ‘En als onze dichter met zijn verzen niet klaar is,’ zei de Satiricus, ‘en denkbeelden heeft, dan kan hij die ten minste op eene ongerijmde wijze uitdrukken.’ ‘Hoe meent u dat?’ vroeg de Naïeve, wien niemand antwoordde. De Dichter echter hervatte: ‘Den winter noem ik een weldoener der menschen om verschillende redenen. En wel in de eerste plaats, omdat de winter bij ons de meest oprechte der jaargetijden is; wij weten wat wij van hem te wachten hebben; onze warme overkleeding, ons waterdicht schoeisel, onze vlammende haardsteden, onze tochtlatlen en dubbele deuren zullen ons alle te pas komen. - Hij verleidt ons niet als die lichtzinnige, veranderlijke, zoogenaamde lente, door een vluchtig oogenblik van zonneschijn, om ons aan hem bloot te geven en ons vertrouwen te boeten met rheumatiek en hersen-benevelende verkoudheden; hij fopt ons niet, als die aartsbedrieger de zomer, dien wij afzetten willen, met ijdele beloften van verkwikkelijke warmte en de bedrieglijke hoop op schoone dagen in de open lucht doorgebracht, om in plaats daarvan gure winden, of onophoudelijke, beangstigende stormen te geven. Neen; de winter, zoo te zeggen, neemt ons dadelijk flink bij den neus; hij belooft ons tenminste drie maanden koude, - en geeft er ons gewoonlijk vijf op den koop toe; hij is kwistig met zijn gaven; hij stapelt de stra-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
254 ten op met sneeuw, welke de dankbare stedelijke regeeringen meestal gerust laten liggen; hij sluit onze grachten met eene ijskorst dicht, die veel dikker is, dan zelfs de angstvalligste schaatsenrijders wenschelijk of begeerlijk achten; hij maakt dat zotte reizen en trekken, waartoe wij allen zoo geneigd zijn, buiten noodzakelijkheid, tot eene ongerijmdheid; hij hecht ons aan onze huisgoden en aan de goede gaven, welke zij ons in het gure jaargetijde zoo mild aanbieden. Hij opent onze harten voor de gastvrijheid en de gezelligheid; hij onthaalt ons op heerlijke concerten en prachtige tooneelvoorstellingen; hij verleent nieuwe bekoorlijkheden aan het prettige studeervertrek. Minerva en de Muzen, welke anders hier niet te huis zijn, en den tijd verspillen onder de f a s h i o n a b l e gasten op de buitenlandsche badplaatsen, vestigen zich in den schoonsten tijd van den winter in ons midden. Maar ze komen toch veelal zoo raar ingepakt aan, dat men wezenlijk moeite heeft haar te herkennen te midden van de crinoline en de valsche bloemen,’ merkte de Satiricus op. ‘Minerva in eene crinoline!’ riep verbaasd de Naïeve. ‘Ik heb bitter weinig van de godin der wijsheid of van de Muzen zelven, in den laatsten tijd bij ons gemerkt, in welke gestalte ook,’ bracht onze Recensent in 't midden. ‘Hoe!’ riep weder de Naïeve; ‘wat zegt gij dan van onze rederijkers en van onze hoogescholen en de geleerde colleges aldaar, en van onze wetenschappelijke genootsch -.’ ‘Niets,’ zei de Recensent, ‘dan dat ik twijfel o de Muzen of Minerva zich veel op genoemde plaatsen, tenzij incognito, vertoonen.’ ‘Wèl, wèl!’ zuchtte de Naïeve. ‘Laten wij over zoo iets niet kibbelen,’ zeide ik; ‘het zij de Muzen bij ons komen of niet, zeker is het, dat de winter haar daartoe uitnoodigt. Ga voort, als het u belieft, met het opsommen der voordeelen, welke de winter aan den mensch oplevert.’ ‘Mij dunkt, dat het al genoeg is,’ zei de Recensent; ‘zijn er meer voordeelen dan de reeds opgesomde aan ons eenig jaargetijde verbonden, dan zullen die wel te berde komen, als wij over de benamingen der maanden spreken; die moeten nu stellig veranderd worden.’ ‘Met ééne zijn wij al klaar,’ riep de Practicus. ‘October heet voortaan wintermaand.’ ‘Voor de volgende maand meen ik eene benaming gevonden te hebben,’ zeide de Pedant, ‘die veel toepasselijker is, dan òf Slachtmaand òf November, en die ook in verband staat met hetgeen de dichter gezegd heeft van de goede gaven van den winter. - Waarop is het, mijne heeren, dat wij ons voornamelijk verheugen in die maand?’ ‘Op het einde daarvan,’ zeide de Satiricus.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
255 ‘Mijnheer Dik meent z e k e r iets anders,’ zei de Naïeve. ‘Dat doe ik ook,’ bevestigde de Pedant met eene drift, welke van zijne bezieling getuigde; ‘er is één iets, dat die maand ons voor het eerst in het jaar aanbiedt, waarop elke verstandige sterveling zich verheugt; een iets, mijne heeren,’ en hij smakte met de lippen, ‘hetwelk vooral de schoonste aanleiding geeft tot de reeds geprezen gezelligheid van den winter; een iets, dat tot vreugde en gastvrijheid uitlokt. - dat -’ ‘Kom toch tot de zaak,’ zei droogjes de Practicus. ‘Nu dan, met één woord,’ hervatte de Pedante, ‘ik bedoel de eenige, de onvergelijkelijke oester! niet het bespottelijke, eerzuchtige schulpdier, dat zijne bestemming niet erkennende, in plaats van den zilten, in den mond wegsmeltenden kost, ons niets aanbiedt dan eene onnoozele parel, waaraan de mode eene denkbeeldige waarde hecht, en die de Egyptische koningin tevergeefs tot hare oorspronkelijke bestemming trachtte terug te brengen, door ze in den schuimenden wijnbeker te werpen, - neen, ik roem de oester zooals de natuur ze geschapen heeft en de wijze mensch ze veredelt door zorgvuldige mesting en voeding; de oester in hare ware gedaante; hetzij als malsche Kor-oester, als reusachtige Zeeuw, als fijn beschaafde, blanke Engelsche oester. - De oester in gezelschap van den schitterenden Champagner, van de schuimende A l e , van de gloeiende Punch, is en blijft altijd, p a r e x c e l l e n c e , de gave van den winter! Ik weet het wel; ik heb het ondervonden; in minder beschaafde landen, zooals Engeland en Frankrijk, gebruikt men - of liever misbruikt men - het schoone geschenk van den Oceaan, in bijna alle jaargetijden; ik heb lauwe oesters in de maand Juli in Londen gezien; - ik heb barbaren ze daar, te midden der drukke straat en onder de gloeiende zonnestralen, zien verslinden met nijdige azijndruppels verzuurd; ik heb p e t i t -m a î t r e s te Parijs een “half dozijntje” zien inzwelgen voor tafel, in stikkende restauraties, in de vergeefsche hoop, om midden in den zomer eetlust daardoor op te wekken; - ik heb getreurd en gezucht over de bedorvenheid dezer eeuw, die zoo iets gedoogde; en ik heb met een dankbaar hart gedacht aan de oester, zooals wij het verstaan: 's avonds laat; in de warme kamer, in goed gezelschap en onder vroolijken kout, en ik heb mijn lot gezegend, dat wij in Nederland ten minste, de oester weten te waardeeren. Want, het is laster wat men zegt, als men het goede dier soms tot zinnebeeld der eenzaamheid en afzondering ophangt. Eenzaam als een oester! - Bespottelijk! het heeft er niets van: de oester is gezellig en leeft slechts, als de wijze, afgezonderd te midden der menigte, maar toch als lid van de republiek waartoe ze behoort, eene republiek van louter wijzen en “gematigden”, die niet schreeuwen en tieren en van “vooruitgang” en van “verlichting” wonder veel praten en niets doen; maar - wijzen, die voor het algemeen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
256 welzijn opgroeien en leven - en eindelijk sterven; en die (eenmaal van den deftigen baard ontbloot) ons in eeuwig frissche jeugd tegemoet lachen en blank schitterende in de sierlijke schelpen ons tot een vreugdemaal uitnoodigen, waaraan Apicius, met goedkeuring van Galenus zou mogen deelnemen. - Mijne heeren, is dit niet zoo?’ ging de spreker met toenemende, watertandende geestdrift voort; ‘is het eerste vaatje oesters, dat ons November bescheert, niet eene der schoonste gaven van den winter? Is de oester niet overwaardig den naam aan die maand te geven? Wie zal dat durven tegenspreken?’ ‘Ik houd niet van oesters,’ zei de Naïeve; - of hij er wat meer wilde bijvoegen, weet ik niet; maar hij had zulk een storm opgewekt over zijn wansmaak, dat hij nu beschaamd zweeg, en met eenparige stemmen werd besloten ‘November’ in ‘Oestermaand’ te herdoopen. ‘Dat gaat buitengewoon vlug,’ zei de Scepticus; ‘jammer maar, dat de benaming van Wintermaand voor December zoo juist is, dat die blijven zal, wat gij er ook mocht tegen inbrengen.’ ‘Dat is nog te bezien,’ zei de Pedante. ‘December, Wintermaand!’ riep de Dichter: ‘Neen, dat is al te gek; het is de schoonste maand van het jaar! als wij ooit hier lente hadden, zou ik ze liever lentemaand heeten!’ ‘Hé!’ zei onze Naïeve; ‘hoe kan dat? Het vriest dan toch gewoonlijk nogal heel hard.’ ‘Daarbuiten vriest het, dat is waar,’ riep de Dichter opstaande; ‘maar juist daarom is de bloeitijd van het menschelijke hart, die in deze maand ontluikt, des te schooner. De natuur mag dood schijnen; maar in ons binnenste bloeien juist de kostbaarste bloemen, die voor het geheele jaar vruchten dragen.’ ‘Hé, hoe raar!’ zei de Naïeve. ‘Vreemd of niet, het is toch het geval,’ hervatte de Dichter; ‘verplaatst u eventjes met mij in een huiselijk tooneel in December. Daar is sneeuw en bittere, nijpende koude en duisternis op straat; daar is licht en leven en warmte in huis. De ouders met de kinderen zitten gezellig bij elkaar; de moeder ziet liefderijk en trotsch rond op den jeugdigen, bloeienden kring; de vader vergeet zorgen en bezigheden; hij legt zijn gezag neder, - hoewel wij hopen willen, dat zijn budget er door is - hij glimlacht opgeruimd, hij kijkt even dikwijls als zijn jongste zoon, die op zijn knieën zit, naar de pendule; ook hij vindt, dat het theedrinken al heel lang duurt hedenavond, hoewel hij anders geneigd is, dat gezellige uur te rekken; en de oudste dochter, die pas geëngageerd is met den jongen advocaat, die naast haar zit, en de jonge advocaat zelf, zijn hedenavond niet zoo uitsluitend met elkaar bezig als anders, maar lachen met de kinderen en vermanen die op eene voorbeeldige wijze tot geduld, hoewel zij zelven blijkbaar gejaagd en onrustig zijn.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
257 Eindelijk heeft moeder het laatste kopje omgespoeld en afgedroogd; hoe langzaam toch, - in het oog der anderen, - en hoe overdreven voorzichtig stapelt zij het keurige porselein op het blad op; zij wil ook geene hulp hebben, maar rijst plechtstatig uit haar stoel op, als alles ten laatste gedaan is, en verlaat met deftigen tred de kamer. Zelfs haar echtgenoot mag haar niet volgen, maar wacht gedwee totdat hij met de overigen geroepen wordt, en als zij weg is, ontstaat er eene doodsche stilte, alleen afgebroken door het onrustig geschuif der vele kleine voeten, als allen opstaan, langer blijven zitten, is onmogelijk, - en met gespannen aandacht naar elk geluid buiten de kamer luisteren. Daar gaat eene deur heel aan het einde van de gang open en dadelijk weder toe, en eene electrieke schok doortintelt het heele gezelschap. De kleine jongen klapt zenuwachtig in de handen; de dochter krijgt eene kleur, (ditmaal niet door dien dwazen jongen rechtsgeleerde aangejaagd), zelfs de vader laat in de spanning zijne sigaar uitgaan en vergeet haar weder op te steken. Een tijdlang - eene eeuwigheid van bijna drie minuten, - blijft alles daar buiten nog doodstil; - eindelijk hoort men de geheimzinnige deur weder openen en w e d e r toedoen - en ja! - moeders zware zijde ruischt door de gang, en zij staat weder op den drempel der huiskamer met een schitterend gelaat, en neemt den arm aan van haar man, en geeft de hand aan het jongste zoontje, en wordt gevolgd door het geëngageerde paar en door de andere juichende krullebollen, en de geheele stoet trekt in plechtigen optocht door de marmeren gang, die hedenavond zoo ontzettend lang schijnt, eer men het vertrek aan het einde daarvan bereikt. Dáár aangekomen, blijft moeder nog één oogenblik staan, om eer zij den sleutel omdraait, zich te overtuigen, dat allen bijeen zijn. Ditmaal is er geene vreeze voor achterblijvers: de kleinen en grooten verdringen zich om haar heen, en op een bescheiden afstand volgen zelfs de getrouwe dienstboden. Hoera! Uit de duisternis en de koude van de steenen gang, opeens in het volle licht, in de verkwikkende warmte, in den koesterenden gloed van de schitterende zaal, waar de Kerstboom in zijne duizelingwekkende pracht, met zijn veelbelovende gaven prijkt! - Zoo is ook eens de geheele menschheid uit de duisternis van den levensweg ingeleid tot Licht en Waarheid, en het is Hem waardig, die gesproken heeft “laat de kinderkens tot mij komen,” - dat wij menschen, ter Zijner eere, onze kleinen op Zijn gedenkdag om ons verzamelen en verheugen. - Daar staat de altijd groene boom, met zijn duizenden lichten en zijn rijke gaven, - geen ongepast zinnebeeld van de leer aan welker stichting hij herinnert, en juichende omringen de kleinen de schitterende verschijning, welker diepe beteekenis zij nog ternauwernood beseffen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
258 Niet alzoo de ouders. Onder de takken van den Kerstboom staande en uit Zijn naam de gaven uitdeelende, liefde en dankbaarheid opwekkende, die deugden, welke Hij zoo boven alle andere geprezen heeft, is hun de Kerstavond het schoonste feest van het jaar, en zij beijveren zich het op eene waardige wijze te vieren. Daar zijn niet bij uitsluiting gaven voor hun e i g e n e kinderen bestemd. De Kerstboom moet vruchten dragen voor den dienstbare en den arme en den kranke, zoo hij aan zijne bestemming zal voldoen, en te midden van eigen genot en vreugde, moeten de kleinen, onder de takken van den wonderboom, leeren om ook een veel verhevener geluk te kennen in het verzachten van anderer leed en smarte. Zie ook hoe die kleine jongen zijn pas verkregen schatten voor het oogenblik laat liggen, om met moeite een pak warme kleeren voor de kindertjes van den armen buurman op te tillen; hij wil het zoo gaarne dadelijk zelf overbrengen! Is het wonder, dat zijn zusje verlangt om hem te vergezellen? Dat de beurzen getrokken worden van al de overigen, om de gaven nog te vermeerderen; - dat niemand rust heeft, eer het licht van zijn Kerstboom ook in de sombere, afgelegene, ellendige woningen weerkaatst? O, er is zegen op zulk een huis, waar de schitterende stralen ook elders tegelijk verlichten en verwarmen; en er is vooral zegen op de dankbare traan, welke schitterend in het licht van den Kerstboom in het oog der gelukkige ouders opwelt.’ ‘Laten wij in deze overtuiging voor heden uitscheiden,’ zeide ik; ‘met het begin van het nieuwe jaar, zullen wij de veranderingen aan onzen kalender verder voortzetten.’ ‘Voor mijn part,’ hernam de Dichter, ‘mits men niet intusschen vergete, dat Oudejaarsavond onafscheidelijk is van Kerstmis, en mede den naam aan de maand moet geven.’ ‘Hé, daar begrijp ik niets van!’ zei de Naïeve.
II. Het was de tweede avond van het nieuwe jaar, toen wij weder bijeenkwamen, om onzen verbeterden Almanak te voltooien. ‘Gij zijt verleden week met een tirade over het Kerstfeest geëindigd,’ zeide onze Pedante, - die tevens secretaris was, - tot den Dichter; ‘en gij hebt u recht voorbehouden, om hedenavond ons te bewijzen, dat oudejaarsavond daarmede in verband staat, en mede den nieuwen naam moet helpen geven aan de maand December.’ ‘Dat is ook het geval,’ begon de Dichter, ‘en nu wij pas de lichten van onzen Kerstboom, -’ ‘Om den Kerstboom zoo algemeen bij ons te maken,’ viel hier
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
259 de Recensent den Dichter in de rede, ‘als gij dat wilt, moet men eerst Ste Klaas afschaffen.’ ‘Volstrekt niet! Daar ben ik tegen,’ riep ik. ‘Gij weet wel, hoe ik over dien goeden ouden Heilige denk. Hij verhoogt de waarde van de maand nog; elk feest, dat gelegenheid tot geven en weldoen verschaft, moet ons, onder welken naam ook, heilig zijn. Men eerbiedige dus steeds de aloude rechten van Ste Klaas, zonder daarom de hoogere waarde van het Kerstfeest te loochenen.’ ‘Dat is waar,’ hervatte de Dichter, ‘en het Kerstfeest heeft ook nog eene andere beteekenis voor mij, dan die, welke ik onlangs aangevoerd heb. Het Kerstfeest is de inleiding, zoo te zeggen, tot den plechtigen Oudejaarsavond, dat wij zoo gaarne, bij al onze overige veranderingen, in ons hart en in onzen kalender bewaren. Het jaar spoedt ten einde en sleept mede in het graf zooveel wat de aarde ons schenkt; het Kerstfeest herinnert er ons aan, hoe dit alles eigenlijk zoo bitter weinig te beteekenen heeft, en dat hoe dichter wij bij den dood staan, hoe dichter ook aan het nieuwe, eeuwige leven. Zonder het pas voorafgegane Kerstfeest, mijne heeren, zou ook Oudejaarsavond, in plaats van de gemoedelijkste, stellig en zeker de somberste der dagen zijn. Men viere het alleen op zijne kamer, in den gezelligen, huiselijken kring, of in schitterend gezelschap, Oudejaarsavond heeft altijd iets plechtigs en indrukwekkends. Dit gevoelt ook iedereen, al wil hij het niet bekennen. Wij vieren gaarne de uitvaart van het oude jaar te midden van geliefde betrekkingen en beproefde vrienden; maar wij denken er niet aan, om halve kennissen en bloote bezoekers op dat feest uit te noodigen. De vreugd en het leed van het geheele jaar treden in de laatste uren daarvan ons levendig voor den geest; wij rekenen met het verledene af en zoeken nieuwe verbintenissen aan te gaan met de toekomst. De zwaar beproefde mag ook, aan het Kerstfeest indachtig, gerust den zwak flikkerenden straal der hoop koesteren; de gelukkige ziet onbevreesd het oude jaar ten grave dalen; de jeugdige gaat het jonge jaar met een kinderlijk hart tegemoet en de oude van dagen wacht kalm af, - niet wat de vluchtige tijd, maar wat de eeuwig groene Kerstboom hem beloofd heeft. Wat zou ook Oudejaarsavond zijn zonder het Kerstfeest? Er zijn weder driehonderd vijfenzestig van onze vluchtige dagen voorbijgesneld. Eene herinnering aan de kortheid van ons veel geliefd leven en anders niet! Wij hebben eene schrede voorwaarts gedaan, - wellicht de laatste, - naar het somber gapende graf. Zoo ons het leven lief is, waarom zouden wij die gebeurtenis met ijdele vreugde en geveinsde opgeruimdheid vieren? Moesten wij niet eerder treuren en klagen en het oude jaar met tranen in het verledene, die groote begraafplaats van den tijd, nastaren? Is het niet eerder eene lijkplechtigheid, dan een geboortefeest, die door
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
260 de holklinkende klokken ingeluid wordt? Staart ons niet, - evenals bij de feestmalen der oude Egyptenaren, - het doodshoofd aan van onder den rozenkrans? Zijn wij niet allen, o mijne zeer opgeruimde vrienden, slechts verkleede Trappisten, en begroeten wij elkaar niet onwillekeurig met het sombere M e m e n t o m o r i ?’ ‘Wat beteekent ook mijn geluk? Het oude jaar heeft er reeds zooveel van medegesleept in het nooit verzadigde verledene. Wat voorzie ik in de toekomst, zoo niet de aanvallen van een nieuw, alles roovend jaar, dat mij dag aan dag ondermijnt en afbreekt? Wat geef ik er om, of ik morgen zes- of zevenenvijftig tel? - mijne eenige jaartelling is die der dagen, die mij overblijven, en met huivering zie ik terug op het aantal, - dat hoe groot ook, - zoo bitter klein schijnt, en mij zoo weinig overlaat voor de toekomst! Maar laat den Kerstboom zijn stralen tot in het verschiet zenden, en hoe anders is alles gekleurd! De laatste kerkgang van het oude jaar wijdt het nieuwe heerlijk in; er mogen tranen zijn om verloren geliefden; er mogen zuchten oprijzen uit het diep benauwde hart, om al het bittere leed, dat het gedragen heeft, - er mogen dankgebeden opwellen voor een schitterend geluk; - de duisternis verdwijnt en de gelukszon zelve verbleekt bij het schitterende licht, dat de Kerstboom verspreidt, niet alleen over het einde van het oude jaar, maar tot in de voor ons menschen nog onbegrijpelijke, alles omvattende Eeuwigheid.’ ‘Zeg er eens,’ viel hier de Scepticus in, ‘gij begint verbazend ernstig te worden!’ ‘Waarom zou men ook soms niet met een opgeruimd hart een ernstig woord spreken?’ zei de Dichter. ‘Maar ik heb gedaan; ik wil u niet langer ophouden; ik moet slechts nog de toepassing maken op hetgeen ik reeds gezegd heb; - komt het u niet voor, mijne heeren, dat wij met groot recht in onzen almanak aan December den naam van “Feestmaand” moeten geven?’ ‘Hm!’ zei de Satiricus; ‘de almanak wordt zoodoende buitengewoon dichterlijk; hebt gij ook wellicht, bij toeval, de eene of andere uitboezeming van dien aard over Januari op het hart?’ ‘Neen,’ zeide de Dichter, ‘ik ben geheel en al uitgepraat.’ Er volgde een kort stilzwijgen; - geen mensch scheen iets op de eerste maand van het nieuwe jaar aan te merken te hebben; - wij keken elkaar vragend aan. ‘Wij moeten er toch iets op vinden,’ hervatte eindelijk de Practicus. ‘Waardoor kenmerkt zich die maand voor de verschillende heeren?’ ‘Bij mij gaat die al gauw om, met een aantal nieuwjaarsvisites maken en ontvangen,’ zei de Naïeve. ‘Bah!’ riep de Pedante. ‘Ik heb, als koopman, genoeg te doen met mijn boeken na te-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
261 cijferen, en met rekeningen uit te schrijven en nazien,’ zei ik. ‘Ik heb de handen vol met beoordeelingen van al de nieuwe almanakken,’ beweerde de Recensent. ‘En ik met mijn jaarlijksch verslag en mijne verhandeling op ons philologisch genootschap,’ verklaarde de Geleerde. ‘Ik heb wezenlijk de geheele maand noodig, om die recensiën te lezen en om al die verslagen en redevoeringen aan te hooren,’ merkte de Pedante op. ‘De dagen van Januari vallen mij zóó kort,’ zei de Satiricus, ‘dat ik niets kan doen, dan nakijken, welke rekeningen ik in de volgende maand zal kunnen betalen, - behalve natuurlijk op alle partijen gaan, waarop men de beleefdheid heeft mij te vragen.’ ‘Het resultaat is nog zeer uiteenloopend,’ zeide ik. ‘Integendeel,’ sprak de Satiricus; ‘alles stemt uitmuntend overeen. Januari is niets anders dan “Rekenmaand.” Dat komt best uit. Men begint met de visitekaartjes na te tellen, die op tafel liggen; - men vereffent, zooals onze Naïeve, de rekening-courant van wensch om wensch; - dit is eene rekening, die altijd sluit, omdat men er zoo scherp niet op toeziet, of er hier en daar een valsch muntstuk onder loopt. De wissels der beleefdheid, in den vorm onzer visitekaartjes, hebben altijd juist de waarde, welke men zelf er aan wenscht te hechten; - wij bestempelen ze met het goedkoope zegel der gewoonte, en ze zijn dadelijk gangbaar, zonder eenig protest. Ze vertegenwoordigen ook eene geheele som van achterstallige beleefdheden, en ik vergoed de onkunde, welke ik een geheel jaar lang van iemands bestaan geveinsd heb, door hem op den eersten dag van het nieuwe jaar een kaartje te zenden, waardoor ik ook volkomen het geheele bedrag mijner belangstelling in zijne welvaart opeens afdoe. Onze vriend Smits;’ ging de Satiricus voort, ‘brengt de maand door, evenals alle andere kooplui, met w e z e n l i j k e rekeningen na te kijken. Men wijdt het jaar goed in, door dergelijke gewichtige zaken achter den rug te hebben, ten einde meer tijd over te houden voor dingen van minder belang, - bij voorbeeld, het heil onzer ziel, en zoo voorts; - maar Januari is ook stellig voor den koopman de Rekenmaand bij uitnemendheid. Onze Recensent nu rekent insgelijks, maar op eene geheel andere wijze; hij vergeet zichzelven en zijn winsten en verliezen, en treedt op als boekhouder voor anderen; hij maakt de rekening-courant op van de verdiensten zijner letterkundige buren. Hij verklaart den één bankroet, zonder mededoogen, en ontdekt een groot kapitalist aan verstand, of geest, of geleerdheid in den andere; - hij is niet te foppen door nagemaakte papieren, - o neen, - al hetgeen niet den stempel van het genie draagt, verwerpt hij zonder aarzeling; de geheele boel wordt van het klatergoud gezuiverd; - hij legt alles op de schaal, welke hij volgens zijn eigen maatstaf ingericht
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
262 heeft; hij wikt en weegt; hij cijfert onze verdiensten uit, tot op een greintje, - en zoo voortreffelijk, dat onze Pedante vriend, en velen zijns gelijken, - zich niet eens de moeite geven zijn rekeningen na te gaan, maar zijne balans aannemen, als de eenige ware en onfeilbare. Ook onze geleerde bekent zelf, dat Januari voor hem de rekenmaand is; hij brengt verslag uit, op de meest onzijdige wijze; hij telt het aantal leden en het kasboek op; hij leidt daarvan af, den toestand van bloei of verval zijner genootschappen; hij somt de redevoeringen op, en de schatten van geleerdheid, welke ze bevatten, en hij eindigt gewoonlijk met eene inteekenlijst ten behoeve der leesbeurten voor het loopende jaar aan te bieden en aan te bevelen; en stort ook zelf zulk een schat van geleerdheid onder de toehoorders uit, dat zij zeer zeker de helft daarvan niet mede naar huis kunnen nemen. Dat ik zelf de maand Januari als de Rekenmaand beschouw, heb ik reeds gezegd; voor ons allen is die ook de tijd, waarop wij ons budget opmaken, en bovendien, op al de partijen, welke ik bezoek, zie ik niets dan het openen van nieuwe rekeningen en het aangaan van nieuwe verbintenissen, welke zeer stichtelijk zijn, waar te nemen. Zoo ben ik, bij voorbeeld, op eene luisterrijke s o i r é e bij onzen vriend A., en ik praat met den jongen B. over mejuffrouw C., die dit jaar voor het eerst uitgaat, en wij cijferen na, of zij eene goede partij is of niet, en zoo ja, zal hij haar het hof maken, als hij mejuffrouw D. niet krijgen kan, die eene nog betere partij is. Mama E. telt ook op, - met de meeste nauwkeurigheid, - hoeveel maal mijnheer F. met hare dochter gedanst heeft, en papa G., die zich doodelijk verveelt, rekent de minuten na, totdat hij naar huis kan gaan. Zelfs de naïeve juffrouw H. rekent er stellig op, dat het “iets geven” zal tusschen mijnheer I. en die lieve freule J. en het is reeds eene uitgemaakte zaak, dat de heer K., die geen oogen heeft voor iemand dan zijne schoone danseuse L., niets beters verlangt, dan eene vennootschap voor het leven met haar aan te gaan. Zoo gaat het door het geheele alphabet, en door de geheele maatschappij; wat zal het nieuwe jaar opleveren? - en hoe zullen al die rekeningen sluiten? - Maar het grootboek der toekomst is voor ons niet geopend. Wij schrijven slechts verder boven op de pagina, in plaats van Januari, “Rekenmaand,” en wachten den afloop gerust af.’ ‘Zoo Januari de Rekenmaand zal heeten,’ zeide ik, ‘dan ben ik er sterk voor, om Februari voortaan “Vleimaand” te noemen. Niet uit bespotting, of met eenige satirieke bedoeling, - want ik houd van die maand, - evenals wij altijd van onze vleiers houden, mits zij maar eenigszins behendig en niet al te grof zijn. En Februari vleit ons op de schoonste wijze, - zooals slechts eene vrouw dit kan. Zij valt ons soms wel wat hard in het begin, met voort-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
263 durende koude en woeste winden; maar zij schenkt ons reeds veel langere dagen; wij behoeven niet meer 's morgens vroeg midden in den nacht op te staan; wij zijn niet verplicht na tafel eventjes in te dommelen, maar kunnen, desverkiezende, na het eten, ons de weelde veroorloven van “een grachtje rond te loopen.” Zij opent ons het vooruitzicht op eenige zachte dagen, op dooiweer en eventueele jonge groenten, - al moeten die ook uit de bakken komen; - - zij biedt ons nog gezellige winteravonden, om ons te verzoenen met het gure weder, als het terugkeert, en vooral is Februari eene bescheidene, korte maand, die hoewel onze plechtige d i n e r s tegen dien tijd in aantal beginnen te verminderen, den armoedigen vader van een talrijk huisgezin, die van zijn traktement niet sterven mag en toch niet goed leven kan, ten minste een dertigste gedeelte van zijn zorgen voor die maand uitwint, en op zijn meest van hem vergt, negenentwintig maaltijden te bekostigen van de kleine som, welke anders het geheele jaar door er dertig of een en dertig moet verschaffen. Februari heeft ook haar feestdagen, - zooals het carnaval, waarop het iedereen vergund is (onder het masker) de zedelijke vermomming af te leggen, en de rol te vergeten, welke hij anders het geheele jaar door speelt; - en ééns om de vier jaren, vleit Februari den hardvochtigsten van alle stervelingen, den ouden vrijer, - die er niet toe komen kan, om zelf zijn geluk af te smeeken, dat het hem op de streelendste wijze zal aangeboden worden. Maar het rijk van de Vleimaand, evenals dat van alle andere vleiers, is slechts kort van duur, en eer wij er aan denken, worden wij door de Mok- en Morsmaand van Mars overvallen, - de somberste, meest woeste maand van het jaar. Het is alsof de goede Winter het altijd terdege aan den stok krijgt in die weken met moeder Natuur, welker omgang met den Winter onze dichter pas beschreven heeft. Hij raast en brult en doet de arme, bottende boomen sidderen en angstig klagen en tevergeefs de dorre leden bukken en buigen; alles ligt in de maatschappij en in de natuur overhoop. De partijen zijn geëindigd, de gezelligheid is uit; het slechte weer maakt het ver verwijderde uitzicht op warmte en zonneschijn even moeielijk te verwezenlijken als eene wet op het onderwijs; de sneeuw gelijkt op modder, en de modder is nog half sneeuw; onze straten zijn onbegaanbaar, en onze kanalen en rivieren onbevaarbaar door knarsende ijsschollen, die zij mokkende en morrende op de slijkachtige oevers werpen, of grommende naar zee vervoeren, of ongeduldig uitspattende, en de dwingelandij van den Winter moede, het land overstroomen en de bevroren gedenkteekens van den Winter te midden van onze akkers en velden oprichten, en de sidderende dijken daarmede diepe wonden toebrengen, en brullende en bruischende verder stormen, jubelende over de verwoesting, welke zij aangericht hebben.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
264 Inmiddels zit de arme mensch òf verkouden te huis, òf waagt niet buiten de deur te treden, en zucht naar de “frissche winterkoude,” die zoo oneindig gezonder was, en treurt aan den eenzamen haard over het gemis dier Winter-vermaken, welke hij eerst veinst zoo gaarne ten einde te zien loopen. - Naarmate zijne beurs verlicht is, is ook zijn hart bezwaard; des beleefden dokters rekening, - die zelden vóór Maart komt, ligt op de tafel naast de onderdanige aanbeveling van “de voorjaarsmodes”, kersversch uit Parijs overgebracht door madame Crinoline; - daar zijn Maartsche buien in huis en buiten de deur, en die duren met slechts korte tusschenpoozen van rust voort, totdat -’ ‘De Gekkenmaand invalt,’ stoorde mij hier onze Recensent, ‘zooals wij voortaan April zullen noemen; want het is geen bijgeloof, dat die maand in Nederland, bij uitnemendheid aan de gekken gewijd is. Loopen wij niet rond in die weken, als echte dwazen, terwijl soms nog onze rivieren vastbevroren toezitten, elkaar geluk te wenschen, dat de Winter nu ten einde is? Vragen wij elkaar niet, op eene onnoozele wijze, of wij niet over vier weken de kachels zullen afbreken? En glimlachen onze vrouwen niet satiriek, als zij die vraag hooren? Hebben zij dat niet al lang en onherroepelijk besloten? En o, waarde Smits, is die maand niet gewijd aan de plechtige, echt vaderlandsche “schoonmaak,” gedurende welke wij mannen altijd als gekken rondloopen, zooals gij eens zoo aandoenlijk hebt beschreven, zonder eene schuilplaats te kunnen vinden in ons eigen huis, en tevergeefs aan anders gastvrije woningen aankloppende? Dringt het zeepsop in huis niet tot onze hersenen door, om daaruit elke schoone inspiratie te verdrijven? Komt niet zelfs de ooievaar op stelten aan, ten einde van al dat water geen natte voeten te krijgen, en zou een krokodil, of eenig ander liefelijk amphibie zich niet meer te huis gevoelen in onze druipende, tochtige woningen, dan wij arme, versukkelde mannen!’ ‘Het schoonmaken is toch een heel noodzakelijk iets,’ merkte hier de Naïeve op. ‘Het is niets anders,’ hernam kwaadaardig de Pedante, ‘dan eene vernederende bekentenis van vroegere morsigheid. Dat houd ik vol! Alles moest ten allen tijde schoon zijn, en schoon gehouden worden.’ ‘Een ieder tracht ook steeds voor zijne eigene deur schoon te vegen,’ zei de Satiricus, ‘tot aan onze staatslieden toe. Dat ligt nu in den aard van den mensch, en dat onze dames soms een weinig op dit punt overdrijven, is haar niet kwalijk te nemen, - die lieve schepselen -’ ‘Moesten toch een anderen tijd kiezen,’ bromde weder de Pedante, ‘dan juist voor “Fopmaand,” zooals Mei verdient te heeten. Pas is de kwelling van het schoonmaken over, en ik kom eindelijk,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
265 naar ik mij verbeeld, tot rust, en ga 's morgens met een opgeruimd hart naar beneden om te ontbijten, en wat vind ik? De ramen van de huiskamer staan wijd open; het theewater is nog niet aan het koken, de courant ligt nog op de mat in de gang; de deur wordt opengehouden door een verward wezen, met een voor mij vreemd gelaat, dat mij verbaasd en verschrikt staat aan te gapen; - het is natuurlijk de nieuwe meid, - die nog niet gedresseerd is, - die mijn stoel op de verkeerde plaats zet, en het ontbijtgoed aan den verkeerden kant van de tafel; die vergeten heeft de warme broodjes te bestellen en die niet weet, waar de theepot gebleven is; die eeuwig en altijd in den dienst, welke zij pas verlaten heeft, alles juist andersom deed dan bij ons, en toch zulke uitmuntende getuigschriften bezit! Die in de eerste drie weken veinst een diep ontzag te hebben voor den heer des huizes, wat haar tot verontschuldiging dient, als zij alles, - uit pure verlegenheid, - verkeerd doet, en die na dien tijd zich in 't geheel niet aan zijn bevelen stoort; - die, - als mevrouw het niet kwalijk neemt, - op eens blijkt een vrijer te hebben, - een heel fatsoenlijke jongen, mevrouw, die de neef is van den slager; - eene meid, die volstrekt niet van uitgaan houdt, en toch nooit bijtijds tehuis komt; - die telkens te kerke moet gaan en op de meest vrome wijze uit den suikerpot snoept, die nooit van haar leven brutaal is, maar slechts altijd even onbeleefd; die steeds zóó haar best doet, dat zij wel eens “een potje mag breken” en op den koop toe de beste blauwe porseleinen theekopjes een voor een vernielt; die zoo vlug is met haar werk, dat zij den heelen avond met haar vrijer in de deur kan staan; die de dingen zoo goed bergt, dat geen mensch ooit begrijpen kan, waar ze toch gebleven zijn; die op eens vertrekt, omdat zij zich ergens in stilte verhuurd heeft, bij eene oude mevrouw, die er niets tegen heeft, dat die fatsoenlijke jongen, haar vrijer, elken avond in de keuken komt; die met eene zware verzuchting uwe vrouw en u zelven uitmaakt voor de grootste dwingelanden en wreedaarden ter wereld, - met zoo'n humeur ook, - dat geen mensch het bij u kan volhouden, - hoe geduldig hij ook zij! Zoo gij niet onder deze foppage van de dichterlijke Meimaand te zuchten hebt,’ ging de Pedante voort, ‘dan is het tien tegen een, of gij zijt aan het schoonmaken ontsnapt, om de genoegens van een verhuisboel te ondervinden. Gij gaat u wellicht in eene mindere woning behelpen, om het equivalent te equivaliseeren, en gij hebt reeds zesmaal zooveel te betalen, als die zeer populaire belasting u kosten zou, aan nieuwe gordijnen en tapijten. - Of gij zijt dichter en wacht eene inspiratie van de schoone Meimaand, die te midden van koude en regen uitblijft, en gij maakt kille verzen over de heerlijke Lentemaand, en praat onbeschaamd van Meirozen en Lentebloesems, terwijl gij dag op dag zuurkool eet
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
266 en geen andere bloemen dan de nagemaakten in de dameshoeden ontwaart. Als gij naar buiten gaat, hoort gij veel voorspellen van Meikevers en weinig beloven van Meikersen, die in elk geval vóór het einde van Juni niet te wachten zijn, en gij verliest zelfs uw geloof aan de wonderkrachten van den Meiregen, als gij ziet hoeveel er van valt, en dat gij, noch uw buren, die dagelijks tot de huid toe doornat zijn geweest, een enkele duim gegroeid zijt, - tenzij wellicht krom van de rheumatiek.’ ‘Dat is al meer dan genoeg om den nieuwen naam voor die maand te rechtvaardigen,’ viel ik hem in de rede. ‘Wij moeten voortmaken, of wij zullen een halve eeuw noodig hebben om het jaar door te komen. Wij hebben nog vier nieuwe namen te bedenken: - van Juni tot September.’ ‘Evenals men November niet oneigenaardig “Oestermaand” heeft geheeten,’ zei onze geleerde, ‘zou ik voorstellen, Juni voortaan “Haringmaand” te noemen. Sedert de onvergetelijke Beukelzoon, -’ ‘Hè!’ zei de Naïeve, ‘waarom heeft men nog geen standbeeld voor hem opgericht?’ ‘Omdat w i j dat nog doen moeten,’ hernam de Satiricus. ‘In den naam, welken wij aan Juni geven, zal voor zijn roem voortaan een duurzaam gedenkteeken oprijzen, dat zelfs voor dat van Lourens Koster niet onderdoen zal, - en daarbij zal het lang zooveel geld en gekibbel niet kosten! Leve voortaan de Haringmaand! Men moet zelf ongevoelig zijn als een stokvisch, om dat niet goed te keuren!’ ‘Maar als men niet van haring houdt?’ vroeg de Naïeve. ‘Alsof het noodig of gebruikelijk ware van alles te houden, wat men hoog laat leven, of waarvoor men een standbeeld opricht!’ merkte minachtend de Recensent op. ‘Juni is afgehandeld, mijne heeren; het blijft daarbij; wie weet wat voor Juli?’ ‘Voor Juli’ hernam de Satiricus, ‘is voortaan slechts eene benaming mogelijk. Juli is de maand, waarin mijn vriend de advocaat zonder praktijk, die het geheele jaar door niets gedaan heeft, vacantie neemt van rechtswege, en met een opgeruimd gelaat rondslentert, - minder om uit te rusten, dan met het aangename gevoelen bezield, dat zijne werkeloosheid nu niet schandelijker is dan die zijner zeer geachte collega's. Hij ontmoet nu dagelijks op de sociëteit zijn zeer geachten ouden leeraar, den professor, die negen maanden van het jaar doorbrengt, met te bedenken, hoe hij de drie maanden van de lange vacantie, - van welke hij nu in het volle genot is, - zal doodslaan, en die tevens, als ijverig curator van het gymnasium, met leede oogen gezien heeft, dat ook gisteren daar de vacantie van zes volle weken begonnen is, gedurende welke zijn aankomende jongens hem op eene gruwelijke wijze vervelen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
267 De heeren predikanten voeren ook tegen dezen tijd eene drukke correspondentie met elkaar over het vervullen van preekbeurten, gedurende den korten rusttijd, welken zij zich veroorloven; zelfs de heeren medici geven hun patiënten eene kans om een natuurlijken dood te sterven en nemen vacantie, - als zij maar kunnen. De vacantie-ziekte strekt zich ook uit tot aan den koophandel, en de kantoren beginnen er leeg en verlaten uit te zien; - de scholen zijn gesloten, - de geleerde genootschappen slapen nog vaster, dan in den winter, als zij in vollen gang zijn; de huizen in de stad knijpen de oogen dicht en dommelen ook in; de straten worden verlaten: de sociëteiten slepen een vervelend leven voort, slechts door gepensioneerde leden, - die altijd vacantie hebben, - nog geregeld bezocht; de couranten hebben niets nieuws te vertellen; want zelfs de wetgeving neemt vacantie; - met één woord, Juli is en blijft in onzen almanak Vacantie-maand.’ ‘Dat kan ook zeer goed,’ meende de Recensent, ‘en rijmt best met mijn nieuwen naam voor Augustus: die moet voortaan “Reismaand” heeten. In Juli begint de vrije tijd voor iedereen; in Augustus is niemand meer te huis.’ ‘Ik ga toch nooit van mijn leven op reis,’ zei de Naïeve. ‘Of gij te huis zit of niet,’ hernam driftig de andere, ‘doet niets ter zake af; - ik herhaal het: Augustus is de Reismaand p a r e x c e l l e n c e . Wie in die weken te huis blijft, doet dat slechts noodgedrongen, of omdat hij niet beter weet; de fatsoenlijke Nederlander, - voor wien wij onzen Almanak maken, - gaat gedurende de maand Augustus op reis.’ ‘En September,’ viel hem hier de Dichter in de rede, ‘jaagt, iedereen naar huis terug, - naar huis en naar die bezigheden, waartoe hij geroepen is. Onze academiesteden leven weder op; nieuwe bewoners betrekken de c u b i c u l a l o c a n d a , jacht makende op genoegens en op geleerdheid tegelijk; nieuwe leden treden op in de nieuwe zitting onzer wetgevende macht, jacht makende op nieuwe wetten en op oude ministers, en met elkander en het bestuur (tot groote stichting der natie) ons allen onthalende op al de bokken, welke zij schieten. Onze geleerde maatschappijen maken jacht op nieuwe leden en nieuwe lezers, -’ ‘De uitgevers onzer jaarboekjes op zelfs de kleinste bijdragen van gevierde medewerkers,’ viel de Recensent hem in de rede. ‘Onze oude studenten op hun doctorstitel,’ voegde de Geleerde er bij. ‘Onze jagers op hazen en patrijzen,’ zei de Naïeve. ‘Onze veldwachters op heeren, die de kostelijke nieuwe jachtwet overtreden,’ zei de Practicus. ‘En in vredes naam, mijne heeren,’ voegde de Satiricus er bij, ‘laten wij geene jacht op aardigheden maken. Wij hebben ook al genoeg opgesomd, om September als “Jachtmaand” in onzen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
268 kalender op te nemen; - en zoo zijn wij gelukkig het jaar rondgekomen!’ ‘Zoo is het, mijne heeren,’ zeide ik, ‘en nu nog een enkel woord; tot slot van het oude jaar, dat wij ook aannemen volgens den Almanak, welken wij tot dusver gevolgd hebben, en tot opening van het nieuwe jaar, dat wij pas ingetreden zijn. Moogt gij allen in dit loopende jaar zoodanig uwe zedelijke en wereldsche rekeningen in orde bevinden, dat gij met een gerust hart, de goede gaven van alle maanden zult kunnen smaken; moge de Wintermaand u in goede gezondheid voorbereiden op het genot van de Oestermaand, en de Feestmaand uw hart openen voor eigene, hoogere vreugde, - en vooral geneigd maken tot liefdadigheid jegens anderen. Mogen de vleiende dagen van Februari u ongemerkt zoodanig stemmen, dat de stormachtige dagen van de Mok- en Morsmaand van Maart, voor u als een droom voorbijgaan; troost u (in een Aprilbui) met de gedachte, dat geen mensch ten allen tijde wijs kan zijn, - en zoo Mei u geen bloemen en vruchten schenkt, en gij schrikt voor het denkbeeld van gefopt te worden door de belofte van eene Lente, die niet verschijnen zal, - dan - zoo gij dat niet reeds gedaan hebt, - mijne heeren, - vrijwaart u tegen die foppage door eene eeuwige Lente in uw huis en hart te scheppen aan de zijde eener waardige levensgezellin; - met één woord, moge man en vrouw, en oud en jong, alleen of te zamen, in geheel Nederland, niet slechts dit geheele jaar, maar het geheele latere leven, te midden der hunnen, als ééne lange, gelukkige Vacantiemaand beschouwen; - en als eindelijk de groote Reismaand voor ons allen is aangekomen, mogen wij, aan den Kerstboom indachtig, den tocht gerust ondernemen, in de heilige en zaligmakende overtuiging, dat wij, binnen korteren of langeren tijd, weder bijeenkomen zullen, daar waar iedere almanak en kalender, zelfs de meest volmaakte, - ontoereikend zal wezen, om de jaren van ons bestaan en de eeuwigheid van ons geluk af te meten of te beschrijven.
Mijn Sinterklaas. Ja, ik heb er een gekregen; een mooien Sinterklaas! Eene heerlijke verrassing, en rechtstreeks van den goeden Heilige zelven; - buiten en behalve al de andere geschenken, welke mij uit zijn naam toevloeiden, of liever gezegd, uit zijn naam, mij door geliefde handen aangeboden werden. Hoe ik dat geschenk gekregen heb? Op de meest natuurlijke wijze der wereld. Het lag op Sinterklaasavond op mijne schrijftafel, te midden van allerlei papieren en prullen, toen ik doodaf tehuis kwam van het bezoeken der opgeschikte winkels met mijne
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
269 vrouw. Niet, dat wij zoo heel lang rondgedrenteld hadden; - neen, wij hadden ons van winkel tot winkel laten rijden, op de meest gemakkelijke wijze, en hadden de pakjes zoo maar in het rijtuig geworpen, en waren al vóór negen uur tehuis. Maar het bezoeken van winkels met eene dame is altijd eene heel vermoeiende zaak voor mij. Zoo het geen modewinkels zijn, schijnt het der vrouw eigen, al is zij anders het mildste, goedhartigste, zachtzinnigste schepsel der wereld, om niets te kunnen koopen zonder ‘af te dingen’ en niets te kunnen uitkiezen, zonder, tot het laatste oogenblik, in benauwdheid te zijn, dat zij zich heeft laten foppen. Ik weet wel, dat dit niets anders is, dan eene beminnelijke bekentenis van haar eigen zwakheid, - maar het is soms eenigszins vermoeiend om daarbij tegenwoordig te zijn, - vooral indien men op het punt van koopen van mijn waanzinnig grondbeginsel uitgaat, dat de meeste dingen toch slechts eene denkbeeldige waarde hebben; en als de gevraagde prijs, dien, welken ik aan 't voorwerp hecht, niet te boven gaat, koop ik het dadelijk - al is het soms, wat een ander noemt, ‘schreeuwend duur.’ Ik wil deze malle handelwijze volstrekt niet verdedigen, - ik voer ze slechts tot mijne verontschuldiging aan, als ik herhaal, dat ik mij in al die winkels doodelijk verveeld heb. Vooral bij het uitzoeken van het speelgoed voor onze kleinkinderen. Daar was, bij voorbeeld, een prachtig hobbelpaard, waarvoor de eigenaar ik weet niet meer hoeveel vroeg, en mijne vrouw, zonder aarzelen hem een derde van de gevraagde som aanbood, waarbij ik eene kleur kreeg tot achter de ooren, gedeeltelijk om den wille van het fraaie dier zelf, en gedeeltelijk om den wille van den beleefden winkelier, die door het aanbod mijner vrouw zoo rechtstreeks van oneerlijkheid beschuldigd werd. Maar mijne vrouw zegevierde. Nadat de eerlijke koopman herhaaldelijk verklaard had, dat het ‘onmogelijk’ was, - werd het paard toch voor den bedongen prijs in de vigelante gepakt, - en zoo ging het voort; terwijl ik telkens het verduren moest, dat mijne echtgenoote mij een overwinnenden blik toewierp, hoewel ik overtuigd was, dat de winkelier, die nu haar tactiek begreep, zijne eerste prijsbepaling zoodanig inrichtte, dat zij toch niets minder betaalde, dan hij anders gevraagd zou hebben; - maar nu had zij de voldoening van de overwinning op den koop toe, - dat is waar! En evenals bij andere veroveraars, werd ook bij haar de roemzucht hoe langer hoe krachtiger, zoodat in iederen winkel, waar wij ons vertoonden, dezelfde schermutselingen plaats grepen, - en bij het eindigen van onzen tocht kon zij er zich op beroemen op dien avond ook haar Waterloo te hebben gehad, terwijl ik alleen de nederige rol van betaalmeester harer troepen gespeeld had. Toen wij dus eindelijk weder naar huis kwamen, en zij aan het inpakken harer tropeeën ging, trok ik mij op mijne kamer terug,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
270 om daar van de vermoeienissen uit te rusten en om eene sigaar te rooken, en nauwelijks had ik mij op mijn gemak ingericht, toen, - zooals ik gezegd heb - ik aangenaam verrast werd door het vinden van het geschenk van den goeden Sinte Klaas op mijne schrijftafel. Een keurig pakje! Met een keurig adres, en zoo netjes toegebonden, dat er geen eindje aan het touw te vinden was, waarmede men het toegebonden had. Van wien zou het kunnen zijn! Wat zat er in? Ik was brandend nieuwsgierig om het te weten. Velen zullen dus gelooven, dat ik dadelijk het pak openmaakte. Maar neen! Ten eerste had ik geen schaar of pennemes dadelijk bij de hand, en als ik mijn vinger ongeduldig en vorschend tusschen het touw en het papier stak, werd die zoo pijnlijk gekneld, dat ik hem dadelijk er weder uithaalde, en - naar ik meen, - op eene onnoozele wijze in den mond stak en het raadselachtige pakje aangaapte. Ten tweede, weet ook ieder wijs mensch, dat men veelal door overhaast te werk te gaan, het genoegen van eene verrassing maar al te zeer verkort! ‘L ' i n c e r t i t u d e is niet altijd l e p i r e d e s m a u x ’ - integendeel, die is soms eene groote zaligheid, - en daar ik dat weet, bekijk ik altijd drie- of viermaal het adres van een brief in eene vreemde hand, en bestudeer het postmerk; en bewonder het lak, een paar minuten lang, eer ik er toe komen kan om het schrijven open te breken. Schuilt misschien hier achter de geheime vrees voor teleurstelling? Wellicht; de minste hoop op geluk is zoo aangenaam, dat ze op zich zelve reeds gelukkig maakt. Wij maken ook veelal, op eene onvoorzichtige wijze, onze pakjes te spoedig open in dit leven, het is niet altijd wijs het fijne van alles dadelijk te willen weten. Weest voorzichtig met het onderzoeken van het u geschonkene of beschorene, waarde vrienden! het blijkt soms zoo geheel iets anders te zijn, dan gij u voorspeld hadt! Terwijl deze en dergelijke gedachten mij zoo half onbewust door het brein woelden, bleef het pakje van Sinte Klaas toe; - eindelijk moest het toch open. Ik zocht naar een scherp pennemes, - verwierp de nijdige schaar welke zich aan mij opdringen wilde en die hongerig als een snoek op den schoorsteenmantel lag te gapen, - en eindelijk, met de linkerhand het pakje vasthoudende en zachtjes neerdrukkende, bracht ik, met de handigheid van een heelmeester, aan het touwtje de gewichtige snede toe. Ik verklaar plechtig, dat toen het doorgesnedene, straffe touwtje, met het geluid van eene brekende snaar terugsloeg, ik dezelfde soort van hartkloppingen kreeg, als iemand die voor het eerst een kogel langs zijn ooren hoort fluiten.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
271 Ik pauseerde één oogenblikje met het opgeheven mes in de hand, om mijn genot des te langer te smaken, sloeg de klink, met bevende vingers, dicht, stak het mes in mijn vestzakje en - ditmaal met beide handen - ging ik verder aan het werk, om het pakje van zijn verdere omhulsels te bevrijden. Een heele stapel boeken! Keurig ingebonden, blauw en rood en groen; - verguld en schitterend met bijna onleesbare, rijk gekrulde gouden letters op den rug en sierlijke arabesken op de omslagen! Boeken vooral prijkende met houtsneden en bonte platen en keurige staalgravures! Boeken, die klaarblijkelijk tot vermaak en opwekking der verbeelding moeten dienen; - Sinterklaas-boeken, met één woord, - en geen dorre, hoofdbrekende, hoogst nuttige en vervelende bundels geleerdheid, of ‘practische wenken.’ Ik wreef mij vergenoegd in de handen, rolde de tafel dichter bij den haard, strekte mij uit in mijn voltaire, stak eene geurige havanna op, en maakte mij gereed voor het genot, dat mij wachtte. Robinson Crusoë, met heerlijke houtsneden! Dankje wel, Sinte Klaas. Ik ben er wat blijde mede! Daar is die goede, beste Robinson met zijne spitse muts van geitevel, en zijne geheele kleeding van dezelfde duurzame en warmte gevende stof, met een dito zonnescherm over het hoofd, een bijl en een paar pistolen in den gordel, twee geweren op den rug, de geliefkoosde papegaai op zijn schouder, en de kat achter zijn hielen. Daar is ook het verrassende voetspoor van den wilde in het zand, en de verschrikte uitdrukking in de oogen van Robinson, - wiens gelaatstrekken overigens geheel onder den zwaren baard verborgen zijn. Zoo ingepakt en beladen, kan het geene koude rilling zijn, die hem over het lijf vaart; - dat is niet mogelijk. Het is mij echter, alsof het gisteren was, in plaats van - hoevele jaren geleden? toen ik voor het eerst met Robinson dat spoor ontdekte. Het was een onvergelijkelijk oogenblik van aangename huivering - en nu, nu, zou ik het gaarne weder beleven, maar het gaat niet. In plaats daarvan recenseer ik de teekening; ik vind den boom rechts op den voorgrond veel te klein, - de kat op den achtergrond is ten minste zoo groot als een tijger, - het is niet mogelijk, dat Robinson zelf niet geheel en al wegsmelten zou, onder eene dergelijke kleeding en eene tropische zon, - het voetspoor zelf is zoo groot dat het eerder van een olifant, dan van een mensch moet wezen! Het is echter steeds nog een treffend oogenblik, dat eerste ontdekken van zulk een voetspoor in het zand, - en zonder Robinson te zijn, hebben wij allen in ons leven iets dergelijks ondervonden. Weet gij nog vriend A. toen wij het hof maakten aan de schoone C., - wij gingen beiden nog op school, - en op zekeren dag
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
272 dien prachtigen luitenant der kurassiers daar aan huis vonden? Weet gij niet, dat wij toen ook het eerste dreigende voetspoor zagen, door zijn gespoorde laarzen op ons glad levenspad achtergelaten? Dat is al lang uitgewischt, - het heeft ons geen kwaad gedaan, - en wij zijn sedert dien tijd op menig ander spoor gestooten, dat ons verraste en verschrikte, en toch bij nader inzien, soms bleek een bevriende voetstap te zijn. Weet gij ook nog toen uw eerste kindje geboren werd? Dat was ook een onbekend voetspoor, dat u verraste, en hoe dikwijls hebt gij er niet peinzend over staan staren en u afvragende, waarheen het gericht zou zijn? - met een gebed vereenigd, dat het kleine voetje over geen rotsen mocht struikelen en door geen scherpe dorens mocht gekwetst worden. Alweer een tot dusver onbekend voetspoor op het levenspad! De zware tred van hem die voor het eerst u van een uwer dierbaren beroofd heeft. De dood is dwars over uw weg heengegaan, hij heeft eene uwer bloemen gefnuikt en de diepe indruk zal, trots wind en weer, niet geheel uitgewischt worden. Arme Robinson, blijft niet daarop staren, stap maar moedig door - p e r a s p e r a a d a s t r a ! Ja, hoe meer ik op hem staar, hoe meer komt mij die goede Robinson als het type van de geheele menschheid voor. De eene staart op het voetspoor op zijn weg en schrikt als het hem onbekend is; - hij ontdekt soms later, dat het slechts een afdruk was van een stap, dien hij zelf gedaan heeft, toen hij nog woest en onbeschaafd, als de wilde, (zedelijk) barvoets rondzwierf. Die voetstap jaagt hem nu angst, - zoo geen gewetensbezwaren, - aan. De andere beschouwt dien weder, als echte Robinson, half verschrikt, half vergenoegd; hij is niet meer alleen op het pad; het is de sierlijke afdruk van een lief klein voetje, dat hij steeds naast den zijne zoo gaarne verder zou zien voortwandelen. Het is het voetspoor van zijne Eva, die Adam Crusoë gevonden heeft. - Is het slechts de stem van de papegaai, die hem voortaan: ‘Goede Crusoë! waarde Robinson! lieve vriend!’ toeroepen zal? Wat tuurt nog die Robinson over het voetspoor in het ongebaande zand? Wat beteekent het voor hem? Hij heeft tot dusver doelloos, op den ongebaanden weg rondgezworven, - en nu - staat die diepe indruk in het losse zand en hij ziet, dat zijn eigen voetstappen losweg zonder iets achter te laten, over alles heengegaan zijn, en nu waartoe die voetstap? - Kan die ook zonder doel zijn? - Voorwaarts Robinson, opnieuw doorgestapt; - het is een voetspoor, dat ook u waarschuwt, dat gij niet alleen zijt op aarde; - plant bloemen langs het pad, - roei de distels uit - opdat een dankbaar mensch vroeger of later uw voetspoor zegene! Ik sla de bladeren om. Daar ligt Robinson boven op den heuvel, met zijn verrekijker de dansende wilden waar te nemen. Vrijdag
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
273 en de overigen ter slachting bestemden, liggen gebonden op het strand. O die nare menschenetende wilden! Robinson, Robinson! wie herkent gij daaronder? Zijn het de mannen van de vormleer, die ons allen zoo binden en boeien willen, om te beletten dat wij aan den dans ontspringen, welken zij zoo keurig (volgens hun eigene leerstellingen) uitvoeren? Zoo wij ons niet als kinderen in hun stam laten opnemen, moeten wij daarom met huid en haar opgegeten worden? Staat gij niet, goede Robinson, als de gepersonifieerde vooruitgang, op den loer, en zult gij niet uit uw geweren, - al is het slechts met los kruit, - een paar schoten doen, om ons van al die wilden te bevrijden? Of, van den anderen kant, ziet gij in al die rondspringende, woeste wilden, slechts de zedelijke naakten en ontblooten in onze maatschappij, die gij ook, evenals hun gevangenen, gaarne zoudt boeien en als wufte dieren aan den ketting leggen? Er zijn vele Robinsons in onze staatkundige wereld, welke zoo denken; - men zou de wilden op die wijze zoo onschadelijk maken! Maar, beste vriend, zou het ook niet de moeite waard zijn hen te beschaven? Er is menige getrouwe dienaar en nederige Vrijdag onder hen, die een slag met een slag zou vergelden, en eene enkele weldaad met een geheelen schat van dankbaarheid. Leer dit vooral uit het laatste prentje van het lieve boek, waar wij de bloeiende kolonie zien door Robinson gesticht, met al hare bedrijvigheid en voorspoed; - ieder van ons kan in den loop van zijn leven ten minste een Vrijdag vinden; - er zijn andere wilden dan menscheneters in onze maatschappij, die onze hulp noodig hebben. Maar ik moet afscheid nemen van den goeden Robinson; - ik moet zien, wat de vriendelijke Heilige mij nog meer gezonden heeft. Bah! Dat is zeker eene vergissing! Dat kan niet van h e m komen! L e s a v e n t u r e s d e T é l é m a q u e ,’ - het vervelendste boek, dat ooit der jeugd in handen gegeven werd. Een boek, waarin Minerva de a l l o n g e -pruik van Louis XIV draagt en langdradig redeneert als eene lijkrede, en zelfs de Deugd met zoo veel pedanterie optreedt dat men een afkeer van haar krijgt. Een boek, waarin de fictie zoo pijnlijk verwrongen is, dat zelfs de stoutste verbeelding haar niet verwezenlijken kan, en de mokkende Calypso, die na het vertrek van den doodelijk verveelden Ulysses niet meer zingen kan, en wier nimfen niet eens meer tegen haar durven te spreken, hoe schoon zij ook zij, zoo prozaïsch voorgesteld is, dat zij geene enkele bekoorlijkheid meer overhoudt, Wijze mentor ook, hoe weinige vrienden telt gij onder diegenen. welke gedwongen worden met u kennis te maken! - En wie draagt de schuld? Doet gij het niet zelf, door de wijze, waarop gij u vertoont? Zou men niet ten allen tijde van u wegloopen,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
274 als men maar kon? - en zou men dat doen, als gij niet zoo ondraaglijk vervelend waart? En is dat niet een domme zet in iemand, met eene bovennatuurlijke wijsheid begaafd? Is uwe reputatie te dien opzichte, evenals de reputatie van het geheele boek, - niet overdreven? Hebt gij niet een heelen tijdlang de menschen gefopt door uwe onvergelijkelijke deftigheid, en zijt gij niet, - als men u recht beschouwt, - het type van een ouderwetschen, waanwijzen paedagoog? - Want, goede vriend, ik vraag het u, op uw geweten af, moet de wijsheid a l t i j d zoo ernstig kijken als gij dat doet? Moet zij, zelfs op eene hoogst ernstige wijze, over de opgeruimdheid spreken, en moet zij altijd, - als haar een lach afgeperst wordt, - vergeef me de triviale vergelijking, - lachen als een boer, die kiespijn heeft? Waarom kan de wijsheid niet vroolijk en levenslustig zijn, gelijk eene eeuwig jeugdige en schoone Godin betaamt? Wijs mij niet op de vele Mentoren in onze maatschappij, die geen scherts of lach kunnen verdragen; - gij weet hoe ik over hen denk: - ik wilde maar, dat zij allen bij elkaar, - evenals de Mentor van Fénélon, - in boekdeelen netjes ingebonden waren; - ik zou hen dan even gemakkelijk als hem nu en voor altijd ter zijde leggen! Ik heb meer op met dit boek; met ‘Moeder de Gans’, en ‘Klein Duimpje’ en de ‘Gelaarsde Kat’, die meest interessante der viervoeters! In die sprookjes is de ware levenslust met echte, opgeruimde wijsheid vereenigd. Wie beseft niet dadelijk de les, bevat in het verhaal van de gans, die gouden eieren legt? Wie herinnert zich niet, duizendmaal in zijn leven, hoe hij zelf den armen vogel geslacht heeft, die hem zulke weldaden bewees? Zijn wij niet allen min of meer domme boeren geweest in onzen tijd? Hebben wij wellicht niet de vreugden der jeugd te spoedig willen genieten - en, helaas, den vogel dood gevonden, lang vóór zijn tijd? Slachten wij niet dagelijks nog de ‘gouden gans’ voor onze kinderen, als wij hen zoo veel te vroeg overal medenemen en in alles inwijden? Van waar het heirleger der geblaseerden, zoo het niet bestaat uit diegenen, welke hunne ‘gouden gans’ geslacht hebben? Wat is er ook van het kind geworden, dat zoo vroeg wijs was; - dat sommen uitcijferen kon, die eene nationale schuld afbetalen zouden als eene kleinigheid; dat zeven talen leerde en geen eene daarvan kende - dat daarbij teekenen en schilderen en musiceeren kon, dat het - verbazend was, - en alle jaartallen uit alle geschiedenissen kon opzeggen? Heeft men niet de ‘gouden gans’ van zijn verstand overvoerd, tot zij aan eene indigestie gestorven is? Van het individu overgaande tot de volkeren; - zijn er niet vele die hunne ‘gouden gans’ op eene leelijke wijze geslacht hebben?
