Economisch Financiële Berichten Maandelijks tijdschrift ■ Jaargang 55 ■ nr. 6 ■ 16 juni 2000 ■ ISSN 1374-2132
in dit nummer...
Voetbal en
Voetbal en economie – Belgisch profvoetbal in degradatiegevaar ....... 1 Kusttoerisme weer in de lift? ....... 19
economie
H
et Europese voetbalkampioenschap dat deze maand in België en Nederland in degradatiegevaar plaatsvindt, zal de emoties bij heel wat voetbalsupporters weer hoog doen oplaaien. Maar zelfs als de Belgische nationale ploeg in dit kampioenschap behoorlijk zou presteren, zal dat weinig veranderen aan de sportieve achteruitgang waarmee de Belgische clubelftallen de voorbije jaren op Europees vlak hadden af te rekenen. Deze terugval houdt verband met de metamorfose van het voetbal, van een populaire volkssport waarin weliswaar altijd al relatief veel geld omging,␣ naar een professioneel ontspanningsbedrijf met heel wat commerciële activiteiten. Het toenemend belang van tv-uitzendrechten, sponsoring en commerciële opbrengsten maken de inkomsten van de clubs sterker afhankelijk van de omvang van het hinterland waar zij hun supportersbasis rekruteren. Samen met een sterk gegroeide prijzenpot in de Europese bekercompetities heeft dat ertoe geleid dat de kloof tussen de grote en de kleine voetballanden in Europa het voorbije decennium alsmaar groter is geworden.␣ Willen Belgische clubs in de toekomst nog op het hoogste Europese niveau meedingen, dan zullen zij moeten zoeken naar een forse uitbreiding van hun inkomensbasis. En dat is niet realistisch zonder schaalvergroting.
Belgisch profvoetbal
Heel wat discussies over voetbal, of spor t in het algemeen, ontaarden al snel in kletspraat, waarbij emoties het meestal halen van de rede. Nochtans heeft spor t in vergelijking met andere economische sectoren als voordeel dat, naast de zuiver financiële resultaten, de kwaliteit van de prestaties van de verschillende concurrenten vrij objectief kan worden gemeten. Zo is de rangschikking van de competitie op het einde van het voetbalseizoen doorgaans een faire afspiegeling van de spor tieve waardeverhoudingen tussen de ploegen.␣ Als dat ook geldt voor internationale rangschikkingen, dan kan men er moeilijk omheen dat het Belgische voet-
Economisch Financiële Berichten
1
Economisch Financiële Berichten
bal er de voorbije jaren spor tief op achteruit is gegaan. In de landenrangschikking van de wereldvoetbalbond (FIFA) viel de Belgische nationale ploeg terug van de 22ste plaats in 1993 naar de 33ste. Daarmee deed zij het nog relatief goed in vergelijking met de Belgische clubelftallen, die op de ranglijst van de Europese voetbalfederatie (UEFA) nog slechts een 20ste plaats bekleden, liefst 17 plaatsen lager dan in 1993.␣ Vooral met de topclubs uit de grote Europese voetballanden werd de kloof de jongste jaren alsmaar groter. De Nederlandse clubelftallen presteerden de laatste jaren in Europa globaal wat beter dan de Belgische, maar krijgen het toch ook steeds moeilijker om zich in de buur t van de Europese top te handhaven (zie grafiek I). Financieel gaat het de meeste ploegen al evenmin␣ voor de wind. In 1999 hadden 22 van de 36␣ eerste- en tweedeklassers in België achterstallige socialezekerheidsbijdragen (1).␣ Vooral de kleinere clubs zitten geregeld in geldnood, terwijl de grotere Belgische clubs de omzetexplosie die buitenlandse topploegen de voorbije jaren meemaakten grotendeels aan zich zagen voorbijgaan.
Grafiek I – UEFA-coëfficiënt (*) (vijfjaars gemiddelde)
Gemiddelde Engeland, Duitsland, Italië, Spanje en Frankrijk België Nederland
10 9 8 7 6 5 4 3
1994
95
96
97
98
99
(*) Cijfermatige synthese van de prestaties van de clubs in de Europese bekercompetities. © KBC Bank LBE061
Ongelijke omzetgroei Een voetbalcompetitie wordt met een beperkt aantal teams gespeeld. Hoe groter de ‘thuismarkt’ van deze teams, hoe meer toeschouwers zij kunnen aantrekken en hoe meer kans zij hebben om op die markt talentvolle spelers te vinden. Daardoor hebben de clubs uit grotere landen altijd al een spor tief en economisch voordeel gehad ten opzichte van ploegen met een beperkter achterland (zie grafieken II en III). Het voorbije decennium is de kloof tussen grote en kleine voetballanden echter alsmaar breder geworden. Dat heeft te maken met de metamorfose die het voetbal heeft doorgemaakt, van een populaire volksspor t waarin weliswaar altijd al relatief veel geld omging, naar een professioneel ontspanningsbedrijf met heel wat aanverwante commerciële activiteiten. Deze gedaanteverandering leidde vooral in de grote voetballanden tot een verruiming en diversificatie van de inkomensbronnen van de clubs. De beste illustratie hiervan is het verloop van de voetbalomzet in Engeland, d.i. het land waarover de meest uitgebreide statistieken beschikbaar zijn. Tussen 1946 en 1988 groeide de reële omzet van de Engelse eersteklassers met slechts 3␣ % per jaar. Sindsdien is dat groeitempo versneld tot nagenoeg 20␣ % per jaar, d.w.z. dat in amper twaalf jaar tijd de omzet in␣ het Engelse profvoetbal verachtvoudigd is. De andere grote voetballanden kenden een gelijkaardige ontwikkeling. De inkomsten van de Italiaanse hoogste voetbalklasse bijvoorbeeld groeiden over de seizoenen 1995/1996 en 1996/1997 met gemiddeld 18␣ % per jaar en de Spaanse eersteklassers zagen hun inkomsten in 1996/1997 zelfs met 62␣ % toenemen (2). De schaars beschikbare informatie suggereer t dat de inkomensgroei bij de Belgische clubs veel minder uitgesproken was.
2
Grafiek II – Aantal inwoners per eersteklasser (in mln.) 5
4,6 4
3,3
3,2
3
2,5 2,0
2
1,2 0,8
iek en lan d Oo ste nr ijk
ë
rk en
lgi
nd
De
Gr
ne
ma
Be
rla de
Ne
Sc
Fr
ho
an
tla
kr
nd
ijk
je
d
an Sp
lan
Du
its
Ita
ge
lan
d
lië
0
Grafiek III – Gemiddelde eersteklasserbudget (in mln. EUR) 45
43,0
40
33,5
35
29,4
30
26,2
25 20
15,5
14,2
15
8,8
10
5,3
3,2 2,5 2,1
5
iek en l Oo and ste nr ijk
ë
rk en
Gr
ma ne
De
nd
lgi Be
rla de
Ne
Sc
ho
tla
nd
ijk
je
kr
Fr
an
an
d lan
Sp
lië
its
Du
Ita
ge
lan
d
0
En
Een belangrijke oorzaak van deze uiteenlopende omzetgroei is de ongelijke stijging van de voetbaluitzendrechten. In het begin van de␣ jaren tachtig was de televisiemarkt in de meeste Europese landen nog in handen van overheidsmonopolies. Dat drukte de prijzen van de uitzendrechten. Door de afbouw van de televisiemonopolies in de loop van de jaren tachtig gingen de uitzendrechten evenwel steeds meer de waarde van programma’s voor concurrerende zenders uitdrukken. Het Engelse voorbeeld is hiervoor opnieuw het meest illustratief. De eerste rechtstreeks uitgezonden competitiewedstrijd kwam in Engeland op de buis in 1983. In totaal werden er dat jaar tien wedstrijden rechtstreeks uitgezonden. Samen met de uitzendrechten voor␣ de samenvattende wedstrijdverslagen bracht dit 2,6 miljoen GBP in het laatje van de 92 clubs in de vier hoogste voetbalklassen. In␣ het seizoen 2000/2001 zal dit bedrag zijn opgelopen tot 180 miljoen GBP, en dat alleen al voor de ploegen uit de hoogste klasse. Omgerekend in BEF, zal een gemiddelde Engelse
1
0,6 0,4 0,6
0,5
En
Tussen 1994 en 1999 steeg het totale eersteklassebudget in België vermoedelijk met zo’n 8␣ % per jaar in reële termen, tot circa 4,3 miljard BEF in het seizoen 1999/2000 (3). Per club␣ is dat iets minder dan 240 miljoen BEF, of zowat één achtste van het budget van␣ de gemiddelde Engelse eersteklasser. De Belgische club met het grootste budget, Anderlecht, zou in 1990 in Engeland nog tot de financiële␣ subtop hebben behoord, maar moest in 1997/1998 al 13 van de 20 Engelse eersteklassers laten voorgaan. Zelfs 3 tweedeklassers halen in Engeland een omzet die het budget van de Br usselse club over stijgt. De gemiddelde Engelse tweedeklasser beschikt trouwens over een budget dat meer dan tweemaal zo groot is als dat van de gemiddelde Belgische topklasser.
Seizoen 1997/1998, behalve voor Duitsland en Spanje (1996/1997) en België (1998/1999). Bronnen:␣ Deloitte & Touche,␣ Voetbal International,␣ VUM. © KBC Bank LBE062
eersteklasser volgend seizoen dus ruim een half miljard inkomsten uit tv-rechten opstrijken, dat is ruim het dubbele van het totale budget van een gemiddelde Belgische eersteklasser. In de andere grote voetballanden van Europa leveren de tv-rechten de clubs vergelijkbaar hoge inkomsten op (zie tabel blz. 4). In België daarentegen ging het in 1999 alles samen om 435 miljoen BEF (4), d.i. weliswaar een ver tienvoudiging sinds 1990, maar nog altijd een peulschil in vergelijking met de
Nr. 6 / 2000
3
Economisch Financiële Berichten
Europese voetbalmarkten vergeleken
Seizoen
97/98 97/98 96/97 96/97 97/98
Engeland Italië Duitsland Spanje Frankrijk Gemiddelde Grote Vijf
97/98 België 97/98 Nederland
Totaal budget
Inkomensbronnen (in % totale budget)
Aandeel loonkosten
In mln. EUR
TV-rechten
Kaartjes en abonnementen
Commerciële en overige inkomsten
In gemiddeld clubbudget (in %)
859 602 529 523 279 558
27 39 n.b. 38 48 38
36 36 n.b. 45 23 35
37 25 n.b. 17 29 27
52 64 43 46 69 55
96 159
9 11
n.b. 30
n.b. 59
n.b. 77
n.b.: niet beschikbaar. Bronnen:␣ Deloitte & Touche,␣ VUM,␣ Voetbal International.
