UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen 2008-2009
Voeding bij kleuters: de invloed van socio-economische status en gezinssamenstelling
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting –en Bevordering Door Ine Durieux Prof. Dr. L. Maes Prof. Dr. I. De Bourdeaudhuij
Abstract Probleemstelling: Sinds enkele jaren blijven kleuters, door een gebrek aan gezonde voeding, niet gespaard van overgewicht en obesitas. Er zijn externe factoren zoals attitude, opvoedingstijl en socio-economische status van ouders, die een invloed uitoefenen op het voedingspatroon van kinderen. Doordat ouders, hun kind van jongs af aan leren wat gezonde voeding inhoudt, kunnen ze voedingsgerelateerde ziekten bij hun kind vermijden. Doelstelling: Een belangrijk doel is, nagaan hoe het voedingspatroon van de kleuters is samengesteld en of de socio-economische status en gezinssamenstelling hier een invloed op hebben. Er wordt nagegaan of de beschikbaarheid van bepaalde producten in huis, de attitudes en de opvoedingsstijl van ouders gerelateerd zijn aan een bepaalde socio-economische status. Methode: De data zijn afkomstig van een eenmalige vragenlijst die ingevuld werd door de ouders. De 461 Vlaamse kleuters (drie tot zesjarigen) werden bij de baseline dataverzameling op een gestandaardiseerde wijze gemeten en gewogen. Resultaten: Kleuters consumeren te weinig dranken, groenten, melk en melkproducten en er worden te veel voedingsmiddelen geconsumeerd uit de restgroep. De consumptie van fruit voldoet aan de aanbevelingen. Ouders met een hoge socio-economische status hanteren frequenter een attitude en opvoedingsstijl, die een gezond voedingspatroon stimuleert. Kinderen met een hoge socio-economische status hebben een hogere inname van groenten dan kinderen met een lage socio-economische status. Conclusies: De opvoedingsstijl en de attitude van ouders is verschillend voor de socioeconomische status. Er is een significante invloed van socio-economische status op de consumptie van groenten bij de kleuters, waarbij kleuters met een hoge socioeconomische status meer groenten eten.
II
Inhoudstafel: Abstract .......................................................................................................................... ΙІ Inhoudstafel................................................................................................................... ΙІΙ Woord vooraf ................................................................................................................ VІ Inleiding ............................................................................................................................1 Deel 1: Literatuurstudie .................................................................................................4 1.1 Voeding bij kleuters ................................................................................................6 1.1.1 Het belang van gezonde voedingsgewoonten bij kleuters ..................................... 6 1.1.2 De huidige voedingsgewoonten van kleuters .......................................................... 7
1.2 Voeding en socio-economische status .................................................................12 1.2.1 Gezinssamenstelling ............................................................................................ 17
1.3 Praktische voedingsaanbevelingen ........................................................................23
Deel 2: Methodologie .....................................................................................................24 2.1 Onderzoeksvraag....................................................................................................24 2.2 Specifieke hypotheses ............................................................................................25 2.3 Recrutering studiepopulatie ...................................................................................27 2.4 Studiepopulatie ......................................................................................................28 2.5 Dataverzameling ....................................................................................................28 2.6 Dataverwerking ......................................................................................................28 2.7 Meetvragen ............................................................................................................28 2.8 Statistische analyses ...............................................................................................29
Deel 3: Resultaten en interpretatie ..............................................................................32 3.1 Beschrijving van de studiepopulatie ......................................................................32 3.1.1 Karakteristieken van de kleuters ........................................................................... 32 3.1.2 Karakteristieken van de ouders ............................................................................. 34
3.2 Consumptievariabelen en socio-economische status .............................................37
III
3.2.1 Snoepgedrag ........................................................................................................ 37 3.2.2 Beschikbaarheid .................................................................................................. 37 3.2.3 Attitude ouders ...................................................................................................... 38 3.2.4 Opvoedingsstijl ouders ........................................................................................ 39
3.3 Voedingspatroon kleuters ......................................................................................40 3.3.1 Vergelijking met leeftijdsspecifieke aanbevelingen ............................................ 40 3.3.2 Socio-economische status en voedingspatroon ..................................................... 43 3.3.3 Socio-economische status en gezinssamenstelling .............................................. 45 3.3.4 Gezinssamenstelling en voedingspatroon.............................................................. 45 3.3.5 Associatie socio-economische status en gezinssamenstelling ............................. 47
Deel 4: Discussie .............................................................................................................52 Deel 5: Conclusies ..........................................................................................................57 Bibliografie .....................................................................................................................58 LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Praktische voedingsaanbevelingen voor kleuters Tabel 2: Karakteristieken kleuters Tabel 3: Interpretatie BMI kleuters Tabel 4: Onderverdeling gezinssamenstelling Tabel 5: BMI ouders en interpretatie BMI Tabel 6: Opleiding ouders Tabel 7: Beroep moeder en vader Tabel 8: Logistische regressie: relatie snoepgedrag en SES, gecontroleerd voor geslacht Tabel 9: Logistische regressie: relatie beschikbaarheid en SES, gecontroleerd voor geslacht Tabel 10: Logistische regressie: relatie attitude en SES, gecontroleerd voor geslacht Tabel 11: Logistische regressie: relatie opvoedingsstijl en SES, gecontroleerd voor geslacht Tabel 12: Frequenties (%): inname per voedingsmiddelengroep, vergelijking met aanbevelingen IV
Tabel 13: Independent samples T-testen: SES verschil in voeding Tabel 14: Frequenties (%) opgedeeld naar gezinssamenstelling: inname per voedingsmiddelengroep, vergelijking met aanbevelingen Tabel 15: Independent samples T-testen: gezinssamenstelling verschil in voeding Tabel 16: Gemiddelde dagelijkse inname van melk en vocht, afhankelijk van SES en gezinssamenstelling. Tabel 17: Invloed van gezinssamenstelling en SES op de consumptie van melk en vocht bij kleuters. Tabel 18: Gemiddelde dagelijkse inname van fruit en groenten, afhankelijk van SES en gezinssamenstelling. Tabel 19: Invloed van gezinssamenstelling en SES op de consumptie van groenten en fruit bij kleuters. Tabel 20: Gemiddelde dagelijkse inname voedingsmiddelen uit de restgroep, afhankelijk van SES en gezinssamenstelling. Tabel 21: Invloed van gezinssamenstelling en SES op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep.
V
Woord vooraf Voor u ligt het resultaat van maandenlang hard werken en van twee jaar studie Gezondheidsvoorlichting –en bevordering aan de Universiteit Gent. Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken. Zonder hen had mijn thesis nooit het licht gezien.
Allereerst mevrouw V. De Coen, mijn begeleidster en Prof. Dr. L. Maes, mijn promotor. Prof. Dr. L. Maes heeft me op weg geholpen met concrete voostellen en adviezen voor het onderzoek. Ze heeft me erg geholpen met de inhoud van de literatuurstudie en bij de statistische verwerking van de vragenlijsten. Mevrouw V. De Coen begeleide me goed gedurende het veldwerk. Ze las de thesis door, verwijderde schrijffouten en maakte de thesis beter leesbaar. Ik dank ze beide voor hun enorme inzet, de begeleiding en onze samenwerking gedurende het hele jaar. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan mevrouw I. De Bourdeaudhuij, de copromotor. Ze heeft me geholpen bij de statistische verwerking van de afgenomen vragenlijsten, wat deze thesis zeker een duwtje in de rug heeft gegeven. Natuurlijk ben ik ook alle deelgenomen scholen en de respondenten heel dankbaar voor hun tijd en inzet. Zonder hen was dit onderzoek zeker niet tot stand gekomen. Bovendien wil ik graag Anouck Ranson, Charlotte Pascal en Liselotte Vanhevele bedanken voor de vlotte en leuke samenwerking. Verder mag ik zeker mijn ouders niet vergeten te bedanken. In de eerste plaats omdat ze me de gelegenheid hebben gegeven om deze studie te voltooien, maar ook omwille van hun onvoorwaardelijke steun en hun vertrouwen.
VI
Inleiding
De opvoeding van kinderen is voor vele ouders één van de voornaamste taken in hun leven en zoals het woord zelf zegt, valt voeding onder op‘voeden’. Iedere ouder heeft zo zijn eigen opvoedingsstijl. Wat vele ouders niet weten is dat zij via hun opvoedingsmethode een invloed uitoefenen op het voedingspatroon van hun kinderen (Keukelier, Maes & Vereecken, 2004). Sinds enkele jaren blijven kleuters, door een gebrek aan gezonde voeding, niet gespaard van overgewicht en obesitas. Gelukkig is bij deze doelgroep het voedingspatroon nog aanpasbaar (Garrow, 1992). Als kinderen op jonge leeftijd aanleren wat gezonde voeding inhoudt en hoe zij gezonde keuzes kunnen maken (mits medewerking van de ouders), kunnen zij dit gunstige voedingspatroon meedragen in hun verdere leven. Hierdoor kunnen ze op lange termijn bepaalde voedingsgerelateerde ziekten zoals obesitas, diabetes en hypertensie vermijden (Patrick & Nicklas, 2005; Ernst & Obarzanek, 1994). Dat er socio-economische verschillen zijn in voeding en gezondheid is al langer geweten (Knight & Strauss, 1999; Kirk & Ruxton, 1996) maar ook de opvoedingsstijl verschilt naargelang de socio-economische status van de ouders (Drop, Hupkens, Knibbe & Otterloo, 1998; Keukelier et al., 2004). Deze socio-economische verschillen zijn een groot probleem en kunnen tot op zekere hoogte vermeden worden. Dit vormt dan ook een belangrijke uitdaging voor interventies. De socio-economische status is geen constante in iemands leven, want gebeurtenissen in het leven kunnen ervoor zorgen dat je socio-economische status verandert, bijvoorbeeld een echtscheiding (Matthews & Troxel, 2004). Alleenstaande vrouwen met kinderen hebben het financieel moeilijker dan getrouwde koppels met kinderen, die allebei buitenhuis werken (Downey, 1995). Dit zou wel eens negatieve gevolgen kunnen hebben op het voedingspatroon van de kinderen. Wanneer inderdaad blijkt dat er belangrijke voedingsverschillen zijn in deze subpopulaties in de bevolking, kan hiermee rekening worden gehouden om interventies gerichter en effectiever te maken.
1
Deze thesis maakt deel uit van een interventiestudie: het POP project (Preventie van Overgewicht bij Peuters en jonge kinderen). Dit project gaat uit van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (SWVG). Het is een programma rond ontwikkeling en evaluatie van een gemeenschapsinterventie ter bevordering van gezonde voeding en beweging bij jonge gezinnen. Kleuters uit verschillende scholen in Vlaamse regio’s zijn in het kader van het onderzoek gewogen en gemeten. Bovendien hebben de ouders een eenmalige vragenlijst ingevuld. Er is zowel naar de voedingsgewoonten van de kleuters als naar de voedingsgerelateerde thuissituaties gevraagd. De thesis is opgedeeld in 5 grote onderdelen. Het eerste deel is een literatuurstudie van relevante wetenschappelijke publicaties van de voorbije decennia. Hier wordt dieper ingegaan op hoe het voedingspatroon van kleuters eruit ziet en het belang daarvan. Vervolgens worden gepubliceerde studies besproken over de invloed van socio-economische status op het voedingspatroon. Als onderdeel van de socio-economische status wordt de gezinssamenstelling besproken, waarbij wordt nagegaan of kinderen uit verschillende gezinssamenstellingen andere voedingsgewoonten hebben. Als derde onderdeel van de literatuurstudie worden de praktische richtlijnen voor kleuters in Vlaanderen weergegeven. Deel twee beschrijft de methodologie met de algemene onderzoeksvraag en specifieke hypotheses waarop de inhoud van het onderzoek is gebaseerd. De beschrijving van het POP-project met de hierbij horende studieproeftrekking wordt besproken. Daarna wordt er dieper ingegaan op de specifieke studiepopulatie, de dataverzameling en- verwerking. De vragenlijst wordt hier in grote lijnen beschreven. Het derde deel geeft de resultaten van het onderzoek en de interpretatie ervan weer. Eerst wordt de studiepopulatie beschreven door dieper in te gaan op de karakteristieken van de ouders en de kleuters. Als tweede onderdeel van de resultaten worden de verschillende consumptievariabelen, zoals het voorkomen van specifieke voedingsregels en- situaties, vergeleken onder de verschillende socio-economische groepen. Als derde wordt het voedingspatroon van de kleuter besproken. Hier worden antwoorden geformuleerd op vragen zoals: “Voldoet de voeding van kleuters aan de aanbevelingen?” en “Is het voedingpatroon van de kleuter verschillend bij de socioeconomische groepen?” Ook wordt de socio-economische status in verband gebracht 2
met de gezinssamenstelling en overgewicht of obesitas in de studiepopulatie. Het vierde deel omvat de discussie waarin de resultaten worden vergeleken met de resultaten van andere onderzoeken. Hier worden ook de beperkingen van het onderzoek en de aanbevelingen voor verder onderzoek weergegeven. Het laatste deel omschrijft de uiteindelijke conclusies van het onderzoek.
3
Deel 1: Literatuurstudie Methodiek bij verzamelen literatuur Elektronische databanken Na het bepalen van het thesisonderwerp is er op systematische wijze op zoek gegaan naar wetenschappelijke literatuur. Hierbij is er voornamelijk gebruik gemaakt van elektronische databanken: ELIN articles, Web of Science, PubMed, Cochrane Library Online en Web of Knowledge. Allereerst is er op zoek gegaan naar het belang en de huidige voedingsgewoonten van kleuters. Eerst zijn er brede termen en trefwoorden, één voor één, ingegeven: nutrition, food, diet, dietary, diet quality, food habits, BMI, meal pattern(s), eating patterns, eating behavior, nutrition recommendation, children, toddler(s), infants Wanneer bleek dat dit te ruime resultaten gaf, werden trefwoorden gecombineerd. Bijvoorbeeld: eating behavior AND children Of heb ik specifiekere termen ingegeven. Obesity, overweight, dietary guidance, health status, fast food, health behaviors, BMI Vervolgens heb ik gezocht naar de voedingsgewoonten en gevolgen in specifieke groepen in de bevolking, meer bepaald de sociaal economische status en de huwelijksstatus van de ouders. Hierbij gebruikte ik steeds specifiekere termen en combinaties van termen. Social determinants, socio-economic groups, income, social-class groups, poverty, family situation, consequences, divorce, marital conflict, dissolution, familial trends, family variables, household structure, one parent, single father, parental control, maternal factors Al deze vorige trefwoorden heb ik regelmatig gecombineerd met de doelgroep, bijvoorbeeld: maternal factors AND toddlers. 4
Ik heb mijn literatuurstudie beperkt tot resultaten uit westerse landen waardoor ik regelmatig combinaties heb gemaakt zoals: Belgium AND nutrition AND children, Europe AND social-class groups AND health status, Flanders AND food habits Andere methodes Er zijn ook verschillende wetenschappelijke artikels gevonden via verwijzingen in een gevonden artikel naar ander onderzoeksartikel (snowball-effect). Voor de voedingsaanbevelingen voor kleuters en peuters heb ik gebruik gemaakt van de website van het VIG. Enkele artikels zijn gevonden via de Gezondheidsconferentie voeding en beweging waar deze onderzoeken werden besproken. Als laatste heeft ook de cursus ‘groepsgerichte methoden en technieken voor gedragsbeïnvloeding’ van Prof. De Bourdeaudhuij me geleidt naar enkele interessante onderzoeken.
