Oproep tot t kan ndidaa atstelling Steunp punten vo oor Beleid dsrelevan nt Onderz zoek 2012-2 2016
18 juli 2011
Vlaamse overheid, Departtement EWI
pagina a 1 van 112
Inhoudstafel 1. Inleiding ...............................................................................................................................................3 2. Omschrijving van het Steunpuntenprogramma ...................................................................................5 2.1 Beleidsrelevant perspectief ........................................................................................................ 5 2.2 Wetenschappelijk perspectief ..................................................................................................... 5 2.3 Doelstellingen van het Steunpuntenprogramma ........................................................................ 6 2.4 Samenstelling van een steunpunt .............................................................................................. 8 2.5 Beheer van een steunpunt ......................................................................................................... 9 2.6 Middelen van een steunpunt ...................................................................................................... 9 3. Algemene en administratieve bepalingen .........................................................................................11 3.1 Definitie van een steunpunt en een thema ............................................................................... 11 3.2 Regelgeving .............................................................................................................................. 11 3.3 Selectie en erkenningsprocedure ............................................................................................. 11 3.4 Bijkomende inlichtingen ............................................................................................................ 13 4. Modaliteiten voor de kandidaatstelling ..............................................................................................14 4.1 Samenstelling van het aanvraagdossier .................................................................................. 14 4.2 Taalgebruik in de kandidaatstelling .......................................................................................... 17 4.3 Indiening van de kandidaatstelling ........................................................................................... 17 5. Formulier voor het opstellen van de kandidaatstelling tot erkenning als Steunpunt voor Beleidsrelevant Onderzoek..........................................................................................................................................18 6. Thema’s .............................................................................................................................................26 6.1 Thema “Armoede” .................................................................................................................... 27 6.2 Thema “Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige Overheid” ................................................... 31 6.3 Thema “Buitenlands beleid, internationaal ondernemen en ontwikkelingssamenwerking” ..... 34 6.4 Thema “Cultuur” ....................................................................................................................... 38 6.5 Thema “Transitie Duurzame Ontwikkeling” .............................................................................. 44 6.6 Thema “Fiscaliteit en Begroting” .............................................................................................. 55 6.7 Thema “Gelijkekansenbeleid” ................................................................................................... 61 6.8 Thema “Goederen- en personenvervoer”................................................................................. 64 6.9 Thema “Inburgering en Integratie” ............................................................................................ 66 6.10 Thema “Jeugd” ......................................................................................................................... 68 6.11 Thema “Media monitoring” ....................................................................................................... 70 6.12 Thema “Milieu – Duurzaam materialenbeheer” ........................................................................ 72 6.13 Thema “Milieu en Gezondheid” ................................................................................................ 78 6.14 Thema “Ondernemen en Regionale economie” ....................................................................... 84 6.15 Thema “Onderwijs” ................................................................................................................... 87 6.16 Thema “Ruimte” ........................................................................................................................ 91 6.17 Thema “Sport” .......................................................................................................................... 96 6.18 Thema “Verkeersveiligheid”.................................................................................................... 100 6.19 Thema “Welzijn, Volksgezondheid en Gezin” ........................................................................ 102 6.20 Thema “Werk en Sociale Economie”...................................................................................... 104 6.21 Thema “Wonen”...................................................................................................................... 107
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 2 van 112
1. Inleiding Op 1 juli 2011 hechtte de Vlaamse Regering op voorstel van minister Ingrid Lieten, Viceministerpresident van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding haar goedkeuring aan de krachtlijnen voor een nieuwe oproep tot het indienen van voorstellen tot erkenning en financiering van Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. Hierbij wordt vastgehouden aan de basisprincipes van de eerdere generaties van dit in 2001 opgestarte initiatief. Er wordt voorzien in structurele financiering van beleidsrelevant onderzoek in domeinen en/of onderwerpen die voor de Vlaamse overheid prioritair zijn. De hoofdopdracht van het steunpunt bestaat uit onderzoeksopdrachten die gericht zijn op voor het beleid relevante problemen. Het opbouwen van (basis)gegevensverzamelingen kan nooit de hoofdopdracht zijn maar kan ten behoeve van beleidsondersteunende onderzoeksopdrachten wel nuttig en/of noodzakelijk zijn. Via het steunpunt beoogt men, in een beperkt aantal zorgvuldig uitgekozen sectoren een kritische massa samen te brengen en/of op te bouwen en hiervoor een zekere mate van stabiliteit te creëren binnen een duidelijk vastgelegd contractueel kader. De voor deze oproep geselecteerde thema’s voor de inrichting van steunpunten zijn: Thema
Functioneel aansturende minister
Beleidsdomein(en)
Armoede
Lieten
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige overheid
Bourgeois
Bestuurszaken Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid
Buitenlands beleid, internationaal ondernemen en ontwikkelingssamenwerking
Peeters
Internationaal Vlaanderen Economie, Wetenschap en Innovatie
Cultuur
Schauvliege
Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Transitie Duurzame Ontwikkeling
Peeters
Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid
Fiscaliteit en Begroting
Muyters
Financiën en Begroting
Gelijkekansenbeleid
Smet
Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid
Goederen- en personenvervoer
Crevits
Mobiliteit en Openbare Werken
Inburgering en Integratie
Bourgeois
Bestuurszaken
Jeugd
Smet
Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Media
Lieten
Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Milieu – Duurzaam materialenbeheer
Schauvliege
Leefmilieu, Natuur en Energie
Milieu en Gezondheid
Schauvliege
Leefmilieu, Natuur en Energie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Ondernemen en Regionale economie
Peeters
Economie, Wetenschap en Innovatie
Onderwijs
Smet
Onderwijs en Vorming
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 3 van 112
Ruimte
Muyters
Ruimtelijke Ordening en Wonen
Sport
Muyters
Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verkeersveiligheid
Crevits
Mobiliteit en Openbare Werken
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Van Deurzen
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Werk en Sociale Economie
Van den Bossche
Werk en Sociale Economie
Wonen
Van den Bossche
Ruimtelijke Ordening en Wonen
Dit document begeleidt de oproep. Het bevat tevens de verplicht te gebruiken aanvraagformulieren.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 4 van 112
2. Omschrijving van het Steunpuntenprogramma 2.1
Beleidsrelevant perspectief
Beleidsrelevant onderzoek is wetenschappelijk onderzoek dat de beleidscyclus voedt en ondersteunend kan zijn zowel naar visievorming, uitvoering, monitoring en evaluatie van het beleid (definitie). Het is dus niet louter beperkt tot de louter beleidsvoorbereidende fase in strikte zin. De relevantie van beleidsrelevant onderzoek voor het beleid is sterk tijdsgebonden. Hoewel de erkenningsduur van de steunpunten meer structuur biedt op een langere termijn dan projectmatig onderzoek blijft deze beperkt, zoals bepaald in het decreet. Dit om te kunnen inspelen op wisselende legislaturen en/of nieuwe beleidsprioriteiten en om het geheel van onderzoeksgroepen die beleidsrelevant onderzoek via een steunpunt realiseren toe te laten zich zo goed mogelijk te organiseren om zo efficiënt mogelijk een antwoord te geven op de beleidsvragen. Naast langetermijnonderzoek moet een steunpunt het beleid ook kunnen ondersteunen over feiten in de actualiteit, via kortetermijnopdrachten of ad hoc opdrachten. Hoewel de relevantie hiervan meestal zeer direct duidelijk blijkt, is het geenszins de bedoeling dat de taak van een steunpunt gereduceerd wordt tot enkel een aaneenschakeling antwoord geven op directe ad hoc vragen van de overheid. Het is de bedoeling om binnen het beleidsrelevant onderzoek door de steunpunten een evenwichtige balans tussen en een integratie van onderzoek op langere en korte termijn te verwezenlijken.
2.2
Wetenschappelijk perspectief
Zoals in de hierboven vermelde definitie omschreven is beleidsrelevant onderzoek wetenschappelijk onderzoek. Dit komt erop neer dat het onderzoek in overeenstemming moet zijn met de eisen of regels van de wetenschap of anders gezegd dat het onderzoek gebaseerd moet zijn op het systematisch geordend geheel van het weten en van de regels, wetmatigheden, theorieën, hypotheses en systemen waarmee verdere kennis verkregen wordt. Vandaar dat de selectieprocedure en de evaluatieprocedure een luik wetenschappelijke beoordeling – op basis van peerreview door experts – omvat. Het perspectief dat beleidsrelevant onderzoek wetenschappelijk is, heeft ook zijn weerslag op hoe de steunpunten georganiseerd zijn en wie zich kandidaat kan stellen. Het zwaartepunt ligt bij de instellingen voor hoger onderwijs binnen de Vlaamse Gemeenschap die verder kunnen samenwerken met openbare onderzoeksinstellingen en dergelijke instellingen buiten de Vlaamse Gemeenschap. Voor deze kennisinstellingen is het meewerken aan de steunpunten een uitdaging om hun wetenschappelijke expertise te valoriseren in beleidsrelevant onderzoek als onderdeel van hun wetenschappelijke en maatschappelijke dienstverlening. Het opbouwen van wetenschappelijke capaciteit, onder andere via doctoraatstrajecten blijft in een steunpunt verankerd – ook al is het geen centrale doelstelling. Van deze doctoraatstrajecten wordt wel verwacht dat er tussentijds voor het beleid relevante output opleveren. Het realiseren van beleidsrelevant onderzoek moet ook voor de academische opdrachtnemer meerwaarde hebben. Elementen hierbij zijn de mogelijkheid tot publieke en internationale valorisatie van de kennis binnen het steunpunt, het gebruik van de gerealiseerde kennis voor onderwijs of onderzoekstrajecten buiten het steunpunt, het feit dat de intellectuele eigendomsrechten op de kennis aan de onderzoekers toebehoren, … Deze academische valorisatie heeft ook (indirect) een meerwaarde voor de opdrachtgever. De juistheid van de resultaten worden zo nogmaals gecontroleerd, informatie wordt verder vergeleken met andere – internationale – bronnen zodat nieuwe inzichten kunnen ontstaan, er wordt gewerkt aan een kennisopbouw naar de toekomst toe, … De opdrachtgever moet er hierbij wel over waken goede afspraken vast te leggen om ten volle van deze meerwaarde te kunnen genieten, bv. via de stuurgroepen en de beleidsraden. Beleidsrelevant onderzoek binnen de steunpunten moet een evenwicht vinden tussen het niet verzanden tot enerzijds een puur economische kennistransactie zoals consultancyopdrachten die eigenlijk bij de private sector behoren of anderzijds loutere onderzoeksfinanciering zonder enige relevantie voor de Vlaamse overheid.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 5 van 112
2.3
Doelstellingen van het Steunpuntenprogramma
2.3.1
Doelstellingen voor de Vlaamse overheid
De steunpunten dienen de beleidsvoorbereiding te ondersteunen door middel van het uitvoeren van onderzoekswerk dat gericht is op voor het beleid relevante problemen met aandacht voor de lange termijn strategie voor Vlaanderen zoals uitgewerkt in Vlaanderen In Actie en PACT2020. Met de oprichting van steunpunten wenst de Vlaamse Regering de volgende objectieven te bereiken: •
streven naar een structurele onderzoeksfinanciering, gericht op prioritaire beleidsthema’s,
•
creëren van stabiliteit inzake wetenschappelijk onderzoek binnen een duidelijk vastgelegd contractueel kader,
•
streven naar een wetenschappelijke onderbouwing van het beleid door het structureel inpassen van wetenschappelijk onderzoek in de beleids- en beheerscyclus,
•
samenbrengen van een kritische massa,
•
bevorderen van de multidisciplinariteit van het beleidsrelevant onderzoek,
•
toegankelijk maken van de beschikbare wetenschappelijke knowhow en overdragen van deze kennis naar de Vlaamse overheid toe.
2.3.2
Opdrachten en taken van een steunpunt
Van de steunpunten wordt verwacht dat zij taken en opdrachten uitvoeren op verschillende niveaus en takken van de wetenschapsbeoefening. Met name de volgende onderdelen zullen in het programma van elk van de steunpunten moeten worden opgenomen: •
Verzamelen, analyseren en ontsluiten van gegevens (ook longitudinaal): dit kan onder meer betrekking hebben op: het ontwikkelen van indicatoren, het leveren van benchmarks, het uitvoeren van surveys,…
•
Uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek in functie van concrete beleidsvragen (korte termijn),
•
Uitvoeren van beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek dat op langere termijn relevant is voor het Vlaams beleid. Dit kan onder meer betrekking hebben op het ontwikkelen van nieuwe onderzoeksmethodes en indicatoren, evenals op het analyseren van ontwikkelingen en uitdagingen waarmee het Vlaams beleid potentieel geconfronteerd kan worden op middellange termijn.
•
Verlenen van wetenschappelijke dienstverlening: dit kan onder meer betrekking hebben op: taken van kennisoverdracht, vorming, methodologisch advies inzake dataverzameling en –analyse, ad hoc aanleveren van informatie, opzetten en beheren van een documentatiecentrum, …
Deze elementen zijn aanwezig zijn in de programma’s van elk steunpunt. De focus van de diverse steunpunten en bijgevolg de verhouding tussen de verschillende deeltaken kan wel variëren. Bovendien zal het takenpakket van een steunpunt flexibel ingevuld worden, rekening houdend met de ontwikkelingen en noodwendigheden in bepaalde deeldomeinen. Zo kunnen steunpunten bijvoorbeeld gevraagd worden om aflopende onderzoeksprojecten over te nemen of de nodige aansluiting met deze projecten te voorzien. Indien dit het geval is, voorziet de Vlaamse overheid een transparante overdracht van de onderzoeksgegevens (databestanden, e.d.). Om de bovenstaande taken te kunnen vervullen, dienen de steunpunten de nodige expertise en innovatieve kennis op te bouwen, onder andere door zich te integreren in internationale netwerken. Er wordt van de steunpunten dan ook verwacht dat zij zich zullen profileren als hét gespecialiseerd wetenschappelijk kenniscentrum voor het betreffende domein in Vlaanderen. De Vlaamse overheid vraagt de steunpunten ook om bij hun onderzoek aandacht te hebben voor transversale maatschappelijke thema’s, in het bijzonder de thema’s die aan bod komen in het regeerakkoord. Ter ondersteuning van PACT2020 kunnen experten van de steunpunten als wetenschappelijk adviseur worden uitgenodigd op de bijeenkomsten van de Raad der Wijzen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 6 van 112
2.3.3
Interactie tussen de steunpunten en de Vlaamse overheid
Het is van uitermate belang dat er door het steunpunt in zijn relaties met andere actoren één duidelijk aanspreekpunt bepaald wordt dat het steunpunt vertegenwoordigt naar de Vlaamse overheid in de rol van opdrachtgever toe. Het steunpunt duidt daarom een promotor-coördinator aan. De benoeming van deze promotor-coördinator, die een medewerker is van één van de deelnemende universiteiten of hogescholen, wordt in de beheersovereenkomst bevestigd. Deze promotor-coördinator heeft de competenties en de bevoegdheden om het steunpunt daadwerkelijk te sturen. De promotor-coördinator is aanspreekbaar, voldoende gemandateerd en verantwoordelijk tegenover de Vlaamse overheid als opdrachtgever. De persoon die de functie van promotor-coördinator opneemt, engageert zich ervoor dit te doen voor de volledige erkenningstermijn van het steunpunt. Indien nodig moeten de instellingen de contouren in verband met het mandaat van de promotor-coördinator juridisch vastleggen. De steunpunten zullen moeten streven naar een goede en complementaire samenwerking met de beleidsdomeinen. Het steunpunt moet hierbij de beleidsdomeinen ondersteunen, maar mag niet in hun plaats treden. Het steunpunt kan hierbij ook binnen de beleidscyclus bijdragen leveren, bv. via onderzoek kunnen alternatieve beleidsopties worden aangegeven. Wat betreft dataverzameling en data-analyse zal er op een intensieve manier moeten worden samengewerkt met de betrokken diensten van de Vlaamse overheid. Voor deze taken (en zeker wat betreft survey-onderzoek) zal er ook afstemming moeten plaatsvinden met de Studiedienst van de Vlaamse Regering. De organisatie van surveys dient te beantwoorden aan de kwaliteitsstandaarden die door de studiedienst van de Vlaamse Regering worden aangegeven. De resultaten en verzamelde gegevens moeten ter beschikking worden gesteld van de functioneel bevoegde minister(s). Wat intellectuele eigendomsrechten betreft, is het basisprincipe dat de kennis eigendom blijft van de opdrachtnemer, de Vlaamse overheid als opdrachtgever krijgt een nietexclusief, kosteloos gebruiksrecht op de kennis en de data waarop deze gebaseerd is. Deze bepalingen worden verder gespecificeerd in de beheersovereenkomst, de samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers en specifieke afspraken en akkoorden tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer. De gevalideerde resultaten worden ter beschikking gesteld van de Studiedienst van de Vlaamse Regering. 2.3.4
Interactie tussen de steunpunten en belanghebbenden
Het is van uitermate belang dat er door het steunpunt in zijn relaties met andere actoren één duidelijk aanspreekpunt bepaald wordt dat het steunpunt vertegenwoordigt naar derden toe. Van de steunpunten wordt verwacht dat zij zich integreren in een netwerk van actoren met als doel de gegevensverzameling en –ontsluiting te bevorderen en flexibel te kunnen uitvoeren. Belangrijk hierbij is dat er voldoende gecommuniceerd wordt met en naar de beoogde doelgroep(en) toe. Daarnaast kunnen echter ook actoren zoals koepelorganisaties, federaties, lokale bestuurlijke niveaus, enz. deel uitmaken van dit netwerk. Een steunpunt verbreedt ook het publiek begrip van de wetenschap door middel van bekendmaking van de onderzoeksresultaten en de onderzoeksactiviteiten, bv. via de website van het steunpunt. Zo draagt een steunpunt bij aan het publieke debat over het beleid.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 7 van 112
2.4 2.4.1
Samenstelling van een steunpunt Instellingen voor hoger onderwijs als basis
Het steunpunt is een entiteit in de schoot van één of meerdere universiteiten en/of hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap. Indien er meerdere instellingen zijn, sluiten zij omtrent de organisatie van het steunpunt een samenwerkingsovereenkomst1 af. De samenwerkingsovereenkomst regelt inzonderheid de financiële verantwoordelijkheden en de vertegenwoordigingsbevoegdheden aangaande de organisatie en de werking van het steunpunt. Het steunpunt is een entiteit buiten de Vlaamse overheid met functionele autonomie, met een eigen (financiële) verantwoordelijkheid maar zonder een eigen rechtspersoonlijkheid. Het steunpunt vormt ook een aparte entiteit binnen één of meerdere universiteiten of hogescholen, maar dient tegelijk de nodige afstemming met deze instellingen te verzekeren. Door middel van de inbedding van het steunpunt in het academisch milieu wenst de Vlaamse Regering immers de wetenschappelijkheid van het beleidsrelevant onderzoek te benadrukken, daarbij gebruik makend van de expertise en de kennis die reeds aanwezig is binnen de Vlaamse hogescholen en universiteiten. Indien er meerdere instellingen voor hoger onderwijs aan het steunpunt deelnemen, duiden zij onderling een coördinerende instelling aan, hierna de initiator genoemd. De aanduiding van deze initiator wordt in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen. De taken van de initiator omvatten onder meer: het ondertekenen van de beheersovereenkomst, het ontvangen van de volledige financiering van het steunpunt en het op basis van de afspraken in de samenwerkingsovereenkomst verdelen van de middelen aan de deelnemende instellingen. De samenwerkingsovereenkomst dient samen met het aanvraagformulier ingediend te worden. 2.4.2
Mogelijkheid tot structureel samenwerken
In het kader van het steunpunt kunnen de universiteiten of hogescholen ook samenwerken met “partners” zoals één of meer instellingen voor hoger onderwijs buiten de Vlaamse Gemeenschap of met één of meer openbare onderzoeksinstellingen binnen of buiten de Vlaamse Gemeenschap. Deze structurele samenwerking wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Wanneer er al een samenwerkingsovereenkomst opgesteld wordt omdat er meerder deelnemende instellingen zijn voor hoger onderwijs wordt de samenwerking met partners ook hierin geïntegreerd, zo niet, wordt een samenwerkingsovereenkomst opgesteld tussen de instelling voor hoger onderwijs en de partner(s). Het hoofdonderscheid tussen een instelling en een partner is dat de onder mogelijke partners genoemde entiteiten niet zelfstandig voor een steunpunt kunnen kandideren, dat een partner niet kan worden aangeduid als initiator, dat de promotor-coördinator een medewerker moet zijn van de deelnemende universiteiten en/of hogescholen. Op financieel vlak wordt er geen overhead verrekend op de kosten van een partner. 2.4.3
Brede samenstelling of niet?
Het geheel van het samenwerkingsverband die het steunpunt realiseert wordt ook wel het consortium genoemd. Hoe ruim of beperkt dit consortium moet zijn hangt in eerste instantie af van het thema, of de onderzoeksvragen die de Vlaamse overheid stelt en de meerwaarde die de omvang van het consortium heeft in het onderzoeksvoorstel van het kandidaat-steunpunt. Gezien de inhoudelijke omvattendheid en het brede gamma aan taken dat moet worden uitgevoerd, zal voor de meeste thema’s een consortium aangewezen zijn. De aanvragers moeten hierbij rekening houden met het feit dat onder meer de aanwezige expertise en ervaring, de coherentie van het werkprogramma, de managementaanpak en het geïntegreerd samenwerken beoordelingscriteria zijn. Het is dus aangewezen dat elementen als: de verantwoording van de keuze voor een consortium, de relevante expertise bij de verschillende deelnemers en de taakverdeling en de wijze van samenwerken in de kandidatuur worden opgenomen.
1
Zoals bedoeld in artikel 95, §1, van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 8 van 112
2.4.4
Onderaanneming
Een steunpunt kan zich voor het uitvoeren van specifieke ondersteunende of uitvoerende opdrachten laten bijstaan door een derde. Een steunpunt kan evenwel geen volledige onderzoeksopdracht uitbesteden. De uitbestede opdracht moet een onderdeel vormen van onderzoek van het steunpunt, de onderzoeksopzet, de analyse en het trekken van de conclusies dienen te gebeuren door een aan het steunpunt deelnemende instelling. Voor het uitbesteden van het onderzoek is een steunpunt onderhevig aan de overheidsopdrachtenregelgeving.
2.5
Beheer van een steunpunt
Alhoewel een steunpunt per definitie in één of meerdere hogescho(o)l(en) of universiteit(en) geïntegreerd is, dient het beschouwd te worden als een aparte entiteit. Van het steunpunt wordt verwacht dat het eigen bedrijfsplan opmaakt waarin wordt aangegeven hoe het steunpunt georganiseerd zal worden op onder meer de volgende domeinen: •
Algemeen management Dit heeft onder meer betrekking op: algemene organisatieprincipes, eindverantwoordelijkheid, coördinatie tussen de verschillende instellingen en eventuele partners, gehanteerde managementinstrumenten, opvolgings- en rapporteringsmechanismen, … Hierbij dient bijzondere aandacht besteed te worden aan de rol van de promotor-coördinator, die uitgebreider is dan in de tweede generatie steunpunten.
•
HRM-beleid Dit heeft onder meer betrekking op: de aansturing van personeel, personeelsplanning (garanties omtrent inzet van personeel, eventuele vervangingen, flexibiliteit), statuut van het ingezet personeel, …
•
Financieel beheer o
De steunpunten worden verplicht een afzonderlijke boekhouding te voeren. In het geval van een consortium dienen voor de verschillende deelnemende entiteiten afzonderlijke boekhoudingen te worden gevoerd.
o
Het steunpunt kan een reserve opbouwen ten bedrage van een percentage van de jaarlijkse betoelaging. De reserve moet worden aangewend voor de goede werking en de activiteiten van het steunpunt.
Dit heeft onder meer betrekking op: financieel plan, financiële bijdrage van de diverse partners, wijze waarop aparte boekhouding gevoerd wordt, financiële opvolging, … •
Logistiek beheer Dit heeft onder meer betrekking op: manier waarop herkenbaarheid gerealiseerd zal worden, verdeling van de middelen over de diverse entiteiten, gebruik van gemeenschappelijke middelen,… o
2.6 2.6.1
o.a. het steunpunt dient gehuisvest te worden in een omgeving die geschikt is voor deze activiteiten en dient een duidelijke herkenbaarheid te hebben voor de gebruiker
Middelen van een steunpunt Financiering door de Vlaamse overheid
De Vlaamse Regering zal in de loop van de volgende jaren voor de financiering van alle steunpunten jaarlijks een bedrag ter beschikking stellen. Dit bestaat uit een betoelaging vanuit de begroting wetenschapsbeleid, aangevuld met cofinanciering door de functioneel bevoegde ministers. Bij de beschrijving van de onderzoeksagenda van de steunpunten (Deel 6 van dit document) wordt een indicatief bedrag vermeld. Het definitieve bedrag wordt vastgesteld op het ogenblik van het afsluiten van een beheersovereenkomst tussen de Vlaamse Regering en het steunpunt.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 9 van 112
2.6.2
Aanwending van de financiering
De financiering van een steunpunt moet aangewend worden voor personeelskosten, werkingskosten, uitrustingskosten, onderaannemingskosten, centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten, die nodig zijn voor de uitvoering van de opdrachten van het steunpunt. De subsidie is een maximaal beschikbaar bedrag. Het steunpunt moet door middel van verantwoordingsstukken kunnen aantonen dat deze kosten effectief werden gemaakt. 2.6.3
Centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten
De universiteiten en hogescholen binnen de Vlaamse Gemeenschap van het consortium dat erkend werd als steunpunt, mogen conform met de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 1993, centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten (“overhead”) verrekenen voor een maximum van 10% op de gemaakte kosten. Er wordt geen overhead verrekend op de kosten die door de partners gemaakt worden. 2.6.4
Inbreng van eigen logistieke middelen
De inschrijver dient aan te geven welke middelen hij in de ruime zin zal inzetten voor de ondersteuning van de werking van het steunpunt, alsmede de duur van deze inzet. De inschrijver dient het steunpunt te huisvesten in een omgeving die geschikt is voor deze activiteiten en die toelaat een duidelijke herkenbaarheid voor de gebruiker te hebben. Zij moeten tevens aangeven hoe zij dit zullen verwezenlijken. Verdere voorstellen omtrent de inbreng van eigen logistieke middelen kunnen betrekking hebben op: hard- en software, communicatienetwerken, enz.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 10 van 112
3. Algemene en administratieve bepalingen 3.1
Definitie van een steunpunt en een thema
Een Steunpunt voor Beleidsrelevant Onderzoek, in deze tekst steunpunt genoemd, is een entiteit in de schoot van één of meerdere universiteiten of hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap die, daartoe erkend, wetenschappelijke ondersteuning biedt aan de Vlaamse overheid met betrekking tot specifieke thema’s. Het steunpunt is een entiteit buiten de Vlaamse overheid met functionele autonomie, met een eigen (financiële) verantwoordelijkheid maar zonder een eigen rechtspersoonlijkheid. De thema’s zijn specifieke onderwerpen die door de Vlaamse overheid zijn afgebakend en die kaderen binnen de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest en die wegens hun bestuurlijke of beleidsmatige relevantie een bijzondere en op wetenschappelijke inzichten gebaseerde ondersteuning vragen. Per dergelijk thema erkent de Vlaamse overheid slechts één steunpunt.
3.2 Regelgeving De volgende regelgeving is van toepassing op het Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek: •
het decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en de hogescholen met andere rechtspersonen;
•
het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 betreffende de Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek;
•
de beheersovereenkomst afgesloten in het kader van het betreffende steunpunt op basis van de modelbeheersovereenkomst zoals deze werd goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 1 juli 2011.
De reglementering op overheidsopdrachten is niet van toepassing op deze oproep. De selectie van de steunpunten vallen wel onder het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.3
Selectie en erkenningsprocedure
3.3.1
Indiening en ontvankelijkheid
In opdracht van de Coördinerende minister registreert het Departement Economie, Wetenschap (EWI) en Innovatie alle ingediende kandidaatstellingen en controleert of de kandidaatstellingen voldoen aan de in het besluit vermelde ontvankelijkheidscriteria. De coördinerende minister beslist op basis van het advies van het Departement EWI over de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen. De ontvankelijkheidscriteria werden als volgt omschreven in het Steunpuntenbesluit: •
de vervaltermijn waarbinnen de erkenningsaanvraag moet worden ingediend;
•
het voldoen aan de bepalingen in de oproep over de manier van indienen;
•
de indiening van de erkenningsaanvraag door het bevoegde bestuursorgaan;
•
de omschrijving van de nodige administratieve gegevens betreffende het steunpunt;
•
de omschrijving van de informatie die ten minste nodig is om een toetsing aan de selectiecriteria toe te laten;
•
de omschrijving van de informatie die ten minste nodig is om de grootte van de benodigde vaste werkingsenveloppe te objectiveren en in te schatten;
•
de toevoeging van een samenwerkingsovereenkomst indien meerdere instellingen deel uitmaken van het steunpunt.
Aanvragen die op een of meerdere van de hierboven genoemde criteria niet in orde zijn, worden formeel onontvankelijk verklaard en uitgesloten van de verdere selectieprocedure. De indieners
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 11 van 112
waarvan de aanvraag niet ontvankelijk werd verklaard, worden hiervan geïnformeerd in een aangetekend schrijven. 3.3.2
Beoordeling van de kandidatuur en selectiecriteria
De coördinerende minister bezorgt de ontvankelijke erkenningsaanvragen aan (1) een internationaal samengesteld panel van experts, aangewezen door de Vlaamse Regering en (2) aan een panel, aangewezen door de functioneel bevoegde minister(s). Het internationaal samengestelde panel van experts toetst de erkenningsvragen aan de selectiecriteria van wetenschappelijke en bestuurlijke aard. Het door de functioneel bevoegde minister(s) aangewezen panel toetst de erkenningsvragen aan de selectiecriteria van beleidsrelevante en bestuurlijke aard. Omschrijving van de selectiecriteria: •
•
•
Wetenschappelijke selectiecriteria o
de wijze waarop de beleidsproblemen worden vertaald in onderzoeksvragen;
o
de wijze waarop alle aspecten van de opdracht evenwichtig worden ingevuld;
o
de coherentie in de uitvoering van het werkprogramma;
o
de “state of the art” van de gebruikte methoden/originaliteit van de ontwikkelde methoden en oplossingen;
o
de bijdrage aan de ontwikkeling van het vakgebied (op Vlaams en internationaal niveau);
o
vanuit een wetenschappelijk oogpunt, het personeelsbeleid van het steunpunt, in het bijzonder de evenwichtige opbouw van het personeelsbestand en de opleiding van jonge onderzoekers, onder meer met het oog op de voorbereiding van een doctoraat (de vorming van bijkomende onderzoekscapaciteit voor beleidsrelevant onderzoek);
o
het in het verleden verricht wetenschappelijk onderzoek dat relevant is voor het beleid.
Beleidsrelevante selectiecriteria o
de wijze waarop de vertaling van wetenschappelijke resultaten naar het beleid toe wordt gerealiseerd (kennisoverdracht);
o
de mate waarop het werk wordt gekaderd in de context van internationale ontwikkelingen;
o
de systematiek en consistentie in de wijze waarop de onderliggende onderzoeksdata raadpleegbaar worden gemaakt voor de overheid;
o
het in het verleden gepresteerd beleidsrelevant werk;
o
de wijze waarop het integreren van de transversale maatschappelijke thema’s wordt gepland.