grotere landen, die op dit vlak dan ook over een aanzienlijk comparatief voordeel beschikken. Een grotere markt telt nu eenmaal meer kijkers en biedt dus een groter reclamepotentieel. Bovendien is er meer concurrentie voor het veroveren van de uitzendrechten, wat de prijzen eveneens opdrijft, en kunnen technologische en marketingontwikkelingen zoals betaaltelevisie (bv.␣ ‘pay-per-view’) of zelfs aan één enkele club gewijde televisiezenders (bv. ManU-TV in Engeland) er kostenefficiënt worden toegepast. Een uitgebreid tv-aanbod van buitenlandse of internationale topwedstrijden heeft in de kleine landen dan weer als neveneffect dat de eigen nationale competities er minder aantrekkelijk kunnen uitzien en daardoor belangstelling dreigen te verliezen. Het ruime aanbod buitenlandse zenders in België is in dit licht zeker geen voordeel voor de Belgische eersteklassers. De waarde van tv-rechten staat of valt met de kijkcijfers die zij opleveren. De waardestijging van de voetbaluitzendrechten werd dan ook gesteund doordat de publieke belangstelling voor het voetbal het voorbije
decennium in de meeste landen opnieuw toenam. In de jaren tachtig knelde hier nochtans het schoentje. De imagoschade als gevolg van geregelde berichten over hooliganisme en de verouderde infrastructuur van vele clubs droegen er toen geenszins toe bij om de minder fanatieke suppor ters massaal naar het voetbalstadion te lokken.␣ Trieste dieptepunten waren de drama’s in het Heizelstadion in 1985 en in Hillsborough in 1989. In de jaren die volgden op deze schokkende gebeur tenissen werden de veiligheidsregels verscherpt en investeerden vooral de grote ploegen fors in de renovatie van hun stadioninfrastructuur (5). Dat heeft de afkalving van de toeschouwersaantallen tot stilstand gebracht en in sommige landen, zoals Engeland en Nederland, zelfs in␣ een forse stijging omgebogen. In België was␣ dit effect aanvankelijk minder spectaculair.␣ Toch␣ stabiliseerden zich ook hier de toeschouwersaantallen sinds het einde van de␣ jaren tachtig en in het voorbije seizoen 1999/2000 werd dankzij de stadionverfraaiing en -uitbreiding (o.a. in het kader van het Europees Kampioenschap van juni 2000) vooral bij de grotere Belgische clubs voor
4
het␣ eerst sinds jaren zelfs een belangrijke stijging opgetekend (zie grafiek IV).
Grafiek IV – Toeschouwersaantallen en prijzen van toegangskaarten Belgische eerste klasse 120
180
Door de grotere media- en publieke belangstelling steeg tevens de interesse van sponsors, althans voor de grootste ploegen. Typerend hier voor zijn o.m. de fors hogere bedragen die bedrijven bij de grootste Europese clubs de voorbije jaren voor shir treclame neer telden (6). Daarnaast grepen de clubs zelf de grotere belangstelling voor hun product aan om hun inkomensbasis te verbreden via commerciële activiteiten, zoals het aanbod van aangepaste catering- en toeschouwersfaciliteiten (loges, business seats…), de verhuur van hun infrastructuur voor andere dan spor tieve activiteiten (bv. conferenties) en ‘merchandising’, dit is de verkoop van allerlei producten opgesmukt met het logo of de naam van de club en haar spelers. Bij deze activiteiten spelen de clubs hun eigen reputatie en ‘merkwaarde’ uit als commerciële troef zodat de grote, gevestigde teams hier alweer een streepje voor hebben op kleinere, minder gereputeerde concurrenten. En uiteraard speelt ook hier de omvang van de thuismarkt een rol. In Engeland waren commerciële opbrengsten in het seizoen 1997/1998 al goed voor circa 38␣ % van de totale omzet van de eersteklassers. In de andere grote nationale competities groeide het belang van deze opbrengsten eveneens, maar blijven zij relatief toch minder belangrijk dan in Engeland (zie tabel blz. 4). Dat komt o.m. doordat de stadions in deze landen vaak eigendom van de lokale overheden en dus niet van de clubs zijn (in België zijn slechts 4 eersteklassers eigenaar van␣ hun stadion), wat de commerciële exploitatiemogelijkheden beperkt. De commerciële instelling is in het Engelse voetbal bovendien dieper ingewor teld dan op het Europese continent.␣ Al sinds 1920 zijn nagenoeg alle Britse profclubs commerciële vennootschap-
160
Toeschouwers per wedstrijd (rechtse schaal, 1985/1986 = 100) Reële prijsindex toegangskaart (linkse schaal, 1985/1986 = 100)
110
140
100
120 90
100 1985-86
90-91
80 99-2000
95-96
1999/2000:␣ raming. Bronnen:␣ NIS,␣ VUM. © KBC Bank LBE063
pen, met een management dat zich voor een algemene aandeelhoudersvergadering moet verantwoorden. In de meeste andere Europese landen, waaronder België, zijn de clubs daarentegen nog overwegend gestructureerd als feitelijke verenigingen of organisaties zonder winstoogmerk. Wel blijkt ook hier sinds kor t de commerciële vennootschapsvorm in opmars. In België hebben 3 eersteklassers het␣ NV-statuut en hebben diverse andere hun␣ merchandisingactiviteiten in aparte NV’s ondergebracht. Door de explosieve groei van de tvrechten en commerciële opbrengsten is het relatieve belang van de traditionele inkomstenbron, nl. de verkoop van toegangskaarten en abonnementen, vooral bij de grootste clubs afgenomen. Bij de eersteklassers van de grote voetballanden is deze bron nog goed voor minder dan de helft van het totale budget. Dat belet niet dat toeschouwersaantallen voor deze clubs zeer belangrijk blijven, al is het maar␣ omdat een goed gevuld stadion mee
Nr. 6 / 2000
5
Economisch Financiële Berichten
hun␣ uitstraling en dus merkwaarde bepaalt. In het spoor van de toenemende publieke belangstelling stegen de voorbije jaren trouwens ook de reële toegangsprijzen, vooral in de grootste competities. Zo namen in de Engelse eerste klasse de toegangsprijzen sinds 1987 jaarlijks zo’n 7 à 10␣ % sneller toe dan de algemene inflatie. Dat weerspiegelt de kwaliteitsverbetering van het product ‘voetbal’ en de bereidheid van de consument om daarvoor een hogere prijs te betalen. In België stegen de toegangsprijzen eveneens, maar veel minder uitgesproken, met reëel ongeveer 4␣ % per jaar sinds 1987 (zie grafiek IV blz. 5).
Sportieve ongelijkheid De mar kt van profvoetballer s wer kt economisch efficiënt. Wie de hoogste prijs betaalt kan op die markt de beste spelers aantrekken. Daardoor bestaat er een onmiskenbaar verband tussen de financiële slagkracht en het spor tieve succes van voetbalclubs. In Engeland wordt 92␣ % van de variantie van de Grafiek␣ V – Clubbudget en aantal punten in de eindrangschikking België 1999/2000 80
Anderlecht 70
FC Brugge
Aantal punten
Gent 60
Westerlo 50
Lokeren
Moeskroen GBA
Standard Genk
Lierse
Mechelen
40
St-Truiden Aalst Beveren Charleroi Geel Lommel
Harelbeke 30 20 50
100
200
300
500
1 000
Budget (mln. BEF, log schaal) Bronnen:␣ Voetbal Magazine, eigen berekeningen. © KBC Bank LBE064
spor tieve resultaten van de clubs over de voorbije 20 jaar verklaard door verschillen in spelerslonen, die op hun beur t uiteraard afhankelijk zijn van de clubinkomsten (7). Een andere illustratie van dit verband is de positieve correlatie – nagenoeg 60␣ % – tussen de clubbudgetten en de eindrangschikking van de␣ Belgische eersteklassers over het voorbije seizoen 1999/2000 (zie grafiek V). Omgekeerd␣ worden de clubinkomsten op hun beur t␣ bepaald door de spor tieve resultaten. Winnaars lokken immers meer publiek dan verliezers. Het is juist deze wisselwerking tussen financiële slagkracht en spor tief succes die verklaar t waarom naast de financiële ook de spor tieve ongelijkheid tussen de grote en kleine voetballanden is toegenomen.␣ Wonnen in de jaren tachtig nog 11 clubs uit andere dan␣ de vijf grote Europese voetballanden een Europabeker, dan was dat sinds 1995, met als spreekwoordelijke uitzondering de eindzege van het Turkse Galatasaray in het recentste UEFA-beker tornooi, nooit meer het geval. De␣ Belgische clubs werden de jongste jaren bovendien telkens al in een vroeg stadium uitgeschakeld in de Europese bekercompetities. Deze spor tieve terugval deed zich voor␣ in een periode waarin er in deze competities meer geld dan ooit te rapen viel. In het seizoen 1999/2000 bedroeg de totale prijzenpot van de Champions League liefst 15␣ miljard BEF, te verdelen over 32 deelnemende clubs die daar van gegarandeerd elk minstens 110 miljoen BEF kregen, zelfs als zij elke wedstrijd verloren.␣ Terwijl de grotere Belgische clubs tot het begin van de jaren negentig hun inkomsten nog significant konden aanvullen door relatief behoorlijke prestaties op Europees niveau, hebben zij de jongste jaren deze prijzenpot aan zich voorbij zien gaan. Dat heeft hun concurrentiepositie
6
tegenover buitenlandse topploegen steeds meer verzwakt.
Grafiek VI –␣ Variatiecoëfficiënt tussen de puntentotalen in de eindrangschikking van de eerste klasse (*) 0,4
De vergelijking van de variatiecoëfficiënten in grafiek VI leer t voor ts dat ondanks de recente nivellering de Belgische competitie, net zoals de Nederlandse, nog altijd onevenwichtiger verloopt dan in de grotere voetballanden. Een andere illustratie hier van is de sterke concentratie van het aantal nationale kampioenstitels bij een beperkt aantal clubs in deze landen (zie grafiek VII). Dat illustreer t
België Italië Engeland Frankrijk Nederland
0,35
0,3
0,25
0,2
0,15 1955
60
65
70
75
80
85
90
97
(*) Vijfjaars voortschrijdend gemiddelde, 2-1-0 puntensysteem. Bron:␣ Eigen berekeningen. © KBC Bank LBE065
enerzijds de neiging van de grote clubs in de kleinere landen om meer te investeren dan strikt noodzakelijk is om in de eigen competitie toonaangevend te blijven, in de hoop zo ook op het internationale toneel nog mee te kunnen, terwijl er anderzijds door de geringe omvang van de voetbalmarkt een aantal clubs onvoldoende potentieel hebben om concurrerend te blijven. Grafiek VII – Cumulatieve verdeling van kampioenstitels gewonnen per club (periode 1967-2000) 110 Procentueel aandeel in het aantal titels
Door de vermindering van hun inkomsten uit Europese wedstrijden hebben de grotere Belgische clubs de voorbije jaren een deel van hun budgettaire voorsprong op de Belgische subtoppers ingeleverd. Uit de beperkt beschikbare informatie hierover valt af te leiden dat de budgetten van de traditionele ‘grote drie’ (Anderlecht, Club Brugge en Standard Luik) tussen 1994 en 1998 met zo’n 7,5␣ % per jaar toenamen, tegenover gemiddeld 12␣ % bij de andere eersteklassers. Dat verklaart allicht voor een deel de neerwaartse nivellering die de Belgische nationale competitie de voorbije jaren heeft gekenmerkt. In grafiek VI komt deze nivellering tot uiting in de dalende trend van de variatiecoëfficiënt van de puntentotalen in de eindrangschikking van de hoogste klasse sinds het begin van de jaren negentig (hoe groter deze coëfficiënt, hoe groter het puntenverschil tussen de top- en staar tploegen). In de Nederlandse competitie daarentegen werd de kloof tussen de grote en kleine clubs de jongste jaren alsmaar groter. Dat komt doordat de grote Nederlandse clubs zich beter dan de Belgische op het Europese toneel wisten te handhaven. Om dezelfde reden gingen in de jaren tachtig de behoorlijke Europese prestaties van de Belgische topploegen trouwens evenzeer gepaard met een toenemende sportieve ongelijkheid in de nationale competitie.