5
1.1
Voeding bij kleuters
1.1.1 Het belang van gezonde voedingsgewoonten bij kleuters Ongezonde voeding van kleuters heeft gevolgen op korte en lange termijn. Op korte termijn leiden ongezonde voedingsgewoonten tot cariës, calciumtekorten en andere aandoeningen (Nelson, 2000). Het introduceren van een gezond voedingspatroon bij kinderen, dat rijk is aan koolhydraten en arm aan (verzadigde) vetten, voorkomt chronische voedingsgerelateerde ziekten op volwassen leeftijd (Alexy, Kersting, Manz & Sichert-Hellert, 2001). Onder deze voedingsgerelateerde ziekten behoort overgewicht, wat een zeer belangrijk probleem is in onze samenleving (Demarest et al., 2006). Volgens de gezondheidsenquête die in 2004 in België is uitgevoerd heeft 11% van de jongeren tussen 2 en 18 jaar reeds overgewicht. Dit is vooral het geval in de leeftijdsgroep 5 tot 10 jaar (14%). Overgewicht komt even vaak voor bij jongens als bij meisjes in België (Demarest et al., 2006). Door een onevenwichtig voedingspatroon en onvoldoende fysieke activiteit kunnen kinderen op lange termijn lijden aan obesitas. De negatieve medische gevolgen voor het kind zijn talrijk. Zo stijgt de kans op astma, galstenen, insulineresistentie, abnormale vroege doorbraak van eerste maandstonden, hyperlipidemie, een verstoorde LDL/HDLverhouding in het bloed, slaapstoornissen, verstoorde glucosetolerantie en hypertensie die regelmatig gepaard gaat met hoofdpijn (Must & Strauss, 1999). Overgewicht heeft ook psychosociale gevolgen voor het kind. Kinderen van zes tot tien jaar met overgewicht worden bijvoorbeeld door hun leeftijdsgenootjes sneller lui, vuil, slordig en dom genoemd (Dietz, 1998; Must & Strauss, 1999). Leeftijdsgenootjes zien dikkere kindjes ook als ‘het minst gewenst’ als vriend of vriendinnetje (Must & Strauss, 1999). Streven naar een gezond en evenwichtig voedingspatroon is ook van groot belang voor een goede groei en ontwikkeling van het kind. Obesitas gedurende de kinderjaren (vanaf drie jaar) is een belangrijke risicofactor/voorspeller voor obesitas op latere leeftijd (Dietz , Pepe, Seidel, Whitaker, & Wright, 1997; Beunen et al., 2001). 6
Een 13-jarige Belgische jongen met overgewicht heeft bijvoorbeeld vijf tot zeven keer meer kans op overgewicht wanneer hij de leeftijd van 40 bereikt dan een 13-jarige jongen zonder overgewicht (Beunen et al., 2001). Overgewicht komt bij onze Belgische kinderen steeds meer voor. Deze verhoogde prevalentie van overgewicht bij kinderen is in de meeste gevallen het resultaat van een samengaan van verschillende factoren. Hierbij zijn de erfelijke –en demografische factoren, de gebruiken en opvattingen over het ouderschap, het voedingspatroon, het aantal uren tv-kijken en fysieke activiteit van het kind zeker van belang (Gable & Lutz, 2000; Brown et al., 2005). Diegenen die lijden aan overgewicht worden ook steeds dikker, met ernstige gezondheidsproblemen als gevolg (Beunen et al., 2001). Effectieve preventie van bepaalde ziekten is mogelijk door kleuters op jonge leeftijd te leren wat gezonde voeding juist inhoudt (Brown et al., 2005 ). Kinderen dragen goede voedingsgewoonten mee naar de adolescentie en de volwassenheid waardoor voedingsgerelateerde aandoeningen (zoals diabetes type II, osteoporose, hart –en vaatziekten) op latere leeftijd voorkomen kunnen worden (Patrick & Nicklas, 2005; Nicklas, 2003). 1.1.2 De huidige voedingsgewoonten van kleuters Om een overzicht te krijgen van de voedingsgewoonten van kleuters kan men zowel metingen doen op vlak van voedingsstoffen als op vlak van voedingsmiddelen. Door deze metingen te doen, kunnen eventuele problemen, zoals onevenwichtige voedingspatronen, worden geanalyseerd. Voedingsgewoonten op basis van voedingsstoffen Voedingsstoffen kan men verdelen in twee grote groepen: macronutriënten en micronutriënten. Macronutriënten zijn voedingsstoffen, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten, die het lichaam van energie voorzien. Deze macronutriënten zouden in een gezonde voeding, een bepaald percentage aan energie moeten innemen. Onder 7
micronutriënten verstaat men hulpstoffen die nodig zijn voor de fysiologische processen van het lichaam, zoals vitamines. Deze nutriënten, opgenomen door kleuters, worden in onderzoek vergeleken met de leeftijdsspecifieke aanbevelingen. -
Energie
Een onderzoek uit 2004 bij 661 Vlaamse kinderen tussen 2,5 en 6,5 jaar oud kwam tot belangrijke vaststellingen. In deze groep heeft 10% te kampen met overgewicht of obesitas. Bij deze meisjes en jongens is de hoeveelheid energie verkregen uit voeding niet hoger dan de aanbevelingen. Het probleem in deze groep ligt vooral in een foute verdeling van energie over de verschillende macronutriënten. Meer bepaald, hun voeding is te rijk aan eiwitten, verzadigde vetzuren en te arm aan voedingsvezels. (De Henauw et al., 2007). Bij oudere Belgische kinderen worden er tegengestelde resultaten gevonden. Hierbij zijn er in de provincie Luxemburg 955 zes tot twaalf jarige kinderen onderzocht naar hun huidige voedingsgewoonten, antropometrische gegevens e.a. De voeding van deze kinderen blijkt wel te rijk te zijn aan energie (Guillaume, Lambert & Lapidus, 1998). -
Koolhydraten
Volgens De Henauw et al. (2007) is het percentage energie verkregen uit koolhydraten hoger dan de Belgische, leeftijdsspecifieke aanbevelingen. Dit is in tegenstelling met het onderzoek uit Luxemburg, waarbij de voeding van de kinderen te arm was aan koolhydraten (Guillaume et al., 1998). Een interessante conclusie die wel in beide onderzoeken naar voor komt, is dat de voedingsmiddelen geconsumeerd door kinderen te arm zijn aan vezels (De Henauw et al., 2007; Guillaume et al., 1998). De voeding van Spaanse zes en zevenjarige kinderen is ook veel te arm aan koolhydraten maar wel rijk aan vezels (Benavente et al., 2003). -
Vetten
Volgens Guillaume et al. (1998) is de voeding van Luxemburgse kinderen te rijk aan vetten en cholesterol. De vetzuursamenstelling is niet optimaal, meer bepaald te weinig onverzadigde vetzuren in vergelijking met verzadigde vetzuren. Bij deze kinderen is een significante correlatie gevonden tussen de totale vetinname en de BMI (Guillaume et al., 8
1998). Bij de Vlaamse kinderen ziet men dat het percentage energie verkregen door de vetinname lager is dan de aanbeveling, wat in tegenstelling is met bovenstaand onderzoek. Maar ook hier vraagt de vetzuursamenstelling van hun voeding verbetering. De procentuele hoeveelheid verzadigde vetzuren is verhoogd en de mono -en polyonverzadigde vetzuren zijn verlaagd (De Henauw et al., 2007). Volgens Benavente et al. (2003) is het voedingspatroon van Spaanse kinderen te vetrijk. Dit heeft vooral te maken met de te grote hoeveelheid verzadigde vetzuren in de voeding van de kinderen. -
Eiwitten
Beide Belgische onderzoeken bevestigen dat op elke leeftijd de voeding van zowel jongens als meisjes veel te rijk is aan eiwitten in vergelijking met de leeftijdspecifieke aanbevelingen ((De Henauw et al., 2007; Guillaume et al., 1998). In Spanje vindt men hetzelfde fenomeen terug in de voeding van zes tot zeven jarige kinderen (Benavente et al., 2003). -
Micronutriënten
Men ondervindt een te lage hoeveelheid ijzer en vitamine D in de voeding van deze Vlaamse schoolgaande kinderen (De Henauw et al., 2007). Spaanse kinderen hebben enkel een tekort aan vitamine B6 in hun voeding, voor vitamine A, C, D en E behalen ze wel de aanbevelingen (Benavente et al., 2003). Voedingsgewoonten op basis van voedingsmiddelen Dat het voedingspatroon van de Vlaamse kleuters niet optimaal is, wordt bevestigd door een onderzoek waarbij de voeding van kinderen is vergeleken met de ‘actieve voedingsdriehoek voor kleuters’. De kinderen hebben voor bijna elke groep van de voedingsdriehoek een gemiddelde dagelijkse inname die lager is dan voedingsaanbevelingen, onder deze groepen vallen dranken, groenten, fruit, melk en melkproducten en smeervetten. Deze Vlaamse kinderen eten ook te weinig vis, bruin brood en melk. Enkel ‘aardappelen en granenproducten’ en ‘vleesproducten’ zijn in lijn met de aanbevelingen. Producten uit de restgroep zoals ongezonde snacks en gesuikerde 9
dranken worden dan weer te frequent geconsumeerd door deze jonge kinderen (De Backer et al., 2008). De DONALD studie in Duitsland bevestigt grotendeels deze metingen. Duitse kinderen eten gelijkaardige (dus te weinig) hoeveelheden voedingsmiddelen uit de groepen granen en brood, fruit en groenten, melk en melkproducten. Kinderen die deelnamen aan de DONALD studie consumeren nog grotere hoeveelheden snacks en zoetigheden (restgroep van de voedingsdriehoek) dan de kinderen uit onze regio (Alexy, 2001). Determinanten van voedingsgewoonten Kinderen hebben van zichzelf een soort zelfregulatiemechanisme, waardoor ze zelf aanvoelen wanneer ze voldoende energie hebben opgenomen en daardoor hun hongergevoel over is. Kinderen die gedurende de dag meer tussendoor eten, consumeren een kleinere hoeveelheid voedsel tijdens de vaste maaltijden en andersom. Wanneer ze een maaltijd krijgen voorgeschoteld die meer energierijk is dan gewoonlijk, eten ze een minder grote hoeveelheid dan anders. Deze zelfregulatiemechanismen kunnen wel beïnvloed worden door externe factoren zoals de dagelijkse routine, smakelijkheid van het gerecht en de sociale context (Devaney, Fox, Razafindrakoto, Reidy & Ziegler, 2006). De omgeving kan er mee voor zorgen dat kinderen eerder gezonde of ongezonde voedingsmiddelen consumeren. Barrières die kinderen aanzetten tot minder gezonde voeding zijn bijvoorbeeld ongezonde schoolmaaltijden. Maar gezonde voeding wordt door kinderen ook als minder lekker en onplezierig ervaren. Factoren die een gezond voedingspatroon kunnen vergemakkelijken zijn gezonde maaltijden en tussendoortjes op school en de steun en aanmoediging van ouders om gezond te leren eten (Brunton et al., 2006). Kinderen verkiezen die voedingsmiddelen die ze gewoon zijn te eten en die beschikbaar zijn. Bijvoorbeeld, wanneer fruit en groenten op school of thuis beschikbaar zijn, eten kinderen ook meer fruit en groenten (Patrick & Nicklas, 2005). Naast beschikbaarheid, speelt toegankelijkheid een belangrijke rol. Een voedingsmiddel 10
wordt toegankelijker naarmate men minder moeite moet doen om het te consumeren. Bijvoorbeeld propere, geschilde en gesneden fruitsoorten zijn ‘toegankelijker’ en worden meer gegeten dan fruitsoorten die minder gebruiksklaar zijn (Patrick & Nicklas, 2005).
11
1.2.
Voeding en socio-economische status
Bij de variabele socio-economische status is het belangrijk te weten dat niet in alle studies dezelfde indicatoren worden gebruikt om de status van een gezin te meten. De ene studie maakt gebruik van het inkomen, de andere gebruikt dan weer het opleidingsniveau of het beroep van de ouders om de gezinnen in te delen in bepaalde sociale groepen. Tussen het consumptiegedrag van de ouders en dat van hun kinderen, is een direct verband terug te vinden, vooral wanneer we kijken naar de energie- en vetinname (Johnson & Nicklas, 1999). Hiernaast is de inname van fruit en groenten bij kinderen positief gerelateerd met de inname van fruit en groenten bij de ouders (Patrick & Nicklas, 2005). Daarom kan het nuttig zijn om ook het consumptiegedrag van de ouders te bekijken. Verschillende studies die in Westerse landen worden uitgevoerd, vinden een sociale ongelijkheid in voedselconsumptie. De hogere sociale klassen eten over het algemeen gezonder dan de lagere sociale klassen. Deze verschillen uiten zich dikwijls in verschillen op vlak van energie –en macronutriënten maar ook op vlak van micronutriënten (Bolton-Smith, Smith, Tunstall-Peldoe & Woodward 1991; Patrick & Nicklas, 2005). Verschillen op vlak van energie, macro –en micronutriënten: Bij volwassenen zijn er belangrijke verschillen in het voedingspatroon tussen de verschillende socio-economische groepen. De hoeveelheid energie en vitamines verkregen door het voedingspatroon is verschillend naar gelang de socio-economische groep waarin mensen zich bevinden. De energie-inname is hoger bij arbeiders (zowel mannen als vrouwen) maar de opgenomen hoeveelheid vitamine C, E, β-caroteen en voedingsvezels is lager bij arbeiders (BoltonSmith et al., 1991). Ook bij kinderen zijn gelijkaardige resultaten terug te vinden. Uit een onderzoek dat in Luxemburg is uitgevoerd, blijkt dat de kinderen met een voedingspatroon rijk aan vetten 12
en arm aan koolhydraten meer geassocieerd zijn met families waar de vader een lager opleidingsniveau heeft en/of waarbij beide ouders obees zijn (Guillaume et al., 1998). Volgens Krik & Ruxton (1996) is inderdaad het percentage energie verkregen uit koolhydraten lager en het percentage energie verkregen uit vetten hoger bij kinderen van de lagere sociale klasse. In Europa zijn er verschillen terug te vinden bij de vetinname tussen de verschillende sociale klassen. Meer bepaald hebben de hoge -en middenklasse een minder vetrijke voeding dan de lagere sociale klasse (Bolton-Smith et al., 1991; Kirk & Ruxton, 1996) en eten kinderen uit de hogere sociale klasse minder suiker en meer vezelrijke voeding dan die uit de lagere sociale klasse (Nelson, 2000). Het voedingspatroon van de kinderen zorgt voor de inname van bepaalde micronutriënten. De voeding van kinderen uit een lagere sociale klasse is armer aan βcaroteen, vitamine C, calcium, ijzer (Nelson, 2000), vitamine A, vitamine B1, vitamine B2 en folaat (Kirk & Ruxton, 1996). Verschillen in voedingsmiddelenkeuze Er zijn verschillen terug te vinden in voedingsmiddelenkeuze naargelang het inkomen en/of opleidingsgraad. Het voedingspatroon van lagere sociaal economische klassen is gekarakteriseerd door een hogere inname van volle melk en melkproducten (Kirk & Ruxton, 1996), wit brood, boter, witte rijst, gezouten aardappelen, frisdrank, mayonaise (Maes, 1999), vleesproducten, volle room, vetten, chips, snoep en suiker (Patrick & Nicklas, 2005; Drop, Hupkens & Knippe, 2000). Terwijl het voedingspatroon van de hogere sociaal economische klassen bestaat uit een hogere inname van ongezouten aardappelen, margarine, magere of halfvolle melk, water, vis, kip, (Maes, 1999) kaas en vezelrijke producten zoals groenten, fruit (Keukelier, Maes, Vereecken, 2004) en donker brood en granen (Patrick & Nicklas, 2005; Drop et al., 2000)
13
Verschillen in gezondheid Deze verschillen in eetgewoonten kunnen uiteindelijk gevolgen hebben voor de gezondheid van de huidige populatie en ook hier zijn er socio-economische verschillen terug te vinden. Dat er vroeger al verschillen in de gezondheid van mensen waren, blijkt uit een review van 1989. Deze studie beschrijft de relatie tussen de socio-economische status en obesitas. Hieruit blijkt dat in verder ontwikkelde landen, zoals België, een hoge socioeconomische status geassocieerd is met een lagere prevalentie van obesitas bij vrouwen. Deze relatie is uniek bij vrouwen, de relatie bij mannen en kinderen is complex en onvoldoende onderzocht (Sobal & Stunkard, 1989). Nu, twintig jaar later is er al meer onderzoek gedaan naar overgewicht bij kinderen en de relatie met sociale klasse. Het gezinsinkomen heeft een indirecte relatie tot latere obesitas bij kinderen. Deze kinderen komen in tegenstelling tot niet-obese kinderen, vaker uit gezinnen met een laag inkomen (Gable & Lutz, 2000). Kinderen uit gezinnen met een laag inkomen hebben significant meer kans op het (later) ontwikkelen van obesitas dan kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen (Knight & Strauss, 1999). Focusgesprekken zijn gehouden in 1998 bij een onderzoek waarbij men de relatie onderzocht tussen de wijze waarop moeders omgaan met de voeding van hun kind en het mogelijke overgewicht van hun kind. Deze gesprekken maken duidelijk dat moeders met een laag inkomen zich geen zorgen maken over het eventuele overgewicht van hun peuter. Ze vinden het beter dat hun kind zwaarder is omdat dit zou wijzen op een succesvolle voeding, opvoeding en op een goede gezondheid van het kind. Ook geven deze moeders aan, andere belangrijke zorgen aan hun hoofd te hebben, dan het gewicht van hun kinderen. Deze vrouwen voegen, vroeger dan de aanbeveling, granen toe aan de flesvoeding van hun peuter. Ze gebruiken eten om het gedrag van het kind in goede banen te leiden: ze belonen bijvoorbeeld hun kind met lekkers wanneer ze zich goed gedragen. Wanneer het kind weent is dit volgens hen altijd een indicatie dat hij/zij honger heeft (Baughcum, Buklow, Deeks, Powers & Whitaker, 1998).