Bestuurlijke (management) criteria o
vanuit beleidsrelevant oogpunt, het personeelsbeleid en de institutionele organisatie van het steunpunt, in het bijzonder de aanwezigheid van onderzoekscapaciteit op postdoctoraal en hoger niveau, en de mogelijkheid om deze capaciteit op korte termijn te mobiliseren, ook in het kader van veranderende onderzoeksvragen;
o
de voorgestelde taakverdeling tussen de entiteiten die er deel van uitmaken en de voorgestelde managementaanpak, de coördinatie en samenhang tussen de deelnemende onderzoeksgroepen en het geïntegreerd samenwerken tussen de verschillende disciplines;
o
De valorisatiestrategie voor de onderzoeksresultaten van het steunpunt;
o
in geval er structureel wordt samengewerkt met partners, is de wijze waarop deze samenwerking wordt opgezet, aangestuurd en geïntegreerd in de werking van het steunpunt, een belangrijk punt van evaluatie.
De functioneel bevoegde ministers kunnen bij de omschrijving van het thema bijzondere selectiecriteria toevoegen voor de erkenning als steunpunt voor een specifiek thema.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 12 van 112
De toetsing aan de selectiecriteria gebeurt aan de hand van de schaal “onvoldoende, voldoende, goed, zeer goed”. 3.3.3
Beslissing tot erkenning door de Vlaamse Regering
De coördinerende minister bundelt en coördineert de adviezen van de beide panels van experts. De coördinerende minister brengt een gemotiveerd voorstel uit bij de Vlaamse Regering omtrent de erkenning van de steunpunten en de betoelaging ervan. De Vlaamse Regering neemt op grond van het gemotiveerd voorstel een eindbeslissing over de erkenning als steunpunt. Een afwijking van het advies dient terdege gemotiveerd te worden. 3.3.4
Afsluiten van de beheersovereenkomst
In overleg met de erkende steunpunten wordt een beheersovereenkomst met in het bijzonder, de bijhorende meerjarenplanning opgesteld. De beslissing tot erkenning betekent immers niet dat het onderzoeksvoorstel automatisch als meerjarenplan wordt goedgekeurd. Eenmaal beide partijen, de indieners van het geselecteerde voorstel voor het steunpunt en de Vlaamse Regering, tot een akkoord gekomen zijn omtrent onder meer de financiering, het meerjarenprogramma, de wijze van samenwerking, de verspreiding van de resultaten en de kennisoverdracht en de manier waarop er geëvalueerd zal worden, wordt er een beheersovereenkomst afgesloten die ingaat op 1 januari 1012 en loopt tot 31 december 2016. Deze beheersovereenkomst wordt ondertekend door de door de deelnemende instellingen aangeduide initiator, de coördinerende minister en de functioneel bevoegde minister(s).
3.4
Bijkomende inlichtingen
Vragen aangaande de beoordelingsprocedure kunnen worden gesteld aan: Pierre Verdoodt Departement Economie, Wetenschap en Innovatie Ellipsgebouw Koning Albert II-laan 35, bus 10 1030 Brussel
[email protected] 02 553 59 33
Vlaamse overheid, Departement EWI
Wim Winderickx Departement Economie, Wetenschap en Innovatie Ellipsgebouw Koning Albert II-laan 35, bus 10 1030 Brussel
[email protected] 02 553 59 90
pagina 13 van 112
4. Modaliteiten voor de kandidaatstelling 4.1
Samenstelling van het aanvraagdossier
De aanvraag bestaat uit zes delen, die gebundeld moeten worden ingediend om beoordeeld te kunnen worden. Deze zes onderdelen vormen samen de kandidaatstelling. Het dossier wordt ingediend met verplichte gebruikmaking van het formulier in bijlage bij dit oproepdocument. 4.1.1
Deel 1: Standaard aanvraagformulier
Dit aanvraagformulier wordt ingevuld door de kandidaat of het consortium dat de aanvraag indient. Het moet worden opgesteld overeenkomstig het model in dit oproepdocument. Deze aanvraag tot erkenning moet worden ondertekend door een inhoudelijk verantwoordelijke per deelnemende entiteit binnen de instellingen voor hoger onderwijs of de partnerinstellingen. De personen die deze rol opnemen engageren zich dit te doen voor de volledige erkenningstermijn van het steunpunt. Het aanvraagformulier moet eveneens ondertekend worden door de algemeen directeur, de rector, of leidinggevende van de betrokken instellingen voor hoger onderwijs en partners. Dit aanvraagformulier geeft duidelijk aan wie de verantwoordelijke(n) voor het te erkennen steunpunt is/zijn. 4.1.2
Deel 2: Samenstelling van het kandidaat-steunpunt en de samenwerking binnen het consortium
Ingeval van een consortium moet bijkomende informatie duidelijk aangegeven worden: •
een verantwoording van de keuze voor een consortium,
•
een duidelijke taakverdeling tussen de verschillende entiteit alsook de wijze waarop de samenwerking plaatsvindt,
•
een aanduiding van de verdeling van de middelen over de deelnemende entiteiten
De samenwerkingsovereenkomst tussen de aanvraagformulier ingediend te worden. 4.1.3
verschillende
partners
dient
samen
met
het
Deel 3: Meerjarenprogramma en begroting
Het meerjarenprogramma geeft een omschrijving van de programmatie en taken over de volledige duur van de erkenning (2012 t.e.m. 2016) en gaat hierbij uit van een betoelaging zoals aangegeven in de oproep. In het meerjarenprogramma wordt duidelijk aangegeven: •
Welke de doelstellingen en beoogde resultaten van het steunpunt zijn, en hoe deze doelstellingen inspelen op de behoeften van de Vlaamse overheid.
•
De wijze waarop het programma zal worden geëvalueerd en bijgestuurd in functie van nieuwe behoeften en ontwikkelingen.
•
Welke taken en onderzoeken het steunpunt wenst uit te voeren m.b.t. de belangrijke deelopdrachten van het steunpunt: dataverzameling en –analyse, korte termijn beleidsondersteunend wetenschappelijk onderzoek, fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening. Hierbij wordt telkens aangegeven welke wetenschappelijke methode wordt gehanteerd. Dit omvat zowel taken/opdrachten en onderwerpen die in het oproepdocument zijn opgenomen als taken/opdrachten en onderwerpen die door de aanvrager worden uitgewerkt.
•
De wijze waarop de ontsluiting en valorisatie van de gegenereerde wetenschappelijke kennis zal worden georganiseerd.
•
De wijze waarop de resultaten ter beschikking zullen worden gesteld van de (bevoegde) minister(s).
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 14 van 112
•
De wijze waarop het steunpunt het overleg met en de participatie van de Vlaamse overheid en andere betrokken actoren zal realiseren.
•
De beschrijving van het systeem van wetenschappelijke kwaliteit te garanderen).
•
De wijze waarop wordt omgegaan met transversale maatschappelijke thema’s in de verschillende onderzoeksvragen.
•
Een raming van de inzet van personeel over de verschillende taken en onderzoeken heen (met aanduiding van mandagen of FTE/jaar).
kwaliteitsborging
(algemene
maatregelen
om
Het meerjarenprogramma omvat een begroting, voor elk jaar, van de besteding van de toegewezen middelen in een voldoende mate van detail. De begroting dient minstens volgende opdelingen in te houden: •
Een opdeling over de jaren heen in kostencategorieën, hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen: o
Personeelskosten (opgedeeld in kosten voor ten behoeve van de coördinatie van het steunpunt (indirect) en kosten die een direct verband houden met het onderzoek)
o
Werkingskosten (opgedeeld in kosten voor ten behoeve van de coördinatie en algemene werking van het steunpunt (indirecte werkingskosten) en kosten die een direct verband houden met het onderzoek) – mogelijke onderdelen binnen deze tweedeling zijn: aankoop van informatie of documentatie, ICT-kosten2, reiskosten, kosten voor valorisatie van de onderzoeksresultaten, voor zover dit nu reeds in te schatten is.
o
Centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten (overhead – zie punt 2.6.3)
o
Kosten voor onderaanneming (hierop wordt geen overhead verrekend)
•
De middelen die door de Vlaamse overheid worden voorzien.
•
Andere inkomsten buiten de financiering van de Vlaamse overheid (zoals n.a.v. het organiseren van congressen of het verkopen van publicaties)
•
De jaarlijkse eindbalans die als reserve naar een volgend jaar wordt overgedragen. Dit om het verschil tussen de lineaire financiering van de Vlaamse overheid te compenseren tegenover de pieken en dalen van kosten in de werking van een steunpunt.
Volgend model kan voor de het overzicht worden gebruikt (een overzicht van de belangrijkste taken en opdrachten, en het overzicht van de opdeling tussen de deelnemers aan het consortium, kan met dit overzicht gecombineerd of apart vermeld worden): 2012
2013
2014
2015
2016
Inkomst: Financiering Vlaamse overheid Inkomst: andere financiering of eigen inkomsten Inkomst: Reserveoverdracht van jaar ervoor Totaal beschikbaar budget: Kost: Personeel, direct Kost: Personeel, indirect Kost: Werking, direct
2
Een verschil tussen bv. directe en indirecte ICT-kosten is bv. kosten voor informaticamateriaal die algemeen door onderzoekers gebruikt kunnen worden (laptops, hardware, algemene softwarepakketten, …) - zijnde indirect - tegenover kosten van specifieke programma’s of hardware (vb. meettoestellen) voor een bepaald onderzoek en die nagenoeg enkel daarvoor gebruikt kunnen worden – zijnde directe kosten. Wat valorisatie betreft, slaan indirecte kosten eerder op de algemene website van het steunpunt of evenementen georganiseerd in het kader van het volledige onderzoekspakket van het steunpunt. Directe valorisatiekosten betreffen eerder een publicatie of colloquium gelinkt aan één specifiek onderzoeksproject.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 15 van 112
Informatie of documentatie ICT Uitrusting reiskosten Valorisatie Kost: Werking, direct Informatie of documentatie ICT Uitrusting reiskosten Valorisatie Totale kost Centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten Totaal gemaakte kosten Saldo (over te dragen als reserve naar volgend jaar) 4.1.4
Deel 4: Overzicht van ervaring, expertise en wetenschappelijke inbreng
Dit omvat overzicht omvat: •
CV’s van de verantwoordelijken, promotoren, betrokken ZAP-personeel of onderwijzend personeel, en projectleiders, … Het CV vermeldt duidelijk: de contactgegevens van de persoon in kwestie, de huidige functie en opleidingen, competenties, (werk)ervaring in de laatste vijf jaar en publicaties in de laatste vijf jaar die relevant zijn voor het voorgestelde onderzoek.
•
referenties van de indiener (eerdere onderzoek en projecten, relevante wetenschappelijke publicaties)
•
wetenschappelijke inbreng: wetenschappelijk relevante inbreng die de aanvrager kan inbrengen (bv. documentatie, lopende dataverzamelings- en analyseprojecten, lopend onderzoek, methoden en technieken, databanken, samenwerkingsverbanden,...)
4.1.5
Deel 5: Organisatieplan
Het organisatieplan voor een steunpunt geeft aan wat de visie van de indieners is op de organisatie en werking van het steunpunt, met daarbij bijzondere aandacht voor aspecten als financieel beheer (aparte boekhouding), HRM, logistiek beheer,... (maximaal 5 blz.). (zie ook punt 2.5) 4.1.6
Deel 6: Overzicht van de logistieke en materiële inbreng
Dit overzicht omschrijft de logistieke en materiële inbreng, waaronder de huisvesting van het steunpunt. Hierbij wordt onder meer aandacht besteed aan: •
het voorstel inzake huisvesting van het steunpunt;
•
de mate waarin het steunpunt een beroep kan doen op algemene diensten en faciliteiten van deelnemende entiteiten;
•
mate waarin personeelsleden van de deelnemende entiteiten, van wie de personeelskost niet op het steunpunt wordt verrekend (zoals personeelsleden van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap reeds deel uitmaakt van hun opdracht), tijd zullen besteden aan het steunpunt;
•
de eigen logistieke en materiële inbreng van de deelnemende entiteiten.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 16 van 112
4.2
Taalgebruik in de kandidaatstelling
De diverse onderdelen van het aanvraagdossier dienen verplicht in de volgende talen opgesteld te worden. Dit met het oog op de beoordeling door een internationaal samengesteld panel van experts. Deel van de kandidaatstelling Deel 1: Standaard aanvraagformulier Deel 2: Samenstelling van het kandidaat-steunpunt en de samenwerking binnen het consortium Deel 3: Meerjarenprogramma en Begroting Deel 4: Overzicht van ervaring, expertise en wetenschappelijke inbreng
Taal Nederlands Engels Engels (begroting in Nederlands) Engels
Deel 5: Organisatieplan
Nederlands
Deel 6: Overzicht van de logistieke en materiële inbreng
Nederlands
4.3
Indiening van de kandidaatstelling
4.3.1
Uiterste indiendatum
De uiterste indiendatum is maandag 19 september 2011 om 14u 4.3.2
Aantal exemplaren en vorm
De kandidaten dienen één exemplaar van het volledige dossier in een papieren versie in. Daarnaast moeten de indieners de documenten ook op een elektronische drager (cd-rom) bezorgen, waarbij de documenten in pdf-formaat zijn weergegeven. Elk onderdeel van het dossier moet in een apart pdf-bestand worden opgenomen, dat ook duidelijk in de bestandsnaam kan worden geïdentificeerd. 4.3.3
Wijze van verzending of indiening
De aanvragen tot erkenning moeten uiterlijk op ingediend worden op maandag 19 september 2011 om 14u op het onderstaand adres: Departement Economie, Wetenschap en Innovatie Afdeling Strategie en Coördinatie t.a.v. dhr. Pierre Verdoodt Koning Albert II-laan 35, bus 10 1030 Brussel
[email protected] Inschrijving per post moeten aangetekend worden verzonden. Op basis van de datum van het poststempel wordt vastgesteld of de inschrijving al dan niet tijdig werd ingediend. De inschrijvingen die niet per post worden verzonden, kunnen persoonlijk, per taxipost of door een private koerierdienst worden bezorgd tegen ontvangstbewijs, uiterlijk op maandag 19 september 2011 om 14u.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 17 van 112
5. Formulier voor het opstellen van de kandidaatstelling tot erkenning als Steunpunt voor Beleidsrelevant Onderzoek Het dossier moet worden opgesteld in overeenstemming met het onderstaande formulier.
Deel 1: Aanvraagformulier tot erkenning en financiering als steunpunt voor beleidsrelevant onderzoek Verplicht op te stellen in het Nederlands De ondervermelde instelling(en), Referentienummer van de instelling
Naam van de inschrijvende instelling
Adres van de inschrijvende instelling
1 2 (…) en in het bijzonder de hieronder vermelde entiteit(en) binnen deze instelling(en), Instelling 1 Referentienummer van de entiteit
Naam en adres van de entiteit
Naam en functie van het personeelslid dat optreedt als verantwoordelijke van de entiteit
Handtekening van de verantwoordelijke
Naam en adres van de entiteit
Naam en functie van het personeelslid dat optreedt als verantwoordelijke van de entiteit
Handtekening van de verantwoordelijke
1.1 1.2. (…)
Instelling (...) Referentienummer van de entiteit
(...).1 (…).2. (…)
dient bij deze een aanvraag in tot erkenning als Steunpunt voor Beleidsrelevant Onderzoek voor het thema: Thema:
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 18 van 112
In het kader van deze kandidaatstelling afgekort met het volgende acroniem: Acroniem:
Hiervoor wordt structureel samengewerkt met de volgende partners: Referentienummer van de partnerinstelling
Naam van de inschrijvende partnerinstelling
Adres van de inschrijvende partnerinstelling
P1 P2 P(…) en in het bijzonder de hieronder vermelde entiteit(en) binnen deze instelling(en), Partnerinstelling 1 Referentienummer van de entiteit
Naam en adres van de entiteit
Naam en functie van het personeelslid dat optreedt als verantwoordelijke van de entiteit
Handtekening van de verantwoordelijke
Naam en adres van de entiteit
Naam en functie van het personeelslid dat optreedt als verantwoordelijke van de entiteit
Handtekening van de verantwoordelijke
P1.1 P1.2. P(…)
Partnerinstelling (…) Referentienummer van de entiteit
P(…).1 P(…).2. P(…)
Als initiator (de coördinerende instelling binnen het steunpunt) wordt de volgende instelling voor hoger onderwijs aangeduid: Referentienummer, naam, adres, KBO-nummer en rekeningnummer van de instelling Als promotor-coördinator wordt aangeduid: Naam van de promotor-coördinator Referentienummer en naam en adres van de instelling
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 19 van 112
Functie binnen de instelling Coördinaten Opgemaakt te………………………………….., op ……………………………………………….2011 Referentienummer en naam van de (partner)instelling
Naam van de rector, de algemeen directeur of leidinggevende
Handtekening
1 2 (…) P1 P2 P(…)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 20 van 112
Deel 2: Samenstelling van het kandidaat-steunpunt en de samenwerking binnen het consortium Part 2: Formation of the applicant Policy Research Centre and collaboration within the consortium Verplicht op te stellen in het Engels – samenwerkingsovereenkomst als bijlage toe te voegen Acroniem van het voorstel – Acronym of the proposal: (Dit deel vormt een apart digitaal bestand)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 21 van 112
Deel 3: Meerjarenprogramma en begroting Part 3: Multiannual programme and budget Verplicht op te stellen in het Engels (de begroting in het Nederlands) Acroniem van het voorstel – Acronym of the proposal: (Dit deel vormt een apart digitaal bestand)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 22 van 112
Deel 4: Overzicht van ervaring, expertise wetenschappelijke inbreng Part 4: Report of experience, expertise and scientific contribution Verplicht op te stellen in het Engels Acroniem van het voorstel – Acronym of the proposal: (Dit deel vormt een apart digitaal bestand)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 23 van 112
Deel 5: Organisatieplan Verplicht op te stellen in het Nederlands Acroniem van het voorstel (Dit deel vormt een apart digitaal bestand)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 24 van 112
Deel 6: Overzicht van de logistieke en materiële inbreng Verplicht op te stellen in het Nederlands Acroniem van het voorstel (Dit deel vormt een apart digitaal bestand)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 25 van 112
6. Thema’s Voor elk van de door de Vlaamse Regering geselecteerde thema’s werd door de bevoegde minister(s) een omschrijving geformuleerd van de onderzoeksbehoeftes die de overheid voor dit thema heeft. Bij het uitschrijven van de aanvraag geldt deze onderzoeksagenda als absolute leidraad.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 26 van 112
6.1
Thema “Armoede”
• •
Functioneel aansturende minister: Ingrid Lieten Indicatief jaarbudget: 600.000 euro
6.1.1
Omschrijving van de onderzoeksbehoefte
In het VAPA 2010-2014 is de definitie van armoede van de Vlaamse overheid opgenomen. Deze definitie luidt als volgt: Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt mensen in armoede van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Tussen het leven van mensen in armoede en mensen zonder armoede-ervaring bestaat er dus een moeilijk overbrugbare kloof, die zich manifesteert op verschillende vlakken: structurele participatie, vaardigheden, kennis, gevoel en krachten van de mensen. Deze kloof kan enkel overbrugd worden wanneer de samenleving (zowel het beleid als het brede middenveld en andere actoren) een beroep doet op de kracht die mensen in armoede en hun omgeving bezitten, de voorwaarden creëert zodat mensen in armoede deze kracht kunnen aanwenden en iedereen gelijke kansen geeft om aan alle aspecten van de samenleving deel te nemen. Deze definitie bevat een aantal elementen die ook de kern vormen van een relevant onderzoeksprogramma en uitgangspunten voor een doeltreffend armoedebestrijdingsbeleid, met name (onder meer): -
De meervoudigheid van het armoedefenomeen (multidimensionaliteit, multiaspectualiteit)
-
De breuklijn met de rest van de samenleving
-
De noodzaak van steun van sterke actoren om armoede te bestrijden
-
Het belang van een betere kennis van de wereld van de armoede
-
De noodzaak om armoedebeleid niet los te zien van een globaal gelijkheidsbevorderend en ongelijkheidsbestrijdend beleid.
Omdat armoede hier geformuleerd wordt als een van de vormen van sociale uitsluiting – waartoe ook discriminatie, ontoegankelijkheid, gebrek aan rechten, thuisloosheid kunnen worden gerekend – lijkt het relevant om vanuit een ruimer conceptueel raamwerk te vertrekken. Daardoor blijft de relatie tussen armoede en andere maatschappelijke toestanden en ontwikkelingen in het vizier; daarenboven is dit concept bijzonder geschikt om, via beleidsaanbevelingen, trajecten te ontwikkelen om uit armoede en sociale uitsluiting te geraken en de betrokkenen terug een plaats in de samenleving te geven, via instrumentele en expressieve ondersteuning. Uiteraard moet dit alles rekening houden met de meest recente strategische documenten op dit terrein: het Vlaamse Pact 2020, het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, het Vlaams hervormingsplan en Europa 2020 en het Europees Platform tegen armoede waar actieve inclusie, de aanpak van kinderarmoede en het idee van sociale innovatie cruciale elementen zijn.
6.1.2
Taken van het steunpunt en aanpak
-
Gezien de meervoudigheid van de problematiek is een transversale aanpak primordiaal. Transversaal worden een aantal lijnen uitgetekend die juist de deskundigheid versterken en uitbreiden, zoals onderzoek naar breuklijnen (drempels), de mate waarin de maatschappij en het beleid armoede, uitsluiting en ongelijkheid blijft creëren en de kost die dit voor de maatschappij met zich meebrengt, maatschappelijke ontwikkelingen die ingrijpen op de positie van mensen in armoede en sociale uitsluiting (zoals de impact van de crisis, het activeringsbeleid op meerdere domeinen), de voorwaarden om een doelmatig armoedebeleid te voeren op Vlaams en lokaal vlak, de potenties vergroten van het traditionele verenigingsleven om met armoede en sociale uitsluiting om te gaan.
-
Thematisch moet vanaf het begin een nauwe en georganiseerde samenwerking worden opgestart met de relevante thematische steunpunten teneinde de specifieke invalshoek armoede en sociale uitsluiting en ongelijkheid te includeren in de onderzoeken die daar
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 27 van 112
gepland zijn. Het gaat bijvoorbeeld om onderwijs, arbeidsmarkt (en sociale economie), wonen (linken met de steunpunten Wonen en Ruimte), vrijetijdsbesteding. De noodzakelijke deskundigheid wordt vanuit het steunpunt armoede en sociale uitsluiting en ongelijkheid (stASU) ter ondersteuning aangeleverd. Dit kan de vorm aannemen van een module ‘armoede en sociale uitsluiting en ongelijkheid’ die wordt opgenomen in de onderzoeken van andere Steunpunten. -
-
6.1.3
Er wordt een veelheid van onderzoeksmethoden gebruikt, in overeenstemming met de complexiteit van de problematiek (qua thematiek, van beleidsniveau). Naast de (statistische) analyse van bestaande gegevensbanken (inbegrepen de administratieve gegevensbanken), het opzetten van gefocuste surveys (om specifieke lacunes in de kennis op te vullen), kwalitatief onderzoek (diepte-interviews, focusgroepen) zal bijzondere aandacht worden besteed aan onderzoeken via dewelke de effecten van beleid op mensen in armoede na te gaan: o
Een longitudinaal onderzoek bij een cohorte van mensen in armoede
o
Actie-onderzoeken
Meer specifiek: o
Alle relevante onderzoeken uit de laatste jaren moeten systematisch worden geanalyseerd, om verschillende redenen. Ten eerste, om zo te komen tot een identificatie van de lacunes in de kennis; ten tweede om cumulatie van kennis te verzekeren en om hun beleidsmatige relevantie naar voren te brengen.
o
Het ontwikkelen en institutionaliseren van een Kennisplatform waarop de verschillende soorten van kennis (ervaringskennis, professionele kennis, beleidskennis en wetenschappelijke kennis) elkaar kruisen en bevruchten
o
Het monitoren en evalueren van bestaande instrumenten die het beleid ondersteunen en voorstellen te doen om deze – zo nodig - bij te sturen en te vervolmaken aan de hand van ondertussen verworven wetenschappelijke inzichten (bv. de armoedetoets, indicatorenset/barometer vanuit concept multidimensionele meting, lokaal armoedebeleid)
o
Kennisverspreiding: het via diverse kanalen verspreiden van gegevens over en inzichten in de armoedeproblematiek bij alle lagen van de bevolking en bij het beleid. Hierbij moet bekeken worden hoe het bestaande Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting kan ingeschakeld worden en hoe waardevolle kennis van de verschillende onderzoeksinstellingen in ons land maximaal kan ontsloten worden ( bv website, nieuwsbrief waarbij niet naar versplintering maar naar synergie gezocht wordt)
o
Het valoriseren van de trekkersrol die Vlaanderen kan spelen/speelt op het vlak van beleid & onderzoek over armoede en sociale uitsluiting en ongelijkheid in Europese context. Het terrein van sociale innovatie in het kader van het Europees Platform tegen Armoede is hierbij bijzonder belangrijk .
Enkele onderzoeksthematieken3
Overwegend dat: o
Armoede multidimensioneel is…
o
… wil StASU wil zich in eigen wetenschappelijk onderzoek uitdrukkelijk focussen op die thematieken die transversaal, beleidsdomeinoverschrijdend zijn…
o
en voor armoedeonderzoek op specifieke domeinen samenwerken met de respectievelijke Steunpunten
3
Indien nuttig in deze fase van de besluitvorming, kan over de voorgestelde thema’s een korte toelichting worden verschaft, met de stand van zaken van het onderzoek
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 28 van 112
-
-
o
elk volwaardig beleidsonderzoek over armoede en sociale uitsluiting en ongelijkheid rekening houdt met structurele factoren en dus inherent met de lange termijn rekening houdt;
o
een differentiatie naar methodische en inhoudelijke thematieken relevant lijkt;
o
er zal moeten geselecteerd worden uit volgende lijst, die illustratief is voor het vele werk dat het StASU te doen staat en waarbij het ‘rollend meerjarenprogramma’ ruimte laat voor aanpassingen aan nieuwe behoeftes. We onderscheiden veeleer methodische thema’s en inhoudelijke thema’s (direct en contextueel op armoede betrokken), teneinde wat overzicht te houden.
Methodische thema’s o
De ontwikkeling van een model van governance ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (relatie tussen de verschillende beleidsniveaus, domeinen en actoren)
o
De begeleiding van de armoedetoets (zie hoger)
o
De ontwikkeling van een empowermentschaal (ook in relatie met rol en positie ervaringsdeskundigen en met EVC)
o
De toepasbaarheid van peer-reviews op het Vlaamse beleid
o
Automatische toekenning van (sociale) rechten
o
Referentiebudgetten
Inhoudelijke thema’s o
o
Direct op armoede en sociale uitsluiting betrokken: transversale thema’s
De perceptie van armoede en sociale uitsluiting bij de relevante beleidsbepalende actoren (media, middenveld, sociale partners, beleid) en hoe deze aandacht bijsturen en versterken
De ruimtelijke dimensie van armoede en sociale uitsluiting met bijzondere aandacht hoe wonen in een bepaalde buurt (en verhuizen naar een andere buurt) het risico op armoede en sociale uitsluiting kan verminderen
Het valoriseren van de geschiedenis, de persoonlijke levenservaringen, overlevingsstrategieën en de deskundigheid van mensen in armoede en sociale uitsluiting (onder meer in het EVC-verhaal)
Onderzoek naar specifieke vormen van of groepen die sterker te maken hebben met sociale uitsluiting en ongelijkheid: thuisloosheid, discriminatie, laaggeletterdheid, trekkende beroepsbevolking,
Specifieke risicogroepen: alleenstaande moeders, senioren, allochtonen, jongeren
Vergeten groepen? Armoede bij zelfstandigen
Bijzondere aandacht voor armoede bij kinderen, meer bepaald voor armoede in zogenaamde jobless households
Direct op armoede en sociale uitsluiting betrokken: veeleer domeingericht onderzoek dat dan uiteraard in overleg met de relevante Steunpunten dient bekeken te worden zoals bijvoorbeeld
Armoede en nieuwe technologieën (aansluitend bij VIwTA onderzoek van enkele jaren terug), nieuwe media
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 29 van 112
o
Sociale openbare dienstverplichtingen
Armoede en schulden
Werkende armen
Armoede en geestelijke gezondheid; armoede en psychiatrische problemen
Het bewonersstatuut (solidair wonen)
Vrijwilligerswerk en mensen in armoede
Vanzelfsprekend: onderzoek over thema’s in samenwerking met de thematische Steunpunten (arbeid, onderwijs, gezondheid, welzijn, enz.)
De maatschappelijke context van armoede en sociale uitsluiting
Welke mechanismen in de maatschappij zorgen voor de productie van armoede?
Ontwikkelingen in de richting van meer segmentering en polarisering in de samenleving (geïnstitutionaliseerde uitsluitingsmechanismen op de arbeidsmarkt, inzake wonen, (geestelijke) gezondheid, consumptie, dienstverlening, vrijetijdsbesteding, mobiliteit)
De maatschappelijke (inbegrepen economische) kost van de armoede
Ontwikkelingen in de sociale stratificatie in Vlaanderen en hun impact op de positie van mensen in armoede
Andere aandachtspunten: -
Gelet op het feit dat het armoedebestrijdingsbeleid in Vlaanderen wordt ontwikkeld in dialoog en met participatie van de doelgroep, is het noodzaakzakelijk om, naast administratie en kabinet, ook het Vlaams Netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen nauw te betrekken bij de governance van het Steunpunt en ze in Beleidsraad/Stuurgroep op te nemen. Dit wordt verantwoord door de rol die het Vlaams Netwerk decretaal opneemt inzake permanent armoedeoverleg.
-
Er wordt bij dit StASU uitdrukkelijk gestreefd om een samenwerking tussen de toonaangevende onderzoekscentra aan de diverse universiteiten te creëren.
-
Het belang van het halfjaarlijks Kennisplatform als ontmoetingsplek van de verschillende soorten deskundigheid (ervaringsdeskundigheid, beleidsdeskundigheid, professionele deskundigheid en wetenschappelijke deskundigheid) en om deze expertises met elkaar te kruisen
-
De noodzaak om de bestaande nationale (onder andere het Interfederaal Steunpunt Armoedebestrijding) en internationale (vooral EU) netwerken te versterken en te valoriseren, zodat de goede praktijken en de verworven kennis in Vlaanderen kunnen worden uitgedragen en de goede praktijken en de kennisverwerving van andere landen kan worden binnengehaald.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 30 van 112
6.2
Thema “Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige Overheid”
• • •
Functioneel aansturende minister: Geert Bourgeois Functioneel bevoegde ministers: Freya Van den Bossche, Kris Peeters, Philippe Muyters Indicatief jaarbudget: 1.477.000 euro
De oproep i.v.m. de steunpunten beleidsrelevant onderzoek bevat voor de derde keer een steunpunt over de bestuurlijke organisatie van Vlaanderen. De vorige twee generaties steunpunten werden telkens positief geëvalueerd, een nieuwe oproep waarborgt de opgebouwde onderzoekstraditie in Vlaanderen en consolideert de capaciteit die de laatste jaren werd opgebouwd. Deze nieuwe oproep tracht rekening te houden met de lessen die getrokken kunnen worden uit eerdere ervaringen. Daarnaast wordt ook een duidelijke aansluiting nagestreefd met de nieuwe Vlaamse beleidskaders die ontwikkeld werden in het streven naar een slagkrachtige overheid. (ViA, Slagkrachtige Overheid en Interne Staatshervorming) 6.2.1
Functioneel bevoegde minister(s) (en voorstel voor coördinerend minister indien van toepassing)
Gelet op het horizontale karakter van het thema “slagkrachtige overheid”, is het niet wenselijk om de onderzoeksagenda op te splitsen over verschillende steunpunten. Dit zou leiden tot versnippering en inefficiëntie. Dit brengt met zich mee dat het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige overheid betrekking heeft op volgende beleidsdomeinen: -
Bestuurszaken; o Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid; Algemeen Regeringsbeleid.