100 90 80 70 60 België Italië Engeland Frankrijk Nederland
50 40 30 20 1
2
3
4
5 6 7 Aantal ploegen
8
9
10
Bron:␣ Eigen berekeningen. © KBC Bank LBE065
Nr. 6 / 2000
7
Economisch Financiële Berichten
Boeman Bosman? De clubleiders zelf argumenteren geregeld dat de kloof tussen grote en kleine voetballanden sinds 1995 nog werd vergroot door het ‘Bosman-arrest’.␣ Tot 1995 kon een club bij de overgang van spelers naar een andere club een transfer vergoeding eisen, zelfs als het ging␣ om spelers waarvan het contract bij haar afliep. In december 1995 oordeelde het Europese Hof van Justitie dat deze regeling in strijd was met het vrije verkeer van werknemers in de Europese Unie (EU). Eindecontractspelers kunnen sindsdien vrij naar een nieuwe werkgever overstappen, zonder dat hun vroegere club hiervoor enige vergoeding mag eisen. Het Hof vernietigde tegelijk de door de UEFA uitgevaardigde ‘3+2’-regel die inhield dat een club hoogstens 5 spelers van vreemde nationaliteit mocht opstellen (8). Clubs uit grote landen kunnen door de inzet van goede, gereputeerde spelers meer publiek aanspreken en dus meer opbrengsten realiseren dan clubs met een kleiner achterland. Door de vrijmaking van de spelersmarkt zouden deze clubs nu onbeperkt al de beste spelers kunnen aantrekken.␣ Toch is de afschaffing van de vroegere transferregeling in dit opzicht minder relevant dan soms wordt voorgesteld.␣ Als een speler voor een club meer waard is dan voor een andere, zullen zij altijd een overeenkomst over zijn overgang bereiken, zelfs als daarvoor een transfervergoeding moet worden betaald (9). De opheffing van de beperkingen op de inzet van buitenlandse spelers had daarentegen een ingrijpender effect. Niets belet immers nu nog dat een club met veel geld uitsluitend met buitenlandse topspelers aantreedt. De spectaculaire stijging van het aantal buitenlandse topvoetballers in de Engelse, Italiaanse en Spaanse competities sinds 1995 getuigt van de
toenemende concentratie van talent die hierdoor in de rijkere competities werd mogelijk gemaakt, ten koste van de minder kapitaalkrachtige. De primaire oorzaak hier van is echter niet het Bosman-arrest, wel het simpele feit dat in een gefragmenteerde Europese␣ voetbalmarkt topclubs uit de grotere landen nu eenmaal meer opbrengsten kunnen genereren dan clubs in kleinere landen. In die zin heeft het arrest hoogstens een tendens versneld die al vóór de vrijmaking van de spelersmarkt op gang was gekomen. Het vroegere transferregime en de ‘3+2’regel gaven tot 1995 aan de clubs meer onderhandelingsmacht tegenover hun spelers. Winstmaximaliserende clubs zouden die macht hebben gebruikt om lagere lonen uit te keren en zo hun winstmarge te verhogen. In werkelijkheid streven de meeste voetbalclubs echter op de eerste plaats naar maximalisatie van spor tief succes en niet van bedrijfseconomische winst (zie kader blz. 10-11). Daardoor is hun vraag naar spelerstalent groter en ligt, bij gelijk aanbod, de prijs op de spelersmarkt hoger dan wanneer winstmotieven zouden primeren (10).␣ Vanuit rendabiliteitsoogpunt betekent dit dat de meeste clubs al vóór 1995 hun spelers gemiddeld eerder te veel dan te weinig betaalden. De clubs die nettoverkopers van talent waren, gebruikten de opbrengsten daar van niet om hun rendabiliteit te verbeteren, maar om hogere spelerslonen uit te keren. Als sommige clubs na 1995 in financiële moeilijkheden kwamen, was dat dus niet zozeer te wijten aan een opwaartse druk op hun loonkosten vanwege de vrijmaking van de spelersmarkt, als wel aan het feit dat zij hun spelers al in het verleden te hoge lonen uitbetaalden. Dat was deels een gevolg van eigen kor tzichtigheid. Juridisch kwam het Bosman-
8
arrest immers niet onverwacht, zodat vooruitziende clubs al vroeger op de gevolgen er van zouden hebben geanticipeerd. Omgekeerd was het arrest op kor te termijn een financiële meevaller voor de clubs die traditioneel nettokopers waren op de transfermarkt en plots geen aankoopsommen meer hoefden te betalen voor eindecontractspelers. De ervaring in Frankrijk, waar de transfermarkt al vroeger werd vrijgemaakt, toont dat niet-winstmaximaliserende ploegen ook hierop kor tzichtig kunnen reageren. Onmiddellijk na de afschaffing van het transfersysteem explodeerden de lonen in de Franse hoogste voetbalklasse doordat de clubs de bedragen die zij vroeger aan de aankoop van spelers besteedden, naar de looncomponent van hun budget doorschoven, om daarmee topspelers aan te trekken of␣ te behouden. Wanneer deze spelers later transfer vrij ver trokken, kwamen de clubs echter diep in de rode cijfers terecht en moest de overheid bijspringen om ze van het faillissement te redden. Inmiddels zijn de Franse spelerslonen naar een realistischer niveau teruggekeerd (en ligt ook de spor tieve hoogconjunctuur van het Franse clubvoetbal grotendeels achter de rug). Zoals de clubs hun grotere onderhandelingsmacht tegenover de spelers tot 1995 niet gebruikten om hun loonkosten te beperken, zo hoefde omgekeerd de versteviging van de machtspositie van de spelers na 1995 evenmin noodzakelijk tot globaal hogere loonkosten voor de clubs te leiden. Wel was er een belangrijke impact op de loonverschillen tussen profvoetballers.␣ Tot 1995 konden clubs een minimumloon aanbieden aan talentvolle spelers die vanuit hun eigen jeugdlichtingen doorstroomden en zonder hun toestemming toch niet naar een andere werkgever konden uitwijken. De ‘rente’ die zij op deze spelers verdienden, werd dan gebruikt om andere
spelers beter te vergoeden of duurder aan te kopen, ook als die minder tot de clubresultaten bijdroegen. Een dergelijke ‘kruissubsidiëring’ tussen spelers is nu moeilijker geworden. De meest getalenteerden kunnen nu gemakkelijker terecht bij meer kapitaalkrachtige clubs. Zij hebben hun inkomenspositie verbeterd ten opzichte van hun minder begaafde collega’s, die er relatief en sommigen waarschijnlijk zelfs absoluut op achteruit zijn gegaan. Dat uit zich ook in een toenemende differentiatie van de duur en structuur van de spelerscontracten. Beloftevolle spelers krijgen langdurige contracten aangeboden, meestal in␣ combinatie met hogere vaste lonen, want dat is de enige manier waarop clubs nog een deel van hun investering in speler stalent kunnen recupereren.␣ Voor de minder getalenteerden daarentegen worden de contracten steeds kor ter en de lonen vaker gekoppeld aan de effectieve spor tieve prestaties, waarbij␣ zelfs (tijdelijke) werkloosheid een reële mogelijkheid is geworden. De kleinere clubs, die ook al vóór 1995 zelden super talenten in hun rangen telden, konden aldus het verlies van transferinkomsten minstens gedeeltelijk Grafiek VIII – Nationaliteit eersteklassevoetballers volgens regio van herkomst (in %) 3,9 7,8
3,9
100
10,0
90
9,1 4,6
18,8
80 70
74,6
Overige Afrika COE Overige West-Europa België
7,6
60 50 40
59,7
30 20 10 0
1995
1999
Bronnen:␣ Voetbal Magazine,␣ eigen berekeningen. © KBC Bank LBE066
Nr. 6 / 2000
9
Economisch Financiële Berichten
Winstoogmerk of spelbederf?