14
Er zijn gelijkenissen terug te vinden in een vergelijkbare studie waarbij men onderzocht waarom vrouwen met een laag inkomen niet ongerust zijn over het overgewicht van hun twee tot vierjarig kind. Bijna alle moeders hebben zelf een BMI van 25 of hoger, wat ervoor zorgt dat hun kinderen ook een hoger risico hebben op overgewicht (Carter et al., 2001 ; Dietz et al., 1997). Uit de bevraging blijkt dat maar 11% van moeders met een kind met overgewicht, geloven dat hun kind overgewicht heeft. Er is voor hen geen reden tot ongerustheid zolang hun kind een goede eetlust heeft en gezond eet. Ze vinden dat gezond eten gecompenseerd mag worden met ongezond eten. Ze geloven dat overgewicht inactiviteit veroorzaakt en niet andersom. Bovendien is het volgens hen onmogelijk om iets aan het gewicht van een kind te doen als overgewicht een veel voorkomend fenomeen is in de familie (Carter et al., 2001). Het beroep van de ouders is een andere parameter die gebruikt wordt voor de indeling van sociale klassen. Het beroep van de ouders is een belangrijke voorspeller wanneer we iets willen weten over de ontwikkeling van obesitas bij kinderen. Kinderen waarvan de ouders een leidinggevende functie hebben, hebben significant minder kans op het ontwikkelen van obesitas in vergelijking met kinderen van ouders die niet werken (Knight & Strauss, 1999). Kinderen van huismoeders hebben een hogere BMI in vergelijking met andere kinderen. Jongens waarvan de moeder huismoeder is, hebben significant meer kans op een hogere systolische en diastolische bloeddruk, onafhankelijk van andere risicofactoren (Björntorp, Guillaume, Lambert & Lapidus, 1999). Kinderen met een gebrekkig voedingspatroon komen frequenter uit gezinnen met een laag inkomen, hebben meestal geen gezondheidsverzekering, leven in gezinnen waarbij het hoofd van het gezin geen middelbaar diploma heeft, niet getrouwd en/of werkloos is. Kleuters uit gezinnen met een laag inkomen hebben meer kans op een slechtere gezondheid (zoals een ijzertekort, meer buikpijn en meer verkoudheden) dan kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen (Alaimo, Briefel, Frongillo & Olsen, 2001). Toch ziet men dat het voedingspatroon van de alleenstaande moeder (die een lagere economische status heeft dan een getrouwde/samenwonende moeder) vaak nog minder adequaat is dan dat van haar kinderen. Dit komt omdat de voeding van de moeders ten 15
koste gaat van die van de kinderen, ze willen dat hun kinderen voldoende eten en offeren daarom hun eigen voedsel op zodat de kinderen zeker geen honger lijden. Vergeleken met de leeftijdsspecifieke aanbevelingen hebben de moeders procentueel een lagere inname van vitamine A, zink, folaat, calcium en ijzer in vergelijking met hun eigen kinderen (Anderson et al., 2003). Een ander onderzoek naar voeding en obesitas is gehouden bij 675 Belgische kinderen tussen drie en vijf jaar, waaruit blijkt dat de evolutie in BMI afhankelijk is van de socioeconomische status. Kinderen uit lagere socio-economische groepen hebben een grotere stijging in BMI tussen de leeftijd van 3 en 5 jaar. Hier vindt men een significant verschil met de kinderen uit midden en hogere socio-economische klassen (Guillaume et al., 1998). Zonder te kijken naar een eventuele evolutie, blijkt dat de BMI van kinderen lager is wanneer hun moeder een hogere opleiding heeft genoten in tegenstelling tot kinderen waarvan de moeder een lagere scholing heeft (Campbell, Crowford, Hesketh, Jackson & Salmon, 2007). Kinderen uit een lagere sociale klasse hebben meer last van tandcariës en herstellen trager van ziekten (Nelson, 2000). Verschillen in opvoedingsstijl Ouders hebben een invloed op de voorkeur en het voedingspatronen van hun kinderen. Een autoritatieve opvoedingsstijl bevordert de ontwikkeling van een gezond voedingspatroon bij het kind. Deze ouders geven reden en uitleg waarom bepaalde voedingsmiddelen gezonder zijn, hun kinderen moeten proeven van een voedingsmiddel dat ze nog niet kennen en ze geven complimentjes wanneer de kinderen gezonde voeding eten. Moeders met een hoog opleidingsniveau zijn minder toegeeflijk en geven hun kinderen meer complimenten over het eten van fruit en groenten dan moeders met een laag opleidingsniveau (Keukelier et al., 2004; Cupples et al., 2000). Deze moeders leggen hun kind meer beperkingen op wat betreft ongezonde voedingsmiddelen zoals frisdrank en snoep (Drop et al., 1998). Ze zorgen er ook voor dat ze zelf niet snoepen in
16
het bijzijn van hun kind. Deze strategieën zijn positief gecorreleerd met de consumptie van fruit en groenten bij het kind (Keukelier et al., 2004). 1.2.1 Gezinssamenstelling De gezinssamenstelling kan de ontwikkeling van kinderen beïnvloeden. Het aantal eenoudergezinnen omwille van scheiding is de laatste jaren toegenomen. Vroeger waren er ook al veel eenoudergezinnen, als gevolg van vroegtijdige sterfte van één van de ouders. Hierna ontstonden ook stief en- samengestelde gezinnen, wanneer de overgebleven partner hertrouwde. We kunnen de dag van vandaag 3 grote onderverdelingen maken in de samenlevingsvorm van de ouders. Ten eerste zijn er twee-oudergezinnen, waarbij de kinderen opgroeien bij hun (gehuwde of samenwonende) biologische ouders. Ten tweede zijn er eenoudergezinnen, deze zijn meestal door scheiding of door overlijden van één van de ouders ontstaan. Als laatste zijn er ook de samengestelde gezinnen, waarbij alleenstaande ouders een nieuwe partner vinden en deze eventueel hertrouwen (De Wit, Slot, & Van Aken, 2007). Scheidingen en socio-economische status De relatie tussen socio-economische klasse en het verbreken van het huwelijk is onder andere afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het land zich bevindt. In een samenleving met hoge scheidingskosten of weinig scheidingsmogelijkheden zullen vooral hogere klassen het zich financieel kunnen permitteren om te scheiden en zullen het aantal scheidingen lager zijn in de lagere klassen. Maar door industrialisatie wordt scheiding gemakkelijker door bijvoorbeeld een soepelere echtscheidingswetgeving, betere sociale voorzieningen, hogere inkomens, enz. waardoor ook het aantal scheidingen in de lagere klassen toenemen (Dronkers, 2003). Bovendien zijn vrouwen, doordat ze steeds meer buitenhuis werken, economisch minder afhankelijk van hun man. Hierdoor hebben vrouwen ook de middelen om een scheiding aan te vragen (Baerts, Matthijs & Van de Putte, 2008).
17
In Vllaanderen zijn z er in 20006, 56% vann de huweliijken geëinddigd in een echtscheidiing. Doorr het vergeliijken van heet totaal aanntal huwelijken met hett totaal aanttal echtsscheidingenn per beroeppsklasse in Vlaanderen, V , wordt het duidelijk d daat de hoogstte beroeepsklasse (zzoals bedrijffsleiders enn wetenschap ppelijke berroepen) het minst scheiden. De middenklass m se (zoals burreelbediendden, verkopeers, handelaaars) scheideen iets meerr dan de hooogste beroepsklasse enn de laagstee beroepsklaasse (zoals landbouwer l rs, ambaachtslieden,, fabrieksarbbeiders,..) scheiden hett meest (Alggemene Dirrectie Statisttiek en Ecconomischee Informatiee, 2009). De innvloed van echtscheidiingen op de algemene gezondheid g van kindereen ijn nu meer echtscheidiingen dan vroeger. v Dit is te wijtenn aan maatscchappelijke Er zij verannderingen zoals z verandderingen in wetten, w verh hoogde arbeeidsmogelijjkheden maar ook de d attitude tegenover t sccheidingen is de laatstee jaren veraandert (Amaato, 2001; Baerts B et al.., 2008). In 2007 zijn inn Vlaandereen 14.395 sccheidingen uitgesprokeen, dit komtt overeeen met 2,35 scheidinggen per 10000 inwoners.. In 2007 zijjn er in Belggië 2,84 perr 10000 inwoners uitgesproke u n, terwijl 300 jaar geled den nog maaar 1,36 scheeidingen perr 10000 inwoners voorkwame v en in België. (FOD: Alg gemene Dirrectie Statisttiek en Econnomische Innformatie, 2006). Echtsscheidingen n Huwelijkeen
Figuurr 1: Verhouding tussenn het aantal scheidingen s n en huwelijjken in Belg gië, vann 1866 tot 2007 2 Bron: FO OD Econom mie, Algemen ne Directie Statistiek
18
De mediaanleeftijd (in 2007) waarop mannen scheiden is ongeveer 43 jaar en voor vrouwen ongeveer 40,5 jaar. De mediaanduur van de ontbonden huwelijken is 13 jaar (FOD: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2006). Deze stijging van ontbonden huwelijken zorgt ervoor dat er nu meer eenoudergezinnen zijn. Deze alleenstaanden, en dit vooral de alleenstaande vrouwen, vormen een risicogroep om te leven in armoedige omstandigheden (Lichter, 1997; Bloom & Dawson, 1991; De Wit et al., 2007). Dat kinderen die opgroeien in een gezin waarvan de ouders gescheiden zijn, in andere omstandigheden leven dan kinderen waarvan de ouders nog steeds samen zijn, blijkt uit een review van 2004. Hier ziet men dat er belangrijke gezondheidsgerelateerde nadelen zijn voor kinderen als gevolg van huwelijksconflicten en/of huwelijksonderbrekingen. Kinderen die opgroeien in een gezin met ruziënde of scheidende ouders hebben een hoger risico op mentale (agressie, angst, depressie en zelfmoord) en fysieke problemen (Matthews & Troxel, 2004). De afwezigheid van één van de ouders heeft negatieve consequenties voor de kinderen. Alleenstaande moeders zijn financieel zwakker en hun kinderen zijn gevoeliger aan economische verandering dan kinderen uit twee-oudergezinnen. De afwezigheid van een vader zorgt voor een lagere economische status van de kinderen wat zich uit in een langdurige en ernstigere graad van armoede. Maar ook kinderen die bij hun alleenstaande vader wonen zijn benadeeld. Hun schoolresultaten liggen beduidend lager, wat te wijten is aan een tekort aan persoonlijke contacten zoals het gemis van de “huiselijke” gesprekken (Downey, 1995). Kinderen waarvan de ouders gescheiden zijn, ervaren symptomen zoals een verhoogde kwetsbaarheid, meer angst en depressies (McLeod, 1991). Ze hebben een hogere graad van wantrouwen en vijandigheid, wat kan leiden tot gezondheidsproblemen (Matthews & Troxel, 2004). Deze kinderen hebben meer langdurige ziekteverschijnselen, zijn agressiever, hebben een lagere zelfcontrole, ondervinden meer problemen op school (Bloom & Dawson, 1991) en ze stoppen sneller met studeren. Wanneer ze opgroeien 19
hebben ze dan weer meer kans op tienerzwangerschappen, trouwen op vroegere leeftijd en hebben meer kans om later zelf hun huwelijk te onderbreken (Mc Leod, 1991) in vergelijking met kinderen van getrouwde koppels (Boreham, Goodman, Marmot, McMunn & Nazroo, 2001). Hertrouwen blijkt echter niet de meest ideale oplossing want kinderen ondervinden bij de stiefouder een lagere motivatie en meer autoritair gedrag, terwijl deze gedragingen minder voorkomen bij de biologische kinderen van de stiefouder. Kinderen uit samengestelde gezinnen ondervinden 2,5 keer meer psychologische problemen en kinderen van alleenstaande, nooit getrouwde moeders ondervinden twee keer meer psychologische problemen in vergelijking met kinderen die wonen bij hun getrouwde, biologische ouders (Boreham et al., 2001). Volwassenen die in hun kinderjaren de scheiding van hun ouders hebben ervaren, hebben minder kans op het behalen van een universitair diploma, zijn regelmatiger werkloos, ondervinden meer financiële –en relationele problemen, dit zowel in de relatie met hun (stief)ouders als in hun eigen liefdesrelatie, dan volwassen met (blijvend) getrouwde ouders (Matthews & Troxel, 2004). Deze relationele problemen eindigen bij hen frequenter in een echtscheiding dan volwassen waarvan de ouders niet gescheiden zijn (McLeod, 1991). Hierbij is wel op te merken dat een ontbinding van het huwelijk negatieve gevolgen heeft voor de socio-economische status van een gezin aangezien men regelmatig een verlaging van de financiële middelen ondervindt. Deze daling in socio-economische status kan dan ook een invloed uitoefenen op de hierboven genoemde problemen (Matthews & Troxel, 2004). Voeding bij kinderen en gezinssamenstelling Kinderen van gescheiden ouders vertonen frequenter risicogedrag, zoals het gebruik van drugs en alcohol (Matthews & Troxel, 2004). Maar vertonen deze kinderen ook ander risicogedrag zoals het eten van ongezonde voeding?