Vanuit de bevoegdheden Bestuurszaken en Binnenlands bestuur treedt Minister Geert Bourgeois op als coördinerend minister. Verder zijn minister-president Peeters (Algemeen Regeringsbeleid) en minister Van den Bossche (Stedenbeleid) betrokken. 6.2.2
(Deel)beleidsraad (of indien van toepassing: omschrijving van ad hoc structuur) als knooppunt beleid-steunpunt
De Beleidsraad van het beleidsdomein Bestuurszaken vervult haar rol bij de invulling van de langetermijnonderzoekslijnen. Daarnaast waakt deze Beleidsraad op afstand over de afstemming en doorstroming van informatie tussen beleid en steunpunt. De Beleidsraad van het beleidsdomein Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid adviseert over de thema’s die op haar betrekking hebben. De stuurgroep, die paritair is samengesteld tussen vertegenwoordigers van de overheid en vertegenwoordigers van het steunpunt is het centraal knooppunt tussen het beleid en het steunpunt. De stuurgroep wordt voorgezeten door de vertegenwoordiger van de coördinerend minister. De steunpuntdelegatie wordt samengesteld uit de participerende onderzoeksinstellingen, incl. coördinator/directeur. De overheidsdelegatie bestaat, naast de voorzitter uit een vertegenwoordiger van de andere betrokken ministers, een vertegenwoordiger van de minister van wetenschapsbeleid, aangevuld met vertegenwoordigers van de beleidsraden/betrokken administraties. 6.2.3
Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen
Gelet op de ambities inzake een slagkrachtige overheid zoals opgenomen in het regeerakkoord en overeengekomen met de sociale partners in het Pact 2020, moeten de onderzoekslijnen aansluiten op de strategische doelstellingen zoals opgenomen in het Meerjarenprogramma Slagkrachtige Overheid. Het gaat in concreto over de volgende doelstellingen: 1) Door een interne staatshervorming en door interbestuurlijke partnerschappen de bestuurlijke drukte verminderen. 2) Het aanpassingsvermogen verhogen om meer te doen met minder en meer beleidsruimte te creëren.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 31 van 112
3) Het verbeteren van de dienstverlening door innovatie van werkwijze en instrumenten. 4) Het oplossingsvermogen verhogen in combinatie met een verbeterde verantwoording. 5) Het ontwikkelen en overheidsoptreden.
uitbouwen
van
kernindicatoren
m.b.t.
het
slagkrachtig
Naast het Pact 2020 en het meerjarenprogramma Slagkrachtige Overheid, geeft het Witboek Interne Staatshervorming de krijtlijnen aan voor de onderzoekslijnen die betrekking hebben op de lokale besturen en de interbestuurlijke relaties. Binnen deze onderzoekslijnen moet het onderzoek ondersteuning bieden op drie lagen: -
De Vlaamse overheid als centraal bestuursniveau; De lokale besturen, meer in bijzonder de steden en gemeenten; De interbestuurlijke ruimte.
In deze onderzoekslijnen is het ook belangrijk om wetenschappelijke ondersteuning te bieden bij de opbouw van indicatoren en bijhorend monitoringssysteem die de criteria inzake efficiëntie en effectiviteit in kaart brengen. In het bijzonder moet hierbij aandacht besteed worden aan het tot stand brengen van vergelijkbare data over het management van vergelijkbare regionale overheden, in samenwerking met de verschillende internationale instellingen die op dit vlak actief zijn. Binnen de onderzoekslijnen moeten de bestuurlijke organisatie in haar geheel afgedekt worden. Drie begrippen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn vormen een kapstok om nadere invulling te geven aan de onderzoekslijnen, verschillende thema’s kunnen hieraan gekoppeld worden. Het verdient aanbeveling om verschillende onderzoekslijnen op elkaar af te stemmen zodat deze elkaar inhoudelijk versterken.
1. Een transparante en democratische structuur De Vlaamse bestuurlijke organisatie moet gebaseerd zijn op verkozen bestuursniveaus die beslissingen nemen en op een transparante en democratische manier verantwoording afleggen aan hun kiezers. Onderzoekslijnen: -
-
-
-
Vlaams o Governancevraagstukken van de Vlaamse overheid (cf. BBB, decentralisatie/deconcentratie, afstemming tussen sectorale beleidsmaatregelen in functie van lokale besturen) o Politiek-ambtelijke verhoudingen (cf. herstel primauteit van de politiek) o Optimalisatie van de instrumentenmix (cf. kwaliteitsvolle regelgeving, deregulering) Lokaal o Capaciteit/bestuurskracht (cf. profielschetsen, definitie en monitoring concept bestuurskracht) o Schaalvraagstukken (cf. fusies, omgaan met complexe beslissings-/ veranderingsprocessen) o Spanningsveld verzelfstandiging/aansturing en opvolging door de politiek) o Samenwerkingsmogelijkheden (cf. gedeelde diensten) Interbestuurlijk/intermediair o profielomschrijving en taakverdeling van verschillende bestuursniveaus (cf. Interne Staatshervorming); o Intergemeentelijke, interbestuurlijke, (stads)regionale, internationale samenwerking (cf. regioscreening; hoe omgaan met verdelingsvraagstukken, nieuwe verhoudingen en spanningsveld tussen sterke bestuurskrachtige gemeenten en de centrale overheid; de problematiek van de democratische legitimiteit van lokale samenwerkingsverbanden, mogelijkheden van getrapte vertegenwoordiging) Europees o Positioneringsvraagstukken Vlaams/lokaal beleid vs. Europa
Naast de aandacht voor thema’s die inspelen op de afzonderlijke bestuurslagen, is het uiteraard van belang om de Vlaamse overheid als geheel te benaderen en het gezamenlijk overheidsproject te Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 32 van 112
bewaken (cf. beleidsafstemming maatschappelijke ontwikkelingen)
tussen verschillende overheden, monitoring beleidseffecten en
2. Performante (inter)bestuurlijke processen Een slagkrachtige overheid staat en valt met efficiënte en effectieve ketens van beleid en dienstverlening. Onderzoekslijnen: -
Verschillende thema’s van overheidsmanagement (cf. financieel management en instrumentarium) E³-benadering voor alle publieke actoren: efficiëntie, effectiviteit, zuinigheid (economy) (cf. principes slagkrachtige overheid, juiste verhouding markt/overheid) Ketenbenadering van (inter)bestuurlijke processen waarbij dienstverlening voor burgers en bedrijven centraal staat (cf. strijd tegen verkokering) ICT als hefboom voor (interbestuurlijke) procesinnovatie (cf. E-gov, I-scan) Verder opbouwen en exploiteren van databanken (kwantitatief en kwalitatief) met oog op beleidsinformatie en mogelijkheden (internationale) benchmarking (cf. lokale profielschetsen)
3. Cultuur gebaseerd op vertrouwen en verantwoordelijkheid De manier waarop de verschillende bestuursniveaus met elkaar omgaan en het interbestuurlijk vertrouwen zijn de sleutel tot een efficiënte en effectieve bestuurlijke organisatie. Onderzoekslijnen: -
Koppeling met verschillende thema’s van overheidsmanagement personeelsmobiliteit) Sturingsrelaties en autonomie (cf. decentralisatie maar ook contractmanagement) Interbestuurlijk vertrouwen (cf. code goed bestuur) Een gedragen overheid (cf. afstand en interactie burgers en middenveld)
Vlaamse overheid, Departement EWI
(cf.
HRM
–
deconcentratie,
pagina 33 van 112
6.3
Thema “Buitenlands beleid, ontwikkelingssamenwerking”
• •
internationaal
ondernemen
en
Functioneel aansturende minister: Kris Peeters Indicatief jaarbudget: 500.000 euro
Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen 6.3.1 -
Subsidiariteit / Multi-level governance Doorwerking van internationale normen binnen de Vlaamse bevoegdheidsdomeinen Via het instrument van de gemengde verdragen wordt Vlaanderen betrokken bij de totstandkoming en ratificatie van verdragen die betrekking hebben op gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. Naast deze gemengde verdragen bestaat er een wijd arsenaal van normen die weliswaar geen verdrag zijn, maar worden aangenomen door algemene vergaderingen, conferenties en comités en een impact (kunnen) hebben op Vlaamse regelgeving. Deze normen en standaarden hebben bovendien niet altijd hetzelfde statuut, en kunnen louter aanbevelingen zijn, soft law vormen of wel degelijk bindend zijn. Bovendien komen ze niet alleen binnen de VN-instellingen maar ook in andere fora tot stand, soms zelfs als zogenaamde ‘private standards’ met een sterke betrokkenheid van de betrokken sector. De recente vernietiging door het Grondwettelijk Hof van een aantal bepalingen van de federale antitabaksregelgeving wegens een “discriminatie in de toepassing van het Antitabaksverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie” evenals het gebruik van gezondheidsstandaarden van diezelfde organisatie in de procedures over geluidsnormen voor de Raad van State tonen aan dat onze rechtsorde openstaat voor verschillende wijzen van doorwerking van internationale verdragen en andere normen, al dan niet via de filter van het Europese recht. Volgende vragen dienen te worden onderzocht: o o o o
-
Hoe en binnen welke fora komen er voor deze materie op internationaal vlak normen en standaarden tot stand? Wat is het statuut van deze normen en standaarden op internationaal niveau? Hoe zijn de Vlaamse overheid of Vlaamse economische sectoren hierbij betrokken, en hoe kan die betrokkenheid worden verbeterd? Wat is de impact van deze normen en standaarden binnen de Belgische rechtsorde en in het bijzonder op Vlaamse regelgeving?
Europese Unie Ondermeer onder de invloed van het verdrag van Lissabon is het Europees speelveld grondig veranderd. Volgende vragen dringen zich op: o o
o
-
Welke (institutionele) hernieuwingen zijn relevant voor substatelijke actoren en welke opportuniteiten liggen er concreet voor Vlaanderen? Wat is de impact van de ontwikkelingen inzake het Europees Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid op het Vlaams buitenlands beleid, zowel op institutio-neel als beleidsmatig vlak. Een vergelijkend onderzoek naar de wijze waarop verschillende substatelijke actoren (cf het grote aantal regiokantoren) invloed uitoefenen op de Europese besluitvorming. Een onderzoek naar ‘good practices’. Hoe scoort Vlaanderen hier in, hoe kan Vlaanderen zijn prestaties hierin verbeteren?
Internationale samenwerking met strategische partners Het beleidsdomein internationaal Vlaanderen heeft nood aan ad hoc beleidsondersteunend academisch advies of onderzoek in verband met omgevingsanalyse, belangenidentificatie en agendasetting voor de samenwerking met strategisch belangrijke internationale gesprekspartners.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 34 van 112
6.3.2 -
Internationaal Ondernemen
Juridische analyses in het kader van het Gemeenschappelijk Handelsbeleid van de EU Het Departement internationaal Vlaanderen (DiV) heeft nood aan een mogelijkheid om ad hoc juridische adviezen in te winnen over uiteenlopende thema’s uit het Gemeenschappelijk Handelsbeleid. Voorbeelden van onderwerpen en thema’s, die ad hoc aangevoerd zullen worden, zijn: o o o
-
de verenigbaarheid van verbintenissen inzake handel in diensten met de Vlaamse regelgeving de beste juridische principes om de investeringen van onze ondernemingen in het buitenland te beschermen de ruimte die internationale handelsverdragen toelaten om beleidsmaatregelen te nemen ter bevordering van de werkomstandigheden, het milieu of de openbare gezond-heid
Vrijhandelsakkoorden Om optimaal gebruik te kunnen maken van de hefbomen van Europese vrijhandelsakkoorden, is het belangrijk dat Vlaanderen de belangen van zijn economie en ondernemingen in extracommunautaire landen kan identificeren en overmaken aan de Europese Commissie. Hiervoor is onderzoek nodig naar: o
o
-
een methodologie om deze belangen in kaart te brengen, zowel voor de defensieve belangen als de offensieve belangen, los van concrete landen of regio’s, maar gericht op kwantitatieve gegevens. De bevonden methodologie zou door het DiV toegepast kunnen worden op de landen waarmee de EU vrijhandelsakkoorden sluit. ‘best practices’ met betrekking tot de identificatie van belangen (bv. welke informatie is er nodig?; wie kan ons deze informatie verschaffen?; op welke manier kunnen we aan deze informatie geraken?)
De dienstensector in de internationale handel De dienstensector staat in voor het gros van de tewerkstelling en het bbp in Vlaanderen. Hoewel de handel in diensten op internationaal vlak sterk groeit, zijn Vlaamse bedrijven in deze sector vaak minder internationaal actief dan de bedrijven in de secundaire sector. De Europese dienstenrichtlijn biedt opportuniteiten voor Vlaamse dienstenbedrijven, maar zal ook zorgen voor meer concurrentie, waardoor onze diensteneconomie competitiever zal moeten worden. Om de Vlaamse dienstensector in de internationale handel te versterken is er nood aan onderzoek naar: o
o
o
de stand van zaken in dienstensector in Vlaanderen in termen van tewerkstelling, secto-ren, activiteiten, comparatieve/competitieve voordelen, (internationaal) ondernemers-gedrag, innovatie … internationale handel in diensten: wat zijn de sterktes en zwaktes van Vlaanderen en hoe kunnen we ons potentieel en onze belangen berekenen in het kader van internationale handelsakkoorden (sectoren, activiteiten, markten, …). Hier is methodologisch onderzoek en het ontwerpen van toepasbare modellen wenselijk, vb. hoe (offensieve en defensieve) economische belangen in verhouding tot andere spelers in beeld brengen? gevoelige diensten: hoe offensieve en defensieve belangen verenigen in internationale handelsakkoorden? Hoe ons potentieel internationaliseren zonder aan beleidsruimte te verliezen inzake medische diensten, welzijndiensten, culturele en audiovisuele diensten (evt. ook onderwijs, openbaar vervoer, …). Voor deze diensten nemen we traditioneel geen verbintenissen in vrijhandelsakkoorden, maar toch staan we sterk in activiteiten zoals e-health, productie van fictiereeksen en andere
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 35 van 112
o
o
-
televisieprogramma’s etc. Op welke manier kunnen we deze sterktes internationaal benutten (in het kader van een vrijhandelsakkoord) zonder dat de nodige beleidsruimte voor het reguleren van deze sectoren aangetast wordt (bv. standaarden voor gezondheidszorg, numerus clausus voor artsen en kinesisten, minimum aan Europese inhoud op televisiezenders …)? belangengroepen uit de dienstensector: waarom is de dienstensector veel minder goed georganiseerd in federaties en koepels vergeleken met de industriële sector? Wie kan de belangen van de dienstensector(en) verdedigen en communiceren? Hoe kan de Vlaamse overheid (DiV) de dienstensector(en) op een efficiënte manier bereiken en consulteren? handel in diensten en internationale samenwerking op vlak van innovatie: op welke manier kan de Vlaamse dienstensector profiteren van de grensoverschrijdende samen-werking inzake innovatie, wetenschap en technologie? Welke mogelijkheden bieden dergelijke partnerschappen voor een verhoogde internationalisering van onze diensten-sector(en)? De vraag stelt zich zowel op Europees niveau (bv. Economische Innovatiepartnerschappen) als extracommunautair (bv. de Transatlantic Economic Partnership waarin de EU en de VS samenwerken rond innovatieve en hoogtechnologische sectoren, zoals eHealth, eMobility, ICT, energie-efficiëntie, …). Waaraan heeft de Vlaamse dienstensector nood? Rond welke activiteiten en met welke partners moeten Vlaanderen en de EU partnerschappen sluiten, zodat onze dienstensector internationaal kan doorgroeien? Er dient onderzoek te gebeuren zowel naar de nood, d.w.z. wat hebben sommige landen dat wij niet hebben, als het extern potentieel, d.w.z. wat hebben wij en kunnen wij buiten onze grenzen ontwikkelen.
Exportgerichtheid van KMO’s Een van de doelstellingen van Pact 2020 is de het verdubbelen van het aantal exporterende KMO’s. De ontwikkeling van een instrument of methode om de evolutie van het aan exporterende KMO’s stuit op juridische beperkingen in verband met het gebruik van gegevens van de NBB. Om de realisatie van deze doelstelling van Pact 2020 te kunnen opvolgen is er nood aan o o o
6.3.3 -
een verkennend onderzoek en de ontwikkeling van een meetmethode om het aantal exporterende KMO’s in kaart te brengen de uitvoering van een nulmeting die als uitgangspunt kan dienen voor de verdere monitoring van de doelbereiking de formulering van beleidsaanbevelingen of -voorstellen die tot de realisatie van deze doelstelling kunnen bijdragen.
Internationale samenwerking
Mensenrechten, goed bestuur, en de rol van de private sector Westerse donoren besteden in toenemende mate aandacht aan de mensenrechten in de partnerlanden waarmee ze samenwerken. Ontwikkelingslanden stellen daartegen dat niet de rechten van het individu maar van de gemeenschap primeren, of beroepen zich op het behoud van tradities. Dit geeft vaak aanleiding tot conflicten en meningsverschillen en zet de relatie tussen donoren en partnerlanden onder druk. Tegelijkertijd betreden een aantal nieuwe donoren het speelveld van de internationale samenwerking. Opkomende economieën zoals o.m. China, India en Brazilië hanteren andere maatstaven in hun samenwerking met ontwikkelingslanden dan de traditionele westerse donoren. Bij hen primeren vaak de economische belangen en het bevorderen van de Zuid-Zuid samenwerking. Volgende vragen dienen onderzocht te worden: o o
Op welke manier kunnen kleine donoren hun mensenrechtenagenda blijven bewaken en integreren in de samenwerking met partners in het Zuiden? Welk effect heeft de groeiende aanwezigheid van opkomende economieën op de internationale samenwerking, en op de hulp- en handelsrelaties tussen landen in ontwikkeling en de traditionele donorlanden?
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 36 van 112
o
-
Wat zijn de belangrijkste evoluties, modaliteiten en best practices met betrekking tot de rol en de betrokkenheid van de private sector in internationale armoedebestrijding en ontwikkelingspraktijk?
Academische ondersteuning en advies Het beleidsdomein internationaal Vlaanderen heeft nood aan een mogelijkheid om ad hoc beleidsondersteunend academisch advies in te winnen over uiteenlopende ontwikkelingen, thema’s, modaliteiten en best practices met betrekking tot de voorbereiding of de uitvoering van het beleid inzake internationale samenwerking.
-
Bilateraal Beleid Momenteel loopt er een Korte Termijnonderzoek over het bilateraal beleid met Nederland. Het Departement internationaal Vlaanderen (DiV) geeft aan dat dergelijk onderzoek een belangrijke bijdrage levert aan de beleidsvoorbereiding. Afhankelijk van de actualiteit en nieuwe ontwikkelingen kan opdracht gegeven worden om een onderzoek uit te voeren in dit domein.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 37 van 112
6.4
Thema “Cultuur”
• • • 6.4.1 -
-
Functioneel aansturende minister: Joke Schauvliege Functioneel bevoegde ministers, specifiek voor de participatiesurvey: Ingrid Lieten, Pascale Smet en Philippe Muyters Indicatief jaarbudget: 558.600 euro Algemene organisatorische voorstellen Interne coördinatie van het steunpunt o
In de voorbije periode was er geopteerd om de coördinatie toe te vertrouwen aan een onderzoeksgroep. Het Steunpunt CJS heeft maximaal geïnvesteerd in onderzoekscapaciteit waardoor deze opdracht niet volwaardig werd opgenomen.
o
De coördinatie slaat niet alleen op een aantal praktische taken zoals het organiseren van vergaderingen, meetings, uitgeven van rapporten, enz… maar ook en misschien vooral op het bewaken van en vertalen naar de beleidscontext.
o
In het nieuwe steunpunt moet iemand worden aangesteld die diepgaand met het Vlaamse en Europese beleid bezig is, die beleidsinformatie bestudeert en de context kent. Deze persoon is bij voorkeur beleids- en onderzoeksmatig onderlegd. Hij of zij kan beleidsinformatie vertalen naar de opdrachtgever, o.a. door bedrijfsgerichte presentaties.
o
We denken dus aan een senioronderzoeker, wiens hoofdopdracht het is om beleidsrelevante informatie te genereren.
Confederaal model voor het steunpunt o
-
De voorgeschiedenis van het wetenschappelijk steunpunt maakt duidelijk niet iedereen in de beleidsvelden jeugd en sport de samenvoeging in één gemeenschappelijk steunpunt CJS als een belangrijke meerwaarde heeft ervaren. Er wordt verwezen naar de betere beleidsmatige sturing op de specifieke beleidsvoorbereidende onderzoeksthema’s en naar de noodzakelijke beperkingen in de vragenlijst indien meerdere beleidsvelden in één enquête moeten worden afgewerkt. Daartegenover staat dat de representativiteit van de steekproef en het longitudinaal onderzoek dankzij een gezamenlijke survey hoger zijn. Deze oefening moet ook schaalvoordeel en efficiëntiewinst opleveren. Het is de enige manier om de complexe kruisverbanden tussen de participatie aan meer dan één vrijetijdsbestedingsegment wetenschappelijk correct in kaart te brengen. Complementair onderzoek (en dus bevragingen) is zeker verantwoord zowel voor transversale thema’s als voor sectorale thema’s. Het toekomstig model van het steunpunt zou dus idealiter moeten bestaan uit een gemeenschappelijke sokkel met de survey en de transversale thema’s en daarbij aansluitend de aparte onderdelen met een eigen budget en aansturing. Dit is min of meer het model wat nu ook al werd gevolgd met een stuurgroep en 3 substuurgroepen waarbinnen de vertegenwoordigers van de respectieve beleidsverantwoordelijken richting gaven aan het onderzoek binnen de afgemeten budgetten. Het feit dat thans geopteerd wordt voor een duidelijke cofinanciering dient zeker te worden vertaald in een afzonderen van de budgetten per beleidsveld. De bijdrage aan de gemeenschappelijke sokkel moet worden vastgelegd.
Ontsluiting van de data o
De resultaten van de participatiesurvey vertegenwoordigen een zeer belangrijk onderzoekskapitaal dat tot nog toe enkel ontsloten is naar de leden van het steunpunt. Het moet mogelijk worden gemaakt, mits het veilig stellen van kwaliteit,
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 38 van 112
confidentialiteit en eigendomsrechten (die eigenlijk bij de overheid liggen) om andere onderzoeksgroepen toegang te geven tot het bronmateriaal. De beheersovereenkomst met het steunpunt dient op dit punt te worden bijgesteld. -
Ontsluiting van de onderzoeksresultaten o
6.4.2 -
De soms belangwekkende onderzoeksresultaten worden niet centraal vanuit het steunpunt digitaal ontsloten. Er zijn mooie onderzoeksrapporten gepubliceerd die ook op seminaries worden voorgesteld maar een systematische ontsluiting van wetenschappelijke publicaties gebeurt nu vanuit de respectieve onderzoeksgroepen, soms enkel aan de hand van literatuurlijsten. Om een betere benutting van het wetenschappelijk onderzoek te bewerkstellingen zou meer aandacht moeten gaan naar de website van het wetenschappelijk steunpunt van waaruit de publicaties en rapporten opvraagbaar moeten zijn. Een goede zoekfunctie (ook meertalig) zou bovendien ook de verspreiding en benutting van het onderzoek bevorderen.
Transversale thema’s De participatiesurvey Eén van de hoofdtaken van het steunpunt is het uitvoeren van de 5-jaarlijkse Participatiesurvey (2004 en 2009). Deze representatieve brede bevraging van de Vlaamse bevolking naar hun deelname aan het aanbod in cultuur, jeugd, sport en partieel ook media laat toe op wetenschappelijk gefundeerde cijfers betrouwbaar longitudinaal onderzoek te doen. De steekproef en de methodologie laten niet toe voor elk deelaspect van de participatie gegevens te verzamelen. Het blijft dus noodzakelijk complementair hiermee meer diepgravende bevragingen te organiseren. De expertise van het steunpunt laat toe ook dit onderzoek op de meest kwaliteitsvolle manier te organiseren. De samenwerking met de SVR en hun vertegenwoordiging in de stuurgroep biedt bovendien de garantie dat bevragingen worden afgestemd en gegevens worden gedeeld. o
Onderzoekslijnen De definitie van participatie kan voortbouwen op de resultaten van de twee voorgaande surveys. Bijkomende of nieuwe aandachtspunten kunnen zijn: media, bewegingscultuur en off-line en no-line participatie met aandacht voor het mediagebruik, de mediavaardigheden en de digitale kloof. Voor de survey is het vaststellen van de onderzoeksmethode en de planning een belangrijke wetenschappelijke onderzoekslijn. De vragenlijstconstructie en de dataverzameling zijn kritisch. Voorts moet de survey antwoorden kunnen aanreiken over o.a. volgende onderzoeksvragen:
wat is de staat van de participatie, gedetailleerd over verschillende aanbodscategorieën
wie participeert en wie niet
welke patronen bestaan er en hoe zijn die gecorreleerd met de leeftijd, geslacht, leefstijlen, locatie,…
wat zijn de belangrijkste drempels voor participatie
welke verwachtingen en motieven spelen
in welke sociale context wordt geparticipeerd
in welke recreatieve context wordt geparticipeerd
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 39 van 112
-
hoe verhoudt Vlaanderen zich ten opzichte van Europa
wie bezit welke vaardigheden
…
Participatie van kansengroepen Gezien het lage aantal respondenten uit kansengroepen in de participatiesurvey (statistisch te klein aandeel in de steekproef), en het feit dat voor diepteonderzoek naar drempels in de participatie voor kansengroepen een andere aanpak vereisen dan een breedschalige enquête, is er specifiek onderzoek nodig over het participatiegedrag van kansengroepen. Dit is een transversaal thema dat best voor de 4 beleidsvelden gecoördineerd wordt aangepakt. De kansengroepen volgens het Participatiedecreet zijn mensen van etnischcultureel diverse afkomst, mensen, met een handicap, gezinnen met kinderen, senioren, mensen in armoede. Dit onderzoek wil antwoorden bieden op volgende vragen: wie participeert en wie niet? Waarom participeren bepaalde groepen meer of minder aan cultuur, jeugd, sport (en media)? Wat zijn de drempels die deelname verhinderen of bemoeilijken? Wat zijn de voorkeuren? Hoe beleven kansengroepen hun deelname aan de vrijetijdsbesteding? Wat kunnen stimulansen zijn om de participatie te verhogen? Hierbij is het van belang om uitspraken over het participatiegedrag van kansengroepen te vergelijken met de analyses over de participatieonderzoeken uit 2004 en 2009. Het onderzoek kan dan nagaan in hoeverre er andere patronen en factoren spelen in het al dan niet participeren aan cultuur, jeugd, sport (en media). Er kan ook specifiek gevraagd worden naar de effecten en impact van beleidsmaatregelen zoals de instrumenten van het Participatiedecreet, de 1euro-maatregel, proeftuinen, trefmedia, enz… Tot slot moet er in het onderzoek en in de onderzoeksmethodieken rekening worden gehouden met de specifieke context van kansengroepen (toegang en toeleiding). o
-
onderzoekslijnen
Participatiegedrag van personen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond: waaraan participeren personen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond? Wat zijn de redenen voor non-participatie? Wat zijn de smaakvoorkeuren van personen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond? Hoe werken de informatie en toeleidingsinitiatieven?
Participatiegedrag van personen in armoede: welke drempels (naast financiële drempel) ervaren mensen in armoede? Wat zijn redenen voor nonparticipatie? Wat zijn de smaakvoorkeuren van personen in armoede? Hoe werken de informatie en toeleidingsinitiatieven?
Participatiegedrag van personen met een handicap: waaraan participeren personen met een handicap? Wat zijn de redenen voor non-participatie? Wat zijn de smaakvoorkeuren van persoenen met een handicap? Hoe werken de informatie en toeleidingsinitiatieven?
Spreiding van het aanbod De invalshoek van het wetenschappelijk steunpunt is tot nog toe die van de deelnemende burger geweest, ongeacht het aanbod. Beleidsmatig is er natuurlijk ook een behoefte aan het in kaart brengen van de spreiding van het aanbod zowel kwalitatief als geografisch. Ook de infrastructuur maakt deel uit van deze landschapstekening. Een groot deel van deze informatie is bij de overheid aanwezig of toegankelijk, zij het in zeer verspreide vorm. De sectorale steunpunten en de lokale besturen zijn hierbij belangrijke bronnen van informatie en mogelijke partners in het onderzoek. Het bijeenbrengen of onderling ontsluiten van deze informatiebronnen overstijgt misschien de opdracht van het wetenschappelijk steunpunt. De
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 40 van 112
betrokken entiteiten kunnen aangespoord worden van deze koppeling van informatie een prioriteit te maken. Het wetenschappelijk steunpunt kan wel een belangrijke meerwaarde leveren door de link te maken tussen wat uit het participatieonderzoek kan worden afgeleid en wat er uit de landschapstekeningen en infrastructuur- en subsidiedatabases komt. Meer aanbod heeft niet noodzakelijk meer participatie voor gevolg, en zeker niet noodzakelijk een betere spreiding van de participatie. De digitalisering van bepaalde processen bij het participeren (vb. ticketing, vrijetijdskaarten,enz..) en instrumenten zoals de UIT-databank laten toe voorkeursprofielen op te stellen van participanten die ook kunnen gelinkt worden aan de locatie en het concrete aanbod. De beleidsconclusies die uit dit soort “marketing” onderzoek kunnen getrokken worden vallen zeer duidelijk buiten de opdracht van het wetenschappelijk steunpunt. Het debat dat aan de beleidskeuzes vooraf gaat kan alleen baat vinden bij het zoeken naar objectiveerbare data en informatie. o
onderzoekslijnen De belangrijkste onderzoekslijn is het ontwikkelen van interfaces tussen de verschillende gegevensbronnen. Dit houdt enerzijds de ontwikkeling van een aantal IT-applicaties in maar anderzijds ook het opzetten van een referentiekader voor de analyse, vergelijking en ontsluiting van de gegevens. De codering die de participatiesurvey gebruikt in de vragenlijst moet minstens afgestemd worden met de nomenclatuur die de overheid zelf gebruikt voor het gesubsidieerde aanbod. Volgende onderzoeksvragen o.a. kunnen worden geformuleerd:
6.4.3 -
welke verschillen zijn er tussen de (geografische) spreiding van het aanbod en de spreiding van de participatie
welke verschillen zijn er in de voorkeuren van de participanten en het aanbod
bestaat er competitie en een verdringingseffect bij een wijzigend aanbod en tussen het vrijetijdsaanbod over de sectoren heen (cultuur, jeugd, sport (en media))
zijn er blinde vlekken in het aanbod
heeft het feit dat er meer en een meer gevarieerd aanbod is een effect op de participatie van moeilijk te bereiken doelgroepen
hoe belangrijk is de fysieke afstand, toegankelijkheid en beschikbaarheid van de infrastructuur
Onderzoeksthema’s cultuur De band tussen cultuur en maatschappelijke waardevorming Dat cultuur een meerwaarde heeft op socio-economisch vlak wordt internationaal onderkend. Een deel van de creatieve productie vindt zijn weg naar de markt via de Creatieve en Culturele Industrieën. Doch naast de economische meerwaarde draagt cultuur bij aan brede ontwikkeling zowel van de maatschappij als van het individu. Beleidsmatig is het voor de overheid van belang te kunnen inschatten hoe het cultuurbeleid andere maatschappelijke doelstellingen helpt realiseren. Kan cultuur de verzuring in de maatschappij helpen tegengaan? Aan welke samenleving bouwen we mee? Hoe gaan individuen om met vragen en problemen en helpt cultuur hen een creatieve oplossing te vinden? Hoe helpt cultuur de etnisch-culturele samenleving te organiseren? In een maatschappij die wordt aangestuurd door het consumptiemodel gaat men bij participatie minder uit van intrinsieke waarden. Hoe kan cultuur toch het verschil maken?