Voetbal wordt ‘geproduceerd’ door verschillende clubs die elkaar op het speelveld beconcurreren.␣ Als slechts één of een paar clubs de andere daarbij voor tdurend overklassen, heeft de competitie minder waarde voor het publiek dan wanneer zij evenwichtiger verloopt. Aangezien die waarde uiteindelijk de totale omzet van het voetbalbedrijf bepaalt, betekent dit dat – gegeven de kosten van spelers, stadioninfrastructuur e.d. – de optimale voetbalproductie wordt bereikt als de clubs als␣ geheel, of m.a.w. de ‘liga’, een maximale bedrijfseconomische winst (d.i. verschil tussen omzet en kosten) realiseren.␣ Vandaar dat die liga er belang bij heeft dat de kansen op sportieve winst of verlies niet te ongelijk onder de clubs zijn verdeeld. Voor de individuele clubs daarentegen hangt de omzet ook af van hun eigen spor tief succes en betekent een overwinning van de ene onverbiddelijk een nederlaag voor een andere. Bij een efficiënte werking van de spelersmarkt kunnen zij bovendien hun overwinningskansen vergroten door meer in spelerstalent te investeren. Daarom zullen zij zonder regulering altijd geneigd zijn om een strategie te kiezen die hun eigen spor tieve succes maximaliseer t en bedrijfseconomische winstmaximalisatie op het niveau van de hele liga uitsluit. Een eenvoudig voorbeeld maakt dit duidelijk.␣ Aan een competitie nemen slechts twee Strategie B
clubs, A en B, deel, elk met een even groot achterland. Zij kunnen kiezen tussen twee strategieën: ofwel streven zij maximaal spor tief succes na, ofwel mikken zij op bedrijfseconomische winstmaximalisatie. Beide zijn onzeker over de keuze die de andere zal maken. De tabel vat de mogelijke keuzecombinaties samen. In de kwadranten wordt in de linkerbovenhoek de bedrijfseconomische winst en het percentage gewonnen wedstrijden van A en in de rechterbenedenhoek deze van B weergegeven, gezien de keuzes die beide maakten. In kwadrant␣ IV kiest zowel A als B voor winstmaximalisatie, d.w.z. dat zij in spelerstalent investeren zolang de marginale opbrengst daarvan groter is dan de marginale kosten. Gegeven hun gelijk achterland, kennen beide clubs eenzelfde opbrengstenverloop en investeren zij allebei precies evenveel in spelers. Zodoende zijn de kansen op spor tieve winst gelijk tussen beide verdeeld en bereikt de bedrijfseconomische winst van de liga een hoogtepunt van 2 + 2 = 4. Als één van beide clubs er echter in slaagt om vaker te winnen dan de andere, kan zij zelf meer publiek aantrekken en meer omzet realiseren, zelfs als de liga daardoor minder winst maakt. In␣ kwadranten II en III kiest aldus respectievelijk A en B voor maximalisatie van spor tief succes. Elk investeer t meer in spelers en heeft dus meer kosten dan in kwadrant IV, terwijl de tegenstrever het houdt bij zijn initiële winstmaximaliserende strategie. Daardoor slaagt A respectievelijk B erin 80␣ % van zijn wedstrijden te winnen en worden de overwinningskansen van de andere dus tot 20␣ % gereduceerd. Het paradoxale gevolg is dat de club die het vaakst wint in deze kwadranten dankzij haar hogere omzet
Maximaal sportief succes
Bedrijfseconomische winstmaximalisatie
(0, 50␣ %)
(2, 80␣ %)
Strategie A
Maximaal sportief succes
I
II (0, 50␣ %)
(0, 20␣ %) Bedrijfseconomische winstmaximalisatie
(0, 20␣ %) (2, 50␣ %)
III
IV (2, 80␣ %)
(2, 50␣ %)
10
haar winst op hetzelfde peil houdt als in kwadrant IV, terwijl de andere integendeel met opbrengstenverlies wordt geconfronteerd en haar winst tot 0 teruggebracht ziet. Clubs die kiezen voor een winstmaximaliserende strategie dreigen dus bedrogen uit te komen zolang andere in de eerste plaats spor tief succes verkiezen. Uiteindelijk voert dat naar een evenwichtssituatie in kwadrant I, waar beide clubs kiezen voor maximaal spor tief succes. Sportieve succesmaximalisatie is immers de enige individuele keuze waarvan de clubs achteraf zeker geen spijt zullen hebben. In dit kwadrant investeren zij allebei hun␣ volledige opbrengsten in spelerstalent, het concurrentie-evenwicht en de publieke belangstelling blijven even groot als in kwadrant IV, maar geen van beide clubs maakt nog winst. Allebei hebben zij in deze situatie schaarse middelen verspild: zij presteren spor tief niet beter, maar zijn er wel financieel slechter aan toe dan in kwadrant IV. In de speltheorie staat dit probleem bekend als het ‘prisoner’s dilemma’. Nu volgen de voetbalseizoenen elkaar wel op en leren de clubs elkaar na␣ verloop van tijd kennen. In de speltheorie spreekt men dan van een dynamisch spel, d.i. een spel dat verschillende keren wordt herhaald en waarbij de spelers met de gevolgen van hun vroegere keuzes worden geconfronteerd. Zelfs als zij al initieel baat hebben gehad met een ‘asociale‘ keuze, weten rationele spelers dat hun opponent in een volgende ronde zijn strategie zal aanpassen. Als clubs rationeel zijn, zou het evenwicht dus uiteindelijk toch spontaan naar het optimale kwadrant IV evolueren. Maar als emoties en kor tzichtigheid domineren, wordt elke ronde gespeeld als een eenmalig spel en belanden we opnieuw in het dilemma. Kor tom, zolang sommige clubs (of beter, de mecenas of andere irrationele aandeelhouders die haar financieren) meer nut ontlenen aan spor tief succes dan aan bedrijfseconomische winst, zijn alle andere gedwongen om minstens gedeeltelijk dezelfde weg op te gaan. Alleen dwingende regels opgelegd door de liga bieden in dat geval uitkomst.
compenseren door een matiging van hun loonkosten. De uittocht van de betere Belgische spelers vergrootte onmiddellijk na het Bosman-arrest initieel ook wel de onderhandelingsmacht van de minder getalenteerden, zodat het gevaar bestond dat de clubs toch op hun hogere looneisen zouden ingaan. In werkelijkheid bleef dat gevaar beperkt doordat de Belgische clubs zelf meer konden uitkijken naar buitenlands talent dat vooral uit de armere Centraal-Europese en Afrikaanse landen (11) werd ingevoerd. Sinds 1995 is het aandeel van spelers uit deze landen in de eerste klasse fors toegenomen (zie grafiek␣ VIII blz. 9). Door de verruiming van de spelersmarkt is het concurrentievoordeel dat clubs kunnen halen uit de efficiënte scouting van talent toegenomen en wordt tevens de rol van␣ spelersmakelaars belangrijker. Deze makelaars beperken de zoekkosten van de clubs op␣ de spelersmarkt, maar verstevigen tegelijk de machtspositie van de betere spelers in hun␣ onderhandelingen met geïnteresseerde werkgevers. Ook dat werkt een verbreding van de loonwaaier tussen de meer en minder␣ getalenteerden in de hand. Globaal beschouwd, blijken de clubs de mogelijkheden tot matiging van de loonkosten van hun minder begenadigde spelers echter nog niet volledig te hebben benut.␣ Vele clubs ondervinden immers blijkbaar nog steeds de noodzaak om door de verkoop van hun betere contractspelers hun exploitatierekening in evenwicht te houden. Echte topspelers zijn onder tussen in de Belgische competitie nog nauwelijks te vinden. Zij kunnen immers veel meer verdienen in de␣ grote voetballanden, waar de spelerslonen de voorbije jaren uit de pan rezen. In 1998 verdiende de gemiddelde eersteklassevoet-
Nr. 6 / 2000
11
Economisch Financiële Berichten
baller in Engeland 2,6 keer zoveel als vier jaar eerder. Deze ontwikkeling is een logisch uitvloeisel van de omzetexplosie van het voetbal in die landen. Investeringen in infrastructuur en spelers, rechtstreekse tv-uitzendingen e.d. hebben er de kwaliteit van het product ‘voetbal’ verbeterd en het een groter publiek bereik gegeven. Of in economische termen: de toegevoegde waarde van het voetbal is er fors␣ gestegen, dankzij o.a. de inzet van meer productieve arbeidskrachten. De hogere lonen zijn niets anders dan de weerspiegeling van deze hogere productiviteit. Sommige spelers bereiken zelfs de status van superster en verdienen gigantische lonen, niet alleen vanwege hun zuiver spor tieve kwaliteiten, maar ook vanwege hun uitstraling op het publiek en de inkomsten die zij daardoor (bv. via merchandising) voor hun club opbrengen. Een andere uiting hier van is de recente escalatie van de afkoopsommen die voor de overgang van deze spelers naar een andere club (als zij nog onder contract zijn) worden betaald (12). Dat clubs zich deze immense vergoedingen kunnen veroorloven, komt echter ook doordat de hoge transfersommen die vroeger soms voor de mindere goden werden betaald nu tot het verleden behoren. Het aanbod van goede, maar niet superbegaafde voetballers is veel groter dan het reser voir echte topspelers. Voor elke voetballer in deze categorie bestaan␣ substituten op de markt, zodat de clubs hier␣ eerder zullen kiezen voor eindecontractspelers dan een afkoopsom te betalen voor spelers met evenwaardige talenten.
Verwaarloosde jeugd ? Het Bosman-arrest kreeg vanuit voetbalkringen als bijkomende kritiek dat het wegvallen van transferinkomsten de jeugdwerking van heel wat, vooral kleinere ploegen op de
helling zou zetten. Daardoor zou tegelijk de sociale rol van het voetbal in het gedrang komen. Dit argument berust op de onjuiste veronderstelling dat de vroegere transferregeling de clubs stimuleerde om in een brede jeugdwerking te investeren. In werkelijkheid bracht deze regeling aan een beperkt aantal clubs soms zeer hoge vergoedingen op die helemaal niet in verhouding stonden tot de mate waarin zij zelf in de jeugdwerking hadden geïnvesteerd, terwijl vele andere in de kou␣ bleven staan. Gemiddeld bleef de doorsijpeling van transfergelden vanuit eersteklasseclubs naar clubs uit lagere reeksen trouwens heel beperkt. Doordat de clubs er nu meer belang bij hebben om zo snel mogelijk beloftevolle jongeren een contract aan te bieden, zijn zij nog steeds gebaat met het opzetten van een eigen jeugdopleiding zolang dat minder kost dan het aantrekken van elders opgeleid talent. Deze afweging zet wel aan tot een gerichter en efficiënter organisatie van hun jeugdbeleid, en sommige clubs hebben daartoe al samenwerkingsverbanden met elkaar opgezet. Overigens sluit het Bosman-arrest niet uit dat bij de overgang van jeugdspelers naar een andere club toch nog een vergoeding wordt gevraagd, op voorwaarde dat die in een faire verhouding staat tot de geleverde opleidingsinspanningen (13). Het typeer t de iner tie van de voetbalinstanties dat zij van een zelfregulering op dit vlak tot dusver nog geen werk hebben gemaakt. Hoe dan ook is het waarschijnlijk dat de jeugdwerking bij de professionele clubs in de toekomst verder zal versmallen. Ook dat is een tendens die al vóór 1995 was ingezet. Bij␣ een volledig vrije spelersmarkt komt een brede jongerenopleiding op lange termijn nochtans alle clubs in Europa ten goede. Dat pleit voor de financiering van een groter deel van die opleiding via fondsen die gezamenlijk
12
door alle clubs overeenkomstig hun draagkracht worden gestijfd.␣ Tot dusver bestaan er enkel impliciete collectieve financieringsmechanismen, in de vorm van een beperkte herverdeling van de tv-rechten in de meeste landen ten gunste van de lagere clubs en de uitkering van een deel van de opbrengsten van de Champions League aan de nationale voetbalbonden.␣ Voorzover men van voetbalclubs daarnaast verwacht dat zij een sociale opvangfunctie vervullen en bijdragen tot de fysieke paraatheid van de jeugd, produceren zij baten die de grenzen van de voetbalsector in enge zin overschrijden. Dat kan een zekere subsidiëring door de overheid verantwoorden, vooral dan van de niet-professionele clubs in de lagere afdelingen. Maar ook in dit opzicht is de Belgische voetbalcontext complex.␣ Terwijl de voetbalbond nog steeds een nationale federatie is, berust de subsidiëringsbevoegdheid in België bij de regionale overheden, waardoor nationaal georganiseerde spor tbonden uit de subsidieboot vallen.