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
275 De ‘gouden gans’ der Fransche vrijheid-belovende republiek is onder de klauwen van den adelaar op eene bespottelijke wijze te niet gegaan. De Duitsche gans van 1848 is deerlijk geplukt en legt slechts windeieren; - en de Koning van Napels is nu druk bezig (op zijne manier) met zijne gans te slachten. Onze Nederlandsche gans, o mijn vrienden, - en dat is eene troost, legt nog altijd trouw haar gouden eieren. Het is zaak het oog er op te houden, dat ze ons niet ontfutseld worden! Daar is ook ‘Klein Duimpje’, die dappere held, wiens moed en beleid hem uit zoovele ijzingwekkende gevaren redde. O, Klein Duimpje, wat zijn wij groote lummels en slaapkoppen bij u vergeleken! Hoe weinigen van ons zijn in staat de zeven-mijls-laarzen van den reus van wetenschap en vooruitgang te gebruiken! Wat dwalen wij hulpeloos in het bosch rond, zoodra wij den welbekenden wegwijzer uit het oog verliezen. - Klein Duimpje wist zich en zijne broertjes honderdmaal beter te redden dan wij, - en als wij ondeugende reuzen op ons pad ontmoeten, achten wij het niet veel voorzichtiger hen te ontwijken, dan hen, à la Klein Duimpje, onschadelijk te maken. Dat laten wij liever aan onze getrouwe dienaren, - als wij er hebben, zooals de Gelaarsde kat, - over; wij bukken en buigen voor den Marquis de Carabas, waar wij zijn Hooggeboren te gemoet komen. Wij zuchten en treuren, dat geene Prinses op ons verliefd wordt, en dat wij geen kruiwagen hebben, om ons op den duur tot een Marquis de Carabas te maken; maar wij geven ons weinig moeite om de liefde van de prinses waardig te zijn, - en nog minder, om zonder katten- of kruiwagenhulp den berg op te komen. O, schoone boekjes, niet alzoo heb ik u vroeger gelezen en begrepen; - toen waart gij slechts de toover-lantarens - nu zijt gij de bril der wijsheid geworden; dank, Sinte Klaas, honderdmaal dank, dat gij ze mij nu gezonden hebt! Maar wat is dit? een werk in vele deelen? Is dat geschikt voor een kind? Zal het ooit geduld genoeg hebben het uit te lezen? Zie maar! Het zijn de Duizend-en-één Arabische Nachtvertellingen! Een duizendtal is zoo veel, niet waar? - en toch, wie heeft er niet naar meer verlangd, als hij ze uitgelezen, - als hij ze verslonden had! Daar liggen ze nu voor mij; ik weet nog, met welke hartkloppingen ik het aanbreken van elken dag te gemoet las, die bestemd was de arme Schehezerade ter dood te zien gaan; - hoe ik begreep, dat als zij ééns stierf de geschiedenissen uit zouden zijn, en hoe ik moed schepte uit de dikke boekdeelen, die nog overbleven, en uit de drukke verhalen, het eene in het andere gevlochten en zoo kunstig ineengezet! En zoo vol van wonderen! Daar stijgen reuzen op uit potjes, - evenals de reus der electriciteit uit de Leidsche flesch; - landloopers worden Koningen en Keizers, en stalknechts worden ministers! Het is eene wereld, die dus niets heeft van de onze,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
276 waar iets dergelijks (zelfs in Frankrijk, waar men anders alles ziet) - nooit gezien werd; het is eene wereld waar er menschen zijn van echt steen (niet slechts nagemaakt, zooals in onze maatschappij); - waar de veertig dieven in de oliepotten, dit gevoelen wij dadelijk, eene behoorlijke straf zullen ontvangen, terwijl de duizenden in onze steden nog ongehangen rondloopen. - En dan het heerlijke ‘Open Sesame!’ dat de rijkste schatkamer der aarde opensluit; - waar vinden wij het tooverspreukje, dat zoo iets voor ons zal doen? Wie zal ons het nommer zeggen in de loterij, dat ons slechts een miserabele ton gouds opleveren zal! Waar is het ‘Open Sesame!’ van de toekomst, om onze beursspeculatiën te leiden? En dan de schoonste van alle fictiën, de lamp van Alladdin; - waar is die elders te vinden, dan in de Arabische Nachtvertellingen? En het karpetje van den koopmanszoon, waarop hij slechts behoefde plaats te nemen, en zich ergens te wenschen, om er ook dadelijk te zijn. Wat zijn onze ‘versnelde middelen van communicatie’ daarbij vergeleken; zijn het niet slechts ellendige navolgingen? Hebben wij ook sedert onheuglijke tijden uit die Arabische sprookjes gestolen? Is de ring van Gyges niet daaruit ontfutseld? Is er een enkele vogel in geheel A r t i s die met den vogel R o c te vergelijken is, - en kan zelfs de Kohinoer de vergelijking uitstaan met de eerste de beste handvol diamanten, die de gelukkige Sindbad in het diepe dal opraapte? Van hem gesproken, wat is de a t r a c u r a van Horatius anders dan de oude man van de zee, die den naam Sindbad op de schouders zat? Wat waren de zeven wijzen van Griekenland, of al de leden van DE Academie, vergeleken bij de zeven eenoogige broeders? - Hebben wij de helft zooveel nut getrokken uit al de lessen van de eersten, als wij genoegen geschept hebben in de wonderbaarlijke avonturen der laatsten? Herinnert gij u het vliegende houten paard, - met de schroef onder de manen verborgen? - Zoo ja, dan vraag ik u, in gemoede, of dat niet veel edeler dier was, dan de Pegasus, welken onze dichters zoo gaarne bestijgen, en die dikwijls alleen door zweep en spoorslag in beweging te brengen is? O, Sinte Klaas, wat beteekenen al de droge, dorre takjes van zoogenaamd, positief weten bij al de heerlijke bloemen der verbeelding, welke gij mij in die aloude Arabische Nachtvertellingen hebt geschonken? Daar staat des braven Wagenaar's uitvoerige Vaderlandsche Geschiedenis mij uit de boekenkast aan te gapen; maar hoe vervelend ziet zij er uit! Zelfs de debatten in de Tweede Kamer, - hoe verrassend ze ook soms klinken in deze dagen, - kunnen het niet halen bij de Arabische sprookjes. Wat wil het ook zeggen, als ik zie, dat een ultra-conservatief in een liberaal of anders om, - een liberaal in een anti-revolutionnair op-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
277 eens herschapen wordt; - heb ik niet honderderlei voorbeelden van nog merkwaardiger gedaanteverwisselingen in deze boekdeelen, die door echte toovenaren worden bewerkt, terwijl wij van de meeste onzer staatslieden zeer stellig weten, dat zij geen heksenmeesters zijn? O, Sinte Klaas, dank voor uw heerlijk geschenk! Laat ik mij in de wonderen der Arabische nachtvertellingen verdiepen en vergeten, dat slechts een kind nu wijs mag wezen; laat ik vergeten, dat de fondsen...... ‘Mijnheer, daar is de jongen van den boekverkooper, om antwoord op het pakje boeken, dat mevrouw besteld heeft voor den jongenheer -’ ‘Ik kom, Kaatje.’ Ik pak de boeken met een kleinen zucht weder in, en zend ze aan mijn kleinzoon; maar wat Sinte Klaas mij daaruit voorgemijmerd heeft, - zie, dat is eene suiprise van den goeden man geweest, die ik als goud wensch te bewaren.
Zoo moederziel alleen. Niet in de wereld; - dat bedoel ik niet; maar zoo op mijne kamer, bij den helder vlammenden haard, bij de schitterende lamp, met dichtgesloten luiken en gordijnen, en eene, zoo te zeggen, hoorbare stilte in het rond; - 't is een genot, dat men zoo goedkoop hebben kan en dat toch schatten waard is. Mits men er echter behoorlijk gebruik van wete te maken. Daartoe behoort oefening en eene zekere heerschappij over zichzelven, die met een weinig vasten wil echter gemakkelijk te verkrijgen is. Men moet beginnen met zich uit te kleeden: Ik leg mijne overjas van zaken en zorgen van het kantoor ter zijde; ik verban de prijscouranten der markt naar de meest afgelegen hoeken van mijn brein; ik hang den deftigen rok van de Beurs aan den kapstok, en laat in mijn hoed al de pruikachtige denkbeelden liggen, die ik den geheelen dag met mij rond moet dragen. Ik sluit de deur tegen de wezenlijkheid en ben ‘niet te huis,’ zelfs niet voor mijn eigen ik van het werkelijke leven. Ik kneuter mijn deftige boordjes van de maatschappelijke wereld, en rek mij uit in mijn zedelijke hemdsmouwen. Ik verheug mij over de gemakkelijkheid mijner bewegingen, - en zeker dat niemand mij ziet, schop ik, zoo te zeggen, mijn dubbel gezoolde laarzen uit, en maak eene reeks van kromme sprongen, of liever voer een dollen dans in de verbeelding uit, die mij geheel weder verjongt. Ik roep ook met den dichter:
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
278 ‘Mich hält kein Band, mich fesselt keine Schranke, Frei schwing ich mich durch alle Räume fort, Mein unermesslich Reich ist der Gedanke, Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort.’
Niet echter het woord, dat ik opschrijf en uitgeef - of zelfs uitspreek; - neen! maar het woord, dat half gevormd, reeds weder verdrongen wordt door een ander denkbeeld; het woord, dat op niets gelijkt dan een uitroep, en dat onverstaanbaar zou zijn voor elk oor, dat niet tevens met een oog verbonden was, om te zien wat den half gesmoorden klank uit de diepte van het hart lokte. Overigens zijn woorden, op zijn best, slechts lompe tolken van het gevoel, - vooral als men ze opschrijven moet: wij zijn nog zeer ten achteren in die kunst, en eerst als wij in staat zullen zijn, onze denkbeelden te daguerreotypeeren, zullen wij ze onverminkt aan anderen kunnen voorstellen. Het is juist het onduidelijke, of liever het onbewuste besef van deze overtuiging, dat den mensch zoodanig aan zijn mijmeringen hecht, waarin hij met geene techniek te maken heeft en zijn idealen niet behoeft stuk te slaan, eer hij ze in het keurslijf van de taalregels rijgen en met de coiffure van den ‘sierlijken stijl’ opschikken kan, om ze aan anderen te presenteeren. Onder het toegeven aan dergelijke mijmeringen, is ieder voor zich zelven dichter, ‘a m u t e , i n g l o r i o u s M i l t o n ’ wellicht, een doofstomme muzikant; of een schilder zonder handen, wiens heerlijkste composities op niets anders afgebeeld worden dan op den spiegel der ziel, waar zij onzichtbaar blijven voor het oog van zijn medemensch. Zijn het daarom altijd zuivere Idealen? Wel neen! Maar als de ziel rein, als het gevoel zuiver is, zijn en blijven ze veel verhevener voorstellingen, dan de schoonste, die wij ooit kunnen uitdrukken. Ze worden ook de toetssteenen, waarop men langzamerhand de kunstwerken van anderen gaat leggen, en ze werpen het gewicht van onze subjectiviteit in de schaal zelfs van onze meest wetenschappelijke oordeelvellingen. Het is ook eerst als wij zoo moederziel alleen zijn en met ons eigen ik praten en fantaseeren, dat wij eigenlijk tot het rechte besef komen van hetgeen wij vroeger gezien of genoten hebben. Onder de beschouwing zelve van een prachtig natuurtooneel of kunstwerk zijn wij verpletterd; de eene of andere bijzonder treffende schoonheid, het kleinste d é t a i l boeit soms de aandacht; als het geheel iets wezenlijk grootsch is, hebben wij zelden de kracht het zoo op ééns te overzien; wij raken verward onder al het schoone voor ons en hoewel wij wellicht negenhonderd van de duizend afzonderlijke schoonheden ontdekken, begrijpen we
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
279 niet hoe ze alle met elkaar in verband staan en zich tot één geheel vereenigen, dat zoo geweldig op onze ziel werkt. Wij zoeken ons dus met de regels der kunst te helpen, en zijn kunstmatig verblijd of bedroefd, of geven ons, zonder ons eenige rekenschap daarvan te vragen, aan die gewaarwordingen over. Eerst als wij moederziel alleen zijn, wordt het ons duidelijk, h o e dat alles in zijn werk is gegaan, en h o e de kunstenaar of het natuurtooneel tot onze ziel gesproken heeft. En als wij dat begrijpen, hebben wij een stap voorwaarts gedaan, en het is een vergeeflijke hoogmoed, die ons bezielt, als wij beseffen; dat ons hart sympathetisch slaat met dat van een grooten meester en dat ons oog in staat is, de duizenderlei schoonheden van een natuurtooneel met één blik te omvatten en te begrijpen. Door ons ‘oog’ bedoel ik echter slechts het oog der verbeelding, die, als wij zoo moederziel alleen zijn, op het levendigst werkt: het lichamelijke oog is en blijft altijd een stumper, de geleiddraad slechts tot het meer volmaakte oog der ziel en anders niet. Zoo ben ik nu, bij voorbeeld, op mijne kamer, moederziel alleen, en ik maak met de verbeelding eenige dartele sprongen in het rond, tot ik iets vind, dat mij toelacht, dan reik ik haar de hand en zij verplaatst mij op eens te midden van een der schoonste tooneelen, die ik ken. Zoo op eens, uit het hartje van den winter, in het midden van den zomer, - zoo uit den somberen avond in den helderen zonneschijn; - zoo over het Kanaal heen, tot het westelijk uiteinde van het eiland Wight, op den top van de duizelingwekkende klip. Wat zie ik nu? Ik sta op het korte, zachte gras, waarmede de bolle rug van de rotsen bedekt is, en tusschen mij en de smalle landspits, met den zilverblanken vuurtoren er boven op, weiden de vreedzame kudden, en aan den voet der rotsen, - ik moet mij nederleggen om over de loodrecht naar beneden wegvallende helling te zien, - spatten de spelende golven, met heesche stem en de zoele zuidwestenwind brengt de zoute druppels, fijn als onzichtbare stofdeeltjes naar boven, en ik proef ze in de geurige lucht, die ik hijgend inadem. Ver, ver onder mijn voeten bruisen rusteloos de golven en even vóor de landspits, te midden der sissende baren, verheffen zich de drie scherpe ‘Naalden-rotsen,’ als hongerige haaivischtanden, loerende op den schipper, die zich niet door de vriendelijke baak laat waarschuwen. Duizelingwekkend is het spel der wateren op en tegen en tusschen en voorbij die gevaarlijke klippen tot aan het strand. Met donderend geweld stormen de zware groene watermassa's daartegen aan, om in onmachtig schuim opgelost, sissend verder te spatten. Verraderlijk en met gladde oppervlakte, rollen andere golven al spelend daarnaar toe, totdat,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
280 vlak in de nabijheid, zij een geweldigen, tijgerachtigen sprong doen en zich den kop verpletteren tegen de rotsen, die men zich verbeeldt onder de woede van den aanval te zien sidderen. Verder in zee, witte zeilen dansende op het water, en zwarte punten, schijnbaar onbeweeglijk aan den gezichteinder, met flauwe rookwolkjes den voorbijgang kenmerkende der snoevende stoombooten. Hier en daar een zilveren streep op het water, of een meeuw, in bevallige halve kringen over de golfjes dartelende - en dan niets, - niets dan eene woestijn van wateren tusschen mij en de Nieuwe Wereld. Als ik van den rand van de klip opsta en links zie, dan heb ik het volle gezicht op het kanaal, die Kalverstraat van den Atlantischen Oceaan, met al zijn ongeloofelijke drukte. Hier is de M a i l b o o t uit Southampton; daar is een halve oorlogsvloot vóór Portsmouth; daar ligt de Oostindievaarder, op den naderenden loods wachtende; ginds, aan den oostelijken gezichteinder, zijn de Fransche stoombooten, en dáár vliegt de vlugge politieagent van de groote handels-straat, de R e v e n u e -C u t t e r , met volle zeilen voor den wind. Aan mijn rechterhand echter, ligt het schilderachtige A l u m n b a y , met het zilveren strand en de smalle zeeëngte, die het eiland van de zuidelijke, golvende, bloeiende kust van Engeland scheidt, en de liefelijke, noordwaarts oploopende heuvels van het eiland, met hier en daar met rozen bedekte woningen, met klimmende planten begroeide rotsen, met prachtige boomen prijkende lusttùinen. Wie kan dit alles slechts in groote trekken beschrijven, de kleinere schoonheden daargelaten, die telkens opvallen en de aandacht van het geheel aftrekken, om ze op zich zelve te vestigen, zooals de bonte vlinder, schitterend als de zonnestraal, de geurige heibloem, de gekrulde schelp boven op de kruin der rotsen, aan den tijd herinnerende, toen ze diep onder gindsche schuimende wateren bedolven waren. O, het is een heerlijk tooneel en eerst nu ik moederziel alleen ben en de verbeelding mij weder daarhenen voert, begrijp ik het recht. Terwijl ik met het oog van mijn lichaam beurtelings den vlinder en de bloem en de spelende golven en de schommelende schepen volgde, kon ik het geheel niet vatten; nu verdwijnen die kleine bijzonderheden niet geheel en al; maar ze belemmeren niet meer het vrije uitzicht op het geheel; de alom heerschende harmonie spreidt zich duidelijk over alles uit, ik ben niet meer lichamelijk aan de plek geboeid, waarop ik stond; ik kan met de meeuw vliegen, met de golven voortdrijven, met den vlinder tusschen de bloemen dartelen - en dat alles tegelijk, en mijne ziel zweeft hoog boven de oppervlakte der steile rotsen en moederziel alleen ben ik door eene wereld van schoonheid omgeven.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
281 Zoo kan ik uren achtereen zitten mijmeren. ‘Smits heeft een luie bui,’ zegt dan mijne vrouws Tante; ‘hij heeft zich den heelen avond op zijne kamer opgesloten, en toch niets uitgevoerd.’
Een warme dag. Als men met de kanaalboot van Maastricht te Luik aankomt, zoowat in het begin van Augustus, - wat verleden jaar met mij het geval was, - en de zon tegen tien uur 's morgens fel brandt, dan ziet men vóór zich een eindje singel, nog buiten de stad, niet onaangenaam door eene dubbele rij lommergevende boomen beschaduwd, en is men geneigd de beleefde aanbiedingen van de voerlieden der wachtende vigilantes te verachten en langzaam op te wandelen. Men doet dit vooral, wanneer men in gezelschap is, - zooals ik het was, op den bedoelden morgen, - van een Aartswandelaar, die een toertje van een uur of vijf door het barre zand, vóór tafel, als niets anders beschouwt, dan eene ‘heel lieve wandeling,’ en die na het eten onmiddellijk weder een paar uurtjes opkuiert, ten einde 's avonds niet slaperig te worden. ‘Wij zullen maar doorslenteren naar het station,’ zeide hij; - wij waren op weg naar Seraing, om de fabriek te zien; - ‘het is slechts een eindje van hier, en wij hebben al den tijd om den trein te halen.’ Nu weet iedereen wat ‘een eindje’ beteekent in den mond van een Aartswandelaar, en iedereen begrijpt ook wat ‘al den tijd’ zeggen wil in de taal van iemand, die gewoon is, zoowat anderhalf uur afstands in minder dan een uur tijds af te leggen, zonder ‘zich te overhaasten.’ Ik begreep dit ook zeer goed, maar piqueerde mij, niet dadelijk teekens van flauwhartigheid te geven, en wij stapten dus door, onder aangenamen kout, met eene verbazende stoomkracht. Het lommer van de boomen hadden wij spoedig achter den rug en wandelden nu in den fellen gloed van de zon langs de kade tusschen de Maas en de schijnbaar eindelooze reeks van hooge huizen, van welke de hitte met verdubbelde kracht op de gloeiende, zeer ongelijke straatsteenen weerkaatst werd. Ik geloof wel, dat het eene heerlijke wandeling is, als de avondzon haar licht verspreidt over het breede water en de schilderachtige brug, en de fantastische gevels hun grillige, wanstaltige schaduwen werpen op de breede kade. Nu was de eenige indruk van het geheel: ‘hitte’ brandende, verschroeiende, onverbiddelijke hitte. Wat moest het warm wezen in dat hooge gebouw, welks roode
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
282 baksteenen nu zoo verblindend schitterden, en door welks kleine, hier en daar naar lucht happende vensters, het geratel en geklad der machines van de fabriek en het zuchten van de stoompijp, blijkbaar op het punt van te stikken, onophoudelijk klonken, totdat ze vervangen werden door het gesnor en het gesteun van eene andere fabriek. Was ook niet bijna de geheele weg fabriek aan fabriek, en lagen er niet overal op straat stapels van ijzeren stangen en staven, reeds in de zon zweetende bij de gedachte, dat ze slechts op hunne beurt wachtten, om in die fabrieken opgesmolten, of uitgerekt, of op de eene of andere wijze gefolterd en gepijnigd te worden? Scheen het zelfs niet, alsof de zon door de industrieele manie aangetast ware, en haar best deed om de stevige kruiers en de drentelende schippers en de dommelende voerlieden der vigilantes op te smelten, die slechts aan dat anders onvermijdelijke lot konden ontsnappen door letterlijk ‘in het zweet van hun aangezicht’ zoo hard mogelijk door te loopen? Dat scheen mijn vriend de Aartswandelaar ook te begrijpen. ‘Als het u niet vermoeit,’ zeide hij, op zijn horloge kijkende, ‘zullen wij wat harder doorstappen; anders komen wij te laat,’ en met de zevenmijlen-laarzenschreden van het benijdenswaardige klein Duimpje, zetten wij onzen tocht voort, terwijl ik, met den hoed in de hand, hem nasukkelde, helaas, reeds een snel wegsmeltende steunpilaar der Amsterdamsche Beurs. ‘Wij zijn er zoo!’ zei eindelijk de Aartswandelaar, dien ik, zoo hij niet zulk een uitmuntend goed hart had, zeker tot het krokodillengeslacht zou hebben moeten rekenen, als een dier met koud bloed in de aderen, en die nu het eenige koele voorwerp scheen, te midden van het stof en de koperen zonnestralen. ‘Wij zijn er zoo!’ en hij moedigde mij aan, door eventjes om te kijken en mij te wijzen op het einde der lange huizenrij en dan weder met verdubbelden spoed door te stappen. Wij hadden nu een halfrond pleintje bereikt, links door het water, rechts door een muur begrensd, waarop hier en daar witte paaltjes de bloote hoofden aan den gloed der zon blootstelden en onaangenaam aan een c o u p d e s o l e i l herinnerden; anders was er niets te zien dan stofwolken, die brandend als rook er uitzagen; - van een station was niets te bespeuren. ‘Daar is het, eventjes om den hoek,’ zei mijn vriend, en wij togen door de miniatuur-woestijn, waar geen enkele oasis van schaduw was, om ons te troosten en aan welker overkant al weer eene reeks huizen, eene geheele nieuwe stad, verrees, terwijl het station even onbereikbaar scheen als de j u s t e -m i l i e u in de staatkunde. Nu waren wij in eene breede straat en de Aartswandelaar keek vergenoegd om en wees mij op de schoone gebouwen, die zoo fel schitterden met hun witte muren, dat ik ze niet zien kon, en dan
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
283 weder sloegen wij een hoek om en waren in eene tweede straat, waar wij ergens in de verte het geluid van eene bel hoorden, die den Aartswandelaar en mij, in zijn gevolg, tot vernieuwden spoed aanzette. Iedereen heeft van Faust's nachtelijken rit met Mephistofeles gelezen; Leonore's tocht met den woesten ruiter is ook bekend; als men nu beide deze uitstapjes in eene brandende hitte ineen laat smelten en in plaats van den dood of den duivel, den Aartswandelaar, en in plaats van Leonore of Faust, mij, den ouden heer Smits, stelt, kan men zich een flauw denkbeeld vormen van de vaart, waarmede wij nu onzen koers voortzetten, terwijl het gebengel van de klok mijn hart met een angst bezielde, waarbij die, waarmede het gezicht van den ‘R a b e n s t e i n ’ het hart van den grooten Faust vervulde, niet te vergelijken is. Maar onze volharding werd met een goeden uitslag bekroond. Een oogenblik later hadden wij wezenlijk het station bereikt; de Aartswandelaar had kaartjes gekregen, eer ik adem gehaald had; hij greep mij, geheel uitgeput, bij den arm, sleepte mij, tusschen de waggons en de rails, over het stationsplein en duwde mij in den waggon eer ik tot besef van iets anders gekomen was, dan dat ik nu uitrusten kon. O, het was een zalig oogenblik! Wij zaten in een van die heerlijke wagens van de eerste klasse op de Belgische spoorwegen, aan wier uiteinden luchtige, vroolijke met spiegels versierde rijtuigen zijn, terwijl het midden eene tent vormt, waaronder, als op het dek van eene stoomboot, losse bankjes staan, die men naar willekeur verplaatsen kan, om van weerskanten het gezicht op de heerlijke omstreken te genieten. En het was eene heerlijke streek door welke wij heenvlogen. Rechts, de schilderachtige stad en haar bekoorlijke hoogten, links, de golvende heuvels met hout en korenvelden bedekt en juist zooveel lucht in onze snelle vaart, als voldoende was om ons af te koelen, zonder dat wij voor ‘tocht’ behoefden te vreezen. Nauwelijks echter was ik begonnen dit te bevroeden, of de trein hield stil en wij hadden de plaats onzer bestemming bereikt. ‘Het is al bij elf uur,’ zeide de Aartswandelaar; ‘om half één eten wij hier; wij moeten dus geen tijd verliezen als wij vóór tafel iets van de fabriek willen zien.’ Wij stortten dus uit het stationsgebouw, alsof de Furiën ons aanzweepten en We i t e r , w e i t e r , h o p p h o p p h o p p , Gings fort im sausenden Galop,
door eene lange, tamelijk vuile, brandend heete straat, links met kleine, onaanzienlijke huizen bezet, rechts begrensd door een hoogen muur, waarachter de geheele onzichtbare menagerie van de reuzenfabriek gromde en brulde en stampte en siste en lange nieuwsgierige schoorsteenen telkens overheen keken en zwarte
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
284 rookwolken verachtelijk nederbliezen op de voorbijgangers, terwijl kolendamp en ijzeren stofdeeltjes de atmosfeer vervulden en den glans der zon benevelden, zonder hare hitte te verminderen. De huizen en de muren waren ook alle in den halven rouw gehuld door de stofdeelen der steenkolenmijnen en der brutale schoorsteenen; menschen waren er niet te zien; aan een gesprek was niet te denken bij het aanhoudend rumoer rechts van den weg achter den muur, die aan den eenen kant door de zon gekoesterd en aan den anderen kant door de fornuizen gebakken werd, totdat die een gloed weerkaatste, die te midden van den winter zeer verkwikkelijk zou geweest zijn. Inmiddels legden mijn vriend de Aartswandelaar en ik langzamerhand ook den halven rouw aan en ik begon met droevige oogen op mijn grijswordend, vroeger zoo Amsterdamsch blank, schitterend linnengoed te zien. Zoo wandelden wij voort; hoe lang weet ik niet; de hersens kookten onder mijn zwarten hoed en kleine beeken stroomden van mijn voorhoofd neder. Mijn borst hijgde als eene kleine stoommachine; mijn beenen bewogen zich werktuiglijk achter die van den Aartswandelaar; ik was aan de betoovering onderworpen; ik was zelf eene machine geworden en tobde er alleen over, om te weten door hoeveel paardenkracht ik gedreven werd. Zoodoende legden wij weder een zekeren afstand af, toen de locomotief vóór mij den stoom afblies en langzamerhand begon te ‘stoppen’ en wij eindelijk stilhielden en ik weder opkeek. Wij waren het stadje doorgeloopen; links vóór ons vloeide weder de heerlijke rivier met haar schilderachtige oevers en de verwijderde hoogten, die Luik beheerschen. Rechts was een trotsch gebouw, in wat de Duitschers noemen den ‘Z o p f s t y l ’ opgetrokken, met hooge, ijzeren hekken zooals men er te Versailles ziet, en een bloeienden tuin, zichtbaar aan den eenen kant van het huis. De Aartswandelaar schelde aan, wierp zijne sigaar weg, beval mij dit ook te doen, omdat men hier, waar alles rookt en brandt, toch geen rookende menschen gedoogt, en nauwelijks had ik gehoorzaamd, toen wij in de portierswoning stonden. Een paar tooverwoorden van den Aartswandelaar, die een machtige is in het rijk van den stoom en der machines, waren voldoende om ergens vandaan een ingenieur te tooveren, die ons tot geleide zou strekken door de Hades, die wij bezoeken wilden, en waar de Aartswandelaar zich geheel en al tehuis gevoelde en nieuwe krachten scheen te putten in het bewustzijn van zich recht in zijn element te bevinden. Met ons drieën gingen wij uit de portierswoning en stonden een oogenblik stil eer wij het hoofdgebouw (boven welks ingang het Nederlandsche wapen nog prijkt), dat de ruime plaats, waar wij ons bevonden, van drie kanten insloot, binnentraden; - aan den linkerkant zagen wij de lommerrijke dreven van een heerlijken
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
285 tuin. Alles scheen doodsch en stil; geen mensch was er te zien; - slechts rechts, door de talrijke vensters gonsde een dof geluid, dat zoo aanhoudend en eentonig was, dat men het spoedig niet meer vernam, tenzij het afgebroken, of gestoord werd voor één oogenblik door eenige donderende slagen, door eene doffe uitbarsting, als van een half dozijn vuurspuwende bergen, door een schel gefluit, of het geklingel van de eene of andere kleine, schelle bel, die onwillekeurig herinnerde aan die, welke men achter de schermen van het tooneel hoort. Maar nu op eene geregelde wijze slechts de helft van de wonderen te beschrijven, die ik vóór en na tafel zag? Daartoe zie ik geene kans. Ik kan slechts den totaal-indruk, en hier en daar eene vluchtige schets van het een of ander monster, dat mij op mijn omzwervingen tegemoet kwam, wedergeven. Het eerste dat ik weet, is, dat wij uit den brandenden gloed der zon, in eene atmosfeer traden, die nog brandender was en waarin de Aartswandelaar en de ingenieur eerst recht vrij adem schenen te halen, terwijl de onzichtbare stoker, die mijn lichamelijk werktuig aandreef, om hen ter zijde te blijven, mij den stoom uit alle poriën van het lijf perste. Wij stonden ook opeens, dat weet ik zeker, in eene hooge, lichte zaal, te midden van een chaos van snorrende raderen en rusteloos jagende riemen, die begeerig waren ons bij den rokslip te vatten, ons te verpletteren tegen de zoldering en vermorzeld weder op den ijzeren grond te werpen, om ons dan weder omhoog te slingeren en weder omlaag te smijten, totdat niets van ons overbleef, waarop zij vat konden hebben. Daar waren ook reeksen en reeksen van woedende machines, als wilde beesten bewaakt door half naakte Cyclopen, die ze in bedwang hielden en met gespierde, bloote armen streelden en afwreven, en hun olie in het ijzeren haar goten, en ze voedden met metalen bouten en koperen pannekoeken, en ze dan, met eene bijna onmerkbare beweging van de hand loslieten en kalm daarbij stonden, terwijl ze sissende en brullende en tandenknarsende, het grove voedsel verslonden, of, aan den eersten wenk gehoorzamende, onbeweeglijk stilhielden en hun geweldige krachten verborgen en zoo stom daar stonden, alsof ze plotseling versteend waren. Daar waren ook dieren van allerlei aard en gestalte, om de aandacht te trekken en om de verbazing op te wekken en om den mensch tegelijk met schrik en bewondering te vervullen; zoo'n menagerie heb ik in mijn leven niet gezien of gedroomd! Daar was bij voorbeeld, in de eene zaal een jeugdige metalen krokodil, die heel alleen op den vloer lag te gapen, en op geregelde tijden den bek langzaam open en weder toedeed en op eene aandoenlijke, sprakelooze wijze aldus om eten smeekte. Het jonge
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
286 dier wekte mijne teederste belangstelling op en mijn geleiders, die het met minachting wilden voorbijgaan, bleven op mijn verzoek een oogenblik staan om het iets te laten geven, om zijn honger te stillen. Op één wenk van den ingenieur werd hem ook een kluifje gebracht, met moeite aangesleept door een zestal mannen; het was niets dan een ijzeren balk, ongeveer zoo dik als een menschenbeen, die het onschuldig gapende diertje in den muil gelegd werd, en waarvan het de helft zoo bedaard afbeet, - zonder een gezicht te vertrekken, - alsof het een saucijzenbroodje geweest ware, - en dan weder - juist als een menschenkind, - naar meer hapte. Iets verder schommelde een ijzeren monster heen en weder, evenals een ijsbeer in zijn hok. Een wachter was bezig met hem eene ijzeren boterham van zoowat vier duim dik te voeren. Zonder inspanning, vatte het dier den zwaren kost tusschen de scherpe tanden, en altijd nog heen en weer schuivende, knabbelde het er aan, terwijl de schitterende kruimels, brandend heet van de wrijving zijner tanden, aan weerskanten van de ijzeren lippen afvielen. De krokodil deed den dienst van schaar; de ijsbeer werd als schaafmachine gebezigd. Naast deze zat een sierlijke stoomvogel, met een scherpen stalen sneb, spelende met een embryo-rad van de locomotief, dat voor zijne kooi op een zware stang hem onophoudelijk voor den neus draaide, terwijl de vogel zijn bek er tegen aandrukte, en met welgevallen de oneffenheden afpikte en den ijzeren kost als weeke koek scheen te doorklieven. Zoo lagen of stonden er reeksen van monsterdieren; alle bezig met draaien en schaven en hameren en kloppen en boren en zagen en blijkbaar met zulke uitnemende ingewanden voorzien, dat ze zelfs in staat zouden zijn de debatten in onze wetgevende Kamers te verslinden, zonder aan een indigestie te lijden. Zoo trokken wij door zaal op zaal, te midden van zulke vreeselijke gevaarten, dat de menschen, die er doorheen liepen, onopgemerkt bleven, hoewel er acht duizend dag en nacht, in de fabriek en de kolenmijnen daarbij werkzaam zijn. Hier zweefde boven ons hoofd een ontzaglijke klomp metaal, door eene reusachtige kraan als ware het een vederbal opgenomen; machines voedden andere machines met brokken, wier zwaarte weggecijferd was, door de gemakkelijkheid, waarmede ze verplaatst werden; een stalen vinger werd hier opeens door een ijzeren klomp gestoken, alsof het boter ware; - hardheid en zwaarte waren uitgewischt; het was duidelijk, dat er niets meer in het heelal was, dat eene der eerstgenoemde eigenschappen bezitten kon; - alles wat wij ons verbeelden daaromtrent te weten, kon slechts verbeelding zijn. Insgelijks was het duidelijk dat de mensch zelf (hier te midden van zijn eigen werken), lichamelijk niets te
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
287 beteekenen had. De werktuigen hamerden en brulden, dat hooren en zien vergingen, en machinaal hoorden wij en zagen wij toch; wij stonden nu eens, alsof wij voornemens waren ons tot p a t é s d e f o i e g r a s te laten maken, te trippelen op heete ijzeren platen, en eene lucht in te ademen, die ons verbrandde, terwijl wij in het voorbijgaan verschroeid werden door een handwagentje op r a i l s , beladen met gloeiende ulevellen van erts, die bestemd waren, om de hongerige maag van het een of ander stoommonster te paaien, tot hem meer degelijke kost aangebracht werd. Op andere plaatsen waren er kwaadaardige menschen, in woede over hunne eigene machteloosheid, bezig met het ongelukkige metaal op de wreedste wijze te folteren. Met nijdige tanden sleepten zij hun gloeiende slachtoffers over den ijzeren vloer, leverden ze aan hardvochtige rollen, die ze knarsend vermolmden, wierpen ze in stoommolens, die ze onbarmhartig verbrijzelden, legden ze op grijnzende aanbeelden, waarop ze klein gestampt werden door onverbiddelijke hamers. Dan traden wij uit de werkzalen op binnenpleinen, te midden van stapels van r a i l s , van rollende wagens, van bergen van steenkolen, altijd in den gloeienden zonneschijn, die ons nu, ach zoo koel voorkwam, in weerwil van de stikkende stofwolken, en waaruit wij weder traden in een somber verblijf, waar het skelet van een locomotief door het een of ander monsterwerktuig op zijn gemak opgekluifd werd, en de opgestapelde en rondliggende deelen van andere locomotieven, als fossiele overblijfsels verspreid waren, die in elkaar gezet als locomotief - gemiddeld anderhalve per week - afgeleverd worden aan geheel Europa. Er zijn er onder deze gevaarten, die zes en dertig voet lang zijn en eene kleinigheid van honderd duizend francs kosten, en terwijl de ingenieur mij dit vertelt en ik wezenloos tusschen hem en den Aartswandelaar verder stoom, verklaart deze laatste de klok twaalf uur te hooren slaan, te midden van al het geraas, dat ons omgeeft, en altijd doorwandelende, zijn we op eens op straat, door een deurtje in den langen muur, die de geheele fabriek omsluit. ‘Wij gaan nu eten,’ zeide de Aartswandelaar, ‘en na tafel dadelijk weder in de fabriek.’ Dit wekte mij eenigszins uit mijne verbijstering op; - ik ben gelaten en onderworpen en gevoel, dat ik geen recht heb om eenigen wil te hebben, of iets te gevoelen, dat mij hinderen zou, na al de kwellingen gezien te hebben, waaraan het metaal onderworpen is. Ik geloof, dat ik honger heb, maar gevoel geene kracht om het te zeggen; ik weet zeker, dat ik dorst heb, maar ik lust geen gesmolten erts en kan mij op dit oogenblik geene andere vloeistof voorstellen; mijn bevende knieën hunkeren naar rust, maar op de fabriek werkt men dag en nacht door en de geheele wereld is nu, voor mijne verbeelding, in de fabriek opgesloten.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
288 Terwijl ik dus weder machinaal, maar altijd in de volle vaart, met mijn geleiders doorstoom, gevoel ik opeens, dat ik ‘gestopt’ word voor de deur van een huis, dat gastvrij open staat en waarschijnlijk een logement is. Wij blazen onzen stoom af en beklimmen de stoep - en rollen langzamerhand door de koele steenen gang en staan stil op de plaats achter het huis, waar ik den hoed afneem en in de brandende zon geduldig blijf wachten tot men mij, evenals eene gebruikte locomotief, onder een afdak zet, in afwachting van den eerstvolgenden trein. Zoo sta ik heel gedwee, wat er komen zal, te verbeiden. Na de hitte, die ik reeds verduurd heb, lach ik om een c o u p d e s o l e i l , en ik zie, zonder eenige verbazing, een van de wachters van het station, of een knecht van het logement, eene groote kuip water met verscheidene handdoeken aanbrengen. 't Is duidelijk; - ik moet gepoetst worden eer ik weggesloten word. Met veel inspanning trek ik mijne jas uit en geheel machinaal dompel ik mijn gloeiend hoofd in het frissche water. Als met een tooverslag verandert alles; - met den eersten keer, dat ik het weldadige vocht over mijn hoofd hoor plassen, gevoel ik mijne menschelijkheid terugkeeren; met de tweede maal, stroomt verkwikking door al mijn ledematen; met de derde maal, weet ik, dat ik Smits ben en geene machine, en na een kwartier poetsens, trek ik mijne jas weder aan, zet den hoed, vol moed, op het oor en slenter vol vertrouwen naar een priëel achter in den tuin, vanwaar ik de vroolijke stemmen mijner geleiders hoor. Tusschen hen, op tafel, staat er ook eene flesch met ranken hals en een rood collier, terwijl eene lange, purper geverfde kurk de echt Bourgondische afkomst verraadt. Ik vergeet, dat het pas twaalf uur is, en dat ik, als echte Hollander, koffie moest drinken, en door de vuurproef gehard, drink ik glas op glas van den bezielenden Nectar. Een half uur lang zitten wij dus te genieten en treden dan in huis om ons middagmaal te gebruiken, dat weder met eenige flesschen Bourgogne gekruid wordt en nauwelijks slaat de klok twee uur, of wij zijn weder op weg naar de fabriek. Ditmaal echter ben ik geene machine meer; ik ben opgeruimd en verkwikt en heb zooveel gehoord aan tafel - eene t a b l e d' h ô t e , waar vele geëmployeerden der fabriek eten,- van de werkzaamheden aldaar, dat ik mij er geheel en al te huis gevoel en mij verbeeld een halve ingenieur te zijn en vol moed en lust in de drukke fabriekwereld weder mijne intrede doe. Eerst bezoeken wij hetgeen ik het museum zou willen noemen van de menagerie; - eene lange reeks van zalen, waar noch machines noch menschen zijn, maar die een vertrouwd man voor ons open sluit en waar wij de houten skeletten en modellen van al de werktuigen zien, die door de fabrikanten geleverd worden, in hun kleinste bijzonderheden en levensgroot. Doodsch en stil is alles,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
289 en van de zolderingen van sommige der zalen staren wonderbaarlijk nog de oude schilderijen neder op de onbeweeglijke houten monsters, die nu de vertrekken van het vroeger bisschoppelijk paleis vullen. Des te grooter is de overgang als wij dus weder uitkomen in het midden van het gewoel op de pleinen van de fabriek, waar het eerste wat mijn oog treft eene groep is van spelende jongens, die, naar ik mij verbeeld, met de bevalligste bewegingen en in de meest schilderachtige houding, gloeiende touwen heen en weer slepen. Zij zijn bezig met ijzeren staven, die voor vensterramen bestemd zijn, uit de gloeiende ovens, over en tusschen rollen te slingeren, die ze de behoorlijke dikte geven en dan weder in eene machine brengen, die ze afknipt, alsof het eindjes garen waren. Iets bevalliger kan men zich niet verbeelden dan dit gezicht, en het schijnbaar gemak, waarmede de jongens het werk verrichten, verhoogt den indruk, dat men slechts spelende kinderen ziet. Dan komen wij voorbij eene staalsmelterij, - een geheim verblijf, waar wij niet toegelaten worden, - door stof en steeds dichter wordende dampen, tot een plein, waar in de verte zich twee hooge, zwaar rookende torens bevinden, van boven als het ware door eene hangbrug verbonden en met een hellend vlak van den grond af naar boven, waarlangs paardenlooze, zwaar bevrachte wagens, schijnbaar van zelve, naar boven draven, omkantelen en weder naar beneden dalen. Langs eene steile trap, aan den buitenkant van een dezer torens, klimmen wij ook naar boven; wij treden op het terras tusschen de torens en zien, - zoo dicht daarbij staande als wij durven, - in de vlammende, gloeiende, dampende afgronden van de smeltovens, in welker onverzadelijke magen wagen op wagen vol erts zich uitstort en weder naar beneden rolt, om weder beladen te worden en weder, door den stoom gedreven, naar boven te snellen. Als wij naar beneden gaan, zijn wij vlak vóór den ingang van een der vier steenkolenmijnen, die tot de fabriek behooren, en treden in een klein gebouw, waar niets te zien is, dan eenige mijnwerkerslampen op den grond en een klein glazenkantoor, waarin een klerk zit te pennen. Iets verder zijn er eenige ijzeren armen en beenen rusteloos aan het op en nederkomen uit den grond; maar die trekken de aandacht niet meer; men heeft er al te veel gezien, om ze met de minste nieuwsgierigheid in hunne eentonige beweging te kunnen gadeslaan. Maar plotseling, terwijl wij rondgapen, komt er opeens uit den grond naar boven de gestalte van een mijnwerker met zijn lantaarntje aan den gordel, die als een uil staat te knipoogen in den zonneschijn, zijn lantarentje aflegt, eenige woorden in het kantoortje fluistert en weggaat. De armen en beenen van de stoommachine hebben hem op de
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
290 zoogenoemde ‘F a h r - k u n s t ’ naar boven gebracht; en voor zoover ik verstaan kan, is die schoone uitvinding niets anders dan eene reeks van steeds klimmende en dalende platformen naast elkaar, waarop men plaats neemt en dan vanzelf naar boven of beneden komt, zonder zich eenige andere moeite te geven, dan van de eene op de andere platform over te stappen. Vergeet men dit, als men daalt, dan komt men weder naar boven, en omgekeerd; iemand die afgetrokken is, zou op die machine altijd halfweg naar boven komen en andersom weder dalen en zonder uit of in de mijn te komen, zijn leven kunnen slijten. Alweder verder; nu in een toren, waarin een eenzaam, reusachtig stoomgevaarte, ik was te duizelig om te vragen met welk doel, als een olifant in een apart hok, dag en nacht door steunt en dreunt en gigantische ijzeren ledematen en kolossale wielen slingert en draait, en ik angstvallig op smalle planken tusschen zijn dreigende beenen kroop en langs wenteltrapjes klom, om hem over het hoofd te zien, - dan weder stilstaande om eene groep Cyclopen te bewonderen, die op witheete massa's erts hamerden en sloegen, welke een gloed in het rond verspreidden, dien wij niet verdragen konden; - dan weder in eene zaal, waar het ‘fijne werk’ verricht werd door kleine machines, en kleine jongens, onder toezicht van meesterknechts, en waar alles aan een horlogemakerswinkel, door een vergrootglas gezien, herinnerde; dan weder een blik werpende op een teekenaar, die, te midden van het gewoel, het model van een werktuig schetste en bedaard met verfdoos en passer doorwerkte, in weerwil van een leven en een geraas, die onbeschrijfelijk waren, en eindelijk weder door een zijdeurtje op straat, vlak bij het station en in den trein, en weder in Luik, eer ik tot besef kwam, en weder in den vollen ren naar de boot en in den heerlijken maneschijn drijvende, totdat ik steeds nog met het hoofd vol geklop en gehamer en gegons en gedraai mij op mijne kamer bevond te Maastricht, waar ik den geheelen nacht droomde, dat ik eene stoommachine was, en eene indigestie had van een buitengewoon zwaar te verteren stuk ijzer.