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 41 van 112
o
Onderzoekslijnen De onderzoeksvragen hebben betrekking op de beleving en impact van cultuur, op een dieper niveau. Dit houdt in dat er aangepaste onderzoeksstrategieën moeten worden gevolgd.
-
Cultuureducatie De resultaten van de participatiesurvey moeten gekoppeld worden aan diepgaander onderzoek over de kenmerken van leercontexten, zowel formele (op school) als niet-formele (via workshops en cursussen). Op die manier kan nagegaan worden in hoeverre de gekozen leersetting (school, academie, cultuureducatieve vereniging…) zelf en de kenmerken hiervan invloed hebben op de cultuurparticipatie, los van de individuele kenmerken van de deelnemers. M.b.t. actieve cultuurparticipatie (deelname aan amateurkunsten) dient ook de opbouw van cultureel kapitaal en cultuureducatie buiten de schoolse context of een DKO-instelling te worden meegenomen. Samen met de resultaten van de landschapstekening cultuureducatie binnen de beleidsvelden cultuur en jeugd4 , kan een meting van de invloed van de cultuureducatieve (leer)contextop(actieve) cultuurparticipatie belangrijke aanvullende informatie opleveren om het strategisch beleidskader (en de concrete beleidsinstrumenten, b.v. regelgeving) inzake cultuureducatie op Vlaams niveau te onderbouwen en optimaliseren. o
-
Onderzoekslijnen
Wat is de impact van de kenmerken van de cultuureducatieve (leer)contexten – zowel formele (vb. school of DKO-academie) als niet-formele (vb. workshop, cultuureducatieve vereniging…) – op het cultuurparticipatiegedrag, los van de individuele kenmerken van de participanten? In hoeverre speelt het feit dat men op een actieve/receptie/reflexieve… manier cultuureducatie kreeg? Wat maakt dat men later meer of minder aan cultuur participeert?
In hoeverre verschilt de invloed van cultuureducatie tijdens het dagonderwijs en de opbouw van cultureel kapitaal binnen een DKO-instelling van cultuureducatie buiten formele/schoolse context op actieve cultuurparticipatie (deelname aan amateurkunsten)?
Cultuurbeleving De uitgebreide survey 2003-2004 van het steunpunt Re-Creatief Vlaanderen ging in een uitgebreide vragenlijst ook in op de belevingsaspecten van cultuur. Door de uitbreiding van de survey in 2009 met de thema’s jeugd en sport werden deze vragen uit de survey gelicht. Voor de 3 beleidsvelden bestaat de behoefte om de vragenlijst op deze aspecten opnieuw uit te breiden. Methodologisch zal opnieuw een afweging moeten worden gemaakt welk evenwicht er kan gevonden worden tussen vragen over de participatie en de beleving aan het vrijetijdsaanbod. De cross-sectorale bevraging laat toe onderlinge verdringingseffecten te onderzoeken. Daarnaast zal het nodig blijven om aparte onderzoeken op te zetten naar de interesse en voorkeuren van de ondervraagden. Welke mening hebben zij over het cultuurbeleid in relatie met hun eigen voorkeuren. Welke motieven spelen mee om in te gaan op het cultuuraanbod of het aanbod van een vereniging? Welke rol spelen sociale media hierbij? De impact van digitale cultuurbeleving is een niet meer weg te denken. Alleen al het digitaal opzoeken van informatie over cultuur en cultuurproducten bepaalt in belangrijke mate de participatie aan klassieke cultuurbeleving. Daarnaast zorgen de constante groei van mobiele digitale media
4
Dit onderzoek, dat als doel heeft het huidige cultuureducatieve vrijetijdslandschap (met zijn sterkten, zwaktes, kansen en bedreigingen…)en de verschillende – gesubsidieerde – actoren die hier deel van uitmaken in kaart te brengen, wordt momenteel uitgevoerd door het HIVA. De oplevering van de resultaten is voorzien voor eind juni 2011.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 42 van 112
voor een groeiende digitale cultuurbeleving. De scheidingslijn tussen offline en online cultuurbeleving vervaagt bovendien steeds meer. Een voorbeeld: iemand wil naar een concert gaan, zoekt online informatie, gebruikt sociale netwerken om anderen uit te nodigen, koopt online een ticket, gaat naar het fysieke concert, neemt daar foto’s, plaatst die online, twittert tijdens het concert…Over deze no-line cultuurparticipatie bestaat weinig of geen wetenschappelijk onderzoek terwijl vastgesteld kan worden dat de invloed ervan gaandeweg toeneemt. Dit is voor een beleid dat vooral gericht is op de analoge wereld minstens een uitdaging. o
6.4.4 -
Onderzoekslijnen
Cultuurbeleving gaat veel verder dan receptief deelnemen. Het onderzoek peilt dus naar de motivatie van de deelnemers én de deelhebbers.
Ook de verspreiding van de appreciatie over de participatie en de impact hiervan op anderen is een onderzoeksvraag.
De impact van digitale media en sociale netwerken is een afzonderlijke onderzoekslijn.
Aandachtspunten Internationale vergelijkingen In het buitenland krijgen de Vlaamse onderzoekers van het steunpunt erkenning voor het unieke instrument dat de participatiesurvey is. Een systematische promotie kan de impact van het steunpunt nog vergroten. Omgekeerd is het belangrijk om informatie over het buitenland te kunnen consulteren om een aantal vergelijkingen te kunnen maken. De buurlanden zijn hierbij extra interessant omdat er ook een belangrijk aantal buitenlandse participanten van het Vlaamse aanbod gebruik maken.
-
Brussel Het steunpunt wijst er op dat onderzoek over participatie in Brussel thans niet afdoende is onderzocht. De methodologie vertrekt van een steekproef van Vlamingen waarvan er een deel in Brussel wonen. De enquêtes in Brussel verlopen moeilijker. Ook anderstalige inwoners zowel van Vlaanderen als Brussel worden niet bevraagd. Het zal een bijzondere inspanning vragen om inzake de vrijetijdsparticipatie en -aanbod in Brussel beleidsinformatie te verzamelen. CultuurNet ontsluit sommige informatie over het aanbod in Brussel en werkt ook samen met het Brussels hoofdstedelijk gewest. Deze dimensie is nieuw voor het steunpunt maar is beleidsmatig voor de Vlaamse beleidsmakers belangrijk genoeg om een extra inspanning te doen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 43 van 112
6.5 • • 6.5.1
Thema “Transitie Duurzame Ontwikkeling” Functioneel aansturende minister: Kris Peeters Indicatief jaarbudget: 450.000 euro Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen
Voor het bepalen van het thema en de onderzoekslijnen werden de verschillende beleidsdomeinen geconsulteerd. Uit de evaluatie bleek dat de onderzoeksitems duidelijk moeten worden omlijnd in vergelijking met het vorige steunpunt duurzame ontwikkeling. Ze moeten bovendien beter aansluiten bij de nieuwe aanpak van de Vlaamse strategie duurzame ontwikkeling, die gebaseerd is op transities, en bij de werkelijke noden vanuit de verschillende beleidsdomeinen, en de maatschappij opdat de beleidsitems en het programma nog beleidsrelevanter en maatschappelijk relevanter worden. Duurzame ontwikkeling is immers een maatschappelijk relevant concept dat concrete actie nodig heeft op alle vlakken en niveaus, met alle stakeholders. Transitie naar een duurzame ontwikkeling staat meer en meer centraal in het beleid van de Vlaamse overheid. Transitie naar een duurzame ontwikkeling is dan ook het onderwerp van dit steunpunt. Bij transitiemanagement vertrekt men van een systeemaanpak waarbij een langetermijnperspectief, multiactorbeleid, geïntegreerd optreden van de overheid, learning by doing en opties openhouden essentieel zijn. Er lopen reeds twee processen (transitie duurzaam wonen en bouwen en transitie materialen) en nieuwe processen zijn recent opgestart op in oprichting. Er werd reeds verkennend onderzoek verricht rond transitieprocessen, dat wordt verdiept, uitgebreid en verder getoetst op bestaande en nieuwe processen. Er is een duidelijk nood aan actieonderzoek dat het wetenschappelijk onderzoek kan aanvullen. Hierbij gebruiken we de definitie van Peter Reason: Addressing practical challenges Action researchers adopt a reflective and inquiring attitude to complex and messy human challenges, asking the question, ‘How can we…?’ We bring researchinto everyday experience and practice, creating a form of knowing which in turn informs experience and practice. This makes action research complementary to, but very different from, traditional scientific research, which is more concerned with ‘pure’ knowledge and control and rigour. Action research is about working toward practical outcomes and creating new forms of understanding, since action without reflection and understanding is blind, just as theory without action is meaningless. Vanuit dit uitgangspunt worden een aantal onderzoekslijnen geformuleerd die kwalitatief, kwantitatief technisch en wetenschappelijk onderzoek combineren met actieonderzoek. Duurzaamheid is immers een concept dat enkel zijn meerwaarde kan bewijzen in lokale actie, veranderende aanpakken en gedragslijnen en een paradigmaverschuiving. Het is dus een maatschappelijk relevant concept dat actieonderzoek vereist. Een goede verhouding tussen actieonderzoek en onderbouwend wetenschappelijk onderzoek is dan ook zeer belangrijk binnen dit steunpunt. Dit vraagt veel ervaring en creativiteit van de onderzoekers: voor het transitieluik is het niet meer voldoende om te analyseren wat er misgaat. Concrete instrumenten en creatieve oplossingen zijn noodzakelijk. Ervaring met het concreet begeleiden van transitieprocessen en participatieve processen is dan ook een pluspunt. Deze ervaring kan ook ingebracht worden via een onderaanneming om ervaren procesbegeleiders van interactieve vernieuwende en creatieve processen in te schakelen. Deze zijn allicht onmisbaar voor het luik van actieonderzoek. Dit vraagt dan een vernieuwde samenwerking tussen onderzoek en procesbegeleiders. Binnen de wereld van procesbegeleiders is er ook een verschuiving naar meer onderzoeksgerichte processen, dus beide werelden kunnen elkaar versterken in dit steunpunt door nieuwe vormen van samenwerking tussen beiden. Belangrijk is ook dat de bevindingen en suggesties steeds getoetst worden met maatschappelijke actoren, overheidsmedewerkers en ervaringsdeskundigen. 6.5.2
Extra selectiecriteria toe te voegen aan de generieke criteria
Bij het huidige, eerste steunpunt duurzame ontwikkeling werd algemeen onderzoek verricht in het kader van duurzame ontwikkeling. Dat was belangrijk omdat het duurzameontwikkelingsbeleid net was uitgewerkt bij de Vlaamse overheid. Het resultaat was eerder een beschrijvend onderzoek en bevestiging van veronderstellingen via het onderzoek. Vlaanderen staat nu echter voor grote
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 44 van 112
uitdagingen mbt de concretisering van de transitieaanpak. Dit vraagt een verhoogde dynamiek en een sterk vernieuwende aanpak in thema’s en methode. De stap naar actieonderzoek is dan ook gewenst, gecombineerd met onderbouwend wetenschappelijk onderzoek. Criteria: - De verhouding tussen actieonderzoek en onderbouwend wetenschappelijk onderzoek -
De ervaring en creativiteit van de onderzoekers: voor het transitieluik is het niet meer voldoende om te analyseren wat er misgaat. Concrete instrumenten en creatieve oplossingen zijn noodzakelijk. Ervaring met het concreet begeleiden van transitieprocessen en participatieve processen is dan ook een pluspunt.
-
Het vernieuwende in inzicht en aanpak, nieuwe vormen van samenwerking, eventueel met onderaanneming (met procesbegeleiders) voor het actieonderzoek.
-
De integratie tussen de verschillende disciplines (sociaal, ecologisch, economisch, institutioneel) van duurzaamheid en aanverwante thema’s.
-
De mate waarin samengewerkt wordt door de onderzoeksgroepen.
-
De mate waarin de onderzoeksvragen (geformuleerd vanuit het beleid) op een beleidsrelevante manier worden uitgebouwd.
-
De mate waarin maatschappelijke actoren, overheidsmedewerkers en ervaringsdeskundigen mee worden opgenomen in het onderzoeksproces: de wijze waarop en de terugkoppeling.
-
De hoogste prioriteit wordt gegeven aan de eerste vijf onderzoekslijnen
Linken met andere steunpunten: -
Thema “Armoede: Alternatieve vormen van financiering en dienstenconomie voor sociaal zwakkeren: dit hebben we geschrapt uit het steunpunt DO en doorgegeven aan steunpunt armoede
-
Thema “Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige Overheid”: Beleidsintegratie voor een transitieoverheid: dit hebben we geschrapt uit het steunpunt DO en doorgegeven aan steunpunt bestuurlijke organisatie. Er wordt ook gevraagd om volgend onderwerp te bestuderen in het steunpunt bestuurlijke organisatie: hoe de overheid haar plaats (her)definieert ikv ViA en andere grote projecten die complexe maatschappelijke problemen willen aanpakken.
-
Thema “Fiscaliteit en Begroting”: Subsidies met negatieve impact op duurzaamheid: en Duurzaam beleggen. Dit hebben we geschrapt uit het steunpunt DO en doorgegeven aan steunpunt fiscaliteit en begroting.
-
Verder kan duurzaamheid nog meer opgenomen worden in volgende steunpunten:
-
Thema “Buitenlands beleid, internationaal ondernemen en ontwikkelingssamenwerking”: een verduurzaming en vergroening van het Handelsbeleid die een verduurzaming en vergroening van de economie toelaat, in Vlaanderen en elders. DO als complex transversaal thema opnemen bij de doorwerking internationale normen, en “Mensenrechten en goed bestuur in de Vlaamse partnerlanden” verruimen naar duurzame ontwikkeling.
-
Thema “Cultuur”: Een onderzoekslijn die niet is opgenomen maar wel veel potentieel heeft, is die van de ecocultuur (cfr beleidsnota Cultuur 2009-2014). Hoe kan de culturele sector een voorbeeldrol spelen om ecologisch verantwoorde praktijken te stimuleren?
-
Thema “Jeugd” Link met EDO (educatie voor duurzame ontwikkeling? EDO op te nemen als thema binnen de jeugdmonitor? Hoe ervaart de jeugd zijn leefwereld en wat is de visie van jongeren op duurzame ontwikkeling? Hoe zien jongeren de toekomst
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 45 van 112
-
Thema “Media” onderzoek naar de aandacht van duurzame ontwikkeling in de media, en succesfactoren om dit op een meer aantrekkelijke manier aan bod te laten komen is zeer belangrijk.
-
Thema “Milieu – Duurzaam materialenbeheer”: de governance aspecten van een transitiebeleid worden doorgegeven aan steunpunt “Milieu – Duurzaam materialenbeheer
-
Thema “Wonen”: beter zou zijn het thema cohousing te linken aan het steunpunt wonen:: nieuwe vormen van samenwonen en aanpasbaar, levenslang wonen. Wat voor vormen van groepswonen bestaan al (in Vlaanderen), wat zijn de drempels en opportuniteiten?
6.5.3
Onderzoekslijnen:
Volgens de generiek selectiecriteria vanuit EWI moeten alle aspecten van de opdracht evenwichtig aan bod komen. Het gewicht zelf is echter verschillende van onderzoekslijn en hangt af van de prioriteitstelling die in de onderzoekslijnen kan worden aangebracht. Het evenwicht moet dan ook gezien worden in relatie tot de prioriteiten. Om de prioriteit duidelijk te maken vanuit de overheid, werden de onderzoekslijnen in afnemend belang opgenomen waarbij onderzoekslijnen 1 tem 5 evenwaardig zijn en de hoogste prioriteit en gewicht hebben. Voor sommige onderzoekslijnen werd ook een minimale output omschreven. 6.5.4
Onderzoekslijn 1 Evaluatie, opvolging, structuren, dynamieken en visies binnen transitieprocessen (verplicht op te nemen )
Transitiearena’s en bijhorende structuren hebben als taak de streefbeelden en paden bij te stellen en een leerproces te organiseren via experimenten, voornamelijk met een maatschappelijk karakter. Hierbij is er zowel aandacht voor de globale markt als voor nichemarkten en voorlopers. Deze doelstelling splitst zich op in verschillende deeldoelstellingen: 1 de focus gericht houden op visie, streefbeelden en paden om deze te bereiken 2 voor de verschillende domeinen projecten en kiemen oppikken 3 opstarten en uitvoeren van nieuwe projecten en experimenten Een eerste vereiste voor een goed transitiemanagement is dat er voldoende strategische lijnen worden uitgezet en bewaakt maar anderzijds dat er ook voldoende flexibiliteit is om in te spelen op onverwachte gebeurtenissen en opportuniteiten. De langetermijnvisie is noodzakelijk als vertrekbasis; ze dient als richtpunt om naar toe te werken. Daarop enten zich dan strategieën om naar de streefbeelden toe te werken, de paden. Om deze paden te exploreren worden experimenten opgezet, waaruit uiteraard geleerd wordt en van waaruit streefbeelden en paden worden bijgestuurd. ‐
Evaluatie en opvolging transitieprocessen
Momenteel bestaan er geen echte methoden om transitieprocessen op te volgen en te evalueren. Vooral mbt de niet objectief meetbare aspecten: de motiverende en stimulerende aspecten van transitiemanagement (dus de invloed op het spontaan verspreiden en oppikken van ervaringen van de experimenten en de aanpak), opschalen van instrumenten, de leerervaringen en de integratie van het transitie en duurzaamheidsdenken in de structuren van de verschillende betrokken partijen zelf… Er ontbreekt een methode mbt het opvolgen en evalueren van zulke brede processen. Meer specifiek nog is het nog niet mogelijk om juist op te volgen in welke fase de transitie zich bevindt in de transitiecurve. Adhv de studie van verschillende buitenlandse en binnenlandse cases wordt een opvolgings- en evaluatiemethode onderbouwd en uitgewerkt voor de Vlaamse context. Via toepassing op bepaalde cases ( bv case transitie duwobo) wordt de methode aangepast en wordt het proces gedocumenteerd en geanalyseerd. De evaluatiemethode wordt ook voorgelegd aan een leernetwerk van transitiepraktijkmensen, en aangepast op basis van hun bevindingen. Dit kan ook input geven aan een nieuwe transitieaanpak, shift naar transitiemanagement 2.0 (zie verder) Min vereiste output: - Minstens 1 bestudeerde case van het buitenland en twee van Vlaanderen die een antwoord geven op hoe transitieprocessen worden opgevolgd en geëvalueerd in het buitenland met specifieke aandacht op het niet meetbare. Welke leerdoelstellingen worden geformuleerd? Welke bijsturingen
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 46 van 112
gebeuren er in de loop van het vervolgproces in de bestudeerde cases? In welke transitiefase op de transitiecurve bevindt het proces zich ? -Ahv deze inzichten: ontwikkelen van een methode/aanpak voor opvolging en evaluatie Vlaanderen (methode = output)
voor
- actieonderzoek: Toepassen van de methode op een case (nieuw opgestart transitieproces, nulmeting) en aanpassen van de methode ahv de bevindingen
‐
Structuur en dynamiek binnen transitieprocessen
Een elementaire voorwaarde voor systeeminnovatie is een breed maatschappelijk draagvlak voor duurzaamheid en daadwerkelijke participatie van zowel de markt (aanbodzijde) als de gebruikers (vraagzijde): alle actoren in de motor van de samenleving delen in de verantwoordelijkheid. Het transitiemanagementproces heeft immers een multi-actorkarakter. We denken aan actoren uit het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en overheid, maar zeker ook de shift naar de eindgebruikers. Dit proces is uitgebreid en complex. Er komen werkgroepen bij, er worden coalities gevormd. Sommige actoren engageren zich eerder op strategisch niveau, andere op tactisch of operationeel niveau. Belangrijk is de terugkoppeling en de doorstroom van informatie en leerpunten tussen de stakeholders en de verschillende niveaus. Daarvoor kan het creëren van een goede geoliede en flexibele structuur (zowel op operationeel niveau als op strategisch niveau) een hulpmiddel zijn. De organisatorische onderbouw uit de eerste fase is de vertrekbasis. Maar het is nuttig om de werking en bijdrage van deze organen te evalueren met het oog op de versnelling, de verdieping, verbreding of opschaling…. Hoe wordt de structuur opgezet in andere transitiecases ? Hoe ziet de structuur eruit in de Vlaamse cases? Wat is balans tussen sturing (structuur, regels, controle, platform, vast proces/format) en emergentie (openheid, ontvouwing vanuit ruimte en waarneming, ...) Ook mbt de samenstelling zijn er hiaten. In het vorig steunpunt duurzame ontwikkeling zijn reeds eerste onderzoeken gedaan naar de partners en betrokken beleidsdomeinen in de transitieprocessen, en werden hiaten gedetecteerd. In deze fase worden de voorstellen getoetst en een nieuwe werkmethode wordt onderzocht, uitgaande van buitenlandse praktijken, om verschillende spelers te betrekken met specifieke aandacht voor producenten of dienstverleners en eindgebruikers. Er is onderzoek en design nodig van een ideale structuur, die wordt toegepast op een concrete case. Er zijn aanbevelingen nodig voor het ontwerpen en bijsturen van een generieke structuur die in een leernetwerk van transitie-experimenten verder wordt bijgeschaafd. Met betrekking tot de samenstelling wordt er geanalyseerd waarom bepaalde actoren minder actief zijn in de processen, wat hun ontbrekende drijfveren zijn, welke bereidheid en kennisinbreng er is bij de marktpartijen. Hoe kunnen de transitieprocessen meer aansluiting vinden bij de maatschappij as such, bij het middenveld en de democratie? Hoe kunnen actoren zich (blijvend) engageren in transitieprocessen: motiverende factoren, methoden, creatie van eigenaarschap. Hoe wordt de dynamiek van een transitieproces hoog gehouden? Er zijn telkens golven in participatie. Vanuit organisatorisch oogpunt is dit normaal maar hoe kunnen ze hoog gehouden worden? Er worden voorstellen geformuleerd en concreet via actieonderzoek in de praktijk omgezet. Transitieprocessen en de dynamiek die er in onstaat wordt bepaald door de trekkers van de processen. Wat is de invloed van (proces en gedrag van) kerngroep die bepaalde transitie wil beïnvloeden op de uiteindelijke transitie (bewust en onbewust/ systemisch). Min vereiste output: - Minstens 1 bestudeerde case van het buitenland en twee van Vlaanderen die een antwoord geven op welke structuren worden opgezet om transitieprocessen op te volgen in het buitenland en vergelijken met de twee bestaande structuren van de transitieprocessen in Vlaanderen. - Ontwikkelen van aangepaste structuur en randvoorwaarden voor het flexibel opzetten van transitieprocessen. - actieonderzoek: Begeleiden en toepassen van de bevindingen op de bestaande case en aanpassen van de structuur ahv de bevindingen - Analyse en onderzoek naar drijfveren en stimulerende factoren voor het betrekken van verschillende partijen, formuleren van aanbevelingen en mee begeleiden van de omzetting van de voorstellen (case). Verwerken van de bevindingen in het onderzoek
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 47 van 112
- onderzoek naar dynamiek (bestaande golven, invloed trekkers, kerngroep) binnen de processen en hoe kan dit vertaald worden naar de transitieaanpak ‐
Rol van visies, scenario’s en toekomstdenken
- Hoe stimulerend werkt een toekomstvisie? Is dit een essentieel onderdeel van een transitie? Hoe stimulerend werkt het verwerken van beelden in vormen die aanzetten tot 'actie'. Welke actor wordt door welke vorm geprikkeld? Hoe kan je als groep (en individu) leren van de toekomst in plaats van enkel uit het verleden? - Hoe linken we scenario's aan visie(vorming) ? Welk type scenario's zijn dan het meest geschikt voor welke eisen (gebruikers en gebruiksfuncties) ‘snap shot’, logics, story lines, ‘challenge’ (wake up call), ‘phantom’, black swans. de rol van 'cijfers', ......inductief / deductief, intuitief / analystisch, ... Zijn er nieuwe tools beschikbaar die dieper graven in de psychologische en culturele dimensie (zowel vanuit de toepassing van de methode, als inhoud) ? - Wat is de functie van (exploratieve) scenario's in het proces? Leidt een scenrio-oefening tot het creëren van een gemeenschappelijke perceptie op de urgentie, inspiratie voor ontwikkeling paden / experimenten / visie(s), testtunnels, monitoring?... Moet de focus liggen op inhoud of proces? Bedoeling is te leren van ervaringen hoe ze tot nu gebruikt worden en 'nieuwe' functies testen via actieonderzoek. Hoe interactief moeten deze scenario’s en visieprocessen verlopen, wie betrekken we bij toekomstvisies en scenario’s? Experts, visionairen, belanghebbenden, leken, jongeren (krijgen tot nu weinig tot geen aandacht terwijl het over hun toekomst, en hun behoeften gaat)? Wat is de rol van de nieuwe media? - Hoe kunnen nieuwe tools en methodes zoals art of hosting, worldcafés, cocreatieateliers,.. etc ingebracht worden in de transitieprocessen? Nieuwe modellen en scenario’s? Kan er op deze manier een generieke agenda gemaakt worden voor een duurzame maatschappij cfr project sustainable lifestyles 2050? http://www.sustainable-lifestyles.eu/about-the-project.html Minimale output ‐
onderzoek naar verschillende methodes voor scenario’s, visies en roadmaps, vergelijkend internationaal onderzoek, voorstel vernieuwende te toetsen methode
‐
actieonderzoek : min 5 workshops om nieuwe methode toe te passen met een niet klassieke doelgroep zoals jongeren
‐
analyseren wat dit kan bijdragen tot de duurzaamheidsagenda van de maatschappij
Onderzoekslijn 2: Duurzame overheidsopdrachten ‐
Onderzoek naar de toepassing van de levenscycluskost (Life Cycle Cost Analysis – LCC) in overheidsopdrachten
Het Vlaams Actieplan Duurzame Overheidsaankopen 2009-2011 geeft aan dat de overheidssector een belangrijke troef in handen heeft om de consumptie- en productiepatronen rechtstreeks te beïnvloeden. Overheidsopdrachten die maatschappelijk verantwoord ondernemen en duurzame productie aanmoedigen, zijn een hefboom voor de totstandkoming van een markt voor duurzame producten en diensten. Een van de belangrijke geïdentificeerde knelpunten voor de integratie van duurzaamheidscriteria in overheidsopdrachten is de perceptie dat duurzame producten duurder zijn dan hun minder duurzame varianten. Alhoewel die perceptie zeker niet altijd terecht is, is de aankoopprijs van duurzame goederen in sommige gevallen inderdaad hoger. Deze kost voor aankoop maakt vaak slechts een beperkt deel uit van de totale kost van een product. De kostprijs voor gebruik (vooral voor energieverbruik) en soms onderhoud van de aangekochte goederen loopt immers hoger op dan de initiële aankoopprijs. Het is dan ook verantwoord om deze kosten mee op te nemen bij de aankoopbeslissing. Hiervoor kan men gebruik maken van de ‘levenscycluskost’-benadering. Een onderzoek moet aangeven op welke manier deze benadering reeds wordt toegepast in overheidsopdrachten van de Vlaamse overheid. Wat zijn de mogelijkheden en hindernissen? Welke bestaande toepassingen zijn opschaalbaar? Hierbij dient de complementariteit bewaakt te worden met reeds door andere instanties uitgevoerde onderzoeken (o.a. Europese Commissie en Federale overheid). In het kader van dit onderzoek (cf. ‘duurzame overheidsopdrachten’) dient niet zozeer
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 48 van 112
worden uitgegaan van een conventionele LCC, maar wel van een methodologie die nauw aanleunt bij ‘levenscyclusanalyse’. Minimale output: ‐
Analyse toepassingen en mogelijke opschaling van LCC bij overheidsopdrachten van de Vlaamse overheid opvolgen van twee cases in de praktijk (actieonderzoek) Technische advisering bieden bij het uitwerken van voldoende ambitieuze en gedragen duurzaamheidscriteria die opgenomen kunnen worden in de bestekken van de Vlaamse overheid, zodat die leiden tot effectieve duurzame overheidsopdrachten.
In samenspraak met de Task Force duurzame overheidsopdrachten doelstellingen en duurzaamheidscriteria uitwerken voor productgroepen (te bepalen) waarvoor de Europese Commissie groene gemeenschappelijke criteria heeft uitwerkt. Voor deze productgroepen zullen conform het Vlaams actieplan duurzame overheidsopdrachten productfiches uitgewerkt worden met voldoende ambitieuze en gedragen duurzaamheidscriteria die kunnen opgenomen worden in de bestekken van de Vlaamse overheid zodat die leiden tot een effectieve duurzame overheidsopdracht. De opgenomen duurzaamheidscriteria moeten ook afgetoetst zijn met de stakeholders en het brede middenveld. Ondersteuning bij het uitwerken van deze productfiches op basis van de criteria die zijn opgenomen in bestaande instrumenten (conform punt 4.5.2 van het Vlaams actieplan duurzame overheidsopdrachten) en waar nodig bijkomend onderzoek te voeren met betrekking tot specifieke milieutechnische aspecten van deze productgroepen.