20
Wanneer er specifiek naar voeding wordt gekeken, zijn er twee aspecten van belang: inkomen en tijd (Hanson, McLanahan & Thomson, 1996). Allereerst hebben alleenstaande ouders met kinderen gemiddeld een lager inkomen dan gehuwde koppels. Indien beide ouders werken, hebben getrouwde koppels namelijk een dubbel inkomen beschikbaar voor het huishouden (Lichter, 1997). Gezonde producten, zoals vis, fruit en groenten zijn regelmatig duurder in aankoop dan ongezonde voedingsmiddelen. Een tweede belangrijk aspect is tijdsgebrek. Mensen hebben langere werkuren en verschillende families bestaan uit één ouder of twee ouders die beide buitenhuis werken. Mede hierdoor is er een stijgende trend van consumptie van gebruiksklare/voorverpakte maaltijden (Patrick & Nicklas, 2005). Gescheiden of ongehuwde personen moeten de zorg van hun kind volledig op zich nemen en dit eventueel in combinatie met hun job. Hierdoor kunnen we verwachten dat deze personen wel eens in tijdsnood geraken. Gezonde voeding is zeker belangrijk maar het bereiden van een gezonde en lekkere maaltijd neemt over het algemeen meer tijd in beslag dan ongezonde snacks. Ongezonde voedingsmiddelen liggen praktisch binnen handbereik, denk maar aan frituurzaken, wegrestaurants, hamburgerzaken, snoepwinkels, kebabzaken, … die in bijna elke stad of dorp aanwezig zijn. In de wetenschappelijke literatuur zijn er verschillende artikels terug te vinden over de voeding van kinderen in verschillende gezinssamenstellingen die niet altijd op dezelfde resultaten wijzen. In een studie uit 2005 waarbij in Schotland 2146 11-jarigen zijn ondervraagd naar hun eetgewoonten, blijkt dat er geen associatie is tussen de ongezonde voedingsgewoonten van de kinderen en alleenstaande ouders. Opvallend is wel dat de vetconsumptie (chips, vlees en volle melk) bij kinderen die wonen bij hun huidige, niet gescheiden ouders lager is dan bij kinderen van alleenstaande ouders en kinderen uit samengestelde gezinnen (Sweeting & West, 2005). Een onderzoek uit Kopenhagen, dat is gehouden bij 756 negen -en tienjarige kinderen die gedurende 10 jaar werden opgevolgd, heeft gelijkaardige gegevens gevonden. Deze studie onderzocht de effecten van gezinsstructuur en de mate van verzorging bij kinderen op het risico op obesitas 10 jaar 21
later, tijdens de vroege volwassenheid. In de studie zijn de volgende soorten gezinsstructuren gehanteerd: alleenstaande biologische ouders, biologische ouders, biologische ouder met stiefouder of andere. Maar geen van bovenstaande combinaties had een significant effect op het risico op latere obesitas (Lissau & Sorensen, 1994). Volgens Campbell et al. (2007), die de relatie tussen gezinssamenstelling en BMI van kinderen onderzocht in Australië, is het aantal ouders in huis wel gerelateerd met het gewicht van de kinderen. Kinderen waarvan de ouders getrouwd zijn, hebben een significant lagere BMI dan kinderen van alleenstaande ouders (Campbell et al., 2007). Deze resultaten worden bevestigd door een studie die is uitgevoerd bij 329 kinderen tussen 6 en 13 jaar. Hier is gezocht naar een relatie tussen het gewicht van kinderen en verschillende familiale factoren en ook hier ziet men dat kinderen van alleenstaande moeders een verhoogde kans hebben op overgewicht en obesitas (Blair et al., 2007). The GENDAI studie uit 2008 bracht aan het licht dat er een relatie is tussen scheidingen en het voedingspatroon en de BMI van kinderen. Deze studie is gedaan in Griekenland bij 1138 kinderen. Hier is gebleken dat kinderen van gescheiden ouders een significant hogere BMI hebben in vergelijking met kinderen van getrouwde paren. Er zijn geen gelijkaardige verschillen gevonden bij kinderen van ongetrouwde ouders of bij weduwen/weduwnaars. Van de kinderen van gescheiden ouders eet 57% meestal wanneer ze honger hebben in vergelijking met 67% van de andere kinderen. Gescheiden gezinnen blijken ook een lager inkomen te hebben en de moeders hebben een lager opleidingsniveau (Dedoussis et al., 2008).
22
1.3.
Praktische voedingsaanbevelingen
Uit voorgaande literatuur is gebleken dat kinderen in verschillende situaties een ander voedingspatroon aannemen. Maar wanneer weten we juist of een kind gezond eet? Om een idee te krijgen over wat gezonde voeding voor kleuters juist inhoudt, heeft het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie leeftijdsspecifieke voedingsaanbevelingen opgesteld. Deze aanbevelingen zijn gebruikt om vergelijkingen te maken met het voedingspatroon van de Vlaamse kleuters.
Tabel 1: Praktische voedingsaanbevelingen voor kleuters Voedingsmiddel
Kleuters (3 - 6 j)
Vocht
1- 1.5 l
Graanproducten en aardappelen Brood (*)
3-5 sneden
Aardappelen (*)
1-4 stuks (50-200g)
Groenten Gekookte groenten af en toe vervangen door rauwe
2-3 groentelepels
groenten
(100-150g)
Fruit
1-2 stuks (100-200g)
Melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten Melk (volle melk tot 4 jaar)
4 bekertjes (500ml)
Kaas (*)
½-1 sneetje (10-20g)
Vlees, vis, eieren en vervangproducten (*)
50-75g
Smeer- en bereidingsvet (*) Zachte margarine op brood
5g per sneetje
Zachte margarine of olie voor bereiding
max. 15 g
Restgroep
/
Voedingstips voor peuters en kleuters. Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie (VIG) en Kind & Gezin; 2003
(*) Deze voedingsmiddelen zijn niet bevraagd in de vragenlijst die is opgesteld voor het POP-project. 23
Deel 2: Methodologie 2.1 Onderzoeksvraag Wanneer men de voedingsgewoonten van een persoon in kaart wil brengen, moet men met talrijke factoren rekening houden. Om hierover een realistisch totaalbeeld te krijgen, wordt er gekeken wat en hoeveel er juist wordt gegeten in de loop van verschillende dagen. Daarna wordt dit vergeleken met de leeftijdsspecifieke aanbevelingen voor een gezonde voeding (zie boven). Het aanleren van een goed voedingspatroon start al in de kindertijd. Bij deze drie tot zes jarigen is er nog geen sprake van vastgeroeste gewoonten die moeilijk te doorbreken zijn, wat het aanleren alleen maar vergemakkelijkt. In de kindertijd moet door middel van een verantwoorde opvoeding een goede basis worden gelegd, waar men op latere leeftijd zeker de vruchten van kan plukken. Op basis van deze bevindingen is de keuze voor de doelgroep gemaakt. In een verdere zoektocht naar variabelen die een invloed zouden kunnen hebben op de voedingsgewoonten van kinderen, is de variabele socio-economische status aangetroffen. Is er bij deze kinderen een verschil in voeding afhankelijk van het beroep of opleidingsniveau van de ouders? Dit is inderdaad al vastgesteld in andere landen en doelgroepen maar nog niet bij de Vlaamse kleuters. Een andere nader te onderzoeken variabele is ‘gezinssamenstelling’, die nauw samenhangt met de socio-economische status. Aangezien een echtscheiding regelmatig een negatieve invloed heeft op de socioeconomische status, zou dit ook wel eens gevolgen kunnen hebben voor het voedingspatroon van de kinderen. Of er een verschil is in het voedingspatroon tussen kinderen uit kerngezinnen en kinderen uit niet-kerngezinnen zal nader worden onderzocht in deze thesis. Op basis van deze ondervindingen formuleer ik mijn onderzoeksvraag. ‘Heeft de socio-economische status en de gezinssamenstelling een invloed op het voedingspatroon van de Vlaamse kleuters.’
24
Wanneer de socio-economische status en de gezinssamenstelling inderdaad een invloed uitoefenen, zal hieruit een doelgroep vloeien voor specifieke interventies in de toekomst. Het expliciteren van de onderzoeksvraag: Gezinssamenstelling: In deze thesis wordt enkel de ‘samenlevingsvorm’ van de ouders bedoeld en niet het aantal kinderen in het gezin. Concreet kunnen er twee opdelingen worden gemaakt. a) een kerngezin: dit is een gezin dat bestaat uit een vader, moeder en één of meerdere kinderen b) een niet-kerngezin: dit is een gezin dat bestaat uit een alleenstaande vader/moeder of een samengesteld gezin of een gezin waarbij de kinderen deels bij de moeder en deels bij de vader leven Socio-economische status (SES): Een deel van de populatie met een vergelijkbare positie en prestige, inclusief sociale stratificatie. Sociale klasse wordt gemeten aan de hand van criteria, zoals in deze thesis opleiding en beroep. Invloed: De invloed die wordt onderzocht, is de actieve invloed. De inwerking van de socio-economische status en gezinssamenstelling op het voedingspatroon. Voedingspatroon: Het geheel van voedingsgewoonten bij een bepaalde groep mensen Kleuters: Kleine kinderen van 3 tot 6 jaar, zowel jongens als meisjes nog onder schoolleeftijd, maar geen zuigeling meer. 2.2 Specifieke hypotheses Op basis van de vragenlijst zijn er een 10 hypotheses opgesteld die zullen worden getest op basis van de antwoorden in vragenlijsten. De eerste vier hypotheses zeggen iets meer over de relatie tussen socio-economische status en de perceptie van ouders over het snoepgedrag van hun kind, attitude van ouders en de beschikbaarheid van bepaalde voedingsmiddelen in huis. Daarna wordt het voedingspatroon van de kinderen nader onderzocht. Hier worden vergelijkingen gemaakt tussen het voedingspatroon van kinderen afhankelijk van hun socio-economische status en hun gezinssamenstelling.
25
H 1: ouders met een lagere socio-economische status menen meer dan ouders met een hogere socio-economische status dat hun kind te veel snoept H 2: kleuters met een lagere socio-economische status hebben meer kans op een hoge beschikbaarheid van koeken of frisdrank of chips of snoep of een lage beschikbaarheid van fruit en groenten H 3: kleuters met een lage socio-economische status hebben meer kans dat de ouders een minder positieve attitude hebben tegenover gezonde voeding H 4: kleuters met een hogere socio-economische status hebben meer kans dat de ouders een opvoedingsstijl hanteren die een gezond voedingspatroon stimuleert H 5: kleuters consumeren minder dranken, melk (melkproducten en afgeleiden), fruit en groenten en consumeren meer voedingsmiddelen uit de restgroep dan de leeftijdsspecifieke aanbevelingen H 6: kleuters afkomstig uit gezinnen met een lagere socio-economische klasse consumeren minder fruit, groenten, melk (melkproducten en afgeleiden), dranken en consumeren meer voedingsmiddelen uit de restgroep dan kleuters van een hogere socioeconomische klasse H 7: kleuters die leven in kerngezinnen consumeren meer fruit, groenten, melk (melkproducten en afgeleiden), dranken en eten minder voedingsmiddelen uit de restgroep dan kinderen die niet leven in kerngezinnen H 8: kinderen uit kerngezinnen en kinderen uit een hogere socio-economische klasse consumeren meer dranken en melk, melkproducten of afgeleiden dan kinderen uit niet-kerngezinnen of kinderen uit een lagere socio-economische klasse H 9: kinderen uit kerngezinnen en kinderen uit een hogere socio-economische klasse consumeren meer groenten en fruit dan kinderen uit niet-kerngezinnen of kinderen uit lagere socio-economische klasse H 10: kinderen uit kerngezinnen en kinderen uit een hogere socio-economische klasse consumeren minder voedingsmiddelen uit de restgroep dan kinderen uit nietkerngezinnen of kinderen uit lagere socio-economische klasse
26
2.3 Recrutering studiepopulatie Het databestand maakt deel uit van een interventiestudie voor de preventie van overgewicht bij kleuters en jonge kinderen. Het uitgangspunt van de interventiestudie was een “community trial design”, waarbij zes gemeenschappen werden geselecteerd (Oudenaarde, Oostende, Ieper, Gent, Diest- Holsbeek-Lubbeek-Aarschot). Hiervan werden er drie willekeurig toegewezen aan de interventie conditie en drie aan de controle conditie. In het totaal werden er 2700 kinderen (en hun gezinnen) geselecteerd uit kinderdagverblijven en scholen. De recrutering van de scholen gebeurde op basis van de regioselectie, die was op voorhand vastgelegd door SWVG. In samenwerking met de LOGO’s gebeurde er één of meerdere informatievergaderingen en overlegmomenten voor de interventiescholen. Na het krijgen van deze overlegmomenten kon iedere school uit regio Gent (MariakerkeBloemekewijk), de stad Oudenaarde en Oostende intekenen. Twee scholen in regio Gent weigerden om deel te nemen. De reden hiervoor was dat ze andere prioriteiten hadden zoals veiligheid en verkeer. In de stad Oudenaarde hadden acht van de elf scholen ingetekend. De redenen voor de weigering van de overige drie was onbekend. In samenwerking met het LOGO waren er in Oostende 13 scholen bereidt om in te tekenen, op basis van de respons van de ouders werden uiteindelijk 10 scholen gerecruteerd voor deelname aan de studie. Voor het selecteren van de controlescholen, werden alle scholen in de regio’s Ieper en Diest-Aarschot-Holsbeek-Lubbeek gecontacteerd. Dit gebeurde tot wanneer er de studiepopulatie groot genoeg was. In alle betrokken scholen werden de kinderen gewogen en de lente gemeten door het onderzoeksteam. De vragenlijsten werden aan de klasjuffrouwen gegeven zodat zij ervoor kon zorgen dat de kinderen deze mee naar huis namen. Er werd gestart met veldwerk in oktober 2008, in volgende regio’s: Gent, Oudenaarde, Oostende, Ieper, Holsbeek, Lubbeek, Aarschot en Diest.
27
2.4 Studiepopulatie Gezien kleuters de doelgroep zijn voor deze thesis werd er maar een deel van deze Vlaamse meisjes en jongens geselecteerd, afkomstig uit 23 scholen uit de regio’s. Er werden 461 kleuters opgenomen in de leeftijdsgroep van drie tot zes jaar. Kinderen die al wel 6 jaar zijn, maar nog wel in de kleuterklas zitten, zijn wel opgenomen in de analyses. Kinderen uit het eerste leerjaar vormden geen onderdeel van de studiepopulatie aangezien deze andere voedingsaanbevelingen hebben. In de vragenlijst werden er ook onderdelen gericht naar de ouders: vragen die peilden naar hun gewicht en lengte, attitude, opvoedingsstijl, ... Zij vormden een deel van de populatie. 2.5 Dataverzameling De data die in deze thesis werden gehanteerd, zijn afkomstig van een gestructureerde, eenmalige vragenlijst die ingevuld werd door de ouders. De kinderen werden als deel van het onderzoek bij de baseline dataverzameling op een gestandaardiseerde wijze gemeten en gewogen in de desbetreffende scholen. 2.6 Dataverwerking De vragenlijsten werden ingescand en daarna werden de gegevens verwerkt met het programma “SPSS 15.0 for Windows”. Op de gegevens werden verschillende testen toegepast, afhankelijk van de vooropgestelde onderzoeksvragen. 2.7 Meetvragen De vragenlijst bestond uit 21 pagina’s, was volledig vrijwillig en zelf in te vullen. (Voor de volledige vragenlijst: zie bijlage. ) De vragenlijst kon worden onderverdeeld in 3 grote delen. Het eerste deel waren voornamelijk algemene vragen en het certificaat van goedkeuring. Andere concepten zoals de beleving van de maaltijden en de perceptie van ouders over het 28
voedingspatroon van hun kleuter werden hier bevraagd. Deze vragen werden voornamelijk beantwoord via een vier- of vijfpuntenschaal. Het tweede deel van de vragenlijst bestond uit een FFQ. Hier werd er gepeild naar de voedingsgewoonten van het kind in de afgelopen periode. Voor verschillende groepen van voedingsmiddelen, namelijk melk, water, fruit, groenten en restgroep, werd er gevraagd naar de hoeveelheid en frequentie van consumptie van de opgesomde producten. Om het inschatten van de portiegroottes te vergemakkelijken werden er bij verschillende voedingmiddelen voorbeelden gegeven van portiegroottes. In het laatste deel werd de socio-economische status van de ouders nagegaan door bevraging van hun huidige beroepssituatie en het hoogst behaalde diploma van moeder (of inwonende partner van vader) en vader (of inwonende partner van moeder). Anders aspecten zoals de leeftijd tot wanneer zij onderwijs genoten hadden en de taal die gewoonlijk thuis wordt gesproken kwamen hier aanbod. 2.8 Statistische analyses Door middel van een logistische regressie, werden hypothese één, twee drie en vier getest. Deze werden telkens gecontroleerd voor het geslacht van het kind. Het opleidingsniveau van de moeder werd gebruikt om de socio-economische klasse aan te duiden. Volgens Fortmann et al. (1992) zou het opleidingsniveau ook de meest betrouwbare parameter zijn voor socio-economische status. Deze onafhankelijke variabele werd onderverdeeld in twee categorieën: langs de ene kant een hoge socioeconomische klasse, wanneer de moeder een hogere opleiding heeft gevolgd. Langs de andere kant een lagere (midden en laag opleidingsniveau) socio-economische klasse, wanneer de moeder geen hogere opleiding had. Deze opdeling werd gehanteerd om meer gelijke groepen te verkrijgen aangezien er maar 3.1% van de moeders een laag opleidingsniveau had. De voedingsmiddelen uit de gebruikte FFQ (Food Frequency Questionnaire) werden opgedeeld in vijf grote voedingsmiddelengroepen: vocht, groenten, fruit, melk en restgroep. Per groep werd op basis van frequentie en hoeveelheid per dag van elk voedingsmiddel de totale dagelijkse inname berekend. Voor de groep ‘groenten’ werden 29
bijvoorbeeld de hoeveelheid rauwe en bereide groenten opgeteld. Hieruit kon een gemiddelde inname per dag worden berekend, die dan kon worden vergeleken met de leeftijdsspecifieke aanbevelingen. Wanneer er per groep bepaalde voedingsmiddelen niet waren ingevuld door de ouders, werden deze als missing opgenomen aangezien je dan van deze voedingsmiddelengroep nog onmogelijk een realistische totale hoeveelheid kon krijgen. Om hypothese vijf te testen, werd er voor elke voedingsmiddelengroep een one-sample T-test uitgevoerd. Hierbij werd de gemiddelde inname per voedingsmiddelengroep vergeleken met de specifieke norm. Om te onderzoeken of er wel degelijk een verschil is in het voedingspatroon van kinderen afhankelijk van de opleidingsgraad of het beroep van de ouders, werden er independent-samples T-testen uitgevoerd voor elke voedingsmiddelengroep. Voor opleidingsniveau werden 2 categorieën gemaakt: hoger opleidingsniveau of lager (midden en laag) opleidingsniveau. Op basis van het beroep van de ouders werden er ook twee categorieën gemaakt: langs de ene kant werden bedrijfsleiders, hoger kaderpersoneel, intellectuele en wetenschappelijke beroepen gecategoriseerd tot de hogere beroepen en langs de andere kant werden alle andere beroepen zoals bedienden, verkoopspersoneel, land –en tuinbouwers,... gecategoriseerd tot de lagere beroepen. Via een chi-kwadraat toets werd nagegaan of er een statistisch verband bestond tussen enerzijds de gezinssamenstelling en anderzijds het opleidingsniveau van de moeder of vader en het beroep van moeder of vader. Verder werd een logistische regressie uitgevoerd om te onderzoeken of er op basis van het beroep van moeder en vader en het opleidingsniveau van moeder en vader kon voorspeld worden of deze kleuters in een kerngezin wonen of niet. Om hypothese zeven te testen, werd de impact van de gezinsstructuur op het voedingspatroon van de kinderen nagegaan. Dit werd via independent-samples T-test gedaan door verschillen na te gaan in de gemiddelde inname van vijf voedingsmiddelengroepen die bevraagd werden: vocht, melk, groenten, fruit en de restgroep. De gezinssamenstelling werd ook hier opgedeeld in twee groepen: kinderen uit een kerngezinnen en kinderen uit niet-kerngezinnen. 30
Om de laatste hypotheses te testen, werd het verschil in voedingspatroon nagegaan tussen kleuters die deel uitmaken van een kerngezin en kleuters die deel uit maken van een niet-kerngezin. De socio-economische status (gebaseerd op het opleidingsniveau van moeder) werd ook in rekening gebracht. De verschillende voedingsmiddelengroepen van het voedingspatroon zijn vergeleken; vocht en melk/melkproducten en afgeleiden, groenten en fruit, restgroep. Alle gerapporteerde multivariate toetsen zijn gebaseerd op Wilk’s Lambda. Wanneer er één MANOVA zou worden uitgevoerd met alle (vijf) voedingsmiddelengroepen als afhankelijke variabelen, gaan er te veel proefpersonen verloren. Want enkel die kleuters waarvan de volledige FFQ is ingevuld, werden dan opgenomen in de analyses. Hierdoor gingen er veel gegevens verloren want een groot aantal ouders had maar een deel van de FFQ ingevuld.