Het begin van de lente.1 Nu schijnt de zon waterachtig aan den hemel en de dichte nevel op straat belet 's morgens, dat men zijn eigen adem dampen
1
De Engelsche schrijver, Leigh Hunt, heeft eens de genoegens van den En gelschen zomer beschreven; - waarom zou de Oude Heer Smits niet trachten ook die van de Nederlandsche lente, - aangenomen dat die bestaat, - op dergelijke wijze te verheerlijken.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
291 ziet. Nu is de lucht buitenshuis warm als in eene vochtige waschkamer en binnenshuis vergeet men het vuur aan te houden, en zit men te rillen van de koude. Nu gaan lichtzinnige menschen zonder overjas lange wandelingen doen en blijven daarna acht dagen zwaar verkouden in huis; nu troosten de wijze menschen elkaar, als het den heelen dag door regent, met de treffende opmerking, dat ‘elke droppel een doperwt is;’ en men eet radijsjes uit de bakken, en huismoeders beginnen op te merken, dat de aardappels niet meer ‘best’ zijn. Nu geven zij ook driemaal in de week nog zuurkool in zuinige huisgezinnen, om den winterboel maar ‘op’ te krijgen, en kwistige lieden watertanden over schotels met lepeltjes vol peperdure, zeer slechte jonge groenten. Nu praten de paardenliefhebbers al van de Palmmarkt te Utrecht, en vele oude studenten herinneren zich met schrik, dat zij aan hun ouders beloofd hebben, vóór de vacantie te promoveeren, en nemen zich voor, vreeselijk aan het blokken te gaan, - en kunnen er toch niet toe komen. Nu marcheeren morsige recruten door de drukke steden en gapen onnoozel rond en worden door krijgshaftige straatjongens benijd, en ijverige adjudanten hebben het druk. Nu beginnen de ouders van aan te nemen kinderen aan het geschenk voor den dominee te denken, en schooljongens (en schoolmeesters ook) tellen de dagen vóór de Paaschvacantie. Nu zijn de dagbladen gevuld met advertentiën van de meest uiteenloopende soorten van boeken, welke philanthropische uitgevers alle als ‘de meest geschikte Paaschgeschenken’ aanbevelen; nu begint men zeker te zijn, dat vóór Paschen er niets van belang in de Kamers behandeld k a n worden, en vertrouwende vaderlanders vestigen hun blikken op de toekomst en dommelen weder in. Nu worden buitenplaatsen te koop aangeboden en ‘men’ te Amsterdam zoekt zomerverblijven, maar tevergeefs, ‘met kost en bediening’ tegen ‘een matigen prijs’ in Gelderland. Nu k u n n e n vele dames niet meer uit wandelen gaan, omdat de voorjaarsmodes nog niet aangekomen zijn, en de wintertoiletten ‘zoo naar’ staan. Nu begint men onzeker te zijn, of men de lamp zal opsteken na tafel, of schemerende een grachtje ronddwalen, en al schijnt de zon nog zoo helder, droefgeestige menschen voorspellen toch, met èen hoofdschudden, dat het ‘zeker nog niet met de koude gedaan is.’ ‘Nu worden de eieren weder ‘goedkoop’ en blijven even duur als in den winter en hoewel er vele kippen geboren worden, verzekert de huismoeder, dat ze ‘nergens te krijgen zijn.’ Nu worden de knoppen aan de boomen en de bladeren aan de struiken impertinent groen, en een enkel blaadje spreekt meer tot het hart, dan de geheele boom in den winter; nu verheugen zich de dames op viooltjes en de kinderen plukken verbaasde boterbloemen. Nu ook heeft iedereen vroeger dan iemand anders een ooievaar gezien, en één enkele gele vlinder in den tuin maakt opgang. Nu worden
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
292 (helaas!) oesters tot eene dichterlijke fictie en de tong tot eene platte wezenlijkheid; nu komen de brieven later aan huis dan midden in den winter, omdat de brievenbesteller het niet te koud heeft, om met alle meiden aan alle deuren en met alle kennissen op straat een praatje te maken, en staan de werklieden tusschen de ‘schoften’ met de handen in de broekzakken aan de hoeken der straten met elkander te babbelen en gaan eerst met loome schreden naar binnen als de klok ‘koud’ is. Nu beginnen schoonmaaksters uit den winterslaap wakker te worden, en als de straten niet nat van den regen zijn, kunnen zij van het schrobben niet droog worden. Nu zenden de menschen elkaar presenten van grasboter en kievitseieren, (soms ook zenden zij ze niet, hoezeer ze verwacht worden), en scherpzinnige lieden merken opnieuw op, dat ‘ster-kers, met citroen en suiker, precies naar aardbeien smaakt.’ Nu is er weder leven op de kaaien en de schepen schudden de vleugels en vliegen, als vlinders, weder uit. Nu kan men zich niet verbeelden, dat de ‘winter al voorbij is,’ - vooral niet, als het op eens weder begint te sneeuwen, en nu voorspellen de landbouwers dat er dit jaar weer geen appels zullen zijn, hoewel de boomen zoo veel beloven. Nu steken ontelbare kalveren en ander vee de zee over, om in Engeland verslonden te worden, en paardenjoden doorkruisen het land, om alles ‘voor Frankrijk’ op te koopen. Nu ziet men reeds hengelaars met lange stokken, in de hoop op buit uitgaan en bedenkt, dat er ook gekken zijn vóór den 1sten April; en nu worden jonge heeren en dames sentimenteel en de dichters zingen van tortelduiven, in de hoop op de gebraden duiven, die hun later in den mond zullen vliegen. Nu ziet men overal op het veld het groen opkomen en geraakt gedurig in verlegenheid als nieuwsgierige menschen vragen ‘wat daar groeit,’ en men er natuurlijk niets van weet, en dat niet volmondig bekennen wil. Nu wil men gaarne te huis blijven werken, maar neemt den hoed op en gaat rondslenteren en komt ‘doodaf’ van de voorjaarslucht weder op zijne kamer; nu maken ondernemende menschen al reisplannen voor den zomer en genieten soms veel meer in de verbeelding dan later in de wezenlijkheid; nu gaat men (met genoegen) naar eene vergadering van een geleerd genootschap, omdat het dit jaar ‘de laatste’ is; nu maakt men ontwerpen, om weder vroeg op te staan en verslaapt zich, op zijn Nederlandsch, telkens opnieuw; nu, dat de dagen langer worden, wil men een boel doen, waarvoor men in den drukken winter geen tijd kon vinden, en is verbaasd, dat men er toch niet toe komt, iets uit te voeren. Nu begint men te vragen, of de engagementen dezen winter ‘aangekomen’, reeds dit voorjaar zullen ‘doorgaan.’ Nu worden verliefde jonge officieren, die met Mei van garnizoen veranderen moeten, wanhopig, en de ouderen zien met eene men-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
293 geling van schrik en blijde verwachting de ‘voorjaarspromotie’ te gemoet. Nu troost men zieken, met de onbetwistbare waarheid, ‘dat zij den winter achter den rug hebben,’ en parasols komen als champignons in plaats van parapluies in den zonneschijn uit. Nu worden onschuldige speenvarkentjes met schelle tenorstemmen in groote zakken door ongevoelige boeren van de markt huiswaarts gedragen en lekkerbekken watertanden als zij het liefelijk geluid vernemen. Nu veranderen de uren van vertrek van alle spoortreinen; maar het uur der aankomst blijft steeds even onzeker, en de stoombooten zouden weder geregeld varen, als er niet te veel, - of te weinig, - water in de rivieren was. Nu neemt een voorzichtig mensch een warmen dag waar, om zich het haar te laten knippen en lijvige zielen drinken veel bruispoeder en onthouden zich van prikkelende spijzen. Nu is de modder in de Kalverstraat iets minder nat, maar daarentegen veel kleveriger dan in den winter en jonge menschen blijven onder parapluies staan, om de prentenwinkels vóór beurstijd te bekijken. Nu moeten vele arme drommels nog de laatste maanden van het belastingjaar aanzuiveren, en geheel Nederland denkt met schrik aan de nieuwe kohiers, die thans opgemaakt worden, en telt zijn deuren en ramen en belastbare schoorsteenen met angst en schrik en het equivalent verwenschende, waar het bestaat, gevoelt het zijn haren te berge rijzen, - zooals ik nu doe, - zelfs op het kale plekje boven op mijn kruin, - en verder buiten staat om aan iets anders te denken, - leg ik de pen neder, en steek eene sigaar op en ‘ga zwijgende langs het strand van het veel ruischende IJ.’
Een inval. Geachte Lezer! .... Terwijl ik deze woorden nederschrijf, flikkert mij op eens door de ziel de gedachte, hoe dikwijls men in het leven iets, zoo te zeggen, met gesloten oogen voorbijgaat, omdat men het dagelijks ontmoet, - zonder te denken, dat het de moeite waard kon zijn, het nader te bekijken, totdat eindelijk de eene of andere toevallige omstandigheid ons wakker schudt, en wij met verbazing ontwaren, dat menigmaal het schijnbaar onbelangrijke, als men het slechts uit het rechte oogpunt beschouwt, - wat eigenlijk de hoofdzaak is met de meeste zaken in dit korte leven ook zijne belangrijkheid heeft. Zoo gaat het mij nu. Hoe dikwijls heb ik niet die twee woorden, waarmede ik heden begonnen ben, opgeschreven, zonder er eenige gedachte meer bij te hebben, dan bij het vluchtige ‘Goeden dag!’ waarmede ik eene halve kennis op straat begroet; - thans echter, als ik mij vraag, tot wien ik spreek, zie ik zulk eene
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
294 reeks van verschijningen, dat ik geneigd ben, evenals Macbeth uit te roepen: ‘A n o t h e r a n d s t i l l a n o t h e r c o m e s ,’ en ik met nauwelijks minder ontzag vervuld ben voor die opvolging van Lezers, dan de woeste Schotsche veroveraar was voor het heir van spookachtige koningen, die de gedienstige heksen hem vertoonden. En dit is natuurlijk; want hoewel hij onder den invloed stond van drie tooverheksen, waren dat toch slechts, - volgens het zeer authentieke verhaal, - afzichtelijke, oude wijven, terwijl ik in de macht ben van ééne sluwe, bekoorlijke kleine heks, de Verbeelding, die, hoewel zij mij menige poets gespeeld heeft, ik toch nog altijd van harte liefheb, wegens het vele schoone, dat zij mij tusschenbeide in haar caleidoscoop laat zien. Zij houdt mij ook op dit oogenblik haar tooverspiegel voor en vertoont mij daarin de gestalten van allerlei ‘Lezers,’ zoo duidelijk en netjes afgebeeld - dat hoewel ik niet kan nagaan, of ze naar waarheid afgespiegeld zijn, ik toch niet nalaten kan, daarop te staren en niet in staat ben, naar iets anders te kijken zoo lang zij mij vergunt een blik daarin te werpen. Wilt gij, beleefde Lezer, met mij een oogenblik u verwaardigen daarin te kijken? Daar zie ik, in de eerste plaats, den ‘onverschilligen Lezer,’ die een boek opneemt, op dezelfde wijze als een ander mensch eene sigaar, - uit gewoonte, om daarmede een uurtje te dooden; - die gedachteloos, bladzijde op bladzijde omslaat of overslaat, noch herkauwt of herdenkt wat hij leest en op zijn best hier en daar eene grove drukfout opmerkt, en die toch, als men hem daarnaar vraagt, verklaart, ‘alles’ gelezen te hebben, met ongeveer zooveel recht, als een blinde ons zou willen wijsmaken, dat hij alles ziet. De onverschillige lezer is de man, die echter nooit een boek open slaat, als hij volgens zijn gevoelen ‘iets beters’ te doen heeft; hij neemt zelfs geene courant op in de sociëteit als hij een praatje kan maken; hij kijkt te huis geen tijdschrift in, tenzij een oogenblik na tafel, om er over in te dutten; hij laat uw laatste nieuwe werk, natuurlijk uw meesterstuk, - gaarne 's avonds liggen, om een partijtje te maken, en hij koopt alleen die boeken, die iedereen ‘hebben m o e t ,’ zonder dat echter de verplichting op hem rustte, om ze om die reden uit te lezen. Hij doolt dus in het rijk der boeken doelloos rond als een dwaallichtje op het gebied van het licht; - het moet h e e l donker zijn in het rond, als men iets van hem zien kan; hij flikkert wellicht bij toeval voor een oogenblikje; maar zijn schijn verspreidt warmte noch leven. Daarbij is het eigenaardigste in hem, dat hij de verteringsvermogens van een struisvogel schijnt te bezitten. Hij slikt even gaarne
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
295 eenige bladzijden van de meest onverteerbare theologische discussie als van de meest luchtige voortbrengselen der romantische letterkunde; zijn brein is een volmaakte trechter, waardoor men alles gieten kan, zonder dat er iets achter blijft, dat niet door den eerstvolgenden stroom, die er doorheen vloeit, weggespoeld wordt. Hij heeft dus nooit een eigen oordeel over hetgeen hij verslonden heeft en waardoor zijn geest hoegenaamd niet gevoed wordt; maar hij vindt de meeste geschriften zóó vervelend noch zoo nietig als de strenge recensenten daarvan opgeven, noch vindt hij ze zoo voortreffelijk als de bewonderaars daarvan. Hij is ook overtuigd dat het schrijven niet zóó moeielijk is, als gij en ik dat gelooven, en meent zeker dat hij het ook zou kunnen, als hij maar wilde; - maar dat is hem nog nooit in den zin gekomen. Hij vraagt ook, met eene schouderophaling - ‘waartoe al dat geschrijf dient?’ - En voor menschen van zijn slag, is het beste geschrijf ook inderdaad van zeer weinige waarde, tenzij als ‘boekverkoopersspeculatie’ beschouwd. De ‘driftige lezer’ is onder de geachte schaar, welke wij voor oogen hebben, ook een dergenen, die men het meest aantreft. Hij is de man, die, zoo te zeggen, telkens de welvoeglijkheid, die men bij het lezen, evenals bij andere dingen, in het oog dient te houden, vergeet. Hij komt te huis vijf minuten vóór etenstijd en rukt met ongeduldige hand den omslag van het hem pas toegezonden werk af, werpt zich op een stoel en leest hier en daar, waar hij kan, zonder den tijd te nemen de bladen open te slaan, eene halve pagina, nu eens in het begin dan aan het einde van het boek, dat hij achteloos nederwerpt om aan tafel te gaan, en dat hij later vergeet, of te ongeduldig is weder op te nemen, of zoo hij dat doet, niet meer weet, waar hij uitgescheiden is, en dus weder op goed geluk ergens anders begint. Maar hij heeft eindelijk hier en daar een volzin onthouden; hier en daar een denkbeeld gevat, en hij rijgt ze aan elkaar, geheel zonder regel, als een kind de bonte kralen aan een draadje; het komt er hoegenaamd niet op aan, of groen naast blauw of geel valt; hij lapt er eene soort van geheel bij elkaar, voor hem zelven onduidelijk en onsamenhangend als de glazen van een tooverlantaren, - en daarna velt hij zijn oordeel als ‘een bijzonder vlug mensch,’ die ‘uit een half woord’ reeds het geheel weet te vatten, iets dat echter alleen tusschenbeide u en mij vrij staat, - niet waar, beleefde Lezer? Hij is vooral de lezer, door wien de voorrede van een boek als zooveel scheurpapier wordt beschouwd; hij is de man, die het eerste en het laatste hoofdstuk van uw roman leest, - alleen om te zien, ‘of ze elkaar niet eindelijk krijgen’1; hij leest eene ern-
1
Hoe dikwijls reeds heeft hij m i j , terwijl ik aan mijne Clementine bezig was, niet gevraagd of Willem Bleeker of Langhorst Clementine krijgen zou! - Juist alsof ik in de toekomst kon zien en het zelf wist! - of indien dat het geval was, het hem, of iemand anders zeggen zou!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
296 stige discussie nooit uit, omdat hij wel weet (en dikwijls heeft hij daarin gelijk), dat ‘het sop de kool niet waard is,’ en hij is de man, die zonder iets anders dan den titel der opgenomen stukken gezien te hebben, volmondig verklaart, dat er ‘deze maand niets van belang’ in de nieuwe tijdschriften staat, terwijl hij de nog onopengesneden nommers met een hoofdschudden aan zijn buurman toezendt, die bekend staat als zijn tegenhanger: De ‘geduldige lezer.’ Deze is de man bij uitnemendheid, die niets te doen heeft en niets te doen zoekt, en die tot het ras der sponsmenschen behoorende, - die alles inslurpen en zonder zware drukking niets wedergeven, - den tijd zoekt te dooden door al wat hem in handen komt, niet te verslinden, maar langzaam in te zuigen. Hij is de man, die u iederen morgen in de sociëteit tot wanhoop brengt, door vóór u de courant reeds in zijn bezit, of ze al lang ‘besproken’ te hebben; die dezelfde vervelende zaak op dezelfde vervelende wijze, en veelal in dezelfde vervelende woorden beschreven, zesmaal achter elkaar in de dagbladen leest, zonder zich in het minst daarbij te vervelen; hij is het wezen, dat alle advertentiën van het begin tot het einde bestudeert, die de platen der geïllustreerde journalen eerst van voren naar achteren en dan van achteren naar voren bekijkt; die op het vaste uur daartoe gaat zitten en op de bepaalde minuut, ook midden in een belangrijken volzin, uitscheidt, om een straatje om te wandelen en een luchtje te scheppen eer hij naar huis gaat. Dit is tevens de lezer, die, met het titelblad beginnende, uw boek geregeld van de eerste tot de laatste letter doorleest en het u niet kwalijk neemt als gij in herhalingen valt, noch het in de hersenen krijgt u, of iemand anders, van langdradigheid te beschuldigen. Integendeel, zoo hij iets op te merken heeft is het, dat hem hier en daar het een of ander niet genoeg ‘uitgewerkt’ toeschijnt, terwijl eene abrupte zinwending, om den wille van het effect, in zijn oog eene onvergeeflijke zonde is. Hij is, zoo ongeveer, de Chinees onder de hedendaagsche lezers; hij is iemand, die Wagenaer's Vaderlandsche Geschiedenis van het begin tot het einde uitgelezen heeft en het ‘een heel mooi boek’ noemt; hij heeft meer dan eens een C o n v e r s a t i o n s - L e x i c o n doorgeblokt, en suft zelfs over de meest verwarde ‘Memorie van Toelichting,’ zonder zijn verstand beneveld te gevoelen. Daarentegen is hij bijzonder fel op drukfouten, die hij dadelijk met een potlood in de hand verbetert, en hij tobt soms wel een half uur lang over de belangrijke kwestie, of er eene komma te veel of te weinig in een volzin voorkomt. Wat de inhoud van dien
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
297 volzin zij, is echter voor hem eene bijzaak. Met één woord, het lezen is voor hem dezelfde soort van bezigheid, als het breien voor de vrouw; hij kan het best doen en tegelijk aan iets anders, of aan niets denken; maar het is eene gewoonte bij hem geworden en hij is ook een trouw lid van ieder leesgezelschap in de stad. Niet alzoo de ‘nijdige lezer,’ die een knappe vent is, mijnheer, en dat wel weet, en overtuigd is, dat hij dat niet beter aan anderen kan laten zien, dan door hun te bewijzen, dat hij de dupe niet is van ‘al wat gedrukt staat.’ Zoo leest hij den veelgeprezen roman van Q. slechts om zijn ‘gegronde opmerkingen’ daarop aan iedereen te maken. Hij kan niet zeggen, dat h i j er zoo mee dweept als anderen. Hij heeft den schrijver in de kaart gekeken; hij weet best vanwaar hij zijne intrigue ontleend heeft; hij wist ook al, toen hij de eerste tien bladzijden uitgelezen had, waarop het neder moest komen; hij vindt den held, - om de waarheid te zeggen, zeer inconsequent in zijn handelingen, en zou dat best kunnen bewijzen, als hij den tijd daartoe nemen wilde; en wat de heldin betreft; - wel, mijnheer, hij houdt niet van zulke idealen; hij heeft liever eene vrouw, die goed koken en braden kan! Wat uw aardigheden aangaat, - hatelijkheden, zou hij ze noemen, - hij weet zéer goed, wie er onder bedoeld is; hij begrijpt best, dat elke kwinkslag eene toespeling bevat; gij hebt zelfs uw beste vrienden niet gespaard, dat is duidelijk; en hij, voor zijn part, vindt zoo iets onvergeeflijk, en zou er eerder om kunnen weenen, dan er om lachen, zooals vele dwazen doen, die door hunne goedkeuring dergelijke schandalen aanmoedigen. Het is over het algemeen eene soort van axioma bij hem, dat de lezer van rechtswege in eene vijandige stelling tegenover den schrijver in zijne qualiteit staat. De auteur is voor hem een koopman, die aan zijn klanten, tegen den hoogst mogelijken prijs, de slechtste en meest onbelangrijke zaken zoekt kwijt te raken. Maar hij is een ‘oude rot,’ mijnheer, en ze krijgen hem zoo spoedig niet in de val! Waarachtig niet! Hij heeft zich ook nooit door eene geüsurpeerde reputatie laten misleiden, en hij is ook niet voornemens op zijn ouden dag daarmede te beginnen. Om zich dus gelijk te blijven, is er niemand dan de klassieke schrijvers, vooral ‘de onnavolgbare Grieken,’ mijnheer, (die hij grootendeels niet kent), en die, terloops gezegd, sedert een duizendtal jaren bijna door iedereen nagevolgd zijn, welke zijn onbepaalden lof mogen wegdragen, en het graf moet over u gesloten zijn, eer hij zich zelfs verwaardigt met eenige goedkeuring uw naam te noemen. Gelukkig voor den schrijver, dat niet alle lezers zijn voorbeeld volgen, en dat het kwaad, dat hij doet, veelal opgewogen wordt door de loftuitingen van den - ik durf hem haast niet te noemen -: ‘Onnoozelen lezer.’ Deze, o mijn geachte medeschrijvers, is
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
298 voor ons goud waard! Spot niet met hem; maar waar gij hem vindt, houdt hem in eere en buigt voor hem en streelt hem met zoete woorden en vleiende gebaren en noemt hem vooral bij uitnemendheid ‘den vriendelijken lezer!’ Hij is het, die zelfs in de verte er nooit aan gedacht heeft, i e t s te schrijven, dat in druk zou kunnen uitkomen, en die zelfs met eene soort van ontzag, na de bevalling zijner vrouw, zijn naam in drukletters in de H a a r l e m s c h e C o u r a n t heeft gezien, en die met hartkloppingen, met eene geheel nieuwe pen en met veel zenuwachtigheid, de advertentie eerst in het klad opgesteld en dan netjes overgeschreven heeft, en met niet veel minder trots op zijn papieren dan op zijn vleeschelijk kind nederziet. Hij is het, die een schrijver met gepasten eerbied en bewondering beschouwt, als tot een ras van wezens behoorende, dat hem geheimzinnig en wonderbaarlijk voorkomt. Hij is de man, die, zoo gij eene aardigheid debiteert, gereed is om van lachen te proesten, en uitroept: ‘Waar die vent het vandaan haalt, weet ik niet!’ En, - wat nog veel vleiender voor u is, - als gij sentimenteel zijt en aandoenlijk, zal hij met vochtige oogen uw gewauwel aanhooren, en als ge rijmelaar, - ik meen dichter, - zijt, uw verzen declameeren en nooit scandeeren, en ze altijd hemelhoog roemen. Hij is de vreemdeling, die in de sociëteit vernomen hebbende, dat gij de beroemde schrijver van het ABboekje zijt, u uit de verte met bewondering aanschouwt, en u met benauwdheid aanspreekt, en u nadert en de meest oprechte complimenten maakt over uw talent en zich ‘gelukkig gevoelt, kennis te maken met iemand enz.’; en die nooit begrijpen kan, hoe gij den tijd vindt, zooveel te schrijven, en het hoofd ongeloovig schudt, als gij, met gemaakte nederigheid, u zelven zoekt te verhoogen door heel min van uw eigen werken op te geven, en die er trotsch op is, als hij naar huis gaat, te kunnen vertellen, dat hij met u gesproken heeft, - weet ge, met A., die dat magnifique boek over het ABC geschreven heeft, mijnheer - en, mijnheer, ‘hij is waarlijk, in den omgang, net een mensch als een ander!’ Het is hem ook onmogelijk zich een schrijver anders voor te stellen, dan met de pen in de hand en het papier vóór zich. Hij verzoekt u nederig, als hij iets zegt, dat ‘den volgenden keer niet in uw boek te plaatsen;’ hij waagt het niet vrijmoedig in uwe tegenwoordigheid te wandelen of te spreken, uit vrees, dat ge er stof in mocht vinden, om hem later in het publiek bespottelijk te maken, en hij is en blijft steeds uw onderdanige dienaar, gedeeltelijk uit achting en ontzag, gedeeltelijk uit angst en ongegronde vrees, - die gij, als schrijver, - toch zeer streelend vindt! De ‘eenzijdige lezer’ is iemand van geheel anderen aard. Deze heeft zijn ééne tak van kennis, zijne ééne liefhebberij en zich daartoe bepalende, is al wat buiten dien kring ligt, voor hem nietsbe-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
299 teekenend en van geene waarde. Zoodra uw werken niet bepaaldelijk ‘in zijn geest vallen,’ leest hij ze ook slechts door den nood gedwongen, en dan nog steeds onder protest. Als dichter heeft hij wellicht niet veel op met de wetenschap en velt zijn oordeel over de vruchten van misschien een half leven van studie en zwaren arbeid met het woord: ‘Het zal wel machtig mooi wezen; maar het is mij te hoog!’ waardoor hij u en uw werk wezenlijk in de oogen van vele onschuldigen vernedert. Of hij is een mathematicus van belang en beschouwt uw dichterlijke voortbrengselen slechts als p r u l l a r i a ; ‘wellicht eene zeer geschikte lectuur voor vrouwen, mijnheer, maar daarvoor kan ik den tijd aan ernstiger studiën niet ontnemen.’ Of het is iemand, die in zekere school opgebracht, alleen door den bril, hem daar op den neus gezet, zien kan, en zoo ge, daardoor bekeken, als een monster er uitziet, zal hij u ook voor een monster houden, en, zonder complimenten, u als zoodanig uitkrijten. Wellicht is hij liberaal en gij anti-revolutionnair, of andersom, - zoo ge liever wilt, - dan k u n t ge geen gelijk hebben; dat kan hij op zijn vingers a p r i o r i natellen, en hij is dadelijk in staat aan iedereen, die zelf niet oordeelen wil, te bewijzen, dat hij gelijk heeft; vooral valt hem dit gemakkelijk bij den ‘Benauwden lezer.’ Deze is iemand, mijnheer, weet u, die wezenlijk het niet waagt ‘een oordeel te vellen;’ die wèl een boek gelezen heeft, maar ‘liefst hoort wat andere, meer bevoegde rechters zeggen,’ eer hij zelf zijn woordje meespreekt; die begint wel met u ingenomen te zijn, omdat A. hem gezegd heeft, dat gij een ‘verduivelde knappe vent’ zijt; maar die aan het wankelen gaat, zoodra B. het ‘niet in alle opzichten daaromtrent met A. eens is,’ en hij eindigt met eene benauwde stem aan C. te bekennen, dat hij zich deerlijk in u vergist heeft, nadat hij gehoord heeft, hoe de nijdige, of de eenzijdige lezer - voor wien hij de meeste hoogachting koestert, - zich over u uitlaat. De ‘benauwde lezer’ is ook vooral voorzichtig in het aankoopen van boeken; hij wacht totdat ze gerecenseerd zijn, - en als het eene tijdschrift ze afkeurt en het andere ze aanprijst, zooals een enkelen keer geschiedt, komt hij in vreeselijken tweestrijd, waarin wij hem laten zitten, om een blik te werpen op den wezenlijk: ‘Geachten lezer,’ dien wij tot dusver geheel en al uit het oog verloren hebben. Het is vooral onder zijne gestalte, dat ik mij de lezers van den N e d e r l a n d s c h e n S p e c t a t o r voorstel, en natuurlijk geheel in het bijzonder hem tot wien ik nu spreek, en die op dit oogenblik dat blad in handen heeft! De ‘geachte lezer’ is iemand, die wel begrijpende, dat wat men ook zegge, het voor den schrijver eene onmogelijkheid is, zich op het standpunt van iedereen te plaatsen, die zijn geschriften ter hand neemt, zich wel de moeite wil geven, als hij iets leest, zich
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
300 op des schrijvers standplaats te zetten en hand in hand met hem, hetgeen zich aanbiedt, te bekijken. Ik zeg hand in hand, en naast hem, niet vlak tegenover hem staande, in een licht, waarin alles een geheel ander voorkomen moet hebben, dan hetgeen de schrijver zich voorstelt. Zoo iemand leest met een doel; hetzij slechts om zich te vermaken, of om ook hier en daar iets op te rapen, dat hem later baten kan. Hij zoekt de bloemen op zijn pad, zonder meer dan noodig zich het hoofd met het onkruid te breken, en schrikt niet als hij een onschuldig krekeltje hoort tjilpen in het denkbeeld, dat de listige schrijver de giftige slang onder de bloem verborgen heeft. Hij beschouwt den schrijver noch als vijand, noch als leermeester, maar slechts als makker, liefst als vriend, met wien hij een oogenblik aangenaam wenscht door te brengen, en hij tikt hem op de vingers, - of laat zich wel eens door hem op de vingers tikken, - zonder zich de moeite te geven, moord en brand over eene kleinigheid te roepen. De ‘geachte lezer’ vergt niet, dat de schrijver het op alle punten met hem eens zij, en veronderstelt nog veel minder, dat de schrijver zulks van hem begeert; hij weet van weerskanten, zooals men zegt, te geven en te nemen, en eene zuivere bedoeling vergoedt in zijn oogen veel van de gebrekkige uitvoering. Vooral is de ‘geachte lezer’ onafhankelijk en zelfstandig in zijn oordeel en noch een vitter op kleinigheden, noch een onbepaalde lofredenaar; hij is een vijand van onduidelijkheid en vooral van onnoodige woordverspilling en wil gaarne, dat de schrijver iets overlate aan zijne verbeelding, - zooals ik nu, bij de opsomming van alle mogelijke deugden, die hij wel bewust is, dat hij bezit! ‘Maar gij hebt niets van de lezeressen gezegd!’ Daar weet ik ook niets van te zeggen, dan dat zij allen met recht onder de benaming van ‘schoon’ en ‘beminnelijk’ moeten gerangschikt worden. Wie het tegendeel durft te beweren, rangschik ik niet meer onder de ‘geachte lezers’ van mijn ‘uitboezemingen!’
Eene stille stad. Verbeeld u eene uitgestrekte bruine vlakte, lage veengronden, met hier en daar plassen water, als scheerspiegeltjes voor de vluchtig voorbijdrijvende wolken, welker schaduwen elkaar, als in een wedren, najagen en u eene koude rilling over het lijf zenden, als ze u voor een oogenblik inzwelgen en dan weder te midden van den schitterenden zonneschijn uitwerpen. Verbeeld u verder een hoogen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
301 smallen dijk, als een reuzenslang, zich zoo ver het oog reikt uitstrekkende in eeuwige, slaperige verveling, met heel in de verte een stadje, als een gezwel aan weerskanten van den dijk uitstekend, gelijk een zwaren brok, dien de slang nog niet verteerd heeft. Op den dijk rolt langzaam voort eene soort van omgekeerde tulp op twee wielen, waarin ik gezeten ben, met de voeten rustende op mijn reiskoffertje, en een boer met eene korte pijp en twee slaperige oogen in het hoofd naast mij, die de touwen, waarmede hij aan den bek van het paard vastgemaakt is, tusschenbeide loom schudt, bij wijze van rijden, en zich verbeeldt het geheele gevaarte te besturen met niet minder recht dan soms het ‘hoofd van een kabinet’ zich verbeeldt het roer van den Staat in handen te hebben. Rechts en links van den weg is niets te zien dan diepe, modderachtige slooten, met slijm en kroos bedekt, hier en daar eene reeks van afgeknotte wilgeboomen, krom en uit het gelid geraakt, als pas ingelijfde miliciens, en wanneer ik vooruit zie, ontdek ik niets dan den eindeloozen dijk en tusschen de ooren van het paard, vliegende en op zijn hals zittende, allerlei insecten en kwaadaardige schepselen, die bezig zijn met hun levenden buit, onder vreugdegegons en vroolijke dansen, op de meest menschelijke wijze uit te zuigen. Daar mijn knieën bijna tot mijne kin opgetrokken zijn, beginnen mijn ledematen eenigszins door de kramp te lijden, en daar mijne ziel niets heeft, waarmede zich bezig te houden, begint zij zichzelve te biologiseeren en staart gedachteloos op den heen en weer slaanden, stofferigen staart van den knol voor de chais, die op denzelfden sukkeldraf onafgebroken voortgaat. De voerman echter heeft het mij afgewonnen, en met zijne pijp gaat zijne ziel ook uit, en hij dommelt, in zalige rust, naast mij in. Dit maakt mij kwaadaardig en dus weder recht wakker. Welk recht heeft hij iets te genieten, terwijl ik onuitsprekelijk lijd? Zoo spreek ik in mij zelven; maar niet hard op, want mijne stem is gesmoord onder eene dikke korst van fijn stof, die aan mijn gehemelte kleeft en mijn neusgaten toestopt, en tusschen mijn tanden knarst, totdat de geheele wereld voor mij in eene reusachtige doos vol tandpoeder schijnt veranderd te zijn. Maar slapen zal de voerman niet, en ik stoot hem vrij onzacht aan, waarop hij, na verscheidene stuiptrekkingen, langzaam ontwaakt, de pijp met de eene hand uit den mond neemt, in zijn vestzakje stopt, en weder - inslaapt. Maar ik hen zóó niet van mijn stuk te brengen; ik stoot hem weder aan; waarop hij het linkeroog (aan mijn kant) open doet en kortaf vraagt: ‘Wat is er?’ ‘Als gij zoo zit te slapen en het paard één valschen stap doet,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
302 rollen we van den dijk in de sloot,’ krijg ik met bovenmenschelijke inspanning op eene hoorbare wijze over mijn lippen. ‘Maar dat doet de knol niet,’ zegt de boer bedaard en hij knijpt het oog weder dicht en ik schik mij op zijn muzelmansch in mijn lot. Zoo rijden, of liever, zoo kruipen wij voort. Met uitzondering van eenige kraaien, die over ons hoofd heenvliegen, zooals ik wel weet naar het stadje, waar ze al krassende van den ouden kerktoren onze aankomst melden zullen, wordt de eentonigheid van den weg door niets afgebroken; - niet eens door een tolhek, en het is eerst na eene lange eeuwigheid doorgeworsteld hebben, dat we eindelijk de stadspoort bereiken. Het paard blijft van zelf stilstaan voor het huisje, met het uithangbord der ‘stedelijke belastingen’ prijkende, en de voerman wordt geheel wakker en uit de ontegenzeglijke waarheid: ‘Daar zin we!’ Eenige vuile kindergezichten kijken door de glasruiten; eenig geschommel wordt in huis gehoord; - eindelijk gaat de deur open en een oude man met eene witte slaapmuts op het hoofd en klompen aan de voeten, vraagt, niet aan mij, dien hij niet eens aanziet, maar aan den voerman: ‘Ha'je iets, Kees?’ ‘Niks,’ zegt Kees; ‘heutt!’ en wij schokken verder over de steenen, om den hoek, naar het ‘groote’ logement, ‘in de leeuw,’ waar ik een handelsvriend ontmoeten moet, om verscheidene zware rekeningen met hem te vereffenen. Eindelijk ben ik verlost! Ik betaal mijn voerman, die elk kwartje zorgvuldig betast en tusschen de vingers wrijft, eer hij het opsteekt; ik neem mijn koffertje in de hand en wend me tot iemand, die met de handen in de broekzakken tegen de deurposten staat te fluiten, niet recht wetende, of ik een vreemdeling, als ik zelf ben, of den kastelein voor oogen heb. ‘Kan ik hier eene kamer krijgen?’ vraag ik. De goede man schuift zijn petje bij deze woorden achter op het hoofd, krabt zich achter het oor, bekijkt mij, - mij den Ouden Heer Smits van de Amsterdamsche beurs! - vorschend van het hoofd tot de voeten, en knikt van ja; - daarop zich half omkeerende, roept hij door de gang: ‘Koosje!’ en zijne vrouw verschijnt, met loshangende muts, uit een zijkamertje en hoort zijn bevel aan om ‘mijnheer op no. 16 te brengen.’ No. 16 is de trap op, door de lange sombere gang, heel achter in huis, en de juffrouw legt sprakeloos twee handdoeken op de waschtafel en schuift een raam open, om wat lucht binnen te laten en verdwijnt. Ik begin met mij te verfrisschen, enkijk dan in no. 16 rond. No. 16 is eene kamer met drie ramen, die het vroolijke uitzicht heeft op de plaats en den mesthoop daarop. No. 16 is
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
303 laag van verdieping en niet ‘geplafonneerd,’ maar met sombere donkergroen geverfde planken, op zware dwarsbalken rustende, bedekt. Tegen den muur, in een licht, waarbij men moeielijk zien kan om zich te scheren, hangt een spiegel, die op een zeezieke wijze heen en weer golft bij elken stap, dien men in de kamer doet en waarvan het glas zoo slecht is, dat ik mijn eigen gezicht even goed, zoo niet beter, en minder mismaakt, in een mijner eigene, blinkende, zilveren soeplepels zou kunnen zien. Tot mijne verbazing is er in no. 16 geen ledekant te zien. Maar, bij nader onderzoek, blijkt het, dat tegenover de drie vensters even vele gaten in den muur zijn, niet dito gordijnen behangen als de ramen, en als ik de deuren er van open maak, ontdek ik in plaats van het ééne gewenschte ledekant, drie bedsteden, waaruit ik kiezen kan. De bedsteden zijn op eene gevaarlijke hoogte van den grond aangebracht, en het kost mij eenige moeite om er in te kijken zonder op een stoel te klimmen. Deze rustplaatsen komen me stil en somber voor als de Egyptische koningsgraven, en het is eene soort van rust voor mij, dat ik in geene van alle eene verstijfde, geurige mummie vind. Verder is in no. 16 het kleed op den vloer verschoten van kleur, en de stoelen zijn wrak en het behangsel is verbleekt en hier en daar opgelapt; maar alles is er zindelijk en netjes, en de held Chassé, in een pijnlijk blauwen rok en met fabelachtige roode wangen, prijkt achter glas in een mahoniehouten lijstje over den schoorsteen, en als de planken van den vloer niet zoo kraakten, en er niet hier en daar in de hoeken verdachte gaten waren, waaruit het mij zeker toeschijnt dat 's nachts heirlegers van muizen te voorschijn komen, zou ik heel tevreden kunnen zijn met mijn logies. 't Is ook slechts voor één nacht! Ik ga dus de lange, hol klinkende gang weder af, naar de koffiekamer, waar niets te zien is, dan een doosje lucifers, een pijpenrek en een paar oude couranten, en mij tot den waard wendende, die steeds in de deur staat naar niets te kijken, vraag ik hem, heel beleefd, of er niemand geweest is, om mij daar op te zoeken? Hij schudt het hoofd onverschillig van neen. Ik zeg hem hoe ik heet, en zal eene kleine wandeling door de stad doen, tot mijn vriend komt. Als ik ongeveer twintig schreden van het logement weg ben, word ik teruggeroepen. De vrouw van den waard staat in de deur. ‘Er is niemand voor u hier geweest,’ zegt zij. ‘Dat weet ik al.’ ‘Maar hier is een brief voor mijnheer.’ Mijn vriend kan eerst den volgenden morgen bij mij wezen. Ik moet den heelen namiddag, den heelen avond, in dat nest alleen slijten! Het is om er gek van te worden! Ik ga wanhopig in de koffiekamer terug en werp me radeloos op een stoel voor het venster.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
304 't Is halfvier uur. Tot bijna halfnegen blijft het licht; vóór tien uur kan ik niet naar bed gaan; - wat nu beginnen? Ik heb niet eens een boek bij mij! - Maar dat brengt me op eene gedachte. Ik bestel een laat middagmaal; - ik zal mijne wandeling door het stadje doen; want het is in elk geval minder vervelend op straat dan in die eenzame koffiekamer, en ik zal bij den boekverkooper inloopen, - er zal wel één boekverkooper te vinden zijn, - en iets koopen, waarmede den avond door te brengen. Ik steek dus eene sigaar op en ga de deur weder uit, om eene ontdekkingsreis te doen. Daar is toch altijd iets pikants in. Robinson Crusoë had geen rust eer hij den toer rondom zijn eilandje volbracht had; ik, - een Amsterdamsche Robinson in deze verlatene streken, - moet ook zien, wat in eeuwige gevangenschap, binnen de muren van het stadje besloten is. Ik zal er wel geen menscheneters vinden; - maar, f a u t e d e m i e u x , zal ik mij zelven de l i o n s laten zien. De l i o n s in zulk een nest! Waar zal ik ze vinden? Terwijl ik mij zelven dit afvraag, blijf ik midden op straat staan en kijk rond. Er is geen mensch zichtbaar dan ik zelf! Maar daar ligt een van de l i o n s vlak voor mijn voeten en verroert zich niet. Het is een tamelijk groote, zwarte hond, met den neus tusschen de voorpooten rustende, zich koesterende in de zonnestralen, - midden op de warme straatsteenen, waar tusschen de grashalmpjes ongemoeid opschieten. Zoo'n hond is een heel ander wezen, dan een gewikste, opgewekte stadshond, die er niet van droomt, zoo midden op straat te slapen! Er is iets kalmeerends en bedarends in de rust van dit dier. Hij kijkt niet eens op, als ik hem nader; hij weet dat ik een omweg zal maken, om hem niet te storen; ik wacht een oogenblik om te zien wat hij doen zal, als die rommelende vrachtkar aankomt. Hij blijft eenvoudig liggen, tot het rad op het punt staat van over zijn lijf te knarsen; dan verheft hij zich langzaam, wandelt eens rondom zijn eigen staart en vlijt zich weer neder, even gemakkelijk op zijne plaats als een minister, wiens budget er pas ‘door’ is, op zijn kussen. De hond is een practische wijsgeer, van wien menigeen eene les zou kunnen nemen, die kwaad wordt en veel spektakel maakt over allerlei gerommel, dat hij niet beletten kan, en dat hem even weinig aangaat, als de vrachtkar den hond aanging; - mits hij slechts wijs genoeg zij, een oogenblikje uit den weg te gaan. Maar waarom zou ik niet op de kleine steentjes loopen; dat is ten minste gemakkelijker en ik kan toch duidelijk, zonder midden op straat te loopen, rechts en links alles zien; zoo breed is de straat niet. Wat heb ik aan mijne linkerhand? Al dadelijk een tweede l i o n . Zoo'n Cycloop van een huis,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
305 of liever huisje, - met een dreigenden, overhellenden, spitsen gevel en één wijd opengespalkt oog er midden in, terwijl de twee benedenste ruiten met dichtgetrokken, keurige gordijntjes, op blinkende koperen roeden, gesluierd zijn, en de knop op de groen geverfde huisdeur schitterend gepolijst is en de naam van den bewoner in groote letters onder den knop van de bel prijkt. Wie woont daar? ‘Vrouw Bax, stads-vroedvrouw.’ Ik blijf onbeschroomd de woning van buiten bekijken. Geen mensch zal mij beloeren door die dichtgetrokken gordijnen. De stads-vroedvrouw kan niet te huis zijn; dat zou eene ongerijmdheid wezen. Ik zie al in mijne verbeelding, hoe zij hedenmorgen, heel in de vroegte, opgescheld werd, hoe zij een weinig later, met de parapluie onder den arm, en den bruinzijden hoed over de knipmuts, in den lakenschen mantel gehuld, met geheimzinnige, maar bedaarde schreden, de deur uitging; ik weet hoe het weesmeisje, dat haar bedient, zediglijk de deur achter haar toeslaat en vijf minuten later, - als zij om den hoek is, - weder opentrekt, om eventjes de straat op te kijken en een praatje te makek met den slagersjongen, die juist bij toeval voorbijkomt; - in weet zeer goed, dat de apotheker haar half familiaar, half eerbiedig groette, terwijl ze voorbijging maar eventjes bleef staan, om met hem te snuiven, en een zakje vol ‘drop’ kosteloos meenam, omdat zij verkouden was; en ik zie nog hoe zij den neus ophaalde als zij de woning van den nieuwen dokter, - ‘zoo'n kijk in de wereld, mijnheer, die pas van de school komt, en zich verbeeldt alles te weten,’ voorbij kwam en met minachting de voor haar raadselachtige woorden M e d . C h i r . & A r t . O b s t . D r . op zijn bord zag. Ik weet ook, dat hoe dichter zij het huis naderde, - dat van den bakker, die zijn ‘veertiende’ wachtende was, - hoe langzamer zij liep, omdat zij wist, dat een half dozijn verlangende oogen op haar schreden gevestigd waren, - en ik hoor nog, met hoeveel onwrikbaarheid zij den angstigen man verzekerde, ‘dat zij tijds genoeg en over’ kwam, er bijvoegende, toen alles gelukkig voorbij was, dat zij wel had willen zien, hoe men zonder h a a r klaargekomen was, terwijl zij uitgeput op een grooten stoel zeeg en een ‘verkwikkingske’ gebruikte voor den tienden keer sedert van morgen. En ik weet ook, hoe, als zij straks te huis komt, zij het weesmeisje uit zal zenden, om eventjes de H a a r l e m s c h e C o u r a n t van den buurman te leen te vragen, en hoe zij, zeer voorzichtig, zeker gekneuterd papiertje veilig achter slot zal bergen, eer het meisje weer te huis komt, en dan, met den bril op den neus, bij het lampje zal zitten, de courant lezende en zelfs hier en daar begrijpende, en ook een hoofdstuk uit den Bijbel zich zal laten voorlezen door het weeskind, dat zij den geheelen dag, als zij te huis is, beknort en toch hartelijk liefheeft. Want de vroedvrouw, evenals andere vroedvrouwen, is weduwe, sedert
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
306 onheuglijken tijd, en heeft zelve geen kind ter wereld, en legt geld over ‘voor den ouden dag,’ en doet toch op hare eigene, knorrige, alles bedistelende en alles bevittende wijze veel goeds aan haar arme buren, hoewel zij meer aan hare groote kat gehecht is, dan menige groote dame aan haar schoothondje. En het weeskind weet dit ook zeer goed, en hoewel het eene luchtige, vroolijke deern is, weet zij zich, om den wille harer meesteresse, te bedwingen en heeft een goed leven bij haar, en als de oude vrouw verkouden is, bezorgt zij haar met de meeste teederheid en lacht om hare knorrigheid en vergeet zelfs, als zij haar oppast, naar dien mallen slagersjongen te kijken. Naast de woning van de vroedvrouw staat een huis, dat aan een turfhandelaar toebehoort. De twee benedenkamers, links, zijn aan een gepensioneerden kapitein verhuurd, die hier het o t i u m c u m d i g n i t a t e geniet. De vensters staan open; daar is het pijpenrek tegen den muur, het blinkende tabakskistje en het komfoor op tafel, de niet meer gebruikte wapens aan den wand, en alles zoo keurig opgeredderd, zoo netjes, als men nergens dan bij een oud-militair kan vinden. Op het ronde tafeltje, bij het venster, ligt het opengeslagen officiersboekje; ik behoef er niet in te kijken; maar weet, zonder dat, hoe de namen der overledenen met een kruisje gemerkt zijn, en de bevorderingen en promotiën elke maand nauwkeurig daarin aangeteekend worden. Ik zie ook de oude huisjas met de lintjes in het knoopsgat, netjes over den stoel gehangen en weet dat de kapitein nu in de sociëteit zit, bij een glaasje bier, met zijn buurman te pruttelen over de laatste verandering in de uniformen, en hoe hij, nu er weder eenige hoofdofficieren aangesteld zijn, met moeite zich inhoudt bij de gedachte, dat men hem eerst ‘passeerde’ en toen pensioneerde, en hoe hij toch nog zwijgt uit vergeeflijken hoogmoed, en zich in zijn hard lot schikt en hartelijke, hoewel soms slecht gespelde brieven van felicitatie aan zijn gelukkiger makkers zendt, en op zijn pensioentje van negenhonderd en zooveel guldens en centen steeds als fatsoenlijk man weet te leven, en vooral de schrik is van den luien knecht in de sociëteit, dien hij telkens onder militaire tucht en in orde zoekt te brengen, en dien hij zoo gaarne, slechts ééns, acht dagen provoost zou willen geven, om hem ‘m o r e s te leeren, mijnheer.’ Ik weet ook zeer goed, als de stedelijke schutterij onder de wapens komt, hoe de oude krijgsman niet nalaten kan, aan het raam te treden, om ze te zien voorbijgaan, en hoe hij zich in zijn hart over dat ‘soldaat spelen’ ergert, - en ik weet ook, hoe de oude ontvanger en de jonge kantonrechter op hem nederzien uit de hoogte, en hoe hij hen, als een paar kwasten, niet lijden kan. En over een uur zal de kapitein naar huis komen en zich in zijn grooten stoel nedervlijen en in de schemering, al wat hij beleefd heeft, zich weder voor den geest
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
307 roepen. Hij zal de beelden oproepen van den tijd, toen hij voor het eerst de epaulet kreeg, en met een weemoedigen glimlach zijn eerzuchtige adspiratiën herdenken. Er zullen tooneelen van bloedige veldslagen weder voor zijn oude oogen schemeren, en van lange marschen in de felle koude en onder gloeiende zonnestralen, en van rampen en nood, zonder klacht of gemor gedragen, zooals het den man betaamt, en de schimmen van oude kameraden, wier gebeente wellicht in Rusland ligt te bleeken, of in Spanje te blaken, zullen weder met hem kampeeren en trekken en vechten en droomen; - en er zijn er ook, die hem voorbijgesneld zijn en hem nu niet meer kennen, en anderen heeft hij geheel uit het oog verloren, - en terwijl hij zich afvraagt, waar zij toch gebleven zijn, verandert het tooneel en liefelijke dagen van rust, te midden van het krijgsgewoel, flikkeren weder voor hem op, en schoone oogen schitteren den ouden man uit de duisternis van het verledene te gemoet, en hartverscheurende afscheiden van geliefde plekken en wezens, die hij nooit weder ontmoet heeft, - en dan weder het ruwe krijgsrumoer en de gapende wond en de trage herstelling en het welverdiende eereteeken, - en helaas! eindelijk het ‘eervol ontslag,’ waarmede alles uit was! Niet alles echter; want hij richt zich in zijn stoel op en weet zich geene enkele daad te herinneren in zijn langen levensloop, waarover hij zich behoeft te schamen, geene gedachte, die niet een man van eer betaamde, en dit bewustzijn geeft hem rust als hij de oogen 's nachts wil sluiten, en eene waardigheid in zijne houding over dag, die dengene, die over zijne schamele kleeding spotten wil, den mond doet houden, en eerbiedig den ouden krijgsman groeten, zooals ik nu doe, als ik hem, den grijzen l i o n , te gemoet kom. Ik slenter verder en blijf weder vóór het stadhuis staan. Een oud gebouw met eene hooge stoep, van welke de steenen gebarsten en slechts met nijdige ijzeren klampen nog aan elkander vastgehecht zijn, en toch steeds prijkende met het aloude wapen boven het front. De deur is open - en in de koele schaduw staat een ‘diender’ te dommelen, juist zooals te Amsterdam. Daar zijn aanplakbiljetten, die niemand leest, in het kastje er naast; er is niets te doen in het gebouw, dat is duidelijk, en toch blijf ik nog onwillekeurig daarvoor staan. En daaraan doe ik wel; want het is ook een l i o n van de plaats, en de oude man, die met de hengelroede in de hand juist voorbij komt, blijft ook staan, en kijkt me eerst aan en dan overtuigd, dat ik een vreemdeling ben, raakt hij eventjes aan de pet, en zegt; wat ik al weet: ‘Dat is het stadhuis, mijnheer.’ ‘Is er wat te zien?’ vraag ik. ‘Wel zeker,’ herneemt hij, eenigszins geheimzinnig fluisterende, alsof de ‘diender’ het hem anders kwalijk kon nemen; ‘daarachter, in de kelders, staat nog de pijnbank!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
308 ‘Zoo!’ ‘Jawel, meheer, de pijnbank, de echte, oude pijnbank, - en daar wordt ook nog de galg bewaard. Ik heb ze voor den dag zien halen tien jaren geleden, toen men den brandstichter hier ophing; als meheer ze zien wil -’ ‘Dank je wel. Is er niets anders?’ De oude man schudt het hoofd, alsof hij niet begrijpen kan, dat ik hiermede niet tevreden ben. ‘Neen,’ zegt hij, ‘er is niets anders dan de brandspuiten en het portret van een der oude burgemeesters; maar als meheer de pijnbank wil zien, zal ik den diender vragen om -’ ‘Dank je wel,’ herhaal ik en de oude man gaat verder. Waarom is hij zoo trotsch op de galg en de pijnbank? Ik weet het niet; maar het is toch zeker, dat al wat schrik en afgrijzen bij de menschen opwekt, ook boeiend is. Ik zeg voor de menschen in 't algemeen, niet slechts voor ‘het volk in het bijzonder’; - want met hoeveel smaak lezen we niet de walglijkste details van de vreeselijkste moordgeschiedenissen, als de couranten het geluk hebben er een te vinden, die ze ons kunnen opdisschen? Terwijl ik dit sta te bedenken, word ik bijna van de kleine steenen geloopen door iemand voor wien de ‘diender’ zich eerbiedig opricht, en met de meeste beleefdheid den hoed afneemt, terwijl de groet op eene zeer nonchalante wijze wordt beantwoord en de heer, voor wien ik plaats maak, mij uit de hoogte van top tot teen aanschouwt, met een blik, die zeggen wil: ‘Wie zijt gij, die het waagt, mij in den weg te treden?’ Die heer heeft een rond gezicht en groote puilende ronde oogen en een ronden buik, en een grooten, ronden knop aan zijn wandelstok, en kleine, ronde voeten, en is iemand van een goede vijftig jaren, en hoewel ik hem nooit van mijn leven vroeger gezien heb, weet ik best wie het is, en kan hem in al zijn gangen nagaan. Die mijnheer is de rentenier van de stad. Hij is h e t lid van den raad p a r e x c e l l e n c e , de directeur van de soepcommissie, de commissaris van de sociëteit, de voorzitter van het Nut, - en wat al niet meer. Hij is iemand, mijnheer, die zich geheel onafhankelijk gevoelt, die zelf voor niemand uit den weg behoeft te gaan en een hekel aan het kruipen heeft, mijnheer, voor wien ook; hoewel hij iedereen onbarmhartig schopt, die niet voor hem bukt; - hij houdt niet van pedanterie, mijnheer; - maar beschouwt het als een blijk van de hoogste verwaandheid, als iemand het waagt in gevoelen met hem te verschillen, en vooral heeft hij het altijd zoo druk, dat hij nooit den tijd heeft iets uit te voeren. Ik zie hem, 's morgens aan 't ontbijt over de courant zitten turen, terwijl de knecht den arme aan de deur beveelt, op ‘meer gelegen tijd’ terug te komen. Hij kan, na het ontbijt, zich onmogelijk met zijn kinderen bezighouden, omdat hij de rekeningen van de sociëteit
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
309 moet gaan napluizen; na de koffie vergt zijne gezondheid, dat hij eene wandeling doet, en na de wandeling moet hij in de sociëteit het nieuws van den dag gaan hooren, om ‘op de hoogte te blijven.’ Als hij van daar tehuis komt, is het etenstijd, en het is ongezond om dadelijk na tafel te werken, - en als de thee op tafel staat, is het onmogelijk iets te doen, terwijl de kinderen nog in de kamer zijn, en te laat om iets te beginnen, als ze naar bed zijn. Ook heeft hij eenige uitspanning noodig na zulk een zwaren dag, en maakt geregeld tot tien uur zijn partijtje waarop hij vroeg naar bed gaat met de gouden spreuk: ‘Ochtendstond heeft goud in den mond,’ - en slaapt tot negen uur den volgenden morgen. Op gezette tijden, weet ik ook zeer goed, dat hij naar de residentie gaat, om daar met zijn bankier zijn geldzaken te regelen. Zijne tehuiskomst is eene gebeurtenis in de plaats zijner inwoning. Iedereen kan aan zijn uiterlijk zien, dat zijn zedelijk gewicht zelfs sterker dan zijne lichamelijke zwaarte toegenomen is. Hij draagt een breedgeranden hoed, zooals de minister draagt, en hij is affabel en nederbuigend geworden, zooals een groot man betaamt. Hij is opgeblazen als een luchtballon; - als hij zich geene lucht geeft, zal hij barsten! Vóor zijne reis, luisterde hij met minachting naar de staatkundige tinnegieterij in de sociëteit; nu mengt hij zich vriendelijk in het gesprek. Hij glimlacht medelijdend, als de ontvanger van eene aanstaande verandering van ministerie vertelt; - hij heeft iemand gesproken, hij mag niet zeggen wien, die hem verzekerde, dat er niets waars was aan dit gerucht. Als men hem echter vraagt, wat er gebeuren zal, dan spijt het hem, maar hij mag geen misbruik maken van het in hem gestelde vertrouwen; hij zou het kunnen zeggen; maar hij mag niet, en confidentieel is hem ook iets anders verteld, dat iedereen verbazen zou, indien hij het slechts verder verhalen mocht. Deze toestand van alles te weten en niets te mogen zeggen, doet hem op een mannelijke Cassandra gelijken, met dat onderscheid, dat hij iemand is, die alles weet en toch zwijgt, terwijl de ongelukkige dochter van Priamus alles vertelde en niet geloofd werd, - wat h e m echter met de eenvoudige zielen, waarmede hij te maken heeft, niet dikwijls voorkomt. Er is slechts een keffertje, dat den grooten l i o n van de stad aandurft en dat is de nijdige notaris, de spotvogel van de plaats, die de geheele praktijk ‘binnen heeft,’ en geen mededinger, die hem uit den zadel kan lichten. Daar zit hij nu op de stoep vóór de sociëteit, als een raaf, met een spitsen snavel en heel in het zwart, met scherpe, klauwachtige vingers rusteloos over de knie strijkende en de kin wrijvende, met het hoofd op zijde, en met scherpe blikken tot aan de grashalmpjes tusschen de straatsteenen tellende; hij is nu bezig met te lachen om den dikken vreemdeling, zoo'n Amsterdammer beursman, mijnheer, - dat ziet hij dadelijk, die aan den overkant van de
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
310 straat loopt, en vergeet in het nieuw genoegen, dat ik hem verschaf, den grooten man, die pas voorbij is gegaan en die zijn gezworen vijand is. Want hij is de kwaadaardige vent, die den grooten rentenier telkens in het vaarwater zit en hem onbarmhartige steken toebrengt en hem in elk gesprek in de rede valt en vast zet, en voor de oogen der omstanders op een wreede wijze vernedert. Hij vraagt hem onbeschaamd, of hij een boezemvriend is van den kok van den minister; en wrijft zich lachende in de handen als de andere zich boos maakt; hij tergt hem openlijk te bewijzen, dat hij iets meer weet, dan iedereen, die niet in Den Haag is geweest, al lang uit de dagbladen gelezen heeft; hij spot met zijn nieuwen hoed en zijn aloude dwaasheden; hij bewijst hem, dat hij even slecht kaart speelt als hij spreekt, en brengt hem tot wanhoop door zijn breedvoerige ‘vertoogen’ in elke vergadering taalkundig te verbeteren en logisch af te breken. De notaris is ook iemand, die geen ontzag heeft voor de ‘geld- of eenige andere aristocratie;’ dit herhaalt hij dagelijks; een mensch is een mensch, - dat wil zeggen - een klant of geen klant, in zijn oogen, en wordt dienovereenkomstig door hem be- of mishandeld. Hij telt dus weinig vrienden in het stadje, maar des te meer menschen, die bang voor hem zijn en hem daarom op de meest menschelijke wijze in alles raadplegen, in alles gelijk geven en dieper voor hem buigen dan voor den burgemeester. Dit noemt hij ‘het overwicht van het verstand’ doen gelden; - hij is een l i o n in dit stadje, in eene grootere plaats, waar er zoo velen zijns gelijken zijn, zou hij op zijn best een jakhals wezen. Maar daar sta ik voor den winkel van den boekhandelaar, den verspreider van de ware verlichting onder het volk; - want naast boeken en schrijfbehoeften, verkoopt hij ook vetkaarsen. En behalve vetkaarsen ook knikkers! Ik treed in den winkel, waar een oude man, met den bril op den neus, achter de toonbank de courant zit te lezen. Hij legt het dagblad neder en is blijkbaar verrast, dat ik noch vetkaarsen noch knikkers begeerende, naar boeken vraag - en wel naar het nieuwste, dat uitgekomen is. Ik verneem van hem, dat hij ‘op het oogenblik’ geene heel groote keuze in voorraad heeft; maar dat ik alles, wat ik verkies te bestellen, ‘binnen de veertien dagen’ kan krijgen. Daarmede ben ik niet geholpen, en verlang te zien wat hij heeft, ik zal er licht iets onder vinden, waarmede den avond te dooden. Dit meent de oude man ook, en hij legt mij een rommel voor oogen, dien ik met ongeduldige en teleurgestelde blikken doorzie; er is niets bij dat ik niet ken, - behalve eenige jaargangen van de ‘vaderlandsche letteroefeningen’ en daar ik het plan niet heb, een zelfmoord te begaan, met ze door te snuffelen, schuif ik ze weg.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
311 ‘Maar hebt ge n i e t s anders?’ vraag ik eindelijk ongeduldig. ‘Er komt zoo weinig goeds uit,’ herneemt de oude man zich verontschuldigende. ‘Gij spreekt als een recensent in D e G i d s ,’ zeide ik met een glimlach. ‘Daar is, bij voorbeeld, de N e d e r l a n d s c h e S p e c t a t o r -’ ‘Van Van Effen, mijnheer? Die is lang dood.’ ‘Wel neen!’ riep ik uit, ‘van - van -’ en ik had me haast verklapt. ‘O, van zoo'n mijnheer Smits, in Amsterdam,’ zei de boekverkooper. ‘Ja, ja, daar heeft mijn correspondent me van geschreven, dat is niet veel.’ ‘Zoo!’ zei ik, ‘en hoe weet gij dat?’ ‘Mijnheer, dat ding kost maar twaalf gulden in 't jaar, en het is voor mij de moeite niet waard -’ ‘Maar voor uw klanten,’ bracht ik eenigszins gepikeerd in het midden. ‘Och mijnheer, die hebben het ding nooit gezien!’ Hier was de grootste l i o n van allen! een geheele kooi van l i o n s , een boekhandelaar, leden van leesgezelschappen, eene geheele populatie, die den S p e c t a t o r niet kenden! Ik sloop vernederd weg, met de ‘letteroefeningen’ onder den arm; tot straf voor mijn hoogmoed veroordeelde ik me den geheelen avond daarin te lezen; ik zou het ook gedaan hebben, maar viel, na de eerste twee stukjes half doorgebladerd te hebben, in zulk een vasten slaap, dat ik me verbeeld zelfs nu nog niet recht wakker te zijn.