Onderzoekslijn 3: Design van nieuw transitiemanagement: shift naar transitiemanagement 2.0’ en toepassing op case binnen VSDO of ViA In Nederland wordt transitiemanagement al meerdere jaren toegepast. Er worden constant correcties en bijsturingen doorgevoerd. De onderzoekers (oa DRIFT) formuleren nieuwe modellen en aanpakken. Ook bestaan er andere aanpakken zoals changemanagement, exploratieve scenario’s, visieoefeningen. Deze lopende processen kunnen ingebracht worden en de bestaande transitieaanpak verrijken. Gelijkaardig aan de Nederlandse aanpak wordt met de ervaring die men reeds heeft in Vlaanderen, de onderzoeken die er bestaan (oa in vorig steunpunt), andere participatieve transitieprocessen en de resultaten van het actieonderzoek binnen dit steunpunt een nieuw transitiemanagement 2.0 ontworpen. In de nieuwe Vlaamse strategie duurzame ontwikkeling staan transitieprocessen centraal. Transities opstarten in systemen is het uitgangspunt. De gedefinieerde systemen zijn het wonen-enbouwensysteem, het mobiliteitssysteem, het energiesysteem, het materialensysteem, het gezondheidszorgsysteem, het ruimtelijk systeem. Ook binnen het ViA-proces werden transversale thema’s gedetecteerd die een transitieaanpak vragen. Min output ‐ ‐
6.5.5 ‐
Opstellen van vernieuwde aanpak op basis van de bestaande ervaringen (2 casestudies) resultaten van andere deelstudies binnen dit steunpunt en de ervaring in het buitenland. Actieonderzoek: Mee begeleiden en opstarten van een transitieproces in het kader van de VSDO of Via, toepassen van de aanpak transitiemanagement 2.0, bijstelling Onderzoekslijn 4 Lokale (transitie)initiatieven Lokale transitieprocessen, van idee tot ondernemerschap
Goede voorbeelden zien is stimulerend. Er ontstaan nieuwe processen op het terrein: transitiesteden, lets, een alternatieve munt, de torekes, stilteateliers,…; deze initiatieven starten met veel goede wil vanuit het terrein. Op lokaal niveau leeft er een sterke dynamiek van ideeën, pilootprojecten tot en met een beweging van actieve lokale ‘transitioners’ in de geest van Transition Towns (Totnes UK). Wijkgebonden groepen zetten projecten op om de lokale veerkracht te versterken. Ook hier ontstaan concrete stappen die inbreken op het gangbare systeem (piekolie, NZ-tegenstelling, winstmaximalisatie) en probleemsituaties zien als een uitdaging om een positieve verandering op gang te trekken. Zij zijn een interessante leerschool omdat hier de eindgebruikers de initiatiefnemers
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 49 van 112
zijn. Onderzoeksvragen zijn oa: Wat zijn de beweegredenen voor mensen om in te stappen in deze initiatieven? In welke mate speelt de trekker een rol? In welke mate spelen een cultural creatives, de aanstuwers of de wegenbouwers, of een nieuwe leider een rol in dergelijke processen? Wat zijn de eigenschappen van zulke personen en hoe kunnen nieuwe personen daarin gestimuleerd worden? In sommige initiatieven speelt de overheid een rol ( bv de torekes). Wat kan de overheid meer doen om deze initiatieven te stimuleren? Hoe kan sociaal kapitaal in lokale transitieprocessen ondersteund worden?Waar vinden de transitieprocessen top-down, het werkveld van het middenveld en de bottomupbeweging elkaar? Wat kan er van elkaar geleerd worden om door de thema’s heen tot transities te komen die ook maatschappelijk breed gedragen worden? Wat is er echt nodig om de stap naar ondernemen te zetten? Wat zijn de belemmeringen maar vooral de stimulansen? Er zijn vele goede ideeën op terrein, maar individuen, kleine groepjes mensen vinden mekaar niet… Minimale output ‐
opvolgen van minstens 5 cases op het terrein (transition town, lets..)
‐
bepalen van beweegreden van toetreding tot de initiatieven alsook de rol van de culturele leider
‐
bepalen van rol van overheid en beleidsaanbevelingen
‐
bepalen waarom bepaalde mensen wel de stap zetten tot onderneming en anderen niet
‐
Actieonderzoek in buurten
Vele monetaire prikkels werden voorgesteld door de overheid om privé-initiatief te stimuleren richting duurzame consumptie. De meeste van deze prikkels bouwen verder op de veronderstellingen van het economisch rationeel gedragsmodel. Echter, de resultaten zijn over het algemeen niet zo positief, en dat vooral in arme socio-economische groepen. Er is een nood om te exploreren wat de bijdrage van lokale collectieve actie kan zijn om gezinnen te betrekken in programma’s die een duurzame consumptie willen stimuleren. Meer specifiek kan er op deze manier : oplossingen gezocht worden en gepaste gedragsstrategieën selecteren om de duurzame consumptie van gezinnen te verbeteren, de socio-culturele, economische en technologische barrières betreffende duurzame consumptie van gezinnen identificeren en uitzoeken hoe deze barrières overwonnen kunnen worden door lokale collectieve actie. Om deze onderzoeksvragen aan te pakken is een combinatie nodig van kwalitatief onderzoek en actie-onderzoek. Actie-onderzoek is een houding ten aanzien van onderzoek en praktijk waarin betrokkenheid, nieuwsgierigheid en vragen stellen worden aangemoedigd ter ondersteuning van betere praktijken. Dit wil zeggen dat er concreet minstens 5 buurten/ wijken geselecteerd worden in het Vlaamse gewest. In elke wijk zal een groep van gezinnen worden aangesproken om in een gezamenlijk actie-onderzoek met de onderzoekers deel te nemen. Het actie-onderzoek omvat het samenstellen van groepen van vrijwilligers op wijkniveau, het identificeren van opportuniteiten en beperkingen, het ontwikkelen van actiegroepen die in lokale programma’s worden betrokken en het mobiliseren van lokale en supralokale instellingen (gemeenten, consumentengroepen, lokale verenigingen) om publiek-private samenwerkingsverbanden te ontwikkelen om deze projecten te implementeren. Het actie-onderzoek omvat tevens het terugkoppelen van de resultaten op wijkniveau naar sleutelactoren om na te gaan hoe de coördinatie van beleid en consumentengedrag kan worden verbeterd. Minimale output Actieonderzoek in min 5 buurten/wijken De identificatie van barrières voor verandering De identificatie van opportuniteiten voor verandering op lokaal niveau Het ontwikkelen van een methodologie die naar lokale actoren kan worden overgedragen alsook beleidsrelevante aanbevelingen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 50 van 112
6.5.6
Onderzoekslijn 5: financiering voor een transitie
‐
Nieuwe vormen van financiering en transitiefonds
Er is een groeiende interesse bij de sector voor groene financiering. Traditionele banken tonen interesse, en daarnaast ontstaan nieuwe initiatieven. Meestal richten die zich op de meest rendabele activiteiten zoals groene stroom (door de groenestroomcertificaten is dit meer dan rendabel) of relighting. Voor andere ingrepen, bv isolatie, is er echter geen kapitaal ter beschikking. Verschillende initiatieven botsen op het ontbreken van beginkapitaal om projecten te financieren. Een derdepartijfinanciering zou bv voor duurzame scholen, ziekhuizen etc. een belangrijke bottleneck wegwerken. In Duitsland ontstaan er nieuwe investeringsorganisaties opgebouwd uit kapitaal van kapitaalkrachtige burgers die nieuwe ambitieuze bouwprojecten financieren. Een andere mogelijkheid is een fonds op te richten voor financiering van duurzame woon- en bouwprojecten. Nog een andere mogelijkheid is een transitiefonds van de privé en de overheid om de experimenten te ondersteunen die ontstaan in het kader van de transitieprocessen. Welke mogelijkheden van derdepartijfinanciering bestaan er voor duurzaam wonen en bouwen? Wat bestaat er in het buitenland, hoe wordt hun initieel kapitaal opgebouwd en wat zijn de doelstellingen? Hoe kan een transitiefonds worden opgericht? Hoe kan dit in Vlaanderen toegepast worden, voor welke doelgroepen, welke specifieke sectoren? Hoe uitvoering geven aan het idee van het regeerakkoord rond de duurzame lening? Ook het subsidiebeleid van de overheid kan meer gericht worden op praktijkexperimenten en innovatietrajecten (zie VSDO). Subsidieregelingen met een risicomijdende opzet zijn niet te rijmen met de roep om experimentele ruimte voor transitietrajecten. Dit is een bedreiging voor praktijkexperimenten omdat de overheden de neiging hebben om vooraf verantwoording te eisen (d.i. het suggereren van een behoorlijke voorspelbaarheid van uitkomsten op bedrijfseconomisch als milieutechnisch vlak). Om systeeminnovatie te stimuleren moet het risico van mislukken worden geaccepteerd naar het voorbeeld van Carbon Trust in Engeland (benadering van de groen loper). Het momentum van de bezuinigingen kan worden aangegrepen voor een grondige revisie van subsidie instrumenten. Uitgangspunt moet zijn dat systeemgericht innoveren en de daaraan verbonden innovatiesystemen als één continuüm moet worden gezien en dat het subsidiestramien daarvan een afgeleide moet zijn. Op middellange termijn worden het bestaande subsidiestramien omgebouwd tot soepele generieke, ontkokerde, flexibele mechanismen die systeeminnovaties helpen realiseren op langere termijn. Over deze belangrijke voorwaarde wordt in overleg gegaan met instituten die instaan voor het beheer van subsidieregelingen op vlak van innovatie zoals IWT, AO, MIP2, DAR, enz. Een ander vraag die onderzoek vereist is deze van Horizontale begrotingsprogramma’s opmaken. (VSDO). Volgens het decreet ter bevordering van duurzame ontwikkeling beschikt het Vlaamse beleid voor duurzame ontwikkeling over een eigen programma in de algemene uitgavenbegroting. Acties waarvoor extra financiële middelen of personeel nodig zijn, zullen aan de Vlaamse Regering worden voorgelegd. Er zal echter onderzocht worden of horizontale begrotingsvoorstellen opgemaakt kunnen worden. Het is zeker een mogelijkheid om het voorstel van de SERV hieromtrent verder te analyseren om te komen tot de operationalisering via concrete acties en maatregelen van een rollend geïntegreerd meerjarenprogramma voor transitie over de grenzen van de beleidsdomeinen heen. Dit zorgt voor efficiëntiewinsten, multidisciplinariteit en een accentverschuiving van technologieontwikkeling naar kennisontwikkeling en een verruiming van het begrip innovatie naar maatschappelijke vernieuwing. Het sluit tevens aan bij het voorstel van de VLABEST om gezamenlijke budgetten te ontwikkelen die volgens de Vlabest pas kunnen vrijkomen als alle betrokken stakeholders een akkoord bereiken. 6.5.7 ‐
Onderzoekslijn 6 Experimenten /niches Diffusie van experimenten
Experimenteren gaat over leren. In een transitie-experiment gaat het om al doende leren met een strategisch oogmerk. Het leren is niet enkel instrumenteel (hoe kan ik een concreet probleem nu oplossen) maar het gaat ook over het leren over nieuwe, hernieuwde of bewezen goed functionerende concepten, normen en waarden, gedrag en leefgewoonten, samenlevingsmodellen en cultuur, visies op de toekomst. Wat men met een transitie-experiment hoopt te verkrijgen is een beter inzicht in een mogelijke transitieroute en/of het nemen van een aantal stappen op dit pad. Zo is er een inhoudelijk
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 51 van 112
luik (kan de doelstelling bereikt worden, op welke actoren en domeinen heeft ze impact, worden alle dimensies van duurzaamheid meegenomen) en een procesmatig luik (accuraatheid, governance, hoe leveren experimenten een bijdrage aan het proces). Werkt het innoveren voldoende breed en komt er een verandering op gang? Hoe gebeurt de opschaling van de experimenten? Op welke domeinen vind de innovatie plaats in de bestudeerde cases? Werkt het innoveren voldoende breed en komt er ook op procesmatig/organisatorisch vlak een verandering op gang? Welke systeemelementen moeten op elkaar inhaken om innovatiemotoren te laten aanslaan: pas wanneer de radertjes van industrie, beleid, onderzoek, investering, innovatiebeleid…. tegelijk draaien en resoneren, functioneert/versnelt de hele zaak. Eén aspect vergeten kan de hele motor stilleggen/beletten om aan te slaan. Hoe gebeurt dit en hoe dient dit te gebeuren? Elk binnen hun rol en in wisselwerking met elkaar dienen alle organen als deel van een transitieproces het operationele luik te toetsen aan de strategische doelen van het transitietraject en vice versa. Tijdens het proces worden vragen meegenomen zoals ‘hoe positioneert een project zich in het totale plaatje van de agenda, wat dragen de projecten bij tot de transitieagenda, en dient de agenda te worden bijgestuurd op basis van de ervaringen’. In welke mate kan de voortgang van transitiepaden worden bevorderd sic gestimuleerd op korte en middellange termijn via de projecten / experimenten en de betrokken actoren. Wat is de haalbaarheid en wat zijn de lessen die zich gaandeweg kunnen vertalen in een beleid dat de gewenste transitie (tot een duurzaam systeem) bevordert? Hoe verbind je toekomstbeelden met initiatieven (‘experimenten’) die vandaag al ontplooid worden (de transities zijn al begonnen); moet ook in visie-contexten gezocht worden naar de verbinding van vandaag met de gewenste toekomst; als (h)erkenningsbakens maar ook als motivator/katalysatorfunctie. Minimale output: Antwoord op de vragen: - Wat zijn belangrijke invloedsfactoren en randfactoren om innovatie in en buiten de experimenten te laten doorbreken in het netwerk van aanbieders, gebruikers en beleidsmakers? (ahv min 2 cases en literatuurstudie) - Hoe gebeurt de spontane diffusie en hoe kan een netwerk hierbij een rol spelen? (ahv 2 cases en literatuurstudie) - Welk is de beste aanpak : ontwikkelen van een design: uitgaande van de ervaringen van het ISSI project (innovatiesystemen voor systeem innovatie) worden nieuwe vormen van ideeën management uitgewerkt. Er wordt een aanpak ontworpen en getoetst, aangepast en teruggekoppeld ‐
Interne veranderingen als voorwaarde voor een geslaagd transitieproces, verbondenheid en netwerken en nieuw leiderschap
Transitie is niet zomaar een concept dat je ‘integreert’ in een werking van een regime-element; het vraagt vaak ook om een transitie van het regime-element zelf. Het behoeftesysteem is in transitie, net als de organisaties daarbinnen, alsook de individuen die in dergelijke processen de leiding nemen. Een transitieproces opzetten en mee gestalte geven vraagt een innerlijke transitie van de trekker, en een nieuw leiderschap. Anderzijds is er een bewustzijnstransformatie noodzakelijk om echt tot culturele veranderingen te komen. De bedoeling is dat iedereen zich op een natuurlijk wijze op een bewuste manier gedraagt en consumeert in de maatschappij. Dit bewustzijnsniveau situeert zich op ego centrisch, organisatorisch vlak en maatschappelijk/wereld georiënteerd niveau. Hoe ontstaat echte culturele verandering (verandering in bewustzijn en niet enkel in gedrag) op deze verschillende niveaus? Minimale output: Antwoord op volgende onderzoeksvragen: Hoe vinden transities binnen de organisatie alsook binnen de trekkers van de transities plaats? Hoe ontstaat transitie, culturele verandering van het systeem, de instellingen de individuen? Wat zijn de kenmerken van de trekker, het nieuwe leiderschap dat nodig is voor de transitieprocessen?
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 52 van 112
Hoe ontstaan netwerken? Welke zijn de eigenschappen van goede netwerken en hoe werkt de verbondenheid binnen en tussen netwerken en processen? Welke zijn de kritische succesfactoren (ahv studie van bestaande community of practice (COP): in het buitenland en in Vlaanderen) Actieonderzoek: binnen de bestaande community of practice lerende actieonderzoeksgroepen vormen en begeleiden. 6.5.8 ‐
Onderzoekslijn 7 : duurzame wijken Duurzame wijken
In de werkgroep duurzame wijken werden verschillende knelpunten gesignaleerd om tot een duurzame wijk te komen. De knelpunten bevinden zich voornamelijk op vlak van de ruimtelijke structuur, maar er zijn ook knelpunten op vlak van ecologische, economische en sociale aspecten. De knelpunten moeten worden onderzocht en op een geïntegreerde manier en wetenschappelijk worden onderbouwd. Welke oplossingen zijn er (ook in het buitenland) voor ruimtelijke , economische en ecologische pijnpunten? We willen dit implementeren op een bepaalde wijk via actieonderzoek, toepassen op de case/design van de onderzoeksresultaten, en de ervaringen terugkoppelen en integreren. Welke experimenten lopen er, en wat is opschaalbaar? Is er een mogelijkheid voor experimenteerruimte en freewheelzones, vrij van regelgeving? Welke voorwaarden moeten daarvoor vervuld zijn? Specifieke aandacht dient gelegd te worden naar de integratie van het smart grids en smart city concept binnen de duurzame wijken. Vooral in de steden is er nood aan innovatieve ingrepen en strategieën voor het duurzaam verbouwen van bestaande woningen, en dan inzonderheid in kansarme wijken die kampen met energetisch slechte rijwoningen die vaak verhuurd worden. Dit vergt een integrale en wijkgerichte aanpak die mikt op a )technische ingrepen en b) gedragswijziging (communicatie, financiële stimuli, goede voorbeelden, ….). Minimale output: ‐
aangepaste analyse van de problematiek van duurzame wijken met aangepaste voorstellen
‐
opvolgen van één case in de praktijk (actieonderzoek) en uittoetsen van de voorstellen
‐
Cohousing
Ook bij cohousing zijn er verschillende knelpunten te detecteren. Ook bestaan er modellen in het buitenland van grondbezit die cohousing stimuleren. De knelpunten dienen wetenschappelijk gevalideerd te worden, en te worden toegepast op concrete cases. Nieuwe oplossingen kunnen worden onderzocht en de haalbaarheid getoetst in de Vlaamse context. Hoe kan er een match ontstaan tussen vraag en aanbod bij cohousing? In sommige steden past men de markt van aanbod en vraag toe; werkt dit? Wat kan men daaruit leren? ‐
Onderzoeken van bestaande geïntegreerde tools voor wijken.
Afwegingskaders werden in Vlaanderen reeds ontwikkeld voor scholen, kantoorgebouwen en meer recent voor woningen. Dit kan verder uitgebreid worden tot Duurzame wijken: hiervoor worden door verschillende instellingen instrumenten en kaders ontwikkeld. Deze informatie zou moeten worden samengebracht, gedocumenteerd, en wetenschappelijk gevalideerd met als bedoeling te komen tot een nieuw afwegingsinstrument voor wijken dat in heel Vlaanderen toepasbaar is, dat afgestemd is op de maatstaf voor woningen, dat wetenschappelijk onderbouwd is, aansluit bij internationale systemen, en open source, gebruiksvriendelijk en procesgeïntegreerd is. Bottum-up – vraaggestuurd design- participatie Voor duurzame wijken dringt de nood zich op om de overstap te maken van aanbodgericht handelen naar vraaggericht handelen (en inbreken op het gangbare systeem). De bewoners en residenten (handel, diensten aan consumenten en producenten, lokale ondernemingen) in hun mix zijn dé deskundigen die ervaren hoe een wijk functioneert en leeft. Waar zitten de sterktes en zwaktes, de barrières en opportuniteiten? Wordt er voldoende aandacht besteed aan ieders noden en behoeften volgens het rechtvaardigheidsprincipe, en sijpelt die respons
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 53 van 112
door in de aanpak van sites, buurten, wijken? Welke strategische stappen dienen gezet te worden om ieders betrokkenheid in het hele proces te verhogen, om het sociaal kapitaal aan te spreken en hen zo te engageren in de innovatie en vernieuwingsprocessen? Hoe kunnen de harde actoren/sectoren bewogen worden om voldoende ruimte te bieden aan - nu nog - zwakke actoren? Een methode wordt uitgewerkt adhv buitenlandse ervaringen en toegepast op een bepaalde nieuwe case in Vlaanderen. Via terugkoppeling uit de case en verwerking van de gegevens worden mogelijke scenario’s van aanpak opgesteld. Deze dienen getoetst te worden met ervaringsdeskundigen en beleidsmedewerkers. Nieuwe vormen van diensten ikv wijken en sociaal wonen Een totaal nieuwe insteek zien we bvb bij het project L’Espoir, met name een bijzondere coproductie van enkele partners zoals opbouwwerk, sociale bouwmaatschappij, spaarvereniging en de bewoners die mee in een gemeenschappelijk project stappen. Het resultaat: de eindgebruikers van 14 passiefwoningen in de Finstraat in Molenbeek evolueren van slecht gehuisveste gezinnen en probleemgevallen die via publieke steun moeten geholpen worden naar actoren die kiezen voor hoge ambities, en als ambassadeurs voor duurzaamheid op hun manier een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de bouw van een betere wijk/stad en samenleving. Het project heeft ook heel wat reflecties op gang gebracht over hoe sociaal wonen in Brussel vandaag gerealiseerd kan worden, terwijl het ook de kiem gelegd heeft voor een beweging tot de oprichting van een Community Land Trust. En er bestaan andere systemen in het buitenland die een oplossing aanreiken voor het grondbezit en hoge grondprijzen. Leasing van diensten is een (hot) issue als thema van duurzaam materiaalgebruik. Kan dit doorgetrokken worden naar bvb leasen of beschikbaar stellen van grond t.b.v. sociaal wonen of duurzame wijken? Krijgen dan heel kleine niches van alternatieve woonculturen (met een enorm potentieel als we o.m. kijken naar het buitenland) een gewaardeerde plek, zonder de druk op bvb sociaal wonen (met enorme wachtlijsten) te verzwaren? Hoe kunnen financiële vraagstukken rond grondbezit een oplossing krijgen via het geven van diensten meer specifiek voor zwakkere groepen? Welke andere inspirerende manieren van financiering van gronden en woningen in gemeenschapsverband (vergelijkbaar met Community Land Trust) bestaan er in het buitenland? Zijn er mogelijkheden om gronden vrij te gebruiken, gronden in handen van (semi)publieke instellingen (overheid, ocmw’s, kerkfabriek, NMBS e.a. parastatale of regionale instellingen)? Op basis van onderzoek hierrond kunnen voorstellen uitgewerkt worden.
6.5.9 ‐
Onderzoekslijn 8. Instrumenten voor duurzaamheid : impactanalyse Impactanalyse
Tijdens het vorige steunpunt werd gestart met een geïntegreerde impactanalyse voor duurzame ontwikkeling. De verschillende impactanalysen (gelijke kansen, armoedetoets, Brusseltoets, jongerentoets) worden nu geïntegreerd in Ria om tot een duurzaamheidstoets te komen (zie ook VSDO). In het volgend steunpunt wordt dit proces verder opgevolgd en geëvalueerd. Dit proces hoeft niet over de ganse vijf jaar te lopen. ‐
Afstemming tussen instrumenten
Welke algemene principes zijn hieruit detecteerbaar die ook in andere toetsen (zoals IDB) ingebracht kunnen worden? Kunnen dezelfde principes die aan de basis liggen van een impactanalyse ook vertaalbaar zijn naar andere DO-opvolgingstoetsen (zoals IDB) maar ook duurzaamheidscharters. Bestaat er een algemene leidraad van aandachtspunten die steeds terugkomen en die de instrumenten op verschillende vlakken kunnen harmoniseren? Onderzoek mbt de afstemming van het Vlaams Charter Duurzaam Ondernemen (projectsubsidie DAR aan POM West-Vlaanderen), het MVOcharter en de verschillende milieucharters in Vlaanderen. Impactanalyse – Minimale Output: Een inhoudelijk en procesmatig stappenplan voor de ontwikkeling van een geïntegreerde duurzaamheidsimpactanalyse binnen RIA, op basis van geplande inhoudelijke impactanalyses (Gelijke Kansen, Armoede, Brussel ea.) Het voorgestelde proces en de eerste proeftrajecten voor een geïntegreerde duurzaamheidsimpactanalyse begeleiden, de implementatie en proefprojecten analyseren en aanbevelingen doen (zowel procesmatig als inhoudelijk) voor verdere actie.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 54 van 112
6.6
Thema “Fiscaliteit en Begroting”
• • 6.6.1 -
Functioneel aansturende minister: Philippe Muyters Indicatief jaarbudget: 540.000 euro Naar een uitdieping van een nieuwe staatsstructuur De eerste subonderzoekslijn bestaat uit twee facetten : onderzoekslijn: toegepast onderzoek naar solidariteitsmechanismen in (con)federale landen en de bruikbaarheid van het concept marginale kost van overheidsmiddelen in de financiering van deeloverheden in een (con)federale staat: literatuurstudie en empirische toepassing op België o
In geval van decentralisatie van middelenbevoegdheden moet een afruil worden gevonden tussen enerzijds respect voor regionale beleidskeuzen en anderzijds een bepaald concept van fiscale rechtvaardigheid. Welke solidariteitsmechanismen kunnen hierop een antwoord bieden? In welke mate spelen ook efficiëntieredenen (zie ook verder) bij de design van een solidariteitsmechanisme?
o
In (con)federale landen verschilt de fiscale capaciteit van de nationale en subnationale overheden wanneer er verschillen zijn in grootte van de belastbare basis(sen) en in de belastingelasticiteit van de belastbare basis(sen). Die verschillen kunnen aanleiding geven tot een verschil in de zogenaamde marginale kost van overheidsmiddelen. Een inschatten van de marginale kost van overheidsmiddelen voor de diverse belastingen van de (sub)nationale overheid kan een indicatie geven van eventuele verticale onevenwichten (te hoge of te lage belastingen op nationaal niveau) tussen de nationale en subnationale overheden alsook van eventuele horizontale onevenwichten (indien grote interregionale verschillen inzake belastingelasticiteit van de regionale belastbare basis(sen)). Een bijkomende onderzoeksvraag is welk solidariteitsmechanisme een rol kan spelen in het verevenen van de marginale kost van overheidsmiddelen tussen de verschillende overheden.
-
De tweede subonderzoekslijn betreft een toegepast onderzoek naar een theoretisch optimum van de middelenverwerving binnen de Belgische federatie, die zelf opgenomen is in de Europese Unie. Zoals door Roger H. Gordon en andere onderzoekers geduid, is een optimaal functionerend federaal model een inrichting, waarbij elke entiteit van de federatie zelf de grootte van de publieke goederen bepaalt, die hij wenst aan te leveren en daarbij de vrijheid heeft, om zelf te bepalen op welke grondslagen en met welke tarieven belasting wordt geheven, voorzover daarbij een mechanisme bestaat dat externaliteiten vermijdt, minstens minimaliseert. De vraag stelt in hoeverre België hieraan beantwoordt. Het onderzoek dient, uitgaande van de bestaande bevoegdheidsverdeling, deze externaliteiten in kaart te brengen en ze te ramen, zowel in de verschaffing van publieke goederen/diensten als in de middelenwerving toe, vervolgens af toetsen t.o.v. het Belgisch staatsmodel en bijgevolg de optimale beleidsruimte vast te stellen.
6.6.2
Fiscaliteit als medium ten dienste van de beleidsprioriteiten van de Vlaamse Regering.
Ervan uitgaande dat een nieuwe staatsstructuur meer focus zal leggen op de inkomstenautonomie van de deelentiteiten en de beschikbare budgettaire middelen schaars zullen blijven, zullen diverse beleidsprioriteiten van de Vlaamse Overheid vanuit fiscaal oogpunt moeten worden aangedreven. Het fiscaal instrumentarium zal wellicht worden uitgebreid met onder meer de personenbelasting. Het is dan ook logisch, dat nagegaan wordt welke beleidsprioriteiten, beoogd door de Vlaamse Regering, op lange termijn (pact 2020) kunnen worden aangestuurd – al dan niet suppletief – via verandering in de tarieven/barema’s dan wel via fiscale uitgaven daarbij rekening houdend dat fiscale uitgaven andere horizontale en verticale verdelingseffecten genereren, gebeurlijke kostenverlagingen/-verhogingen zich op langere en latere termijn situeren, en wegens hun indirect karakter gemakkelijker aanleiding geven tot Mattheus-effecten.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 55 van 112
-
Een eerste, algemene onderzoekslijn bestaat erin om de mogelijkheden van de verschillende fiscale instrumenten te kaderen t.o.v. het gehele bevoegdheidsveld van de Vlaamse overheid en daarbij de noodzakelijke onderzoeken te doen naar de effecten ervan, zoals in bovenstaande paragraaf beschreven. Naast dit algemeen, exploratief onderzoek , kan nu reeds gesteld worden, dat – met het oog op de continuïteit – het nodig is, dit onderzoek uit te diepen binnen een bepaald aantal beleidsthema’s. Deze thema’s komen hierna aan bod.
-
Woningbezit, in aansluiting op maatregelen inzake duurzaamheid en rationeel energiegebruik De Vlaamse Regering draagt eigenwoningbezit hoog in het vaandel. In dat opzicht werden in het verleden diverse fiscale maatregelen genomen om dat bezit te bevorderen, en dit vooral inzake registratierechten (verlaging tarieven, meeneembaarheid, abattementen, …). In het verleden was het onderzoek van het steunpunt dan ook vaak gericht op deze indirecte belasting en de effecten van bepaalde hervormingen ervan. Het is evenwel aangewezen aan dit onderzoek een bijkomende dimensie toe te voegen. Verschillende belangrijke maatregelen die het woningbezit bevorderen, situeren zich thans op het vlak van de personenbelasting, een directe belasting. In het licht van potentiële bevoegdheidsoverdrachten ten gevolge van een nieuwe staatshervorming en zelfs los van deze bevoegdheidsoverdrachten, gezien de bestaande regionale bevoegdheden inzake huisvesting, is verder onderzoek nodig naar de optimale fiscale benadering om het woningbezit te stimuleren en vorm te geven. Zo kunnen vragen gesteld worden naar de meest effectieve belasting om het woningbezit te bevorderen, en dit onder meer in het licht van duurzaamheid, doelmatigheid en efficiëntie. Vanuit voormelde overwegingen kunnen volgende onderzoekslijnen worden aangebracht:
-
o
Fundamenteel onderzoek naar de fiscale faciliteiten inzake indirecte fiscaliteit (verkooprechten, schenkingsrechten, successierechten, …) en directe fiscaliteit (personenbelasting, onroerende voorheffing) om eigenwoningbezit te bevorderen
o
Impactanalyse van verduurzaming van bepaalde directe en indirecte belastingen (personenbelasting, registratierechten, onroerende voorheffing..) inzake woningbezit: beoordeling van ex ante en ex post fiscaal beleid
o
Kwalitatieve evaluatie (effectiviteit, kostenefficiëntie, uitvoeringskosten, acceptatie, interactie met de markt en met ander beleid, …) van de fiscale bevoordeling van duurzame woningen (nieuwbouw en desgevallend bestaande woningen) inzake personenbelasting, registratierechten en onroerende voorheffing
o
Kwalitatieve evaluatie (effectiviteit, kostenefficiëntie, uitvoeringskosten, acceptatie, interactie met de markt en met ander beleid, …) van regulerende heffingen aangaande onroerende goederen (leegstandheffing, activeringsheffing).
Verduurzaming van verbruik door personen of bedrijven, gevestigd in Vlaanderen, via Vlaamse fiscale instrumenten Zelfs na de staatshervorming zal de impact van de regio’s op de diverse verbruikbelastingen wellicht zeer beperkt blijven. Als Vlaanderen bijgevolg deze prioriteit fiscaal wil sturen, zal het dienen te werken via fiscaal gestimuleerde (privaat/publiek)investeringen. Kan je het verbruik van ondernemingen en van particuliere ondernemers via fiscale instrumenten sturen naar meer duurzame verbruik? Vanuit voormelde overwegingen kunnen volgende onderzoekslijnen worden aangebracht:
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 56 van 112
o
Fundamenteel onderzoek naar fiscale faciliteiten inzake verkooprechten, schenkingsrechten, successierechten, verkeersbelastingen en personenbelasting om verbruik te verduurzamen.
o
Kwalitatieve evaluatie (effectiviteit, kostenefficiëntie, uitvoeringskosten, acceptatie, interactie met de markt en met ander beleid, …) van fiscale faciliteiten inzake verkooprechten, schenkingsrechten, successierechten, verkeersbelastingen en personenbelasting om verbruik te verduurzamen.