31
Deel 3: Resultaten en interpretatie 3.1 Beschrijving van de studiepopulatie 3.1.1 Karakteristieken van de kleuters De doelgroep zijn kinderen uit de kleuterklas. Kinderen die al wel 6 jaar zijn, maar nog wel in de kleuterklas zitten, zijn wel opgenomen in de analyses.
Tabel 2 : karakteristieken kleuters n = 461
Aantal
%
Jongens
246
53.4
Meisjes
215
46.6
Gem.
Min/Max
3,96
3/6
1.94
1/3
17.6
11.3/26.5
104.8
84.2/126.8
Geslacht
Leeftijd 3 jaar
173
37.5
4 jaar
139
30.2
5 jaar
141
30.6
6 jaar
8
1.7
Klas 1e kleuterklas
170
36.9
e
148
32.1
e
143
31.0
2 kleuterklas 3 kleuterklas Gewicht Lengte
17.7
Uit de lengte en het gewicht van de kinderen kan de BMI worden berekend (zie onderstaande tabel). Om de BMI juist te kunnen interpreteren moet men zowel met de leeftijd als met het geslacht van het kind rekening houden. Er zijn bepaalde grenswaarden voor overgewicht en obesitas bekend (Bellizzi, Cole, Dietz & Flegal, 2000). Voor de grenswaarden voor ondergewicht bij kinderen is er gebruik gemaakt van Nederlandse gegevens (Van Buuren, 2004) om de BMI van kleuters juist te kunnen interpreteren. Dat overgewicht en obesitas voorkomt bij deze kinderen was te verwachten, aangezien dit een gekend probleem is. Toch is het opmerkelijk dat er 32
10.4% van de kinderen lijdt aan ondergewicht. Dit is een niet onbelangrijk aantal kinderen maar in deze uiteenzetting ligt de focus op overgewicht en obesitas bij de kleuters, daarom wordt er verder geen speciale aandacht gevestigd op deze kinderen.
Tabel 3: Interpretatie BMI kleuters Aantal
%
Ondergewicht
48
10.4
Normaal
353
76.6
Overgewicht
41
8.9
Obesitas
6
1.3
De gezinssamenstelling is onderverdeeld is 5 groepen. Het grootste deel van de kinderen (86.6%) leven in een ‘kerngezin’, dus bij beide biologische ouders. Hiernaast is er 5.8% van de kinderen die hoofdzakelijk leven bij hun alleenstaande moeder of vader. En 3.5% van de kinderen wonen deels bij hun moeder en deels bij hun vader. Er is 1.5% van de kinderen die hoofdzakelijk leven in samengestelde gezinnen (bij vader of moeder en hun nieuwe partner) en 1.1% hebben een andere gezinsituatie zoals leven bij pleegouders, grootouders,... Om een meer gelijke verdeling te maken kunnen we de kinderen splitsen in 2 grotere groepen. De eerste groep bestaat dan uit 399 kinderen (86,6%) die leven bij in kerngezinnen (bij hun biologische ouders), de tweede groep bestaat uit 55 kinderen (11.9%) die niet leven in een kerngezin, meestal door een scheiding of overlijden van één van de twee ouders. In België scheidden in 2006, 53% van de koppels. Dit percentage (11.9%) is lager in vergelijking met de gevonden literatuur, waarin staat dat 53% van de huwelijken worden onderbroken. Belangrijk hierbij is dat mannen gemiddeld op hun 43 jaar en voor vrouwen gemiddeld op 41 jaar hun huwelijk onderbreken. Waarschijnlijk zijn deze ouders een stuk jonger dan 41, want hun kind is drie, vier, vijf of zes jaar.
33
Tabel 4: onderverdeling gezinssamenstelling gezinssamenstelling
aantal
%
kerngezin
399
86.6
niet-kerngezin
55
11.9
alleenstaande moeder/vader
27
5.8
deels vader, deels moeder
16
3.5
samengesteld gezin
7
1.5
andere situatie
5
1.1
3.1.2 Karakteristieken van de ouders Het gewicht en de lengte van de ouders is bevraagd in de vragenlijst. Uit deze gegevens hebben we de BMI van moeder en vader kunnen berekenen. De BMI van mannen en vrouwen kunnen worden onderverdeeld in ondergewicht (< 18,5), normaal gewicht (18,5-24,9), overgewicht (25-29,9) en obesitas (≥30). Zoals blijkt uit de tabel, komt overgewicht en obesitas meer voor bij de mannen.
Tabel 5: BMI ouders en interpretatie BMI BMI vader
Gem
min/max
25.0
18.4/36.3
Vader
Aantal
%
ondergewicht
2
normaal
BMI moeder
Gem
min/max
23.0
16.8/44.0
Moeder
Aantal
%
0.4
ondergewicht
24
5.2
212
46.0
normaal
300
65.1
overgewicht
155
33.6
overgewicht
79
17.1
obesitas
27
5.9
obesitas
19
4.1
Om een overzicht te krijgen over de socio-economische status van de ouders en hun kinderen is er gevraagd naar de opleiding en het beroep van de ouders. Uit de tabel hieronder kunnen we afleiden dat het grootste deel van de ouders een hogere opleiding hebben gevolgd. Vooral de moeders genoten van een hogere opleiding, aangezien 46,4% van de moeder een diploma van het hoger onderwijs op zak hebben, in 34
vergelijking met 36,7% van de vaders. Deze studiepopulatie heeft over het algemeen een hoger opleidingsniveau dan de algemene Belgische bevolking. In België heeft 43.6% van de vrouwen en 33.4% van de mannen een hoger opleidingsniveau, 49.7% van de vrouwen en 58.7% van de mannen een diploma van het lager of hoger secundair onderwijs en als laatste hebben 6.7% van de vrouwen en 8.1% van de mannen een laag opleidingsniveau (FOD Economie, 2008). Verder in de thesis wordt enkel nog de opdeling gemaakt naar hoger of lager (hieronder behoord midden of laag opgeleiden) opleidingsniveau, zodat er een er meer gelijke groepen worden gecreëerd.
Tabel 6: Opleiding ouders Diploma
Moeder
Vader
indeling
Moeder
Vader
aantal
%
aantal
%
diploma
aantal
%
aantal
%
geen
4
0.9
3
0.7
geen/lage
14
3.1
10
2.2
lager onderw
5
1.1
4
0.9
Blo
0
0.0
0
0.0
BuSo
5
1.1
3
0.7
lager secund
21
4.6
23
5.0
midden
126
27.4
148
32.1
hoger secund
105
22.8
125
27.1
hogere
214
46.4
169
36.7
hoge
214
46.4
169
36.7
andere
11
2.4
8
1.7
onbekend
107
23.2
134
29.1
onbekend
96
20.8
126
27.4
opleiding
Het beroep van de ouders is gepresenteerd in onderstaande tabel. Hieruit is af te leiden dat een groot deel van zowel de moeders als de vaders een hoger beroep hebben, zoals directeur, leerkracht, ingenieur enz.
35
Tabel 7: Beroep moeder en vader (absolute aantallen (%)) Beroep
Moeder
Vader
aantal (%)
aantal (%)
Bedrijfsleiders en hoger kaderpersoneel
11 (2.4)
57 (12.4)
Intellectuele en wetenschappelijke beroepen Ondergeschikt personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen
144 (31.2)
94 (20.4)
13 (2.8)
27 (5.9)
Bedienden
123 (26.7)
62 (13.4)
Dienstverlenend personeel en verkoopspersoneel Geschoolde landbouwers, tuinbouwers, vissers
26 (5.6)
15 (3.3)
2 (0.4)
5 (1.1)
Ambachtslieden en ambachtelijke arbeiders
1 (0.2)
44 (9.5)
Fabrieksarbeiders, machine- en montagearbeiders
10 (2.2)
52 (11.3)
16 (3.5)
1 (0.2)
Ongeschoold personeel Student
2 (0.4)
0 (0.0)
Werkloos met uitkering
22 (4.8)
9 (2.0)
Huishouden zonder uitkering
19 (4.1)
0 (0.0)
Pensioen
0 (0.0)
3 (0.7)
Ziek of invalide
3 (0.7)
4 (0.9)
Onbekend
69 (15.0)
88 (19.1)
indeling
Moeder
Vader
aantal (%)
aantal (%)
Hoog
155 (33.6)
151 (32.8)
Midden
162 (35.1)
104 (22.6)
Laag
29 (6.3)
102 (22.1)
onbekend
115 (25)
104 (22.7)
36
3.2 Consumptievariabelen en socio-economische status Verschillende chi-kwadraat toetsen hebben duidelijk gemaakt dat er geen verband terug te vinden is tussen enerzijds de gezinssamenstelling en anderzijds het snoepgedrag, de beschikbaarheid, de attitude en de opvoedingsstijl van de ouders. Daarom zijn volgende analyses gecontroleerd voor geslacht en niet voor gezinssamenstelling. 3.2.1 Snoepgedrag Hierna worden de resultaten van de perceptie van ouders van het snoepgedrag weergegeven, gecontroleerd voor geslacht van het kind. De kans dat ouders met een lagere socio-economische status vinden dat hun kind te veel snoept is 2 keer groter (=1/0.491) dan de kans dat ouders met een hogere socioeconomische status vinden dat hun kind te veel snoept. Hypothese 1 kan dus worden aanvaard.
Tabel 8: Logistische regressie: relatie snoepgedrag en SES, gecontroleerd voor geslacht OR p 95% Ses-snoepgedrag
0.491
0.004
0.301-0.800
3.2.2 Beschikbaarheid Uit voorgaand literatuuronderzoek is gebleken dat de beschikbaarheid van voedingsmiddelen een belangrijke factor is in het al dan niet consumeren van bepaalde voedingsmiddelen. Bijvoorbeeld wanneer er veel fruit en groenten beschikbaar zijn in huis, zullen kinderen ook meer fruit en groenten eten (Patrick & Nicklas, 2005). -
Er is een grotere kans op beschikbaarheid van groenten in gezinnen met een hogere socio-economische status tegenover gezinnen met lagere socio-economische status. Meer bepaald hebben gezinnen met een hogere socio-economische status 10.40 keer meer kans dat er bij de maaltijd groenten worden geserveerd.
-
Gezinnen met een lage socio-economische status hebben 1.67 keer meer kans op de beschikbaarheid van fruit als dessert in vergelijking met gezinnen met een hoge socio-economische status. Hiernaast hebben gezinnen met een lage socio-
37
economische status 2.86 keer meer kans dat er frisdrank bij de maaltijd wordt geserveerd. -
Gezinnen met een hoge socio-economische status hebben 2.89 keer meer kans op de beschikbaarheid van koeken in huis. Hier tegenover hebben gezinnen met een lage socio-economische status 2.34 keer meer kans op de beschikbaarheid van frisdrank in huis.
Hieruit is af te leiden dat hypothese 2 enkel deels kan worden aanvaard. Tabel 9: Logistische regressie: relatie beschikbaarheid en SES, gecontroleerd voor geslacht OR
p
95%
Ses-groenten bij maaltijd
10.402
0.029
1.264-85.607
Ses-fruit dessert
0.598
0.020
0.388-0.923
Ses-frisdrank bij maaltijd
0.350
0.001
0.185-0.662
Ses-koeken
2.889
0.002
1.476-5.655
Ses-chips in huis
1.293
0.234
0.847-1.974
Ses- fruit in huis
2.370
0.243
0.556-10.100
Ses- frisdrank in huis
0.427
<0.001
0.278-0.656
Ses-snoep in huis
0.956
0.833
0.628-1.455
3.2.3 Attitude ouders In de vragenlijst is de attitude van ouders nagegaan, via verschillende aspecten die attitude van ouders kunnen verduidelijken. -
Ouders met een hoge socio-economische status, hebben 2.01 keer meer kans dat ze gezonde voeding lekker vinden in vergelijking met ouders met een lagere socioeconomische status.
-
Ouders met een hoge socio-economische status, hebben 2.17 keer meer kans dat ze van mening zijn dat gezonde voeding een extra inspanning vraagt.
Hypothese 3 kan dus deels worden aanvaard.
38
Tabel 10: Logistische regressie: relatie attitude en SES, gecontroleerd voor geslacht OR
p
95%
Ses-gezond is minder lekker
0.497
0.010
0.293-0.846
Ses-gezond is extra inspanning
2.171
0.001
1.387-3.399
Ses-gezond is belangrijk
0.552
0.481
0.106-2.885
Ses-gezond is duurder
1.098
0.663
0.720-1.674
3.2.4 Opvoedingsstijl ouders Elke gezin heeft zijn eigen opvoedingsstijl en regels die thuis gelden. Ouders kunnen door het aannemen van een bepaalde opvoedingsstijl een gezond voedingspatroon stimuleren. Deze zaken zijn ook bevraagd in de vragenlijst, waaruit belangrijke vaststellingen kunnen worden gedaan. -
Ouders met een hoge socio-economische status hebben 3.29 keer meer kans dat ze toezien dat hun kind niet teveel snoept.