Een wanhopig besluit. Ik ga eene ontdekkingsreis doen. Een mijner vrienden moet eenigen tijd in Amsterdam doorbrengen, en ik moet kamers voor hem huren. Mijn vriend is niet moeielijk; hij zal weinig tehuis zijn, dus is de stand hem onverschillig; ‘alleen,’ zegt hij in zijn brief, ‘wenschte ik een vrij en vroolijk uitzicht van de zitkamer, eene rustige achterkamer tot slaapplaats, met nog eene kamer daarbij voor mijn broeder, als hij in de stad komt. Anders verlang ik niets, dan dat het bij eerlijke menschen zij, die voor hun dienstboden kunnen instaan, daar ik er niet aan denken kan, alles te moeten wegsluiten. Zindelijkheid is natuurlijk ook een groot vereischte. Zorg ook, dat het eene stille huishouding is, waar, als er andere menschen op kamers zijn, ik van die l o g é s geen last heb. Ook zou ik niet gaarne telkens eene nauwe, donkere trap moeten be-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
312 klimmen, - en, - eer ik het vergeet, - er moet ook eene behoorlijke poetskamer zijn, of zoo iets, voor mijn oppasser. De bediening moet ik overigens in huis hebben; ik heb weinig meer noodig, dan dat de meid me nooit laat wachten en flink weet te bedienen als er iemand bij mij komt; - ik kan die lompe boerinnen, die in vele burgerhuishoudingen voor meid spelen, niet uitstaan! 's Morgens begin ik geregeld met gort, voor mijne borst; dan het ontbijt, om negen uur; op slag van twaalf uur, of ik tehuis ben of niet, moet het koffiegoed gereedstaan; - om acht uur het theewater, en als ik niet uit ga soupeeren, moet zij om half-elf de tafel dekken, voor het avondmaal, enz.’ Mijn vriend vergt dus niets dan dat hij op zijn kamers al de gemakken vindt van zijn eigen huis, en hij verlangt niets van mij, dan dat ik hem een tijdelijk tehuis voor ‘een matigen prijs’ bezorg! Ik zal heden mijn eigen werk laten liggen - het is mij altijd aangenaam, zegt mijne vrouws tante, om een excuus te hebben, dat te doen, - en mij voor mijn vriend opofferen. Dat doe ik ook heel gaarne. Sedert mevrouw Smits zich over mij ontfermde, heb ik weinig van ‘kamers te huur’ gezien of gehoord; het is voor mij eene nieuwe wereld; eene soort van noordpool-expeditie, waarop ik me veel genoegen en geen gevaar voorstel. Ik wapen me dus met een goed gevulden sigarenkoker; ik neem mijn wandelstok ter hand en stap de deur uit, - onverschillig of ik links of rechts den hoek omsla. Het toeval voert me rechts en ik ben nog niet ver in de lange straat gekomen, als ik mijne eerste ontdekking doe, en een bordje met ‘kamers te huur’ mij tegenflikkert. Ik steek de straat over en blijf een oogenblik vóór het huis staan eer ik binnentreed. Het is een wol- en garenwinkel. De stand is niet slecht, het huis ziet er heel ordentlijk uit. Ik heb eene soort van voorgevoel, dat ik dadelijk gevonden zal hebben wat ik zoek, - en dat spijt me. Ik treed echter in den winkel en vraag aan eene kwijnende juffrouw, die bezig is op eene nederbuigende wijze voor twee centen katoen aan een klein kind te verkoopen, naar de kamers, en de jonge dame laat onmiddellijk haar jeugdigen klant staan en leeft eenigszins op en steekt het hoofd door de glazendeur, die de achterkamer van den winkel afscheidt, en roept: ‘moeder!’ waarop, na eenig geschommel en dralen, eene oude vrouw, met eene snuifdoos in de hand, en eene knipmuts op het hoofd, te voorschijn treedt en eenigszins knorrig vraagt: ‘Wat is er?’ ‘Een mijnheer om de kamers te zien!’ roept haar de kwijnende dame tamelijk hard in 't oor, op mij wijzende met eene nuffige buiging, waarop de oude vrouw de snuifdoos bergt, een grooten bril op den neus zet en mij langzaam van top tot teen opneemt, terwijl de dochter mij met een gemaakten glimlach yertelt, - wat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
313 ik reeds gemerkt heb, - dat ‘moeder een weinig doof is, mijnheer!’ Nadat de oude vrouw haar onderzoek van mijn uiterlijk gedaan heeft, verzoekt zij mij haar te volgen en met behulp van een lang touw, dat boven van de leuning bengelt, trek ik me eene steile, donkere trap op, die mij dadelijk het denkbeeld geeft van eene scheepsladder en zoodanig kronkelt, dat ik begin te duizelen en uitrusten moet, eer ik halfweg naar boven ben. In de gang aangekomen, maak ik de bescheidene aanmerking, dat die trap waarschijnlijk mijn vriend zou afschrikken; maar de oude vrouw verzekert mij, dat de trap best is, als men ze kent, en den sleutel in het slot omdraaiende, brengt zij mij op de ‘kamers te huur.’ Daar gaap ik rond, op die onnoozele wijze welke aan menschen eigen is, die belangstelling moeten veinzen in iets, dat hen eigenlijk niet aantrekt. Daar staat de meer dan half versletene, ouderwetsche canapé, met zwart trijp overtrokken, in den hoek; er is eene ronde, doffe mahoniehouten tafel, met de koperen schel en het ledige tabakskomfoor, midden in de kamer, een zich noemende leuningstoel, met scherpe, hoekige armen, en een rug als een rooster, staat bij het tafeltje tusschen de vensters; een spiegel, die oud en gevlekt is, alsof hij pas de pokken heeft gehad, prijkt boven den schoorsteenmantel, waarop in een paar armoedige vaasjes, ruikers van nagemaakte, verkleurde bloemen staan, - die ik voor het kunstwerk der kwijnende dochter houd. Tegenover den schoorsteen is er een gebarsten secretaire, met koperen sieraden, die deels verminkt, deels afwezig zijn, en rechts en links daarvan, in den muur, twee groote kasten, met dubbele deuren, waarvan de eene een hangkast is, de andere planken voor boeken heeft, zegt de oude vrouw, en zij laat mij voor die kast staan, die ik ‘absoluut’ van binnen moet zien, terwijl zij weder naar beneden sukkelt, om den sleutel van het hoekkastje te halen, waarin al ‘het porseleinwerk’ geborgen is. Zoodra ik alleen ben, overvalt me een zeker onheimelijk gevoel; ik sta in het leege nest van een dier menschelijke trekvogels, die ‘kamers te huur,’ bewonen. Wie was de laatste bewoner? Waar is hij gebleven? Hoevele menschen, van verschillenden aard en stand in de maatschappij hebben reeds op die versletene canapé, waar ik nu zit, plaats genomen? Welke verschillende gezichten heeft niet die leelijke spiegel in zijn tijd weerkaatst! Terwijl ik aldus zit te peinzen en op het punt ben, volgens mijne gewoonte, met mijn fantasiën onder zeil te gaan, hoor ik weder voetstappen op de trap, en in plaats van de moeder, staat nu de kwijnende dochter vóór mij, - met den sleutel in de hand, die, voorgevende eenige der bloemen in de vazen recht te
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
314 zetten, eerst een zijdelingschen, welgevalligen blik in den spiegel werpt en zich daarop gereed toont, mij verder alles te laten zien, omdat moeder (behalve hare doofheid) ‘ook een weinig aamborstig is.’ ‘Wie heeft 't laatst hier gewoond?’ vroeg ik, eerder den loop mijner eigene gedachten volgende, dan naar de kopjes en het theeblad en het glaswerk kijkende, dat de kwijnende juffrouw mij op eene nuffige wijze laat zien, alles met de vingerpunten aanrakende, alsof het in hare hand wegsmelten zou, en met een nijdig hoofdschudden op eene barst in den suikerpot wijzende, als ‘eene gedachtenis van onzen laatsten mijnheer.’ ‘Wie was dat?’ vroeg ik weder; ‘en waarom heeft hij u verlaten?’ ‘O, het was maar iemand, die voor de boekverkoopers werkte,’ zegt de juffrouw met een schouderophalen, ‘en hij is weggegaan, omdat hij gestorven is!’ Dit laatste zegt zij op een toon, die mij te kennen geeft, dat zij het sterven als iets heel verachtelijks beschouwt, - en dat zij toch blijde is, den l o g é kwijt te zijn. ‘Toch niet iets aanstekelijks?’ vroeg ik verder. ‘O, volstrekt niet, mijnheer! Vraag excuus; zoo iets zou moeder nooit in huis willen hebben! Hij is eenvoudig aan de koorts gestorven. Wij hebben last genoeg van hem gehad!’ En de kwijnende juffrouw zegt dit met zooveel bitsheid, en veegt daarbij eenige stofdeeltjes van de tafel, met de punt van haar voorschoot, op zulk eene nijdige, ongeduldige wijze, dat ik begrijp, dat de l o g é een zeer onbeminnelijk mensch, of de juffrouw eene zeer ongevoelige dame moet wezen; - altijd in de veronderstelling, dat zoo iets als eene ongevoelige vrouw zou kunnen bestaan! ‘'t Was een mensch, mijnheer,’ gaat de juffrouw voort, haar hart en hare neiging tot afstoffen steeds lucht gevende, ‘zooals wij hopen nooit weder op onze kamers te krijgen! Zoo iemand, mijnheer, die den heelen dag te huis zat en van den kok at voor een schelling, mijnheer,’ en de juffrouw haalde den neus minachtend op, ‘en nooit hebben wilde, dat de meid de kamer opredderde en alles vol liet liggen met papieren, en voor niets oor of hart had,’ en de juffrouw wierp weder een blik in den spiegel, ‘dan voor twee oude bloempotten en een kanarievogel, dien hij mee van buiten gebracht had, en die de heele kamer vol morste. En daarbij hadden we moeite genoeg, aan ons geld te komen, mijnheer. Eerst, toen hij bij ons kwam, was alles mooi en wel, en hij ging nooit de deur uit, zonder ons een vriendelijk woord te zeggen, of een oogenblikje binnen te komen en met moeder of mij te praten. Hij had een dik boek gemaakt, vertelde hij ons, en als dat uitkwam, dan ging hij een nog dikker boek maken, - waarover weet ik niet, - en wij hielden hem voor een zeer geleerd man, zooals
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
315 altijd op het adres zijner brieven stond, maar waartoe of die geleerdheid dient, als men er niet van eet, mijnheer, weet ik niet,’ zei de kwijnende juffrouw, haar krullen schuddende. ‘Maar de waarheid kwam al heel spoedig aan den dag,’ ging zij voort; ‘want op zekeren avond, werd beneden een dik pak voor mijnheer afgegeven, en zoodra hij te huis kwam en het vond, scheurde hij het open, heel ongeduldig, eer hij naar boven ging, en hoewel hij lachte en zei, dat het niets was, begrepen moeder en ik, dat het met zijne geleerdheid niet veel te beteekenen had; want, mijnheer, hij zei ons zelf: “De boekverkooper wil mijn boek niet hebben: - ik zal het nu aan u verkoopen voor scheurpapier!” En zoo ging hij naar boven. En toen moesten we al een heele maand op onze huur wachten, mijnheer. Maar eindelijk kregen we geld, en mijnheer ging volstrekt niet meer uit; maar zat den heelen dag weer te pennen, hoewel moeder en ik wel begrepen, dat het maar gekheid was, - vooral, mijnheer, toen we hoorden, dat hij aan het vrijen was met eene domineesdochter, in Noord-Holland, - iemand zonder een cent in de wereld, - eer hij zelf den kost kon verdienen! En dan zat hij den heelen nacht op, zoodat de buren, die het licht zagen branden, ons telkens vroegen, of we een zieke in huis hadden en eindelijk was het ook zóó, want op zekeren morgen zei hij tegen de meid, dat zij den dokter moest halen, en toen ik hem een brief boven bracht, zat hij te hijgen op zijn stoel en vroeg al, om tien uur 's morgens, mijnheer, - en hij had pas zijne thee op, - om wat te drinken, en ging aan zijn werk zitten, en was koppig, zooals die boekmenschen altijd zijn; - want de dokter, mijnheer, zei, dat hij naar bed moest; maar daar wilde hij niet van hooren en bleef den heelen dag pennen, - alsof hem dat helpen zou! Maar drie dagen later lag hij toch te bed, en heeft zoo vier weken gelegen, mijnheer, en we hebben er een last van gehad, dien ik u niet beschrijven kan. Eerst moesten de bloempotten en de vogel op de slaapkamer; dan moesten ze er weer van daan, omdat ze geen zon kregen; dan moest de meid wel twintigmaal op den dag verzekeren, dat de vogel goed van water en zaad voorzien was, - dan moest zij hem zijn boeken op het bed bezorgen, - dan wilde hij opstaan en ging dadelijk weder liggen, totdat eindelijk de dokter het hoofd schudde en een brief schreef op de voorkamer aan zijne moeder; - en twee dagen later kwam de oude dame zelve aanzetten, - en toen hadden we geen oogenblik meer rust; want er was geen uur op den dag, of er was het een of ander voor den zieke noodig, en hoewel de oude vrouw zelve niet bijzonder lastig was en zij niets voor zich zelve vergde, was zij nooit tevreden met wat haar zoon kreeg! Er zijn zulke rare menschen in de wereld, mijnheer! En hoewel wij wel wisten en iedereen zien kon, dat hij er nooit van opkomen zou, in weerwil van al zijn plannen voor de toekomst,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
316 die wij hem dagelijks aan de oude vrouw hoorden vertellen; - want er is slechts een houten beschot tusschen de slaapkamer en onze huiskamer boven, mijnheer, - wilde zijne moeder nooit iets anders gelooven, dan dat hij beter zou worden, en zei dus de huur op, en maakte zich gereed, met het einde van de maand met hem naar buiten te gaan, waar hij zijn groot werk afmaken zou, - en dus toen hij op zekeren morgen doodstil in zijn bed lag, en wij wel wisten, dat alles afgeloopen was, legde zij den vinger op de lippen, en verklaarde met een heel bleek gelaat en groote, starende oogen, dat hij slechts sliep, - ofschoon iedereen zien kon, dat zij haar eigen woorden niet geloofde, - en toen de dokter kwam, en hem den pols voelde en niets voelde en niets zeide, maar haar onder den arm nam en van de kamer wilde brengen, kon hij een heelen tijdlang haar niet weg krijgen; en ik geloof, dat zij eerst recht begreep, dat de arme sukkel dood was, toen zij zag, hoe de dokter, die ook een heel raar mensch is, mijnheer, - zonder iets te zeggen, een doek over de kooi hing, om te beletten, dat de vogel zingen zou, en al de papieren in de secretaire wegsloot en haar den sleutel gaf. En dienzelfden middag, mijnheer, hebben wij het huis vol menschen gehad; want de dominee van buiten kwam er, met zijne vrouw en zijne dochter, - niets geen mooi meisje, mijnheer! - en tot na de begrafenis, die volstrekt niet deftig was, - met slechts ééne koets, mijnheer! - zijn ze zoo te zeggen de deur niet uit geweest, en toen ze eindelijk vertrokken, hebben ze niet eens eene fatsoenlijke fooi aan de meid gegeven, en alles, tot aan de twee leelijke bloempotten, meegenomen! En, daar zit nog de spijker in den muur,’ eindigde de juffrouw, met een nijdigen ruk er aan, ‘waar die vuile vogelkooi hing en het geheele behangsel bedierf!’ ‘Het is hier wat te benauwd, - te klein, meen ik, voor mijn vriend,’ zeide ik, en haastte mij de deur uit te komen. Wat ging mij die arme drommel, wiens naam ik niet eens kende, aan, - en toch: ik zag steeds nog voor oogen het bekladde manuscript en de verbleekte wangen van den ongelukkigen jongen, en ik treurde met de beroofde moeder en de verlatene beminde en mag wel, zoo tobbende, een heele boel bordjes voorbijgeloopen zijn, eer ik weder aan het doel van mijn tocht dacht en mijn oog opnieuw door de woorden ‘kamers te huur’ aangetrokken werd. Een mooie kapperswinkel, met starende, keurig gekapte wassen beelden achter de glazen, en een dito mensch achter de toonbank. Een breede, lichte trap, en ook ditmaal, een hoogst deftige stand. ‘Kan ik uw kamers zien?’ De kapper, die bezig is eene pruik op een aangezichtsloos houten hoofd in orde te brengen, steekt zijne kam in zijne kuif, evenals een kantoorbediende de pen achter het oor, en zal vragen of mijnheer al uitgegaan is, of niet. 't Spijt hem wel, maar
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
317 mijnheer is nog te huis. Over een uur zal mijnheer wel uit zijn, en dan kan ik zijne woning zien. Het zijn overheerlijke kamers, en de meubels -’ ‘Wie is mijnheer?’ De kapper noemt mij iemand, dien ik wel dikwijls in ‘de wereld’ ontmoet heb, en ik zend een kaartje naar boven, daar ik geen lust gevoel tevergeefs weder te komen, en laat vragen, wanneer ik het best de kamers zou kunnen bezichtigen. ‘Als ik maar zoo goed wil zijn, dadelijk naar boven te komen.’ De bewoner is een man van middelbaren leeftijd, een ambtenaar, die veel te huis zit, een zeer respectabel, welgesteld mensch van heel jovialen aard, die mij echter, tot mijne verbazing, op eene uiterst droefgeestige wijze ontvangt. ‘Ge kunt gaan,’ zegt hij tot den kapper. ‘Ik ken mijnheer en zal hem met genoegen zelf alles laten zien.’ ‘Mijnheer Smits,’ gaat hij voort, zich tot mij met veel plechtigheid wendende; ‘mag ik weten wat ge zoekt?’ ‘O,’ hernam ik, ‘niet veel; alleen een paar goede kamers, zooals deze schijnen te zijn, bij fatsoenlijke lieden voor een vriend, iemand van uw leeftijd, - die -’ ‘Nog de illusie heeft, dat zoo iets te vinden is!’ zucht de ‘mijnheer’ met een bedroefd hoofdschudden. ‘Die illusie heb ik ook nog,’ was mijn antwoord; ‘hier, bij voorbeeld, ziet er alles best uit, - het zijn ordentelijke menschen, dat weet ik, die de kamers verhuren - en -’ ‘Toch ging ik hier liever heden dan morgen van daan,’ verzekert mijn vriend. ‘Waarom?’ ‘Dat zal ik u zeggen,’ hernam hij, met een pijnlijken trek; ‘ik kan niet leven zonder te slapen; - er zijn echter hier,’ en er was iets woests in zijn anders bedaarden blik, ‘zeven kleine kinderen in huis! En elk jaar komt er een ander bij! Wat ik van die kinderen uitgestaan heb, mijnheer Smits, is ongelooflijk! De oudste heeft eene trom; de tweede een trompet, de derde jongen ligt altijd in de gang te schreeuwen, het vierde kind, eene dochter, valt geregeld driemaal daags de trappen af, en doet u met schrik uit uw stoel opspringen, en is niet tot bedaren te krijgen; nos. vijf en zes vechten aanhoudend met elkaar, en no. zeven schreeuwt dag en nacht door, als de meid niet bezig is het met een gezang in slaap te sussen, dat nog droefgeestiger is dan het gehuil van het kind zelf. Luister eens!’ en hij doet de deur van de slaapkamer open en ik verneem een geluid, dat ik, - tot mijn genoegen, - sedert jaren in mijn eigen huis niet gehoord heb, - en dat moeders nooit begrijpen kunnen, dat wij mannen en vaders zoo ‘onverdraaglijk’ vinden. Het is iets tusschen een gekerm en een hard gehuil, met verraderlijke tusschenpoozingen, die u doen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
318 denken, dat alles voorbij is, en dat weder begint, alleen om weder voor een oogenblik uit te scheiden, - en uwe zenuwachtigheid ten hoogsten top te voeren. ‘Maar dat kan den heelen dag niet duren!’ riep ik uit. ‘Dat is ook zoo,’ zei de huisbewoner. ‘Soms zijn de kinderen “heel zoet,” zooals men zegt, en dan is het veel erger. Ze spelen soldaat hier beneden, en maken een spektakel, dat de grond davert: ze spelen “verstoppertje” overal en men loopt gevaar van ze plat te drukken achter de deuren, of er den hals over te breken op de trap. Ze vergezellen de meid, als ze in mijne afwezigheid, de kamers opreddert en snoepen uit den suikerpot en steken mijn sigaren in den mond en snuffelen overal rond, en als ik te huis kom, en ze op heeterdaad betrap en mij beklaag, is de juffrouw, die altijd sukkelt, wanhopig en de arme meid, die alles doet, krijgt de schuld, - en den volgenden keer is het niet beter! Neen, Smits, hier is het niet uit te houden. Ik moet weder verhuizen.’ ‘Ik zal die kamers ook niet nemen voor mijn vriend,’ zeg ik; ‘wat gij mij vertelt, schrikt me af.’ ‘Waarom?’ vroeg hij met een spottenden lach. ‘Hoopt ge iets beters te vinden?’ ‘Wel zeker,’ was mijn antwoord; ‘waarom niet?’ ‘Weet ge hoe oud ik al ben?’ vroeg hij, met een bedroefd hoofdschudden. ‘Neen,’ zeide ik, ‘maar zeker een jaar of tien jonger dan ik.’ ‘Dat is zoo; maar sedert mijn tweeëntwintigste jaar,’ hernam hij met indrukwekkende plechtigheid, ‘woon ik op kamers en zoek tevergeefs eene rustplaats; ik dwaal in al die lange jaren rond, als een ongelukkige geest; nu eens door dit, dan weder door dat, of iets anders verdreven. Luister naar eenige mijner lotgevallen als huurder van kamers, en oordeel dan, of gij kans hebt voor uw rampzaligen vriend te slagen.’ Hij stond op, kwam vóór mij staan, en begon, hevig ontroerd, als volgt: ‘Ik zal u niet spreken van al de localiteiten, die ik bewoond heb; geschikte lokalen zijn er genoeg te vinden; men verlangt ook weinig te dien opzichte, als men eenige ondervinding opgedaan heeft; het zijn de menschen, die ze verhuren, die mij rampzalig gemaakt, en tot een besluit gebracht hebben, - dat - maar, - laat ik u liever schilderen, wat ik beleefd heb, - zoo kort mogelijk; ik zal mijn ontelbare huisbazen niet eens trachten op te noemen; ik zal ze alleen classificeeren, zooals ik de menschheid in dat karakter heb leeren kennen. Verneem dan dat ik mijn eerste rampen te danken heb aan de ‘keurige kamerverhuurders;’ wat het heet bij zulke wezens te wonen, is bijna onbeschrijfelijk. Wil men 's morgens stil blijven zitten, dan is de juf-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
319 frouw om de tien minuten aan de deur, om te vernemen, of mijnheer nog niet uitgaat, omdat de schoonmaakster al een uur in de keuken zit te wachten; wil men zelf iets opredderen, dan is de juffrouw dadelijk bij de hand, om te smeeken die kast toch heden niet uit te pakken, daar de boel pas schoongemaakt en het kleed op den vloer pas uitgeklopt is; als gij te huis komt, wacht zij u op, met eene bedroefde klacht over de kringen, welke gij met uw kopje op de pas geboende tafel hebt gemaakt, en als ge bezoek krijgt, steunt zij bitter, acht dagen lang, over al de morsigheid, welke ‘die heeren’ in huis gebracht hebben. Gaat ge op reis, dan ziet zij niet in, hoe de meid 's morgens zoo vroeg op kan zijn, om u het ontbijt vóór uw vertrek te bezorgen, en zij is zóó bang voor dieven, dat zij liever den heelen nacht opzit, dan het u toe te vertrouwen, dat gij zelf, als gij van eene partij komt, de deur achter u zult sluiten. Zij heeft, behalve op uzelven, natuurlijk steeds aanmerkingen op uw oppasser; hij is het zeker geweest, die de ruit op de plaats gebroken, of zoo op de slaapkamer gemorst heeft, en hoewel de arme drommel haar nooit durft tegen te spreken en veel benauwder voor haar is dan voor u, is hij altijd ‘brutaal’ geweest tegen haar, als zij, met de meeste beleefdheid, het gewaagd heeft, hem te doen opmerken, dat uwe natte parapluie eenige droppels in de huisgang achtergelaten heeft. De ‘keurige huisvrouw’ wijst ook telkens den een of anderen vreemde, die u te spreken heeft, uit vrees voor landloopers en allerlei ‘dieven’ af. Zij geeft uw beste vrienden ‘niet te huis,’ als zij u op een regenachtigen dag komen bezoeken, en de looper op de trap in gevaar is, door hun voetstappen besmet te worden; zij laat uw brieven uren lang beneden liggen, om de meid niet van het schuren van haar keukengereedschappen af te roepen, - en zij zegt u eindelijk de huur op, als gij zelf volhoudt, op eene droevige wijze verklarende, dat met ‘zoo iemand als gij zijt,’ niet te huizen is. Ga van haar af, bij de slordige huisbazin, en uw lot verandert zonder te verbeteren. Zij kan het niet helpen als het stof een vinger dik op de meubels ligt; de heeren zijn altijd zoo moeilijk te voldoen; zij kan nooit den behanger krijgen, om uwe kamer in uwe afwezigheid in orde te brengen, en de waggelende tafel, midden in de kamer, is reeds twintig maal gemaakt, en heeft haar al een schat van geld gekost, zonder dat het iets helpt! Als, terwijl gij uit zijt, iemand u komt bezoeken, zal zij bij uwe tehuiskomst met geen enkel woord er van reppen, tenzij gij bepaaldelijk daarnaar vraagt; dan - ‘jawel, er is iemand geweest, om mijnheer te spreken, wie, weet zij niet, - zoo'n heer - zijn naam heeft hij ook wel gezegd, maar dien heeft zij niet gehoord; - neen, dominee Janssen was het niet; want dien kent zij heel goed, - en hij heeft ook een kaartje afgegeven, dat zij ergens neergelegd heeft; - neen, op zak heeft zij het niet, - en achter
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
320 de toonbank is het niet gevallen; - het zal wel boven zijn, als niemand het gestolen heeft; - 't was zoo'n gewoon kaartje, mijnheer, met den naam er op en anders niets.’ - En die boeken daarachter, zijn die voor u? ‘Neen, dat niet; dat zijn de boeken van het leesgezelschap, die mijnheer eergisteren gegeven heeft, om bezorgd te worden; maar die nare meid heeft vergeten ze weg te brengen; - als mijnheer maar niet driftig wil worden, zal ze het nu dadelijk doen; - die meid, daar heeft ze een last van! ja, en het koffiewater is boven; maar de broodjes zijn, bij vergissing, oud, en - o ja, de sleutel van den wijnkelder is weg, - mijnheer heeft hem haar wèl gegeven, - dat weet zij zeker - om de madera uit te zetten; maar toen was er juist iemand gekomen, die - en mijnheer, de waschvrouw kan de gordijnen van het bed niet voor overmorgen terugbrengen - en hier is het briefje van de verschotten - die gij al lang betaald hebt; - en, o ja, maar haar geheugen is zoo slecht, dat is waar; mijnheer heeft zeker de quitantie, - en als mijnheer maar één oogenblik wachten wil eer hij naar boven gaat; want de lamp met olie is bij ongeluk over de schrijftafel omgevallen, en de meid is juist bezig met het op te nemen, en -’ eindelijk ontvlucht gij uit den slordigen boel, om eene schuilplaats te zoeken bij eene huishouding, die bekend staat omdat zij ‘de belangen harer inwoners als hare eigene behartigt.’ ‘O vriend,’ ging het slachtoffer voort, ‘nergens zijt ge zoo slecht er aan toe, als bij zulke wezens! zij behartigen niet slechts uwe belangen als hunne eigene, maar beschouwen u en al wat u toebehoort als een deel van hun eigendom! De man des huizes hoopt, dat gij het hem vergeven zult, als hij u zoo iets zegt; maar hij is overtuigd, dat uw oppasser uw sigaren rookt. En mag hij vragen, waar gij ze koopt? Hij kan u er veel betere, - daarvan is hij overtuigd, en veel goedkooper bezorgen! Mag hij er één nemen, om zich te verzekeren, of ze zoo slecht zijn als hij meent? Ge hebt ook een bekend slechten wijnkooper; - zijn zwager is de man die u bedienen moet. Zijne vrouw zal ook zelve voor uw linnengoed zorgen; die waschvrouwen verknoeien den boel altijd. Als ge u niet wel gevoelt, wil hij met genoegen u gezelschap komen houden; hij kan echter niet begrijpen, hoe gij u aan dokter A. toevertrouwt; dr. B., zijn buurman, is immers een veel knapper mensch! Zijne dochter snapt gij op de trap bezig met een brief aan uw adres, zonder het open te breken, als een kijker voor haar oog te houden; zijne vrouw heeft uw laarzen naar haar schoenmaker gezonden, die veel beter en veel goedkooper werkt dan de uwe, en ja, dat gij jaloeziën voor de ramen wilt hebben, heeft hij gehoord; maar in uw eigen belang raadt hij dat af; de zon is toch altijd aangenaam in ons klimaat; - men heeft er meer pleizier dan hinder van, - en uwe slaapkamer is toch heel koel - en hij heeft de opene brieven, die op tafel lagen, geborgen in de lade van uwe
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
321 schrijftafel, omdat de dienstboden altijd zoo nieuwsgierig zijn, en men eigenlijk nooit weten kan, -’ Mijn vriend werd in zijne Jeremiade gestoord door een vreeselijken slag op de trap, gevolgd door een gebons in de gang en van een gehuil, dat mij in angst van mijn stoel deed opspringen. ‘Het is niets,’ zeide hij bedaard; ‘het is maar het vierde meisje, dat altijd de trap afrolt. Ik zal echter niet trachten verder te vertellen; wij moeten vluchten; dat spektakel duurt nu ten minste een paar uren.’ ‘Waar echter zal ik voor mijn vriend terechtkomen?’ vroeg ik. ‘Nergens,’ zei het slachtoffer, met een bedroefden glimlach. ‘Nergens! geef u de moeite niet verder voor hem te zoeken. De eenige rustplaats voor een heer alléén, is het graf?’ ‘En gij?’ vroeg ik, ‘waar gaat gij heen? Wat zult gij doen?’ ‘Smits!’ zeide hij plechtig. ‘Ik maak een einde aan de zaak, zooals Cato van Utica deed, toen alle hoop verloren was.’ ‘Een zelfmoord!’ riep ik verschrikt uit. ‘Ik ga trouwen!’ fluisterde hij mij benauwd in het oor. Weet iemand goede ‘kamers te huur’ voor mijn vriend? Ik durf zelf niet verder te zoeken.
Zeer waterachtig. Het is een heerlijke zomeravond en ik zit te Dordrecht in den tuin van de sociëteit, in het prieeltje, heel alleen, met mijn gedachten en eene flesch kruidenwijn, - met de kin steunende op mijne beide handen, die op den ronden knop van mijn wandelstok rusten. Over een uur vertrekt de laatste boot naar Rotterdam; mijn zaken zijn afgedaan, ik geniet de rust, en staar in eene allergelukkigste stemming op het breede water, welks oppervlakte door geen windje gerimpeld is, en dat stil en snel als een droom voorbijsnelt, - en waarmede de drijvende stroohalmen en stukjes hout naar de alles verzwelgende wereldzee meegesleept worden, onweerstaanbaar als de mensch door den tijd naar het graf. Bij nader inzien echter kan ik mij nauwelijks verbeelden, dat het niets dan water is, waarop ik zit te staren; want de avondzon is door de wolken heengebroken en zweeft nog boven den purperen nevelsluier aan de dampige kim en schiet haar stralen op de oppervlakte van den stroom en verft de wateren half purper en half goudgeel en rood, met eene kleurenpracht, die schittert en toch niet verblindt, en bekoort en verrukt, en toch niet onrustig maakt. Want de hoofdindruk van het tooneel is rust, zonnige, za-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
322 lige, stille, ongestoorde, verkwikkelijke rust. Vlak in de nabijheid ligt eene stoomboot voor anker; de raderen zijn stil en bewegingloos, de zwarte schoorsteen dampt niet; het scheepsvolk is onzichtbaar; achter aan den spiegel drijft een schuitje aan de vanglijn, zacht gewiegd op den stroom; het licht, dat van den anderen kant valt, dooft de kleuren uit van de roode raderkasten en werpt lange, sidderende schaduwen over het goudgele water; de vlag hangt slaperig tegen het want, en rekt zich slechts tusschenbeide weelderig uit, om weder machteloos ineen te zakken; zelfs de golfjes fluisteren tegen den zwaren ankerketting, die bijna onmerkbaar trillend in den stroom het zware schip in het rijk der droomen vasthoudt. Verder in het verschiet drijven schuitjes, kleurloos als Chineesche schimmen, op de wateren; de afstand belet ons de slagen der riemen te vernemen, - of ze zweven met uitgebreide zeilen als meeuwen stil voorbij en verdwijnen in de verte, onopgemerkt als ze gekomen waren, of sluipen stil achter den romp van het een of ander groot schip, dat over dag druk lossende, of ladende voor anker ligt, - en nu, evenals alles in het rond, in de rust is - vooral die groote Oostindievaarder, met geborgen zeilen, en hier en daar gapende, tandlooze geschutspoorten, die zoo vast ligt te slapen, dat als een schip snorken kon, ik dat zeker hier zou hooren doen. En waarom zou een schip niet snorken? Dat een schip slaapt, is zeker, en dat het droomen moet, zichzelf onbewust of niet, is ook zeker. Want een schip is op zichzelf eene afzonderlijke soort van wezen, het heeft zijn kapitein tot ziel, zijn kajuiten zijn de breincellen, waar de gedachten, de ongevraagde en ongezochte passagiers, inen uitloopen; zijn hart is de trouwe bemanning, zijne beweegkracht de stoom; het witte zeil zijn vleugel; - het heeft moeite, evenals gij en ik, soms tegen stroom op te komen, en moet veel laveeren, als het geen schipbreuk wil lijden; het heeft òf een eentonig, vervelend leven, eerst stroom op en dan weder af, - steeds denzelfden weg, - zonder ooit verder te komen, - evenals een kantoorklerk; - òf het is heden hier en morgen daar, in Oost en West, overal rondzwervende als een gelukzoeker, en onder het eentonige, vervelende uiterlijk, een rijkdom van schatten en ondervinding bevattende, die men even weinig vermoeden zou, als de ‘waarden’ in de smerige portefeuille van den makelaar. Zoo'n schip is ook een wereld op zichzelve, een wereld, die hemelsbreed verschilt van die, waarin wij ons dagelijks bewegen; en elk schip heeft zijne eigene individualiteit, evenals de mensch, - en de schepen, hoezeer in algemeene trekken, onderling gelijk, verschillen ook evenzeer in karakter van elkander als de menschen zelven. Ga bijvoorbeeld met mij in gedachte aan boord van een paar
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
323 vaartuigen; eerst van de rivier-stoomboot, dan van het zeeschip, en wij zullen dat zien. De kapitein, de ziel van een dergelijk zoetwater-vaartuig, is, zoo te spreken, zonder een krokodil te zijn, - toch eene amphibie; hij leeft op het water en op het land, dat hij nooit uit de oogen verliest. Hij slaapt wel in eene kajuit, maar hij kent de schommelende hangmat niet. Men ziet hem veelal, 's morgens, heel in de vroegte, op geborduurde pantoffels, en met eene lange Duitsche pijp in den mond op het dek, of op de brug tusschen de raderkasten, vanwaar hij versletene grappen wisselt met de agenten aan de ‘hoofden,’ waar hij aanlegt, en korte bevelen geeft aan den jongen, die naar hem staat te loeren, en ze met de handen in den zak aan de machinisten met bulderende stem overbrengt, en dan weder voorop gaat om aardappelen te schillen, terwijl de kapitein, zoodra het schip weder vooruitstoomt, van zijne hoogte nederdaalt, en in de rookkamer met den conducteur en den afgelosten stuurman gaat ontbijten, en voor een tijdlang de twee Duitsche commis-voyageurs, - zonder welke een rivierschip nooit een tocht onderneemt, - die al in de vroegte aan het domino-spelen waren, verdrijft. Na tafel zal echter de kapitein-zelf met hen piketspelen, met vuile kaarten, - of Rhijnschen wijn met hen drinken uit bierglazen, en vervelende verhalen aanhooren en zelf vertellen, van het laatste carnaval te Keulen. Als het ontbijt echter afgeloopen is, kleedt zich de kapitein en komt weder voor den dag op het dek, - waar hij de passagiers onverschillig monstert, - met de omgeslagen boordjes van den zeeman en overigens gekleed als een ander burgerman; hij heeft niets te doen, naar het schijnt, dan soms een woordje met den stuurman te spreken; tusschenbeide, hij weet zelf niet waarom, naar den wind te kijken, - en 's middags aan tafel plaats te nemen en met het mes in de hand groote stukken brood afsnijdende en kauwende, telkens met den conducteur halfgesmoorde gesprekken te voeren over onderwerpen, die geen mensch interesseeren. Niemand van de passagiers geeft ook iets om hem; - voor hen zijn de conducteur en de opper-kellner de hoofdpersonen aan boord, en zoo er twee ongelukkige schepsels ter wereld zijn, dan zijn het, naar mijn idee, juist de conducteur en de kellner aan boord van eene rivier-stoomboot. Het is de conducteur, die nacht en dag op de been is, bij het inladen en het uitpakken van de goederen, bij het afzetten en het opnemen der passagiers; die inlichtingen geeft, en geld wisselt, en goederen declareert, en vijftig maal op een dag zeggen moet, hoe laat wij hier aankomen, en hoe vroeg wij van daar vertrekken, en galant is jegens dames, die alleen reizen, en spraakzaam moet zijn met heeren, die hem vervelen, en reclames moet aanhooren over de slechte bediening en klachten over het erbarmelijk eten, en op dit station eene boodschap overgeeft en op het volgende
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
324 een brief, en hier een schuitje laat uitzetten, om een paar boeren aan wal te brengen, en met één woord, Schiller's H a u s m u t t e r beschaamt, ‘u n d r u h e t n i m m e r .’ Hij kent genoeg van iedere taal, om iedereen daarin aan te spreken; hij kent genoeg van alle muntstukken, om ze nooit met verlies (voor zichzelven) voor iedereen te wisselen; hij heeft niet minder menschen- dan geldkennis en begrijpt dadelijk, dat deze een Engelschman, gene een Fransche en een derde een Hollander is, eer zij hun mond opengedaan hebben. Hij heeft een ‘ui’ in den mond voor de flinke boerin, die vooropzit op haar groentemand, en eene vorstelijke buiging voor de groote dame, die in het paviljoen uitgestrekt ligt, en hem een kwartier laat staan, eer zij haar billet kan vinden. Hij is de bemiddelaar tusschen den slordigen hofmeester en den knorrigen kapitein, als het vleesch niet goed, of de wijn te warm is; hij is de schrik van den kellner als de passagiers over hem klagen en de vriend der stuurlieden, wien hij aan het rad nu eens een glas wijn met een knipoogje, dan eens een kopje koffie na tafel zendt. Is een conducteur ooit ziek of slaperig? Ik weet het niet; maar zeker is het, dat niemand hem ooit in een dier toestanden gezien heeft. Als hij niet op het dek is, met de lading en de passagiers bezig, dan is hij op zijn kantoortje, zelfs diep in den nacht aan het pennen, en als gij er voorbijkomt, schrikt ge, als het slot plotseling opengedraaid wordt, en hij op eens, steeds met de sigaar in den mond en de hand vol papieren, u weder voor oogen treedt. Vergelijk den opper-kellner bij hem: zijn drukten zijn dezelfde: anders is het onderscheid groot. Kom 's morgens wat vroeg aan boord en de kellner, de schim van den vluggen mensch van den vorigen avond, staat met de handen in de broekzakken op de trap van de kajuit en geeft zich nauwelijks de moeite u voorbij te laten. Hij ziet er haveloos en versleten en slaperig en knorrig uit, en zelf het servet onder zijn arm is op eene droevige wijze gekneuterd en verkleurd. Bestel een kopje koffie zoo vroeg, en werktuiglijk, haast zonder antwoord, stelt hij zich in beweging, en verdwijnt en - komt niet weder. Eerst na een half uur krijgt gij hem weder te zien, onnoozel ronddwalende, met het blaadje in de hand, de koffie stortende in het schoteltje, en iedereen, behalve u, vragende, of hij koffie besteld heeft? Wilt ge betalen, hij kan niet teruggeven; - en als gij het geld past, steekt hij het onverschillig in den broekzak en dommelt weder op de trap in. Een paar uren later is het dezelfde mensch niet meer; zijn haveloos petje is verdwenen en zijn geurige krullen wederstaan op eene raadselachtige wijze de werking van wind en weer. Zijn
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
325 toilet is schitterend, zijn oogen overal; zijn bewegingen onophoudelijk en vermoeiend aan te zien. De thee ‘m i t d e r M a c h i n e ’ is nauwelijks besteld, of ze staat voor u; de borden en messen vliegen uit zijn handen; zijn glimlach is bekoorlijk, zijne gedienstigheid onvermoeid, en 's middags aan tafel, als het onvermijdelijke ‘S p e i s e n S i e m i t ?’ met een goedgunstig ja beantwoord is, schijnt hij zich te vermenigvuldigen, om u op uw wenken te bedienen. Geloof daarom niet, dat hij karakterloos is! Dat niet! Een opper-kellner is een diplomaat, een aristocraat in al zijn doen en denken. Hij neemt de passagiers van het hoofd tot de voeten op; hij meet de zwaarte van zijn winsten aan hun uiterlijk op een haartje af, en als wereldman behandelt hij hen naar hetgeen zij hem waard zijn. De c o m m i s -v o y a g e u r komt zesmaal in den loop van het jaar aan boord; hij kent het tarief, hij kent den conducteur, hij kent den geheelen tocht: hij bestelt zijn ‘S c h ö p p c h e n ’ zonder naar de wijnkaart te kijken en onderzoekt slechts met vorschenden blik, of de wijn goed is, eer hij onverschillig zijn stuivers nederwerpt en zijne sigaar opsteekt. Van hem is niets te wachten. Na tafel, zal hij, zonder eens naar het bedrag te vragen, dat hij zelf nauwkeurig uitgerekend heeft, zijne vertering betalen; - iederen keer juist dezelfde som, - met een twee en een half silbergrosschenstuk voor den knecht. Waarom zou hij hem naloopen? Daarentegen, die oude dame daar, die alleen reist, met haar werkmandje en een reiszak onder de tafel, waarnaar zij om de vijf minuten kijkt, terwijl zij telkens, ten minste om het kwartier, haar werkmandje doorsnuffelt, om zich te overtuigen, dat haar plaatsbiljet niet daaruit weggenomen is; - waarom omfladdert haar de gedienstige kellner? Hij heeft haar al een voetenbankje gegeven; hij heeft de tafel reeds tweemaal afgestoft, en ze wat dichter bij de sofa gezet, waarop de oude dame zit, die al zijn bewegingen op eene zenuwachtige wijze gadeslaat; hij heeft haar aan tafel, alsof het eene gunst ware, op eene medelijdende wijze, een glas water gebracht, en haar tot tweemaal toe op de lekkerste schotels - vooral de podding - opmerkzaam gemaakt, hoewel hij doof was, toen zij aarzelende naar zalm vroeg. Waarom is hij a u x p e t i t s s o i n s met deze dame, en waarom heeft hij nooit den tijd met haar af te rekenen, tot het laatste kwartier van haar verblijf aan boord geslagen heeft, en de oude dame, in doodsangst, dat zij te laat zal komen, met de parapluie en den reiszak en het mandje en verwarde blikken en onzekere schreden de kajuit verlaat, en weerloos op het dek staat? Dan is het, dat de listige kellner haar nadert, haar zijn diensten aanbiedt en zijne rekening te gelijk opdreunt, en de oude dame opent angstig en schuchter de knip en weet niet wat zij te betalen heeft en ziet niet, wat hij
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
326 haar teruggeeft, - en blijft hulpeloos aan zich zelve overgelaten, zoodra hij den buit opgestreken heeft, en op de wenken vliegt van het drukke gezelschap achter op het dek, dat op het dessert fijne wijnen en aan tafel fijne wijnen gedronken heeft; en uit welks midden, om de vijf minuten hij een bevel verneemt, waarvoor hij nooit doof is. Want de wijn opent de harten en de beurs, en er zal eene goede fooi voor hem overschieten; - beter dan van dien mijnheer, die met zijn zakboekje in de hand hem elke cent nacijfert, en driemaal het geld optelt, en aarzelend en met wederzin, in de overtuiging (die waarschijnlijk zeer gegrond is), dat hij toch gefopt is, eindelijk zijn geld aan den beleefden, maar onverbiddelijken k e l l n e r afstaat, die als de avond valt, op een bankje tusschen de deur van de kajuit en de trap ineenzakt en sluimert, met het eene oog open en het andere toe, en machinaal zelfs opstaat om een vlammetje te halen en de kaarsen in de benauwde kajuit te brengen, waar de flikkerende lichtjes op de trillende tafels met lange pitten branden, en de indommelende groepen der reizigers flauw bestralen ..... Eene geheel andere wereld is er aan boord van den zwaren Oostindievaarder. Dáár is de kapitein, de autocraat en de groote man, op wiens wenken alle menschen vliegen en dien zelfs de oudgast, die tweemaal den overtocht gemaakt heeft, naar de oogen ziet. Dáár is de kapitein de mensch, die door het gevoel zijner macht en zijner verantwoordelijkheid, eene zekere waardigheid heeft verkregen. Het is de zeeman, aan wien niet slechts de schatten, maar ook het leven van honderden toevertrouwd is. Als hij op het achterdek staat, zweeft zijn oog rusteloos van voren naar achteren; geen wolkje aan de kim, geen golfje op het water ontgaat hem. Hij is gebieder aan boord, dat weet hij, en zeeman boven alles. Daar om is hij ook streng en onverbiddelijk jegens zijn minderen; maar vorstelijk beleefd en welwillend jegens de passagiers, die zich niet tegen hem verzetten en hij is zachtzinnig en vol attenties voor de dames aan boord, aan wie hij gaarne vertelt van zijne eigene vrouw en van zijn kleintjes te huis. Hij heeft ook eene soort van medelijdende verachting voor alle mannen, die de zee niet kennen en antwoordt ternauwernood op hun aanmerkingen over het weder, en lacht niet eens meer om hunne onwetendheid aangaande de tuigage der schepen, die men op reis ontmoet. Hij hoort hen met gelatenheid een fregat met een bark verwisselen, en het is hem alleen een raadsel, als hij er ooit over nadenkt, hoe een mensch zoo oud heeft kunnen worden en zoo onnoozel blijven. Hij is ook niet de vriend van zijn hofmeester, zooals de kapitein van de rivier-boot; hij is zijn baas, en ziet met kalme minachting op hem neder, als hij zich verlaagt de passagiers op de meest nederige wijze te recht te helpen. Onder deze passagiers
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
327 zijn het alleen de oudgasten, die zich in zijne intimiteit mogen verheugen. Hunne kennis met de gewoonten en leefwijze aan boord - vooral als zij niet zeeziek worden, - geeft hun een zeker recht op zijne sympathie, en iemand, die vroeger al met hem gevaren heeft, behandelt hij bijna als een broeder. Slechts één passagier vermag echter nooit zijne gunst te verwerven, en dat is de zee-officier. De zee-officier is in zijn oogen, tenzij het een oude zeebonk is als hij, een onverdraaglijk wezen. Hij weet, dat de zee-officier, al is het de jongste luitenant van een brikje, toch eigenlijk uit de hoogte op hem nederziet. Hij weet, dat hij achter zijn rug hem nooit anders dan als ‘gezaghebber,’ en volstrekt niet als ‘kapitein’ erkent; hij is er jaloersch op, dat de jonge zeeman zich het recht aanmatigt alles wat hij doet, in stilte te critiseeren; hij gevoelt wel, dat de zee-officier, in het oog der passagiers, ook iemand van belang wordt op de reis, en hij laat nooit de gelegenheid voorbijgaan, als hij maar kan, om hem ‘een hak te zetten.’ Altijd echter op de meest beleefde wijze, en met de meeste ridderlijkheid; - en alleen, zooals hij zich verbeeldt, ten einde zijn eigen gezag te handhaven. Nu echter, dat zijn schip uitgeladen wordt, is de kapitein aan wal, bijna den ganschen dag, met zakken vol echte manilla's, en eene beurs vol guldens, half vertrouwelijk, half onderdanig met zijn patronen rondspringende, en met eerbied aangegaapt door de kantoorbedienden, en met de meeste beleefdheid door de ‘mevrouw’ ontvangen, voor wie hij steeds het een of ander medebrengt, en ongeduldig naar het oogenblik snakt, dat hij voor acht dagen weg kan, om zijne oude moeder, die nog ergens in een achterhoek leeft, te gaan bezoeken. Nu echter valt de schemering; een rank bootje schiet uit van onder de huizen; de kapitein keert weder naar boord terug; - zijn schip echter is in de toenemende duisternis voor mij onzichtbaar geworden, en als ik op mijn horloge zie, is het al veel te laat geworden, om hedenavond nog naar Rotterdam te komen!