Met de resultaten van de fiscale doorlichting als basis, en op basis van de onderzoeken rond milieuschadelijke subsidies en de studie ‘subsidies met negatieve impact op duurzaamheid’ zal tevens nagekeken worden in welke mate de gehanteerde methodologie toepasbaar is/of toepasbaar kan gemaakt worden voor een gelijkaardige doorlichting van het subsidie-instrumentarium van de Vlaamse Gemeenschap. Deze methodologie kan reeds handvaten bevatten voor een effectieve hervorming richting duurzaamheid -
Aanpassingen van successierechten Onder de noemer “humanisering” van de successierechten heeft de Vlaamse Regering al eerder maatregelen genomen, denk hierbij aan de vermindering van de successierechten die doorgevoerd werd in het voordeel van gehandicapte erfgenamen en legatarissen, en de vrijstelling van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning. De voorspelling blijft evenwel dat een verdere hervorming/modernisering van de successierechten, en dan voornamelijk in rechte lijn, de fiscal compliance ten goede zou komen. Mensen ervaren het betalen van successierechten immers vaak als erg onrechtvaardig. Het doel is om mensen meer mogelijkheden te geven het vermogen binnen het gezin te verdelen op een gepaste wijze. In onze buurlanden wordt voor de verschillende graden van verwantschap vaak gewerkt met een systeem van gedifferentieerde voetvrijstellingen in combinatie met verschillende tariefklassen. Het hanteren van een verruimde voetvrijstelling laat diversificatie toe bijvoorbeeld voor diverse categorieën van belastingplichtigen. Het onderzoek dient echter ook aandacht te hebben voor mogelijkheden tot vereenvoudiging van het bestaande systeem, de wisselwerking met overdrachten bij leven en het vergemakkelijken van de erfenissprong. Wetenschappelijk onderzoek is nodig om een antwoord te bieden op onderstaande onderzoeksvragen:
-
o
Verhoogt de hervorming van de successierechten in rechte lijn de fiscal compliance?
o
Wat is de impact van een hervorming van successierechten op de overdrachten onder de levenden in het algemeen en de fiscaalrechtelijke bejegening hiervan in het bijzonder?
o
Daarnaast dient rechtsvergelijkend onderzoek te worden verricht naar de fiscale behandeling van gezinnen.
Fiscale facilitering van ondernemerschap Als beleidsinstrument heeft de fiscaliteit een duidelijke invloed op het Vlaams ondernemingsklimaat. Helaas vormt de fiscaliteit soms ook een drempel voor een efficiënt en positief investeringsklimaat of een hinderpaal voor startende ondernemingen. Het onderzoek dient deze knelpunten in kaart te brengen en aanbevelingen te formuleren tot vereenvoudiging, verhoging van de transparantie en verbetering van het ondernemingsklimaat. Denk hierbij aan de mogelijkheid tot een versnelde afbouw van de onroerende voorheffing op materieel en outillage of de haalbaarheid van een belastingkrediet voor natuurlijke personen-ondernemers in de onroerende voorheffing. Hiernaast dient het onderzoek ook na te gaan welke tewerkstellingsbevorderende maatregelen en
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 57 van 112
steunmaatregelen voor KMO’s – zoals een vlottere kredietverstrekking en alternatieve vormen van bedrijfsfinanciering – mogelijk zijn binnen de contouren van de huidige en potentieel toekomstige Vlaamse fiscale bevoegdheden. De doelstelling moet zijn om de groeikracht van het Vlaamse Gewest te versterken en de voorwaarden om te ondernemen te verbeteren met aandacht voor de interregionale en internationale competitiviteit 6.6.3 -
Modellen tot gerationaliseerde onderbouwing beleidsvoorstellen Prognosemodellen voor de ontvangsten Hoewel Vlaanderen 11 verschillende belastingen aan haar ingezetenen oplegt, zijn slechts drie heffingen verantwoordelijk voor meer dan 80% van deze gewestelijke belastinginkomsten. Het betreft hier de registratierechten, de successierechten en de verkeersbelastingen. Gezien de impact van deze heffingen op de globale ontvangsten, is het voor de overheid van het grootste belang te kunnen steunen op betrouwbare ramingen bij de opmaak van de begroting. Accurate begrotingsgegevens zijn bovendien noodzakelijk voor de opvolging van het Groeien Stabiliteitspact. Tevens is deze studie relevant in het kader van de ontwikkeling van structurele begrotingsnormen. In het spoor Fiscaliteit werd in de periode 2001-2006 reeds een econometrische analyse gemaakt van de conjunctuurgevoeligheid van de registratierechten. Het door dit spoor ontwikkelde macromodel wordt gebruikt om de belastingontvangsten inzake registratierechten te schatten. In 2010 startte het steunpunt Fiscaliteit en Begroting een traject dat tot doel heeft om voorspellingsmodellen te ontwikkelen voor de successierechten, de schenkingsrechten en de registratierechten. Dit onderzoek moet hanteerbare voorspellingsmodellen aanreiken voor de begroting van de ontvangsten voor deze drie Gewestbelastingen. Verder onderzoek moet toelaten om de bestaande modellen nog verder te verfijnen en aan te scherpen. Daarnaast dient een model ontwikkeld te worden voor de verkeersbelastingen dat rekening houdt met de geplande hervorming.
-
Ontwikkeling microsimulatiemodellen Het is gebleken dat macromodellen voor fiscaliteit niet tot correcte resultaten leiden omdat ze onvoldoende dynamisch gedragsveranderingen kunnen voorspellen. De meer aangewezen weg is dan ook de ontwikkeling van microsimulatiemodellen. Een microsimulatiemodel wordt ontwikkeld waarmee de effecten precies kunnen worden becijferd van verschillende voorstellen met betrekking tot het luik personenbelasting in de financieringswet die in het kader van de onderhandelingen met het oog op een volgende staatshervorming zullen circuleren. Het model zal toelaten om voor elke belastingplichtige de te betalen belasting te berekenen onder het baseline scenario, en onder een scenario met veranderde parameters. Dit zal een precieze analyse toelaten van verdelingseffecten van regionale belastinghervormingen. Aggregatie van die microresultaten op regionaal en federaal niveau kan op zich dan weer dienen als input voor hetzij resterende horizontale verdeelsleutels van de financieringswet, voor budgettaire ramingen of voor de bestaande of nog te ontwikkelen macromodellen. In een volgende fase dient een gelijkaardig microsimulatiemodel ontwikkeld te worden voor de drie belangrijkste gewestbelastingen. Het model moet toelaten simulaties uit te voeren om de budgettaire effecten van geplande beleidsmaatregelen te toetsen.
-
Datamodellering De reeds ontwikkelde en nog te ontwikkelen macromodellen dienen geïntegreerd te worden tot een globaal datamodel. Dit model wordt gebaseerd op authentieke datareeksen met data die aan een in de tijd consistente definitie beantwoorden. Het datamodel houdt rekening met de samenhang van de beleidswijzigingen en met een mogelijk niet-bedoeld budgettair neveneffect op andere belastingen. De microsimulatiemodellen die input leveren voor het
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 58 van 112
globaal datamodel worden volledig afgestemd op de variabelen die van belang zijn om de evolutie van te belastingontvangsten te voorspellen. 6.6.4
Prestatiebegroting
In 2011 maakt het Steunpunt Fiscaliteit en Begroting een vergelijkende studie van de prestatiebegrotingen van zes landen die hoog scoren in de OESO-ranking. In de eerste fase worden de technische conditionaliteiten van de prestatiebegroting bestudeerd. In de tweede fase wordt de context van de prestatiebegroting onderzocht aan de hand van het contingentiemodel van Lüder. In de derde fase wordt de samenhang tussen de beheers- en beleidscyclus, de financiële cyclus en de contractcyclus nagegaan. De vierde fase omvat een onderzoek van het relatiepatroon tussen de verschillende actoren. In de laatste fase worden de stimuli of de motivatie voor het opmaken van een prestatiebegroting bestudeerd. In de volgende periode dient onderzocht hoe de Vlaamse overheid het Rekendecreet in het algemeen, en de prestatiebegroting in het bijzonder kan implementeren. Concreet wordt nagegaan welke transitie hiermee gepaard gaat, welke de gevolgen zullen zijn voor de werking van het departement Financiën en Begroting, voor de ministeries en voor alle actoren die betrokken zijn bij het begrotingsproces. Ook de voorwaarden en gevolgen van de koppeling van financiële en niet-financiële informatie voor de drie cycli (beleidscyclus, financiële cyclus, contractcyclus) moet worden onderzocht. Het onderzoek zal resulteren in een tijdsgebonden voorstel van realistisch implementatietraject met inbegrip van de definiëring van de rol die de verschillende actoren dienen op te nemen in de cycli. 6.6.5
Begroting op Europese leest
De Raad Economische en Financiële Zaken (Ecofin) is het op 7 september eens geworden over een hervorming die de invoering van een "Europees semester" een stap dichterbij brengt. Het gaat om een cyclus van economische beleidscoördinatie die volgend jaar van start moet gaan. Het Europese semester is een jaarlijks terugkerende periode van zes maanden die dient om het begrotings- en structuurbeleid van de lidstaten te toetsen en zo eventuele inconsistenties en dreigende onevenwichtigheden aan het licht te brengen. Doel is de coördinatie te versterken in een fase waarin belangrijke beslissingen betreffende de begrotingen nog in voorbereiding zijn. Aldus ontstaat een nieuwe monitoringcyclus waarbij de Europese Raad elk jaar in maart de voornaamste economische uitdagingen voor de EU in kaart zal brengen en strategisch beleidsadvies zal geven. De lidstaten houden rekening met deze aansturing in hun begrotingsstrategieën voor de middellange termijn die zij in hun stabiliteits- en convergentieprogramma's presenteren. Tegelijkertijd stellen zij nationale hervormingsprogramma's op waarin zij uiteenzetten wat zij zullen doen om hun beleid op terreinen als werkgelegenheid en sociale inclusie te versterken. Al deze programma's komen op hetzelfde moment uit, in de maand april. In juli van elk jaar verschaffen de Europese Raad en de Raad, op basis van de in april voorgelegde programma's, beleidsadvies voordat de lidstaten hun begroting voor het volgende jaar afronden. Aangezien België als lidstaat deze verplichting zal doorvertalen naar de begrotingen van de gemeenschappen en gewesten, ligt hierin ook een belangrijke uitdaging voor de Vlaamse begroting en financiën. Een begrotingsstrategie ontwikkelen voor de middellange termijn, afgestemd op de Belgische en Europese context, dient methodologisch ondersteund te worden met wetenschappelijke analyses. Informatie moet op een correcte wijze statistisch verwerkt worden. Bij voorkeur wordt een econometrisch model ontwikkeld dat helpt bij interpretatie en simulatie van begrotingsscenario’s. Hierin kunnen volgende onderzoekslijnen erkend worden: -
Ontwikkeling van een structurele begrotingsnorm, die de houdbaarheid van de financiën van de Vlaamse Gemeenschap in Belgische en Europese context veilig stelt, gebaseerd op een
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 59 van 112
wetenschappelijke analyse van de impact van de automatische stabilisatoren binnen de Vlaamse middelen en uitgaven en de potentiële afwijkingen tussen het Europees prijs-en groeistabilisatiebeleid en de Vlaamse begrotingssystematiek -
Lange-termijn verkenning van de begrotingsmogelijkheden en moeilijkheden van de Vlaamse begroting, rekening met de thans voorliggende sanering-scenario’s van de overheidsfinanciën, (die enkel op korte en middelkorte termijn worden geprojecteerd), met de mogelijke interferentie van de saneringsinspanningen van de diverse entiteiten op de verschillende bevolkingsgroepen in Vlaanderen, met de verwachte grotere elasticiteit van de Vlaamse middelen, in functie van economische groei en met de terugverdieneffecten van middelen, ingezet door de Vlaamse Gemeenschap.
-
Analyse naar de wenselijkheid en/of noodzaak om de belangrijke macro-economische parameters, regionaal vast te stellen en de gebeurlijke dotatiestromen in functie hiervan af te leiden.
-
Ontwikkeling van een institutioneel controlekader om de normnaleving veilig te stellen en dit rekening houdend met de sterk gedecentraliseerde overheidsorganisatie in Vlaanderen. Dit betekent dat reglementaire procedures moeten worden vastgelegd om de financiën en begrotingen van de rechtspersonen in Vlaanderen, zowel in het kader van de functionele decentralisatie (verzelfstandiging, agentschappen) als in het kader van de territoriale decentralisatie (lokale besturen), te monitoren en onder controle te houden.
-
Ontwikkeling van een nieuw procedureel kader waarbinnen de afstemming van de openbare financiën binnen de Belgische en Europese tijdslijnen kan gebeuren, met respect voor de autonomie van het Vlaams parlement.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 60 van 112
6.7
Thema “Gelijkekansenbeleid”
• • 6.7.1
Functioneel aansturende minister: Pascal Smet Indicatief jaarbudget: 715.000 euro Omschrijving van thema’s en doelstelling
Het Steunpunt Gelijkekansenbeleid richt zich op de beleidsthema’s ‘discriminatierecht’, ‘handicap’, ‘gender’ en ‘seksuele identiteit’ (dit omvat ook het thema transgender). De focus in de globale werking van het Steunpunt Gelijkekansenbeleid wordt: inclusie en gelijk(waardig)heid in de private en in de publieke sfeer. Concepten als inclusie en gelijkwaardigheid erkennen de diversiteit binnen de bevolking in het algemeen en binnen en tussen de aandachtsgroepen in het bijzonder. Het uitgangspunt is dat als inclusie van groepen op een basis van gelijk(waardig)heid gerealiseerd wordt, deze groepen tot een volwaardig burgerschap komen in een samenleving waarin ruimte is voor verschil en diversiteit. Het Steunpunt Gelijkekansenbeleid brengt ongelijkheden in kaart, spoort mechanismen van uitsluiting en achterstelling op, onderzoekt oorzaken en causale verbanden, formuleert beleidsvoorstellen met mogelijke oplossingen, schat de impact van beleidsmaatregelen die aan (on)gelijke kansen raken in en volgt maatschappelijke evoluties op vanuit een gelijkekansenperspectief. Onderzoek naar gelijke kansen impliceert ook onderzoek naar juridische aspecten. Werken rechtsregels ongelijke kansen in de hand? Welke (wets)wijzigingen kunnen voor meer gelijke kansen zorgen? Ook permanent juridisch onderzoek inzake anti-discriminatie (relatief nieuwe Vlaamse wetgeving) is nodig. Naast de studie naar maatschappelijke tendensen, zal het Steunpunt ook wetenschappelijk onderzoek verrichten naar de impact en het effect van het bestaande gelijkebehandelingsrecht. Dit onderzoek zal tegemoet komen aan de groeiende behoefte aan wetsevaluatie. 6.7.2 -
Aanpak van thema’s en doelstelling Intersectionaliteit Het Steunpunt heeft zowel aandacht voor de kansen van groepen – te onderscheiden aan de hand van één bepaald identiteitskenmerk (bijvoorbeeld personen met een handicap of holebi’s), als voor intersectionaliteit (bijvoorbeeld oudere holebi’s of vrouwelijke migranten). Intersectionaliteit gaat dus verder dan diversiteit. Daar waar diversiteit verwijst naar het bestaan van verschillende groepen in de samenleving die geconfronteerd worden met achterstelling, heeft intersectionaliteit aandacht voor de specifieke achterstelling en discriminatie ten gevolge van verschillen binnen die groepen zelf. Intersectionaliteit geeft, met andere woorden, een indicatie van het gelaagde karakter van achterstellings- en discriminatiemechanismen. Binnen het Steunpunt dient systematisch aandacht te zijn voor intersectionaliteit, tenzij kan beargumenteerd worden dat het voor een bepaald onderzoeksproject niet relevant is. Bovendien dient er ook onderzoek te zijn met intersectionaliteit als focus.
-
Stimuleren van Vlaamse beleidsdomeinen Het Steunpunt dient het gelijkekansenbeleid instrumenten te leveren om de verschillende Vlaamse beleidsdomeinen te stimuleren voor het realiseren van meer gelijke kansen. Dit impliceert dat onderzoeksthema’s prioritair gericht zijn op het ondersteunen van de Vlaamse overheid en dus Vlaamse bevoegdheden betreffen.
-
Focus op sociale participatie en sociale mobiliteit Vertrekkend van de vaststelling dat in de verschillende fasen van het leven zich (on)gelijke kansen voordoen, kunnen de onderzoeksthema’s zich situeren in alle levenssferen en alle levensfasen. Levenssferen die een belangrijke functie hebben in het creëren van sociale mobiliteit en/of sociale participatie zijn prioritair.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 61 van 112
-
Aandacht voor de verschillende niveaus: macro-meso-micro Onderzoek naar de wisselwerking tussen ‘opportunity structures’ van bestaande instituties (macro) en de mobilisatie van menselijk kapitaal (micro) is een waardevolle invalshoek voor onderzoek naar gelijke kansen. Ook onderzoek naar gangbare praktijken van omgaan met de thema’s gender, seksuele identiteit en handicap in voor een gelijkekansenperspectief relevante organisaties (meso) verdienen de nodige aandacht van het gelijkekansenbeleid. Hierbij wordt in eerste instantie gedacht aan organisaties die een functie hebben in het realiseren van sociale mobiliteit en/of het bevorderen van participatie. Binnen het Steunpunt in zijn globaliteit dienen deze verschillende niveaus aan bod te komen.
6.7.3 -
Enkele (minimaal) te behandelen onderzoeksthematieken Discriminatierecht o o
o o o o
-
Handicap o
o
o
o o -
Inventarisatie van (mogelijke) discriminaties door overheid in wetgeving en in beleid, met primair een focus op wetgeving die en beleid dat aan personen rechten verleent. Analyse van nut en onnut van de huidige hoeveelheid discriminatiegronden en van de uniforme (wetgevende) aanpak van verschillende discriminatiegronden versus pluriformiteit in benadering per discriminatiegrond. De problematiek van religieuze discriminatie (bijvoorbeeld: identiteitsgebonden ondernemingen, gewetensbezwaren, ‘redelijke aanpassingen’ voor religie). De problematiek van positieve actie en quota-maatregelen. De organisatie van een (twee)jaarlijks ‘status quaestionis’-congres inzake (anti)discriminatie. Het beantwoorden van specifieke vragen inzake anti-discriminatieregelgeving, evenals het verlenen van bijstand aan de verdere ontwikkelingen richting een interfederaal/Vlaams CGKR/Mensenrechteninstituut.
Stand van zaken van de inclusie van personen met een handicap in Vlaanderen op basis van reeds bestaande gegevens enerzijds en gericht bijkomend onderzoek anderzijds. Screening van de beleidsvoering van de verschillende Vlaamse beleidsdomeinen in het algemeen en van de juridische aspecten ervan in het bijzonder: in welke mate is er sprake van het bevorderen/tegen gaan van inclusie van personen met een handicap, met als toetssteen het VN-verdrag van personen met een handicap? Verdere monitoring van de doelstellingen inzake ‘handicap’ die in het kader van de open coördinatiemethode van het Vlaamse gelijkekansenbeleid worden vastgelegd en waarvoor een ruwe set indicatoren wordt ontwikkeld. Monitoring van de vooruitgang in het naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit het VN-verdrag van personen met een handicap. Onderzoek over de beeldvorming van personen met een handicap. Onderzoek naar de beleidsparticipatie van personen met een handicap.
Gender o o
o
o
o
Monitoring op basis van de kernindicatoren inzake ‘gender’ in 2014 (éénmeting). Monitoring op basis van de indicatoren inzake ‘gender’ in 2014 van het huidige doelstellingenkader van de open coördinatiemethode van het Vlaamse gelijkekansenbeleid. Opmaak van indicatoren voor de in 2015 bepaalde genderdoelstellingen in het kader van de open coördinatiemethode in het Vlaamse gelijkekansenbeleid. Nulmeting uitvoeren in 2016 op basis van deze indicatoren. Onderzoek naar het imago dat mannelijke en vrouwelijke studenten hebben van respectievelijk technische richtingen en zorgrichtingen in het onderwijs. Welke specifieke elementen bevorderen de seksesegregatie? Welke factoren spelen hierbij een rol? Aandacht voor de diversiteit binnen de studentenpopulatie is een must. Onderzoek naar de impact van de aanwezigheid van vrouwen in de raden van bestuur van beursgenoteerde bedrijven.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 62 van 112
-
Seksuele Identiteit o
o
o
o 6.7.4 -
-
In 2015 dient het Zzzip3-onderzoek te gebeuren: de derde editie van een grootschalige survey naar de leefsituatie van holebi’s. (Zzzip1 werd gerealiseerd door de UGent in 2006, Zzzip2 door het Steunpunt Gelijkekansenbeleid in 2011). Onderzoek met als thema ‘geweld tegen en discriminatie van holebi’s in Vlaanderen en Brussel’. Het gaat hier om een kwalitatief onderzoek waarbij de kwantitatieve data ter zake die werden vergaard in het Zzzip2-onderzoek, worden uitgediept en verklaard. Indien praktisch en methodologisch haalbaar, zou het interessant zijn om niet enkel het perspectief van slachtoffers, maar ook dat van daders in rekening te brengen. Daarnaast dient ook onderzoek te gebeuren naar geweld op basis van transgenderisme, dit ter bevordering van de registratie, monitoring en klachtenbehandeling. Onderzoek naar de arbeidsmarktparticipatie en –positie van transgenders.
Algemene aandachtspunten Het Steunpunt GeIijkekansenbeleid moet zicht hebben op wat er in de andere steunpunten gebeurt dat (onder meer) betrekking heeft op de thema’s discriminatiebestrijding, handicap, gender en seksuele identiteit. Het Steunpunt Gelijkekansenbeleid licht het gelijkekansenbeleid hierover in. De middelen van het Steunpunt Gelijkekansenbeleid worden evenredig aan de vier te behandelen thema’s besteed. Het voorstel moet voor elk van de vier thema’s een (vergelijkbaar) goede kwaliteit garanderen. Per thema dient er een coördinator te zijn die aantoonbare expertise heeft in het betrokken thema.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 63 van 112
6.8
Thema “Goederen- en personenvervoer”
• • 6.8.1
Functioneel aansturende minister: Hilde Crevits Indicatief jaarbudget: 587.500 euro Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen
Binnen dit steunpunt dienen een aantal aspecten prioritair behandeld te worden. De diverse onderdelen moeten telkens worden vertaald in corresponderende KT/LT projecten. 'Horizontale thema's' hebben een voedingsbodem in, en effecten op, zowel het goederen- als het personenvervoer. De horizontale en verticale onderzoeksthema’s staan uiteraard niet volledig los van elkaar. Deze onderzoeksthema’s en aspecten zijn in volgende figuur samengevat. STEUNPUNT MOBILITEIT EN OPENBARE WERKEN SPOOR GOEDEREN- EN PERSONENVERVOER VERTICALE THEMA’S GOEDERENVERVOER •
Havens Concurrentieanalyse, strategieën en nieuwe markten
•
Luchthavens Concurrentieanalyse, strategieën en nieuwe markten
•
Integratie logistieke keten Verticale integratiestrategieën en macht Veranderende positie in de keten van weg, spoor, binnenvaart en pijpleidingen Haalbaarheid en stimuleren intermodaliteit
•
Stedelijke distributie Veranderende strategieën van leveranciers en vraagpatronen
PERSONENVERVOER •
Woon- / werkverkeer: Instrumenten ontwikkelen om duurzaam woon-werkverkeer te bereiken.o.a. realisatie mobiliteitsbudget, bijzondere aandacht voor stedelijke en landelijke gebieden, rekening houdend met bepaalde bevolkingsontwikkelingen HORIZONTALE THEMA’S
•
Financiering van infrastructuur Optimalisering toepassing bestaande technieken + Implementatie nieuwe technieken
•
Nieuwe technologie en processen Innovatieve technologie weg, spoor, binnenvaart, pijpleidingen, zeehavens, luchthavens, energieleveranciers
•
Economisch belang vervoer Veranderende betekenis van vervoer, en hoe toegevoegde waarde-activiteiten houden en aantrekken
•
Doorrekening externe kosten vervoer Optimale niveau van doorrekening Impact op transportpatronen
•
Co-modaliteit Versterking van de concurrentiekracht - zowel van alle vervoerssectoren ( co-modaliteit ) als van de Europese economie als geheel
•
Meting beleidsimpact Ontwikkeling synthetische indicatoren
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 64 van 112
Binnen het spoor ‘Goederen- en personenvervoer’ komen voor het goederenvervoer 4 elementen aan bod, nl. zeehavens, luchthavens, integratie logistieke keten en stedelijke distributie. Voor de zeehavens is het cruciaal dat met de reeds opgebouwde expertise de snelle ontwikkelingen op vlak van concurrentie, strategieën en markten verder worden geanalyseerd, zodat Vlaanderen snel en adequaat kan reageren en beleid bijsturen waar nodig. Voor de Vlaamse luchthavens is er enerzijds nood aan een voldoende commerciële werking en anderzijds aan een flexibel inspelen op de noden van de sector, de wensen van klanten, en het veranderende markt- en regelgevend kader. Die ontwikkelingen juist inschatten vergt wetenschappelijk onderzoek. Een uitgebreide concurrentieanalyse zal hier deel van moeten zijn. Het Vlaams vervoerbeleid slaagt verder enkel indien er aandacht besteed wordt aan de integratie van de logistieke keten. Onderzoek naar verticale integratiestrategieën en veranderende machtsposities van de ketenspelers kunnen hierbij helpen. Hierbij moet ook aandacht aan een gewijzigde positie in de logistieke keten van weg, spoor, binnenvaart en pijpleidingen besteed worden. Nieuwe beleidsmaatregelen, o.m. Europees, vereisen actie van Vlaanderen. Om hierin maatschappelijk correcte beslissingen te nemen is ondersteuning met onderbouwd cijfermateriaal en analyses nodig. In uitvoering van het recent gepubliceerde Witboek Transport van de EU met een focus weer op de verbetering van de intermodaliteit, wilde Vlaamse overheid de uitdaging om intermodaliteit te stimuleren, oppakken.Tot slot moet bij de ontwikkeling van een Vlaams vervoerbeleid ook aandacht besteed worden aan veranderende strategieën van leveranciers en wijzigende vraagpatronen in stedelijke belevering. Verder onderzoek moet bijdragen tot het opzetten van een algemeen kader voor stedelijke distributie voor alle Vlaamse gemeenten. Bestaande en nieuw te ontwikkelen modellen kunnen voor alle vier de aspecten een interessant beleidsinstrumentarium zijn. Het personenvervoer in dit eerste spoor moet zich concentreren op woon-/werkverkeer. Vervoer is essentieel voor de Vlaamse economie en maatschappij, en woon-/werkverkeer maakt daar het grootste deel van uit. Bijgevolg moet dat ook grote aandacht krijgen in het Vlaams vervoerbeleid. In een Steunpunt kunnen instrumenten ontwikkeld worden om duurzaam woon-werkverkeer te bereiken. Personenvervoer is een randvoorwaarde voor economische groei en jobmobiliteit: het moet daarom duurzaam zijn in het licht van de uitdagingen waar we voor staan, zowel op het vlak van mobiliteit als op uitstoot en ruimtelijke invulling. Eén van de grote doelstellingen uit de beleidsnota 2009-2014 is dat nieuwe vervoerspatronen worden ontwikkeld waarbij grotere hoeveelheden goederen en grotere aantallen passagiers samen naar hun bestemming worden gebracht via de efficiëntste combinatie van vervoerswijzen. Dit maakt dat er ook nood is aan innovatieve technologieën die waar mogelijk zowel in personen- als in goederenvervoer hun toepassing vinden. Vandaar dat dit één van de horizontale thema’s is. Dit moet ook bestudeerd worden in de context van zeehavens en luchthavens. Een onderdeel dat ook wordt gedeeld door goederen- en personenvervoer is financiering van infrastructuur. Op dit vlak is dringend nood aan extra wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen over de meest geschikte financieringstechnieken. Optimalisering van bestaande financiële technieken alsook de implementatie van nieuwe technieken vragen diepgaande wetenschappelijk inzichten. Vanuit het Europees Witboek Transport dringt zich verder de onderzoeksvraag op hoe externe kosten moeten doorgerekend worden. Hierbij speelt vooral de vraag naar het optimale niveau van doorrekening en meer specifiek welke impact een dergelijke doorrekening heeft op de transportpatronen en de betrokken sectoren, en uiteindelijk de hele economie. Gegeven de veranderende rol en volumes van het vervoer moet ook het economisch belang van vervoer verder worden geanalyseerd. Daarbij moet een passende Vlaamse aanpak worden gezocht voor het genereren van maximale toegevoegde waarde. Bij de selectie van beleidsprojecten moet nog sterker de nadruk wordt gelegd op de toegevoegde waarde, en om die projecten aan te duiden, is een grondige impactbeoordeling nodig. Tot slot moet er aandacht aan de (ex ante/ex poste) impact van beleidsinitiatieven besteed worden. Hiertoe dienen synthetische indicatoren ontwikkeld te worden om zo correct en geharmoniseerd mogelijk de impact te meten. Daarmee kan worden voortgebouwd op de indicatoren die nu al werden ontwikkeld en verzameld.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 65 van 112
6.9
Thema “Inburgering en Integratie”
• • 6.9.1
Functioneel aansturende minister: Geert Bourgeois Indicatief jaarbudget: 600.000 euro Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen:
Culturele en etnische diversiteit in onze samenleving is een feit. De aanhoudende externe migratie in combinatie met een groeiende groep nieuwe Vlamingen maakt dat Vlaanderen nog verder zal verkleuren. Zo effectief en efficiënt mogelijk met deze feitelijkheid leren omgaan is een van de belangrijkste uitdagingen waar we met z’n allen voor staan. Sinds 2004 is inburgering & integratie daarom uitgegroeid tot een volwaardig en prioritair beleidsthema. Het maatschappelijk belang van het thema en de nood aan degelijke wetenschappelijke kennis verantwoorden het belang van degelijke wetenschappelijke ondersteuning van dit beleid. Om effectief en efficiënt te zijn moet het inburgerings- en integratiebeleid van bij de planning en ontwikkeling voldoende in de realiteit gefundeerd te zijn. Dit wil zeggen dat een degelijke kennis over de (instroom van de) verschillende doelgroepen en over het omgaan van de samenleving met deze doelgroepen een noodzakelijke voorwaarde is. In dat kader is het belangrijk dat de Vlaamse overheid een coherente onderzoeksstrategie op lange termijn ontwikkelt. 6.9.2 -
Onderzoekslijnen Een onderzoekslijn om migratietendensen en de impact ervan op integratie(beleid) (gezinsvorming en –hereniging, asielzoekers, niet-begeleide minderjarigen, Midden- en OostEuropese (Roma)migratie, arbeidsmigratie,…) te onderzoeken. Dit impliceert ook het detecteren van eventuele nieuwe migratievormen. De onderzoekslijn kan bestaan uit volgende elementen: o
monitoring: het monitoren van de instroom rekening houdend met de redenen van migratie, in vergelijking t.a.v. Europese tendensen en de spreiding over Vlaanderen (en Brussel).
o
Impactanalyses van (nieuwe) beleidsmaatregelen op instroom, hierbij rekening houdend met alle bestuursniveaus binnen Vlaanderen en die van de lokale besturen.
o
Kwalitatief luik: migratiespecifieke kenmerken/noden in kaart brengen met het oog op het bevorderen van integratie.
-
Knelpunten en noden onderzoeken als gevolg van migratie: samenleven met meerdere culturen kan tot conflicten leiden die het samenleven bemoeilijken. Welke specifieke noden ontstaan hierdoor in de ontvangende samenleving en bij de verschillende doelgroepen van het integratiebeleid en wat zijn goede praktijkvoorbeelden voor oplossingen ?
-
Efficiëntie en effectiviteit van het inburgerings- en integratieinstrumentarium onderzoeken van Vlaamse en lokale instrumenten en initiatieven: welke instrumenten leveren de beste resultaten op? Hoe kunnen we resultaten optimaliseren en/of bijsturen? Hoe de sector verder laten evolueren ? Hierin kan gekeken worden naar een evenwichtige verdeling van de middelen over inburgering, integratie, sociaal tolken en sociaal vertalen, Nederlands als tweede taal. Het basisprincipe is hierbij te vertrekken vanuit de positieve resultaten voor de doelgroep/klant.