-
Ouders met een hoge socio-economische status hebben 1.96 keer meer kans dat ze hun kind laten proeven van een voedingsmiddel als ze iets niet lusten.
-
Ouders met een hoge socio-economische status hebben 1.79 keer meer kans om niet in het bijzijn van hun kind te snoepen. Hier speelt geslacht een belangrijke factor, want het is vooral wanneer het kind een meisje is, dat ouders niet snoepen in haar bijzijn.
-
Ouders met een lage socio-economische status hebben 1.18 keer meer kans dat hun kind mag snoepen wanneer hij of zij wil. Hiernaast hebben deze ouders ook 7.35 keer meer kans dat hun kind frisdrank mag drinken wanneer hij/zij wil.
Uit voorgaande is af te leiden dat ook hypothese 4 deels kan worden aanvaard.
39
Tabel 11: Logistische regressie: relatie opvoedingsstijl en SES, gecontroleerd voor geslacht OR
p
95%
Ses- toezien kind niet teveel snoept
3.288
<0.001
1.804-5.993
Ses-moet bord leeg eten
1.235
0.415
0.783-1.807
Ses-belonen als bord leeg is
0.939
0.835
0.521-1.695
Ses-compliment fruit/groenten eten
1.102
0.678
0.696-1.746
Ses- proeven als iets niet lust
1.962
0.010
1.177-3.272
Ses-positief zeggen over voeding
0.907
0.689
0.562-1.463
Ses-negatief zeggen over voeding
0.835
0.423
0.538-1.297
Ses-als kind iets niet lust, alternatief maken
0.698
0.416
0.294-1.660
Ses-zelf niet in bijzijn kind snoepen
1.790
0.011
1.142-2.805
Geslacht- zelf niet in bijzijn kind snoepen
1.549
0.049
1.003-2.394
Ses- kind mag snoepen wanneer hij/zij wil
0.085
0.021
0.011-0.689
Ses-kind mag fruit eten wanneer hij/zij wil
0.773
0.326
0.462-1.293
Ses-kind mag frisdrank wanneer hij/zij wil
0.136
<0.001
0.054-0.341
3.3 Voedingpatroon kleuters 3.3.1 Vergelijking met leeftijdsspecifieke aanbevelingen De voedingsmiddelen uit de gebruikte FFQ (Food Frequency Questionnaire) zijn op te delen in 5 grote voedingsmiddelengroepen: vocht, groenten, fruit, melk en restgroep. Per groep wordt op basis van frequentie en hoeveelheid per dag van elk voedingsmiddel de totale dagelijkse inname berekend. Hieruit kan een gemiddelde inname per dag worden berekend, die dan kan worden vergeleken met de leeftijdsspecifieke aanbevelingen. -
Vocht
Hier behoren alle dranken zoals water, thee, koffie, (light) frisdranken, melk en melkdranken, soep, groente – en fruitsappen. Dat een groot deel, namelijk 64%, van de kleuters onvoldoende drinkt, blijkt uit het gemiddelde van 832 ml per dag terwijl er wordt aanbevolen dat kleuters minstens één 40
liter per dag moeten drinken. Deze gegevens worden bevestigd via een one-sample Ttest waarbij de gemiddelde inname vocht wordt getoetst tegen een vaste waarde (hier de norm van 1000 ml vocht per dag). Er is een duidelijk verschil tussen de gemiddelde inname en de norm (t = -11,97; df = 397; p < 0,001) waarbij de werkelijke vochtinname lager ligt dan norm. -
Melk, melkproducten en afgeleiden
Tot deze groep behoort melk, karnemelk, yoghurt, platte kaas, sojadranken en desserten op basis van melk. Kinderen zouden best 500 ml of meer melk en melkproducten per dag consumeren. Toch is er 59.7% van de kleuters die effectief voldoen aan deze aanbeveling en de gemiddelde inname is 383 ml per dag. Via een one-sample T-test, waarbij de norm van 500 ml per dag wordt vergeleken met de gemiddelde inname van melk en melkproducten, zien we een significant verschil tussen de werkelijke inname en de aanbeveling, waarbij de inname duidelijk lager ligt dan de aanbeveling van minstens 500 ml (t = -12,15; df = 383; p < 0,001). -
Fruit
Tot deze groep behoort vers fruit, fruit uit blik, fruitsap, gedroogd fruit, fruitmoes en fruitpap. De norm voor kleuters komt overeen met 1 tot 2 stuks fruit per dag, wat overeenkomt met 100 tot 200 gram. De gemiddelde inname per dag in deze studiepopulatie is 141 gram. Meer bepaald eet 63.0% van de kleuters voldoende fruit op een dag. Er is een voldoende fruitinname vanaf 100 gram per dag, deze is als vaste waarde gebruikt in de one-sample T-test en is vergeleken met de gemiddelde fruitinname. Er is een significant verschil tussen deze norm en de werkelijke inname van de kinderen. De kleuters eten gemiddeld meer dan 100 gram per dag (t = 10,18; df = 419; p < 0,001). -
Groenten
Onder groenten worden zowel rauwe groenten als bereide groenten als groentepap gerekend. Groentensap en groentensoep worden niet in deze groep opgenomen. Voor kleuters is er een norm opgesteld van 100 tot 150 gram per dag. Het gemiddelde is een groenteninname van 76,1 gram per dag. Van alle kleuters is er maar 26.3% die 41
voldoen aan de norm van 100 tot 150 gram per dag. De one-sample T-test bevestigt dat deze kleuters gemiddeld minder eten dan de vooropgestelde norm van (minstens) 100 gram per dag (t = -9,29; df = 403; p < 0,001). -
Restgroep
Onder de restgroep worden alle tussendoortjes gerekend zoals gebak, koeken, hartige snacks, vetrijke desserten en zoet beleg. De restgroep wordt gezien als een groep die niet noodzakelijk is in een gezonde voeding. Toch zijn niet alle voedingsmiddelen die in de restgroep behoren slecht. Kinderen kunnen bijvoorbeeld af en toe een vezelrijke koek eten als tussendoortje. Wel is het belangrijk dat deze beperkt blijven. De gemiddelde dagelijkse inname van de restgroep is 66 gram. Aangezien de restgroep niet noodzakelijk is in een gezonde voeding, maar aangezien uit deze groep toch voedingsmiddelen kunnen worden gekozen die kunnen bijdragen tot bijvoorbeeld een vezelrijke voeding, wordt er maximum 50 gram per dag als aanvaardbaar genomen. In deze groep eet 29.3% van de kleuters minder dan 50 gram per dag. Via de one-sample T-test wordt duidelijk dat deze kleuters significant meer dan 50 gram per dag eten uit de restgroep, we zien een significant verschil tussen de werkelijke gemiddelde inname (66g) en de “aanvaardbare” hoeveelheid van 50 gram per dag (t = 8,42; df = 363; p < 0,001).
Tabel 12: Frequenties (%):inname per voedingsmiddelengroep, vergelijking met aanbevelingen Voedingsmiddelen-
Voldoen aan
Inname lager dan
Onvoldoende
groep
aanbevelingen (%)
aanbevelingen (%)
gegevens (%)
Vocht
22.3
64.0
13.7
Melk
23.4
59.7
16.9
Fruit
63.0
28.2
8.8
Groenten
26.3
61.5
12.2
< 50 gram
> 50 gram
Onvoldoende
Voedingsmiddelengroep Rest
gegevens 29.3
49.4
21.3
42
Uit deze vaststellingen kan er worden besloten dat de meerderheid van de kleuters te weinig drinken (64%), te weinig groenten (61.5%) en melk, melkproducten en afgeleiden (59.7%) consumeren. Hiernaast wordt door 49.4% van de kleuters te veel voedingsmiddelen geconsumeerd uit de restgroep. Enkel de gemiddelde consumptie van fruit voldoet aan de aanbevelingen. Hieruit volgt het besluit dat hypothese 5 grotendeels kan worden aanvaard. 3.3.2 Socio-economische status en voedingspatroon Om te onderzoeken of er wel degelijk een verschil is in het voedingspatroon van kinderen afhankelijk van de opleidingsgraad of het beroep van de ouders, worden er independent-samples T-testen uitgevoerd voor elke voedingsmiddelengroep. De resultaten zijn gepresenteerd in tabel 13. -
Opleidingsniveau van moeder
Als eerste wordt er vastgesteld dat er zowel voor voedingsmiddelen uit de vocht-, fruit-, rest- en melkgroep geen significante verschillen bestaan afhankelijk van het opleidingsniveau van de moeder (hogere opleiding of geen hogere opleiding). Enkel voor de inname van groenten zijn significante verschillen tussen de twee groepen. Waarbij kinderen van moeders die een hogere opleiding hebben gehad significant meer groenten eten dan kinderen waarvan de moeder geen hoge school of universitair diploma heeft. -
Beroep van moeder
Hetzelfde fenomeen komt terug wanneer er wordt gekeken naar verschillen in het beroep van de moeder. Kinderen van moeders met een hoge functie (hoger kader of intellectueel/wetenschappelijk beroep) hebben een hogere consumptie van groenten dan kinderen van moeders met een midden, lage of ongekende functie. Er bestaat hier een significant verschil tussen de twee groepen. Voor de andere voedingsmiddelengroepen (vocht, fruit, rest, melk en melkproducten) zijn er geen significante verschillen gevonden afhankelijk van het beroep van de moeder.
43
-
Opleidingsniveau van vader
Als derde ‘grouping’ variabele wordt het opleidingsniveau van de vader gebruikt. Kinderen waarvan de vader een hogere opleiding heeft gevolgd, eten opnieuw significant meer groenten dan kinderen waarvan de vader geen diploma heeft van de hoge school of universiteit. Hiernaast consumeren kinderen waarvan de vader een hogere opleiding heeft gevolgd meer melk, melkproducten of afgeleiden dan kinderen waarvan de vader geen hogere opleiding heeft gevolgd. Dit verschil is randsignificant. Voor de andere voedingsmiddelengroepen (restgroep, fruit en vocht) zijn geen significante verschillen terug te vinden.
Tabel 13: Independent samples T-testen: SES verschil in voeding Levence’s
Gem. consumptie (SD)
test
opleiding:
F (p)
t
df
p
Lagere
Hogere
0.049 (0.825)
-2.341
334
0.020
69.0 (50.63)
81.9 (48.85)
0.005 (0.946)
-2.331
353
0.020
69.7 (52.03)
82.5 (49.46)
-groenten
1.158 (0.283)
-2.839
312
0.005
69.5 (47.61)
85.8 (53.68)
- melk
1.041 (0.308)
-1.877
300
0.062
361.1(199.21)
402.1(180.78)
Opleiding moeder Groenten Beroep moeder groenten Opleiding vader
-
Beroep van vader
Wanneer het voedingsmiddelenpatroon van het kind wordt vergeleken op basis van het beroep van de vader, wordt er geen enkel significant verschil gevonden in de consumptie van de 5 grote voedingsmiddelengroepen. Wanneer de socio-economische status wordt bepaald door het opleidingsniveau van vader of moeder of door het beroep van de moeder, kan er worden besloten dat kinderen met een hogere economische status meer groenten consumeren dan kinderen met een lagere socio-economische status. Dit onderdeel van hypothese 6 kan worden aanvaard. Maar kleuters afkomstig uit gezinnen met een lagere socio-economische klasse 44
consumeren niet minder fruit, melk (melkproducten en afgeleiden), dranken en consumeren niet meer voedingsmiddelen uit de restgroep dan kleuters van een hogere socio-economische klasse. Dit onderdeel van hypothese 6 wordt verworpen. 3.3.3 Socio-economische status en gezinssamenstelling Via een chi-kwadraat toets is nagegaan of er een statistisch verband bestaat tussen enerzijds de gezinssamenstelling en anderzijds het opleidingsniveau van de moeder of vader en het beroep van moeder of vader. Het verband tussen gezinssamenstelling en het opleidingsniveau van de moeder is significant (χ 2 = 7.68, p=0.006). Het beroep van de moeder en de gezinssamenstelling zijn ook afhankelijk van elkaar (χ 2 = 7.51, p=0.006). Hiernaast is er ook een significant verband tussen het beroep van de vader (χ 2 =6.50, p=0.011) en de gezinssamenstelling. Waarbij telkens het overgrote deel van de niet-kerngezinnen een midden of lager opleidingsniveau of beroep heeft. Het opleidingsniveau van de vader is wel onafhankelijk van de gezinssamenstelling (χ 2 = 1.97, p=0.160). Deze 4 variabelen, beroep van moeder (p=0.633) en vader (p=0.352), opleidingsniveau van moeder (p=0.193) en vader (p=0.712) zijn wel geen significante voorspellers of het kind al dan niet in een kerngezin woont. Er kan dus op basis van vorige 4 variabelen niet worden voorspeld of de kinderen in een kerngezin wonen. Er hebben dus andere zaken een invloed die niet in de analyses zijn opgenomen. 3.3.4 Gezinssamenstelling en voedingspatroon Er is in ieder geval geen verband terug te vinden tussen overgewicht bij de kleuter en de gezinssamenstelling, dus beide variabelen zijn onafhankelijk van elkaar (χ2 = 0.602; p = 0.438). Maar naast deze vaststelling, kan er nog steeds een verschil zijn in het voedingspatroon. Om hypothese 7 te testen wordt het verschil in voedingspatroon nagaan voor kinderen uit kerngezinnen en kinderen uit niet-kerngezinnen. De resultaten zijn gepresenteerd in tabel 14 en 15. -
Vocht
Kleuters uit kerngezinnen hebben gemiddeld een lagere dagelijkse inname van vocht in vergelijking met kleuters uit niet kerngezinnen. Meer bepaald voldoet 21.8% van de kleuters uit kerngezinnen aan de aanbevelingen tegenover 29.1% van de kleuters uit 45
niet-kerngezinnen. Het gemiddelde van beide groepen ligt lager dan de aanbeveling van minimum 1000ml vocht per dag. -
Melk, melkproducten en afgeleiden
Gelijkaardige gegevens worden terug gevonden bij de gemiddelde inname van melk, melkproducten en afgeleiden. Maar hier is er geen significant verschil gevonden tussen de melkconsumptie van kleuters uit kerngezinnen in vergelijking met kleuters uit nietkerngezinnen. Meer bepaald voldoet 23.8% van de kleuters uit kerngezinnen aan de aanbevelingen tegenover 23.6% van de kleuters uit niet-kerngezinnen. -
Fruit
Er is ook hier geen verschil terug te vinden in de fruitconsumptie van kleuters uit kerngezinnen en kleuters uit niet-kerngezinnen. Er is 63.9% van de kleuters uit kerngezinnen en 60.0% van de kleuters uit niet-kerngezinnen die voldoen aan de aanbeveling van 100 tot 200 gram fruit per dag. -
Groenten
Van de kleuters uit kerngezinnen voldoet 26.3% aan de aanbeveling tegenover 27.3% van de kleuters uit niet-kerngezinnen. Er is geen verschil terug te vinden in de gemiddelde groentenconsumptie van kleuters uit kerngezinnen en de gemiddelde groentenconsumptie van kleuters uit niet-kerngezinnen. Wel liggen beide gemiddelden onder de aanbeveling van 100 tot 150 gram groenten per dag. -
Restgroep
Ook bij de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep zijn geen verschillen terug te vinden. Meer bepaald eet 31.1% van de kleuters uit kerngezinnen en 16.4% van de kleuters uit niet-kerngezinnen minder dan 50 gram van voedingsmiddelen uit de restgroep. Beide gemiddelden liggen hoger dan 50 gram per dag.