Een gelukkige dag te Scheveningen. Het is voor een bejaarden Amsterdammer nogal een klim; - maar ik ben er toch; namelijk, boven op een der omnibussen van Koens, op de Plaats, in Den Haag, op weg, of liever hopende spoedig op weg te zijn, naar Scheveningen. Ik zit er best, nu ik er eens ben; de bank is breed en schoon, - als men het stof niet in aanmerking neemt, en zou ook niet zoo heel hard zijn, als ik op een der eindjes karpet kon zitten, waarmede ze gedeeltelijk bedekt is. Maar die zijn al door andere heeren letterlijk bezeten, en
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
328 ik neem toch, zoo goed ik kan, mijn gemak, met wijd uitgespreide knieën en met de kin op den knop van mijn stok rustende. Het is haast tijd om te vertrekken; het is een trotsch gevoel te weten, dat er verschillende menschelijke wezens in den wagen zijn onder mijn voeten; naast mij en achter mij, bovenop, zitten er ook ettelijke, met de voeten tegen het lage ijzeren hek, dat ons beletten moet er af te vallen, - en de conducteur wandelt onverschillig, tusschenbeide op zijn hoorn blazende, rondom den wagen, terwijl wij onnoozel over de leuning heengapen en de zon ons fel op het hoofd brandt, en wij telkens op onze horloges kijken, en het mij voorkomt, dat wij veel op menschelijke monsters gelijken moeten, welker bezichtiging de conducteur, meester van het beestenspel, aan het publiek, - eenige slenterende straatjongens en eenige zittende slenteraars op de bank voor de restauratie, - met trompetgeschal aanbeveelt. Er komt ook geen mensch voorbij, of hij kijkt naar boven. De eene, die in de stad moet blijven, met benijdende blikken; de andere om eene kennis bovenop toe te knikken; dames in opene rijtuigen uitgestrekt, werpen lui en verachtelijk een blik naar boven, terwijl zij voorbijrollen; menschen, die van achter de gordijnen ons beloeren, becritiseeren ons uiterlijk en wij grinniken zoetsappig, of zien met minachting neder, of doen ons best, ons te houden, alsof wij niet wisten dat wij bekeken werden, totdat eindelijk de conducteur zijn geld en zoovele passagiers mogelijk opgehaald heeft, en wij zijn lang gewenscht: ‘Rij maar op, Jan!’ tegen den voerman hooren, en onder trompetgeschal in beweging raken, om onmiddellijk daarna weder stil te staan, terwijl een groepje menschen, - hoe zij zoo spoedig bijeenkomen, dat weet de hemel, - bij de paarden verzameld staat. Wij, bovenop, als menschelijke ganzen, strekken de halzen van alle kanten uit, en ontwaren, dat een der paarden gestruikeld, op de gladde steenen gevallen, en bedaard is blijven liggen, zonder den minsten lust te betoonen om weder op te staan. Dit is eene soort van gebeurtenis, en aller gezichten helderen op en wij kijken nieuwsgierig en veilig gezeten naar de pogingen, die in het werk gesteld worden, om het dier weder op de been te helpen. Deze zijn zeer eenvoudig en doeltreffend van aard: de strengen worden losgemaakt; de koetsier legt zijne zweep over de achterdeelen van het paard; een vriend trekt het bij den bek, terwijl de conducteur den staart van het dier om den arm wikkelt en het aldus wil dwingen om op te staan. Maar het ros is van Stoïcijnschen aard en laat trekken en slaan en schoppen met de meeste onverschilligheid, zonder zich te verroeren, - totdat eindelijk de drie behulpzame menschen het opgeven, en elkaar een tijdlang hulpeloos aanstaren, en de conducteur zich eerst het zweet van het voorhoofd afveegt, en dan zich schijnbaar radeloos achter het oor krabt.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
329 Inmiddels is de menigte rondom ons heen vermeerderd; schreeuwende, spottende en raadgevende stemmen laten zich hooren, terwijl een deftige politieagent in de koele schaduw staat, en d u h a u t d e s a g r a n d e u r het tooneel opneemt. Wij echter, bovenop, blijven kalm zitten en amuseeren ons heel goed, - alleen brandt de zon wat fel op onzen rug, en een wijsgeerig mensch naast mij maakt de zeer treffende opmerking, ‘dat zwart laken altijd sterk de zonnestralen concentreert,’ waarop hij weder ineenzakt, en zich in zijn bespiegelingen verdiept. Inmiddels vatten de conducteur en zijn vrienden nieuwen moed; het ongevoelige paard wordt weder gestompt en getrokken en geschopt en de omstanders verheffen hun stemmen, bijna eenparig als de leden der eerste Kamer over de wet op het onderwijs, en met evenveel voorspoed; want eindelijk verheft zich het dier, schudt de dunne manen, wordt weder ingespannen, en onze tocht begint opnieuw met de meeste voorzichtigheid, - vooral daar wij dadelijk den hoek omslaan en er weder gevaar bestaat voor een tweeden val. Maar nu zijn wij op den rechten weg; tot Scheveningen toe, geen enkele draai meer, en wij kruipen door de drukke straat, steeds onder oorverscheurend hoorngeluid en telkens stilstaande om iemand op te nemen, - met het bewustzijn echter, dat wij nu voor goed op weg zijn en zeker ruim bijtijds voor de t a b l e d ' h ô t e aan het Badhuis zullen aankomen. Als het niet om het stof was, en den wind en de hitte, en de harde bank, dan verklaar ik, dat men alleraangenaamst zit zoo boven op een omnibus in Den Haag. Men ziet zoo goed van zijne verhevene zitplaats de voorbijgangers en de fraaie winkels, en door de portieren in de rijtuigen, die voorbijsnellen, - en men ziet vooral, - wat men nergens anders in Den Haag kan zien, wegens de belendende gebouwen, - zoo op zijn voordeeligst, het fraaie ruiterstandbeeld vóór het Paleis. Ik voor mij geloof stellig, dat het eene heel goede speculatie zou zijn, op zekere uren van den dag een omnibus daarvoor te posteeren, en aldus de menschen de gelegenheid te geven, tegen een matig opklimgeld, dat anders onzichtbaar kunstwerk te bewonderen. Wij zijn er echter nu voorbij en rollen verder en verder, langs de deftige huizen rechts en links, en de drukke Bazaar, met de menschkundige tombola, waar de geringe hoop op de groote pendule, en de zekerheid van ten minste ééne der vele prullen te krijgen, zoo voordeelig werkt - voor den eigenaar van de Bazaar, - de smaakvolste inrichting van dien aard, die men ergens zien kan, - en dan langs enkele buitens en onder de heerlijke boomen, door de onafzienbare lange laan, uit de drukte en het gewoel der stad in de stilte van de natuur, totdat men opeens, - zoo onverwachts weder tusschen de huizen opgesloten en te Scheveningen, - maar lang niet aan het Badhuis is.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
330 Hier zijn de gebouwen al echt dorpachtig: kleine, benauwde, lage huisjes, met smalle vensters en deuren; - maar rijd er daarom niet verachtelijk boorbij; want het is de drukste tijd van het seizoen, en onder deze onaanzienlijke daken schuilen vele der meest deftige bezoekers van de zee. Van boven op den omnibus ziet men, onwillekeurig, vlak in de ramen der tweede verdieping, waar, met hoog opgeschoven vensters, soms half achter eene nijdige gordijn verscholen, de schoone gasten zitten in de hitte van den dag, en onverschillig over ons heen staren, of lachende op ons nederzien, als wij voorbijtrekken en ons ergeren, telkens als wij een lief gezichtje ontdekken, dat de omnibus, die anders zoo langzaam is, nu schijnbaar zoo snel rijdt. Ja, - ik herhaal het, - wij zitten er best buiten op; behalve de reeds opgenoemde bezwaren van stof, wind en harde zitting, is er niets dat hindert, behalve dat de conducteur, zoodra men uit de stad is, telkens iets aan den koetsier te vertellen heeft, en over het dak heen klautert, tusschen onze beenen, en ons zoowat om de vijf minuten, - altijd met de meest beleefde excuses, op de voeten trapt, en dat er ook een paar onrustige jongens mederijden, die ergens op weg moeten afgezet worden, en steeds heen- en weerschuiven op de bank en geen oogenblik stilzitten, uit vrees, dat men hen te ver zal brengen, en eindelijk met zooveel woestheid er afklauteren, dat het eene soort van aangename teleurstelling is, als men ondervindt, dat zij den hals niet gebroken en veilig de aarde bereikt hebben. Eindelijk! daar is links de Scheveningsche bazaar in de donkere oude kerk, en rechts het andere grijze kerkgebouwtje, waar Huygens zijn eerste proeven met den slinger deed, en vóór ons is de oprit naar het logement van Maas, en de masten der pinken op strand, die nieuwsgierig boven de duinen uitsteken, en wij zijn aan zee, hoewel we er nog niets van kunnen zien, zelfs niet van onze verhevene zitplaats. Alweder, voor de vijftigste maal, halt gemaakt; vele der passagiers klimmen uit, zij gaan bij Maas eten. Wij echter, die heden meer aristocratisch gezind zijn, blijven zitten en verachten hen, en de omnibus draait rechts af en wij zetten onzen tocht voort naar het badhuis; wij hebben kaartjes voor de drukke t a b l e d ' h ô t e , - reeds den vorigen dag in de stad genomen, - op zak, en de rit en de frissche lucht hebben onzen eetlust opgewekt. Wij zijn dus blijde, dat wij nu geen oponthoud meer te vreezen hebben, en kijken opgeruimd en belangstellend uit naar het gezicht aan weerskanten van den slingerenden weg. Rechts en links niets dan eenige visscherswoningen, waar de vrouwen en kinderen voor de deur zitten, bezig met de netten te herstellen, terwijl enkele pikbroeken in de zon liggen of zitten te dommelen; dan over de muren en zelfs over de lage daken heen, ziet men
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
331 de schilderachtige duinen, waarop in den voorgrond, groote netten liggen te drogen, de heuvels zacht golvende rechts in het verschiet, zich als eene zee van zand tot den horizon uitstrekken. Links zijn de duinen hooger, en onmiddellijk daarachter is de zee; maar van de zee hoort of ziet men nog niets, - hoezeer men daarnaar verlangt, - en het oog wordt onwillekeurig getrokken van den eentonigen rijweg af naar de bonte vlaggen, die wapperen van het dak van het groote Badhuis, en welke de aanwezigheid van ‘hooge badgasten’ daar aankondigen. Nog één oogenblik en de omnibus staat stil voor de breede stoep van het logement, en wij hebben onze bestemming bereikt en klimmen van onze zitplaatsen af, onder de oogen van een half dozijn luie livreiknechts, die ons verachten, en wij kijken angstig neer op onze laarzen, om te zien of ze al te bestoven zijn, en trekken onze boordjes op, en knoopen onze handschoenen dicht, en bereiden ons aldus voor, om in de groote wereld op het Badhuis onze intrede te doen. Want ik weet dat daar gelogeerd is de regeerende vorst Petrus XCVII van Pumpenheim, met zijne echtgenoote en gevolg, en het is mij ter oore gekomen, dat de afgezant van den Keizer van Tomboktoe dagelijks aan tafel mede eet, en men heeft me verteld, dat Zijne Excellentie de Grootnotenkraker van den Koning van Siam daar toeft, en behalve deze groote lieden krioelt het van hooggetitelde en hooggeplaatste personen, die de zee de eer bewijzen van haar in het groote en zeer deftige, - en zeer goedkoope, - Badhuis te Scheveningen een bezoek te brengen. Van het oogenblik af dus, dat ik den omnibus den rug toegedraaid heb, is mijne stemming een geheel andere dan de gewone waarin ik dagelijks verkeer. Ik ben niet meer de oude Smits, hoofd van de firma Smits en Cie., die in tabak handelt; die man zou in zulk voornaam gezelschap volstrekt niet op zijne plaats zijn, - maar ik ben de weledelgeboren heere Smits, president van de commissie van toezicht op de bewaarschool, - of, liever, kortaf, de president Smits, en ik heb een soort van berouw, dat ik niet eens het metalen kruis draag, en het lintje van die eervolle medalje niet zoo verdraaien kan in mijn knoopsgat, dat men mij ten minste voor een commandeur der Eikekroon houde, zooals telkens het geval is geweest met mijn vriend Champignon, - maar ik ben en blijf toch mijnheer de president, - en die titel luidt niet slecht in mijne ooren, en met dat bewustzijn treed ik met veel zelfvertrouwen in de eetzaal, waar nog niemand is dan een knecht, die op eene nederbuigende wijze aanwijst, waar voor het nommer gedekt is, dat op mijn kaartje staat, en mij vertelt in gebroken Hollandsch, dat het wel een half uur zal duren eer het eten klaar is. Ik ga dus door de gang naar het terras, waar ik de groote wereld bijeen zal vinden; ik heb in de zaal een blik geworpen op
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
332 mijne gestalte in den grooten spiegel en ben nog al voldaan; ik ben een zeer deftige president, ten minste uiterlijk, en dat is voor heden genoeg, - en in die overtuiging trek ik de glazendeur open en treed op het terras, om mij aan het volk te vertoonen. Daar is, waarlijk, geen sterveling te zien! En ik zak ineen en ben voor een oogenblik weder de oude Smits, - de zeer teleurgestelde oude heer Smits, die moederziel alleen op het terras van het Badhuis staat. Waar zijn en blijven toch al de menschen voor wie gedekt wordt? Ik draai de zee, die ik nog niet gezien heb, voornaam den rug toe, en kijk rond naar het gebouw. Ontelbare vensters als oostersche vrouwen, dicht gesluierd tegen de zonnestralen en alle nieuwsgierige blikken, - rechts en links de halve maan vormende vleugels van het groote logement; - alles stil als de dood! - waar zijn de vorsten en edelen, in wier gezelschap de president Smits de eer zal hebben te dineeren? Mijn voetstappen klinken hol op de steenen, als ik links langs het gebouw wandel naar de nieuwe zaal en benauwd door de ruiten kijk. Ja, daar zitten menschen, - hier en daar aan tafels, of in de fauteuils uitgestrekt, met boeken of dagbladen; - ik zal onder hen gaan en met voorname onverschilligheid een papier ter hand nemen - en - maar neen! - ik heb de hand al op de kruk van de deur; maar het ziet er daar zoo doodsch, zoo stijf, zoo benauwd uit, dat zelfs de president Smits den moed niet gevoelt om de indrukwekkende stilte te vermeerderen, - en ik keer om, en sluip benauwd weg en bestel een glaasje port, - het zou beneden mijne waardigheid zijn, een bittertje te drinken - en neem plaats onder de tent, waaronder hedenavond de muziek zal spelen, - en - f a u t e d e m i e u x - ga ik de zee lorgneeren. Ik gebruik deze spreekwijze met opzet; ik zeg: ik ga de zee lorgneeren, omdat ik steeds de president Smits ben, de voorname heer op de voorname badplaats en volstrekt niet de oude koopman, die op eene gemeene wijze zijn eigene oogen gebruikt en zich niet schaamt, dat de hemel hem zedelijk en lichamelijk, naar hij zich verbeeldt, gezonde oogen geschonken heeft..... De zee zelve, zooals het mij voorkomt, heeft heden vóór het Badhuis niets van de zee, zooals Homerus en Pierre Sansnom ze gezien en beschreven hebben. Het is geene sterk ruischende, geene eeuwige, geene heilige zee, geene zee, die allerlei fantastische en grootsche en dichterlijke en verhevene beelden oproept. Dat waarlijk niet! neen: het is eene beleefde, zoetsappige, glinsterende zee; - eene zee, die blijkbaar niets te doen heeft, dan speelziek te kabbelen rondom de wielen van de koetsjes op het strand, als de aristocratische badgasten zich tusschenbeide vernederen, hun ledematen aan haar toe te vertrouwen. Zij is getooid in een blauwsatijnen, o zoo zacht en bevallig golvend, gewaad, met een zilveren zoom, dat zij nuffig
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
333 en hoogmoedig teruggetrokken heeft van die vuile visscherspinken, die naar zwart pik ruiken en nu hoog en droog op het zand liggen; het is eene zee, die volstrekt geene vischlucht kent of verdragen kan, maar die geparfumeerd is uit de weelderige flacons der schoone dames in het Badhuis; het is eene zee, die zich coquet laat bestralen door den verliefden zonnegod; eene zee, die hem vriendelijk te gemoet lacht, die telkens, als de beleefd fluisterende golven op het strand breken en zich zediglijk terugtrekken, schijnt te neigen op de meest elegante wijze voor de hooge badgasten, om hun hare dankbaarheid te betoonen voor de eer, die het hun behaagt haar soms te bewijzen. Het is eene zee, op welker gladde oppervlakte geen lastige koopvaardijvaarders of andere schepen, als zwarte vliegen in het verschiet, op het blauwsatijnen gewaad zichtbaar zijn; zij zou ze ook onmogelijk kunnen dragen; het is eene luie, fashionable badgasten-zee, in één woord, eene zee, die zich zelve baadt in den zonneschijn en in den blauwen hemel, - en wellicht eene crinoline draagt, en zich door den kwasterigen zefier laat waaien en even weinig in staat is te woeden en te stormen als de meest elegante dame, die den halven dag op hare sofa uitgestrekt ligt, in zijde en juweelen uitgedost, en zich niet met die gemeene huiselijke bezigheden afgeeft, die (naar men zegt) het humeur even zeer als de blanke handjes van zoo vele onzer Hollandsche vrouwen bederven. Maar van zulke wezens, - van zulke gemeene dingen als de huishouding, weet de president Smits heden niets af; hij lorgneert de schoone zee, en slurpt zijn glaasje port en rookt eene fijne Havana-sigaar, en gevoelt zich zoo voornaam en deftig, dat hij in staat zou zijn, als Mevrouw de Zee opstond, haar den arm te presenteeren, en, heel galant, met haar over de duinen te wandelen, en haast te vergeten, dat te Amsterdam, in de donkere achterkamer, eene mevrouw Smits bestaat, die met hare Tante zit te bepraten: ‘Het kan wel overmorgen worden, eer Smits terug is.’ Maar daar luidt op eens de etensklok, en ik ledig mijn glas port, werp mijn eindje sigaar weg, en begeef mij, met eene hongerige maag, maar uiterlijk onverschillig en bedaard, naar de eetzaal. In de gang, waar ik mijn kuif netjes opzet, ontmoet ik reeds eenige badgasten: de heeren meestal met breedgerande hoeden, met dassen met groote strikken en eene fraaie vertooning van linnengoed, zoo luchtig en nalatig voornaam mogelijk gekleed, terwijl de dames zoo keurig en elegant er uit zien, dat ik de bekoorlijkheden van Mevrouw de Zee dadelijk geheel en al vergeet en er bijna berouw van heb, dat ik nu iets boven de achttien jaren oud ben, en niet meer verliefd mag worden. Daarom mag ik echter bewonderen, en dat doe ik van ganscher harte, totdat ik mijne plaats bereikt en ingenomen heb en mijn bord vol soep voor mij zie.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
334 Er zijn twee lange tafels in de zaal, behalve verschillende kleine ronde tafeltjes in de hoeken der kamer. Alles is druk bezet, en ik zit, tot mijn leedwezen, met den rug naar de vensters en de zee en heb het uitzicht alleen op de witte muren van de zaal, en door een raam daarin, op de gang van het logement. Ik kijk rond en zie tot mijn troost, dat, indien ik aan den overkant van de tafel gezeten had, ik toch niets meer gezien zou hebben dan nu; want de groene zonneblinden hangen laag en beletten, dat men zelfs een blik naar buiten werpe. Er heerscht dus eene soort van halve duisternis en eene vrij benauwde lucht in de zaal, die zeer onaangenaam zouden zijn, indien alles niet zoo echt voornaam ware. De stoel aan mijne rechterhand is nog leeg; links zitten, de hemel alleen weet hoe zij daarheen verzeild zijn geraakt, een paar dikke, gemeene menschen, blijkbaar uit den lageren stand, - winkeliers of zoo iets, - de vrouw met de vette, roode vingers met ringen bedekt; de man glimmend van aangezicht en niet op zijn gemak, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, bezig met de ‘m e n u ’ te bestudeeren, waarvan hij blijkbaar geen woord verstaat, - en tusschenbeide, evenals zijne vrouw, benauwde blikken werpende op het deftige gezelschap in het rond. Tegenover mij zit een voorname vreemdeling, met een gezicht van de kleur van gutta-percha, met een opgekrulden zwarten knevel en eene geheele rozette van bonte lintjes in zijn knoopsgat. Als deze voorname man achteloos een blik werpt door zijn lorgnet op mijn buurlieden, kleuren deze tot achter de ooren, en kruipen zoo te zeggen, in hun schulpen en zoeken zich angstig te effaceeren. Terwijl ik dit opneem en mij in gissingen verdiep, wie van al de heeren en dames de dignitarissen zullen zijn, die ik reeds vroeger opgenoemd heb, en met wie ik nu de eer heb, zoo niet aan ééne tafel te zitten, ten minste onder één dak te zijn, legt iemand een vinger op mijn rechterarm en ik ontdek, dat de stoel naast mij door mijn vriend Champignon ingenomen is. ‘Bonjour, Smits; - hoe gaat het?’ fluistert hij mij in het oor; ‘blijde u hier te zien; - maar wij moeten Fransch spreken; - ik zal u presenteeren aan mijn vriend tegenover u -’ en eer ik antwoorden kan, gaat hij voort, met eene buiging tegen den donkeren vreemdeling:‘M o n s i e u r l e C h e v a l i e r D o n G o m e l a s t i c o P o m p e r o s o , j ' a i l ' h o n n e u r d e v o u s p r é s e n t e r m o n s i e u r S m i t s , - hm - hm.’ Hij was blijkbaar verlegen met welken titel mij aan te melden. ‘P r é s i d e n t d e l a c o m m i s s i o n s u p r ê m e d e s u r v e i l l a n c e d e l ' a c a d é m i e n a t i o n a l e p o u r l ' i n s t r u c t i o n p r i m a i r e ,’ voegde ik er bij, zoo snel mogelijk sprekende, en veel klem op de woorden ‘p r é s i d e n t ’ en ‘s u p r ê m e ,’ leggende, en al het overige zoo veel mogelijk inslikkende.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
335 ‘Dankje!’ zei Champignon, ‘dankje! Ik geef zelf niet om dergelijke gekheden; maar als men onder vreemdelingen is, - weet ge - en vooral onder groote lui - De Chevalier is secretaris van ambassade van eene der Zuidamerikaansche republieken, - weet ge, - dan is het toch goed; - zulke vreemdelingen van hoogen rang hebben zoo vele vooroordeelen, - en begrijpen niet, dat er een verschil bestaat tusschen een groot koopman en een winkelier,’ - en hij wierp een verachtelijken blik op mijn buren links. ‘D o n n e z m o i e n c o r e u n p e u d e s o u p e , g a r ç o n ,’ zeide ik. Ik dacht, dat Champignon door den grond zonk. ‘P o t a g e , m o n a m i !’ - ‘d u p o t a g e à m o n s i e u r !’ riep hij. Gelukkig had de Don, die nog geen woord gesproken had, mijne onvergeeflijke vergissing niet vernomen; hij had alleen stom tegen mij gebogen en was bezig met zijn broodje op te peuzelen en de groene gordijnen en de dichtgesloten vensters onnoozel aan te staren. Champignon ging voort in het Fransch tegen mij te babbelen; daar ik echter uit gewoonte met hem steeds het discours weder in het Hollandsch opvatte, begon hem dat te vervelen, en eindelijk zei hij niets; de Don bleef ook zwijgen, en ik raakte in mijn eigen overpeinzingen weder verdiept. Ja, nu was ik wezenlijk, met uitzondering van mijn ongelukkige buren links, in echt voornaam gezelschap. Hoe streelend voor mijn gevoel, hoe amusant was dat! Aan het hoofd van de tafel zat een klein gezelschap, dat zich met niemand anders ophield, dan de leden waaruit het bestond en blijkbaar al de overigen verachtte. Rechts en links zaten menschen op dezelfde wijze genietende, - en zoo voorts, tot aan mij en Champignon toe. Zelfs de knechts verachtten elkaar; de man, die den wijn ronddeelde, verachtte den jongen, die de vuile borden wegnam; de man, die aan het hoofd der tafel stond, verachtte hem, die ons mindere goden bediende; - ik begon mij zelven af te vragen, of het niet zaak voor mij was, om, op mijne beurt, dien p a r v e n u van een Champignon te gaan verachten. Maar als ik dat deed, dan bleef er niets anders over, dan op den duur mijzelven ook te verachten - en dat zou niet gepast hebben. En waarom zou ik dat ook doen? Speelde ik dan eene gekkere rol dan al mijn buren - of dan al wat ik zag? Wel neen! De deftige knecht, nu zoo netjes en zachtzinnig van taal, dat wist ik, zou, zoodra de tafel opgeruimd was, zijn zwarten rok en zijne witte das afleggen, en met een eindje pijp in den mond, de half leege flesschen uitdrinken, terwijl de jongen, dien hij verachtte, op dezelfde wijze met de halfvolgebleven glazen zou omspringen. Waren
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
336 er niet velen onder dat voorname gezelschap, waartoe het eene der grootste bekoorlijkheden van dit leven uitmaakt, te behooren, - waren er niet velen, zeg ik, onder deze groote lui, die, evenals de president Smits, slechts eene erbarmelijke rol speelden? Hadden zij niet hun zorgen en lasten en geheimen, - hun zedelijke en lichamelijke kwalen en eksteroogen, die zij, evengoed als wij, voor het oog van het publiek, dat zij schijnbaar zoo diep verachtten, zochten te verbergen? Waren er niet overal, onder die hoogklinkende titels en die aanmatigende airs, zeer gewone menschen verborgen, die, evenals de verschillende schotels van de m e n u , alleen in naam van minder voornaam schijnende medemenschen en dingen verschillen? Had men niet op hen soms de verachtelijke woorden van mijn buurman links kunnen toepassen, toen hij op zijn bord: B o e u f à l ' I m p é r a t r i c e , s a u c e S a l a m a n d r e - zag, en uitriep: ‘Allemaal lak! niets dan gewoon gekookt rundvleesch uit de soep, met zure saus!’ O, mijn vrienden, gelijken wij niet allen meer of minder in de rollen, die wij altijd voor het publiek spelen, op de m e n u van de t a b l e d ' h ô t e ? En - - maar het is niet om dergelijke wijsgeerige bespiegelingen te maken, dat de president Smits aan het Badhuis te Scheveningen dineert. Wel neen! Hij is daar om te verachten en te genieten, op eene voorname, deftige wijze, en dat doet hij; hoewel het langzamerhand zoo benauwd is geworden in de zaal, en de stilte zoo iets kalmeerends heeft, dat hij zich moeite geeft om niet in te dommelen over de flesch fijnen wijn, welke voor hem staat, en tegenover het strakke gezicht van den Don, die in 't geheel niet spreekt, en naast Champignon, die twee van de drie schotels met verachting laat voorbijgaan en in het gezelschap van zijn tandenstokertje zich op eene voorname wijze vermaakt. Maar eindelijk is het eten afgedaan; het dessert, met de klassieke bordjes vol bitterkoekjes, is afgeloopen, en wij staan op, om onze koffie op het terras te gaan gebruiken. Het is nog goddelijk weder en het terras levert nu een geheel ander tooneel op dan hedenmorgen. Behalve al de hooge badgasten, die aan tafel gegeten hebben, en de anderen, die nog hooger waren en op hun kamers gedineerd hebben, wemelt het van menschen uit het dorp en uit de stad, en de muziek heeft plaats genomen onder de tent en speelt vroolijk op, en mevrouw de Zee coquetteert altijd met het strand en doet haar best de aandacht harer voorname bezoekers ook tot zich te trekken. Maar tevergeefs; iedereen is bezig - o mijn vrienden, het is een zalig genot! - met iedereen te verachten en geen mensch heeft den tijd de schoone zee te bewonderen. Ik ga dus aan een tafeltje onder de menigte zitten en veracht mede. Eerst natuurlijk de menschen, die ik ken, zooals Champignon
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
337 en den Don, die naast elkaar op het terras met lange schreden heen en weder wandelen, ieder met eene sigaar in den mond en zwijgende, als de grijsaard in Homerus, rechts noch links ziende, maar met nedergeslagen blikken en eene sombere uitdrukking voortstappende, alsof zij bezig waren, in plaats van zich te vervelen, zware zonden te boeten, of misdaden te beramen. Dan flikkert eene groep schoone vrouwen voorbij, zoo sierlijk en elegant, dat mevrouw de Zee wel jaloersch mag worden, met verachtelijke blikken nederziende op den armen winkelier en zijne vrouw, die op eene droevige wijze verward schijnen en niet recht weten, of zij stil zullen staan, of voortwandelen - en toch op hunne manier ook aan het verachten zijn; want ik hoor de vrouw tot haar echtgenoot zeggen, als de elegante dames voorbij zijn: ‘Hm! watte nuffen! 't Zal wel niet heel veel wezen als ze t'huis zijn!’ Waarop de man hulpeloos het hoofd schudt, en toch met eene soort van minachting op de sobere kleeding van zijne eigene echtgenoote nederziet, en een vlammetje vraagt aan een knecht, die hem verachtelijk bekijkt en met een spottend: ‘Dadelijk mijnheer!’ voorbijgaat - en evenmin als de Tijd wederkomt. Dan zijn er groote Duitsche rijks- en andere graven, met zware baarden en verlakte laarzen, en luide stemmen, waarop elk Hollander, zelfs de winkelier verachtelijk nederziet, en hoogst beschaafde Franschen en Belgen, die op hunne beurt, den stijven Hollander verachten, en schatrijke Engelschen, die iedereen verachten, - en knechts, die het verachten een kopje thee of koffie te brengen, zoolang er verachtelijke menschen bestaan, die op dit ongepast uur wijn bestellen, - en er zijn kantoorklerken en winkelbedienden met prachtige vesten en halsdoeken en horlogekettingen en wandelstokjes prijkende, die op eene verachtelijke wijze zich de moeite geven, de rol van voorname heeren te spelen, en de dames onbeschaamd niet onder de hoeden - daarvoor zijn die hoofdtooisels te klein, - maar in de oogen kijken, en er wordt muziek gemaakt, waarnaar iedereen het verachtelijk zou vinden te luisteren; - zoodat de hoofdindruk van alles op iedereen is, dat het grootste geluk dezer aarde daarin bestaat, dat men zijn medemenschen veracht, - en zichzelven en de zijnen bewondere. Dit laatste vooral geeft eene zekere opgeruimdheid aan een tooneel, dat anders vrij vervelend en wellicht zelfs somber zou zijn. Het is dus heel aangenaam, hoewel het verachtelijkst van alles, te zien, hoe de Duitsche graaf zijn knevels bewondert en weltevreden opstrijkt, hoe Champignon de snede van zijn rok bewonderend, met een voornaam air het werk van zijn verachtelijken kleermaker ten toon spreidt; hoe de Franschman e n v a i n q u e u r de dames lorgneert, - en hoe de hoogmoedige Engelschman, trotsch op zijne g e n t l e m a n l i k e houding, zich uitrekt en, naar hij gelooft,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
338 een model aanbiedt voor iedereen, en voor mij, vooral, is het zeer aangenaam, te ontwaren onder hoevele dwazen ik zit, en het besef van mijne eigene wijsheid nu dubbel te gevoelen. ...... Inmiddels begint het al te schemeren; de wind steekt op en mevrouw de Zee, zelfs door de zon verlaten, heeft haar schitterend toilet afgelegd en vertoont zich nu in een somber grijs gewaad, en is uit haar humeur en knort onheilspellend en mokt en jaagt driftig de golven tegen het strand en verbrijzelt ze dáár, en neemt de visscherspinken op en schommelt ze geweldig en onderdrukt met moeite hare opkomende woede en slingert de scheepjes hoog in de lucht en dreigt ze te verzwelgen, als zij zich nu aan haar toevertrouwen, - en zou zich aldus op de onschuldigen wreken, - op de meest menschelijke wijze, voor de minachting, waarmede wij, voorname lieden, haar heden behandeld hebben, - en nu eerst, dat zij luide begint te morren, kijken de menschen naar haar om, en fluisteren elkaar toe, dat er een storm opkomt, en vluchten naar binnen, - om haar te ontloopen, - wat men altijd eene knorrige vrouw moet doen, - en terwijl ik hen volgen wil, hoor ik weder den horen van den omnibus, en zie voor het laatst, als ik er weder bovenop klim, hoe de Don, die nog geen woord gesproken heeft, en Champignon, die nog naast hem staat, mij met verachting aanzien, als ik tusschen de menschen een plaatsje tracht te vinden, - en eindelijk, op eene verachtelijke wijze, tot de huid doornat van de spijtige tranen, die de menschen-verachtende zee in regendroppels nu stort, wegrijd en in mijn logement stilletjes naar bed kruip.
Eene zoete mijmering in de warmte. Het is veel te warm, mijn vriend, om lichamelijk of zedelijk eenige sterke beweging te nemen; daaraan valt niet te twijfelen; laten wij dus onder deze groene boomen ons nederzetten en den tijd korten met aangenamen en nuttigen kout. De zon straalt zoo verblindend, dat het de oogen vermoeit eenigszins in de verte te kijken, en wenden wij dus de blikken liever in ons zelven, en laten we zien, of we niet het een of ander ontdekken, dat ons verkwikt. In de eerste plaats, o mijn vriend, wat zijn we toch een paar knappe kerels! Misschien niet streng wetenschappelijk gevormd; - maar met hoeveel aanleg toch! Wat hadden wij niet kunnen worden als wij - ik meen de omstandigheden - gewild hadden! (De ‘omstandigheden’ zijn immers geschapen om de schuld te dragen van al onze misslagen, evenals onze kunde en verdiensten den roem van al onzen voorspoed?) Ik ben overtuigd, dat als ik
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
339 muziek bestudeerd had, ik een tweede Beethoven had kunnen worden; - en dat gij een Apelles tot schande zoudt gemaakt hebben, als gij u op de schilderkunst toegelegd hadt. - Niet? - Gelooft ge, dat ge eigenlijk meer aanleg hebt voor de scheikunde, en dat ik geen goed gehoor heb, maar wel een hoofd voor de mathesis? 't Is mogelijk; maar ik heb het nooit aan u of aan mijzelven gemerkt, - en ge moet het mij niet kwalijk nemen; maar ik geloof toch, dat ge voor zulk eene wetenschap, die zooveel geduld en accuratesse vereischt, om - Geduld! Zoo? is dat uwe hoofddeugd? Ik dacht eerder, dat ge driftig en opvliegend waart. - Niet? Nu val maar niet uit! Ik meende het zóó erg niet. Ge hebt wellicht groot gelijk; en ten mijnen opzichte zeker! Ja, ik had mathesis grondig moeten blokken, totdat - neen; het ontbreekt me volstrekt niet aan volharding; dat moet ge niet denken. - Ik weet wel, dat ik zonder volharding, het niet ver in de s c i e n c e s e x a c t e s had kunnen brengen; maar de volharding is juist mijn f o r t , - evenals het geduld de uwe! En dan geloof ik, dat we beiden uiterst vlug van begrip zijn; niet waar? Ja, ja, dat dacht ik wel! Ge hebt gelijk; er zijn weinige dingen, die we niet zouden kunnen doen, als ons de lust daartoe bekroop. Maar laten we nederig blijven; geen bluf! Vooral niet in deze hitte! Laten we nagaan wat we wezenlijk n i e t kennen, en nooit zouden kunnen leeren! Laat ons in de allereerste plaats bescheiden zijn, - zooals alle echte genies behooren te wezen! Wat is er, dat we niet zouden kunnen? - Het duurt lang eer we op iets kunnen komen! Diplomaat worden? Neen! Daartoe deugen we niet. Dat is waar! Daartoe zijn we veel te goed; wij dragen het hart op de lippen; wij zijn de eerlijkheid en de oprechtheid zelven; wij volgen altijd het rechte pad, en de kronkelwegen der staatkundige kuiperijen zouden ons niet bevallen! Maar minister worden? Ja, dat zou nog eventjes kunnen; sedert een minister in Nederland niets anders behoeft te doen, dan wetsvoordrachten in de Kamer te brengen en ze dan weder in te trekken, en bedaard op zijn kussen te blijven zitten, is dat baantje zoo slecht niet.1 Maar nietig wellicht, - eenigszins nietig; - behalve ten opzichte van het traktement en het pensioen, - en daar wij, mijn vriend, geen geld zouden willen opsteken, dat we niet dubbel en dwars verdiend hadden, zouden we ook niet voor die carrière deugen! O neen! Maar hoveling dan? Opper-hofnotenkraker, of zoo iets? Met een fraai vergulden rok en een ronden buik en een zeer stijven rug voor onze minderen, en eene nederig gekromde houding voor onze meerderen? En vooral een gelaat, waarop te lezen stond, dat een Notenkraker de gewichtigste persoon der schepping is!
1
Dit stuk is geschreven - - - hm! - E e n i g e jaren geleden! S m i t s .
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
340 Dat is toch eene fatsoenlijke betrekking; daartegen is niets in te brengen, en dan een borst vol decoraties! Het grootkruis van de huisorde van den doorluchtigen vorst van Sauertopf-Pumpenheim wegens het overbrengen van condoleances bij het overlijden van zijn schoothondje; een dito van den groothertog van Schwerenoth voor felicitatiën op zijn verjaardag; en een zestal andere commandeurs-kruisen en dergelijke eereteekens, op meer dergelijke gewichtige zendingen behaald! Jongen ja! Dat zou niet mis zijn! Maar aan den anderen kant, deugen wij niet voor de hoflucht. Ons ‘recht door zee’ - iets dat wij nooit verloochenen kunnen, - zou dáár misplaatst zijn; onze spotlust zou ons duur te staan komen! Neen, voor diplomaat, minister, of hofdignitaris deugen we, vrees ik, niet! Dit bekennen we met een nederig gevoel van eigenwaarde; - wij gevoelen ons daartoe niet geschikt! Over het algemeen, - hoe meer wij ons zelven leeren kennen, hoe nederiger blijven wij, - en ontdekken honderderlei dingen, die wij volstrekt niet doen kunnen. Wij ‘kunnen niet kruipen.’ - Dat is iets, dat niemand kan, volgens zijne eigene overtuiging; dus behoeven we ons volstrekt niet over d i e onkunde te schamen. Het is waar, dat wij ‘voorzichtig’ kunnen wezen, maar dat is wat heel anders dan kruipen! Wij wachten ons wel, op de Beurs den grooten kapitalist, die zulke zaken met ons doet, te laten merken, dat wij walgen van zijn hoogmoed en zijne verwaandheid. Wij staan met den hoed in de hand voor hem, om zijn orders te ontvangen; wij luisteren schijnbaar in ootmoedigen eerbied naar de wijze wenken, die hem soms ontvallen; en wij dragen zorg hem niet te laten merken, dat wij hem voor een domkop houden. Wij zijn van de ‘tegenovergestelde richting’ als hij, ten opzichte van de staatkunde; maar wij spreken hem nooit tegen, als hij in eene vlaag van drift onze politieke kleur uitmaakt voor alles wat leelijk is. Wij zwijgen voorzichtig, - of schudden heel zachtjes en onmerkbaar het hoofd; wij laten hem begaan; maar - nu vraag ik iedereen of dat ‘kruipen’ is? Wij kunnen ook ‘geen moordkuil van ons hart maken.’ Dat weet iedereen. Wij zeggen dus ronduit, hoe wij over alles en iedereen denken. Maar wij zorgen slechts, dat op eene verstandige wijze te doen, ten einde ons geen nadeel te berokkenen. Wij soupeeren bij A. en vervelen ons doodelijk; maar laten niet na, bij ons vertrek, hem voor ‘den aangenamen avond’ te bedanken. Wij drinken zijn fijne wijnen met genoegen; maar onze oprechtheid dwingt ons (heel onder elkaar), hem wegens zijne geldverspilling te veroordeelen; - zijne dochter heeft ons den geheelen avond door haar valsch zingen een gevoel aangejaagd, alsof wij de cholera kregen; maar de beleefdheid vergde, dat wij verrukking veinsden en eerst als wij alleen waren, daarover lachten. Zijn zoon (iedereen kent dien luien en dommen jongen!) is op zijn candidaats-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
341 examen gedropen, en wij hebben den vader gelijk gegeven - uit zuivere menschenliefde, - toen hij ons vertelde, dat de examinatoren nu zoo streng zijn geworden, en dat zijn zoon er eigenlijk met vlaggen en wimpels had moeten doorkomen. Het was eerst onder het naar huis gaan, dat we de handen ineensloegen over zijne verblinding en over de onbeschaamdheid van den jongen, die zich tot het examen had durven aanmelden! Wij kunnen ‘geen moordkuil van ons hart maken,’ - dat is zeker; en als wij met de meeste hartelijkheid Piet gelukwenschten met zijne bevordering tot het gewichtige ambt, waartoe we weten, - en het ook aan iedereen behalve hem zelven zeggen, - dat hij volmaakt ongeschikt is, dan doen we dat uit gulle goedhartigheid, om hem niet te kwetsen, - volstrekt niet om hem te vleien, nu hij ons van dienst zou kunnen zijn; want vleien kunnen en doen wij niet; als we dat konden, zouden wij ons voor het hofleven ongeschikt geacht hebben? Wel neen! Ik wil den lezer ook niet vleien; maar zooveel doorzicht zal hij wel hebben, dat hij dit inziet. Neen! wat we ook zijn mogen, vleiers zijn we niet! Als we een brief schrijven aan een vriend, die ons een zijner laatste dichtstukken toegezonden heeft, beginnen we niet negen en negentig maal uit honderd met te zeggen, dat, ‘zonder hem te willen vleien enz.’ - waarop eene reeks van loftuitingen volgen, die altijd even oprecht zijn. Is het ooit vleierij als we opgewondene complimenten aan de dames maken? Zijn we niet altijd even oprecht in onze bewondering? Lachen wij niet zelfs dagelijks over de vleiers; hebben de menschen, - of liever heeft de menschheid (wat iets heel anders is), dat niet sedert Salomo's tijden gedaan? - Zijn we zelfs op dat punt niet verder gegaan, en zeggen we niet (en wie zal aan onze waarheidsliefde twijfelen?) - dat wij de ‘vleiers haten?’ Wij zijn ook nooit de dupes van de vleiers, want zij kunnen ons nooit foppen! zij beproeven dat ook niet! Wij zijn zeer ingenomen met de loftuitingen van onzen vriend A., juist omdat we weten, dat h i j ons niet vleit, - hoewel hij soms - want de mensch is zwak, - een anderen wel wat honig om den mond smeert. Wij kunnen ook gerust zeggen, dat het geene vleierij is, als deze of gene recensent onze werken roemt; wij weten wel, hoeveel wezenlijke waarde ze hebben, - en welke inspanning ze ons gekost hebben, - en als hij ons inderdaad had willen vleien, dan zou hij ook die kleine aanmerkingen daarop niet gemaakt hebben, - die zonder ons zelven te willen vleien, - wezenlijk niet billijk zijn, - en die slechts van zijne vitzucht getuigen, zonder ons in het minst te benadeelen, omdat iedereen, - naar wij hopen, inziet hoe ongegrond ze zijn! Iets, dat we ook volstrekt niet kunnen, dat is ‘de oogen sluiten voor de gebreken onzer buren of vrienden.’ Dat is een groot gebrek in ons; want het bederft ons soms een geluk, dat zonder onze diepe menschenkennis veel volmaakter zou zijn! Wij
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
342 hebben er wezenlijk veel verdriet van! Het is hinderlijk zoo vele menschen te hooren prijzen, om goede hoedanigheden, welke ze niet bezitten! Bijna hinderlijker, zou ik zeggen, dan ze te hooren veroordeelen wegens ondeugden, waaraan zij zich niet schuldig maken, - omdat het zoo ontzettend laf en zwak en een man onwaardig is! Zoo is het wezenlijk ergerlijk Jan Klaassen voor een genie te hooren uitkrijten, omdat hij - ja, eigenlijk niets gedaan heeft, dat gij en ik niet hadden kunnen doen, als wij maar gewild hadden, - en toch spreekt niemand van ons! Wij weten ook heel goed, wat die Jan Klaassen voor een vent is! Een beste jongen; maar het kruit heeft hij niet uitgevonden, en zoo hij iets goeds heeft gedaan, - nu - wij kunnen wel zonder grootspraak zeggen, - dat hij het een en ander aan ons te danken heeft! Het is ook vreemd dien mijnheer B. als grooten staatsman te hooren prijzen, - want onder ons, weten we zeer goed, dat hij een p a u v r e s i r e is, niet waar? Wij kennen hem sedert zijn academie-tijd; - en nu! wèl! het is om zich dood te lachen, zooals hij door iedereen op de handen gedragen wordt! Hij is een gelukskind, - evenals die financier C.! Als die niet juist bij toeval in het bezit gekomen ware van de berichten die hem in staat stelden bijtijds te koopen - dan - ja, waar ware hij nu! - niet verder dan gij en ik! En, nu heet hij een groot genie! Evenals D., die voor een groot philantroop doorgaat, omdat hij altijd in de weer is met de armen! gekheid! die man heeft niets te doen, en als hij niet iets van dien aard bij de hand had, dan zou hij zichzelven doodelijk vervelen, in plaats van nu iedereen, die het wezenlijk druk heeft - zooals gij en ik - telkens op te houden en af te zetten met plannen en ontwerpen ter verbetering der mindere klassen, die hij, de hemel weet waar, maar zeker niet in zijn eigen brein uitgesponnen heeft! Neen, tot zóó iets zouden wij niet in staat zijn! Daarvoor zijn we te nederig, te werkzaam, - maar geen bluf! Daaraan hebben we tot dusver niet gedaan, en laten we er nu niet mede beginnen. Integendeel; ook wij hebben wellicht andere kleine gebreken, behalve de reeds genoemde en erkende; laten we liever in stilte er over nadenken; - het is onze schuld niet, indien wij in deze hitte er over inslapen!
Eenige zeer bonte zeepbellen. Het is het aardigste tooneeltje, dat ik sedert langen tijd gezien heb. Juist om den hoek van het huis, onder de zware linde, in de koele schaduw, zitten en liggen een aantal kindertjes van twee tot negen jaren, jongens en meisjes door elkander, zeepbellen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
343 blazende uit eindjes pijp, en juichende en jubelende als de lichte bollen opstijgen en in den zonneschijn schitteren en verdwijnen of barsten, en in enkele natte druppels nedervallen. Ik houd van kleine kinderen; ik houd van hunne bedeesdheid en van hunne argelooze oprechtheid; ik houd van het blozend rond gezichtje en het krullend, weelderig haar en van de poezele handjes en het schalksch oogje - en vooral van den onvervalschten stempel van moeder natuur op al de trekken van het kind, - zoo lang het een kind blijft, - zoo duidelijk te zien, - zoo aangenaam te bewonderen. Hoe bejaard men ook zij, men houdt toch i e t s jeugdigs, zoo lang men een klein kind heeft; en er is iets tegenstrijdigs in het gevoel, waarmede wij onze kleintjes zien opgroeien. Wij zijn zoo blijde, zoo trotsch er op, als zij zich goed ontwikkelen, en toch - het blijft pijnlijk, dat wij geen kleintje meer hebben; zoo'n allerjongst ding dat ons nog zoo krachtig aan de jeugd vasthechtte met zijn zwakke armpjes; - zoo'n lievelingetje, dat men ons lachend tot verwijt maakte, als bij uitnemendheid ‘Vaders kindje!’ - Ik zeg, het is treurig als de oude boom geen jonge takken meer schiet; het is droevig zoo'n schepseltje niet meer in huis te hebben, - en niet meer te kunnen wachten, en het duurt ook zoo lang eer wij in de gelegenheid zijn, ons met onze kleinkinderen te kunnen behelpen! Zoo'n jong dingetje heeft ook bekoorlijkheden, die andere kinderen missen. Het is ons uitsluitend eigendom; eene bezitting, geheel en al de onze; het is ‘eenkennig’ en wendt zich weg en strekt de armen naar ons uit en bergt zijn hoofdje op onzen schouder als vreemdelingen naderen, en terwijl het ons eigenlijk goed doet, dat te ondervinden, en wij het wichtje hoe langer hoe steviger aan ons hart drukken, huichelen wij erg en houden ons alsof ons dat speet, en zoeken allerlei redenen aan te voeren, om dat ‘gebrek’ - waarom wij het kind dubbel lief vinden - bij anderen te verontschuldigen. En hoe trotsch zijn we niet, als het kind het eerste woord, hoe gebrekkig ook, leert stamelen. Hoeveel belofte is er niet in dien vooruitgang! Welk eene wonderlijke vlugheid van begrip! Wat gelijkt het kind toch op ons! En dan, hoe het kind de verschillende huisgenooten langzamerhand leert kennen, en grillige kusjes en klapjes uitdeelt, die beide als eervolle blijken van onderscheiding door ons, bejaarde dwazen, met dankbaarheid worden aangenomen! En daarop gaan wij al aan het opvoeden, en verbieden dit met een knorrig gezicht, en bevelen dat met een hoog wijs woord aan, - en kneden veelal de weeke klei, door moeder natuur ons in handen gegeven, totdat er weinig overblijft van den oorspronkelijken vorm, en wij, in stede van het kind, de modepop bezitten, - en ons toch evenzeer er op verheugen, alsof wij het in het geheel niet verminkt hadden, - in weerwil van onze pogingen om
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
344 het te volmaken. Maar dat ontdekken wij meestal later, - veelal eerst als wij zelven onze tweede kindsheid ingetreden zijn, en het ons zoo gemakkelijk valt de ingewortelde gebreken toe te schrijven aan hetgeen sommigen met zeker welgevallen ‘de erfzonde’ en anderen de onvolmaaktheid der menschelijke natuur noemen. Inmiddels is het hulpelooze wichtje, het was mede zijne hulpeloosheid, die ons medelijden en onze liefde in zulke hooge mate won, - op zijne wijze een zelfstandig wezen geworden; evenals menig bejaard mensch, weet het door kruipen overal heen te komen waar het wil; door vleierij zijn zin te krijgen; door liefkoozingen ons te bepraten; door volharding ons te dwingen, tot het zich vrij op de beenen weet te bewegen, en zijne tot dusver onverbloemde zelfzucht soms nu reeds onder den sluier van plichtbesef, of van eene goede bedoeling verborgen wordt. Dan ontwaken eerzucht en naijver; men wil den prijs op school behalen; men wil het schoonste speelgoed, de keurigste kleederen hebben, en zie daar, nu kibbelen de kleintjes, onder den boom, - juist als de grooten in de wereld, over: wie van allen de schoonste zeepbellen geblazen heeft. Zie dien schoonen jongen, met schitterende oogen en ernstig ingespannen gezicht, opstaande, met de leege pijp nog in de hand, met het eene handje voor de oogen, om de zonnestralen te weren, terwijl hij de vlucht van zijne groote zeepbel nagaat. De hemel weet welke schitterende kleuren hij daarin ziet, welke schoone verbeeldingen hij zich van de verre vlucht der holle waterbel voorspiegelt, - tot ze op eens breekt - en alles in het niet verdwijnt. Daarom niet getreurd, beste jongen; frisch aan 't werk en nog meer opgelaten! Ge zult in uw leven meer bellen blazen dan die - en ze even zoo zien vergaan - en toch niet zonder nut! Wat is de eerste waterbel, die de jongen oplaat? Een heel klein, benauwd dingetje, dat hij weet niet hoe in de wereld komt; - maar toch zoo mooi is! Eene echte waterbel, schitterende toch met de heerlijkste beelden, - hoe onduidelijk ook, van liefde en poëzie, met heel op den achtergrond de schaduw der eerzucht, nauwelijks zichtbaar. Die gaat een tijdlang, die schoonste en eerste zeepbel, zoo luchtig naar boven! De jongen hecht er zich aan met lijf en ziel. Hij vraagt niet wat er echt of onecht in is; de schitterende kleuren zijn zoo schoon; het is zijne eerste proef; - hoe langer ze zweeft, hoe hooger naar boven de aarde, hoe meer waarde heeft ze ook in zijn oogen, die alleen daarop rusten en niet zien hoeveel er in het rond is, dat bijdragen moet om zoo spoedig aan de luchtige vaart der schoone verschijning een einde te maken. Daar komt eene donkere wolk op, en de stralen der zon zijn verduisterd, - en nog eer ze vergaat, verliest de bonte bel haar kleuren en drijft voorbij, bleek en onbelangrijk, vlak onder zijn
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
345 oogen, zoodat hij zich niet meer verbeelden kan, dat ze ééns, hoe kort geleden ook! - zoo prachtig geschitterd heeft. De toovergodin, die in de bel opgesloten is, blijkt een alledaagsch wezen te zijn, - de kleuren, waarmede men haar opsierde, bestonden alleen in de verbeelding, - of behoorden haar niet toe - en de arme jongen weet in het begin niet, of hij zich zelven of iemand anders de schuld van zijne teleurstelling moet geven. Soms ook stijgt de bel der eerste liefde heerlijk op, maar stoot zich ruw aan den een of anderen scherpen hoek dezer zich rond noemende aarde, en breekt en vergaat in eens met al hare pracht, eer de illusie daarvan ons benomen is. Dat is een erg geval - en zoo'n arme drommel, dien de moedwillige wereld zijne bel ingeslagen heeft, is tot wanhoop gebracht, - maar de tijd geneest de wond; de pijn wordt vergeten; alleen de schoone herinnering blijft over; - het zeepsop staat steeds naast hem, en de eerste en - naar men zich eens verbeeldde, - de laatste bel, wordt weder door andere opgevolgd. Soms eerst door de waterbel der eerzucht, die ons in mannelijken leeftijd zoo kostelijk amuseert. Die zoo heerlijk prijkt met de meest trotsche luchtkasteelen, - die uiterlijk zoo vast gegrondvest schijnen - en toch - maar dat doet er niet toe! Zoo lang ze vliegt, de schoone bel, staren wij haar na; - al komt ze niet zoo ver van de aarde als de eerste luchtbellen, zij verheft ons ook, als wij ze niet al te veel bezwaard hebben met ons eigen egoïstisch beeld, en als zij eindelijk plast, gebeurt het wel, dat er een vruchtbaar makend droppeltje uitvalt op een dor plekje dezer aarde, waarop later schoone bloemen en vruchten voor de menschheid opschieten en rijpen kunnen. Wij hebben ook gewoonlijk eene menigte dezer bellen in ons pijpje. Het spijt ons wel, als er eene vroeger barst dan wij vermoed of verwacht hadden; wij zijn niet meer uit het veld geslagen; wij hebben ondervinding opgedaan; er was te veel zeep, of te weinig water in het sop; wij laten eene andere vliegen, die zonder een plotselingen rukwind, - dien wij niet beletten konden, - zeker al mooi hoog gekomen zou zijn, - en een derde is slechts mislukt, omdat een onhandige vriend ons tegen het lijf liep op het beslissend oogenblik, dat wij ze oplaten wilden; - of een kwaadwillige vijand heeft roekeloos den stok er door heen gestoken, - of duizenderlei andere oorzaken hebben bestaan, waarvan wij nooit zelf schuld zijn, - neen nooit! - als onze zeepbellen niet opgaan. - Gelooft gij dat niet? Zie rond en oordeel of ik ongelijk heb. Daar is de zeepbel van den speculant, bij voorbeeld, die zulk eene geweldige vlucht neemt, en op eens uit elkaar vliegt en geen spoor achterlaat van al hetgeen zij beloofde. Aan wien ligt de schuld? Mijnheer, kon hij den oorlog in de Krim voorzien? -
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
346 en toen die eens aan den gang was, kon hij den vrede voorzien, - en nu dat er vrede is - naar wij hopen, is die geen zeepbel, - kan hij vooruitweten, hoe lang die duren zal, en - weet gij hoe de prijscourant der effecten zal luiden over een jaartje, - of zelfs over eene maand, in Engeland, als de zaken geen anderen keer nemen in Britsch-Indië en - als ze dit niet doen - wie weet? - Wel! - welk eene heerlijke gelegenheid om zeepbellen op te laten! Wie kan beletten, dat ze niet altijd opgaan en terechtkomen! En mijn vriend, de wijsgeerige bellenblazer, hoe kan hij het helpen als gij niet precies dezelfde kleuren ziet in zijne bel, als hij? Hij ziet dat groen de heerlijkste kleur is in zijne wereldbel; gij niet? Gij houdt ook niet van groen; gij begrijpt niet wat echt groen is; - wel, vriend, het is duidelijk: uw oog is bedorven, - gij zijt kleurblind, gij begrijpt niet, dat alles in deze wereld eigenlijk groen moet wezen, om goed te worden? Weet ge hoe dat komt? Gij staat op een ‘verkeerd standpunt,’ dat ziet hij met een ‘geschokt gemoed;’ - geloof me, als alle menschen slechts zoo goed wilden wezen zich op het standpunt te vereenigen van den wijsgeerigen groenenbellenblazer, zij zouden ook begrijpen, dat groen de alleen-zaligmakende kleur is. - Kan hij het helpen, als ze dat niet doen willen? Is het zijne schuld, als zijn groen voor u er soms zoo leelijk zwart uitziet? Geen wonder, dat uwe verblinding hem eindelijk verveelt; dat het hem ergert, als uwe koppigheid het opgaan van zijn waterbellen belet; - dat hij eindelijk zijne pijp breekt en ongeduldig wegwerpt, en met de handen in de broekzakken gestoken, in plaats van zelf nog bellen op te laten, zich daartoe bepaalt om (van zijn standpunt gezien) uw sop te veroordeelen, en uw bellen voor ondoorschijnende, lichtontbrekende, ijdele, nietige, pikzwarte, stikdonkere bellen uit te maken. Kunt gij hem dit kwalijk nemen? Volstrekt niet. Hij wordt immers ondersteund niet slechts door diegenen, welke op zijn standpunt staan en door zijn bril zien, maar ook door zoo velen, die halfblind zijn, - of geheel, - en niets zien, en het toch aangenaam vinden blijken te geven van hun gaven, en die wanen ons wijs te maken, dat ze zien, omdat zij met luider stemme: ‘Zwart! Zwart! of groen, groen!’ roepen, naarmate hun bevolen wordt. Gaat het niet zelfs zoo ver, dat sommigen dergenen, die blind zijn en doofstom op den koop toe, toch gaarne daarvoor teekenen, dat groen de schoonste kleur ter wereld is, - en als zij zelfs niet eens schrijven kunnen, zetten zij niet hun merk, als zeer bevoegde beoordeelaars van de dingen, welke het den ziende en hoorende soms zoo moeielijk valt te beoordeelen? Zijn het ook niet zeepbellen, die barsten en geen spoor achterlaten als zij verdwijnen, welke diergelijke menschen aldus in de wereld zenden? Of laten dergelijke bellen soms een leelijken reuk
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
347 achter, die ons sedert een jaar of wat, - toen zoo vele van ons April-gekken werden, - nog in de neusgaten hangt, - en ons ergert, maar toch heilzaam waarschuwt, om ten tweeden male niet zoo gek te zijn! Want, dat toen velen van ons als dwazen rondliepen, de groote zeepbel van agitatie, die ‘men’ zoo handig op deed stijgen, te bewonderen, en dat wij in de handen klapten, en toejuichten, zelfs tegen onzen zin, - daaraan valt, dunkt me, nu niet meer te twijfelen. Over het algemeen, is het aardig te zien, hoe het geheele volk steeds gereed is de zeepbellen na te loopen, die de een of andere handige goochelaar opwerpt. Mits hij maar spektakel genoeg maakt en zorgt dat ze er fraai bont uitzien - en vooral nieuw schijnen, - kan hij er gerust op aan, dat ze opgang zullen maken, - evenals mijn goede oude vriend Lourens Coster dat onlangs gedaan heeft. En niet slechts loopt het geheele volk de zeepbellen van anderen na; maar er zijn zeer weinigen onder ons, die, zoo niet voor het publiek, dan toch voor zich zelven steeds bezig blijven, met balletjes op te gooien, welke evenals die van het kind en van den staatsman bitter weinig stof blijken te bevatten, als men er eens een gat in stoot. Daar is de kunst-zeepbel van den beroemden schilder Asfalt. Mijn hemel, wat is die prachtig aan te zien, en wat zit er toch bitter weinig in, als men het goed nagaat! Hij is genre-schilder, o mijn vriend, en zijn stukken worden gezocht en duur betaald door de fashionable kenners. Hij heeft den mond vol van de ‘kunst,’ en hij schildert u - wat? Zijn het, zooals de stukken van de oude genre-meesters, poëtische, of zuivere opvattingen van het dagelijksche leven, waardoor hij omgeven is? Zijn het karakteristieke beelden uit dien tijd? Wel neen! Het zijn afbeeldingen van fraaie satijnen japonnen op poppen, die gemodelleerd zijn, niet naar de natuur, of naar het ideaal van de natuur, maar naar de afbeelding daarvan, die hij bij de oude meesters gevonden heeft. Gerhard Douw, Teniers, Jan Steen copiëerden de natuur; onze nieuwe schilder kopieert, of imiteert, de kopieën zijner voorgangers. Onze hedendaagsche kostumes zijn te leelijk; hij keert naar de middeleeuwen terug; wij bewonderen de getrouwheid zijner afbeeldingen; wij roemen zijn vlijt en zijne studie en zijne ‘behandeling;’ wij prijzen zijn poppen en laten ons wijsmaken, dat ze menschen zijn - en de technische vaardigheid hebben wij de beleefdheid ‘kunst’ in den hoogeren zin te noemen; - en de kunst-zeepbel, zonder eene vonk van leven of gedachte er in, gaat op. Hoe dit komt? Kijk; daar gaat een aardig belletje op! Met het devies er op, dat negen van de tien kunstenaren u steeds met eene schouderophaling in 't oor zullen fluisteren: ‘Het publiek bij ons heeft geen kunstzin.’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
348 Maar, mag ik vragen, w i e het publiek uitmaakt? En waarom heeft het geen kunstzin? Naar ik meen, behooren wij allen tot het publiek, en onze kunstzin is niet gevormd, - omdat - ik ga nu eene zeepbel blazen, die niet licht opgaan zal, - de kunstenaren zelven meestal niet op de hoogte zijn, om ons wat schoons te laten zien. Omdat de kunst voor hen veelal de melkkoe van Schiller is, - ik heb het meer gezegd, geloof ik, - en niet de hemelsche godin - en omdat - men neme het mij niet kwalijk, - niet alle kunstenaren hier te lande weten wat een kunstenaar zelf zijn moet, eer hij een kunstwerk, - dat geene vergankelijke zeepbel zal wezen, - kan voortbrengen. Laat ik nu een mooi belletje daarvan blazen; - het is, ten minste, eene onschuldige liefhebberij! Als ik mijne zeepbel oplaat met het ideaal van een kunstenaar prijkende, een schilder, een toonkunstenaar, een beeldhouwer, wat ge wilt, - dan zie ik wat heel anders, dan ik zoo dikwijls in het leven ontmoet heb. Ik zie daarin een man, die juist omdat hij kunstenaar is, niet op de wijze van velen onzer zich ‘tot zijn vak’ bepaalt, en al het overige als buiten zijn kring beschouwt en ter zijde laat liggen. Als priester en prediker van het schoone, niet voor deze of gene sekte, maar voor de geheele menschheid, moet hij het schoone, in welke gestalte ook, huldigen. Hij k a n als historieschilder nooit uitmunten, indien hij niet evengoed geschiedkundige, wijsgeerige geschiedkundige, - is, als practische kunstschilder; hij, de echte kunstenaar, moet alles, wat het gebied der kunst in de verste verte aanraakt, ter harte nemen en koesteren en bestudeeren, en meer lezen en meer zien dan tien geleerden, die niet ‘produceeren’ willen. Vooral moet hij niet den wansmaak huldigen der onwetenden, die de zeepbel van de kristallen klok niet weten te onderscheiden; - zij moeten hem niet zeggen: ‘dit of dat willen wij hebben!’ maar hij, ‘uit de hoogte donderende,’ als vader Zeus, moet hun zijn werk voorleggen en hen verpletterd op het aangezicht doen nedervallen en dankbaar tegen hem opzien, in plaats van nederbuigend hem een brok van hunne tafels toe te werpen, meestal met de barbaarsche bijvoeging: ‘zoo'n kunstwerk is heel aardig, maar het kost een boel geld en dient toch tot niets.’ Zoo'n gezegde, mijn vrienden, is de geliefkoosde zeepbel van het onwetend gedeelte van het publiek, waaronder het zijne onnoozelheid tracht te verbergen. - Sla ze stuk, die malle luchtbel, onbarmhartig, en leer het volk, o kunstenaar, dat elk echt werk uit uwe hand eene les en eene leering bevat, die met goud niet te betalen zijn, - soms echter met eene Eikekroon heerlijk beloond worden! Wat ons aangaat, mijn geliefde broeders van de pen, met wie ik zulke aangename uren heb doorgebracht na drukke handelsbezigheden, - o welke zeepbellen-blazers zijn wij niet!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
349 Zijn we niet steeds in de weer, liever iets heel nieuws en treffends op te werpen, dan iets uitmuntends goeds? Is het ons niet eerder te doen, een boek te schrijven, dat door velen gelezen wordt, dan iets te leveren, dan nog eenig nut zal stichten? Houden wij ons niet, mijne zeer bescheidene vrienden, voor de leeraren en gidsen der menschheid bij uitnemendheid, en wat doen wij om ons voor dat ambt te bekwamen? Wel, mijn geliefden, wij zoeken eerst een onderwerp, dat ‘trekt;’ dan (zoo mogelijk) een uitgever, die betaalt, - en ‘v o g u e l a g a l è r e ,’ wij werpen eene zeepbel van een boek in de wereld en geven het prijs aan de winden, en bekommeren ons weinig waar het heen moge komen en in welke handen, - mits het maar algemeen opgaat! - en wij eene tweede editie beleven, - of zelfs eene derde, - en ‘men,’ - dien wij toch zoo diep verachten, - van ons verklare: ‘hij is één eeuwige knappe kerel!’ zoodat wij eindelijk, zoo niet dadelijk, begrijpen, dat het nut van de drukpers is, wellicht om de menschen te beschaven, maar zeer zeker, om onzen eigen onsterfelijken roem te vestigen. Onze roem, - die grootste van alle zeepbellen, welke de mensch ooit laat vliegen! Onze roem, als staatsman, die minder van onze verdiensten, dan van de macht en den overwegenden invloed van deze of gene partij afhangt, - onze roem, die door een courantenartikel soms in de wereld gebracht en door een ander artikel weder uitgeblazen wordt. Onze roem, die nooit tot lang na ons overlijden gevestigd kan zijn, en dan eerst wezenlijk bestaat, als wij zelven er niets meer aan hebben. Onze roem, dien de geschiedkundige weder opdelft uit muffige perkamenten, - of welken hij bedaard afbreekt met den scherp critischen geest. - Onze roem, vooral als schrijver, die zwakke luchtbel, waardoor een nijdige recensent de pen stoot, en er wel eens een einde aan maakt, eer die eigenlijk recht bestaan heeft. Onze roem, dat groote, kostelooze geschenk, dat het publiek ons heden op eene lichtzinnige wijze geeft, en ons morgen even lichtzinnig beneemt; o die schoone luchtbel, welke - wij bekennen het allen, - geene waarde heeft, en die wij allen toch tot het einde toe naloopen en waarvoor wij werken en streven en ploegen en zwoegen, alsof er geen schatten ter aarde daarmede te vergelijken waren. O die schoone, groote zeepbel, die ons door de herinnering aan de aarde hechten zal, als wij zelven er niet meer zijn - o die schoone eerzucht om een groot man te wezen, - en desnoods een goed mensch - als dat kan, - daarbij; - maar vooral het eerste! - vraag het duizenden, of zij het in hun hart niet wenschen liever een Alexander of een Napoleon dan een Socrates of een Plato te worden; want, is de schitterende zeepbel niet steeds de verleidelijke geweest, - en zal die niet steeds de verleidelijke blijven, totdat - totdat - totdat
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
350 - vraag het maar dominee A. - totdat zijne sekte de overheerschende zal zijn geworden en de wereld door haar verbeterd en bestuurd wordt - zoo niet - dominee B. gelijk heeft, die - in weerwil van dominee C. hetzelfde van zijne leer volhoudt, - hoewel dominee D. geen van beiden gelijk geeft, en de eerwaarde E. stellig verklaart, dat geen van allen er iets van afweet, behalve hij, die het toch op sommige, kardinale punten volstrekt niet eens is met dat groote licht F. - en de theologische zeepbellen vliegen heen en weer en gaan op en dalen neder tot het mij voor de oogen duizelt en ik genoodzaakt ben, als ik den godsdienst wil zien, de theologie te vergeten; - want het aantal kerken belet soms het vrije gezicht op het Christendom zelf, - het eeuwige, dat geene zeepbel is, uit welk oogpunt men dat ook zou willen beschouwen.