Regulering — Verenigde Staten versus Europa Voetbalclubs hebben elkaar nodig om wedstrijden te spelen. Dat vergt samenwerking in een overkoepelende liga die de spelregels, de competitiekalender e.d. vastlegt. Op het veld zijn zij evenwel rivalen van elkaar. Daardoor kunnen belangenconflicten ontstaan tussen individuele clubs die in de eerste plaats eigen spor tief succes nastreven en de liga, die het best is gediend met een evenwichtig competitieverloop (zie kader blz. 10-11). Om dit soor t van conflicten te vermijden, kennen de meeste professionele spor tcompetities in de Verenigde Staten (VS) expliciete regels voor de herverdeling van opbrengsten en/of spelerstalent tussen sterke en zwakke teams.
Zo leggen de NFL (American Football) en de NBA (basketbal) ‘salar y caps’ op die, meestal in combinatie met minimumlonen, de totale loonmassa van elke club begrenzen, en verdelen de NFL en de MLB (honkbal) de toegangsgelden tussen de thuisploeg en de bezoekers. De meeste VS-competities kennen ook ‘rookie drafts’ – waarbij de teams die het jaar voordien de slechtste spor tieve resultaten␣ boekten, als eerste mogen kiezen uit de lichting jonge spelers die hun kans in de profliga wagen – en hanteren een gelijke verdeelsleutel van de tv-rechten, ongeacht de sportieve prestaties van de clubs. Deze regels doorbreken het directe verband tussen de spor tieve en de financiële resultaten van elke club. Hun toepassing in de VS wordt vergemakkelijkt door het gesloten karakter van de competities. Degradatie naar een lagere afdeling is er onmogelijk, zodat ieder jaar in principe dezelfde teams het tegen elkaar opnemen. Nieuwe clubs kunnen zich wel in de liga inkopen, maar moeten dan eerst hun economische levensvatbaarheid bewijzen. Dat wordt doorgaans gekoppeld aan␣ een territoriale verdeling van de markt: elke club krijgt een exclusief werkgebied toegewezen, zodat haar inkomenspotentieel min of meer is verzekerd. Het uitgangspunt hierbij is telkens dat niet de individuele teams, maar de profliga als geheel de kwaliteit van de competitie bepalen. Het gaat om beperkingen op de vrije concurrentie die in de VS worden gedoogd door de kar telautoriteiten, zolang zij de oprichting van concurrerende liga’s niet belemmeren (bv. door de overgang van spelers te verhinderen) of via collectieve loononderhandelingen worden bereikt. In de praktijk blijkt wel dat als één liga eenmaal de markt heeft bezet, er meestal weinig ruimte overblijft voor concurrenten om een spor tief gelijkwaardige competitie van de grond te krijgen. Klaar-
Nr. 6 / 2000
13
Economisch Financiële Berichten
Voetbal op de beurs
Momenteel noteren 28 Europese voetbalclubs op de beurs. De eerste notering was die van Tottenham Hotspurs in 1983,␣ gevolgd door Milwall in 1989 en Manchester United in 1991.␣ Vanaf 1995 volgde de beursgang van nog eens 17 Britse ploegen, naast 8 uit continentaal Europa, waarbij o.a.␣ Ajax Amsterdam (Nederland) en Lazio Roma (Italië). De meeste introducties werden aanvankelijk enthousiast onthaald. De koersen van de Britse voetbalaandelen verdrievoudigden zelfs in 1996, mede als reactie op het sterk verbeterde tv-con-
Koersontwikkeling voetbalaandelen (juli 1991 = 100, in GBP) 3 000
Synthetische index Europese voetbalaandelen Manchester United Synthetische index eclusief Manchester United
1 500
1 000
500
0 93
94
95
96
97
98
99
Aandelenkoersen reflecteren verwachtingen over de toekomstige winstontwikkeling van bedrijven. De clubs die het meest profiteren van stijgende opbrengsten uit tv-rechten, sponsorcontracten en andere commerciële activiteiten, hebben op de beurs dan ook de beste uitgangspositie. Daarbij speelt spor tief succes een belangrijke rol. Zo presteerde Manchester United de voorbije jaren niet alleen op het voetbalveld, maar ook op de beurs zeer sterk. De club haalde in de seizoenen 1996/1997 en 1997/1998 meer dan de helft van haar totale omzet uit commerciële activiteiten en realiseerde daarmee een gemiddelde rendabiliteit op het eigen vermogen van 19␣ %. Door haar spor tieve successen verwierf zij bovendien een vaste merkwaarde op de voetbalmarkt.
2 500
2 000
1992
tract van de Engelse eersteklassers dat eind 1995 in werking trad (zie grafiek).
2000
Bronnen:␣ Datastream,␣ eigen berekeningen. © KBC Bank LBE067
Met de meeste andere genoteerde clubs is het qua winstgevendheid echter heel wat minder goed gesteld. Zonder Manchester United draaiden de Engelse eersteklassers in 1996/1997 en 1997/1998 gemiddeld ongeveer break even. Dit illustreer t opnieuw dat voetbalclubs in spor tief succes investeren zolang zij dit kunnen volhouden zonder failliet te gaan. Alleen de clubs die erin slagen om een aanzienlijk ruimere inkomensbasis dan hun concurrenten op te bouwen, kunnen in zo’n om-
blijkelijk heeft de groepering van alle clubs in één enkele liga dus de kenmerken van een natuurlijk monopolie. In Europa zijn de sportcompetities historisch totaal anders gegroeid dan in de VS. Voetbal wordt er van oudsher ‘geproduceerd’ in verschillende nationale competities, waarbij de kleinere landen niet over dezelfde natuurlijke schaalvoordelen beschikken als de gro-
tere. Daarbovenop ontwikkelde zich een Europees competitieniveau waar van het financieel en sportief gewicht de jongste jaren alsmaar groter werd. Deze competities hebben een open karakter. Wie slecht presteer t, degradeer t uit de hoogste afdeling en wordt ver vangen door de sterkste uit de lagere afdeling, terwijl deelname aan de Europese bekercompetities alleen is weggelegd voor de␣ best gerangschikte clubs uit de nationale
14
geving zowel economisch winstgevend als spor tief succesvol zijn. Het volstaat immers dat zij net iets meer dan hun minder draagkrachtige tegenstrevers in spelerstalent investeren om spor tief aan de top te blijven. Willen de andere clubs toch meedingen, dan zijn zij verplicht financieel tot het uiterste te gaan, ten koste van hun rendabiliteit. Begin mei lag␣ de gemiddelde koers van de voetbalaandelen, exclusief Manchester United, 48␣ % onder het topniveau van begin 1997 en noteerden 14 van de 20␣ Engelse clubs zelfs onder hun introductiekoers. Ook het Ajax-aandeel was begin mei 32␣ % minder␣ waard dan bij zijn introductie in mei 1998. Ajax␣ kampt met het nadeel van een kleinere thuismarkt dan de Britse clubs en had de pech dat het sinds de beursnotering slecht presteerde in de Europese bekercompetities en dus ook alle daaraan verbonden inkomsten misliep. A for tiori betekent dit dat beleggers weinig heil te verwachten hebben als zij op eventuele beursintroducties van Belgische clubs zouden intekenen. Globaal beschouwd blijken voetbalaandelen, op enkele uitzonderingen na, eerder een hebbeding voor trouwe fans die aan hun club geld toevertrouwen in de hoop zo in de toekomst van meer spor tief succes te kunnen genieten. Economisch is dit te vergelijken met een eenmalige forse verhoging van de toegangsprijzen voor de minst prijsgevoelige fans, die collectief de rol van mecenas op
competities. Zowel de bestraffing van spor tief falen als de beloning bij succes is daardoor groter dan in de VS-profcompetities. Dat voedt␣ de neiging van individuele clubs om in de eerste plaats hun eigen spor tief belang te behar tigen. Het reguleringsvraagstuk van het voetbal is in Europa dan ook veel complexer dan dat van de professionele spor tcompetities␣ in de VS. Wat is hier immers de relevante␣ liga waaronder men clubs zou moeten
zich nemen. Op kor te termijn kan de koers van voetbalaandelen sterk reageren op onverwachte spor tieve resultaten van de clubs. Wie erin slaagt om onverwachte uitslagen juist te voorspellen, kan dus winst boeken door actief in die aandelen te beleggen. Vinden fervente voetballiefhebbers hierin misschien een eigentijds alternatief voor de traditionele voetbalpronostiek, dan hebben institutionele beleggers daar natuurlijk geen boodschap
aan. De rol van een beursnotering als duurzame financieringsbron is voor de meeste voetbalclubs dan ook zeer beperkt. De verwachte forse groei van de Europese bedrijfsobligatiemarkt kan in de toekomst allicht wat meer mogelijkheden bieden aan de clubs om langetermijnmiddelen op te halen, bv.␣ via technieken zoals de effectisering van hun verwachte inkomensstromen. De tv-rechten van het Britse rugby werden trouwens al geëffectiseerd.
groeperen? De sterkste clubs in elk land zijn niet bereid zich te plooien naar regels die het evenwicht van hun nationale competities vergroten als dit ten koste gaat van hun concurrentiepositie op Europees niveau. Omgekeerd willen zij zich evenmin beperkingen opleggen om tot een evenwichtige Europese competitie te komen als dit hun positie in de nationale competitie ondermijnt. De UEFA mist als overkoepelende Europese voetbalfederatie
Nr. 6 / 2000
15
Economisch Financiële Berichten
de␣ autoriteit om hier via uniforme regels een zeker evenwicht op te leggen, temeer daar een aantal van deze regels wellicht strijdig zouden worden bevonden met de principes van het Bosman-arrest. Het feitelijke gevolg is dat vooral de grootste clubs uit de grote landen in Europa het spor tieve én financiële voetballaken naar zich toetrekken. Het is o.m. op hun aandringen dat de UEFA het voorbije seizoen het aantal deelnemers aan de Champions League van 16 tot 32 heeft uitgebreid en dat de verdeling van de opbrengsten van deze competitie zowel de sportief sterkste als de clubs met de grootste thuismarkt relatief bevoordeelt. De ongelijkheid in de nationale competities en tussen grote en kleine voetballanden wordt daardoor voor tdurend groter.␣ Als een logische volgende stap hebben enkele topclubs al de idee gelanceerd van een ‘Europese superliga’, waarin zij het voor taan nog enkel tegen elkaar zouden opnemen. Hoever kan deze ontwikkeling echter gaan? Sport is om historische redenen in Europa veel meer dan in de VS regionaal verankerd. Het valt dus nog te bezien of de voetbalconsument op een exclusieve pan-Europese competitie zit te wachten als die gedomineerd wordt door een beperkt kransje topclubs en gepaard zou gaan met een verschraling van zijn ver trouwde nationale competitieniveau. De houding van de Europese Commissie tegenover deze ontwikkelingen is niet eenduidig. De creatie van een gesloten superliga zou allicht worden aanvaard, op voorwaarde dat zij de oprichting van concurrerende liga’s niet belemmer t, maar beperkingen van het vrije arbeidsmarktverkeer binnen die liga zouden niet worden geduld. Een herverdeling van inkomsten tussen clubs ter bevordering van het concurrentie-evenwicht (en in het
belang van de consument) zou volgens de Commissie wel zijn toegestaan, maar het blijft onzeker of mechanismen zoals ‘salar y caps’ de␣ toets van het Bosman-arrest zouden doorstaan. En terwijl de kartelautoriteiten in de␣ VS expliciet toestaan dat een spor tliga collectief over tv-rechten onderhandelt, stelt de Commissie steeds meer vragen bij deze praktijk in Europa. Individuele clubs zouden dus vermoedelijk het recht kunnen opeisen om zelf over de tv-rechten te onderhandelen, wat de inkomensverdeling nog meer in het voordeel van de grootste clubs zou beïnvloeden.␣ Ten slotte is evenmin de houding ten aanzien van steunverlening door nationale overheden uitgeklaard. In sommige landen kunnen clubs rekenen op directe subsidiëring door de overheid. In andere, zoals België, genieten zij soms belangrijke indirecte steun doordat zij op voordelige voorwaarden de beschikking krijgen over stadioninfrastructuur die eigendom is van lokale overheden. Wanneer deze subsidiepraktijken tussen landen verschillen, vertekent dat de concurrentievoorwaarden als clubs elkaar in Europese wedstrijden ontmoeten.