46
Tabel 14: Frequenties (%) opgedeeld naar gezinssamenstelling: inname per voedingsmiddelengroep, vergelijking met aanbevelingen Voedingsmiddelen-
Voldoen aan aanbevelingen (%)
groep Kerngezin
Niet kerngezin
Vocht
21.8
29.1
Melk
23.8
23.6
Fruit
63.9
60.0
Groenten
26.3
27.3
< 50 gram
< 50 gram
Kerngezin
Niet kerngezin
31.1
16.4
Rest
Tabel 15: Independent samples T-testen: gezinssamenstelling verschil in voeding F (p)
t(p)
df
Gemiddelde inname (SD) Kerngezin
Niet kerngezin
Vocht
4.667(0.031)
-2.039 (0.047)
43,97
820 (268.55)
940 (362.37)
Melk
0.241(0.624)
-0.980 (0.328)
378
381 (190.33)
413 (179.98)
Fruit
0.241(0.623)
- 0.456 (0.649)
414
141 (82.16)
147 (90.33)
Groenten
0.897(0.344)
- 1.493 (0.136)
398
75 (51.50)
88 (54.34)
Rest
0.028(0.868)
- 0.828 (0.408)
359
66 (37.40)
71.40 (34.30)
Buiten de vochtconsumptie zijn er dus geen significante verschillen terug te vinden tussen deze twee groepen. Hypothese 7 wordt dus verworpen. 3.3.5 Associatie socio-economische status en gezinssamenstelling -
Vocht en melk/melkproducten en afgeleiden
Een meervoudige variantie analyse (MANOVA) is uitgevoerd om de gemiddelde inname van vocht, melk, melkproducten en sojaproducten bij kleuters uit een kerngezin te vergelijken met de gemiddelde inname bij kinderen met een andere gezinssamenstelling. De invloed van opleidingsniveau van de moeder op het voedingspatroon van het kind wordt ook in rekening gebracht. Er is geen significant 47
interactie-effect op de multivariate test. Hieruit kan worden afgeleid dat het effect van opleiding op deze voedingsmiddelen niet afhankelijk is van de gezinssamenstelling of dat het effect van gezinssamenstelling op deze voedingsmiddelen niet afhankelijk is van het opleidingsniveau van de moeder (F= 0,806 en p= 0.448). Beide hoofdeffecten, die invloed van het opleidingsniveau (F = 1,735, p = 0.178) en de gezinsamenstelling (F= 0.027, p=0.974) op de combinatie van deze verschillende voedingsmiddelen nagaat, is niet significant. Uit de univariate analyses blijkt dat er geen enkel verschil significant is. Hypothese 8 wordt dus verworpen. De resultaten zijn gepresenteerd in tabel 16 en 17.
Tabel 16: Gemiddelde dagelijkse inname van melk en vocht, afhankelijk van SES en gezinssamenstelling. melk Ses
Gem (ml)
SD
Gem (ml)
SD
Totaal lagere
390.2
204.00
857.5
299.89
Totaal hogere
382.1
183.43
816.0
249.50
Totaal kerngezin
385.2
193.64
830.3
268.88
Totaal niet-kerngezin
385.2
170.24
849.6
288.90
Kerngezin
387.6
208.61
847.8
305.01
Niet-kerngezin
406.9
177.04
918.8
265.78
Kerngezin
383.9
185.01
820.1
245.85
Niet-kerngezin
356.4
163.72
757.4
303.80
Lagere Hogere
gezinssamenstelling
vocht
Tabel 17: Invloed van gezinssamenstelling en SES op de consumptie van melk en vocht bij kleuters.
Gezinssamenstelling Opleiding moeder Gezinssamenst*opleiding
Voedingsmiddelengroep Melk
F
p
(c) 0,011
0,915
Vocht
(f) 0,006
0,939
Melk
(d) 0,493
0,483
Vocht
(e) 3,033
0,083
Melk
(a) 0,368
0,545
Vocht
(b) 1,514
0,220
48
Er zijn geen interactie-effecten terug te vinden. Dus het effect van gezinssamenstelling op de melkconsumptie van kleuters hangt niet af van de opleidingsgraad van de moeder. Hiernaast is het effect van opleidingsgraad op de melkconsumptie van kleuters niet afhankelijk van de gezinssamenstelling (a). De gezinssamenstelling heeft op zich geen significant effect op de melkconsumptie van kleuters (c) en ook de opleidingsgraad heeft geen significant effect op hun melkconsumptie (d). Dezelfde resultaten worden gezien bij voor de vochtinname. Er wordt hier ook geen interactie-effect bij de consumptie van dranken gevonden. Het effect van de samenstelling van het gezin op de vochtconsumptie is niet afhankelijk van de opleidingsgraad van de moeder. Het effect van opleidingsgraad op de vochtconsumptie is ook niet afhankelijk van de gezinssamenstelling (b). Ook hier worden geen hoofdeffecten gevonden. Zowel de opleidinggraad (e) van de moeder als de gezinssamenstelling (f) hebben geen significante invloed op de vochtconsumptie van de kleuters. -
Groenten en fruit
Om hypothese 9 te testen is het verschil in consumptie van groenten en fruit tussen kleuters uit kerngezinnen en kleuters die niet deel uitmaken van een kerngezin nagegaan via een multivariate variantieanalyse (MANOVA). Als tweede onafhankelijke variabele is het opleidingsniveau van de moeder gebruikt. Uit multivariate test blijkt dat er een significant interactie-effect is (F= 5.044, p=0.007), wat wijst dat het effect van gezinssamenstelling op groenten -en fruitconsumptie afhankelijk is van het opleidingsniveau of andersom. Zoals blijkt uit de test of between-subjects effects, die in tabel 19 is gepresenteerd, is er een significant interactie-effect bij de fruitinname (a). Kinderen uit een niet-kerngezin waarbij de moeder een lage opleiding heeft, eten gemiddeld bijna 70 gram meer fruit dan kinderen uit een niet-kerngezin waarbij de moeder een hoog opleidingsniveau heeft. In kerngezinnen zijn de verschillen minder groot. Er is echter geen significant interactie-effect te vinden bij de groentenconsumptie van kleuters (b). Er is wel een significant hoofdeffect van opleidingsniveau op de groentenconsumptie van kleuters (c). Waarbij kinderen waarvan de moeder een hogere 49
opleiding heeft genoten, een significant hogere inname hebben van groenten dan kinderen waarvan de moeder een lager opleidingsniveau heeft. Hiernaast is er geen significant (hoofd)effect van de gezinssamenstelling op de groentenconsumptie van kleuters (d). Hieruit kan er worden besloten dat hypothese 9 gedeeltelijk kan worden aanvaard.
Tabel 18: Gemiddelde dagelijkse inname van fruit en groenten, afhankelijk van SES en gezinssamenstelling. fruit Ses
gezinssamenstelling
groenten
Gem (g)
SD
Gem (g)
SD
Totaal lagere
142.0
92,77
69,6
51,00
Totaal hogere
138,4
70,48
81,8
47,28
Totaal kerngezin
139,4
79,63
76.0
48,93
Totaal niet-kerngezin
143,8
85,18
85,1
50,64
Kerngezin
137,0
92,51
69,4
53,92
Niet-kerngezin
169,5
91,64
70,6
31,02
Kerngezin
140,9
70,93
80.0
45,33
Niet-kerngezin
100,9
52,37
109,3
67,42
Lagere Hogere
Tabel 19: Invloed van gezinssamenstelling en SES op de consumptie van groenten en fruit bij kleuters. Voedings-
F
p
0.060
0.806
(d) 2.662
0.104
4.449
0.036
Groenten
(c) 6.936
0.009
Fruit
(a) 5.584
0.019
Groenten
(b) 2.252
0.134
middelengroep Gezinssamenstelling
Fruit Groenten
Opleiding moeder Gezinssamenst*opleiding
-
Fruit
Restgroep
Hypothese 10 brengt de laatste voedingsmiddelengroep, de restgroep, in rekening. Om de effecten na te gaan van socio-economische status en gezinssamenstelling op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep is een two-way anova uitgevoerd. 50
Uit de test of between subjects (die hieronder is gepresenteerd) blijkt dat er geen significant interactie-effect is. Het effect van gezinssamenstelling is dus niet afhankelijk van het opleidingsniveau en het effect van opleiding is niet afhankelijk van de gezinssamenstelling. Er is wel een randsignificant hoofdeffect van opleiding op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep. Kleuters waarvan de moeder een hoger opleidingsniveau heeft, snoepen minder dan kinderen waarvan de moeder geen hoger opleidingsniveau heeft. Er is geen significant verschil gevonden in consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep bij kinderen uit een kerngezin of kinderen met een andere gezinssamenstelling. Hypothese 10 kan gedeeltelijk worden aanvaard.
Tabel 20: Gemiddelde dagelijkse inname voedingsmiddelen uit de restgroep, afhankelijk van SES en gezinssamenstelling. restgroep Ses
Gem (g)
SD
Totaal lagere
69,8
49,27
Totaal hogere
64,6
28,08
Totaal kerngezin
66,8
38,78
Totaal niet-kerngezin
65,4
29,44
Kerngezin
69,0
51,52
Niet-kerngezin
74,7
32,78
Kerngezin
65,5
28,49
Niet-kerngezin
51,1
15,80
Lagere Hogere
gezinssamenstelling
Tabel 21: Invloed van gezinssamenstelling en SES op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep. Voedingsmiddelengroep: Restgroep
F
p
Gezinssamenstelling
0.317
0.574
Opleiding moeder
3.087
0.080
Gezinssamenst*opleiding
1.689
0.195
51
Deel 4: Discussie De kans dat ouders met een lagere socio-economische status vinden dat hun kind te veel snoept is 2 keer groter dan de kans dat ouders met een hogere socio-economische status vinden dat hun kind te veel snoept. Verder in de conclusies blijkt dat het opleidingsniveau van de moeder inderdaad een (randsignificante) invloed uitoefent op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep. In gezinnen met een hoge socio-economische status worden er frequenter groenten bij de maaltijd geserveerd tegenover gezinnen met lagere socio-economische status. Gezinnen met een hoge socio-economische status hebben frequenter koeken in huis. Hier tegenover hebben gezinnen met een lage socio-economische status frequenter frisdrank in huis en op tafel tijdens de maaltijd. Een opvallende vaststelling is dat het voornamelijk gezinnen met een lage socio-economische status zijn, die vaker fruit beschikbaar hebben als dessert. Als beschikbaarheid zou leiden tot een hogere consumptie, zouden hogere socio-economische klassen meer groenten, koeken en minder fruit (als dessert) en gesuikerde dranken consumeren dan de lagere socioeconomische klassen. Verder in deze conclusies wordt duidelijk dat kinderen uit een hogere socio-economische klasse inderdaad meer groenten eten. Maar het is niet zo dat ze minder fruit en meer producten uit de restgroep eten. Een verklaring zou zijn dat dergelijke voedingsmiddelen wel beschikbaar zijn, maar niet (op dat tijdstip) worden gegeten. Bijvoorbeeld er kan bij de lage sociale klasse wel fruit als dessert beschikbaar zijn, maar eet het kind dit liever niet of op een ander moment. Het zijn voornamelijk ouders uit een lagere socio-economische klasse die gezonde voeding minder lekker vinden. En vooral de ouders met een hogere socio-economische status vinden dat gezonde voeding extra inspanning vraagt. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat ouders met een hogere socio-economische klasse gezonde voeding wel lekker vinden omdat zij hiervoor extra inspanningen doen om een gezonde maaltijd lekker te maken. Elke ouder heeft zijn eigen opvoedingsstijl en regels die thuis gelden. Of er bepaalde voedingsgerelateerde situaties meer voorkomen bij een bepaalde klasse, is gebleken. Want het zijn vooral ouders met een hoge socio-economische status die toezien dat hun kind niet teveel snoept en ook zij zorgen er vaker voor dat ze zelf niet snoepen in het 52
bijzijn van hun kind. Deze bevinding komt overeen met het onderzoek van Keukelier et al. (2004). Het zijn ook vooral ouders met een hoge socio-economische status die vinden dat hun kind minstens moet proeven van een voedingsmiddel dat het niet lust. Hier tegenover zijn het vooral ouders met een lage socio-economische status die vinden dat hun kind mag snoepen wanneer hij/zij wil. Een bevinding die hierbij aansluit is dat het vooral ouders van een lagere socio-economische klasse die van mening zijn dat hun kind frisdrank mag drinken wanneer het wil. Deze resultaten komen overeen met de resultaten van Drop, et al. (1998), waarbij het ook vooral de moeders zijn met een hoge socio-economische status die hun kind beperkingen oplegde wat betreft ongezonde voedingsmiddelen zoals frisdrank. De permissieve opstelling, die meer voorkomt bij ouders van een lagere socio-economische klasse, kan juist een negatieve invloed hebben op de voedingsgewoonten van het kind (Keukelier et al., 2004). De voedingspatronen van deze Vlaamse kleuters komen niet overeen met de leeftijdsspecifieke aanbevelingen. De meerderheid van de kleuters drinken te weinig (64%), eten te weinig groenten (61.5%) en melk, melkproducten en afgeleiden (59.7%) consumeren. Hiernaast wordt door 49.4% van de kleuters te veel voedingsmiddelen geconsumeerd uit de restgroep. De meerderheid van de kleuters, namelijk 63.0% eet voldoende fruit per dag. Dat het voedingspatroon van de Vlaamse kleuters niet optimaal is, wordt bevestigd door het onderzoek van De Backer, et al. (2008). Er zijn geen grote verschillen terug gevonden tussen het voedingspatroon van kinderen met een hoge of lage socio-economische klasse. Wanneer socio-economische status wordt bepaald door het opleidingsniveau van de vader of moeder of door het beroep van de moeder, kan er worden besloten dat kinderen met een hogere socio-economische status meer groenten consumeren dan kinderen met een lagere socio-economische status. Patrick & Nicklas (2005) vonden hierover gelijkaardige resultaten. Er zijn wel geen verschillen gevonden in de consumptie van fruit, melk, melkproducten en afgeleiden, voedingsmiddelen uit de restgroep en dranken. Deze bevindingen zijn niet gelijkaardig aan de resultaten van Drop et al. (2002) want zij vonden in hun onderzoek wel een verschil in de fruitconsumptie tussen de socio-economische klassen, meer bepaald at de hogere sociale klasse meer fruit. Het voedingspatroon van kinderen uit kerngezinnen is vergeleken met dat van kinderen uit niet-kerngezinnen. Hieruit blijkt dat kinderen uit kerngezinnen gemiddeld minder 53
drinken dan kinderen uit niet-kerngezinnen. Wanneer er vergelijkingen worden gemaakt met de aanbevelingen, drinkt 21.8% van de kleuters uit kerngezinnen voldoende tegenover 29.1% van de kleuters uit niet-kerngezinnen. Voor de andere voedingsmiddelengroepen zijn er geen verschillen gevonden tussen de twee groepen. Kinderen uit kerngezinnen eten dus (voor de 5 onderzochte voedingsmiddelengroepen) niet gezonder dan kinderen uit niet-kerngezinnen, wat overeenkomt met de bevindingen van Sweeting & West (2005). De invloed van gezinssamenstelling en socio-economische status op de consumptie van dranken, melk, melkproducten en afgeleiden is nagegaan. Maar zowel de gezinssamenstelling als de socio-economische status hebben, zowel gezamenlijk als apart, geen invloed op de melk en drankconsumptie van de kleuters. Verder is ook de invloed van gezinssamenstelling en socio-economische status op de fruit- en groentenconsumptie nagegaan. Hieruit blijkt dat kinderen uit een nietkerngezin waarbij de moeder een lage opleiding heeft, gemiddeld bijna 70 gram meer fruit eten dan kinderen uit een niet-kerngezin waarbij de moeder een hoog opleidingsniveau heeft. Belangrijk om te vermelden is dat de groep van kinderen uit niet-kerngezinnen redelijk klein is en dus minder representatief. Wanneer deze groep dan nog wordt opgesplitst in hoog en laag opgeleiden, kan dit wel een vertekend beeld geven, zoals bovenstaande vaststelling. Bij de groenteninname van de kleuters heeft enkel de socio-economische status een invloed. Hier wordt vastgesteld dat kinderen waarvan de moeder een hogere opleiding heeft genoten, een significant hogere inname hebben van groenten dan kinderen waarvan de moeder een lager opleidingsniveau heeft. Deze conclusie is gelijkaardig aan de resultaten van het onderzoek van Patrick & Nicklas (2005). De invloed van gezinssamenstelling en socio-economische status op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep is ook nagegaan voor de kleuters. Hier blijkt dat enkel het opleidingsniveau een (randsignificante) invloed uitoefent op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep. Meer specifiek snoepen kleuters waarvan de moeder een hoger opleidingsniveau heeft, minder dan kinderen waarvan de moeder geen hoger opleidingsniveau heeft. Dit zou overeenkomen met de resultaten van andere onderzoeken, waarbij duidelijk werd dat kinderen uit lagere socio-economische klasse
54
meer suiker, chips en snoep zouden eten (Patrick & Nicklas, 2005; Drop, Hupkens & Knippe, 2000). Dat gezinssamenstelling bijna geen invloed heeft, zowel op het voedingspatroon als op de BMI van kinderen is duidelijk geworden uit voorgaande resultaten. Een reden hiervoor kan zijn dat deze kinderen te jong zijn om de invloed van gezinssamenstelling te meten. Wanneer de moeders rond hun 29 jaar het kind op de wereld hebben gebracht en hun kind is nu vijf jaar, dan zijn ze momenteel nog maar 34 jaar. Een belangrijk gegeven is dat de mediaanleeftijd waarop vrouwen scheidden in 2007 ongeveer 40,5 jaar was. Dit wil zeggen dat een nog een groot aantal vrouwen zullen scheiden nadat hun kind vijf jaar is en deze zijn dus niet opgenomen in het onderzoek. Beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek. Er zijn bepaalde groepen van kinderen die niet zijn opgenomen in het databestand. Tot deze groep behoren kleuters wiens ouders geen Nederlands begrijpen aangezien de vragenlijst enkel in het Nederlands beschikbaar was. Hierdoor kan het zijn dat er een deel van de populatie niet is opgenomen in het databestand. Ook de kleuters die gedurende het veldwerk niet aanwezig waren op school zijn niet opgenomen in het databestand, omdat elke school maar één keer bezocht is om de kleuters de wegen en te meten. Aangezien kleuters nog niet kunnen schrijven, hebben ouders de vragenlijst moeten invullen. Hierdoor bestaat de kans dat de antwoorden op de vragen uit de FFQ zijn beïnvloed door de ouders hun voedingsgewoonten. Dit zou kunnen worden opgelost door beide ouders de vragenlijst te laten invullen maar hierdoor zal de respons dalen omdat het invullen dan nog meer tijd en moeite kost. De gegevens zijn verkregen via zelfrapportage door de ouders, dit heeft als gevolg dat sociale wenselijkheid waarschijnlijk meerder antwoorden heeft gekleurd. Om de kans op sociaal wenselijke antwoorden zo klein mogelijk te maken, werden de vragenlijsten anoniem en vrijwillig ingevuld. Een bijkomende beperking is dat ouders niet altijd op de hoogte zijn van wat hun kind op school eet, deze zaken worden dan ook niet gerapporteerd. Er is nood aan onderzoek naar de invloed van gezinssamenstelling op het voedingspatroon bij kinderen want uit meerdere onderzoeken blijkt dat kinderen uit 55
niet-kerngezinnen meer kans hebben op een hogere BMI dan kinderen uit kerngezinnen (Campbell et al., 2007; Dedoussis et al., 2008). In dit onderzoek is er maar een klein percentage van de kleuters die in nietkerngezinnen wonen, met als gevolg dat de invloed van gezinssamenstelling moeilijker is aan te tonen. Onderzoeken zouden dus beter worden gedaan op een latere leeftijd, bij twaalfjarigen bijvoorbeeld. Aangezien veranderingen in de gezinssamenstelling opgevat wordt als een proces, kan het zinvol zijn om dit aan de hand van longitudinale onderzoeken te doen. Dit biedt meer mogelijkheden om veranderingen in het voedingspatroon van de kinderen in kaart te brengen en de gevolgen daarvan op lange termijn te meten.