Morgen! Mijnheer! Onlangs las ik in zeker Engelsch tijdschrift, - naar ik meen de H o u s e h o l d w o r d s van Charles Dickens; - ik heb de nommers nog liggen en zal het morgen nazien, de geschiedenis van iemand, die op eene hartverscheurende wijze klaagde, dat hij zijn geheele leven lang niets goeds had kunnen doen, omdat hij het ongelukkige gebrek had, van alles, dat van belang was, tot ‘aanstaande week’ uit te stellen. Die geschiedenis trof mij zeer, omdat ik zelf, - misschien evenals enkele andere mijner landgenooten, - met eene dergelijke kwaal steeds te worstelen heb gehad, of liever met een vijand te strijden, die aanhoudend belet heeft, dat ik, zooals ik gehoopt had, in de wereld vooruitging, en de groote rol speelde, waartoe, - daarvan ben ik overtuigd, - ik door de natuur bestemd was. De vijand, dien ik bedoel, mijnheer, is niet de ‘aanstaande week’, maar zijn oudere broeder, de voor mij nooit verschijnende dag van ‘morgen.’ Die schelm, mijnheer, heeft mij, zoolang ik mij herinneren kan, op de meest arglistige wijze gefopt, en daar mijn bekentenissen wellicht u en uw lezers van nut kunnen wezen, zal ik het wagen ze u mede te deelen - altijd in de veronderstelling, dat ik heden daartoe in staat zal wezen, en niet door de eene of andere onverwachte, of hinderlijke gebeurtenis gedwongen word de uitvoering van mijn voornemen tot ‘morgen’ uit te stellen, - hoewel het wellicht beter zou zijn als ik dat maar deed; want het is heden heerlijk weder en ik heb wat beweging noodig, en morgen kan het regenen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
351 Nu, wij zullen zien. In ieder geval zal ik nu een begin maken met de beschrijving van den aanhoudenden strijd, dien ik met ‘morgen’ heb moeten voeren. Reeds op school, mijnheer, heeft die vijand mij menige poets gespeeld, en mij vele, wezenlijk onverdiende straffen op den hals gehaald. Ik durf volhouden, dat ik even vlug, zoo niet vlugger was dan de meeste mijner speel- en schoolmakkers, en daarop vertrouwende, was het niet te verwonderen, dat ik mij gewoonlijk niet haastte mijn werk af te doen. 's Namiddags kon ik er niet toe komen, omdat ‘morgen,’ - die zich zelven nog niet liet zien, - mij op eene arglistige wijze den heelen langen avond in het verschiet vertoonde. 's Avonds, heel laat, echter trad ‘morgen’ zelf op, en was even vol schoone beloften als een pas benoemde volksvertegenwoordiger, terwijl, als hij eens geïnstalleerd was, hij even weinig daaraan voldeed. Maar in dien tijd wist ik dat niet. ‘Morgen’ vertoonde zich ook altijd in de meest bekoorlijke gestalte aan het oog mijner verbeelding. ‘Morgen’ zou zeker de eene of andere uitvlucht, of redmiddel opleveren, als het gevreesde uur van schoolgaan naderde, om mij uit mijn nood te redden, en dus onbekommerd omtrent de zorgen van den volgenden dag, legde ik mijn onschuldig hoofd neder, en sliep gerust in, zonder over de toekomst te tobben. ‘Morgen’ was ook inderdaad, in dien tijd, het land van belofte, dat het zoete Luilekker-land mijner eerste jeugd verving. Niet slechts door hetgeen ik zelf van ‘morgen’ verwachtte en hoopte, maar vooral door hetgeen oudere of wijzere menschen mij zoo dikwijls van hem voorspelden. En wezenlijk, terwijl men mij waarschuwde ‘nooit op de toekomst te rekenen,’ wees men mij steeds met zekerheid op ‘morgen.’ Had ik erge kiespijn, dan troostte men mij met het vooruitzicht dat het ‘morgen’ weder over zou zijn; treurde ik om een stuk gebroken speelgoed, of eene gemiste vreugde, dan zeiden de volwassen menschen, dat ik het ‘morgen’ zeker al vergeten zou zijn. Drong ik op iets aan, dat ik gaarne van mijn vader wilde verkrijgen, dan verzocht hij mij hem tot ‘morgen’ den tijd te geven er over te denken. Men moest zich toch nooit overhaasten. - Het was goed ‘er over te slapen.’ Als ik er ‘morgen’ nog zóó over dacht als heden, zou men mijn wensch vervullen, en de wijze ‘morgen’ kwam, en ik was weder met iets anders bezield, voor een nieuwen ‘morgen’, en even gelukkig als te voren. Vreemd was het echter, dat ‘morgen’ zelf onbereikbaar scheen te blijven; hetgeen tot ‘morgen’ uitgesteld werd, gebeurde zelden of nooit - naar het mij voorkwam, en vooral begon ik eene onbepaalde vrees voor ‘morgen’ te gevoelen, toen ik, nog als kind, zwaar ziek ter neder lag, en dat niet wist, en steeds opstaan en spelen wilde, en de onverbiddelijke dokter mij telkens
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
352 op ‘morgen’ wees, en mijne goede moeder, met tranen in de oogen, mij ook verzocht tot ‘morgen’, - slechts tot ‘morgen’ geduld te hebben. Het duurde lang eer die ‘morgen’ eindelijk verscheen, en toen nog langer eer de ‘morgen’ aanbrak, waarop ik weder als van ouds onder mijn kameraden kon gaan, en naar den gelukkigen ‘morgen’ uitzien, wanneer wij ten minste's namiddags vacantie zouden hebben, - of met siddering aan den ‘morgen’ denken, wanneer ik wegens ‘verzuimd werk’ met zoo of zoovele ‘afkeuringen’ onder het berispend oog van mijn vader moest treden. Zoodoende kreeg ‘morgen’ reeds vroeg iets geheimzinnigs en ontzagwekkends voor mij, maar tevens eene onwederstaanbare bekoorlijkheid, die, evenals van ouds de stem der Syrenen voor de onvoorzichtige zeelieden, hoogst noodlottig voor mij werd. Ik ging van school, dat moet ik zeggen, met de beste voornemens bezield. Ik was oud genoeg geworden, om te beseffen hoe veel kwaad het mij reeds gedaan had naar de zoete stem van ‘morgen’ geluisterd te hebben, en ik nam mij voor, nu wis en zeker, voor den laatsten keer, mij door de verleiding te laten overwinnen. Heden, het was de eerste dag van mijne gulden vrijheid, wilde ik luieren; ‘morgen’ zou ik dadelijk een begin maken met een geheel nieuw leven. En daartoe werd ik door mijn vader in staat gesteld. Ik kwam onmiddellijk als leerling op het kantoor van een notaris, en zou door hem voor dat vak opgeleid worden. Ik zeg door hem, maar had liever moeten zeggen door zijn beloften, door zijn klerken en vooral door eigen inspanning. Want de patroon had het heel druk. Op marktdagen geleek het kantoor op de a n t i -c h a m b r e van een minister, die nog iets te zeggen heeft, zoo volgepropt was het met boeren en landjonkers, die wachtten op hunne beurt om eene audiëntie van den heere notaris te krijgen, - terwijl op andere dagen, met wat bezoeken van voorname klanten en verkoopingen, en familieraden, en boelberedderingen en inventarissen en testamenten en allergewichtigste conferentiën, den patroon geen tijd overbleef om zich met mij op te houden, en ik het heel natuurlijk vond, dat, wel viermaal in de week, als ik met het een of ander stuk, dat ik afgeschreven had, vóór hem verscheen, om het door hem te laten onderteekenen, hij mij zeide, met een blik op zijn horloge: ‘Heden is het al te laat; maar morgen zal ik je wel polsen, en zien wat ge in den tijd, dat ge hier zijt, geprofiteerd hebt. Ga nu weder vlijtig aan het werk en luier niet!’ Langzamerhand werd dit ‘morgen’ van hem tot eene conventioneele fictie onder ons, (zoo wat het ‘m o n c h e r f r è r e ’ der
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
353 Keizers en Koningen onderling), waaraan wij geen van beiden iets hechtten; maar die hij nooit verzuimde1. ‘Morgen,’ dus zei mijnheer, ‘zal ik u polsen,’ en ik antwoordde steeds: ‘als het u belieft, mijnheer!’ uiterlijk heel eerbiedig, maar met een inwendigen glimlach, en het vaste voornemen, om totdat de ‘morgen’ van mijn patroon kwam, alle ernstige studie, die nu, naar ik meende, voorbarig en nutteloos zou wezen, uit te stellen. En toch had ik beter moeten weten; want menigmaal hoorde ik iemand, die op zekeren dag geld aan mijn patroon uit te betalen had, tevergeefs zijne genade tot ‘morgen’ inroepen, en tot antwoord krijgen, ‘dat hij van al dat wachten tot “morgen” en weder tot “morgen” geen vriend was, en dat in zaken de regel was, op den dag zelven betalen, of -’ Hij ging zelden of nooit verder dan dit verschrikkelijke ‘of -’, want het werd van zulk een dreigenden blik vergezeld en de patroon was zoo vasthoudend, dat, als er wat te halen viel, het zeker na dat ‘of -’ kwam, en als er niets bij te winnen was met hardvochtig te wezen, dan was mijn patroon de godsdienstige man ter wereld, en zei dikwijls met een glimlach, dat, als hij niets anders kon krijgen, hij zich gaarne tevredenstelde met eene belofte van betaling, omdat men nooit weet wat de dag van ‘morgen’ opleveren kan. Eindelijk leverde die voor mij mijne eerste zware ramp op. Iemand, die evenals ik het slachtoffer van ‘morgen’ was, had beloofd mijn patroon te komen afhalen, om met hem naar buiten te gaan; maar in plaats daarvan zond hij een briefje, dat hij ‘morgen’ komen zou, en daar ik het schrijven overhandigde, en mijn patroon mij knorrig naar een stuk werk vroeg, dat ik insgelijks tot ‘morgen’ uitgesteld had, kreeg ik al dadelijk eene lange preek over mijne nalatigheid en, f a u t e d e m i e u x , om den tijd te dooden tot etenstijd, ging de heer notaris mij voor den eersten en laatsten keer vóór het examen, dat binnenkort zou plaats hebben, zelf onder handen nemen. Het was tevergeefs, dat ik hem verzekerde, dat ik juist voornemens was geweest om ‘morgen’ alles te herhalen, wat ik vroeger bestudeerd had; - en nu van mijn kant, tot zoo lang uitstel vroeg. Niets mocht baten. Mijne volslagen onwetendheid kwam voor den dag, en ik kreeg bevel om dadelijk mijn boeken bijeen te halen, en ‘morgen aan den dag’ vlijtig en onafgebroken voor mijn examen aan het werk te gaan. Ik verklaar plechtig, dat ik het vaste voornemen koesterde dat
1
De Oude Heer Smits neemt zich voor ‘morgen,’ - of iets later, - een heel belangrijk stuk over eenige conventioneele ficties in het algemeen en in het bijzonder te schrijven.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
354 te doen; maar toen ‘morgen’ weder heden was geworden en mijn patroon in zijne drukte mij schijnbaar vergeten had, gaf ik mij weder over aan de macht van den toovenaar ‘morgen,’ - en dus ging het voort, totdat eindelijk ‘morgen’ de dag van het examen was, en het te laat werd, om iets degelijks te doen. De uitslag was zoodanig als men verwachten kan. Mijn ouders waren droevig teleurgesteld; mijn patroon was woedend op mij, die hem zulke schande aandeed, en toen ik weder op het kantoor verscheen, verklaarde hij ronduit, dat het hem groot genoegen zou doen, als ik hem ‘liever heden dan morgen’ van mijn bijzijn bevrijdde. Ik had zulk een angst gekregen voor ‘morgen,’ dat ik hem onmiddellijk bij het woord nam en het huis verliet en eenigen tijd rondliep met het vaste voornemen naar eene andere carrière te zoeken, die beter met mijn smaak overeenkwam, dan die van notaris, waarvoor ik ook bekende, dat ik, hoe knap ook, geenszins geschikt was. Terwijl ik nog bezig as met zoeken en steeds in de hoop leefde, dat ‘morgen’ eindelijk wat voor mij opleveren zou, vond ik iets, dat ik in het geheel niet zocht, namelijk eene jonge dame, die diepen indruk op mijn hart maakte. Men zegt veelal, dat ongelijke karakters elkaar zoeken, en dat wat ieder mist, in zijn eigen hart of verstand, hij ‘z u e r g ä n z e n s u c h t ’ door de vereeniging met het geliefde voorwerp. Dat mag wel soms het geval wezen; maar met mij was het anders. Mijne beminde Adolfine en ik werden door onderlinge overeenkomst aangetrokken. Wij zaten soms heele avonden bij elkaar, zonder aan den dag van morgen te denken, en maakten ons idealen en dweepten in den maneschijn op de meest aandoenlijke wijze. Op feesten en partijen waren wij ook steeds onafscheidelijk, en in het geheim waren wij al lang verloofd, hoewel ik het altijd, ik weet niet waarom, tot ‘morgen’ uitstelde, om de toestemming van onze ‘wederzijdsche betrekkingen’ tot onze verbintenis te vragen. Inmiddels maakte ik een paar fraaie teekeningen, die in vergulde lijsten in de zitkamer van onze toekomstige woning moesten prijken, en Adolfine was steeds op het punt om ‘morgen’ een paar pantoffels voor mij te borduren, die ik 's avonds aantrekken zou, als ik te huis kwam van mijn werkzaamheden in de betrekking welke ik altijd door tot ‘morgen’ uitstelde te zoeken. Op deze wijze verging bijkans een jaar, het gelukkigste, dat ik ooit beleefde, of wellicht ooit beleven zal, - toen mijn vijand ‘morgen’ mij alweder een harden slag toebracht. Een oom namelijk van mijne Adolfine was rijksontvanger ergens in de buurt van de stad, waar ik woonde, en de vader van mijne beminde, die wellicht gissen kon, hoe de zaken tusschen mij en zijne dochter stonden, en mij ook niet ongenegen scheen, had
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
355 met zijn broeder gesproken, die beloofd had, als ik hem beviel, mij eene plaats op zijn kantoor te geven, en mij in de gelegenheid te stellen mij in zijn vak te bekwamen. Eens zoo ver, zou het niet moeielijk voor mij geweest zijn verder te komen; het was nog in den goeden ouden tijd, toen een ontvangerschap wezenlijk iets waard was, en daar ik een neef in Den Haag had, die veel vermocht, en men destijds niet zoo vele gekke klachten aanhief als thans over nepotisme en protectie en dergelijke wettige middelen van bevordering, had ik wellicht, - zonder toedoen van mijn vijand ‘morgen,’ - eens als ontvanger fortuin kunnen maken. Nu weder, zooals gezegd, is trad hij tusschenbeide en bedierf alles. Ik was vol dankbaarheid jegens hem, dien ik zoo spoedig mijn schoonvader hoopte te noemen, en beloofde volgaarne ‘morgen aan den dag’ werk van de nieuwe betrekking te maken; - ik moest vooral dadelijk een bezoek gaan afleggen bij den ontvanger zelven. Maar ‘morgen’ kon ik er niet toe komen; het was veel te ver om vóór den avond terug te kunnen wezen en dien avond was er juist eene groote partij, waar ik Adolfine zeker ontmoeten zou, en dat in het bijzijn van een mededinger, een ex-student, die haar sinds lang meer oplettendheden bewezen had, dan mij bevielen. Ik bracht ook eenige zeer gelukkige uren met haar door en wij praatten, tusschen de dansen, veel over onze vooruitzichten en het gewichtige bezoek, dat ik ‘morgen’ afleggen zoude; - maar ‘morgen’ kon ik weder de gelegenheid niet vinden naar buiten te gaan, en op een dag kwam het toch niet aan, en zoo ging het voort, van week tot week, tot ik, op zekeren dag, - nadat ik aan mijne beminde den vorigen avond de plechtige belofte gedaan had, ‘morgen’ heel bijtijds weder te komen, een bezoek ontving van haar oudsten broeder, heel in de vroegte, die mij kwam mededeelen, dat de vader van een academie-kennis van hem juist dien morgen ‘acces’ gevraagd had voor zijn zoon, die al lang Adolfine bemind had, en hij niet twijfelde of ‘de zaak zou doorgaan.’ Het was tevergeefs, dat ik hem, op mijn woord van eer, verzekerde, dat ik ‘morgen’ bij zijn vader had willen gaan met hetzelfde doel, en dat ik alleen gewacht had, om eene gelegenheid te vinden zijn oom te spreken, ten einde mij te etablisseeren. Hij gaf mij tamelijk rondborstig te kennen, dat ik zoo lang met het een en ander gedraald had, dat nu alles te laat kwam, en zijne zuster, zooals hij verzekerde, was van dezelfde meening. Ik behoefde slechts tot morgen te wachten, zooals hij met een spottenden glimlach zeide, om daarvan overtuigd te worden. En ditmaal bracht ‘morgen’ hetgeen beloofd was, mede, in den vorm van een kort briefje van Adolfine, waarbij zij mij te kennen gaf, ‘dat zij niet gelooven kon, dat ik haar zoo vurig beminde als
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
356 ik zeide, anders zou ik toch niet steeds, - onder allerlei nietige voorwendsels, - de stappen tot “morgen” uitgesteld hebben, die wellicht tot een anderen uitslag dan den tegenwoordigen geleid zouden hebben.’ Ik behoef niet uit te weiden over mijne teleurstelling en toorn toen ik dit briefje van de ontrouwe ontving; weldra echter kwam ik tot bezinning en besloot niet meer aan haar te denken; - ik wilde vooral dat noodlottige briefje verbranden, waardoor ik zoo diep getroffen was geweest; - maar het ligt nog in mijne secretaire; - ‘morgen’ zal ik het, nog vóór het ontbijt, aan de vlammen overgeven; - dat is mijn vast voornemen, - en dan zal ik haar ook eindelijk vergeten, die - e n f i n mijnheer, dat is alles voorbij, en nu blijft me nog over, enkele van de andere rampen te beschrijven, die ‘morgen’ mij berokkend heeft. De eerste van alle, - na mijne ongelukkige liefdezaak, - was het verlies eener kleine erfenis. Ik had namelijk in de dagbladen gezien, dat de erfgenamen van zeker persoon, die zonder testament gemaakt te hebben, overleden was, opgeroepen werden vóór zekeren dag in zekere maand, zich aan te melden, en daar ik onder de erfgenamen behoorde, en mijn recht niet te betwisten was, begreep ik ook, dat ik mij niet behoefde te haasten met mijn reclames in te dienen. Ik stelde dus steeds de noodige schreden, op mijne gewone wijze, tot ‘morgen’ uit; de zaak raakte bij mij langzamerhand in het vergeetboek, en toen ik eindelijk hier en daar rondliep om eenige inlichtingen in te winnen, en mijn koffer al gepakt had, met het vaste voornemen om ‘morgen aan den dag’ naar de stad te reizen, waar mijn bloedverwant overleden was, vernam ik, dat ik juist drie weken te laat zou komen en mijn geld reeds onder de andere erfgenamen, met wie ik in vijandschap leefde, verdeeld was. Het zou meer gekost hebben, dan het bedrag van de geheele erfenis, om te procedeeren, en dus berustte ik in mijn lot, - vrij kalm, omdat ik gelukkigerwijze niet op een stuiver behoef te zien, en zelfs een klein kapitaaltje sedert eenigen tijd renteloos heb liggen; ik moet ‘morgen aan den dag’ er werk van maken het goed uit te zetten. Ik heb dit vroeger gedaan met wat geld in acties van het C r e d i e t - m o b i l i e r ; - maar heb zoo lang ge draald met uitverkoopen, dat, toen ik ‘morgen’ dat doen wilde, ik in de courant zag, dat die acties 100 frs. gedaald waren, en dus nu met geduld betere tijden afwacht. Maar dit terloops gezegd; - ik keer tot mijn onderwerp terug. Niet alleen heeft ‘morgen’ mij belet mijzelven in honderderlei gevallen te bevoordeelen; - hij heeft niet slechts mij kwaad gedaan; maar wel honderdmaal belet, dat ik anderen iets goeds deed. Ik heb het bezoeken van een zieken vriend tot ‘morgen’ uitgesteld, en vond hem, als ik eindelijk aankwam, genezen, en woedend over mijn verzuim; - of nog erger:
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
357 ik heb eene condoleantie-visite bij eene schoone weduwe zoo dikwijls tot ‘morgen’ uitgesteld, dat ik haar eindelijk opnieuw geëngageerd vond als ik mij aanmeldde, en een heel mal figuur maakte met mijn lang gezicht toen ik bij haar in de kamer trad. Ik heb het uitgesteld tot ‘morgen’ om eene kleine gave aan een arme te zenden, en ben beschaamd geweest toen ik eindelijk veel te laat daarmede aankwam. Ik heb het antwoorden op de menigvuldige brieven van een mijner beste vrienden telkens en zoo herhaaldelijk tot ‘morgen’ verschoven, dat ik eindelijk niet hem gebrouilleerd ben geraakt, - en er ligt nu op mijne schrijftafel zulk een stapel brieven, over zaken van allerlei aard, dat ik, - al begon ik ‘morgen’ vroeg er aan, zeker niet in eene maand zou klaarkomen met mijn antwoorden. Ik laat ze dus maar liggen, in de hoop, - maar toch nauwelijks in de verwachting, dat er vroeger of later iets van komen zal. - Daar spreek ik nu van de hoop, en het is een spreekwoord, dat ‘hoop doet leven.’ Ik heb er niets tegen, en wil het gaarne voor mij ook onderteekenen, - mits, het de hoop op ‘morgen’ niet zij; want hare bedrieglijkheid is mij zoo duidelijk in alle opzichten gebleken, dat ik hoegenaamd niet meer daaraan durf te hechten. ‘Het verledene keert niet terug,’ is ook eene waarheid, waarmede ik volmaakt instem; maar men moet er bijvoegen, dat voor vele menschen ‘morgen’ nooit komt, en wezenlijk, waarde heer Smits, ik heb over dit onderwerp zulke schoone gedachten in mijn hoofd verzameld, dat ik mij ten stelligste voorgenomen heb, ‘morgen’ een begin te maken met ze op te schrijven. Ik zou dat ook nu kunnen doen; maar, ‘morgen is ook nog een dag’ en het is nu reeds zoo laat geworden, dat als ik mijn brief heden niet afmaak, het wel ‘morgen’ zou kunnen worden, eer die ten einde kwam, en heden wil ik hem toch verzenden, opdat hij u zonder feil ‘morgen’ bereike. Ik heb de eer te zijn, enz.
Eenige maatschappelijke hommels. Onze maatschappij, zooals meermalen gezegd en geschreven is, gelijkt op een reusachtigen bijenkorf, en daardoor worden onderhouden, dat moet men bekennen, ook eene ontzettende menigte hommels, die zonder, naar het schijnt, iets tot de algemeene welvaart bij te dragen, geweldig veel noten op hun zang hebben, en ook eene zekere rol weten te spelen in de verschillende kringen, waartoe ze behooren. Deze maatschappelijke hommels gonzen ook overal rond en verkondigen steeds met luider stemme hunne eigene belangrijkheid en de nijvere bijen, die den tijd niet hebben hun aanspraken te toet-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
358 sen, stemmen stilzwijgend in hun eischen toe, en nemen den hoed veelal voor hen af, terwijl men zelden vraagt, waartoe ze eigenlijk dienen Ik moet ook bekennen, dat het antwoord op deze vraag hoogst moeielijk zou zijn. Wij zijn lang niet achter al de geheimen der schepping, en ik, voor mij, vind er even weinig verrassends in, dat we niet ontdekken kunnen, tot welk doeleinde sommige menschelijke hommels moeten bestaan, als ik mij er over verwonder, dat de knapste natuurkundigen mij nog een antwoord moeten schuldig blijven, als ik hen vraag, om welke reden zekere hatelijke en zeer lastige kleine insecten soms dáár rondkruipen, waar iedereen, behalve een Franschman, ze altijd met zooveel walging ontdekt. Maar het is soms leerzaam en bijna altijd onderhoudend, hetgeen men niet recht begrijpt, te onderzoeken; - met uitzondering, natuurlijk, van alles wat ‘budget’ en ‘wetsontwerp’ is. Al ontdekt men niets, dat bepaaldelijk van nut kan wezen, men ziet toch zeker iets nieuws en verrijkt zijn brein met een raadsel te meer, welks oplossing ons wellicht aan dezen kant van het graf niet geopenbaard zal worden, maar welks overpeinzing zelden geheel onvruchtbaar blijft. Dus ga ik heden een weinigje mijmeren over de menschelijke hommels, wier gegons bijna dagelijks mijne en mijner naasten ooren vervult. Wij kunnen ook veilig die luidruchtige insecten eens onder het ontleedmes nemen; wij weten, dat ze zonder angel zijn, en mogen op ons gemak daaraan tomen en plukken zooveel we willen, zonder eenig gevaar te loopen of eenige wreedheid te begaan, - alles natuurlijk ter bevordering der belangen van de wetenschap! Wij behoeven niet ver te zoeken, om dadelijk een heele menigte hommels te vinden, zelfs in onze handelswereld, of liever op de grenzen daarvan, insecten, die van den ingang van de Beurs niet te verdrijven zijn, en toch zoo te zeggen, nooit over den drempel komen, - die meer spektakel maken en nog minder uitvoeren dan de joden met de loterijbriefjes op straat, en die ook aan iederen handelaar overbekend zijn. Kent ge niet bij voorbeeld, al sedert jaren, dien reeds bejaarden man, met zijn magere, spitse gelaatstrekken, zijn rusteloos oog, zijn grijs geworden haar, zijn versleten fatsoenlijk uiterlijk, en zijne zwartlederen, dikke portefeuille, die hij altijd in den borstzak van zijn dichtgeknoopten rok draagt, terwijl zijn bevende vingers krampachtig zijn katoenen parapluie grijpen, als hij u met een mengsel van hoogmoed en nederigheid aanspreekt, en u dringend verzoekt, hem een onderhoud van een half uurtje te vergunnen? Begint ge niet dadelijk met onwillekeurig den broekzak toe te knoopen, uit vrees voor eene bedelpartij, en stelt hij u niet onmiddellijk
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
359 gerust, door u op geheimzinnigen toon te zeggen ‘dat hij niets hoegenaamd van u verlangt, maar u alleen eene mededeeling te doen heeft van het uiterste belang, enz.’ - en hebt ge soms niet moeten toegeven en een uur bepalen om hem te ontvangen, omdat het een hommel is, die een fatsoenlijken naam draagt, de neef wellicht van eene bij, met welke gij juist bezig zijt druk honig te maken? Of wellicht doet ge dat alleen uit nieuwsgierigheid en voorzichtigheid, om niet op eene lichtzinnige wijze eene belangrijke mededeeling te missen. En het uur is gekomen, en de hommel, die nu meent, - wat hij bij iedere zulke gelegenheid doet, - op het punt te staan van eene bij te worden, - treedt bij u binnen, en ziet angstig toe, dat de deur gesloten is, en haalt de geheimzinnige portefeuille te voorschijn en ‘rekent op uwe discretie,’ en gonst u een plan voor, welks uitvoering u en hem, en allen, die daaraan deelnemen, tot de rijkste der stervelingen zal maken, - en waaraan niets ontbreekt dan dat het uitvoerbaar zij, en ontdaan worde van al de bezwaren, die u dadelijk voor den geest verrijzen, maar die onzichtbaar blijven voor den armen hommel, die niets inziet, dan dat gij verblind zijt. Weet gij niet hoe dat arme wezen reeds jaar op jaar den tijd besteedt met de uitwerking van honderden dergelijke plannen, en hoe hij, als gij hem eindelijk met eene stellige weigering afwijst, met een zucht en in zenuwachtigen angst vertrekt, om iemand anders te vinden, die, zooals hij hoopt, vatbaarder voor overtuiging zal zijn dan gij, - en volgt gij hem niet soms in uwe verbeelding in al zijn doen en drijven, met eene medelijdende belangstelling, die voor u zelven iets onverklaarbaars heeft? Daar zit hij, avond op avond, op zijne armoedige kamer, met een kloppend hart, bladzijde op bladzijde vol te schrijven en berekening op berekening te maken, en met schitterende oogen de veelbelovende uitkomsten na te gaan, - als een alchymist vanouds, in zijn onderwerp verdiept, tevreden met zijn droog stukje brood en zijn glas water, en zijne schamele kleeding, en hunkerende slechts naar de gelegenheid om de schatten te verdienen, die steeds voor het oog zijner verbeelding schitteren, en welker bezit hem in verlegenheid zou brengen, omdat hij door de gewoonte van ontbering niet weten zou, waarop en hoe ze te besteden. Vroegt ge hem ook, waarom hij naar zulke onmetelijke rijkdommen verlangde, - hij zou u het antwoord schuldig moeten blijven. Hij is geen vrek en geene bloote geldzucht drijft hem op zijn somberen levensweg. Hij is zelfs mild en goedhartig op zijn tijd, en zal van zijn weinige centen gaarne eenige aan den kreupelen bedelaar geven, en zijn stukje brood met een buurman deelen; - maar hij gaat steeds rond met zijne dolzinnige plannen, totdat zijn eigen gebrom hem doof heeft gemaakt voor alle overige gelui-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
360 den; hij is zoodanig van het gewicht er van overtuigd, dat hij alle gebeurtenissen alleen afmeet naar den invloed, dien ze op zijn speculatiën zouden kunnen hebben, en als iemand hem eenige welwillendheid in andere opzichten betoont, meent hij hem vorstelijk te beloonen door een prospectus van zijn groot en zeer onfeilbaar plan te schenken en hem tot deelhebber te maken van een geheim, dat hij aan iedereen vertelt. Heb medelijden met hem in uw hart, als ge verkiest, maar laat het hem niet zien; want hij zou u dit kwalijk nemen. Integendeel, hij is het, die in zijn hart uwe verblinding betreurt, en niet begrijpen kan, hoe iemand van uwe schranderheid zoo onredelijk kan zijn op het éénige punt, waaromtrent hem uw oordeel van belang schijnt. Behandel zoo'n armen hommel maar met welwillendheid en lankmoedigheid; zoek niet hem tot eene bij te hervormen, - dat zou vergeefsche moeite zijn; maar laat hem onschuldig rondgonzen en betreur het, als ge langzamerhand ontwaart, hoe de vroegere bonte kleuren, waarmede de hoop hem opschikte, verbleeken, en zijne stem steeds zwakker en zwakker wordt, tot hij eindelijk, - tot het laatste toe gonzend - zonder honig of was bereid te hebben, - de lam geslagen, verstijfde vleugels laat hangen en zich eindelijk - om niet meer teleurgesteld te worden, - ter ruste legt. Een andere hommel in de handelswereld, die meer leven maakt en ook veel meer aanzien geniet, maar die eigenlijk even weinig nut sticht voor zich of voor anderen, is ook ons allen bekend. Het is de hommel, die in groote pracht en weelde leeft van den honig, die zijn voorzaten, nijvere bijen, vergaderd hebben, en dien hij nu alleen als middel beschouwt, om zich in alle opzichten te goed te doen. Hij is niet slechts een hommel, maar is er trotsch op, en bromt dat iedereen in de ooren. Het aloude kantoor, de cel, waar zijn schatten bewaard zijn, houdt hij uit eigenbelang nog staande. Ze is bevolkt door een half dozijntje werkzame insecten, die een karig loon van den grooten hommel ontvangen, en die zijne cel steeds met was en honig voorzien. Hij vertoont er zich slechts, om deze arme diertjes te laten gevoelen, dat hij hun meerdere is, om rond te gonzen en zijne handteekening te zetten onder de stukken, die de nederige boekhouder of correspondent aan zijne Hommelschap onderwerpt, en welke hij ternauwernood goed verstaat. Hij heeft zooveel rond te vliegen, zooveel te brommen, dat hij den tijd niet vinden kan eenig ander werk te verrichten dan voor zijne eigene, talrijke behoeften te zorgen en hij is zoo onwetend, dat, indien de nederige bijen, die hem dienen, niet doodeerlijk waren, hij spoedig geheel en al van zijne schitterende pracht beroofd zou zijn. Inderdaad, er is iets aandoenlijks in voor mij, als ik soms zie met welke voorbeeldelooze getrouwheid en zelfopoffering, die dikwijls zoo karig
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
361 vergolden worden, onze kantoorklerken in de groote handelssteden voor ons, groote heeren, arbeiden. En met welke vooruitzichten? wellicht om eene ‘verhooging’ na jaren, van enkele honderd guldens te verdienen, terwijl zij door hun werken en ploegen en zwoegen duizenden voor ons opzamelen - en toch nog altijd als mindere wezens door hun dankbare heeren en meesters behandeld worden. Vooral door den echten Hommel, die op zekere dagen van het jaar hun een groot feest geeft, waarop mevrouw Hommel - vertelt zij dat niet met een zwaren zucht aan al haar deftige kennissen? zich opofferen moet en deze verachtelijke wezens, - die hun leven lang voor haar huisgezin werken, - aan hare prachtige tafel, of in haar schitterend salon op een kopje thee moet ontvangen. Altijd echter op eene echt hommelsche wijze, - en op zulk eene beleefd nederbuigende wijze, dat het voor zulk eene arme bij dikwijls eene zware beproeving is, zich als gast van den patroon, reeds acht dagen van te voren, tot een d i n e r bij hem te zien uitnoodigen. ‘Is dat ook een genoegen voor een mensch?’ vroeg me eens zoo'n arme drommel, toen ik hem zeide, dat ik hoopte, dat hij den avond van te voren bij zijn grooten patroon, den heer Hommel, aangenaam had doorgebracht. ‘Is dat een genoegen voor een mensch, mijnheer Smits; ik word ten eten uitgenoodigd acht dagen van te voren, en moet komen, omdat mijnheer Hommel wel weet, dat ik geene reden heb om weg te blijven. Ik moet mij de kosten maken van een paar nieuwe handschoenen; mijne vrouw heeft een halven dag werk om mijn wit vest en mijne witte das in orde te brengen (en terloops gezegd, zij is er ook trotsch op, als ik bij de groote lui gevraagd word), en ik moet eene fooi op zak steken voor den knecht, die mij en mijn collega's veracht en ik moet naast mevrouw Hommel zelve aan tafel zitten, die telken jare mij voor den kassier houdt, en den kassier voor mij, en onze namen verkeerd uitspreekt, en om iets te zeggen, zesmaal in een uur vraagt hoe mijne vrouw en kinderen het maken, en niet luistert naar het antwoord, dat ik haar geef, en eindelijk den armen kassier, die twee jaren geleden zijne wederhelft begraven heeft, te kennen geeft, dat “zij gisteren zijne vrouw in bloeienden welstand op de straat heeft ontmoet.” En dan, mijnheer is er een einde aan 't gesprek; want wij kunnen niet over de comedie en de bals spreken, en daarom niet met het nieuws van den dag te voorschijn komen, en wij zien op onze borden en bederven ons de maag met allerlei kost, die we niet kennen, en maken een mal figuur zelfs voor de knechts, omdat we onhandig met de asperge-tang omgaan en het zoutvat omverwerpen in onze verlegenheid, of eenige andere zonde bedrijven, die mevrouw ons op eene genadige wijze vergeeft, terwijl zij en haar man in het geniep blikken op elkaar werpen, die duidelijk te kennen geven, hoe blijde zij zijn zullen als het feest
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
362 afgeloopen is. Is het ook niet heel erg, mijnheer Smits, als mijnheer Hommel zelf, die den gullen gastheer wil uithangen, steeds doorgonst, en ons niet met rust laat, ons fijne wijnen schenkt, die bocht zijn, mijnheer, dat weten we wel; want wij herinneren ons best, waar hij ze opgedaan heeft, en voor hoe veel, - en wij weten zeer goed, dat hij ze nooit aan zijn vrienden voorzet; - maar er staan toch briefjes op de flesschen en de knechts grinniken satiriek als ze de lange Fransche namen radbraken en ons de glazen presenteeren en zich verbeelden, dat wij niet beseffen, dat de wijn niet van de beste soort is, die mijnheer in zijn kelder heeft; - maar dat het goed genoeg voor ons is, dat weten wij wel! Is het ook niet eene heele plechtigheid, in plaats van een genoegen, als mijnheer ons op het dessert een van zijn goede sigaren aanbiedt, en ons verzoekt die met attentie te proeven, en zijn oog over ons laat gaan, om te zien of wij zijn mildheid apprecieeren, zooals het behoort, en toch ongeduldig is tot wij ze zoo spoedig mogelijk opgerookt hebben en hij ons (zonder een oogenblik te verliezen) uitnoodigen kan, bij mevrouw een kopje thee te gaan drinken. En dit kopje thee, mijnheer, is ook iets, dat men niet licht vergeet. Daar zit mevrouw in hare pracht voor het theeblad, en houdt telkens het flacon onder den neus als wij haar benauwd een woordje toespreken, en nauwelijks is het kopje leeg, of het wordt weder gevuld, en het moet geledigd worden, omdat het “rijtuig voor mevrouw,” die op eene s o i r é e gaat, vóór is, en mijnheer Hommel ons op eene nederbuigende wijze verzoekt, ons “niet te haasten,” - wat wij allen als een wenk verstaan, om zoo spoedig mogelijk weg te komen, wat wij ook met een blij hart doen. Vooral ik, mijnheer, als ik op het dessert eenig suikergoed voor mijn kleintjes heb kunnen meester worden (onze jongste klerk, mijnheer, heeft een handje daarvan en brengt altijd een heelen zak vol weg voor mijn jongens!) En dan, als ik te huis kom en de kinderen nog niet naar bed zijn, heb ik wezenlijk recht veel pleizier, en moet alles vertellen aan mijne vrouw, zoodra ik mijn rok uitgetrokken en mijne pijp opgestoken heb, - ik moet haar ook alles wat op tafel is gekomen, van de soep af tot de noga, beschrijven, en hoe mevrouw gekleed was en wat mijnheer zei, totdat ik eindig met de kaars op te steken en naar bed te gaan, om van de digestie-visite te droomen, die op het diner moet volgen. Want, ziet u, mijnheer, zoo'n bezoek is veel erger dan een d i n e r , waarop men alleen komt, als men uitgenoodigd wordt. En toch durft men het niet verzuimen. Deed men dat, dan zou men mevrouw Hommel het recht geven, ons voor onwellevend uit te maken; maar dat doet zij toch, - hoewel wij haar geene aanleiding daartoe geven. Neen, mijnheer, dat is zeker,’ ging hij voort; ‘want zoo de echte beleefdheid daarin bestaat, dat men zijn eigen gemakten genoege van anderen weet
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
363 op te offeren, dan ben ik de beleefdste der stervelingen als ik mijne digestie-visite afleg en het ongeluk heb mevrouw te huis te vinden en in gezelschap van andere voorname bezoekers. Want als zij alleen is, ontvangt mevrouw Hommel ons niet. De knecht weet dat al aan de deur, die hij mij bijna voor den neus dichtslaat, eer ik den tijd heb mijn kaartje (met een knipje er in) hem in de hand te geven, terwijl hij dat document met hoogmoedige nieuwsgierigheid beschouwt en bekijkt, alsof hij zeggen wilde, indien hij zich vernederen kon tot mij te spreken: “Hoe drommel, komt gij aan visite-kaartjes?” Als er echter andere menschen zijn, word ik binnengelaten, en mevrouw Hommel kijkt me ternauwernood aan, zonder mij aan haar voorname bezoekers te presenteeren; maar ik hoor haar eventjes zoo half fluisterend, half hardop zeggen: “'t Is maar onze boekhouder,” en dan zit ik op de pijnbank om bekeken te worden, als een vreemd dier door de groote lui, die groote oogen zetten als ik het waag een woordje te spreken, en die geene notitie nemen van hetgeen ik gezegd heb, of mij met strakke blikken aangapen, totdat ik, geheel en al van mijn stuk gebracht, opsta en stamelend afscheid neem en dankbaar ben voor ten minste zes maanden weder van de beleefdheden van mijnheer en mevrouw Hommel bevrijd te zijn. Ik vraag het u, mijnheer, eindelijk, heet dit ons eene “beleefdheid” aandoen? Is het niet eerder eene beleediging, die wij wegens onze afhankelijke positie tegenover die groote lieden genoodzaakt zijn te verdragen, en daarbij een gezicht te zetten, alsof wij dankbaar daarvoor waren? Is het ook bijzonder vleiend voor mij, als mijnheer Hommel, die door mijne werkzaamheid en moeite zooveel van die weelde geniet, die het onderscheid in onzen stand zoo bepaaldelijk aanwijst, van mij spreekt, als “een werkezel van belang,” “een excellente klerk,” “een zeer bruikbaar mensch,” en “doodeerlijk,” en als hij mij dan in de wereld ontmoet, zich houdt bijna alsof hij van mijne existentie niets afwist?’ En ik moet mijn vriend, de bij, gelijk geven en heb medelijden met en tegelijk eerbied voor hen, die in onzen koopmansstand zoo hard werken voor de hommels en zelve zoo weinig van het verdiende genieten. Maar, als ik verder rondkijk in de maatschappij en mijn schreden van de Beurs, heden ten dage het middelpunt van het heelal, afwend, dan vind ik ook in bijna alle standen der maatschappij de hommels, die eene groote rol spelen, terwijl de bescheidene bijen eigenlijk het werk doen. Aan het hof zijn het de kamerheeren en de ceremoniemeesters, die de hommels zijn, terwijl het eenige werk, dat daar te doen valt, door de koks verricht wordt. Bij heel enkele ministeries zijn het de hongerige, zoo schaars van honig voorziene mrndere ambtenaren, die den meesten arbeid verrichten, terwijl de groote hommels rondbrommen en de eer daar-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
364 van wegdragen; - en in het eigenlijk staatkundige leven zijn de hommels zoo luidruchtig, dat men dikwijls geneigd is, eer men ze van dichtbij gezien heeft, die voor allervlijtigste bijen te houden. Daar is, bij voorbeeld, de nooit tevredene staatkundige hommel, die gonzend rondvliegt en bij elke verandering alles afkeurt en iedereen veroordeelt en ons hardop in het oor schreeuwt, dat hij het heel anders zou doen, als hij aan het roer kwam, en die zich toch nooit met de zaken zelven bemoeit, zelfs niet in de verste verte, maar vele onnoozele menschen in den waan brengt, dat het groot jammer is, dat hij zich daaraan onttrekt. Hij is de man, die vóór den tijd der rechtstreeksche verkiezingen daarvoor gonsde zoo veel hij kon, en nu, dat wij ze hebben, nooit deel neemt aan eene verkiezing, omdat hij niet goed vindt ‘zijne stem in het water te gooien’ en zich nooit met den candidaat der meerderheid kan ‘vereenigen.’ Hij was, bij gelegenheid van de Aprilbeweging er ook sterk voor te petitionneeren; maar verzuimde zelf zijn naam op eene lijst te zetten, omdat de inrichting der petities hem niet beviel, - en hij was ook de eerste, zoodra die zeepbel gebarsten was, om ze af te keuren en te betreuren, dat ‘men’ zich zoo door zijn hartstochten had laten verleiden. Sedert is hij met geene der ontwerpwetten van het lager onderwijs tevreden geweest, en de nieuwe wet is voor mijnheer Hommel een gruwel. Hij zou ze geheel anders ingericht hebben; - als men hem echter vraagt, h o e hij dat gedaan zou hebben, - dan gonst hij dadelijk weg en begint over het equivalent of een handelstractaat met Japan te brommen. Hij heeft ook inderdaad zelf geene meening hoegenaamd, maar hij voedt zijn geest met den meestal niet al te zuiveren honig der couranten-artikels; - als hij er slechts genoeg van krijgt, vraagt hij niet veel naar de qualiteit van den kost, terwijl zijne eenige overtuiging is, dat de meest volmaakte staat die zou zijn aan welks hoofd hij stond. Hij heeft een tegenhanger in den letterkundigen hommel, die zich voedt met de gedachten van anderen en ze in de wereld als de zijne debiteert; die den honig zuigt uit de letterkundige vruchten en bloemen, die hij machtig kan worden, en ze dan verguist, - die, zonder ooit de pen op het papier te zetten, het, volgens zijn eigen idée, in de theorie van het schrijven verbazend ver gebracht heeft, en indien hij slechts wilde, een werk zou kunnen leveren, dat alle anderen van dien aard ver ten achteren zou laten. Hij is de hommel die zijne eigene reputatie zoekt te vestigen door de verdiensten van de bijen te ontkennen, - en sommige bijen, die den goeden naam van anderen benijden, helpen hem hier en daar een handje, en worden, ter belooning, bij gelegenheid, ook onbarmhartig door hem gelaakt. Maar de meest amusante van alle hommels is wellicht hij, die als rijk man geboren en opgevoed, zich te fatsoenlijk acht om
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
365 eenig deel aan de werkzaamheden der bijen onder onze bevolking te nemen, en die, van vroeger verzamelde schatten levend, de anderen minacht, die juist dezelfde rol spelen als zijn geëerbiedigde voorouders, op wier verdiensten hij zoo trotsch is. Zulk een man beschouwt het heelal als alleen tot zijn nut en voordeel gesticht, en veracht evenzeer de andere hommels, die daarin werkzaam zijn. Het is zijn grootste roem, dat alles voor hem open zou staan, als hij maar verkoos ergens aan te kloppen, en met dit bewustzijn vervuld, gonst hij zijn leven lang rond, zonder ergens aan te tikken. Maar zijn rijkdom kan hij niet in het graf nemen, evenmin als zijn medehommels dat kunnen doen, en evenals er zekere mestspeciën zijn, die door verspreiding op dorre akkers de kostbare vrucht doen opschieten, zoo bestaat hij alleen, - voor zoover men zien kan, - om door de verspreiding zijner schatten, wat toch heel toevallig geschiedt, de dorre akkers onzer maatschappij hier en daar ten behoeve der nijvere bijen te doen bloeien. Laten we dus, o mijn vrienden, de hommels in eere houden! Al doen ze geen goed, veel kwaad stichten ze in de wereld ook niet - en in elk geval is het een geluk voor ons, dat ze niet steken kunnen en op eens in nijdige wespen veranderd worden! In dat geval zou het met de arme bijen spoedig gedaan zijn!