Toekomst van het Belgische clubvoetbal Onder tussen wordt de spor tieve en financiële achterstand van de Belgische clubs op de Europese top alsmaar groter. Om deze kloof te beperken, is het zoeken naar meer inkomsten op hun huidige thuismarkt geen realistische uitweg. De merchandisingactiviteiten kunnen weliswaar nog wat opgevoerd worden, maar zelfs de grootste Belgische clubs␣ hebben te weinig merkwaarde om daar noemenswaardige inkomsten uit te putten. Ook de toeschouwersaantallen liggen, gegeven het marktpotentieel, relatief hoog. Een
16
Bij de grotere Belgische clubs leeft ook de idee van een vergroting van hun voetbalmarkt tot een subregionaal Europees niveau, in samenwerking met hun collega’s uit andere kleinere voetballanden. Daarbij denken ze o.a. aan de creatie van een gezamenlijk Belgisch-
30 25 20 15 Gemiddelde
10 5
ijk iek en lan d Oo ste nr ijk
d
kr
Gr
an
lan
Fr
its
Du
ë
rk en
nd
lgi
ma
De
ne
Be
rla
je
d
lië Ne
de
Ita
an Sp
lan ge
En
tla
nd
0 ho
Het kernprobleem van de Belgische clubs is dus niet een te geringe penetratie op hun thuismarkt, wel de te kleine omvang van die markt. Een verdeling van de beschikbare voetbalkoek over minder ploegen lijkt dan ook aangewezen. De inkrimping van het aantal eersteklassers van 18 tot 16, die zou plaatsvinden bij␣ de aanvang van het seizoen 2001/2002, zal␣ wellicht worden uitgesteld. Een dergelijke inkrimping betekent een bescheiden stap in de goede richting, hoewel het het verschil in opbrengsten per club met de grote landen slechts in beperkte mate zal overbruggen. Nog los van haar geringe omvang, is ook de territoriale bezetting van de Belgische voetbalmar kt momenteel verre van economisch optimaal.␣ Van de 18 eersteklassers zullen er ook volgend seizoen slechts 4 in Wallonië gevestigd zijn, terwijl in sommige Vlaamse regio’s diverse eerste- en tweedeklassers bijna letterlijk in elkaars achter tuin lopen te voetballen. Fusies zouden niet alleen tot een vermindering van het aantal clubs, maar ook tot␣ een betere territoriale bezetting van de Belgische voetbalmarkt kunnen bijdragen, al blijft dit laatste in een volledig open competitiesysteem uiteraard moeilijk.
Grafiek IX – Omzet eersteklassevoetbal per inwoner (in EUR)
Sc
gemiddelde eersteklassespeeldag in België werd in het seizoen 1996/1997 bijgewoond door 0,7␣ % van de bevolking (0,7␣ % in Spanje en 0,6␣ % in Engeland). De budgetten van de Belgische eersteklassers liggen per inwoner trouwens nu al in de buur t van het Europese gemiddelde, en hoger dan in Duitsland en Frankrijk (zie grafiek IX).
Seizoen 1997/1998, behalve voor Duitsland en Spanje (1996/1997) en België (1998/1999). Bronnen:␣ Deloitte & Touche,␣ Voetbal International,␣ eigen berekeningen. © KBC Bank LBE068
Nederlandse competitie (de zgn. ‘BeNe-liga’) of van een ‘Atlantic League’ of ‘Euroliga’ waaraan de beste Belgische, Nederlandse, Scandinavische, Por tugese en Schotse clubs zouden deelnemen.␣ Al deze ideeën zijn echter weinig concreet over de wijze waarop deze marktvergroting zich tot de eigen nationale competitie zou verhouden. Clubs die niet aan deze ruimere competities zouden deelnemen, zouden de facto tot een tweederangsrol worden veroordeeld. De Belgische clubs kunnen zich natuurlijk ook bij de werking van de vrije markt neerleggen. In dat geval zullen zij hoe langer hoe meer afhaken van het Europese topniveau en␣ is zelfs een terugkeer naar een semi-professionele nationale competitie niet uitgesloten. Een dergelijke ontwikkeling is niet noodzakelijk funest als men vertrekt van de visie dat de voetbalsuppor ter in de eerste plaats wordt aangesproken door de rivaliteit tussen
Nr. 6 / 2000
17
Economisch Financiële Berichten
plaatselijke clubs en daarnaast tevreden is met de topkwaliteit die hem door andere Europese ploegen via het tv-scherm wordt aangeboden.␣ Als de Belgische voetbalconsument daarentegen een meerwaarde ziet in het feit dat clubs van eigen bodem meedraaien op het hoogste internationale niveau, valt aan een verdere verzakelijking en schaalvergroting niet te ontkomen. Hier zal een keuze moeten worden gemaakt, want de combinatie van beide, nl. het behoud van een uitgebreide nationale profcompetitie én een prominente rol van Belgische clubs op het internationale niveau, is economisch niet meer realistisch. Dat besef sijpelt echter maar moeizaam in voetbalkringen door. Zo worden geregeld wel allerlei fusieplannen gesmeed, maar stuiten zij al even vaak op de weerstand van harde, meestal kleine suppor terskernen. Suppor tersemoties zijn evenwel geen geldig alibi voor een financieel ongezond beleid van de clubs. De financiële discipline zou alvast worden bevorderd door meer boekhoudkundige transparantie dan tot dusver bij vele clubs gebruikelijk is. Onder andere de veralgemening van het NVstatuut voor alle profclubs zou daarbij een stap in de goede richting zijn. Ook de invoering van een licentiesysteem dat de toegang tot de profcompetitie afhankelijk zou maken van de nodige financiële en organisatorische garanties kan de levensvatbaarheid van het Belgische profvoetbal op langere termijn alleen maar ten goede komen. (1)␣ Zie onder meer Financieel Economische Tijd, 10␣ december 1999. (2)␣ Zie Italian Serie A: Deloitte & Touche Financial Review, Deloitte & Touche, 1998 en Informe annual 1996/97 sobre Las Finanzas en la Primera División del Fútbol en España, Deloitte & Touche, 1999. (3)␣ Bron:␣ Archief het Nieuwsblad. (4)␣ Waar van 67 miljoen BEF niet wordt uitgekeerd aan de profclubs, maar wordt afgeroomd door de voetbalbond voor de financiering van de eigen werking en als subsidie voor de clubs uit lagere afdelin-
gen. Gemiddeld ontving elke Belgische eersteklasser het voorbije seizoen ongeveer BEF 18 miljoen tv-rechten. (5)␣ Ook het toewijzingsbeleid van grote tornooien door de UEFA en de FIFA droeg (al dan niet bewust) een steentje bij tot de verbetering van de infrastructuur in de grote Europese voetballanden. Sinds 1988 organiseerden immers zowel Duitsland, Italië, Engeland, als Frankrijk een Europees of wereldkampioenschap voetbal, wat telkens gepaard ging met aanzienlijke stadioninvesteringen. (6)␣ Zo onder tekende Manchester United recent een nieuw contract met Vodafone dat de club voor de komende jaren een jaarlijks bedrag aan shirtsponsoring van 600 miljoen BEF garandeer t. Hiermee verzestigvoudigde sinds het begin van de jaren 80 het bedrag dat voor de sponsoring van een Engelse topclub moet worden neergeteld.␣ Voor het␣ ‘mogen’ aanleveren van de spor tkledij waarin de sterren voor␣ het voetlicht treden moeten potentiële leveranciers daarnaast bereid zijn tot 400 miljoen BEF per seizoen te investeren (excl. royalty’s). (7)␣ Zie Szymanski en Kuypers,␣ Winners and losers, Viking publishers, 1999. (8)␣ Dit arrest geldt slechts voor EU-ingezetenen. (9)␣ Dit is een toepassing van het zgn. Coase theorema (Rober t Coase, The Problem of Social Cost, 1960). Dit stelt dat als de transactiekosten de mogelijke welvaar tswinsten niet overtreffen, verhandelbare eigendomsrechten ervoor zullen zorgen dat schaarse middelen daar terechtkomen waar zij het meest efficiënt kunnen worden ingezet. (10)␣ Zie onder meer Stefan Késenne, Het einde van de transfermarkt,␣ Trends Review, november 1997. (11)␣ In België werd de opheffing van de beperking op het opstellen van buitenlandse spelers, in tegenstelling tot de meeste andere lidstaten, uitgebreid tot niet EU-ingezetenen. (12)␣ De Europese Commissie wil op relatief kor te termijn evenwel ook de transfervergoedingen die kunnen worden gevraagd voor spelers die nog onder contract liggen, aan banden leggen. (13)␣ Ook de Europese Commissie lanceerde onlangs nog een voorstel in dezelfde zin. Jongeren zouden volgens dit voorstel opleidingscontracten moeten afsluiten met de clubs. Bij ver trek van de spelers zouden de clubs dan recht hebben op een vergoeding.
18
Kusttoerisme weer in de lift?