-
Onderzoek naar de inclusieve benadering van integratie. Dit houdt in: o
Transversaal onderzoeken welke de impact is van de afstemming tussen beleidsmaatregelen op integratie. De samenwerking tussen de relevante steunpunten is hierbij van belang (werk, onderwijs, huisvesting, jeugd,…). Deze onderzoeksresultaten kunnen de horizontale Commissie Integratiebeleid in haar werkzaamheden ondersteunen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 66 van 112
o
o o
-
Deze onderzoekslijn kan als kennisknooppunt fungeren voor bestaand kwantitatief en kwalitatief onderzoek rond dit thema en voor andere relevante steunpunten die in hun onderzoek de doelgroepen van het inburgerings- en integratiebeleid opnemen. Andere relevante steunpunten systematisch stimuleren om in hun onderzoeken aandacht te hebben voor de doelgroepen van inburgering en integratie. Het monitoren van civiel effect van inburgering op basis van de bevindingen van de resultaten van het EIF project ‘civiel effect inburgering’: momenteel wordt in het kader van een EIF project onderzocht hoe het ‘civiel effect van inburgering’ gedefinieerd kan worden. Het behoort tot de opdracht van de onderzoekers om een set van indicator(en) te ontwikkelen om het civiel effect inburgering te meten in een aantal prioritaire levensdomeinen van het maatschappelijke leven (o.a. arbeidsmarkt, onderwijs en sociale huisvesting) en voor de actor lokale besturen (inclusief OCMW). Het civiel effect of waardering van inburgering wordt door de onderzoekers bekeken vanuit het perspectief van de inburgeraar en vanuit het perspectief van de ontvangende samenleving.
Vrije onderzoeksruimte om ad hoc kortlopende en beperkte opdrachten toe te kennen i.f.v. beleidsvoorbereiding, visieontwikkeling, uitvoering, monitoring of evaluatie van het beleid.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 67 van 112
6.10 Thema “Jeugd” • •
Functioneel aansturende minister: Pascal Smet Indicatief jaarbudget: 400.000 euro
6.10.1 Omschrijving Hiermee willen we een continuering van het jongerenonderzoeksplatform (JOP), dat werd opgericht in 2003 en in de tweede generatie (2007) werd geïntegreerd binnen het beleidsrelevant steunpunt CJS. De samenwerking in dit beleidsrelevant steunpunt leverde voor het veld ‘jeugd’ geen extra meerwaarde op, bovendien was het veel moeilijker om beleidsmatige sturing te hebben op de opdrachten en invulling van deze opdrachten van het JOP. Daarom opteren wij ervoor om het JOP terug uit het beleidsrelevant steunpunt CJS te lichten en een onafhankelijke plaats te geven. Door deze keuze is een sterkere aansturing op brede jeugdbeleidsthema’s mogelijk en volgen we bovendien tal van Europese landen (o.a. Nederland, Finland,…), die o.a. in het kader van de Europese jeugdstrategie een apart wetenschappelijk of kennissteunpunt hebben voor informatie over kinderen en jongeren. 6.10.2 JOP monitor In het decreet houdende het jeugd- en kinderrechtenbeleid is vastgelegd dat er minstens 5-jaarlijks een staat van de jeugd dient opgemaakt te worden. Deze staat van de jeugd dient te rapporteren over de leefwereld van jongeren. In 2005-2006 werd een eerste JOP-monitor afgenomen, in 2008 werd dit voor een tweede maal gedaan. Hierbij werden telkens met een representatieve steekproef gewerkt, de eerste maal bij 14-25-jarigen, de tweede maal bij 12-30 jarigen. In 2010 werd een vergelijkbare Brusselse monitor afgenomen bij leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. In deze jopmonitor kwamen thema’s als gezin, onderwijs, schoolwelbevinden, arbeid, vrije tijd, participatie aan het verenigingsleven, media, levensloop, burgerschap, (on)veiligheid, verdraagzaamheid en delinquentie aan bod. Het materiaal werd op het beleidsvlak gebruikt voor o.a. de opmaak van de omgevingsanalyse van het Vlaams Jeugdbeleidsplan en willen wij ook hanteren voor o.a. de nulmeting van een aantal indicatoren bij het Vlaams Jeugdbeleidsplan. Een dergelijke monitor die beleidsmakers een staat van de jeugd geeft, is een unieke bron aan data en materiaal voor beleid. Gezien de decretale verplichting, het gebruik van het materiaal in verschillende stappen van het beleid, en de unieke reeks die men momenteel aan het opbouwen is, moet de opmaak van de jopmonitor een centrale rol blijven spelen in de onderzoekslijnen van het steunpunt. Hierbij is het belangrijk een goed evenwicht te zoeken tussen continuering van de reeds bestaande thema’s met het oog op longitudinale analyse en het integreren van nieuwe thema’s. 6.10.3 Kennisopbouwjeugdonderzoek (evidence and knowledge based) Een tweede lijn die centraal moet blijven in het steunpunt is de kennisopbouw op het vlak van jeugdonderzoek. Gezien het groot aantal domeinen waarbinnen onderzoek gedaan wordt naar kinderen en jongeren is het noodzakelijk dit materiaal samen te brengen en hanteerbaar te maken voor beleidsmakers. In het verleden werd deze rol vrij passief ingevuld: met het bijhouden van een databank met alle wetenschappelijke studies naar jongeren in Vlaanderen en een verdieping van de resultaten van de JOP-monitor. In de toekomst willen wij deze kennisopbouw daarnaast op een actievere manier ingevuld zien. Het JOP moet aanspreekbaar zijn om te ondersteunen bij beleidstaken die gebaseerd zijn op deze kennis opbouw. Voorbeelden zijn hierbij dat het JOP ondersteuning biedt bij de opmaak van indicatoren bij beleidsplannen (monitoring), bij internationale rapportages (o.a. in kader EU-strategie), de opmaak en bijhouden van de ‘landenfiche’ en dat ze op vraag inhoudelijke dossiers kunnen opmaken in kader van beleidsvoorbereiding. Dit veronderstelt dat er ruimte en tijd is om expertise op te bouwen, dat men een goed evenwicht moet zoeken tussen jonge onderzoekers en ervaring en een structuur waarbinnen afspraken kunnen gemaakt worden om in te spelen op de vragen en noden van beleid. In vergelijking met de huidige werking van het JOP dient er dus een verschuiving te komen naar meer beleidsgericht werken. Bij deze lijn is het belangrijk dat de onderzoeksresultaten van de verschillende steunpunten van de Vlaamse Overheid wordt uitgewisseld.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 68 van 112
6.10.4 Diversiteit en sociale ongelijkheid Waar voorgaande onderzoekslijnen eerder structurele keuzes zijn, denken we dat het opportuun is om ook een inhoudelijk thema sterker naar voor te schuiven voor deze periode : het thema ‘diversiteit en sociale ongelijkheid’. Zowel op het vlak van methoden (bereik van diverse jongeren in o.a. grootschalige surveys) als op binnen een aantal inhoudelijke thema’s moet er op dit punt een stap vooruit gezet worden. Over diversiteit en sociale ongelijkheid bij kinderen en jongeren en de implicaties hiervan op korte en lange termijn is er slechts gefragmenteerde kennis, ondanks de grote vraag vanuit beleid om meer inzicht te krijgen in de determinanten en onderliggende dynamieken.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 69 van 112
6.11 Thema “Media monitoring” • •
Functioneel aansturende minister: Ingrid Lieten Indicatief jaarbudget: 390.000 euro
6.11.1 Omschrijving van het thema In het mediadebat wordt wel eens beweerd dat sommige maatschappelijk relevante thema’s (bv.buitenlandberichtgeving) nu in onze pers nauwelijks aan bod komen, of dat steeds meer nieuws voortkomt uit een steeds dalend aantal bronnen. Mogelijke aanzetten van bijsturingen vanuit het beleid of via zelfregulering door de sector zijn echter niet evident zolang er weinig harde feiten zijn waarop men zich kan baseren. Er bestaat in Vlaanderen al behoorlijk wat onderzoek naar nieuwsmedia en journalistiek, maar het is versnipperd en gefragmenteerd, en de resultaten zijn vaak te weinig bekend om het debat te stimuleren. Een systematische mediamonitoring omvat in belangrijke mate een kwantitatieve analyse (bijvoorbeeld aandeel buitenlandberichtgeving, aantal politici die aan het woord komen ed.), maar moet ook inzetten op een kwalitatieve analyse van media-inhoud. De resultaten van deze inhoudsanalyses en monitoring van de media-inhoud, kunnen een beeld geven van de kwaliteit en de pluriformiteit van de journalistiek in Vlaanderen, en aantonen waar er uitdagingen en knelpunten zijn. De naleving van de Code van de Raad voor de Journalistiek, in het bijzonder wat betreft de wijze waarop de pers omgaat met slachtoffers, is eveneens een onderdeel van deze monitoring. Het verkregen empirisch materiaal kan als basis gebruikt worden voor reflectie en discussie met de sector over de kwaliteit (rekening houdend met alle genres en doelgroepen), diversiteit en pluriformiteit van de journalistiek. Van het steunpunt wordt verwacht dat het op basis van de resultaten van de monitoring actief de dialoog aangaat met de sector. Tegelijkertijd moet het beleid relevante input krijgen over de wenselijkheid of en waar er stimuli of maatregelen wenselijk zijn die de kwaliteit van onze journalistiek kunnen bevorderen. Op die manier kan het steunpunt een platform zijn voor geregelde gedachtewisseling over deze thematiek en kan het de kloof tussen wetenschappelijk onderzoek en de mensen actief in het medialandschap verkleinen. Door het systematiseren en bundelen van onderzoeksvragen ontstaat bovendien een belangrijke meerwaarde door de synergie en continuïteit van de op te leveren data. 6.11.2 Inschatting van verdeling tussen instrumentele dataverzameling en -analyse en kennisopbouw en -overdracht en doorvertaling naar het beleid In de eerste plaats moeten over het thema beleidsrelevante gegevens worden verzameld, geanalyseerd en ontsloten. Deze data dienen als input voor beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek, voor het verlenen van wetenschappelijke dienstverlening en voor het stofferen van het debat over de (nieuws)media in Vlaanderen. Het is belangrijk te weten waar de journalistiek vandaag staat en hoe deze evolueert, rekening houdend met de evolutie in het medialandschap. Door concentratietendensen en multitasking binnen het journalistieke werkveld, kan er bijvoorbeeld sprake zijn van verstrengeling tussen redactionele en commerciële inhoud, of verschraling van het werkelijke aanbod (hoewel het aantal ‘titels’ mogelijk stagneert of uitbreidt). Het is van belang te weten hoe het beleid op deze evoluties kan inspelen of waar de sector zichzelf kan reguleren of bijsturen. De monitoring focust zich op relevante en goed onderbouwde inhoudsanalyses met betrekking tot de kwaliteit, pluriformiteit en onafhankelijkheid van de (nieuws)media. 6.11.3 Specifieke evaluatiecriteria voor dit thema De monitoring van media-inhoud moet op objectief-wetenschappelijke en methodologisch verantwoorde wijze gebeuren, zodat zij kan leiden tot relevante en goed onderbouwde inhoudsanalyses met betrekking tot de kwaliteit, pluriformiteit en onafhankelijkheid van de media. De focus ligt hierbij op nieuwsmedia en de kwaliteit van de berichtgeving. Het onderzoek richt zich in de eerste plaats op televisie en geschreven pers; daarnaast zijn ook nieuwssites op het internet en radioberichtgeving van belang.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 70 van 112
Er is aandacht voor een werkbaar evenwicht tussen beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek op korte en lange termijn. Op korte termijn is het belangrijk dat op basis van de verzamelde en geanalyseerde data ook ad hoc onderzoek kan gebeuren in functie van beleidsvorming of zelfregulering of bijsturing in de sector. Op lange termijn is het belangrijk nieuwsitems te archiveren en te annoteren en zodoende over een uitgebreid archief te beschikken. Longitudinaal onderzoek kan bepaalde trends en evoluties opsporen. Er moet voldoende aandacht zijn voor de valorisatie van de monitoringresultaten. De output van het onderzoek moet bestaan in een geregelde kwantitatieve en kwalitatieve rapportering. Daarnaast moeten de resultaten in belangrijke mate worden ingezet om het debat, de opinievorming en de discussie omtrent kwaliteit en pluriformiteit in de (nieuws)media te voeden en om de dialoog binnen de sector aan te scherpen. 6.11.4 Verband met de participatiesurvey De participatiesurvey 2009 uitgevoerd door het wetenschappelijk Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport bevat reeds nuttige onderzoeksresultaten over ICT- en mediagebruik. Er werd onder meer gevraagd naar het bezit en gebruik van een pc en het internet. Het gaat dus om de infrastructuur die nodig is om digitale inhoud te kunnen raadplegen. Daarnaast werd gepeild naar mogelijke drempels die het internetgebruik in de weg staan. Ook het niveau van de aanwezige digitale vaardigheden werd bevraagd. Naast deze eerder algemene vragen over het internet werden een aantal vragen opgenomen die rechtstreeks peilen naar het internetgebruik voor cultuurparticipatie en creatie. Gezien het groeiende gebruik van mobiele apparaten (smartphones, tablets, enz.) werd ook een vraag over het gebruik van mobiele apparaten opgenomen. Tenslotte werd gevraagd naar het gebruik van schermen (televisiescherm, de pc of laptop en mobiele apparaten) om cultuur te beleven. Ook sociale contacten via ICT komen aan bod. Zo wordt er gevraagd naar het internetgebruik om te communiceren en de samenstelling van het online netwerk. Ook werd er gepeild naar de nieuwe sociale contacten via het internet en de overlap tussen online en offline sociale contacten. Met betrekking tot de klassieke media zijn er vragen naar televisiezender-, kranten- en tijdschriftenvoorkeur. Deze vragen dienen bij voorkeur te worden hernomen in de volgende participatiesurvey. Zo kan het inzicht in de mechanismen achter het participatiegedrag worden verhoogd. Het onderdeel Media van de survey dient echter te worden uitgebreid. Allereerst dient het gebruik van alle media (klassieke en nieuwe) media te worden bevraagd. Hierbij moet onder meer aandacht gaan naar het type van media dat wordt gebruikt, de frequentie van het gebruik, de drempels, behoeften of trends t.a.v. media en mediagebruik. Daarnaast moet het vaardighedenluik worden uitgediept zodat dit niet alleen meer gericht is op digitale vaardigheden. Ook de vaardigheden met betrekking tot andere media dienen aan bod komen. Zowel praktische vaardigheden, kennis en attitude ten aanzien van de diverse media moeten hierbij worden bevraagd. Tot slot moet er ook voldoende aandacht gaan naar het sociale netwerksites-gedeelte. Dit stuk kan vanzelfsprekend niet los worden gezien van het digitale vaardigheden-deel, maar verdient toch specifieke aandacht. De Vlaamse overheid werkt aan een beleid rond mediawijsheid. De gegevens die worden verworven tijdens de participatiesurvey moeten dit mediawijsheidsbeleid ondersteunen. Mediawijsheid wordt als volgt gedefinieerd: Mediawijsheid is het geheel van kennis, vaardigheden en attitudes waarmee burgers zich bewust en kritisch kunnen bewegen in een complexe, veranderende en gemediatiseerde wereld. Het is het vermogen tot een actief en creatief mediagebruik dat gericht is op maatschappelijke participatie. Het mediawijsheidsbeleid is erop gericht de mediawijsheidscompetenties van burgers te verhogen, met bijzondere aandacht voor een aantal kansengroepen zoals mensen in armoede. E-inclusie is een belangrijke pijler van het mediawijsheidsbeleid. De opmaak van de survey zal moeten leiden tot een beter en systematisch inzicht in de digitale kloof in Vlaanderen en de evolutie daarvan doorheen de tijd. Voor het uitvoeren van de participatiesurvey zullen de vier steunpunten Cultuur, Jeugd, Sport en Media samenwerken.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 71 van 112
6.12 Thema “Milieu – Duurzaam materialenbeheer” • •
Functioneel aansturende minister: Joke Schauvliege Indicatief jaarbudget: 575.066,67 euro
6.11.1 Omschrijving en beleidsrelevantie van het thema Het beleidsthema 'duurzaam materialenbeheer' is een specifieke aanpak binnen het bredere verhaal van 'resource efficiency', 'duurzame productie en consumptie' en de ' kringloopeconomie' zoals dat op Europees niveau wordt opgepakt. Resource efficiency heeft ook aandacht voor o.a. ecosysteemdiensten, water- en landgebruik, etc. en spoort samen met de prioriteiten die werden gesteld voor de ViA-doorbraak 'groen en dynamisch stedengewest'. Duurzaam materialenbeheer - zoals gedefinieerd door de OESO - promoot in de eerste plaats het duurzaam omgaan met materialen, en de daarvoor vereiste integratie van acties die de effecten op het milieu aanpakken en die het natuurlijk kapitaal doorheen de levenscyclus vrijwaren, zonder daarbij de economische en sociale impact uit het oog te verliezen. Het begrip 'transitie' wordt meer en meer gehanteerd om te wijzen op de noodzaak aan diepgaande structureel-economische, socio-culturele en institutionele veranderingen in onze samenleving om die uitdagingen aan te kunnen. Duurzaam materialenbeheer is een prioritair domeinoverschrijdend beleidsthema, dat sterk in ontwikkeling is en dit op alle relevante niveau's, van lokaal tot internationaal. Het duurzaam materialenbeheer staat voor een 'grensoverschrijdende' beleidsaanpak, in de zin dat het met diverse thema's en beleidsdomeinen heeft te maken, alsook samenwerking vereist op Vlaams, Europees en internationaal niveau. Dit beleidsthema is in volle ontwikkeling. Om weloverwogen en onderbouwde beleidsmaatregelen te nemen voor het gewenste integraal en geïntegreerd beleid tot stand te brengen, is een beleidsrelevante wetenschappelijke ondersteuning een noodzakelijke voorwaarde. Het structureel samenbrengen van wetenschappelijke kennis en expertise uit verschillende disciplines, vermijdt fragmentering van de inspanningen en laat toe maximaal gebruik te maken van de aanwezige kennis. Het sluit aan op de voortrekkersrol die Vlaanderen op het vlak van het duurzaam materialenbeheer wil ontplooien. Duurzaam materialenbeheer is als beleidsthema een Vlaamse (ViA-doorbraak 'groen en dynamisch stedengewest') en internationale (Flagship Resource Efficiency) topprioriteit. De beleidsrelevantie van duurzaam materialenbeheer is al uitvoerig aan bod gekomen in het Vlaams regeerakkoord 2009-2014, het MINA-plan 4, de VSDO2, ViA en Pact 2010, etc. zodat hier niet verder op wordt ingegaan. De grote uitdagingen waarvoor de samenleving staat, hebben raakvlakken met meerdere beleidsdomeinen. Zonder horizontale en bevoegdheids-overschrijdende aanpak zullen de lasten worden doorgeschoven, en de netto winst te gering zijn. Onder het Belgisch Voorzitterschap van de EC (tweede helft 2010) werd duurzaam materialenbeheer als prioriteit op de agenda gezet en werd in de Raadsconclusies [Council conclusions on sustainable material management and sustainable production and consumption: key contribution to a resourceefficient Europe (3016st ENV Council meeting, Brussels, 20 Dec 2010)] ook gewezen op het belang van een onderzoeksagenda: “... develop a strategic research agenda focused on the system innovation that accompanies the shift towards a sustainable and resource-efficient European economy” en het betrekken van kennis- en onderzoeksinstellingen: “... consider how the objectives on resource efficiency can be supported and implemented by the creation of a multi-actor transition platform on resource efficiency bringing together institutions, policy makers from various administrative levels including regional and local, industry, business community, research institutes and universities, consumers, trade unions and employers associations, and NGOs, while ensuring complementarity with other existing initiatives". Als invulling van het kader en de verwachtingen die de EU vooropstelt met de EU 2020 Strategy, met Resource Efficiency Flagship en Roadmap on Resource Efficiency als voornaamste drivers, zijn enerzijds 'integraal en geïntegreerd' en anderzijds 'smart, sustainable and inclusive' de voornaamste kernwoorden. Met het oog op het onderbouwen of voorbereiden van beleidskeuzes op Vlaams niveau
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 72 van 112
is het van groot belang dat het beleid van de EU, de lidstaten, de OESO en de VN, systematisch wordt opgevolgd en geanalyseerd. 6.11.2 Het thematisch bereik van het steunpunt Verschillende routes voor een transitie naar een duurzaam materialenbeheer zijn beschreven in de studie [Rossy, A., et al., Sustainable Materials Management for Europe, from efficiency to effectiveness. 2010: Brussels] ter voorbereiding van de informele Raad van de EU ministers van leefmilieu [Gent, 12-13 juli 2010] of in vereenvoudigde vorm door J. Fiksel [Fiksel, J., A Framework for Sustainable Materials Management, Journal of Materials, August 2006] ingedeeld in (a) materiaalefficiëntie (dematerialisatie), (b) reduceren van schadelijke effecten van materialen (detoxificatie) en (c) kringloopsluiting (herwinning waarde, hernieuwbaarheid materialen) (zie figuur 1). Elk van deze routes moet verder ontwikkeld worden, zowel op technologisch vlak (geen voorwerp van dit steunpunt duurzaam materialenbeheer maar van andere lopende onderzoeksprogramma's) als op het vlak van monitoring en evaluatie, economische voorwaarden en stimulansen, multi-actor governance, maatschappelijke acceptatie (zowel bij eindgebruikers als bij andere actoren in de materiaalketens), en juridische aspecten. De samenhang tussen al deze aspecten is daarbij van cruciaal belang. Het onderzoek binnen het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer vertrekt vanuit een transitie- of systeemperspectief, zoals in de VSDO is gedefinieerd. Het beschouwt de verschillende routes afzonderlijk en in samenhang als onderbouwing en invulling van een duurzaam materialenbeleid. 6.11.3. Missie van het steunpunt 1. Het verdiepen van het beleidsrelevant wetenschappelijk inzicht in diverse (prioritaire) actuele en toekomstige vraagstukken, verbonden aan het beleidsthema duurzaam materialenbeheer. 2. Op een geïntegreerde manier beleidsrelevante wetenschappelijke ondersteuning bieden aan de betrokken 'praktijkmensen', de Vlaamse overheden, het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en anderen. 3. Het organiseren a) van een samenwerkingsverband voor de Vlaamse interdisciplinaire onderzoekergemeenschap, en b) van een forum of ontmoetingsplaats (concept van 'guesthouse') voor die 'onderzoekergemeenschap' en de 'praktijkmensen' (ter versterking van actieonderzoek dat bijdraagt aan wetenschappelijke kennis én aan maatschappelijke actie). 6.11.4. Onderzoeksagenda van het steunpunt A
Focus op systeeminnovatie
De grootste toegevoegde van het Steunpunt Transitie Duurzaam Materialenbeheer ligt in de beleidsrelevante ondersteuning van veranderingen op systeemniveau. Het is belangrijk deze focus niet te verliezen (onderzoekscluster 1) in de hele transformatieve en structurele verandering naar een duurzaam materialenbeheer. Historisch onderzoek naar transities leert ons dat transities sowieso plaatsvinden. De taak is om concepten, processen en methoden te ontwikkelen die ons helpen om bepaalde processen te deblokkeren en doorbraken naar een meer duurzaam materialensysteem (grootschalig) te stimuleren. In het bijzonder is er een sterke nood aan inzicht in de wijze waarop multiactor governance en juridische, maatschappelijke en economische voorwaarden worden ingevuld om een duurzaam materialenbeheer te vervullen, en aan een aangepaste visie op monitoring en evaluatie die zich richt op het benutten van kansen en het wegnemen van belemmeringen. B
Balans tussen lang- en kortlopend onderzoek
Het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer richt zich op beleidsrelevante onderbouwing van een transitie naar duurzaam materialenbeheer door middel van een programma van netwerking, de coördinatie van onderzoek en onderzoekscapaciteit, de synthese van activiteiten en beleidsrelevante kennistransfer. De onderzoeksprioriteiten voor het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer wordt in een onderzoeksagenda gestructureerd rond 5 onderzoeksclusters. Als vuistregel geldt dat het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer minimaal 70% van de toegewezen onderzoekstijd zal besteden aan meer langlopend basisonderzoek en -projecten en maximaal 30% aan ad hoc en kortlopende opdrachten. De precieze verhouding zal, afhankelijk van de programmavoorstel en na onderhandeling, worden vastgesteld bij het afsluiten van de beheersovereenkomst tussen de Vlaamse Regering en het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 73 van 112
C
Langlopend basisonderzoek
Onderzoekscluster 1 als integrerend kader Systeembenadering voor innovatie, systeemafbakening en mapping (link met Steunpunt Transitie Duurzame Ontwikkeling, Onderzoekslijn 1 Evaluatie, opvolging, structuren, dynamieken en visies binnen transitieprocessen (verplicht op te nemen )) Is het mogelijk de systeemgrenzen van duurzaam materialenbeheer af te bakenen, het systeem waarover we spreken en waarop we beleid willen gaan voeren? Op welke basis zou dat kunnen gebeuren? Wat levert zo'n systeembeschrijving op, wat zijn de kenmerken ervan? Wie moet er bij betrokken worden? Op welke basis kunnen we het eens worden? En over welke basis worden we het dan uiteindelijk eens? Het eindresultaat is een (sociaal geconstrueerde) beschrijving van de werkelijkheid waarmee het nieuwe beleidsdomein zich moet gaan bezighouden (en dus ook waarmee niet). Dit onderzoekscluster gaat mede uit van bestaand beleid op allerlei domeinen dat relevant is voor materialen. Kunnen we daarvan een overzicht maken? En dan vooral van de kenmerken van die verschillende stukjes beleid: welk discours over materialen wordt impliciet of expliciet verteld? Welke actoren zijn er bij betrokken en op welke manier stelt de overheid zich op? Welke formele en informele regels gelden er? Welke middelen worden ingezet? Wat zijn de grote externe tendensen waar dit beleid momenteel rekening mee moet houden? Vanuit een systemische en beleidswetenschappelijke achtergrond is dan natuurlijk de vraag: in welke mate is dat allemaal op elkaar afgestemd, of leidt het tot overlapping, doelstellingen en/of instrumenten die elkaar tegenwerken, enz. Onderzoekscluster 2 Monitoring- en evaluatievraagstuk (link met Steunpunt Transitie Duurzame Ontwikkeling, onderzoekslijn evaluatie) Duurzaam materialenbeheer is een maatschappelijke opgave, die ook wel eens wordt omschreven in termen van drie samenhangende veranderingen: in cultuur (in ons denken over problemen en oplossingen), structuur (in de manier waarop we het systeem hebben georganiseerd) en dagelijkse praktijk. Het is hiermee allerminst een louter ‘technologische’ transitie, maar juist een fundamentele omslag die met elkaar samenhangende technologische innovaties, procesinnovaties, nieuwe samenwerkingsconcepten, veranderingen in wet- en regelgeving etc. vereist. Het voorgaande maakt duidelijk dat de monitoring - in de zin van informatieverzameling (veelal kwantitatieve indicatoren, zoals voor dematerialisatie en detoxificatie, of resultaatgerichte indicatoren voor het monitoren van het behalen van doelen) - niet alleen verder moet worden ontwikkeld, maar tegelijk ook bekeken moet worden op hun inzetbaarheid voor innovatietrajecten. Aanvulling moet daarnaast ook gezocht worden in een vorm van monitoring die, vanuit verandering, onzekerheid en complexiteit, veel meer gericht is op leren en interactie als basis voor eventuele interventies. Deze vorm van monitoring wordt aangeduid als reflectieve monitoring. Deze visie op monitoring moet leiden tot een hanteerbaar raamwerk. Het belangrijkste resultaat van de toepassing van zo'n raamwerk van reflectieve monitoring is een (tijdsgebonden) reflectie op basis van diverse inzichten uit het veld. De resultaten zijn dan ook niet primair bedoeld als beoordelingen, maar zijn ook gericht op het benutten van kansen en het wegnemen van belemmeringen. Op die manier wordt het mogelijk om een langlopende innovatietrajecten zoals duurzaam materialenbeheer optimaal te "sturen" in een context van voortdurende verandering. Duurzaam materialenbeheer wordt momenteel vooral vanuit twee verschillende invalshoeken benaderd: één met het doel om de milieudruk te verminderen en één met het doel om de beschikbaarheid van grondstoffen te waarborgen. Daarbij valt op dat duurzaamheid in de volle omvang van de definitie nog niet overal aan bod komt. Een bijkomende uitdaging is dan om vooral ook de sociale en sociaal-economische aandachtspunten, niet alleen binnen het fysieke bereik van het productieproces maar ook gedurende hun hele levenscyclus, verder in duurzaamheidstrategieën en effectbeoordelingen geïntegreerd te krijgen en in de monitoring- en evaluatievraagstukken mee te nemen (Link met VSDO)
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 74 van 112
Onderzoekscluster 3 Sociaal-economische thema's Momenteel worden verschillende economische beleidsinstrumenten ingezet om de productie van afval te ontmoedigen en recyclage en eco-efficiëntie te stimuleren. Er is echter een grote nood aan een grondige evaluatie van de bestaande mechanismen, en vooral aan onderzoek over de interactie en optimalisatie van de verschillende instrumenten met het oog op het sluiten van materiaalkringlopen. Deze sociaal-economische onderzoekscluster zal daarom toegespitst worden op (1) de evaluatie van bestaande instrumenten (effectiviteit, efficiëntie), en (2) de interactie en optimalisatie van bestaande en eventueel nieuwe (milieubeleids)instrumenten (bijv. concept “materiaalrecyclagecertificaten”). Daarnaast zal er (3) aandacht besteed worden aan het bestuderen van de concurrentiesituatie in de verschillende betrokken sectoren met het oog op de detectie en eventueel remediëring van 'entry barriers' voor nieuwe en innovatieve bedrijven in de afvalsector en materiaalintensieve productiesectoren. Bij dit alles zal steeds de nodige aandacht gaan naar de integratie van ecologische aspecten van materialengebruik, - reductie en - recyclage met de economische impact van milieubeleidsinstrumenten. Dergelijke trade-off analyse is essentieel voor de ontwikkeling van een gebalanceerde set van beleidsinstrumenten. Onderzoekscluster 4 Juridische voorwaarden De transitie van een lineaire naar een kringloopeconomie vergt ook een grondig herdenken van de juridische voorwaarden. Onderzoeksthema's (niet-limitatieve lijst) die hieronder vallen zijn o.m. impact Europese regelgeving op het Vlaamse duurzame materialenbeheer, analyse van het Vlaams en federale juridische kader (de opmaak van het Materialendecreet, uitvoeringsbesluiten, milieuvergunningenbeleid, REACH, productbeleid, energie,...), wegwerken tegenstellingen en belemmeringen, formuleren van aanpassingen voor optimale werking, juridisch kader voor nieuwe businessmodellen die duurzaam materialenbeheer bevorderen, zoals chemical leasing, product-dienst-systemen, etc. De juridische omkadering is vaak cross-cutting: het geeft rechtszekerheid en stelt de spelregels vast voor alle betrokkenen. Het kan bovendien afspraken bevatten over sociale, economische, bestuurlijke, of milieutechnische onderwerpen en daarmee overlappen met de andere onderzoeksthema's. Cross-cutting onderzoekscluster 5 Multi-actor governance (of grensoverschrijdende samenwerkings- en sturingsvraagstukken bij vergaand veranderen en innoveren, zoals bij de transitie naar een duurzaam materialenbeheer) De onderzoekscluster 5 richt zich op 'governance beyond government', waar verder als 'multi-actor governance' wordt naar verwezen. Deze aanpak biedt een alternatief voor hiërarchie en markt als conventionele structuren. De keuze is vooral een kwestie van uitzoeken welke governance structuur het meest effectief is onder welke voorwaarden. 'Governance within government' is vooral handig voor bekende problemen in relatief stabiele omgevingen. Zogenaamde 'wicked problems' vereisen intensieve samenwerking tussen overheden en tussen overheden en hun maatschappelijke omgeving, het overschrijden van de grenzen van de beleidsnetwerken om niet-geïnstitutionaliseerde belangen en burgers hierin te betrekken. Multi-actor governance lijkt duidelijke voordelen te hebben ten opzichte van hiërarchie en marktwerking in de context van onzekerheid en complexiteit. Terwijl een grootschalige veranderingsproces zoals duurzaam materialenbeheer zeker een focus op multi-actor governance rechtvaardigt, betekent het niet dat hiërarchie en marktstructuren irrelevant zijn. In tegendeel. In de eerste plaats sluit multi-actor governance de 'overheid en haar bestuurlijke rol' niet uit, maar vult deze aan. Ten tweede, zijn gecombineerde structuren een veelbelovende benadering, waar we in deze context nog te weinig ervaring mee hebben. Er in deze onderzoekscluster de voorkeur gegeven aan actieonderzoek, d.w.z. onderzoek dat tegelijk twee doelstellingen beoogt, nl. het ontwikkelen van theorie / inzichten in de rol van ‘governance’ als mogelijke succesfactor in duurzaam materialenbeheer en het ondersteunen van de duurzaamheid in de onderzochte praktijk. In het INTERREG project C2CNetwork is dit beperkt gebleven omwille van de relatieve korte duur en de sterke fasering van de opdracht, maar een steunpunt moet voldoende ruimte en continuïteit bieden om daarin te slagen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 75 van 112
Het actieonderzoek onder deze cluster verloopt geïntegreerd met onderzoek in de andere clusters. Een thema zoals ‘minimal structures’ bijvoorbeeld, heeft alles te maken met de juridische voorwaarden, de structurele verandering onder systeeminnovatie, en de beleidsinstrumenten. Er speelt hier een dynamiek die vergelijkbaar is met die in het C2CNetwerk, namelijk dat governance een cross-cutting thema is. In die zin moet er ook afstemming worden gezocht met het Steunpunt Transitie Duurzame Ontwikkeling en het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie / Slagkrachtige Overheid D
Kortlopende en ad hoc opdrachten
De kortlopende opdrachten bieden de flexibiliteit en ruimte die onontbeerlijk is om in te spelen op acute noden aan beleidsondersteuning of specifieke thema's. Het kortlopend onderzoek binnen het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer dient strikt te worden gesitueerd in de lijn van de binnen de specifieke steunpuntwerking opgebouwde expertise. Deze opdrachten dienen programmatorisch ingepast en gericht toebedeeld aan onderzoeksunits/onderzoekers, waardoor ze maximaal compatibel blijven met de langere termijn expertiseopbouw. Kortlopend onderzoek dat niet onmiddellijk past binnen het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer moet nog steeds kunnen worden gegund aan onderzoekscentra en onderzoeksbureaus, los van de steunpunten. Deze kortlopende opdrachten zullen worden bepaald binnen de stuurgroep voor het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer. 6.11.5 De complementariteit binnen en buiten het steunpunt A
Interdisciplinair consortium
De selectie van het consortium, en dus de samenstelling, is onrechtreeks meebepalend voor de wijze van uitwerking van de onderzoeksagenda van het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer. De interdisciplinariteit die een duurzaam materialenbeheer kenmerkt dient dan ook duidelijk aanwezig te zijn in het steunpunt. Gelet op de prioriteiten op Vlaams en internationaal beleidsniveau, de inhoudelijke reikwijdte van dit beleidsthema en het brede gamma aan taken dat moet worden uitgevoerd, is niet alleen een interdisciplinair, maar ook een breed consortium van Vlaamse universiteiten en hogescholen absoluut noodzakelijk. Om diezelfde redenen is het ook aangewezen dat het consortium samenwerkt met Vlaamse publieke onderzoeksinstellingen zoals Vito, en met andere niet-Vlaamse of buitenlandse universiteiten. B
Positionering in het onderzoeksgemeenschap
Het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer komt niet in de plaats of neemt geen taken over van bestaande kennisinstellingen en -netwerken en zal dus een eigen plaats innemen. Naast het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer zal dus ook nog steeds via andere wegen en ad hoc projecten (academische onderzoekseenheden, kenniscentra binnen de administratie en overheid, de studieafdelingen binnen agentschappen en middenveld, competentiepolen, andere onderzoekscentra en onderzoeksbureaus) de nodige beleidsrelevante kennis kunnen worden verworven. Deze expertise mag niet door het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer worden uitgesloten, maar moet juist maximaal gevaloriseerd worden binnen het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan de afstemming met (niet-limitatief): LNE - Programma Toegepast Wetenschappelijke Onderzoek Leefmilieu, DAR - Studiedienst Vlaamse Regering, VMM Milieurapportering, IWT, Vito, KUL - Materials Research Centre, KUL - Centre for Resource Recovery and Recycling (CR3), Strategisch Initiatief Materialen (SIM, met verschillende universitaire onderzoeksgroepen) en Flamec, Flanders Plastic Vision, Flanders Synergy, Sirris (collectief centrum van de Belgische technologische industrie), Fisch, etc. C
Afstemming met andere steunpunten
Het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer moet als steunpunt voor een transversaal beleidsthema waar mogelijk en nuttig ook afstemming zoeken met de andere steunpunten, en in het bijzonder met: -
Steunpunt Transitie Duurzame Ontwikkeling (Onderzoekslijnen 1 t/m 7).