Peripatetische wijsbegeerte. Het was een alleraardigste jongen, dat moet ik zeggen; - zoo'n kereltje van wellicht een zevental jaren, met blozende wangen, met een oud lakensch petje achter op het hoofd, een oud gelapt, en weder gelapt rokje, welks panden hem tot de enkels hingen, over de gescheurde broek, en een paar groote klompen aan de kleine voeten, waardoor hij in zijn gang waggelde als een dronken man, vooral omdat hij tusschen beide handen, met uitgestrekte armen, een toegedekten aarden pot hield, gevuld met de eene of andere vloeistof, en het hem veel moeite kostte alles in evenwicht te houden, - vooral als een voorbijganger hem noodzaakte uit den weg te gaan en van de kleine steenen te wijken. Ik keek den jongen met belangstelling na. Ik had ook niet al zijn bezwaren met den eersten oogopslag gezien. Hoe meer ik keek, hoe meer leerde ik ze inzien. In de eerste plaats, had de pot, of de kan eene tuit, en die tuit was loodrecht op den neus van den jongen gericht, vlak tusschen zijn oogen, waardoor hij eenigszins scheel moest zien, als hij er naar keek, - wat hij telkens onwillekeurig scheen te doen. Ten
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
366 tweede steeg er tusschenbeide in de blauwe lucht eene fijne wolk op uit de tuit, recht in de neusgaten van den jongen, en dat het een geurige damp was, daaraan viel niet te twijfelen, want ik zag, dat de arme jongen hulpeloos watertandde en zijn best deed, zonder den inhoud van de kan te storten, zijn mond op zijn mouw af te vegen, waarbij hij eventjes rondkeek en een grooten hond ontwaarde, die langzaam en plechtig achter hem aan wandelde en ook de geur scheen te genieten, zonder juist te weten, of die van de kuiten van den jongen, of ergens elders van daan kwam. Ik dacht, dat de jongen de kan van schrik zou hebben laten vallen, toen hij voor het eerst den hond ontdekte; maar dat deed hij niet; hij klemde ze slechts des te steviger tusschen de handjes en stapte maar des te haastiger door, altijd zooveel die nare klompen, die nu zenuwachtig op de steenen tikten, dat toelieten. Hij durfde niet meer omkijken, uit vrees voor den hond; hij durfde niet meer beproeven zich de watertandende lippen af te vegen, omdat hij dat niet doen kon zonder stil te staan, - en het water sijpelde hem onnoozel langs de kin. Tot vermeerdering van zijn nood, hoe harder en onwrikbaarder hij doorstapte, des te rechtstreekscher en onverbiddelijker steeg de damp uit de tuit in zijn neus, en deed door dat orgaan de zenuwen van den smaak trillen, terwijl de jeugdige Adam voortwaggelde met den appel der verzoeking slechts op den afstand van ongeveer zes duim van zijn begeerigen mond, in beide handen vastgeklemd. Zoodra ik dit begreep, kon ik geen oog meer van hem afwenden; - dat zal iedereen beseffen. Een volwassen mensch in de verzoeking te zien, is niets nieuws; en als het een mensch is uit onzen beschaafden stand, - die behoorlijk toegerust is met een dicht toegeknoopten rok van zedelijkheid en welvoeglijkheid, - iemand, die geen gebrek lijdt, en bovendien eene stevige parapluie van schaamte opzet tegen alle onverwachte buien van kleine verzoekingen, die hem overvallen, - dan komt hij er, zonder veel bezwaar, goed door; - maar zoo'n kleine straatbengel, die, naar ik aannemen kon, de zaak niet al te diepzinnig zou bepeinzen, maar zoo wat de beslissing aan moeder Natuur zou overlaten - zie, het was wel aardig na te gaan, in hoever hij ongedeerd uit het vuur zou komen, en wat hij doen zou tegen de erfzonde. Terwijl ik dit bedacht, was hij nog, op dezelfde wijze, een eindje verder gekomen; maar de groote hond, - een beschaafde hond, met een koperen halsband, had begrepen, dat de kost in de kan hem niet leek, en was verachtelijk blijven staan, met een half oog uit de verte slechts nog daarnaar kijkende. Het kind keek ook nog eens rond en gevoelde zich blijkbaar verlicht; de hond legde het druk aan met een zijns gelijken die voorbijging, en volgde h a a r , het was eene dame, - en vergat de soep - of wat in den ketel zat, - en kwam zichzelven wellicht zeer deugdzaam
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
367 voor, omdat hij (evenals een mensch dat soms doet), om den wille van eene grootere, eene kleinere verleiding weerstaan had. Inmiddels begon ik bang te worden voor den jongen; want ook hij was blijven staan. De vrees voor den hond was geweken, en hij was geheel en al aan de macht der verzoeking blootgesteld. De armpjes kromden zich een weinig, en daardoor werd natuurlijk de tuit iets dichter bij den neus gebracht; ik kon zien met hoeveel wellust hij de dampende geuren inademde. Maar de jongen vatte moed en strekte de armen weder uit en deed overhaast nog een stap voorwaarts en - die verwenschte klompen deden hem tegen een klinker stooten, die iets hooger lag dan de overigen, en zoodoende was hij op het punt van te vallen en, om zich te herstellen, bracht hij de kan voor een oogenblik uit het evenwicht en eene gulp van het vocht, dat daarin opgesloten was, borrelde over, door de tuit, en viel als een gele, modderachtige plas op het zwarte vest van den jongen. Het kind bleef verschrikt staan. Dat was natuurlijk. Toen scheen de jongen een oogenblik te aarzelen; - maar hij zette de kan voorzichtig op eene stoep neder en schraapte met den wijsvinger der rechterhand de vlek van zijn kleedingstuk af, en, daar het geen beschaafde jongen was, zooals de uwe, mevrouw, die van zijne Fransche b o n n e zulke uitstekende manieren heeft geleerd, en nooit, nooit zoo iets onfatsoenlijks zou doen, - moet ik tot mijn leedwezen vermelden, dat de jongen eerst zijn vinger bekeek en vervolgens - aflikte; - daarop likte hij zelfs met zichtbaar welgevallen zijn lippen af, en lichtte toen de kan op met nog meer voorzichtigheid dan waarmede hij ze nedergezet had; - de inhoud was hem blijkbaar meegevallen en had zijn stoutste verwachtingen overtroffen. Aldus zette hij zijn weg voort. Hij was als iemand, dien men een loterijbriefje geschonken heeft, en die daarop een prijsje trekt; - onwillekeurig wordt de speelzucht opgewekt, - en het ventje stapte voort, daarvan ben ik overtuigd, in de ongerijmde hoop van spoedig weder een gelukkig ongelukje te beleven. Maar dit gebeurde niet. De klinkers lagen goed - en nu trad de verzoeking, versterkt door den lekkeren smaak van het verbodene, weder te voorschijn. De tuit werd weder iets dichter bij den neus gebracht, - weder heldhaftig daarvan verwijderd, en steeds zette hij zijn weg voort; - dan bleef de tuit iets langer onder den neus en de armpjes zakten een duim of wat, en de tuit was al op de hoogte van de lippen en vlak daarbij - toen de jongen omkeek; - zijn geweten was wakker geworden; hij vreesde het kwaad te begaan, en hij vreesde nog meer betrapt te worden. Helaas! het was nu slechts deze laatste vrees, die hem van de zonde terughield; - want hij keek nog eens rond, - en nog eens - en toen bleef hij staan en de tuit kleefde een oogen-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
368 blikje aan zijn lippen en de jonge Adam was bepaaldelijk en stellig gevallen! Ik had diep medelijden met hem, toen ik zag met welke angstige, overhaaste en bevende schreden hij nu zijn weg vervolgde. De verboden vrucht smaakte hem niet zóó lekker als hij zich wel verbeeld had; - dat was duidelijk, (zoo'n kind heeft toch verbazend veel van een volwassen mensch!) - en toch - nu hij er eens van geproefd had, kon hij er onmogelijk meer af blijven. Van dit oogenblik af was zijn geheele gang ook al volmaakt gelijk aan dien van velen zijner meerderen in jaren en wijsheid. Hij was er slechts op bedacht, niet ‘gezien’ te worden, en telkens als hij zich veilig waande, werd er weder aan de tuit gezogen; - want langzamerhand was er eenige inspanning noodig om zich het gewenschte genot te verschaffen. Ik begreep wel, dat als hij nog veel verder loopen moest, slechts het onderste uit de kan hem, voor wien de geheele inhoud bestemd was, zou bereiken. Maar zelfs dit zou niet geschieden. Want (het was nu wellicht al voor den tienden keer), juist toen de jongen, die na voortdurende straffeloosheid, hoe langer hoe roekeloozer werd, de tuit weder aan de lippen zette, vernam ik eene schrikbarende stem achter hem, die hem in de ooren bulderde: ‘Pas op, kleine deugniet, dat je vader je niet ziet!’ En de jongen schrikte zoo hevig bij deze woorden, dat hij in zijn angst de tuit van de lippen verwijderde en de handen van de hengsels losliet; - en de kan met den inhoud plofte neder op de steenen, en het gele vocht kroop langzaam weg als de listige slang, nadat de verzoeking volbracht was, en verschool zich in de zwarte goot. De jongen schreeuwde en gilde, dat het een aard had. De welmeenende zedeprediker, die het groote onheil gesticht had, stond verstomd. Enkele medelijdende omstanders vergaderden spoedig er om heen, en enkele er van stieten met de punt van den voet tegen de scherven, doelloos, doch welmeenend, half nieuwsgierig, en zeker met belangstelling; maar dit alles hielp niets; - het potje was nu eenmaal gebroken. ‘'t Is een ondeugende bengel!’ zei de zedeprediker, zich zelven verontschuldigende; ‘hij was aan het snoepen, en toen ik hem daarover beknorde, gooit hij mij het heele potje op den grond!’ ‘Ik kon het niet helpen,’ snikte het kind; - of dit op het snoepen, of op het vallen van het potje betrekking had, weet ik niet; - van beide was het waar. ‘Het kind is heel en al van streek door den schrik,’ zei eene medelijdende vrouw, terwijl zij den jongen met haar boezelaar het gezicht en tevens, met medelijdende hand, de laatste sporen van zijne misdaad afveegde. ‘Hij is een kleine snoeper!’ herhaalde de zedeprediker.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
369 ‘Wat ging jou dat aan?’ vroeg een practicus, de gebroken scherven wegschoppende. ‘Moeten die dingen nu daar blijven liggen tot andere menschen er over heen vallen?’ ‘Kom, kom!’ zei zeker welgekleed heer, dien ik niet noemen wil, met eene elegante dame onder den arm, die door den oploop op de kleine steenen niet voorbij kon en zijn keurig, gepolijste laarzen niet besmetten wilde door daarvan af te stappen, ‘daar hebt ge een gulden, ga nu naar huis en laat de menschen voorbij.’ Binnen de drie minuten was de geheele groep verstrooid. De jongen had de oogen alweer op den mouw afgeveegd, en ik hoorde het vroolijk geklap van zijn klompen de straat op rammelen, terwijl hij huiswaarts snelde; de deftige mijnheer was, in het besef van eene weldaad bewezen te hebben, met de elegante dame tevreden verder gestapt; medelijdende omstanders waren voldaan verder geloopen; slechts de zedeprediker had zich met een half knorrig hoofdschudden afgewend. Ik wandelde met mijne vrouw aan den arm (het doet me genoegen hier het feit te constateeren, dat mevrouw Smits, als zij mij de eer aandoet met mij uit te gaan, hare crinoline zoodanig inkrimpt, dat ik haar den arm kan geven) verder. ‘Smits,’ zei dat bekoorlijk wezen tot mij, na een kort stilzwijgen. ‘Wat belieft?’ zei ik. ‘Weet ge waaraan mij het geheele voorval met den jongen herinnert?’ ‘Neen, mijn engel!’ ‘Wel, - er zijn zoo vele arme, onwetende menschen, in hunne ontwikkeling steeds nog kinderen, die eene kleine, heel kleine zonde begaan, omdat ze soms bij toeval in eene verzoeking geraken, welke zij de zedelijke kracht niet hebben te wederstaan; - dan komt er zoo'n bullebak van een zedeprediker, - die hen zoo hard valt, en hen zoodanig bang maakt, dat zij reddeloos hun potjes breken en in wanhopigen angst, of in kwaadwilligen toorn daar staan, evenals die kleine jongen - en dan, als het onheil gebeurd is, ziet men eerst in, dat men de zaak te hard aangepakt heeft in het begin, en dat men op zachteren toon tot de arme kinderen had moeten spreken, en niet alsof ze allen geboren misdadigers waren - en dan komen de ongevoelige menschen er bij, als de practische man, die zich met niets bemoeien willen, en de groote heeren, Smits, wien het niet schelen kan, eene veel grootere gift te geven dan dikwijls noodig of raadzaam is, als zij maar geen geschreeuw meer hooren, - of geen last meer hebben op hun weg, - of voor heel grootmoedig willen doorgaan, - en bij slot van rekening, heeft men eene heele boel drukte en vele onkosten gemaakt, om den wille van eene kleinigheid, die met wat meer menschenkennis en iets meer oordeelkundige welwillendheid - zonder eenig bezwaar te beredderen waren geweest.’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
370 ‘Mijn lieve kind,’ riep ik verbaasd, ‘gij schijnt de wijsheid zelfs op straat op te rapen!’ ‘Er liggen overal kleine scherfjes rond, die wel eens te pas kunnen komen,’ zei mijne vrouw.
Antwoord op een ‘brief aan den ouden heer Smits,’ voorkomende in No. 1 van ‘Het Landswelvaren,’ Tijdschrift tot bevordering der belangen van de Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van den sterken drank. Amsterdam, 14 Maart 1857. Waarde J.! Zoo ik niet voor heel onbeleefd wil doorgaan, moet ik, zonder verder uitstel, op uw zeer vleiend openbaar schrijven, dat mij dezer dagen is toegekomen, antwoorden. Maar h o e ik dat doen moet, is mij op het oogenblik een raadsel; - want, ofschoon ik dikwijls over de zaak nagedacht en ook met allerlei menschen daarover gesproken heb, - moet ik gulhartig bekennen, dat ik op dit oogenblik niet op de hoogte ben, om eenig beslissend oordeel omtrent ‘h e t G e n o o t s c h a p t o t a f s c h a f f i n g v a n d e n s t e r k e n d r a n k ’ te vellen. Ik verkeer namelijk op dit punt ongeveer in denzelfden toestand als vele mijner vrienden; ik keur het streven der maatschappij, om het misbruik tegen te werken, zonder eenig voorbehoud goed; ik zou liever mijne hand laten afsnijden, dan ze te leenen tot eenige spotternij over een dergelijk prijzenswaardig doel; - maar van den anderen kant, - zie de ongerijmdheid van den mensch! - ik bedank er hartelijk voor, om lid van uw genootschap te worden! Dat doe ik voornamelijk om dezelfde reden, welke vele mijner vrienden ook opgeven; ze is u zonder twijfel reeds honderdmaal geopperd; - ik wil het m i s b r u i k wel tegengaan, - maar daarom zelf het matige g e b r u i k niet afzweren. Nu weet ik, dat het bij de afschaffers een axioma is, dat dit niet k a n . Daarvan ben ik echter niet overtuigd; ik wil gaarne daarvoor teekenen, om nooit eenig misbruik van sterken drank te maken; - maar ik wil mij niet verbinden, om nooit meer een enkel glaasje punch te drinken. Daarvoor heb ik, - buiten en behalve mijne bepaalde vooringenomenheid met dien zoeten drank, - zeer gegronde redenen,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
371 naar het mij voorkomt; - helaas, ook die zullen waarschijnlijk voor u niets nieuws bevatten. Ten eerste, als ik 's avonds in de sociëteit kom, of elders, en slechts één kalkoentje wijn gebruik (en dat is geen exces), dan heeft mij een allervoortreffelijkste scheikundige verzekerd, dat ik juist zooveel, zoo niet meer alcohol geslikt heb, als in één glas punch; - in elk geval, heb ik eene zekere hoeveelheid naar binnen gesmokkeld, en naar mijn idee, ben ik daarom (aangenomen, dat ik afschaffer ware) een listige ontduiker der wet, een huichelaar, een sophist, een casuïst, gelijkstaande met die vrome zielen, waarvan ik ergens gelezen heb, die beloofd hebbende, nooit bloed te storten, er niets in zagen een vijand op te hangen! Wil ik dus consequent handelen, zoo moet ik, bij het afzweren van den sterken drank, ook den wijn afschaffen, - en al gevoelde ik mij zelven heldhaftig genoeg, om dat te doen, dan geloof ik haast, dat ik niet bijster veel deftige mede-afschaffers zou vinden, of heel veel ondersteuning genieten van juist de fatsoenlijke klassen der maatschappij, van wie de stoot moet uitgaan; - of heb ik het hierin mis? Drinkt ge zelf nooit een glaasje wijn aan tafel, of 's avonds? Of een glaasje port vóór tafel? Ik heb er nog al van een goed merk in den kelder. Kom eens eene flesch bij mij proeven, en wij kunnen daarbij heel uitvoerig over de ‘afschaffing van den sterken drank’ spreken! Ten tweede: het is mij, als zeer welvarende koopman (in weerwil van de anders bedroefd slechte tijden!) natuurlijk geheel en al onverschillig, of ik 's avonds in de sociëteit een paar dubbeltjes voor een glaasje punch, of een ‘grogje’, - vergeef me dit zondig woord! - uitgeef, of tweemaal zooveel voor wijn. Maar met al mijn medeleden en kennissen is dat niet het geval; menigeen, die geen bier lust, of verdragen kan, zou thuis moeten blijven, als hij geen verteringen wilde maken, die hem niet conveniëeren, en zijn ‘halfje punch’ niet krijgen kon, en mijn vriend C., die eene huishouding heeft van negen kinderen en een prettige, gezellige vent is, bij wien ik dikwijls 's avonds oploop, zou mij niet zoo gaarne zien aankomen, als nu het geval is, indien hij telkens genoodzaakt ware eene flesch wijn voor mij open te trekken. Nu wordt mij (als eene door ons beide aangenomen fictie) telkens de vraag gedaan: ‘Smits, drinkt ge een glas wijn mede, of wilt ge liever een glaasje punch in de koude?’ - waarop ik altijd antwoord, mij in de handen wrijvende: ‘Liefst een glaasje punch!’ en zoo zitten we heel gezellig den heelen avond tegenover elkaar. En, op mijn woord van eer, ik zie soms, dat zijne lieve vrouw een heel klein glaasje, - natuurlijk niet eens h a l f vol, - medeslurpt, - en de punch maken, doet zij a l t i j d zelve, en als zoo'n lief, aanvallig schepseltje, - in weerwil van haar negen kleintjes, - iets zondigs doen kan, - dan weet ik het niet! Nu zult gij wellicht daartegen inbrengen: ‘ge zoudt ook zeer goed
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
372 bij uw vrienden kunnen zitten onder een kopje thee, of slemp, of een glaasje bier!’ Ik echter verklaar plechtig van neen! - Ik heb, wellicht reeds als zuigeling, zooveel excesses aan melk begaan, dat ik ze niet meer lust, en bier drinken en galachtig worden, zijn bij mij synoniemen. ‘Drink dan niets!’ zult ge mij toevoegen. Goed. Ik zal niets drinken tusschen de thee en het souper; maar aan tafel? Dan verval ik weder in hetzelfde dilemma, - en weet me wezenlijk er niet uit te redden. Ten derde: als ik van den gemeenen man verg, dat hij, om het misbruik te weren, ook het gebruik van den sterken drank zal afzweren, en hem op mijn voorbeeld wijs, - dan eisch ik tienmaal meer van hem, dan van mij zelven. Ik geef hem niets in de plaats van zijn glaasje jenever. Niets hoegenaamd. De koffie, welke hij drinkt, is veelal zoodanig door cichorei, gebrande stroop en andere vuilheden en stoffen vervalscht, dat die bepaaldelijk geen versterkende, gezonde kost mag genoemd worden; thee is ook niet te roemen, al kon hij er naar hartelust van drinken, - en voor een paar centen, kan hij geen bier krijgen. Gij begrijpt, ik spreek van den matigen man, die slechts één enkel borreltje drinkt. Nu wordt er van de zijde der afschaffers aangevoerd, - en met recht - dat er slechts weinigen zijn, die met één glaasje tevreden zijn, en dat alleen de totale afschaffing een einde aan het misbruik k a n maken. Dit is een punt, dat nog niet voor mij uitgemaakt is; - maar ik neem het aan! het zij hier toegestaan, - en dan blijft de quaestie over, hoe daartoe te geraken. Het misbruik van den s t e r k e n drank bepaalt zich, heden ten dage, bijna uitsluitend tot de mindere klassen; - wij zijn in de hoogere standen te dien opzichte, in de laatste halve eeuw, met reuzenschreden, dunkt me, vooruitgegaan. De ‘bommen’ bitter, en zelfs de ‘keldertjes’ onzer nooit volprezen voorouders beginnen tot het historische, ouderwetsche tijdvak te behooren. Wij bieden nu, bij wijze van morgendrank, doorgaans een glaasje Xeres aan onze bezoekers; wij praten niet eens meer van ‘borreltjes’ in de fatsoenlijke wereld; alleen nog in de heeren-sociëteiten zijn de sterke dranken, en dat doorgaans in mate gebruikt, nog aan de orde van den dag. Hierin is dus vooruitgang. Maar evenals bij ons, van de fatsoenlijke wereld, de jenever vervangen wordt door den wijn, moet die, dunkt me, ook voor den geringen man door iets anders vervangen worden, eer men de totale afschaffing zal kunnen bereiken. Ziedaar de quaestie, - en tot die opgelost wordt, vrees ik zeer, dat het streven der afschaffers nooit tot resultaten zal kunnen leiden, die in alle opzichten aan hun wenschen voldoen. Is het streven daarom belachelijk? Volstrekt niet. Ik beschouw het als een krachtig protest tegen de onmatigheid zelve, als een treffend blijk van de belangstelling van den meerdere in den minderen man, als eene zaak, welke onzen tijd en onze beschaving
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
373 eer aandoet, en die door de verbetering van slechts enkele dronkaards reeds zooveel goeds heeft verricht, dat men daarop trotsch mag wezen. Maar men moet niet slechts afschaffen: in dit, evenals in alle andere gevallen, men moet in plaats van het slechte, wat goeds geven, - en de uitvinding van een volksdrank, om de jenever te vervangen, zou, naar mijn bescheiden gevoelen, eene weldaad zijn voor de geheele maatschappij, welke die van den stoom, hoewel op eene geheel andere wijze, evenaardde. Niemand zal deze stelling willen betwisten: maar iedereen zal de moeielijkheid van de verwezenlijking daarvan inzien. Moeielijk is echter niet onmogelijk. De scheikunde heeft heden ten dage eene zoodanige hoogte bereikt, en het is zoo gemakkelijk voor onze groote industriëelen zich de noodige inlichtingen te verschaffen, dat zoo die wezenlijk met hart en ziel zich daarop toelegden, ik er niet aan twijfel, dat zij op den duur iets uitvinden zouden, dat aan al de vereischten, van goedkoopheid, smakelijkheid en gezondheid voldeed. Maar vele mislukte proeven moeten voorafgaan, vele bezwaren moeten overwonnen, en den ingewortelden smaak voor den sterken drank zal alleen door den tijd en door de toenemende beschaving kunnen uitgeroeid worden. Een industriëel, die dit inziet, vindt dus geene groote aanmoediging, om zijn kapitalen, zoo te zeggen, in het water te werpen, en als handelaar heeft hij gelijk. Maar zoodra men hem eene zekere winst liet zien, zou hij al zijn krachten aanwenden, om zich die toe te eigenen, en slechts door hem daarop te wijzen, zal men hem tot het goede doel aan het werk krijgen. Zou het dan niet zaak zijn, door vrijwillige giften een kapitaal bijeen te brengen, dat op renten gezet, en ter beschikking van hem gesteld zou worden, dien het gelukte een volksdrank ter vervanging van de jenever uit te vinden? Tot zulk een doel zou iedereen zijn duitje wel willen besteden. Wij zouden wellicht in geen tien jaren een dergelijken drank krijgen; maar de industrie zou inmiddels haar proeven doen, het kapitaal zou vermeerderen, en in industrieele zaken, geloof ik, dat het heden ten dage een axioma is, dat men op den duur a l l e s kan krijgen, wat men betalen wil. Men moest ook niet eene bloote Nederlandsche vereeniging oprichten, om zulk een groot doel te bereiken; de krachten van eene enkele natie schieten hierin te kort. Het moest eene internationale, Europeesche zaak worden; eene, waaraan de geheele beschaafde wereld deel nam. Het bijeengebrachte kapitaal moest in ééne kas gestort worden, tot beheerders daarvan eene commissie zijn samengesteld, waarin geheel Europa vertegenwoordigd werd, en die het vertrouwen ook genoot van de geheele wereld. Op deze wijze, dunkt me, zou de goede zaak bevorderd worden. De afschaffing, zelfs al treedt de wet aan hare zijde, zou nooit met
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
374 die kracht en klem kunnen handelen. Men heeft gezien in het welbekende voorbeeld der M a i n e -l a w s in de Vereenigde Staten, hoe machteloos de wet tegenover den wil der bevolking is, die nu rhum en brandewijn onder den naam van orgeade of limonade drinkt, terwijl slechts de smokkelaar zijn voordeel vindt, waar de eerlijke handelsman te gronde gericht wordt. Moet men daarom het streven der afschaffers bespottelijk zoeken te maken? Vooral niet. Men kan het met hun doel eens zijn zonder dat men in alle opzichten hun middelen beaamt, en dat is nu mijn gevoelen, en slechts waar ik kwakzalverij zie onder hun midden, daarmede (met de kwakzalverij namelijk) en volstrekt niet met het d o e l der afschaffers zou ik het ooit wagen den draak te steken. Ziedaar, waarde J., ik heb aan uw verlangen, zooveel ik kan, voldaan. Ge weet nu, hoe ik over de zaak denk. Het zou me niet verwonderen als wellicht mijn vriend, de heer A.V.H., aan wien ik uw brief gezonden heb, u met zijn teekenstift antwoordde. Met de meeste hoogachting, geheel de uwe Smits. P.S. A p r o p o s ! Weer toch uit uw Tijdschrift, als het in het vervolg niet door anderen bespottelijk gemaakt zal worden, zulken onzin als in No. 1 voorkomt, p. 19, onder den titel van ‘d o o d e n c o m p 's, Revalenta Arabica!’ De gemeene man verstaat het niet; de beschaafde man gruwt daarvoor. Populair schrijven en laf zijn, is niet precies hetzelfde!
Een wetenschappelijk bezwaar. De oude heer Smits heeft met een gevoel van de grootste voldoening onderstaande regels gelezen in het 10de nommer van den loopenden jaargang van dat vraagrijke Tijdschrift, de N a v o r s c h e r , blz. 365. To u j o u r s p e r d r i x . De geestige oude heer Smits noemt in zijn N e d e r l a n d s c h e n S p e c t a t o r , No. 38, de spreekwijze To u j o u r s p e r d r i x , de bekende spreekwijze. Ik wil gaarne bekennen, dat ik er dat epitheton niet aan kan toevoegen, tenzij een der welwillende navorschers mij vooraf op de hoogte hebbe geholpen, betrekkelijk afkomst en beteekenis; ze liggen voor mij in 't duister. W i e h e l p t m i j ?’ Het is voor den ouden heer Smits een streelend bewijs van de oplettendheid, waarmede de N e d e r l a n d s c h e S p e c t a t o r gelezen wordt, te zien, hoe zelfs de meest achteloos neergeworpen gezegden, die in dat blad voorkomen, de aandacht der vaderlandsche geleerden tot zich trekken. Verre zij het dus van hem zich in den
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
375 letterkundigen strijd te willen mengen, welke, zooals hij voorziet, uit de scherpzinnige vraag van ‘w i e h e l p t m i j ?’ geboren zal worden. Integendeel, hij verheugt zich er op, daardoor in de gelegenheid te zijn op het wetenschappelijk gebied, dat hem als tabakshandelaar tot dusver geheel vreemd is geweest, wellicht ingeleid te worden. Hij gevoelt ook, nu zulk eene vraag in de N a v o r s c h e r geplaatst is, dat hij eene zware zonde begaan heeft, door te gelooven, dat de onverklaarbare spreekwijze ‘To u j o u r s p e r d r i x algemeen bekend was. Hij zelf heeft ze gebruikt op eene zeer lichtzinnige wijze, in de veronderstelling, dat iedereen ze verstaan zou. Omtrent de ware beteekenis van die spreekwijze, afkomstig, naar hij gelooft uit Frankrijk (waar ligt Frankrijk? Wie helpt mij?) zal hij niets zeggen; hij zou de gevoelens der geleerden op dit punt niet willen vooruitloopen of prejudiciëeren; maar ter opheldering van de beteekenis, waarin hij zelf meer dan eens de bedoelde spreekwijze heeft gebruikt, laat hij eenige voorbeelden volgen van hetgeen hij, wellicht zeer verkeerdelijk, t o u j o u r s p e r d r i x noemt: 1. Het onvermijdelijke C a r n e v a l d e V é n i s e op een concert. 2. De praatjes over het weer op eene theevisite. 3. De vriendelijke raadgevingen van eene schoonmoeder. 4. Alle Amerikaansche romans, navolgingen van U n c l e To m . 5. Een antwoord op de troonrede, - of dat staatsstuk zelf. 6. Alle klachten over dure tijden. 7. De herhaalde verzekering onzer vrienden, dat wij ‘een heerlijken zomer’ hebben gehad. 8. Een nommer van de N a v o r s c h e r . 9. Een bundel ‘nieuwe preeken.’ 10. De gelukwenschen onzer vrienden, als onze vrouw voor den vijftienden keer bevallen is. 11. Alle t o o s t e n , bij alle mogelijke gelegenheden. 12. Eene ‘buitengewone voorstelling’ in het paardenspel, of eene ‘belangrijke discussie’ in de Kamer. 13. Een belasting-biljet. 14. Eene aanprijzing van de Revalenta en de Holloway-Pillen in de couranten, en van zijne vrouw, door een jonggehuwde. 15. De ophemeling onzer ‘onvergetelijke voorouders,’ bij elke gelegenheid. 16. De groote ‘bezadigdheid’ van ons volkskarakter. 17. De verslagen van het Afschaffing-genootschap in het bijzonder, en van alle geleerde en ongeleerde genootschappen, in het algemeen. 18. De gelukwenschen op nieuwjaarsdag.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
376
Brieven van een Japanschen dwarskijker. I. Sedert onze Regeering in den laatsten tijd zulke loffelijke pogingen heeft aangewend, om onze betrekkingen met Japan uit te breiden, is er door het wantrouwend bestuur van dat rijk een ‘Dwarskijker’ hier heen gezonden, om het hof van Jeddo op de hoogte te houden van al wat in Nederland geschiedt. Behalve zijn politieke berichten, schrijft hij ook vele bijzonderheden van onze zeden en gewoonten, en het onderstaande is een authentiek uittreksel uit een zijner brieven. Smits. ..... ‘De mannen in dit land, uit de hoogere klassen, hetzij krijgs- of staatslieden, o vorst, onderscheiden zich weinig, tenzij bij officieele gelegenheden, van de mindere burgers in hun uiterlijk. Zelfs het opperhoofd van het leger draagt slechts één zwaard in zijn hofkostuum, hoewel zij van ons hadden kunnen leeren, dat de minste banjoost er twee behoorde te dragen. Maar het zonderlingste van alles is, dat de mannen hier, - uit overdrevene beleefdheid jegens het schoone geslacht, - in plaats van zich toe te leggen op de ontwikkeling van alle den man betamende hoedanigheden, steeds er op uit zijn zich de bekoorlijkheden der vrouw toe te eigenen, zoodat de hoogste trap van verwijfdheid voor den hoogsten trap van beschaving doorgaat. Dit zonderling gebrek heeft ook reeds de aandacht van een Europeesche wijsgeer, zekeren Al-Fons-Karr, getrokken, die terdege daartegen te velde trekt. Ik deel u mede zoo ongeveer wat hij en ik te zamen dienaangaande opgemerkt hebben: Een man hier, die schoon wil wezen, legt zich daarop toe, zijn middel zoo dun mogelijk te maken, wedijverende met zijn vrouw, die kunstmatig en met geweld elken dag in eene soort van pantser wordt toegesnoerd, totdat, als zij voor zeer schoon gemaakt wil doorgaan, haar lijf de dikte van mijn bovenarm gekregen heeft. Insgelijks, in plaats van door oefening zijn krachten en ledematen te ontwikkelen, beroemt zich de man daarop, eene heel kleine en blanke hand te hebben, die hoe kleiner en blanker en voor elk werk onbruikbaarder, ook voor des te schooner doorgaat; daarbij bedekt hij ze zoo veel mogelijk met heel nauwsluitende handschoenen, die zich in niets onderscheiden van die der vrouwen. Met zijn voeten handelt de Nederlander op dezelfde wijze. Hij wringt ze in kleine verlakte laarsjes en hoe meer ze op een vrouwenvoet gelijken, des te grooter is de schoonheid daarvan. Om verder zoo min mogelijk eenig blijk van lichamelijke kracht
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
377 of sterkte te geven, veinst ook bijna iedereen, als hij niet bijziende is, toch zeer zwakke oogen te hebben, en draagt aan een lintje of ketting om den hals een stuk glas, dat hij in 't oog knijpt, tot teeken van fatsoen, hoewel de moeite, die hij zich geven moet, om het tusschen het ooglid en het neusbeen vast te houden, hem gezichten doet trekken, welke het fortuin zouden maken van een Indischen l u t i of hansworst. Zoo iemand wandelt, of huppelt liever, met kleine trippelende schreden, die der vrouwen nabootsende, over de morsige straatsteenen; hij draagt op zijn hoofd den waarschijnlijk door een godsdienstig gebruik geheiligden zwarten hoed, die anders zoo bij uitnemendheid leelijk is, dat hij al lang had moeten afgeschaft worden, en als hij “gekleed” heet, is zijn lichaam gesloten in een korten zwarten rok, en zijn beenen zijn gestoken in eene broek van dezelfde stof, die hoe enger hoe schooner heet, en onder den voet met lederen riemen zoodanig vastgebonden wordt, dat sommigen zelfs het zitten daarbij lastig valt. In zijne zwakke hand, welker bewegingen belemmerd worden door den handschoen, - welks kleur hoe lichter en onbruikbaarder voor des te gekleeder doorgaat, - draagt hij een rottinkje, dat tot niets dient dan om soms den knop daarvan tegen de lippen te drukken, en toch lacht men over de verwijfdheid van onze mannen, die een waaier gebruiken! Het zou ook zeer bespottelijk staan, als een voornaam man hier een stok in de hand droeg, die hem w e z e n l i j k van dienst kon zijn; men zou hem voor een boer houden, en zelfs in de felste winterkoude, mag hij niet anders dan met de dunste hand- en voetbekleedsels, en altijd in den zwarten rok, met de twee afgeknotte zwaluwstaarten, zich ergens in gezelschap vertoonen. Gewoonlijk ook is zijn gelaat gladgeschoren, om zooveel mogelijk op dat van eene vrouw te gelijken: als hij echter een baard draagt, dan brengt de Mode (de Mode is de voornaamste der afgoden, die deze heidenen aanbidden) mede, dat die baard op de meest grillige wijze wordt gekapt en gekruld. Soms blijft er slechts rechts en links eene streep over, die onder de kin doorloopt en waarmede het hoofdhaar schijnt aangebonden te zijn. Soms ligt er op elke wang een cotelette van haar. Een andermaal weder is alles behalve de knevel afgeschoren, die met was en olie opgepleisterd wordt en naar de oogen met scherpe, harde punten opkrult, en veelal daarbij geverfd wordt, evenals bij ons de tanden. Het verschil echter bestaat hierin, dat wij dat gebruik openlijk huldigen, terwijl de nog onbeschaafde Europeaan het altijd geheim houdt, als hij baard of hoofdhaar kleurt, - of wat nog erger is, het haar van een lijk, of van een armen drommel koopt, en kunstig opmaakt, om zijne kaalheid te bedekken.’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
378 Gemis aan ruimte dwingt ons voor heden hier af te breken. Wellicht geven wij later eenige andere uittreksels uit de brieven van dezen kwaadaardigen barbaar.
II. Gehoorzamende, o vorst, aan uw bevelen, om al wat dienen kan, om de zeden en gewoonten van dit wonderlijk volkje op te helderen, u verder mede te deelen, zend ik u heden hierbij een merkwaardig schrijven, dat mij onlangs, tegen betaling van de geringe som van tien Nederlandsche centen aan den bode des Konings, die het bezorgde, ter hand gesteld werd. Vergun mij, doorluchtige heer, het u te vertolken, opdat het, met mijn opheldering voorzien, onder u berusten moge in de geheime archieven des Rijks, dat de wortel der zon is1). Deze brief, o vorst, is, zooals gij opmerken zult, langwerpig van vorm op fraai papier met gouden randen, deels geschreven en deels gedrukt en tegen de algemeene gewoonte met twee, in plaats van één lak voorzien. ‘Lak’ echter is in de taal der jeneverdrinkende barbaren synoniem met ‘bedrog,’ - en ik maak hieruit op, dat beeldsprakelijk te kennen wordt gegeven, dat dit epistel nog eens zoo vele onwaarheden bevat, als de meeste van deze geschriften. Deze mijne meening wordt gestaafd door eene nadere beschouwing van het adres en den inhoud. Boven mijn naam en mijne bekende qualiteit, staat het epitheton ‘Hoogwelgeboren.’ Dit is het eerste, wat nadere uitlegging vereischt. Verneem dan, o rechteroog der wijsheid, dat de menschen hier, evenals de meer beschaafde Hindoes, ook in kasten verdeeld zijn, die zich echter noch door erfelijke voorrechten, noch door kleeding, noch door iets anders onderscheiden, dan het epitheton, dat men vóór hun naam zet, als men hen schriftelijk aanspreekt. Deze kasten worden als volgt onderscheiden. Tot de laagste volksoort behoort hij, die als ‘mijnheer’ aangesproken wordt, zoodat deze ongeloovige barbaren zelfs dezen hoogen titel toekennen aan hun laagste handwerkers, en een groote des rijks zich schriftelijk te voeten van zijn kleermaker werpt, en hem als ‘zijn heer’ eert. Men zou veronderstellen, dat deze titel zelfs aan den aanzienlijkste moest voldoen, wat ook in de meeste landen van Europa het geval is; - maar hier niet! Want iemand tot de tweede klasse be-
1) Zoo noemen de Japanneezen hun land.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
379 hoorende, een welvarende winkelier, of een kleine koopman, wordt steeds als ‘weledele heer’ aangesproken. Wat dit ‘wel’ beteekent vóór het ‘edel’ is moeielijk te zeggen. Het komt mij voor, dat het alleen eene bekrachtiging is, - eene tegenspraak gericht aan iederen verstandigen mensch, die met verbazing uitroepende ‘edel!’ van een kruidenier, - tot antwoord krijgt: ‘wel edel! wat gij er ook van zeggen moogt!’ Tot de derde kaste behooren menschen, die ‘geboren’ zijn. De twee eersten schijnen bloot te b e s t a a n . Die van de derde kaste heeten dus ‘weledelgeboren,’ en dezen titel geeft men thans aan iedereen, die op welke wijze ook een aanzienlijk man mag genoemd worden. Met zijne ‘geboorte’ echter heeft het ‘geboren’ niets te maken; hij kan de zoon van een schoenlapper wezen, mits hij slechts in een fraai huis wone en wat geld hebbe, dan wordt hij opnieuw geschapen voor de wereld en heet dadelijk ‘Weledelgeboren.’ Tot de vierde kaste rekent men hen, die niet tevreden met ‘Weledelgeboren’ te zijn, iets meer willen wezen en soms een zak vol guldens daarvoor over hebben, om den in alle opzichten, taalkundig zoowel als redekunstig, onzinnigen titel van ‘Hoogwelgeboren’ te mogen voeren. Zoo iemand verklaart en houdt vol, - en de anderen geven hem gelijk, dat eerst hij een ‘edelman’ is, terwijl noch de ‘Weledele’ noch de ‘Weledelgeboren heer’ iets meer is dan een burger! Zoo groot, o vorst, is de dwaasheid dezer zich noemende wijzen, die ons beschaven willen! Tot de vijfde kaste telt men betrekkelijk slechts weinigen, die het recht hebben ‘Hooggeboren’ te heeten, hoewel zij geene aanspraak er op maken, tevens ‘Welgeboren’ te zijn; dit, als van minder belang, aan hun minderen overlatende. Dit zijn nu de vijf groote kasten, op welker titulatuur men in het schrijven zeer nauwkeurig letten moet, als men zelf niet doorgaan wil, voor iemand, die in het geheel niet geboren is. Zij hebben ook nog vele andere titels, die ik heden, als van minder belang, met stilzwijgen voorbijga, zooals ‘Weledelgestrenge Heer en Meester’ voor een baardeloozen jongen, die pas van de academie gekomen is, en wel meester is in de beide rechten, maar zelf den kost nog niet verdienen kan; ‘Wel Edel Zeer Geleerd’ voor iederen dokter, al vermoordt hij, door zijne domheid, al zijn zieken, en vele anderen. Ik vermeet mij nu, o vorst, het bovengemelde schrijven open te leggen en met u te doorloopen. Moge het u behagen op te merken, dat het deels geschreven en deels gedrukt is, en dat zelfs de naam des afzenders in drukletters er onder staat. Het is eene mededeeling, dat twee dezer barbaren met elkaar gaan trouwen (alsof het mij iets kon schelen, die hen nauwelijks ken als ik hen
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
380 op straat ontmoet). Dat de namen er onder gedrukt zijn, beteekent zooveel als: ‘Gij behoeft hierop niet te antwoorden.’ Hetgeen er boven geschreven staat, is slechts herhaling van den titel op het adres; hetgeen er onder geschreven is, boven de naamteekening, is precies hetzelfde; gij ziet hieraan, dat het aan tijdroovende, nietsbeteekenende complimenten hier niet ontbreekt! Hetgeen middenin gedrukt staat, leest een verstandig inlander nooit, omdat hij, zonder dat te doen, den inhoud van buiten weet; - het is hem namelijk bekend dat al deze brieven precies hetzelfde luiden, en dat ze volgens een vast en onveranderlijk formulier, dat ouder is dan de zondvloed, zijn gedrukt. Het kan dus niet anders, of ze bevatten soms de grofste onwaarheden, daar de door het gebruik geijkte woorden, o heer, lang niet op elk huwelijk toepasselijk zijn. Vergun mij u, o scherpzinnige, door eenige nederige opmerkingen dit op te helderen. In elken brief moet vooral de zinsnede niet ontbreken, welke luidt: ‘in afwachting van Gods zegen, een wettig huwelijk aan te gaan.’ O vorst, het gruwt mij soms als ik die woorden lees, en weet door wie ze geschreven zijn!.... Dit schrijft nu de zestigjarige Dives, met den éénen voet in het graf, als hij de achttienjarige dochter van Lazaru gekocht heeft; dit schrijft nu de armoedige, twintigjarige Jozef, als hij zich met lijf en ziel verkoopt aan de vijftigjarige weduwe van Potiphar. Dit schrijft ook de beeldschoone Narcissus, als hij met de schatrijke, maar gebochelde Arachne trouwt, en ik moet mij houden, alsof ik er aan geloofde, dat die heidenen Gods heiligen naam niet onteeren, en het ernstig meenen, als zij in zulke gevallen van Zijn zegen spreken! Eene tweede vaste uitdrukking, die in een dergelijk schrijven niet ontbreken mag, is het volgende: ‘met goedvinden van wederzijdsche betrekkingen,’ waardoor soms de verachtelijke toestemming der bloedverwanten in dergelijke schandelijke verbintenissen, als ik pas opgenoemd heb, publiek en ruchtbaar wordt gemaakt, soms ook eene stellige onwaarheid wordt opgedischt; want zoo wil de Mode, o vorst, in dit land, waar men tachtig jaren lang tegen de Spanjaarden streed om de vrijheid, en zich nu vrijwillig tot slaaf maakt! Heb ik niet onlangs van die zucht naar onwaarheid een sterk bewijs gezien! Wilde niet een jonge Hoogwelgeborene, uit de vierde kaste, met een meisje huwen, dat geen geld had, en in het geheel niet geboren was? En vonden de wederzijdsche betrekkingen dat goed. Neen! maar de jongeling dreigde met of tegen den zin der zijnen toch te huwen en de volgende week gingen de goudgerande leugenachtige brieven rond! Soms echter zijn het alleen de betrekkingen, die het huwelijk smeden en goedvinden en de jonge lieden worden, evenals de jachthonden en zeer tegen hun zin, aan
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
381 elkaar gekoppeld; deze soort van huwelijk is de meest fatsoenlijke en heet ‘m a r i a g e d e c o n v e n a n c e ,’ wat vertaald wil zeggen: ‘voordeelige handelszaak;’ 't is voornamelijk in zwang bij de voorname kasten, die anders den handel verfoeien en den handelaar in alles, behalve in menschenvleesch, verachten. Al het overige in den brief is slechts ijdele vorm en complimenten. Men ‘beveelt zich bij voortduring in het aandenken en de vriendschap’ van menschen, die men noch wenscht noch hoopt ooit weer te zien, of iets van hen te hooren; - men noemt zich ‘met de meeste hoogachting, den dienstwilligen dienaar’ van iemand, dien men diep veracht, en voor wien men geen vinger zou uitsteken om hem van het verdrinken te redden! O vorst, bewonder dezen brief als een staaltje van de valschheid en flauwhartigheid der barbaren; als zij zich onderling zoodanig voor den gek houden, - hoe zullen zij met ons handelen?....
III. Zoodra ik den brief van den voorzitter van den Raad van koophandel ontving, heb ik mij plat op mijn aangezicht nedergeworpen en de wijsheid aangebeden van hem, die mij beval de verschillende takken van den handel der Nederlandsche barbaren na te gaan en ze hem te beschrijven, opdat hij, iets goeds daarin vindende, het bij proclamatie aan den stand der handelaren bij ons zou kunnen verkondigen, en den stroom der rijkdommen van de Europeanen aldus naar ons rijk afleiden, zonder dat wij hun iets anders behoeven te geven, dan fraaie beloften en zeer duur betaalde verlakte waren. Verneem nu, o vorst, met een genadig oor, terwijl gij den wijsvinger van het overleg op de kin der ervaring laat rusten, wat ik, met ontzaglijke moeite, aangaande de meest winstgevende handelsartikelen in dezen ingedijkten modderpoel geleerd heb, - niet in de residentie van den vorst, maar in de hoofdstad van het rijk, op een dam aan de monding van de beek Amstel aangelegd, en volgens de verklaringen der Amsterdammers zelven, - en wie zou het beter weten dan zij? - de voornaamste zetel van den handel. Daar heb ik mij vervoegd bij een koopheer, wien het volk, wegens zijn rijkdommen, den eeretitel gegeven heeft van ‘steunpilaar van de Beurs,’ op welk gebouw een standbeeld ter eere van den God der Dieven opgericht is. Veel had men mij verteld van de pracht en heerlijkheid, waarin de oude barbaar, wien ik de eer bewees van een bezoek bij hem af te leggen, leefde, en toen ik voor zijn huis bleef staan, was ik ook getroffen door de grootschheid en stevigheid van het gebouw.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
382 Volgens het gebruik van het land, kondigde ik mijne komst aan, door ter mijner eer de klok te luiden aan zijne deur, en spoedig daarna verscheen een prachtig gekleede slaaf aan den ingang, om mijn bevelen te vernemen. Ik beval, dat hij mij onmiddellijk bij zijn meester zou brengen. Toen echter, o vorst, wees deze zoon der duisternis op een deurtje onder de stoep van eer, waarop ik stond, en gaf mij te verstaan, dat ik mij vernederen moest aldus mijne intrede bij zijn meester te maken, die op zijn kantoor was. Slechts de gedachte aan uw bevelen was in staat mij te beletten den ellendeling op de plek te laten vierendeelen; maar ik verkropte mijn toorn bij het denkbeeld, dat ik den ouden barbaar te midden zijner schatten van goud en edelgesteenten overrompelen zou, en van de hooge stoep afdalende, trad ik door het sombere portaal in de donkere gang, waar ik spoedig op eene kleine deur het woord ‘Kantoor’ ontcijferde, en die opendoende, mij in de tegenwoordigheid van den steunpilaar der Beurs en zijner onderhoorigen bevond. Deze zaten allen in den kelder op hooge banken achter hooge schrijftafels, met vuil groen laken bekleed, en keken niet eens op toen ik verscheen. Zij waren in kale, half versleten jasjes gekleed en zagen er zeer armoedig en ondergeschikt uit. Zij schreven onophoudelijk door en de hoogste in rang had eene pen achter het oor, behalve ééne in de hand. Toen ik naar den Steunpilaar vroeg, wees een dezer slaven met zijne pen naar een achterkelder, door een glazendeur van dien, waarin ik mij bevond, afgescheiden. Daar zat een oud man in een ouden leuningstoel, bezig met brieven te lezen. Zoodra hij mij herkende, legde hij echter de papieren neder en vroeg onderdanig wat ik wilde. ‘O Steunpilaar,’ zeide ik, nederigheid veinzende; ‘de roem van uwe wijsheid is doorgedrongen tot in het hart van ons rijk! Geef mij inlichtingen omtrent de voordeeligste takken van uw handel, opdat ook wij leeren, schatten te verdienen met onze waren.’ ‘Ik verdien haast niets meer,’ zei de Steunpilaar; ‘het zijn slechte tijden!’ ‘Dat dacht ik wel,’ hernam ik; ‘alles ziet ook hier armoedig en vervallen uit. Waar zijn uw schatten en kostbaarheden?’ Hierop vatte hij vuur. ‘Dáár!’ riep hij, met de hand op een paar dikke boeken slaande, die vóór hem lagen, - ‘en daar is ook nogal iets,’ en hij wees op eene ijzeren kist in de kamer. ‘Hier is meer dan gij u verbeelden of voorstellen kunt!’ ‘Hoe komt het dan, dat gij over “slechte tijden” steunt?’ vroeg ik hem. ‘Hm!’ hernam hij. ‘Het z i j n slechte tijden. Met tabak, koffie en indigo is er niets meer te doen. Suiker is nog iets. Maar om
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
383 uw geheelen handel in kamfer en koper draaien wij hier de hand niet om!’ ‘Zeg me dan, o Steunpilaar,’ antwoordde ik, ‘hoe wordt men heden ten dage hier rijk. Want dat te weten, is eigenlijk het doel van mijne komst; - zeg me dus, welke zijn de waren, die u rijk maken.’ De Steunpilaar, o vorst, verhief zich van zijn stoel; hij sloot zorgvuldig de deur en toen richtte hij het woord tot mij; als volgt: ‘Verneem, o vreemdeling, dat er heden ten dage slechts één tak van handel bestaat, die ruime en zekere winsten oplevert, en die beoefend wordt niet alleen door den koopman, maar ook door den staatsman, den priester, den soldaat, den letterkundige - in één woord, door alle leden onzer maatschappij, die naarmate zij in bekwaamheid daarin uitmunten, ook des te rijker en machtiger worden. Het is een handel, dien onze voorouders niet kenden, - ten minste niet in die mate, waarin wij hem beoefenen. Het is,’ en hij fluisterde mij in het oor; ‘de windhandel!’ ‘De windhandel!’ riep ik uit. ‘Wel! hoe wordt die gedreven? Wordt die in zakken opgezameld -’ ‘Hij wordt eerder door windzakken verkocht,’ hernam bedaard de Steunpilaar;, ‘die blazen hem door de trompet, die hun eigen roem moet verkondigen, iedereen in het oor; - het is eene zeer winstgevende zaak!’ ‘O, wijste der stervelingen, leg ze mij toch verder uit!’ smeekte ik. ‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet,’ zeide hij met een glimlach; ‘maar om u in staat te stellen uw vaderland nuttig te wezen, zal ik u toch eenige wenken geven. Bij voorbeeld, in uw eigen vak, als staatsman, kunt gij er aardige zaakjes mee doen. Begin met een rijken voorraad op te zamelen van schoonklinkende woorden, zooals ik er nu pas gebruikt heb. Zeg, dat gij “slechts tot nut van uw vaderland” werkzaam wilt wezen, als gij de hand uitstrekt naar de hoogste waardigheden; breng dit weinigje wind aan den man, en verklaar verder, als gij niets dan uw eigen zin volgt, “dat gij volgens vaste grondbeginselen” handelt, totdat het u voordeeliger toeschijnt “voor overtuiging vatbaar te worden,” - en juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen ge zoo lang aangeprezen hebt, en ge zult zien, hoe eer en aanzien u overstelpen! Steek de ééne hand diep in de schatkist, en houd de andere iedereen vóór, en spreek van uwe “onbaatzuchtigheid”; laat u behangen met eereteekens en kruisen, en verkoop aan het publiek den wind, dat gij u onwaardig gevoelt ze te dragen, en men zal uw verdiensten en nederigheid hemelhoog prijzen! Als ge eindelijk alles hebt bemachtigd, waarnaar gij streeft, behalve een zwaar pensioen, - o dan laat maar overal heenwaaien, dat ge een lang en verdienstelijk leven gesleten hebt, “tot nut der menschheid,” en nu “naar rust haakt,” en deze laatste wind zal u eene ruime belooning aan goud
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
384 en “welverdiende hulde en dankbaarheid” aanbrengen; terwijl ge zonder behoorlijk gebruik te maken van dat nuttig element, nauwelijks droog brood te eten zoudt hebben.’ ‘Wat ge daar gezegd hebt,’ hernam ik, ‘is heel mooi; ik zal mijn best doen, uw raad trouw te volgen -’ ‘Zorg slechts daarbij, als staatsman, zelf met alle winden te kunnen draaien,’ hernam de Steunpilaar, ‘en uw fortuin is zeker gemaakt!’ ‘Mijn oudste broeder, o wijze,’ smeekte ik verder, ‘is priester: wat moet hij doen, om vooruit te komen?’ ‘Hij moet vooral den wind der “verdraagzaamheid” aan iedereen verkoopen,’ hernam de Steunpilaar, ‘terwijl hij de wezenlijkheid der uitsluiting zoo veel mogelijk zoekt te bevorderen. Ik neem aan, dat uw broeder overtuigd is, dat zijne leer de ware is. In dat geval, zijn allen, die met hem niet eensgezind zijn, op het verkeerde pad, en hij moet zoeken hen te bekeeren. Dat kan hij niet doen zoo lang ook anderen in uw tempels en elders hun invloed doen gelden. Dus is het eerste wat hij uitvoeren moet, terwijl hij zijne nederigheid en ootmoed aan alle vier winden prijsgeeft, daarnaar te streven, zooveel macht mogelijk in handen te krijgen, en terwijl hij verklaart: dat zijn rijk niet van deze wereld is, zijn best te doen, dat niemand dan hij, of slechts door hem, eenigen invloed daar uitoefene. De heerlijkste wind, dien hij verkoopen kan, is overal te verkondigen, dat “alle menschen broeders zijn,” - terwijl hij zich altijd gedragen moet, alsof hij oneindig hooger stond in wetenschap en beschaving dan ieder ander, - en het iedereen ten hoogste kwalijk mag nemen, die het waagt zich met hem op ééne lijn te willen plaatsen. Maar ik ben te weinig op de hoogte van de Japansche theologie, om u daaromtrent veel tezeggen. Laat ik u liever het een en ander van den kostelijken windhandel in de letterkunde zeggen.’ ‘Zoo zij het, o Steunpilaar,’ hernam ik ootmoedig, waarop de groote man hervatte: ‘De beste manier om wind in dat vak met voordeel aan den man te brengen, is om zelf weinig te leveren; maar om het werk van anderen onbarmhartig, onder een storm van eigene afkeuring, te bedelven. Gemakkelijker is het, o vreemdeling, in de letterkunde af te breken dan op te bouwen! Er zijn menschen, die op de puinen der reputatie van anderen het gebouw van hunne eigene faam op eene zeer kunstige manier weten op te richten! Dergelijke heeren zetten de trompet aan den mond en verkondigen luide: “dat zij op de hoogte der wetenschap” staan; en wee hun, die zich niet onder hun vleugelen begeven en nederig aan hun voeten kruipen. Zulke menschen zijn “geüsurpeerde reputatiën,” - letterkundige voddenrapers, die uit de hoogte verpletterd worden, en al wie voor den stormwind niet bukken wil, moet daardoor vernietigd worden, en terwijl de vrijheid van de drukpers als het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
385 kostbaarste kleinood uitgekreten wordt, zoekt men het vrije gebruik daarvan aan iedereen te ontzeggen, of onmogelijk te maken, die niet volgens den zin des windverkoopers schrijft, -’ ‘Bedaar!’ viel ik hem in de rede. ‘In ons gelukkig land hebben we geen recensenten! Maar vertel me nu hoe de windhandel bloeit onder den koopmansstand?’ ‘Verg dit niet van een Amsterdammer!’ zei de Steunpilaar beleefd. ‘Ge kunt niet verwachten, dat ik mijn eigen glazen inwerpe! Geloof me ook: wij zijn de soliedste, de degelijkste, de ondernemendste, de rijkste der handelaren!’ ‘Is dit ook wind?’ vroeg ik. Maar de Steunpilaar ontgloeide in toorn en nam mij bij de schouders en zette mij de deur uit. - Peinzende ging ik verder, o vorst, en eerst toen ik den God der Dieven op de Beurs eene offerande gebracht had, verliet ik in stille stichting de stad.
IV. In een mijner vorige brieven, o vorst, heb ik u het een en ander medegedeeld over de kasten-indeeling der Nederlandsche barbaren, in zoover zulks merkbaar is in de titulatuur, die hun gegeven wordt. Sedert heb ik mij er op toegelegd, om de bijzondere rechten en privilegiën te leeren kennen, welke aan iedere klasse toebehooren. Ten einde hieromtrent goed ingelicht te worden, heb ik een zoogenaamden ‘meester in de rechten,’ iemand, die gehouden wordt zijne bijzondere studie van de wetten van zijn land te hebben gemaakt, bij mij laten ontbieden; ik heb mij vernederd en hem behandeld alsof hij mijns gelijke ware, en hem sigaren gegeven en fijne wijnen geschonken met de suiker der vleierij vermengd; en zóó heb ik achter de waarheid zoeken te komen. En dit, o vorst, was niet gemakkelijk! Want deze barbaren, hoewel zij onder elkander zittende op de kamer, of zelfs in het openbaar, alles laken en gispen wat in hun landje te vinden is, terwijl zij zich steeds beijveren de verraderlijke Engelschen, of de lichtzinnige Franschen in alles na te volgen, hebben de gewoonte aangenomen, om tegenover vreemdelingen een geheel anderen toon aan te slaan en niets voortreffelijk te noemen, wat niet ‘echt Nederlandsch’ is, en het zelfs zeer kwalijk te nemen als men het waagt iets af te keuren, dat zij als het uitsluitend eigendom van hun landje beschouwen. Maar als de wijn in de hersenen stijgt en de voorzichtigheid daaruit verdreven wordt, dan ontsluiten zij den mond; zij hebben zelfs een spreekwoord van zekere oude barbaren overgenomen, luidende ‘i n v i n o v e r i t a s ,’ wat zeggen wil, dat ‘een nuchter mensch
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
386 een leugenaar is,’ en het is dus slechts van een dronkaard, dat men hopen kan de zuivere en onvervalschte waarheid te vernemen. De rechtsgeleerde, dien ik had laten komen, behoorde tot deze waarheidlievende klasse; hij ledigde de flesschen bijna zoo spoedig als ik ze op tafel kon laten zetten en toen den mond ontsluitende, sprak hij, met een vertrouwelijk knipoogje: ‘Rechten en privilegiën van iedere klasse? Die zal ik u opgeven? Om hetgeen gij van de titulatuur al weet, aan te vullen? Best! schenk me nog eens in!’ en hij dronk het volle glas weder uit, en hield het mij voor. ‘Zie, vriendlief, volgens de wet heeft geene klasse in Nederland meer voorrechten of privilegiën dan er druppels wijn in dezen beker zijn!’ En hij keerde hem om, en liet me zien, dat er geen droppeltje in overgebleven was. ‘Maar volgens de bestaande gebruiken,’ en hij schonk het glas weder vol, ‘heeft iedere klasse zich iets toegeëigend, waaraan zij vasthecht, en waarmede zij even vervuld is als dit glas.’ ‘Houd mij niet voor den gek!’ zeide ik dreigend. ‘Wees niet bevreesd,’ hervatte hij met een glimlach; ‘ge zijt een cliënt van mij! maar laat ik u bewijzen hetgeen ik gezegd heb. In onze grondwet staat geschreven: “alle Nederlanders zijn gelijk voor de wet.” Is dit niet duidelijk?’ ‘Me dunkt van ja,’ hernam ik; ‘maar wat beteekenen dan die hoogklinkende titels? Wat zijn uwe hoogwelgeborenen en wat niet al meer, anders dan andere menschen?’ ‘In het oog der wet niets, mijn vriend, zooals ik u gezegd heb; maar in het oog der wereld veel meer dan diegenen, welke die lettergrepen niet voor hun naam plaatsen. Zie, mijn vriend, vroeger, - in de goede oude tijden, die wij steeds nog, als wij van de echte kleur zijn, moeten betreuren, w a s een edelman iets heel anders dan een burger. Hij had wettig erkende rechten en privilegiën, die hem eene groote macht in handen gaven, die ons burgerlieden noodzaakten den hoed diep voor hem af te nemen, als hij de goedheid wilde hebben ons eigendom en zelfs ons leven te eerbiedigen. Nu is het anders: langzamerhand heeft men den edelman zijn billijke aanspraken op hetgeen hem niet toekwam, ontnomen; maar men heeft hem den titel gelaten; de wezenlijkheid is vernietigd, maar de schijn is overgebleven, en steeds indachtig aan de oude tijden, waarop de edelman met vergeeflijken hoogmoed terugziet, bukken en buigen wij nu voor de schaduw, als vanouds voor de zaak. Er zijn zelfs zeer velen onder ons, die een aardig duitje er voor over hebben, om zoo'n nagemaakten titel te koopen, hoewel we zeer goed weten, dat die niets te beteekenen heeft, en tot niets kan dienen dan sommige onnoozele menschen te doen gelooven, dat wij in stede van een eerlijken schoenlapper, van een schurk van een roofridder afstammen.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
387 ‘Maar er zit ook nog iets meer achter,’ ging hij voort; ‘de hooggeborenen van vroegere dagen, in Europa, hadden van rechtswege (dat is volgens het vuistrecht) aanspraak op de vetste postjes en de mooiste baantjes in alle rijken, waarnaar een burgerman de hand niet durfde uitstrekken, en evenals we nu de Fransche modes in de kleeding navolgen, hebben we ook nu de modes van andere landen ten opzichte van het uitdeelen der beste betrekkingen nagevolgd. Wij, de burgers van Europa bij uitnemendheid, die nooit machtiger, krachtiger en eerbiedwaardiger waren, dan toen wij allen ons daarop beroemden, dat wij burgers waren, hebben ons langzamerhand de gewoonten van andere landen laten opdringen; wij geven nog de beste betrekkingen aan den hoogen adel, die zich die, als van rechtswege, laat welgevallen; wij schrijven in onze wet, dat wij allen gelijk zijn, en maken zooveel onderscheid mogelijk onder adel en geen adel in de praktijk; wij benoemen soms een afgezant aan een vreemd hof, die een burger van afkomst is, maar haasten ons een baron van hem te maken, zoodra mogelijk, ten einde ons niet tegenover vreemdelingen over hem te moeten schamen, en als wij een staatsman, die van voortreffelijke afkomst is, hoewel geen hooggeborene, de hoogste belooning willen schenken, dan wordt ook hij tot den “adelstand verheven,” - ofschoon deze verhevenheid door de grondwet, die hij zelf heeft helpen maken, eigenlijk niet bestaat. Maar hij weet, dat deze titel hem aanspraak geeft op de eereposten van het hof; hij weet, dat die hem de schoonste diplomatieke baantjes opent; hij beseft, met een woord, dat hij overal nog bij den burgerman iets voor heeft, en hij lacht wellicht om de dwaasheid der menschen, die zulks met woorden loochenen en met daden toestemmen, en is even trotsch op zijn titel als de oudste edelman van het rijk. Het is ook een der grootste voorrechten dezer klasse, mijn vriend, om niet slechts op deze wijze voor zich zelven, maar ook voor kinderen, neven en nichten te kunnen zorgen. Deze, hoewel zij dikwijls zelven geen verdiensten hoegenaamd bezitten, hebben toch het voorrecht zich op die van hun oom of hun vader te kunnen beroemen, en dit voorrecht vervangt nu op eene alleraardigste wijze de plaats van alles wat eigen verdienste is. Het zou niet gepast zijn, dat de zoon van den hooggeboren heer A. voor zijn brood werkte, zooals onzer aller voorvader deed; dus moet hij een baantje hebben, - al is het slechts bij het postkantoor, - en zijn neef B. beroept zich op zijne betrekking tot oom A. om insgelijks benoemd en verzorgd te worden, terwijl zijne dochter zich verwaardigt een schatrijken burger te huwen, die zich vereerd gevoelt door de m e s a l l i a n c e welke zijne vrouw met hem wel heeft willen aangaan, en hare familie haar diep beklaagt, dat zij zich zoodanig heeft moeten vernederen, - bah! het is om
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
388 er van te walgen!’ brak hij af, zijn glas weder uitdrinkende; ‘gelijkheid voor de wet in naam, en voorrechten van allerlei aard in der daad!’ ‘Nu!’ zeide ik, ‘en onder de burgerklasse, waartoe gij behoort, gebeurt er niets van dien aard?’ ‘Nooit! nooit!’ zeide hij. ‘Well Ik solliciteer reeds twee jaren lang om een baantje, dat mijn vader voor mij bekleed heeft, en dat mij dus, zoo te zeggen, van rechtswege toekomt, en waarvoor ik heel spoedig geschikt zou zijn als ik het kreeg, - en hoe ver ben ik nu gekomen? Wel! Ik sta pas boven op de voordracht en het kan nog wel zes weken duren eer ik benoemd word, omdat de zoon van een kruidenier, zoo'n gemeene jongen, - die ook in de rechten gestudeerd heeft, de onbeschoftheid heeft gehad ook te solliciteeren, alleen omdat hij zich verbeeldt een knappe kerel te zijn! De menschen, mijnheer, moesten hun stand kennen en daarin blijven; wellicht zal ik dien kruideniersjongen eens collega moeten noemen! Ik walg er van! Het is bespottelijk!’ ‘Dat is zoo, mijn vriend,’ hernam ik; ‘zeer bespottelijk is al wat ge me heden verteld hebt!’ Hij echter antwoordde niet; want hij was inmiddels aan het drinken gebleven, en onder de tafel geraakt en zoetjes ingeslapen.