Een heterogeen fenomeen als toerisme laat zich moeilijk in kaar t brengen. Er valt immers niet eenduidig vast te stellen waar de toeristische consumptie begint of eindigt.␣ Aangezien bovendien vaak zeer uiteenlopende definities worden gehanteerd, liggen de ramingen van het economische belang van het toerisme soms ver uit elkaar. Dat toerisme voor de kust een aanzienlijke inkomstenbron vormt, staat niettemin buiten kijf. De Provinciale Dienst voor Toerisme en Recreatie van␣ West-Vlaanderen raamde de omzet ervan in 1998 op 60,2 miljard BEF. Daarvan werd 15,1 miljard BEF gerealiseerd bij naar schatting 30,4 miljoen dagtoeristen.␣ Volgens marktonderzoeken zou de helft van de daguitstappen in België trouwens richting kust gaan. Het commerciële verblijfstoerisme boekte met 16,8␣ miljoen betalende overnachtingen in hotels, huur vakantiewoningen, campings, vakantiedorpen, ... een omzet van 25,2 miljard BEF, terwijl het tweede verblijfstoerisme met 14,3␣ miljoen niet-betalende overnachtingen in individuele tweede verblijven en tweede verblijven op campings 18,9 miljard BEF omzet genereerde. De jachthavens ten slotte leverden nog zowat 1 miljard BEF op. Daarnaast tekent zich een duidelijk toenemende trend af van jonggepensioneerden die hun domicilie permanent naar de kust verhuizen. Terwijl in Vlaanderen minder dan 22␣ % van de bevolking minstens 60 jaar is, loopt dit voor de kustge-
M
et de grote vakantie in zicht komt het toeristische seizoen aan de kust weer op kruissnelheid. Het recente verloop van de belangrijkste determinanten die het niveau van de toeristische activiteit aan de kust de afgelopen jaren bepaalden, doet vermoeden dat de sector een sterk seizoen tegemoet kan␣ zien, ... tenminste als het weer geen spelbreker wordt.
meenten op tot gemiddeld 28,5␣ %, met zelfs enkele uitschieters tot boven de 30␣ %.
Verwaterde aantrekkingskracht Is het al niet evident om het belang van toerisme op een bepaald moment te meten, dan is het nog moeilijker om de ontwikkeling daarvan over een langere periode in te schatten. Het West-Vlaams Economisch Studiebureau (WES) berekent sinds 1965 wel jaarlijks een index die op basis van een reeks indicatoren de toeristische activiteit in de maanden mei tot september meet in drie Grafiek I – Toeristische activiteit aan de kust en reëel beschikbaar inkomen van de Belgische gezinnen (1965 = 100) 240
Toeristische index WES Reëel beschikbaar inkomen
220 200 180 160 140 120 100 80
1965
70
75
80
85
90
95
99
Bronnen:␣ WES,␣ NIS,␣ INR en eigen berekeningen. © KBC Bank EVS061
Nr. 6 / 2000
19
Economisch Financiële Berichten
Grafiek II – Ontwikkeling van de markt van de lange vakanties 60
400
Aandeel binnenland in lange vakanties Aandeel kust in lange vakanties (linkse schaal, in %)
50
350
40
kusttoerisme groeide over de hele periode trouwens heel wat minder sterk dan het reëel beschikbaar inkomen van de Belgische gezinnen, dat tussen 1965 en 1999 meer dan verdubbelde (+135,9␣ %).
300
30
250
20
200
10
150
Aantal lange vakanties (rechtse schaal, 1967 = 100)
0
100 1967
1976
1982
1985
1988
1991
1994
1996
Bron:␣ WES. © KBC Bank EVS062
regio’s van West-Vlaanderen (kust, Brugge en achterland). Daarbij is de regio van de kust met een gewicht van 85␣ % duidelijk dominant, zodat de index kan worden gebruikt als een ruwe maatstaf voor de reële groei van het kusttoerisme. Zoals blijkt uit grafiek I, steeg deze index tussen 1965 en 1999 met zowat een derde (+32,3␣ %). De jaren 90 werden globaal evenwel gekenmerkt door een reële daling, vooral als gevolg van de forse terugval in de eerste helft van het decennium. Het Grafiek III – Ontwikkeling van de markt van de korte vakanties 70
300
60
250
50 200 40 150 30 100 20
Aandeel binnenland in korte vakanties (linkse schaal, in %) Aandeel kust in korte vakanties (linkse schaal, in %) Aantal korte vakanties (rechtse schaal, 1982 = 100)
10 0 1982
1985
1988
1991
1994
50 0
1996
Bron:␣ WES. © KBC Bank EVS063
Deze disparate groei weerspiegelt op de eerste plaats het veranderende vakantiegedrag van de Belgen in de afgelopen decennia. Dat gedrag wordt sinds 1967 periodiek in kaart gebracht door het WES.␣ Volgens het WES ligt␣ het aantal lange vakanties (d.w.z. minstens 4 opeenvolgende overnachtingen buitenshuis) van de Belgen vandaag ruim drie keer hoger dan in 1967. Deze stijging is vooral toe te schrijven aan de sterk toegenomen vakantiefrequentie, d.i. het aantal vakanties per vakantieganger, en pas in tweede instantie aan het grotere aantal vakantiegangers. Het zijn evenwel vooral de buitenlandse bestemmingen die profijt hebben gehaald uit deze langetermijngroei. In 1967 werd nog de helft van de lange vakanties in eigen land doorgebracht.␣ Vandaag is dat afgebrokkeld tot minder dan een kwart. Parallel daarmee zag de kust haar marktaandeel halveren van 30␣ % tot minder dan 15␣ % (grafiek II). De trend naar meerdere, maar kortere vakanties komt ook tot uiting in de spectaculaire stijging van het aantal korte vakanties (d.w.z. 1 tot 3 overnachtingen buitenshuis), dat tussen 1985 en 1996 bijna verdrievoudigde. Aangezien voor kor te vakanties meestal wordt gekozen voor bestemmingen binnen een beperkte straal (tot zo’n 300 kilometer), hield het binnenland hier beter stand, met een vrij stabiel aandeel van rond de 60␣ % (grafiek III). Maar terwijl de kust bij de lange vakanties vooral marktaandeel verloor aan het buitenland, ondervond zij op de markt van de korte vakanties concurrentie van andere binnenlandse bestemmingen, waardoor zij haar aandeel in de binnenlandse markt eveneens zag afbrokkelen van 50␣ % in 1982 tot 40␣ % in 1994.
20
De tanende aantrekkingskracht van de kust op Belgische toeristen weegt vrijwel uitsluitend op het commerciële verblijfstoerisme, want het aantal tweede verblijven blijft voor tdurend toenemen. In het commerciële verblijfstoerisme verwelkomde de kust over de periode 1992-1998 slechts 1␣ % meer binnenlandse gasten, wat door de kortere gemiddelde verblijfsduur leidde tot een daling van het aantal ‘Belgische’ overnachtingen met 20␣ %. Die␣ terugval werd deels gecompenseerd door een groei met 22␣ % van het aantal buitenlandse toeristen, die zorgden voor 7␣ % extra ‘buitenlandse’ overnachtingen (al stagneren deze laatste sinds 1994 door een sterke inkorting van de verblijfsduur). In 1998 waren buitenlanders goed voor 22␣ % van het aantal overnachtingen, tegenover 17␣ % in 1992. De␣ Duitsers namen daarvan 38␣ % voor hun rekening, gevolgd door de Nederlanders met 23␣ %, de Fransen en Britten met elk 14␣ % en de Luxemburgers met 8␣ %. Het aantal gasten uit de buurlanden varieer t wel van jaar tot jaar. Vooral de vraag van de Britten kan sterk schommelen onder invloed van de koersontwikkeling van het Britse pond. Zo lag in 1998 door de sterke appreciatie van het GBP␣ het aantal Britse overnachtingen aan de kust 43␣ % hoger dan twee jaar eerder. Daarvan profiteerde vooral de hotelsector. Die kon␣ in 1998 aan de kust immers 85␣ % van de Britse overnachtingen naar zich toe trekken, zodat het aandeel van de Britten in de ‘buitenlandse’ hotelovernachtingen opliep tot 35␣ %.
Relatieve prijzen Het verlies aan marktaandeel van de kust illustreert de lagere inkomenselasticiteit van de vraag naar kusttoerisme bij de Belgen in vergelijking met hun algemene vraag naar vakan-
ties. Bij een stijgend inkomen waarderen de Belgen een verblijf in het buitenland dus blijkbaar meer dan een vakantiebestemming aan de kust. Daarnaast spelen ook relatieve prijsontwikkelingen een rol (1). In het zog van een dure VS-dollar en de devaluatie van de BEF (februari 1982) werden buitenlandse vakantiebestemmingen in het begin van de jaren 80 fors duurder voor de Belgische vakantieganger in vergelijking met een verblijf aan zee (zie grafiek IV blz. 22). De toeristische index van het WES klom van 1980 tot 1983 dan ook opmerkelijk, nl. met 12,6␣ % (zie grafiek V blz.␣ 22). In de daaropvolgende jaren ver traagde het prijsstijgingstempo van buitenlandse reizen, vooral onder invloed van een geleidelijke versteviging van de effectieve wisselkoers van de BEF en van de daling van energie- en transportkosten. Buitenlandse bestemmingen werden daardoor relatief aantrekkelijker voor de Belgen, met als gevolg dat de toeristische activiteit aan de kust tussen 1984 en 1988 nagenoeg stagneerde. In de jaren 1989-1991 profiteerde de kust dan weer van de gunstige conjunctuur, aantrekkende olieprijzen (cfr. Golfoorlog) en appreciërende Zuid-Europese munten (vooral de ESP), die de relatieve prijsverhouding in het voordeel van binnenlandse bestemmingen beïnvloedden.␣ Van 1992 tot 1996 ontwikkelde die prijsverhouding zich evenwel opnieuw substantieel in het voordeel van het buitenland. In 1996 lag de prijs van een georganiseerde reis naar het buitenland nominaal maar 1␣ % hoger dan in 1991, tegenover 20␣ % voor de prijs van een weekend aan zee. Dat houdt verband met de scherpe prijsconcurrentie tussen de touroperators en hun toenemende belang in de totale reismarkt. In 1991 kozen de Belgen bij minder dan 17␣ % van hun vakanties voor een pakketreis (2). In 1999 liep dat op tot ongeveer 27␣ %. De touroperators wisten daarbij factoren zoals lagere energieprijzen en transpor tkosten, de deregulering
Nr. 6 / 2000
21
Economisch Financiële Berichten
Kwaliteit Grafiek IV – Verloop van de nominale prijzen (1981 = 100) 220 Georganiseerde reis naar het buitenland Weekend aan zee CPI België
200 180 160 140 120 100
1981
84
87
90
93
96
99
Bronnen:␣ NIS en eigen berekeningen. © KBC Bank EVS064
van de luchtvaar tsector, hun eigen grotere inkoopkracht en schaalvergroting maximaal te benutten om vooral in de eerste helft van de jaren 90 soms zelfs met forse prijsverlagingen uit te pakken voor een reisaanbod waarvan meer dan 95␣ % betrekking had op buitenlandse bestemmingen. De jongste jaren was de prijsconcurrentie wel opnieuw wat minder hevig, zodat het kusttoerisme zich sinds 1997 licht kon herstellen. Grafiek V – Toeristische activiteit aan de kust en de prijsverhouding van een georganiseerde reis naar het buitenland en een weekend aan zee (1981 = 100) 120 115 110 105 100 95
Prijsverhouding buitenland/zee Toeristische index WES
90 1981
1984
1987
1990
1993
1996
1999
Bronnen:␣ NIS,␣ WES en eigen berekeningen. © KBC Bank EVS065
Naast de relatieve pr ijsontwikkeling speelde de voorbije jaren ook de kwaliteit van het aanbod niet bepaald in het voordeel van de kust. Door de ongebreidelde bouwwoede in de jaren 60 en 70 zit de kust vandaag opgescheept met een onaantrekkelijke ‘Atlantic Wall’. Het onsamenhangende beleid, bijvoorbeeld inzake het openbaar domein (duinen, strand, verkeersinfrastructuur, badsteden, ...), deed de kwaliteit van het toeristische product evenmin veel goed. De kust zou wel stilaan de␣ vruchten moeten beginnen plukken van enkele projecten die sinds halfweg de jaren 90 op stapel werden gezet om de kwaliteit van het toeristische aanbod beter op de eisen van de consument te doen aansluiten. De achteruitgang van de eerste helft van de jaren 90 zette de Vlaamse overheid er toe aan om via het eerste Actieplan voor de kust (1995-2000) bij te dragen tot de vernieuwing van de infrastructuur en tot de ontwikkeling van weerbestendige voorzieningen. In april 2000 werd een tweede Actieplan voorgesteld, waarbij over de komende 5 jaar 500 miljoen BEF Vlaams overheidsgeld wordt verdeeld over projecten die het kusttoerisme zouden moeten stimuleren (bv. de aanleg van een kustfietsroute). Daarnaast wordt gewer kt aan de coördinatie, schaalvergroting en professionalisering van de marketinginspanningen, bijvoorbeeld bij de ontginning van het buitenlandse marktpotentieel of van het zgn. MICE-segment (meetings, incentives, congresses, exhibitions), dat interessant is voor de kust doordat het kan zorgen voor een betere capaciteitsbezetting buiten het hoogseizoen en tijdens de week. Dat een dergelijke geïntegreerde en gecoördineerde aanpak vruchten kan afwerpen, blijkt uit het succes van het strategische beleidsplan voor de westhoek, dat op slechts 2 jaar tijd leidde tot een stijging van het aantal overnachtingen
22
het aantal overnachtingen teruglopen met respectievelijk 24␣ % en 31␣ %. De hotelsector daarentegen, die beter beantwoordt aan de trend naar kortere vakanties en die werd gesaneerd in de tweede helft van de jaren 80, boekte 26␣ % meer overnachtingen in 1998 dan in 1992, hoewel de hotelcapaciteit tussen 1989 en 1997 met 21␣ % daalde.