56
Deel 5: Conclusies Zowel de beschikbaarheid van bepaalde voedingsmiddelen als de attitudes tegenover gezonde voeding, als de opvoedingsstijl van de ouders is gerelateerd aan de socioeconomische status. Over het algemeen hebben ouders met een hogere socioeconomische status een attitude en opvoedingsstijl, die een gezonde voedingspatroon bij de kleuter stimuleert. De beschikbaarheid is niet altijd zo rechtlijnig, maar er zijn wel duidelijk verschillen gevonden in socio-economische status. Het voedingspatroon van de kleuters is niet optimaal. Ze drinken te weinig, eten te weinig groenten en consumeren te weinig melk, melkproducten en afgeleiden. Bovendien komt een te groot aandeel van hun voeding uit de restgroep. Enkel de consumptie van fruit voldoet aan de aanbevelingen. Het voedingspatroon van de kinderen is verschillend naargelang de socio-economische status, want kinderen met een hogere socio-economische status eten meer groenten dan kinderen met een lagere socio-economische status. Op de consumptie van groenten heeft het opleidingsniveau van de moeder een significante invloed. Bijkomend oefent het opleidingsniveau van de moeder een (randsignificante) invloed uit op de consumptie van voedingsmiddelen uit de restgroep. Meer specifiek snoepen kleuters waarvan de moeder een hoger opleidingsniveau heeft, minder dan kinderen waarvan de moeder geen hoger opleidingsniveau heeft. Het voedingspatroon van kinderen uit kerngezinnen is vergeleken met dat van kinderen uit niet-kerngezinnen. Hieruit blijkt dat kinderen uit kerngezinnen minder drinken dan kinderen uit niet-kerngezinnen. Toch oefent het opleidingsniveau geen significante invloed uit op de vochtinname van de kleuters, dus deze verschillen worden bepaald door andere variabelen die niet in deze analyses zijn opgenomen.
57
Bibliografie Alaimo, K., Briefel, R. R., Frongillo, A. E. & Olsen, M. C. (2001). Food insufficiency, family income and health in US preschool and school-aged children. American Journal of Public Health, 91(5), 781-786 Alexy, U., Kersting, M., Manz, F. & Sichert-Hellert, W. (2001). The foods most consumed by German children and adolescents: Results of the DONALD study. Annals of Nutrition and Metabolism, 45, 128-134 Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2009). Bevolking en huishoudens: huwelijken en echtscheidingen 2006. Opgehaald op 2 april, 2009, van http://www.statbel.fgov.be/pub/d2/p205y2006_nl.pdf Amato, P. R. (2001). Children of divorce in the 1990s: an update of the Amato and Keith (1991) Meta-Analysis. Journal of family psychology, 15(3), 355-370 Anderson, B., Battaglia, N., Dayle, B. J., Glanville, T. N., McIntyre, L. & Raine, D. K. (2003). Do low-income lone mothers compromise their nutrition to feed their children? Journal of Ayub Medical College, 169(6), 686-691 Baughcum, E. A., Buklow.A. K., Deeks, M. C., Powers, W. S. & Whitaker, C. R. (1998). Maternal feeding practices and childhood obesity. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 152, 1010-1014 Baerts, A., Matthijs, K. & Van de Putte, B. (2008). Determinants of divorce in nineteenth-century Flanders. Journal of Family History, 33(3), 239-261 Bellizzi, C. M., Cole, J. T., Dietz, H. W. & Flegal, M. K. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. British Medical Journal, 320, 1-6
58
Benavente, M., Garcés, C., Gorgojo, L., Mangas, A., Martin-Moreno, J. M., RodriqyezArtalejo, F., Royo-Bordonada, M. A. & Oya, M. (2003). Spanish children’s diet: compliance with nutrient and food intake guidelines. European Journal of Clinical Nutrition, 57, 930-939 Beunen, G., Borms, J., Claessens, A. L., Hulens, M., Lefevre, J., Lysens, R., Philippaerts, R., Thomis, M., Vansant, G. & Vrijens, J. (2001). Trends in BMI among Belgian children, adolescents and adults from 1969 to 1996. International Journal of Obesity, 25, 395-399 Boreham, R., Goodman, R., Marmot, G. M., McMunn, M. A. & Nazroo, Y. J. (2001). Children’s emotional and behavioural well-being and the family environment: findings from the Heath Survey for England. Social Science & Medicine, 53, 423-440 Brown, T., Campbell, K. J., Edmunds, L. D., Kelly, S., Summerbell, C. D. & Water, E. (2005). Interventions for preventing obesity in children. The Cochrane database of systematic reviews, 3, 1-71 Brunton, G., Garcia, J., Harden, A., Oakley, A., Oliver, S., Rees, R. & Shepherd, J. (2006). Young people and healthy eating: a systematic review of research on barriers and facilitators. Health Education Research, 21(2), 239-257 Bolton-Smith, C., Smith, C., Tunstall-Peldoe, H. & Woodward, M. (1991). Nutrient intakes of different social-class groups: results from the Scottisch Heart Health Study. British Journal of Nutrition, 63, 321-335 Benin, M., Holley, P. & Yabiku, S. (2006). The relationship between intelligence and divorce. Journal of Family Issues, 27(12), 1723-1748 Blair, E., Byrne, M. S., Davis, A. E., Gibson, Y. L., Jacoby, P. & Zubrick, R. S. (2007). The role of family and maternal factors in childhood obesity. The medical 59
journal of Australia, 186(11), 591- 595 Bloom, B. & Dawson, D. (1991). Family structure and child health. American Journal of Public Health, 81(11), 1526-1528 Björntorp, P., Guillaume, M., Lambert, A. & Lapidus, L. (1999). Socioeconomic and psychosocial conditions of parents and cardiovascular risk factors in their children: The Belgian Luxemboug Child Study III. Acta Paediatrica, 88, 866873 Campbell, K., Crowford, D., Hesketh, K., Jackson, M. & Salmon, J. (2007). Associations between family circumstance and weight status of Australian children. International Journal of Pediatric Obesity, 2, 86-96 Carter, Y., Chamberlin, A. L., Jain, A., Powers, W. P., Sherman, N. S, & Whitaker, C. R. (2001). Why don’t low-income mothers worry about their preschoolers being overweight? Pediatrics, 107, 1138-1146 Cupples, L. A., Ellicon, R. C., Hood, M. Y., Mood, L. L., Singer, M. & SundarajanRamamurti, A. (2000). Parental eating attitudes and the development of obesity in children. The Framingham children’s study. International Journal of Obesity, 24, 1319-1325 De Backer, G., De Henauw, S., Huybrechts, I., Maes, L., Matthys, C., Temme, E. H. M., Van Oyen, H. & Vereecken, C. (2008). Food intakes by preschool children in Flanders compared with dietary guidelines. International Journal of Environmental Research and Public Health, 5, 243-257 Dedoussis, V.G., Efstathiou, E., Hatzopoulou, I., Papanikolaou, K., Papoutsakis, C. & Yannakoulia, M. (2008). Association between family divorce and children’s BMI and meal patterns: The GENDAI study. Obesity, 16, 1382-1387
60
De Henauw, S. & Huybrechts, I. (2007). Energy and nutrient intakes by pre-school children in Flanders-Belgium. British Journal of Nutrition, 98, 600-610 Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P., Tafforeau, J. & Van der Heyden, J. (2006). Gezondheidsenquête, Belgie 2004. Devaney, B., Fox, M. K., Razafindrakoto, C., Reidy, K. & Ziegler, P. (2006). Journal of American dietetic association, 106, 77-83 De Wit, J., Slot, W. & Van Aken, M. (2007). Psychologie van de adolescentie: basisboek. Baarn: HBuitgevers. Dietz, H. W., Pepe, S. M., Seidel, D. K., Whitaker, C. R. & Wright, A. J. (1997). Predicting obesity in young adulthood from childhood and parental obesity. Journal of Medicine, 337(13), 869-873 Dietz, H. W. (1998). Health consequences of obesity in youth: childhood predictors of adult disease. Pediatrics, 101, 518-525 Downey, D. B. (1995). When bigger is not better: Family size, parental resources and children’s educational performance. American Sociological Review, 60, 761-766 Dronkers, J. (2003). Hangen opleiding en scheiding negatief samen in landen waar veel relaties worden verbroken? Mens en Maatschappij, 78, 264-272. Drop, J. M., Hupkens, L. H. C., Knippe, A. R. (2000). Social class differences in food consumption. European Journal of Public Health, 10(2), 108-113 Drop, J. M., Hupkens, H.L.C., Knippe, A. R. & Van Otterloo V. H. A. (1998). Class differences in food rules mothers impose on their children: a cross-national study. Social Science & Medicin, 47(9), 1331-1339
61
Ernst, N. D. & Obarzanek, E. (1994). Child health and nutrition: obesity and high blood cholesterol. Preventive Medicine, 23, 427-436 FOD: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2006). Bevolking en huishoudens: Huwelijken en echtscheidingen. Opgehaald 16 maart, 2009, van http://www.statbel.fgov.be/figures/misc/g22_nl.htm FOD: Economie - Afdeling Statistiek (2008). Werkgelegenheid en werkloosheid: Enquête naar de arbeidskrachten. Opgehaald op 19 maart, 2009, van http://www.statbel.fgov.be/figures/d31_nl.asp#2bis Fortmann, S. P., Frank, E., Jatulis, D. E. & Winkleby, M. A. (1992). Socioeconomic status and health: how education, income and occupation contribute to risk factors for cardiovascular disease. American Journal of Public Health, 82, 816820 Gable, S. & Lutz, S. (2000). Household, parent and child contributions to childhood obesity. Family relations, 49, 293-300 Garrow, J. S. (1992). The management of obesity: another view. International journal of obesity and related metabolic disorders, 16(2), 59-63 Guillaume, M., Lambert, A. & Lapidus, L. (1998). Obesity and nutrition in children. The Belgian Luxembourg child study IV. European Journal of Clinical Nutrition, 52, 323-328 Hanson, T., McLanahan, S. & Thomson, E. (1996). Household structure and child wellbeing: Economic resources versus parental behaviors. Social Forces, 71(1), 221262
62
Johnson, R. K. & Nicklas, T. A. (1999). Position of The American Dietetic Association: Dietary guidance for healthy children aged 2 to 11 years. Journal of the American Dietetic Association, 99(1), 93-101 Keukelier, E., Vereecken, C. & Maes, L. (2004). Influence of mother's educational level on food parenting practices and food habits of young children. Appetite, 43(1), 93-103. Kirk, R. T. & Ruxton, S. H. C. (1996). Relationships between social class, nutrient intake and dietary patterns in Edinburgh schoolchildren. International Journal of Food Sciences and Nutrition, 47, 341-349 Knight, J. & Strauss, S. R. (1999). Influence of the home environment on the development of obesity in children. Pediatrics, 103(6), 1-8 Lichter, T.D. (1997). Poverty and inequality among children. Annual Review Of Sociology, 23(1), 121–145 Lissau, I. & Sorensen, T. A. (1994). Parental neglect during childhood and increased risk of obesity in young adulthood. Lancet, 343, 324-327 Maes, L. (1999). Voeding en sociaal-economische verschillen. Nutrinews, December, 711 Matthews, A. K. & Troxel, M. W. (2004). What Are the Costs of Marital Conflict and Dissolution to Children’s Physical Health? Clinical Child and Family Psychology Review, 7(1) , 29-57 McLeod, D. J. (1991). Childhood parental loss and adult depression. Journal of health and social behaviour. 32, 205-220
63
Must, A. & Strauss, R. S. (1999). Risks and consequences of childhood and adolescent obesity. International Journal of Obesity, 23(2), 2-11 Nelson, M. (2000). Childhood nutrition and poverty. Proceedings of the nutrition society, 59(2), 307-315 Nicklas, T. A. (2003). Calcium intake trends and health consequences from childhood through adulthood. Journal of the American college of nutrition, 22, 340-356 Nicklas, T. A. & Patrick, H. (2005). A review of family and social determinants of children’s eating patterns and diet quality. Journal of the American College of Nutrition, 24(2), 83-92 Sobal, J. & Stunkard, J. A. (1989). Socioeconomic status and obesity: A review of the literature. Psychological Bulletin, 105(2), 260-275 Sweeting, H. & West, P. (2005). Dietary habits and children’s family lives. Journal of Human Nutrition and Dietetics, 18, 93-97 Van Buuren, S. (2004). Afkapwaarden van de ‘body-mass index’ (BMI) voor ondergewicht van Nederlandse kinderen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148 (40), 1967-1972
64
Bijlage 1: Vragenlijst
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22