V. ‘Uit zijn vermaken en de wijze, waarop men er gebruik van maakt, leert men het best den mensch kennen.’ Zulke zijn, o vorst, de woorden der waarheid, die uit uwe pen gevloeid en met de griffel der ootmoedigheid in mijn hart opgeteekend zijn. Wat zal ik u nu schrijven van de vermaken, waaraan zich in Nederland de menschelijke bever achter zijn dammen en dijken telkens overgeeft? Dat zijn vermaken van zonderlingen aard, - waarover bijna iedereen klaagt en die toch iedereen naloopt en welker hoofddoel schijnt, niet om het genoegen te zoeken, maat voornamelijk om de verveling te ontloopen, en waarbij men dagelijks de zonderlingste tegenstrijdigheden opmerkt. Zoo, bij voorbeeld, is er niets dat men verachtelijker vindt, dan veel prijs op eten en drinken te stellen, - en bijna niets, waarop een mensch in den fatsoenlijken stand meer prijs stelt, uit een ‘gezellig oogpunt’ beschouwd, dan om door te gaan voor een fijnen kenner van spijzen en dranken, - waarvan hij verplicht is de duurste en zeldzaamste proeven op zijne tafel te zetten zoodra hij een gastmaal geeft, als hij niet voor een boer en lompen vlegel,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
389 die ‘niet weet hoe het behoort,’ wil doorgaan en zijn stand tot oneer strekken. Daarbij eischt de hoofdgodin van Nederland, de Mode, dat de gastheer, in plaats van oprecht te zijn en te zeggen: ‘eet wel van dezen schotel, want die is fijn, en drink van dezen wijn, want hij is uitmuntend en beiden hebben mij schatten gekost, die ik gaarne er voor over heb gehad, om uw gezelschap te genieten,’ - steeds huichele en den gast verzoeke: ‘het eenvoudige voor lief te nemen,’ - terwijl zijne vrouw, die wellicht den heelen morgen in de keuken heeft doorgebracht, om mede voor het gastmaal te zorgen, - in plaats van zich daarop te beroemen, zoodra haar krullen uit de papillotten zijn en haar toilet gemaakt is, nu de meest onverschillige en koele houding aanneemt, en bijna niet schijnt te weten, wat nog op de tafel zal komen. Dit wil de Mode en dit geschiedt dan, hoewel een menschenkenner met een halven oogopslag ziet, hoe zij met een benauwd hart en angstige blikken den gang van den maaltijd volgt en onopgemerkt wenken tracht te geven aan den knecht, en ofschoon zij niets liever doet, zooals zij bij herhaling zegt, dan de vrienden dus gezellig om haar vereenigd te zien, is zij blijkbaar in angst en pijn totdat alles afgeloopen en de laatste der gasten de deur uitgezet is. Maar een gastmaal, o vorst, waar eten en drinken toch de hoofdzaken blijven, wat men er ook van zegge, is niets, - wat de verveling betreft, - vergeleken bij de treurige huiselijke avondvermaken, - van de openbare zal ik u wellicht later vertellen, waaraan deze waanwijze barbaren zich overgeven, en die meestal in alle kringen, met enkele kleine afwijkingen in uiterlijke vormen, dezelfde zijn. Van deze vermaken zijn er drie, welke de Mode thans voor den winter het meest in zwang heeft gebracht; het zijn zoogenaamde ‘speelpartijen’, ‘muziekpartijen’ en ‘danspartijen’ of ‘bals’. Alle drie hebben ongeveer, zooveel als ik ontdekken kan, bijna hetzelfde doel, en dat is om den tijd dood te krijgen in gezelschap, zonder dat men genoodzaakt zij zijn hersenen in te spannen, of in de mogelijkheid zij een degelijk discours te voeren. Dit maakt het schitteren in zulke vereenigingen niet moeielijk zelfs voor den grootsten dwaas - en daar er zeer vele dwazen zijn, is het ook geen wonder, dat zij zelven deze vermaken bijzonder liefhebben, terwijl de wijzen er niets tegen hebben, van den last bevrijd te zijn om het gesprek met één of meer gekken te moeten aanknoopen. Dit algemeen, hoewel stilzwijgend, aangenomen zijnde, en daar het doel van eene speelpartij is om te spelen, en niet om te converseeren, zoo worden de menschen op zulk eene vereeniging uit geen ander oogpunt dan als spelers beschouwd en als zoodanigen gerangschikt en geplaatst.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
390 De eene hoog bejaarde grijsaard, die een voortreffelijk wijsgeer is, wordt niet naast of bij eenige andere gasten geplaatst, die hem gaarne zouden willen hooren praten, maar men geeft hem een stoel aan een tafeltje met wellicht twee nietige kwasten en eene half versufte oude dame, die allen echter ‘whist’, - een spel waarbij het praten eene misdaad en het lachen eene zonde is, - uitnemend heeten te spelen, en de wijze man moet zich daaraan onderwerpen en met hen zitten, en niet opstaan eer eene der vrouwen hem verlof daartoe geeft en hij zich eindelijk verheffen kan en de gastvrouw bedanken voor den heerlijken avond, dien zij hem bezorgd heeft, - wat met andere woorden zeggen wil: hij dankt haar daarvoor, dat zij hem als een gek bij gekken gebracht en als een dwaas behandeld heeft. Heeft ook zoo iemand het ongeluk om niet vlug en vaardig met de kaarten te kunnen omgaan, dan halen de drie anderen de schouders met medelijden op, en de wijze maakt een mal figuur en de dwazen zijn zeer ingenomen met hunne meerderheid over hem. Op dezelfde wijze worden op zulk een speelavond, waar alles hoog ernstig toegaat, de jongelieden behandeld, en deze schikken zich al heel spoedig in het denkbeeld, om als versufte wezens beschouwd te worden, die, zonder de kaarten, elkaar niet zouden kunnen vermaken, - en daar de meeste jonge dames veinzen niet goed te kunnen spelen, en inderdaad niet veel praten kunnen met heeren, die niets te zeggen hebben, zijn deze vereenigingen voor haar even vernederend als barbaarsch - ten minste in mijn oog, o vorst; maar de Mode wil het anders, en deze verhevene godin, die ik zoo gaarne in Japan zou zien aangebeden, om gewichtige staatsredenen, waarover ik u later zal schrijven, doet hier, in het vrije en vrome Nederland, alles voor haar gewillig bukken en buigen. Eene muziekpartij, o vorst, is echter niet zoo gemakkelijk te arrangeeren als eene speelpartij; om die op eene behoorlijke wijze te kunnen bijeenbrengen, heeft men noodig: in de eerste plaats een paar arme toonkunstenaren, die betaald worden, om te zingen of te spelen, terwijl het onbezoldigde gedeelte van het gezelschap onderling praat en lacht en alles doet behalve naar de muziek luisteren; - dan moeten er vrijwillige muzikanten zijn, van beide geslachten, die zich willen laten hooren, en ‘liefhebbers’ van de kunst heeten, en waarnaar men in doodelijke stilte luisteren moet, hoe slecht zij ook spelen en zingen; terwijl men ook verplicht is hen altijd te applaudisseeren als zij eindelijk uitscheiden, omdat het hier te lande veel eervoller is, vrijwillig en uit liefhebberij eene kunst te helpen verknoeien, dan zich met lijf en ziel er aan toe te wijden en den kost voor zich en zijn huisgezin daarmede te verdienen. Maar het allerverwonderlijkste te hooren op eene dergelijke partij, o vorst, zijn de vreemde zaken, die daarop voorgedragen wor-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
391 den. Zoo eene jeugdige, schoone maagd, pas van de school gekomen, bij voorbeeld, die hare e n t r é e , gelijk men zegt, in de wereld doet, en totdusver niets van de liefde en van de hartstochten gehoord heeft, en wier ouders u het zeer kwalijk zouden nemen, als gij haar het merken, dat gij zelf er iets van wist, - zoo'n meisje, op wier wangen de blos der onschuld ligt, en dat als eene schoone bloem te teer is om aangeraakt te worden zonder dat de eerste frischheid verwelkt, staat soms opeens op en treedt aan de piano, die door een heer bespeeld wordt, en zingt u met de meeste uitdrukking eene fransche romance voor, welker woorden wellicht de klachten bevatten van een meisje, dat wanhopig van liefde is - of de hartstochtelijke uitboezemingen van eene verliefde, die haar minnaar wacht; - en alles zóó kunstig, zóó heerlijk, zóó waar - dat het geheele gezelschap in verrukking geraakt en niet weet hoe haar genoeg te applaudisseeren! ‘O vader,’ sprak ik onlangs tot een barbaar, wiens zeventienjarige dochter een dergelijk lied voorgedragen had in mijn bijzijn, terwijl de vader zelf de eerste was, om haar toe te juichen, - ‘o, vader, vreest ge niet, dat de verbeelding uwer dochter aldus aangewakkerd zal worden, en dat -’ ‘Mijnheer,’ hernam deze; ‘voor den reine is alles rein,’ en hij keerde mij den rug toe, zeer voldaan over zijne eigene wijsheid. Maar ik sprak in mij zelven, ‘den reine zoekt men niet met de modder in aanraking te brengen; er blijft zoo licht een smetje kleven;’ evenwel geleidde ik de dochter, wier borst hijgde en wier oogen van aandoening schitterden, naar hare zitplaats terug, maakte haar mijn compliment en verklaarde, dat ik de muziek overheerlijk en de voordracht meer dan meesterlijk vond. En toen zeide men mij, dat ik, o vorst, begrip begon te krijgen van de ware kunst. - en ik boog diep, om mijn lachen te verbergen en dankte den hemel in mijn hart, dat onze dochters in Japan niet zoo zingen als deze maagden naar de Mode, hoe schoon zij ook zijn, in Nederland. Dat ik zelf van de muziek niets afweet, belette me volstrekt niet op deze partijen mijne rol te spelen even goed als de beste barbaar. Dat is ook heel gemakkelijk; de eenige kunst is, om, hoe minder men van de muziek, die voorgedragen wordt, begrijpt, des te meer toe te juichen en steeds in verrukking te schijnen, als iets van een buitenlandschen maestro gespeeld of gezongen wordt, en met medelijden de schouders op te halen, als iets van een inboorling uitgevoerd wordt. Als men dezen regel in acht neemt, dan is men een kunstkenner naar de mode en in alles naar de Mode te zijn, zelfs godsdienstig en vroom volgens de Mode, is het toppunt der ambitie van een fatsoenlijk Nederlander.....
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
392
VI. ........Toen ik onlangs, o vorst, in zeker Nederlandsch boek bladerde, dat op mijn tafel lag, ontdekte ik daarin een volzin, welks beteekenis, daar ik niet bestraald werd door het licht van uwe hemelsche wijsheid, mij duister bleef. Daarin was sprake van den algemeen heerschenden ‘Mammonsdienst’ hier te lande, en daarin werd ook de god Mammon als eene allerverderfelijkste godheid afgeschilderd. Ik stak onmiddellijk het boek onder den arm en stapte naar de woning van den dronken rechtsgeleerde, om van zijn waarheidsprekende lippen de kennis op te vangen, waarnaar ik dorstte. Ik vond hem op de sofa uitgestrekt, met zijn symbool, de flesch, naast hem op de tafel. Hij had de handen gevouwen en de oogen dicht, en daar ik dacht, dat hij wellicht in stilte den god Mammon aanbad, van wien hij mij nooit gesproken had, verbeeldde ik mij ook, dat hij redenen kon hebben zijne afgoderij geheim te houden en wilde hem dus overvallen en hem den tijd niet geven iets te bedenken, waarmede mij te bedriegen; ware ik zeker geweest, dat hij dronken was, dan zou ik iets van dien aard niet hebben behoeven te vreezen. ‘O, oom van de wijnflesch,’ sprak ik hem dus aan, ‘zeg mij en lieg niet - wie is uw god Mammon? Hoe aanbidt gij hem? Waar is zijn tempel opgericht?’ ‘De god Mammon? Ik hem aanbidden? Waar zijn tempel staat?’ vroeg hij, zich plotseling oprichtende, terwijl hij zich de slaperige oogen wreef. ‘Ik was juist bezig een dutje te doen! Loop heen met uw malle vragen!’ Ik echter, o vorst, liet me niet van mijn stuk brengen; maar nam plaats naast de tafel, waarop ik het boek nederlegde, en zeide tot hem, terwijl ik mijn onwil verkropte: ‘In dit boek staat het geschreven! Er is een god Mammon, die door ulieden Christenen aangebeden wordt! Waarom hebt ge me niet van hem verteld? Zijt ge ook een Mammonsdienaar?’ Toen de ongeloovige hond zag dat ik al ingelicht was, trachtte hij mij niet meer te bedriegen; maar keek me van ter zijde aan, als om te zien, of hij mijn wraak te vreezen had, en zei toen heel ootmoedig: ‘Wel zeker ben ik een Mammonsdienaar, evenals mijn naasten; waarom zou ik dat niet zijn?’ ‘In mijn kelder, o wijndrinker,’ zeide ik vleiend, ‘liggen gereed om ontkurkt te worden vele flesschen ongeduldig schuimenden wijn; - twaalf daarvan zijn de uwe, als gij mij de geheimen van den Mammonsdienst ontsluiert!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
393 ‘Ik zal ze op uw welzijn leegdrinken,’ zeide hij; ‘zeg me slechts wat gij verlangt te weten.’ ‘Ik begeer antwoord op de vragen, welke ik u doen zal,’ hernam ik. ‘Vertel me in de eerste plaats, wie is uw god Mammon?’ De geleerde dronkaard stond op, verrichtte zijne godsdienstige plechtigheden jegens de flesch met veel ijver, stak toen eene sigaar in den mond, en wandelde in de kamer op en neder als om zich te bedenken, terwijl ik mijn schrijfgereedschappen voor den dag haalde, en toen ik klaar was, sprak: ‘Denk aan den wijn, die u wacht, o vriend, en laat mij niet tevergeefs dorsten naar de wijze woorden, welke gereed zijn van uw lippen te vloeien!’ ‘Wie is de god Mammon?’ vroeg hij plotseling stilstaande met de handen in de broekzakken, terwijl hij mij aankeek: ‘Wel, die god is juist de machtigste onzer goden! Nog machtiger dan de Mode, waarvan ik u wel eens gesproken heb. In de eerste plaats, wordt hij geraadpleegd bij onze opvoeding, dadelijk. Het meeste wat wij leeren, is bestemd om ons in zijn dienst ijverig en vurig werkzaam te maken, zoodat we hoe eerder hoe liever een steentje kunnen bijdragen, om zijn tempel te verhoogen. Maar het merkwaardigste is, dat men dit nooit bekennen moet; dat hoe ijveriger men hem dient, hoe luider men op hem schelden moet, en des te meer minachting zelfs voor dien machtigen god veinzen. Zelfs de koopman, wiens god hij is bij uitnemendheid, wil het niet weten; hij wijst op den handel als den beschaver van het menschdom; hij legt u uit, hoe door zijn schepen de weldaden onzer maatschappij tot in de uithoeken van de wereld verspreid worden, en terwijl dit bij toeval geschiedt, matigt hij zich de verdiensten daarvan aan en zal niet bekennen, dat zijn eigenlijk oogmerk, de Mammonsdienst, steeds bij hem op den voorgrond heeft gestaan. Met onze geleerden is dit ook het geval. Zij leven, zooals zij u zeggen, alleen voor de wetenschap; maar de wetenschap wordt door den hooggeleerde veelal gebruikt om den Mammon te dienen; hij geeft zijn colleges, zooals hij zegt, jaar in jaar uit, volstrekt niet om de collegegelden, maar alleen om den wille der wetenschap zelve, die hij aldus hoopt te bevorderen; hij streeft naar de eer om als Professor der Wijsbegeerte voor de jongelingschap op te treden; en het daaraan verbonden traktement kan hem niet schelen; - het is natuurlijk slechts eene bijkomende zaak, die hem in 't leven houdt, en zonder welke de wetenschap verhongeren zou; - met andere woorden de wetenschap zonder den Mammon zou niet kunnen bestaan. Onze staatslieden dienen ook nooit openlijk den Mammon; dat is overbekend! Maar, vriendlief, als gij onze staatkundige quaestiën van den dag nagaat, dan berusten ze meestal op niets anders dan den Mammonsdienst. Wat is een budget anders dan een hoofdstuk van het boek Mammon's in het groot? Waarom dient men den Staat? - om
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
394 den wille van het vaderland, of van den Mammon? En waarom zoekt men, om u iets te zeggen, dat gij wellicht beter zult verstaan dan hetgeen ik reeds verteld heb, waarom zoekt men zóo ijverig ulieden Japanneezen onze kostelijke beschaving op te dringen, tenzij men dat doe om den Mammon te huldigen, door uw kamfer en koper gerepresenteerd? Vraagt ge echter, waar de tempel van den Mammon opgericht staat? Ja, dan is het antwoord moeielijk te geven. Want zijn grondslagen staan overal, en nergens toch is de tempel zichtbaar. Iedereen heeft echter een tempeltje in zijn eigen hart opgericht, en voor den afgod, daarin geplaatst, knielt hij neder in stomme aanbidding - soms uit louter liefde tot den god, - soms ook, omdat hij zonder diens hulp wezenlijk, zooals onze maatschappij is ingericht, niet in staat zou zijn, iets goeds te doen. Als Jan u vertelt, dat hij hoopt “vooruit te komen in de wereld,” dan weten wij, dat hij daaronder verstaat veel geld te verdienen. Piet is een practische wijze en hoewel hij loochent een Mammondienaar te zijn, zal hij u ronduit bekennen, dat hij “lacht om de eer; het is hem om de duiten te doen.” Klaas vertelt u, dat hij “een goed huwelijk doet,” en iedereen begrijpt, dat de Mammon hem begunstigt in de persoon zijner echtgenoote. Zoozeer is deze dienst onder ons toegenomen, in deze verlichte dagen, welke sommige domkoppen als “materialistisch” brandmerken, dat alle eerbewijzen, waarbij de Mammon geen voordeelen oplevert, hoe langer hoe meer in minachting komen, - en hij, die om den wille van zijne overtuiging, of iets anders van even weinig waarde, een voordeel versmaadt, dat de Mammon hem aanbiedt, gaat meestal door voor een domkop, terwijl ge er gerust op aan kunt, dat de lieveling van den Mammon, hoe anders door de Goden verwaarloosd en stiefmoederlijk behandeld, door zijn medemenschen overal met ontzag en eerbied behandeld zal worden.’ ‘O wijndrinker,’ zeide ik verbaasd, ‘ik kan dat niet gelooven! Gij zijt zeker nog te nuchter om de waarheid te vertellen; - want als het er zoo uitziet met slechts de helft van de dingen, waarvan ge me verteld hebt, hoe zou het met uw Christendom gesteld zijn?’ ‘Houd op met onbescheidene vragen,’ zei de rechtsgeleerde vertoornd. ‘Daarop kan ik niet antwoorden; want verneem, o Japannees, dat, naar mijn gevoelen, het de hoofdrichting der maatschappij is heden ten dage, wat men ook daartegen zoeke in te brengen, om den Mammonsdienst met ons Christendom overeen te brengen. Als men daarin geslaagd zal zijn, zal voor ons, echte Mammonskinderen, eene nieuwe gouden eeuw aangebroken zijn!’
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
395
Het laatste woord van het Oude Jaar. Het ostracisme was volbracht; - niet alleen door de vroolijke gasten, welke mij op oudejaarsavond omringden, maar, ik mag wel zeggen door geheel Nederland. De stapels oesterschelpen, deleege glazen, de stille kamer verkondigden, dat alles afgeloopen was; jubelende en elkaar gelukwenschende hadden wij het Nieuwe jaar afgewacht; wij hadden ook den jongen vorst, op de meest constitutioneele wijze begroet: ‘Le R o i e s t m o r t , v i v e l e R o i !’ Maar geen mensch dacht er aan het pas begraven Oude Jaar te betreuren; de oude vriend, of vijand, was in de drukte der troonsbeklimming van zijn opvolger vergeten. Nadat die drukte echter voorbij was en ik alleen zat voor den smeulenden haard, en ik de eenige overgeblevene hoveling was van het Nieuwe Jaar, die in de eenzaamheid bleef zitten, begon, hetzij mijn geweten wakker te worden, of de Champagnedampen in mijn hersens te stijgen, zoodat ik in plaats van dolzinnig uitgelaten te zijn als zoo kort te voren, terwijl ik mijn hof maakte aan het Nieuwe Jaar, weemoedig en week werd gestemd. Ik dacht niet meer aan den krachtigen jongen vorst, dien we pas gehuldigd hadden, ik droomde of peinsde liever medelijdend over den pas begravene - en nu die onherstelbaar verloren was, begon ik, - evenals sommige menschen van hun overledene dierbaren, - niets dan zijn goede hoedanigheden op te sommen. Alzoo voortgaande, duurde het niet lang, of ik wenschte hem vurig al terug. Ik kende de vreugd en het leed, die hij opleverde; - ik was op een vertrouwelijken voet met hem gekomen; - ik kon meer op hem bouwen dan op zijn opvolger. Wie zou mij zeggen, welke nukken en grillen deze onder zijn opgeruimd uiterlijk verborgen hield? Ik had hem alleen in de eerste oogenblikken van zijn triomf gezien; - bracht hij een zak vol witte steentjes, waarmede ik zijn dagen zou herdenken, of waren het grootendeels keien, die hij mij in kwaadaardige buien naar het grijze hoofd zou werpen? Ik zag geene kans om een antwoord te vinden op deze vraag, en daarom is het slechts natuurlijk, dat ik hoe langer hoe meer het Oude Jaar ging betreuren en mij zelven opwinden, tot ik opstond, nog een glas inschonk en, in hetgeen een dichter eene vlaag van ‘bezieling’ en een nuchter koopman eene ‘dolzinnige bui’ zou noemen, een toost wilde instellen op het Oude Jaar. Ik had juist mijn glas opgenomen en mij in redenaarspositie aan het hoofdeinde van de tafel geplaatst, toen ik, tot mijne overgroote verbazing, van het andere einde van de tafel eene stem hoorde, die riep: ‘Stilte! Het woord is aan den ouden heer Smits!’ Daar zat, op mijn woord, het Oude Jaar, uit het graf opgerezen,
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
396 in den leuningstoel vlak tegenover mij en terwijl ik nu klappertandende daar stond, knikte hij mij, zachtjes met het hecht van een dessertmes op de tafel tikkende, bemoedigend toe. ‘Ga uw gang!’ zei het Oude Jaar. ‘Ge hebt me teruggewenscht, - daar ben ik! Ik wacht op uw toost!’ ‘Gij zijt wel heel goed,’ stamelde ik, ‘maar, - hm! Ik - wezenlijk, - ik ben wat verrast; - ik - het is al heel laat; - ik dacht niet dat ge komen zoudt - ik -,’ ‘Met één woord, ge wildet, dat ik weder weg was? Zoodra ik uw toost gehoord heb, zal ik gaan.’ ‘Maar,’ smeekte ik, met bevende leden, ‘wezenlijk, ge ziet, ik ben nu volstrekt niet in een toestand om een woord uit te brengen, - ik - ik - wensch u het beste toe! Van ganscher harte, het beste; ik ben u zeer dankbaar voor - ja voor al het goede mijn hemel! daar slaat het al halftwee!’ riep ik wanhopig uit; - ‘ik moet naar bed! Ik gevoel me niet al te wel; ik verlang naar rust!’ ‘Ik ook,’ lachte het Oude Jaar; ‘maar, vriendlief, ge hebt mijne rust verstoord in uwe lichtzinnige opgewondenheid; eer ik weder in het graf van het verledene nederdaal, moet ik u bedanken voor uw weigemeenden maar zeer verongelukten heildronk: - schenk eens in!’ Ik deed werktuiglijk zooals mij bevolen werd, en bleef toen bewegingloos tegenover het Oude Jaar staan, dat eerst met veel welgevallen den schuimenden wijn scheen te bekijken tegen het licht, en toen zich verheffende mij als volgt aansprak: ‘Ge hebt me teruggewenscht, Smits, - hier ben ik - en nu is uw vurigste wensch, dat ik weder weg zal gaan; - ik ga ook; maar niet zonder u eene les te geven, oude heer, die u in het vervolg heilzaam zal zijn. Waarom, o kleingeloovige, hebt gij mij teruggeroepen? Was het uit liefde, of zelfs uit dankbaarheid jegens mij, of slechts uit ellendige, egoïstische vrees voor mijn opvolgers? O, Smits, hebt ge een oogenblik kunnen vergeten, dat Hij, die mij en mijn vele voorgangers in het graf riep, ook mijn opvolgers zendt? Vreest gij, dat Zijne liefde voor u verminderen, Zijne zorg voor u uitblijven zou? Het verledene vergroot de vreugde en verzacht het leed, die men ontmoet heeft; - geniet dus de gelukkige herinnering, maar wensch de steeds vergankelijke wezenlijkheid niet terug; - er is een diepere zin, dan gij schijnt gevat te hebben, in de algemeene vreugdebetooning, waarmede de menschheid overal het Nieuwe Jaar te gemoet treedt; daarin ligt opgesloten de dankbaarheid voor verleende bescherming in het verledene, het vertrouwen, dat die verder niet uitblijven kan, de zekerheid, dat elk jaar u nader tot Hem zal brengen, die u en mij hierheen gezonden heeft. Daarom, heil het Nieuwe Jaar! Heil mijn opvolgers, die, o Smits, wat zij soms den enkelen mensch voor
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
397 oogenblikkelijk leed mogen aanbrengen, de geheele menschheid voorwaarts geleidt op den weg tot het goede! Is niet elk Jaar ook een weldoener der menschheid geweest in dezen zin, sedert het eerste jaar, dat de mensch geteld heeft? Is elk Nieuwe Jaar niet steeds de voorstander en beschermer van den waren Vooruitgang, der Beschaving, der Verlichting geweest? Begroet dan het Nieuwe Jaar als zoodanig, - vergeet u zelven, huldig den krachtigen jongen held met vreugde! Laat mij onbeweend in het graf rusten en tracht met uw tijd mede te gaan! Streef hem bij te blijven, - maar wil hem niet vooruitvliegen; blijf hem ook niet ten achteren; aan zijne hand gaat de menschheid mede! Verlies de kostbare oogenblikken niet met treuren over het verledene, maar houd u goedsmoeds aan het Tegenwoordige, dat u anders ongemerkt en ongebruikt ontloopen kan!’ ‘Mijn lieve Smits, waar blijft ge toch?’ zei mijne vrouw, de deur opendoende. ‘Ik was eventjes bezig voor 't Nieuwe Jaar op te redderen;’ hernam ik, - met de hand over het voorhoofd strijkende. 't Oude Jaar was verdwenen; - ik heb er niet meer om gezucht.
De heer Zuur. Mijnheer Zuur en ik zijn op den best mogelijken voet met elkaar al sedert jaren. Als mijn kassier mij een stuk papier laat zien met den naam van den heer Zuur er op, dan is dit slechts eene formaliteit; want mijn kaseier weet evengoed als ik, dat dat papiertje ‘goed’ is; - als hij ook de wissels zorgvuldig naziet, welke geïncasseerd moeten worden en zijn bijzondere instructiën geeft aan hem, die met dat werk belast is, heeft hij hem nooit iets anders van Zuurs wissels te vertellen, dan: ‘en wijders zoo en zooveel op Abraham Zuur.’ Dat is zoogoed als baar geld. Evenals de geheele man. Hoogeren lof kan men niemand in deze eeuw toezwaaien. Makelaars verschijnen op het kantoor van Abraham Zuur op den vroegen morgen en staan eerbiedig voor den groenlederen stoel, waarin Abraham Zuur zit, met eene echte Havannasigaar in den mond, en ontvangen zijn bevelen even ootmoedig als de maarschalken van Napoleon die van hun heer. Deftige vreemdelingen komen, toonen tredietbrieven op Abraham Zuur en worden door hem als afgezanten uit het buitenland plechtig ontvangen. Als hun kredietbrief een zeker bedrag te boven gaat, worden zij ook met eene invitatie op een prachtig diné vereerd; - als het slechts vertegenwoordigers zijn van den Mammon van minderen; rang, worden zij koel aan de zorgen van den Minister van Buitenlandsche Zaken, den correspondent, overgelaten, die hen als ‘co-
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
398 lis’ van verschillende waarde behandelt en hen zoo spoedig mogelijk expediëert. Geen onnoodige praatjes, geen gekheden op het kantoor van Abraham Zuur; zaken zijn zaken en gaan vóór - en daar er niets anders op volgt - is het kantoor van Abraham Zuur een toonbeeld van werkzaamheid en stilte. Dat treft zeer, telkens als men de eer heeft, zooals ik, de p e t i t e s e n t r é e s te hebben en zoo ongegeneerd door het kantoor heen stapt naar het kabinet van den Lodewijk XIV van den handel, om hem over de eene of andere belangrijke zaak te spreken. En dit gebeurt met mij dikwijls; want de dynastieën van Zuur en Smits zijn zeer bevriend; - let op, ik zeg de dynastieën, de huizen, zonder te wagen hetzelfde te beweren van de leden dier aanzienlijke geslachten, Want, en dat is het vooral wat den heer Zuur van zoovele stervelingen onderscheidt, hij leeft, als een zedelijke Robinson Crusoë, eenzaam te midden van het gewoel der menschheid. Zijn papegaai, zijn geweten, herhaalt telkens hardop: ‘O goede Zuur! O brave Zuur! O groote Zuur!’ en het komt me soms voor, dat deze de eenige stem is, welke sedert lange, lange jaren tot in het hart van den heer Zuur doorgedrongen is. In plaats van een getrouwen Vrijdag heeft hij ook de blanke Uncle Toms van zijn kantoor, en in stede van op menscheneters jacht te maken, vergenoegt hij zich met schuldenaren en zondaars van allerlei aard te vervolgen. Want, ik behoef u niet te zeggen, dat de heer Zuur iemand is, die volstrekt niet ‘fijn,’ mijnheer, maar ‘hoog ernstig’ van aard is. Dat kunt ge hem ook dadelijk aanzien. Zoo'n breed, glad voorhoofd, glad en gepolijst en hard als steen, waarboven de dunne grijze haren, schraal en mager, als struiken op de rotsen groeien, met bleekgrijze, glazen oogen, een fijnen, scherpen neus, welks neusgaten verachtelijk opgeblazen zijn, zoowel tegen de lucht der zonde als tegen de geuren van het genoegen; - smalle, dunne, saamgeperste lippen, die zich slechts openen om een ernstig woord te spreken; eene trotsche, zorgvuldig gladgeschoren kin, rustende op eene witte das, die nooit uit de plooi is geweest; een zwarte rok met rechtzinnige, ernstig neerhangende panden, somber krakende, onberispelijk gepolijste laarzen, met dubbele zolen tegen de koude en de modder dezer aarde gewapend; - alles wijst aan hoe hoogst ernstig, hoe eerbiedwaardig de heer Zuur is in zijn eigene oogen en in die zijner medemenschen, durf ik haast niet zeggen, maar in die zijner minderen. Want, dat wij allen zijn minderen z i j n , is eene uitgemaakte zaak. Niet, dat hij ons dat ooit zegt, of zoo iets zelfs uit de verte te kennen geeft; maar zoo i s het; - wij weten het, wij bekennen het in ons hart, en daarmede uit. Ik heb mij lang tegen dit gevoelen, maar tevergeefs, verzet. Ik zeide tot mij zelven: ‘Mijn papier is op de Beurs zoogoed
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
399 als het zijne. Mijn huis is evenzeer in aanzien als het zijne; mijn rok is van even fijn laken, mijn das zit even netjes, mijn krediet is even groot.’ Maar het baatte niet: - ik, noch een ander, hebben ons ooit op ééne lijn met hem k u n n e n stellen. Als wij zaken te zamen doen, waarin wij beide evenveel wagen, evenveel te winnen of te verliezen hebben, dan is er toch iets nederbuigends in de wijze, waarop hij mij behandelt, dat me dadelijk aan mijne minderheid herinnert. Hij raadpleegt met mij, omdat het zóó behoort, omdat het niet anders k a n ; maar z i j n wil staat op den voorgrond, z i j n e overtuiging gaat door; hij handelt volgens vaste grondbeginselen, en wijkt er nooit van af; zijn denkbeelden zijn gevestigd en hij komt er niet op terug - en men stemt met hem overeen, omdat men begrijpt, dat tegenpruttelen niet baat, en hij ook wezenlijk een uitmuntende man van zaken is. Niet alleen op het kantoor, maar overal. Het geheele leven is voor hem eene ‘zaak;’ de geheele wereld eene Beurs, waarbij een bloementuin eene ongerijmdheid zou zijn en eenig ander gebouw dan pakhuizen en kantoren overbodig zijn, - en zijn geheel bestaan heeft hij op die wijze ingericht. In zijn godsdienstig pakhuis is zijn predikant de chef, en wie zich tegen den chef verzet, wie het niet met den chef eens is, weet het niet, en moet niet met hem praten, maar hem laten begaan, want daaraan is niets te doen. De wissels, welke die chef op het godsdienstige terrein uitgeeft, zijn goed en moeten gehonoreerd worden; want hij, Zuur, neemt ze aan, en als de firma Zuur dat doet, zou het ongerijmd zijn, als iemand anders ze wilde laten protesteeren. Aan dien chef heeft hij de zorg voor zijne zaligheid opgedragen; hij is overtuigd van diens soliditeit, en als hij zegt, dat al wat andersdenkenden uitgeven, slechts scheurpapier is, zal het zoo zijn, omdat hij met het vertrouwen van Abraham Zuur vereerd is. Deze heeft zijn vasten pilaar in de kerk, evenals op de Beurs, en op zijn tijd is hij er altijd aanwezig. Hij neemt zijn godsdienstige plichten trouw waar evenals zijn kantoorwerk; hij geeft, zoo te zeggen, wissels af op de eeuwigheid, die in allen vorm geëndosseerd en behoorlijk, volgens zijn idee, bezegeld zijn; - ze zullen dus ook later gehonoreerd worden. Op zijn kantoor der liefdadigheid handelt hij op dezelfde wijze. Er zijn zekere gevallen, waarin het plicht is te geven - en hij geeft; er zijn milde giften van hem te wachten in zekere collecten en men wordt nooit teleurgesteld. Maar er zijn ook andere gevallen, die niet omschreven zijn en zijne beurs blijft gesloten; - hij houdt niet van speculeeren. Hij weet gaarne wat hij doet, hij heeft nooit iets gerisqueerd en zal dat ook niet beginnen. Als hij vooraf overtuigd is, dat hij geven m o e t , dan geschiedt dat zonder morren; maar tracht niet hem te bewijzen, dat hij heden bij wijze
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
400 van uitzondering mild moet wezen; - zijn boek moet opgemaakt worden; zijn balans moet sluiten; hij moet zekere waarden voor zijn geld hebben. Daar is, bij voorbeeld, eene vroegere dienstmeid uit zijn huis, die gehuwd is, tegen zijn raad, met den dronken kruier om den hoek van de straat. Nu is zij moeder van drie ziekelijke kinderen, waarvan twee met den dronkaard onder in den kelder toeven, terwijl de arme moeder, met den kleinen jongen op den arm, hier en daar boodschappen loopt, hier en daar stil een aalmoes gaat ontvangen; maar nooit bij Abraham Zuur. ‘Ik heb haar gewaarschuwd,’ zegt hij, ‘maar zij wilde niet hooren; nu draagt zij de straf!’ En de hemel vergeve het me, als ik hem ongelijk doe; maar in de harde stem en in den onmeedoogenden blik schijnt een zeker welbehagen door te stralen, alsof Abraham Zuur er bijvoegde: ‘ziet gij niet, dat ik gelijk had?’ Hij is jegens zich zelven altijd even onverbiddelijk geweest, als hij het nu is tegenover anderen. In zijne jeugd wilde hij ook huwen met een meisje uit een huis zonder krediet en zonder aanzien; maar hij luisterde, zooals hij nu soms met trots vertelt, naar wijzen raad; - en zie, hij sloot het kantoor van zijn hart en haalde eene streep door de dwaze speculatie - en nu - wel, mijnheer, de geheele familie is al lang te gronde gegaan! Totaal geruïneerd! Verbeeld u, als ge zoo iets kunt, dat Abraham Zuur een ellendigen bankroetier tot schoonvader had gehad! En sedert dien tijd is zijn hart voorzichtig gesloten gebleven, als een kantoor, waar niets omgaat. ‘Binnen,’ met of zonder kloppen, komt men niet. Wellicht van dáár zijne meerderheid over ons allen. Hij heeft geene zwakke zijde; hij is in eene zedelijke brandkist gesloten, en het vuur en de vlammen der hartstochten, woeden tevergeefs rondom hem heen. Hij is volkomen tegen brandschade verzekerd! Geen wonder dus, dat hij koel, en met zekere minachting nederziet op zijn zwakkere broederen; dat hij door hen als eene verhevener soort van wezen wordt beschouwd en behandeld, dat hij in de wereld vooruitgaat en in alles ingehaald wordt, terwijl hij zelf, alles wat ‘wereldsch’ is, diep veracht, en zijn boeken bijhoudt en bijwerkt en altijd gereed is af te rekenen, - zedelijk en maatschappelijk met iedereen: Als echter de Dood, de onverbiddelijke, eens zijne brandkist openbreekt, - als het hoofd van de geachte firma ‘Abraham Zuur’ in het graf nederdaalt, dan ben ik zelf niet zoo vast overtuigd als ik wel wenschte te wezen, dat zijne rekening, ten opzichte van de christelijke plichten van liefde en liefdadigheid, menschelijkheid en medelijden, zóó goed zal sluiten als die van zijn kantoor.
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
401
Broodschrijvers. ‘Ge kunt het niet van mij verlangen,’ zeide ik, tegen mijn vriend; ‘dien mensch ken ik in het geheel niet! Ik heb ook niet den minsten lust kennis met hem te maken. 't Is iemand van heel geringen stand; - iemand, die zeker niet in ons gezelschap op zijn gemak zou wezen; - en bovendien zoo'n ellendige broodschrijver!’ ‘Ja,’ zei mijn vriend, ‘een broodschrijver is hij; maar of hij juist daarom ellendig is, weet ik niet; - of hij zich in ons gezelschap op zijn gemak zou gevoelen, is eene andere vraag; - dat zou zeker daarvan afhangen, hoe wij hem ontvingen. Als gij echter het land hebt aan alle broodschrijvers, dan trek ik mijn verzoek in; het is beter dat hij uwe kennis niet maakt.’ ‘Die broodschrijvers,’ hernam ik, ‘zijn ook doorgaans nare wezens.’ ‘Is dat de herhaling van 't algemeen gevoelen, of eene ondervinding, die gij zelf opgedaan hebt?’ vroeg mijn vriend. ‘Wel! Iedereen veracht een broodschrijver!’ ‘Waarom?’ ‘Omdat men nooit het heiligste wat men bezit, zijn geest, zijn verstand verlagen moet, om het veil te bieden aan de lage volksmenigte, om een stukje brood! Omdat -’ ‘Hebt gij nooit honorarium getrokken voor uw geschrijf?’ ‘Dat is heel wat anders! Als ik 't werk doe, dan zie ik niet in, waarom ik al het voordeel er van aan den uitgever zou schenken.’ ‘En gelooft gij dat een uitgever aan een broodschrijver honorarium zal geven, als hij van diens werk ook geen voordeel heeft?’ ‘Neen, dat niet; - maar zoo'n handwerk er van maken, -’ ‘Bah!’ riep mijn vriend. ‘Ik dacht wel, dat wij het in den grond eens met elkander zouden zijn,’ zei ik. ‘Gelukkig zijn er niet heel veel broodschrijvers in ons landje!’ ‘Dat ben ik n i e t met u eens,’ zei mijn vriend. ‘Kijk,’ ging hij voort, terwijl hij zich op zijn gemak voor 't vuur uitstrekte en nog eene sigaar opstak, ‘weet ge eigcnlijk wat een broodschrijver is?’ ‘Ik verbeeld me van ja!’ ‘'t Zijn de geestelijke broodbakkers der maatschappij,’ ging mijn vriend voort, zonder op mijn antwoord te letten, ‘en hun handwerk is alleen onteerend als zij om een duit te verdienen knoeien, en vergif in hun brood doen, om het wat mooier van uiterlijk, wat zwaarder van gehalte te maken. Wij eerbiedigen allen de ontwikkeling van den menschelijken geest, waar die ons tegemoet komt; waarom mag die ook niet dienstbaar gemaakt worden aan ons materieel welzijn? Is het
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
402 gemakkelijker aan den kost te komen met hout hakken of met schrijven? Ik geloof haast met het eerste, voor de meeste menschen in Nederland; - moet men daarom de weinigen minachten, die moed en bekwaamheid hebben het op de meer moeielijke wijze te doen? Zou een goed beklante koopman in sigaren of een Cats, om geen levenden schrijver te noemen, meer geld verdienen als de eene van zijn sigaren, de andere van zijn verzen moest leven? Zeer zeker de eerste - en wie heeft toch de grootste verdiensten? ‘Maar niet iedereen is een Cats,’ zei ik; ‘tegen de meeste broodschrijvers heb ik zooveel in te brengen, of liever, deel ik het algemeen vooroordeel, omdat zij, zooals Schiller zegt, de goddelijke kunst als de ‘M i l c h k u h ’ behandelen. ‘En dat doet niemand anders dan een broodschrijver!’ viel mijn vriend mij in de rede: ‘O neen, volstrekt niet! Bij voorbeeld, gij haalt Schiller aan, vergun mij u Goethe aan te halen; wat zegt gij van de “v e r f l u c h t e D i l e t t a n t e n ?” Hoe behandelen die de Muze?’ - Na een oogenblik zwijgens, ging hij ook voort: ‘En bovendien, mijn beste Smits, het zijn niet alleen of bij uitstek de broodschrijvers, die de kunst als melkkoe beschouwen; dat moet ge u niet verbeelden. Er zijn velen, zeer velen, die tot de “fatsoenlijkste” klassen behooren, die dat eveneens doen; - maar, gelukkig niet alle verlangen dezelfde soort van melk! Dat is het onderscheid. De schrijver, die niet om den broode schrijft, schrijft wel om iets anders; de melk welke hij zoekt, is de vette room van roem en faam; bewondering of onderscheiding. Gelooft ge, dat er wezenlijk velen zijn, die schrijven, omdat ze het niet laten kunnen, die bezield zijn, - die met het heilige vuur ontbranden - of zijn deze slechts de weinige uitzonderingen, - en zijn niet al de overigen ook op hunne wijze koemelkers en broodschrijvers? Waarom, bij voorbeeld, schrijft gij?’ ‘Ik?’ zei ik, ‘- ik - hm -’ ‘Geef u niet de moeite iets te bedenken,’ zei mijn vriend; ‘ik zal 't u zeggen; omdat gij even goed een broodschrijver zijt als de anderen; - behalve uw uithangbord van “zedelijke verbetering” uws gelijken, zal ook wel 't een of ander doel tot uw eigen stoffelijk welzijn met uw schrijven vereenigd zijn. Welk weet ik niet; dat kan mij, evenmin als 't publiek schelen; - het is ons volmaakt onverschillig of gij alleen een droog stuk brood zoekt, of een lekkere Deventer koek, - mits gij ons slechts gezonde kost geeft voor ons geld! En vooral, o Smits; mits gij, die de humaniteit predikt aan anderen, ons zelf een voorbeeld geeft, en niet uwe arme collega's minacht, omdat zij, nevens hun handel in brood voor den geest, geene “geachte firma” bezitten, zooals gij, of een andere.’ ‘Jongen, wat zijt ge scherp!’ zei ik, mijn best doende om heel zoetsappig te glimlachen. Mijn vriend schudde het hoofd: ‘Dat ben ik niet,’ hervatte hij;
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
403 ‘maar ik draag den éénen broodschrijver, die zijn plicht doet, niet minder achting toe dan den anderen; alles komt er op aan, zooals ik gezegd heb, wat men onder “brood” verstaat, en ook daarbij, er zijn zoovele broodschrijvers, dat als wij hen allen wilden minachten, wij er erg aan toe zouden zijn.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik, ‘Zoo vele?’ ‘Wel zeker! wat is de Notaris, die den heelen dag doorbrengt met het schrijven van akten en contracten en inventarissen en testamenten en wat niet al meer, - zoo niet een broodschrijver? Wat is de Predikant, die zijn leerredenen opstelt en voordraagt en later uitgeeft, zoo niet een broodschrijver? En meestal een broodschrijver, die ellendig betaald wordt voor de goede waren, welke hij ons levert! Als de geneesheer zijn recepten schrijft, - zal hij niet veelal, en terecht, het oog hebben op het brood, dat hem dat hiërogliefen-schrift opbrengt? Als een Minister met behulp van zijn traktementje zijn boterham niet smeren kon, gelooft gij dat hij wezenlijk uit zuivere vaderlandsliefde aan het schrijven van wetsontwerpen en memoriën van toelichting zijn tijd zou willen besteden? Wel neen! En strekt hem, of een ander dat tot schande? Al weer, neen! Wij zijn allen hier, o Smits, om ons dagelijksch brood te zoeken en te winnen in 't zweet van ons aanschijn; - dat is de aloude wet, de aloude zegen, en geen vloek, over het menschdom uitgesproken. Door ons werk zullen wij vinden hetgeen wij hier op aarde niet missen kunnen, en die dat met het werk van den geest doet, - ik herhaal het, - indien hij ons geen steen geeft, als wij om brood roepen, bekleedt een eervoller stand in de maatschappij, dan een materialistische koopman - ook een broodschrijver - en soms een brooddief in zijn boeken, die met u en uws gelijken uit de hoogte op hem nederziet.’ ‘Ik ben bekeerd,’ hernam ik, ootmoedig. ‘Ik zal het brood, dat gij mij heden gegeven hebt, door mijn S p e c t a t o r ook aan anderen mededeelen; - ik hoop dat het niet tevergeefs in de wateren zal vallen.’
Brief van een slachtoffer der lente. Mijnheer Smits! Iedereen heeft zijne eigene zienswijze, en de voorstelling van de lente, in uw vorig nommer, zal wellicht eenigen menschen genoegen doen - vooral diegenen, die in staat zijn de mooie gravure boven den Lentezang geplaatst, te waardeeren; - maar anders! Bah! Dat heele ding is o n w a a r , bespottelijk, en in weerwil van de verzen, ongerijmd!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
404 Daarin wordt toch alles voorgesteld als zich parende, zich verheugende, bloeiende, kiemende en wat niet al meer in de lente; - terwijl, als men de dingen nagaat, zooals ze zijn, en niet zooals ze de dichters voorstellen, juist het tegendeel plaats heeft! Laat i k u dat, in vredesnaam, wat nader uitleggen. De wereld, zeg ik, is eene woestijn in de lente voor een fatsoenlijk mensch! Wij zijn fijne, zeldzame, kostbare broeikasplanten, en bloeien 's winters in de warme zalen; wij treuren ons dood, of kwijnen, in de barre lentelucht! Ik vraag u ook, in gemoede, wat zullen, wal k u n n e n wij in het voorjaar doen? De d i n é s zijn voorbij; dus geen digestie-visites meer te maken! De s o i r é e s zijn uit - en wij blijven tehuis! De balzalen zijn gesloten; - waar zullen wij gelukkige paren zien? De speelpartijen zijn gedaan; - waar zullen wij ons amuseeren? Iedereen rust uit van de vermakelijkheden van den winter - hoe zou men de kracht nog hebben, zich te verheugen? En waarop zou men zich verheugen, als ik vragen mag? Binnen in de sociëteit is het stikkend warm; - vóór de deur is het te koud om te zitten, te winderig om te staan; als men den ganschen winter doorgedanst heeft, moet men zijn beenen in de lente niet verder voor den gek houden en ze met wandelen aftobben. Buitendien weet men niet hoe zich in de lente te kleeden. De winterjas is te zwaar; - de voorjaarsmodes zijn te koud voor eenig ander seizoen dan de hondsdagen; - bah! Wat zal men beginnen? Ik heb gisteren den heelen dag tehuis gezeten! Ik had niet eens den moed mij aan te kleeden; - ik ben zóó maar, in mijne kamerjapon, vóór het vuur blijven zitten! En uit kwaadheid had ik uw laatste nommer er ingeworpen. Twee geliefden, die elkaar in de lente ontmoeten! Onzin! Er is zekere jonge dame hier, die ik maar al te gaarne ontmoeten zou! En waar zal ik haar vinden? Aan haar huis kom ik niet; - maar dat was in den gelukkigen, bloeienden wintertijd niet noodig! Neen; we ontmoetten elkaar, zeker tweemaal in de week, op partijen of concerten. Bij de laatste gelegenheid hebben wij - daar hebt gij al het geluk van de lente! - afscheid van elkaar genomen - tot aanstaanden winter! Dat kon niet anders! Ik weet niet, waar ik haar zou kunnen zien, - tenzij bij toeval door mijn lorgnet op straat, - vóór November aanstaande! Want zoodra het wat verder is in het seizoen gaat zij met haar ouders naar buiten; - ik echter blijf hier! I k kan niet weg; want ik ben ambtenaar, zooals ge weet, bij een onzer ministeries! Ik k a n geen verlof van belang krijgen; - het is een hondenbaantje! Alle dag van de week, van 's morgens tien tot 's namiddags vier uur! 't Is om suf te worden! Zonder eenige rust tusschenbeide, dan
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
405 een uurtje, als men op 't bureau komt, om half elf, om de couranten te lezen, - en een half uurtje, - van twaalf tot halftwee, om gauw een kopje koffie in de sociëteit te gaan gebruiken, - en de kans van een zuur gezicht van zoo'n nieuwen chef als men om halfvier optrekt, om een weinigje frissche lucht te scheppen voor tafel! En dat dag op dag - of men moet zich ziek melden, zooals ik gisteren doen moest; - want ik w a s ziek - landziekig - over onze kostelijke lente! Ik heb me ook den heelen dag verveeld, - verveeld - op eene wijze, waarop men zich alleen in het voorjaar k a n vervelen! Eerst liet ik de couranten halen van het bureau; - daar was natuurlijk niets in - juist omdat ik tijd had ze op mijn gemak te lezen! Niets dan zoo'n lang gewauwel over iets van de nationale militie en zeesoldaten, of zoo iets, dat niet tot mijne afdeeling behoort, Goddank, en dat ook geen mensch schelen kan, die definitief voor militie en schutterij wegens bijziendheid is afgekeurd! Dan uittreksels uit de S t a a t s - C o u r a n t met berichten over den toestand der rivieren! Alsof m i j dat aanging; - hoe de rivieren ook zijn, de posten komen toch nooit bijtijds aan, - en gisteren, toen dat bij ongeluk gebeurde, was er geen brief voor mij; - ik weet ook niet wie mij schrijven zou! Dan heb ik mijne viool voor den dag gehaald; - dat is, de vioolkast, maar heb ze niet geopend; - waarom zou ik me verder oefenen? - De muziekpartijen zijn gedaan. Daarop heb ik in 't vuur zitten turen tot de vlammen de tongen tegen me uitstaken en ik allerlei melancholieke idées begon te krijgen, en in slaap viel. Toen ik later wakker werd, was 't nog erger met me gesteld. Ik stak de lamp vroeg op en zat, zoolang ik kon, over mijn eten; - maar dat hielp niet; - ik werd hoe langer hoe droefgeestiger; - ik had niet eens den moed naar de leesbibliotheek te zenden om een boek; - in 't voorjaar komt een A l m a n a c c o m i q u e , of zoo iets uit, waarmede een verstandig mensch zich vermaken kan! Toen ben ik weder in mijn groeten stoel gaan zitten dommelen. De zware lentekost - natuurlijk niets anders dan ingemaakte groenten, die niet meer h e e l best zijn! had me bezwaard. - Dat is nog een voordeel van dit jaargetijde! De boontjes bloeien en de kropsla komt op - dat is alles in de poëzie heel mooi, - maar de kropsla komt toch niet op - tafel - en wat de boontjes betreft, - ik, voor mij, zie er het nut niet van in van het bloeien, zoolang men ze niet eten kan. Dan hebt ge de lentebuien! ‘Elke droppel een doperwt!’ Ja wel! over eene maand of wat, wellicht, - als ik de Lente overleef! Daaraan begon ik gisterenavond te twijfelen, toen ik zoo op mijn eentje bleef zitten en geen mensch eens
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
406 opliep, om mij een goed woord toe te spreken, of een partijtje é c a r t é te maken, of mij eenige andere redelijke afleiding te bezorgen. Neen! daar was ik met de heerlijke Lente alleen! De lamp stoomde en verlichtte de kamer maar half; - mijne jas aan den kapstok zag er uit als een opgehangen misdadiger; de bloemen op het behangsel kregen iets spookachtigs; de vuurtang geleek op een skelet; de pendule op den schoorsteen op eene miniatuur graftombe; mijn onschuldige laarzentrekker zelfs scheen mij met een krokodillenmuil aan te gapen! Eindelijk wierp ik mij uitgeput op het bed; ik sliep onder de galg; ik had wellicht verstandiger gedaan, mij in het begin der schoone lente daaraan op te knoopen; want hoe ik er doorheen kom, weet ik niet! - Zoo lang ik nog leef, blijf ik echter, waarde heer Smits, geheel de uwe, maar een echt Slachtoffer der lente. P.S. Hetgeen in dat dwaze gedicht, in uw vorig nommer, gezegd wordt van ‘Kievitszoon, kruip uit den dop!’ is bepaaldelijk vies! Het heeft mij den lust voor kievitseieren benomen! Kievitseieren worden niet gelegd om uitgebroeid, maar om gegeten te worden! De dichter was gek!
Mark Prager Lindo, Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3