met 35␣ % en een verdubbeling van het aantal bezoekers van attractiepunten in die streek. Een andere illustratie van het belang van een kwalitatief hoogstaand aanbod is de uiteenlopende ontwikkeling van de verschillende logiesmarkten aan de kust. De markt van de huurvakantiewoningen, te veel gericht op lange verhuur termijnen, en de campingsector, die zich voorlopig nog onvoldoende voegt naar de door de Vlaamse overheid in 1993 opgelegde saneringsnormen, zagen tussen 1992 en 1998
Nog los van deze mogelijke kwaliteitsverbeteringen, kunnen ook een aantal externe
Determinanten van kusttoerisme Het vakantiegedrag van de Belgen en het belang daarbij van de kust kan worden verklaard door vier factoren: de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen (Yb), het prijsverloop van georganiseerde buitenlandse reizen (Pbuit) en van een vakantie aan de kust, benaderd door de prijs van een weekend aan zee (Pkust), en de weersomstandigheden (W). Als indicatie voor dat laatste gebruiken we de jaarlijkse procentuele afwijking tegenover het langetermijngemiddelde van het aantal uren zonneschijn in de maanden mei tot september. Een regressie op basis van deze variabelen verklaar t de wijzigingen in het verloop van de toeristische index (WES) sinds 1982 voor ruim vier vijfde (R2 = 0,83): WES = –0,60 + 0,24 Yb + 0,51 Pbuit – 0,31 Pkust + 0,11␣ W (a) ␣ ␣ ␣ ␣ ␣ ␣ (–0,80) (1,68)
(6,62)
(–2,11)
(3,98)
Uit bovenstaande vergelijking blijkt dat de inkomenselasticiteit van de vraag naar kusttoerisme slechts 0,24 bedraagt, m.a.w. een verhoging van het reëel beschikbaar inkomen met 1␣ % doet ceteris paribus de toeristische activiteit aan de kust met slechts 0,24␣ % toenemen. De prijselasticiteit bedraagt –0,31. Als de prijs van een kustverblijf met 1␣ % toeneemt, dan daalt de vraag met 0,31␣ %,
terwijl eenzelfde stijging van de prijzen van buitenlandse reizen dan weer een positieve impact heeft op het kusttoerisme, nl. van 0,51␣ %. Het aantal uren zonneschijn ten slotte blijkt een zeer significante, maar qua omvang relatief beperkte factor te zijn. Van jaar tot jaar is het effect daarvan evenwel niet te onderschatten. Uitgedrukt in␣ het aantal uren zonneschijn in de maanden mei tot september, liep het verschil tussen de beste zomer (1976) en de slechtste (1988) op tot 498␣ uren, of bijna 50␣ % van het gemiddelde van 1␣ 003 uren over de␣ periode 1965-1999. Concreet betekent dit dat de toeristische index in 1988 5,6␣ % hoger zou hebben␣ gelegen, als de zomer toen even goed was geweest als in 1976.␣ Voor de normale zomer van 1998 (999 uren zon) zou het effect van een dergelijke extreem goede zomer 3,6␣ % zijn geweest. In de veronderstelling dat er een propor tioneel verband bestaat tussen de toeristische index en de omzet en dat de zomermaanden goed waren voor naar schatting twee derde van de in 1998 gerealiseerde omzet van 60,2 miljard BEF, zou die omzet zowat 1,5␣ miljard BEF hoger hebben gelegen. (a)␣ De cijfers tussen haakjes zijn de t-waarden. Hoe hoger hun absolute waarde des te groter is de kans dat de coëfficiënt significant verschillend is van 0 en dat de variabele bijgevolg een invloed heeft op de te verklaren variabele (WES). Bij een t-waarde van + of – 1,77 is die kans 90␣ % groot.
Nr. 6 / 2000
23
Economisch Financiële Berichten
gedrukt in aantal uren zonneschijn tussen mei en september (1975, 1976 en 1989) samen met de top zes van de waargenomen jaarlijkse stijgingen van de WES-index, terwijl de drie jaren waarin de index het meest terugviel, gepaard gaan met zonarme zomers (1977, 1978 en 1984). Sinds 1965 bedroeg het verschil tussen de slechtste en de beste zomer (resp. 1988 en 1976) 498 uren zonneschijn. Een dergelijk verschil kan de toeristische activiteit aan de kust (vooral in het dagtoerisme) met bijna 6␣ % beïnvloeden (zie kader blz.␣ 23). Aangezien weersvoorspellers de bal evenwel nog vaker misslaan dan economen, is een zinnige voorspelling daarover voor de komende zomer zo goed als onmogelijk. (1)␣ Benadering op basis van de prijzen van een georganiseerde reis naar het buitenland en van een weekend aan zee, die sinds 1981 zijn opgenomen in het indexcijfer van de consumptieprijzen. (2)␣ Dit is een reis waarbij het transpor t, verblijf en eventueel diensten samen worden verkocht door eenzelfde par tij, nl. de touroperator.
Wegens de jaarlijkse vakantie
En ten slotte blijft het soms grillige weer op kor te termijn een mogelijke spelbreker. Zo␣ vallen de drie beste zomers sinds 1966 uit-
verschijnt het volgende nummer einde augustus 2000.
Correspondentieadres: KBC Bank NV, ECO - Economisch Financiële Berichten, Havenlaan 2, B-1080␣ Brussel. Tel.: 02/429 59 53 - Fax: 02/218 36 36 Jaarabonnementen kunnen op elk ogenblik ingaan. Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar in elk KBC-bankkantoor of op het bovenvermelde adres. Betaling na␣ ontvangst van het overschrijvingsformulier. Abonnements- of adreswijzigingen kunt u vermelden op de enveloppe, die u afgeeft in een KBC-bankkantoor of␣ opstuurt naar het bovenvermelde adres. Prijs jaarabonnement: Nederlands, Frans of Engels - maandelijks - 10 euro (5 euro voor jongeren tot 25 jaar die een KBC-rekening bezitten); U kunt de Economisch Financiële Berichten opvragen via de website van KBC Bank NV, nl. www.kbc.be Nadruk van artikelen of berichten is toegestaan onder opgave van de␣ bron. De in dit blad voorkomende gegevens zijn ontleend aan door ons betrouwbaar geachte bronnen en␣ worden alleen verstrekt bij wijze van inlichting. Voor de juistheid en volledigheid ervan kunnen wij echter niet instaan. Verantwoordelijke hoofdredacteur: Edwin De Boeck, Kardinaal Sterckxlaan 137, B-1860 Meise.
Drukk. Schaubroeck, Nazareth
24
Ce bulletin paraît également en français. English edition also available.
factoren in de eerstkomende jaren de concurrentiepositie van de kust verbeteren. Zo is de bikkelharde concurrentie tussen de touroperators wellicht over haar hoogtepunt heen. In hun strijd om marktaandeel maakten de touroperators de prijzen van pakketreizen voor de Belgische consument tot de goedkoopste in Europa. Die prijsoorlog ging evenwel ten koste van hun winstgevendheid. De brutomarge (het verschil tussen de omzet en de externe bedrijfskosten) van de Belgische touroperators en reisbureaus steeg daardoor tussen 1995 en 1998 met slechts 4␣ % ondanks de sterke groei van het aantal verkochte reizen (bv. 33␣ % meer zomervakanties in die periode). Onder tussen klinkt de roep om gezondere marges en dus hogere prijzen in de sector evenwel alsmaar luider. Ook de invoering van de euro kan voor de kust een goede zaak zijn.␣ Wisselkoersdepreciaties die de␣ concurrentiepositie van Zuid-Europese vakantiebestemmingen verbeterden, behoren immers definitief tot het verleden, terwijl ook het absolute prijspeil van die bestemmingen allicht een zekere inhaalbeweging zal ver tonen ten opzichte van de duurdere landen in de eurozone.␣ Anderzijds kan een mogelijke wisselkoersdepreciatie van het GBP nog wat roet in het eten gooien.