-
Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (Ontwikkeling en evolutie van - industriële clusters in Vlaanderen).
-
Steunpunt Werk en Sociale Economie (Tewerkstelling in de sociale economie van de toekomst, maatschappelijke meerwaarde van de sociale economie).
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 76 van 112
D
Steunpunt Bestuurlijke Organisatie / Slagkrachtige Overheid (Governance van de Vlaamse overheid). Samenwerkingsverband en forum
Er moet dus een duidelijke positionering komen van het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer waarbij synergie en complementariteit moet worden gezocht bij middel van samenwerkingsverbanden en concrete afspraken, kennis- en expertise-uitwisseling, overleg en afstemming. Interactie tussen enerzijds andere onderzoekspraktijken over aanverwante thema's bij kennisinstellingen- en netwerken (ook internationaal) en andere steunpunten en anderzijds de relevante (beleids)actoren / gebruikers / klanten van het steunpunt is van primordiaal belang. Met dit Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer wordt tegelijkertijd ook een forum of ontmoetingsplaats (online en offline) geboden waarmee die samenwerking verder vorm kan krijgen. 6.11.6 Bijkomende aandachtspunten en randvoorwaarden De bijkomende aandachtspunten en randvoorwaarden voor een Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer hebben betrekking op bijzondere beoordelingscriteria voor de ingediende voorstellen. -
De aansturing van het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer vraagt om een grote dynamiek en inspraak van betrokken actoren. Het knooppunt wordt dan bij voorkeur een stuurgroep die zowel de kwaliteit, de beleidsrelevantie en de maatschappelijke relevantie van het onderzoek bewaakt en stuurt. De stuurgroep moet de mogelijkheid krijgen om het onderzoeksprogramma tussentijds te evalueren en zo nodig de prioriteiten ervan opnieuw bij te sturen.
-
De efficiëntie van de werking van het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer dient voldoende gegarandeerd te worden. Dit houdt o.m. in dat – naast het programmeren van nieuw onderzoek – het overzicht van (reeds bestaand en gepland) onderzoek inzake duurzaam materialenbeheer wordt behouden zodat doublures (dubbel werk, naast elkaar werken, fragmentatie) worden vermeden. Het is de bedoeling om onderzoek op te zetten dat voortbouwt op bestaande inzichten en ontwikkeling van nieuwe doorbraken bevordert.
-
Beleidsgericht onderzoek binnen de context van het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer is een wezenlijk onderdeel van de maatschappelijke dienstverlening van universiteiten en hogescholen. De interne academische waarderings- en valorisatieprocedures dienen hiermee rekening te houden.
-
Voor het vervullen van de taken dient het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer de nodige expertise en innovatieve kennis op te bouwen, o.a. door te integreren in internationale netwerken die ook actief zijn op het beleidsthema duurzaam materialenbeheer. De aanwezige internationale expertise en kennis is een belangrijk beoordelingscriterium. Verder wordt verwacht dat het steunpunt zich integreert in een netwerk van actoren en voldoende communiceert naar de beoogde doelgroepen.
Via een netwerk- en communicatieplan geeft het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer aan op welke wijze er zal samengewerkt en gecommuniceerd worden met de overheid en stakeholders zoals het middenveld, andere steunpunten, andere kennisinstellingen (die niet betrokken zijn in het consortium).
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 77 van 112
6.13 Thema “Milieu en Gezondheid” • • •
Functioneel aansturende minister: Joke Schauvliege Functioneel bevoegde minister: Jo Vandeurzen Indicatief jaarbudget: 925.000 euro
6.13.1 Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen Het is in de eerste plaats noodzakelijk om een aantal van de onderzoeksinitiatieven en activiteiten die gestart werden in het kader van het bestaande steunpunt verder te zetten. De samenstelling van het consortium bestond in het steunpunt Milieu en Gezondheid uit verschillende Vlaamse universiteiten samen met het PIH en VITO. Een combinatie van sociale wetenschappers en natuurwetenschappers maakt dat de meeste aspecten van het multi-disciplinair onderzoek kunnen uitgevoerd worden, inclusief het geënt wetenschappelijk onderzoek. Ook de frequentie van de cyclus, nl 1 cyclus om de 5 jaar, lijkt haalbaar doch voor een aantal aspecten nogal krap. Zeker op te nemen onderzoekslijnen binnen het steunpunt Milieu en Gezondheid zijn: -
Vlaams humaan Biomonitoringprogramma (VHBP) Bij de algemene bevolking en bij verschillende actoren in Vlaanderen heerst een grote maatschappelijke bezorgdheid betreffende de impact van milieuverontreiniging op de gezondheid van de bevolking. Hiervoor is de wetenschappelijke aanpak nodig betreffende de aanwezigheid van deze verontreiniging in de mens en de impact ervan op de gezondheid van de bevolking. Het is dus essentieel dat humane biomonitoring (HBM) , dat opgenomen is in het preventiedecreet, wordt uitgevoerd. De resultaten van dit type monitoring geven inzicht in de actuele situatie, ook al biedt het niet onmiddellijk kant en klare oplossingen. Het is uiterst belangrijk dat de informatie ter beschikking komt van de overheid en van de bevolking, zowel voor het aspect beleidsonderbouwing als voor het aspect beleidsontwikkeling. Daarom stelt zich de noodzaak om dit onderzoek op te nemen onder de vorm van het steunpunt. Bij de bepaling van inhoud, opzet en omvang van nieuwe activiteiten in dit verband moet rekening gehouden worden met volgende belangrijke elementen:
Voorgesteld wordt een gelijkaardige strategie aan het huidige steunpunt (2007-2011) voor het volgende steunpunt voorop te stellen, nl de combinatie van ‘algemeen Vlaanderen’ en een aantal hot spots. Wel dient te worden geëvalueerd of de huidige werkwijze zowel structureel als wetenschappelijk verder kan geoptimaliseerd worden en dienen concrete voorstellen voor optimalisatie te worden geïmplementeerd. De evaluatie en het opstellen van het lastenboek van het vervolgbiomonitoringprogramma dienen vervolledigd te worden tijdens het eerste halve werkjaar van het nieuwe steunpunt. Minimaal volgende aspecten dienen kritisch te worden geëvalueerd: •
Gezien de relatief recente datum van de vorige twee algemene biomonitoringscampagnes evalueren of het beleidsmatig niet nuttiger zou zijn in eerste fase van het derde steunpunt te starten met hot spot biomonitoring (gebiedsgerichte HBM) in al eerder participatief geselecteerde plaatsen die evenwel nog niet bemonsterd zijn en om pas in een tweede fase, en naar het einde van het derde steunpunt, terug een algemene campagne voor Vlaamse referentiewaarden te organiseren. Als controlegroep kunnen eventueel de resultaten van algemeen Vlaanderen verzameld in het kader van het tweede generatie steunpunt.
•
Rekrutering: dit bleek zeer intensief wanneer toegespitst wordt op een hot spot; mogelijkheden voor verdere digitalisering, rekrutering via registers; vergelijkbaarheid met referentiepopulatie moet ook kritisch bekeken worden.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 78 van 112
•
Keuze van polluenten en gezondheidseffecten in functie van concrete beleidsvragen, voorspellende waarde van biomerkers naar gezondheidsschade.
•
De opvolging van dezelfde mensen in de tijd geeft een belangrijke meerwaarde naar de gezondheid toe (prospectief wetenschappelijk onderzoek). Opvolging van eenzelfde deelnemersgroep in de tijd is het best uitvoerbaar met de pasgeborenengroep. Daarbij komt dat deze leeftijdsgroep ook zeer interessante informatie betreffende prenatale blootstelling geeft. De mogelijkheden voor opvolgingsonderzoek dienen te worden meegenomen bij het uitwerken van de strategie. Dit hoeft niet enkel via klinisch onderzoek of rechtstreekse bevraging te zijn, het zou ook kunnen via registraties zoals in IMA. Adolescenten verhuizen namelijk vaak na de 18-jarige leeftijd, wat de gebiedsafhankelijke blootstelling doet veranderen. Bij volwassenen is er reeds opstapeling gedurende 50 jaar en opvolging na 5 jaar van persistente stoffen bij dezelfde mensen zal weinig extra informatie aanleveren. Zelfs bij de pasgeborenen houdt men best rekening met 5-10% migratie waardoor men grotere populaties dient te selecteren bij het begin van het VHBP.
Vereiste aanpassingen zijn:
Om het human biomonitoringsonderzoek nog meer te richten naar een surveillance netwerk en het voor het volksgezondheidskundig interpreteren van de resultaten is het opnemen van een epidemioloog en een arts in het onderzoeksteam van humane biomonitoring noodzakelijk. Een sterke ervaring inzake milieu en gezondheid bij deze perso(o)nen zou een zeer grote meerwaarde betekenen;
Voorgrondkennis: - De verzamelde data en kennis, in het bijzonder die welke verbonden zijn aan het uitvoeren van de humane biomonitoring, kunnen, mits naleving van de regels van de privacywetgeving, ten volle en naar eigen goeddunken beleidsgericht benut worden door het Vlaamse volksgezondheid- en milieubeleid. De data zijn eigendom van de Vlaamse overheid. De voorgrondkennis moet eigendom worden en blijven van de opdrachtgever, zodat de gegevens en resultaten aangevuld en verrijkt kunnen worden met gegevens na het aflopen van de beheersovereenkomst. In de biomonitoring is dat de enige manier om prospectief de kennis beleidsmatig te valideren. - De opgemaakte datasets van de humane biomonitoring moeten bij het aflopen van het steunpunt overgedragen worden aan de opdrachtgever, met name aan het agentschap Zorg en Gezondheid en het departement LNE. - Commercialisering van humane biomonitoringgegevens door de initiator of door een toegelaten gebruiker is verboden.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 79 van 112
-
Risico-communicatie, consultatie en beleidsvertaling gekoppeld aan biomonitoring De open en transparante communicatie van de resultaten van het humaan biomonitoringonderzoek naar zowel de deelnemers als naar het brede publiek en de consequente en gefaseerde doorwerking van de resultaten in het beleid (het faseplan) maken de Vlaamse aanpak uniek en zeer waardevol en dienen dus verder gezet te worden. Vereiste aanpassingen zijn:
-
Keuze-procedure voor hot-spots: nagaan van bruikbaarheid resultaten van deze gevoerd in kader van tweede generatie steunpunt vooraleer een nieuw proces te starten
In de huidige en voorgaande cyclus van het VHBP werd het faseplan niet als onderdeel opgenomen en wordt bijgevolg momenteel extern uitgevoerd. Aangezien echter het VHBP een programma voor actie is, dient in het derde generatie steunpunt de beleidsvertaling van de resultaten (het volledig doorlopen van het faseplan) als essentieel onderdeel van het VHBP te worden gezien. Hierbij dient erover te worden gewaakt dat dit niet in conflict komt te staan met de looptijd van het steunpunt.
Er dient voldoende tijd te worden voorzien tussen het bekend worden van de resultaten voor de wetenschappers zelf en de communicatie over de interpretatie van de resultaten voor het publiek. In de eerste VHBP campagnes was die periode vrij kort.
Meer tijd is nodig na de resultaten voor interpretatie, en voor het faseplan. Voorbereidingsfase van het nieuwe VHBP mag echter niet te kort worden, want dat leidt toch tot onvoldoende onderbouwde aanpak.
De keuze van de geschikte woordvoerder binnen het onderzoeksconsortium is belangrijk. Deze moet over de nodige communicatieve vaardigheden beschikken evenals goed geïnformeerd zijn over het VHBP en milieugezondheid in het algemeen. De taken van de woordvoerder dienen duidelijk omlijnd te worden zo moet hij/zij moet de mening van het gehele steunpunt uitdragen, niet zijn eigen mening.
Op te nemen onderzoeksprojecten en nieuwe ontwikkelingen inzake Milieu en gezondheid Aangezien de relatie tussen milieu en gezondheid een zeer complex gegeven is waarbij het wetenschappelijk onderzoek van dag tot dag tot nieuwe inzichten leidt, is beleidsvoorbereidend wetenschappelijk onderzoek inzake milieu en gezondheid noodzakelijk. Let wel, er dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds fundamenteel wetenschappelijke onderzoek, en anderzijds toegepast beleidsvoorbereidend onderzoek. Fundamenteel onderzoek is potentieel, volledig of deels, ook beleidsrelevant aangezien het kan leiden tot nieuwe inzichten of focussen (bijvoorbeeld doorgedreven onderzoek naar de toxicologische werkingsmechanismen van bepaalde polluenten kan leiden tot de ontwikkeling van nieuwe biomerkers), maar de vertaling van de resultaten ervan naar concrete beleidsmaatregelen vereist bijkomende stappen. De laatste van die stappen, voor implementatie in het beleid, is toegepast beleidsvoorbereidend onderzoek (dit kan dan de daadwerkelijke ontwikkeling en validatie van de nieuwe humane biomerkers inhouden). Eens volledig gevalideerd kunnen de biomerkers dan gebruikt worden in monitoring en surveillance, een basis humaan biomonitoringprogramma, waarna er met de resultaten ervan beleidsmaatregelen kunnen ontwikkeld worden. Zowel toegepast beleidsvoorbereidend onderzoek als fundamenteel onderzoek zijn bijgevolg complementair en noodzakelijk voor beleidsvorming, maar de vertaalslag naar concrete beleidsmaatregelen vereist een ander proces. In het kader van het steunpunt milieu en gezondheid wordt fundamenteel beleidsrelevant onderzoek uitgevoerd inzake fijn stof/verkeer, endocriene stoorstoffen en link tussen humane
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 80 van 112
biomerkers en gezondheidseffecten. Voorgesteld wordt om in de eerste zes maanden van het derde generatie steunpunt milieu & gezondheid deze onderzoeksprojecten te evalueren en op basis hiervan al dan niet te verlengen, uit te breiden tijdens de verdere looptijd van het derde generatie steunpunt. In het tweede steunpunt zit ook opvolging van deelnemers aan het eerste steunpunt, ook verder te zetten tijdens een derde steunpunt, met eventueel ook opvolging van deelnemers van het tweede steunpunt. Onderzoek inzake volgende aspecten dient ook opgenomen te worden:
opname van humaan biomonitoringsonderzoek of ander type gezondheidsonderzoek (via bv registers) als essentieel onderdeel binnen kosten-baten analyses binnen het milieubeleid en prognose-inschatting van gezondheidswinst van bepaalde beleidsmaatregelen;
linken van humane biomerkergegevens van het derde generatie steunpunt met milieukwaliteitsmetingen en –modelleringen: bv integratie van sampling, met nadruk op de niet-invasieve methodes van o.a. urine, ademcondensaat, speeksel in de bestaande onderzoeken om deze te linken met luchtkwaliteits- en GIS-data die in Vlaanderen beschikbaar zijn.
aandacht voor invloed van in utero-blootstelling aan milieupolluenten op de gezondheid in het kader van VHBP;
opvolgonderzoek op basis van bestaande en/of nieuwe cohortes met aandacht voor o.a. neuropsychologische ontwikkeling en astma en allergie.
uitwerken van een standaardscreening naar klinische effecten van milieuverontreiniging in data van bestaande surveillancesystemen zoals INTEGO. Doel is om de zinvolheid en haalbaarheid na te gaan om op periodieke basis het bestaande Intego-project medisch milieukundig te bevragen, en daar in bevestigend geval een methodiek voor te ontwikkelen. Bijkomend is het aangewezen na te gaan of het INTEGO-systeem eventueel uitgebouwd kan worden met mogelijkheden tot ‘geografische’ koppeling aan de biomonitoringsresultaten.
Korte termijn opdrachten: • Steunpunt milieu & gezondheid als inzetbaar expertisecentrum voor uitvoering van humane risicoanalyse/humaan biomonitoringsonderzoek bij milieurampen. Hierbij dient zowel de aandacht te worden gegeven aan het gebruik van risicoanalyse-modellen, risico-communicatie en het eventueel uitvoeren van HBM en/of effectgerichte metingen. •
o
Voorbereiden en organiseren van een publieksdebat aanvaardbaarheid van milieugebonden carcinogene risico’s.
over
de
Mogelijke nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen: o
Ondersteuning geven bij het toepassen van het draaiboek rond effectgericht meten zoals opgesteld in het kader van de studie “Opmaak van een concreet en praktisch toepasbaar draaiboek voor toepassing van effectgerichte metingen in het lopende en toekomstige milieu- en gezondheidsbeleid met inbegrip van validatie door toepassing op de geselecteerde hot spot Genk-Zuid van het 2de generatie Steunpunt Milieu en Gezondheid”, in opdracht van dLNE. Omwille van volksgezondheidskundige redenen kan het aangewezen zijn effectgerichte metingen uit te voeren al dan niet ter voorbereiding of vervanging van een humane biomonitoringcampagne.
o
Onderzoek naar gezondheidsimpact van geïndustrialiseerde nano-materialen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 81 van 112
o
Niet te behouden: o
In het kader van het huidige steunpunt Milieu en Gezondheid beperkten de echt kortetermijn opdrachten zich voornamelijk tot korte termijn adviesvragen aan de vraagbaak, UGent en gereviewd door andere partners. De vraagbaak wordt verplaatst naar de referentietaken van VITO. In deze optiek wordt voorgesteld de vraagbaak NIET meer als onderdeel op te nemen in een derde generatie steunpunt Milieu en gezondheid.
6.13.2 Milieu en Gezondheid als beleidsthema De werking van het steunpunt Milieu & Gezondheid behelst momenteel een zeer groot onderdeel van het noodzakelijk beleidsvoorbereidend onderzoek inzake milieu en gezondheid. Zo vormt het steunpunt de derde trap binnen het Vlaams medische milieukundig netwerk, waarbij de tweede trap wordt ingevuld door de Vlaamse administraties inzake milieu en gezondheid (Agentschap Zorg en Gezondheid en departement Leefmilieu, Natuur en Energie). De onderzoeksresultaten van het steunpunt vormen de daadwerkelijke basis voor concrete beleidsmaatregelen die worden uitgewerkt binnen de betrokken leefmilieu en gezondheidsadministraties. De basisdoelstelling van het Vlaams leefmilieu- en gezondheidsbeleid is immers het streven naar een hoog beschermingsniveau voor de huidige en toekomstige generatie. Deze visie staat ook centraal in de strategische doelstelling ‘We verminderen de impact van luchtvervuiling en hinder op de leefkwaliteit van de Vlamingen’ geformuleerd in Via, het toekomstproject in Vlaanderen. Een vervuilde omgeving kan immers leiden tot allerlei risico’s en ziektebeelden, maar ook tot psychosociale stoornissen bij de mens. Uit berekeningen blijkt dat voor de vervuilende stoffen en hinder het verlies aan gezonde levensjaren in Vlaanderen gemiddeld 1 levensjaar per inwoner bedraagt. Het Pact 2020 stelt dat tegen 2020 de gestage afname van de druk op milieu en natuur maakt dat het aantal gezonde levensjaren dat verloren gaat als gevolg van milieuvervuiling, significant daalt tegen 2020. Het uitvoeren van humane biomonitoring en daarop geënt wetenschappelijk onderzoek is essentieel om deze doelstelling te kunnen bereiken. In dit kader kan gesteld worden dat het uitvoeren van humaan biomonitoringsonderzoek een grote toegevoegde waarde heeft inzake: beleidsevaluatie: het humaan biomonitoringsonderzoek heeft aangetoond dat voor een reeks van polluenten (dioxines, zware metalen,…) het reeds gevoerde beleid vruchten afwerpt en dat de humane blootstelling aan deze stoffen gedaald is in algemeen Vlaanderen en een aantal hot spot gebieden. beleidsvoorbereiding: humaan biomonitoringsonderzoek kan ook in de toekomst meer inzichten verschaffen in de voorspellende waarde van humane biomerkers naar gezondheidsschade. Humaan biomonitoringsonderzoek kan in de toekomst ook een essentieel onderdeel vormen van kosten-baten analyses binnen het milieubeleid en prognoseinschatting van gezondheidswinst van bepaalde beleidsmaatregelen. Het uitvoeren van het Vlaams humaan biomonitoringprogramma (VHBP) met daarop geënt beleidsrelevant fundamenteel wetenschappelijk onderzoek in het kader van een derde generatie steunpunt zou bijgevolg een zeer grote toegevoegde waarde voor het Vlaams milieu-, gezondheid en wetenschapsbeleid betekenen. Organisatorische en procesmatige integratie is meer nodig naarmate het onderzoeksthema dichter bij beleidsimplementatie en –uitvoering staat en minder naarmate het onderzoek meer fundamenteel is. Binnen milieugezondheid is nog steeds een grote nood aan beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek en zou het een groot minpunt zijn om geen wetenschappelijk onderzoek (meer een zaak voor academische onderzoeksgroepen) aan de surveillancedeel van het VHBP te kunnen enten.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 82 van 112
Het is ook kosten besparend om het onderzoek aan het surveillancedeel te hangen, gezien de rekrutering, vragenlijsten, staalname, staalvervoer en dergelijke voor een groot deel gezamenlijk uitgevoerd kunnen worden. Dit is een grote meerwaarde en een grote mogelijkheid inzake het noodzakelijk onderzoek die ons stap voor stap verder kan brengen in het zoeken naar de effecten van leefmilieupolluenten op de volksgezondheid. In dit domein zijn nog veel kennisleemten en voor die opgevuld geraken is het niet eenvoudig voor het beleid om oplossingen en maatregelen voor te stellen. De structuur van een steunpunt biedt in deze duidelijke voordelen: -
-
de samenwerking tussen de betrokken universiteiten en onderzoeksinstellingen wordt gestimuleerd en geformaliseerd, enkel op deze wijze wordt de noodzakelijke multidisciplinaire aanpak inzake milieu en gezondheid gegarandeerd. goede basis voor de noodzakelijke kruisbestuiving tussen enerzijds fundamenteel, beleidsrelevant onderzoek en anderzijds toegepast beleidsvoorbereidend onderzoek. Milieu en gezondheid is in vele aspecten een horizontaal beleidsthema, raakvlakken met beleidsthema’s stedenbeleid, wonen, onderwijs, mobiliteit, duurzaam materiaalbeheer kunnen kritisch worden ingevuld.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 83 van 112
6.14 Thema “Ondernemen en Regionale economie” • •
Functioneel aansturende minister: Kris Peeters Indicatief jaarbudget: 750.000 euro
6.14.1 Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen. Uitgangspunt: gezien de beleidsvoorbereidende rol moet het steunpunt zich richten op de lange termijndoelstellingen voor ondernemen en economie, zoals die voorzien zijn in het Pact2020. Het gaat dan met name over: -
Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert. (D1.1)
-
Een hogere vertegenwoordiging van de speerpuntdomeinen, zoals ICT en gezondheidszorg, logistiek en een slim elektriciteitsnetwerk (D4)
-
Ondernemerschap (D5), m.n. o
Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we even goed scoren als de top vijf van de Europese regio’s.
o
Jonge starters worden aangemoedigd zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij.
o
In 2020 is er meer doorgroei van bestaande ondernemingen.
Het functioneren van het steunpunt moet ook complementair gezien worden aan andere steunpunten waarmee naar optimale samenwerking moet gestreefd worden, met name: -
aan ander beleidsonderzoek binnen het beleidsdomein EWI, met name ECOOM, het Flanders DC kenniscentrum, het interne beleidsonderzoeksbudget van IWT, … ;
-
het Steunpunt buitenlands beleid en internationaal ondernemen;
-
de (macro-) economische onderzoeksagenda van de Studiedienst van de Vlaamse Regering.
Een nieuw steunpunt zou zich prioritair moeten richten op volgende drie onderzoeksassen, met als doelstelling beleidsvoorbereidende conclusies te formuleren: -
Ondernemerscultuur in Vlaanderen
-
Ontwikkeling en doorgroei van KMO’s.
-
Ontwikkeling en evolutie van (industriële) clusters in Vlaanderen.
Naast deze basisassen is er nood aan een aantal ondersteunende studies m.b.t. -
specifieke uitdagingen inzake doelgroepen zoals ouderen, vrouwen, allochtonen, personen met een arbeidshandicap.
-
andere beleidsvraagstukken inzake ondernemen, zoals ondermeer locale (incl. platteland) en stedelijke economie en de competitieve positie van ondernemingen.
-
evaluatie van de efficiëntie overheidsinstrumenten.
en
de
effectiviteit
(outcome)
van
economische
Alle onderzoek uitgevoerd door het steunpunt dient een uitdrukkelijk beleidsvoorbereidende meerwaarde bieden.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 84 van 112
6.14.2 Ondernemerscultuur in Vlaanderen Basisvragen: In welke mate is er in Vlaanderen de geschikte mentaliteit aanwezig (onderwijs, bevolking, bedrijven) die kan bijdragen tot het ontstaan van sterke ondernemingen (gericht op groei en internationalisering)? Welke (harde en zachte) factoren beïnvloeden deze cultuur? Zijn er regionale mentaliteitsverschillen? Naast het aanwezig zijn van de geschikte mentaliteit is de effectieve stap zetten naar ondernemerschap ook belangrijk. Hoe zet je de mentaliteit om in gedrag? Is het gevoerde beleid naar nieuw ondernemerschap (actieplan ondernemerschap) zinvol en succesvol? Zijn de verschillende sectoren vergelijkbaar (handel, (verbrede) landbouw, toerisme & recreatie, …)? Zijn de omgevingsfactoren (financiële, overheids-, arbeidsmarktomgeving, ruimte…) gunstig om de geschikte mentaliteit te creëren en om ondernemerschap te stimuleren? Concrete output: het steunpunt levert jaarlijks/tweejaarlijks een set indicatoren voor de ondernemerscultuur in Vlaanderen en de waardering voor ondernemerschap in de samenleving. Er gebeurt ook een regelmatige doorlichting van de beleidsinstrumenten van het actieplan ondernemerschap (nulmeting, tussentijdse evaluaties om zowel indicatoren als instrument bij te sturen, evaluatie). Vanuit het steunpunt worden er op regelmatige basis op eigen initiatief beleidsvoorstellen geformuleerd over dit thema. 6.14.3 Ontwikkeling en doorgroei van KMO’s. Basisvragen: In welke mate is de Vlaamse KMO-populatie (1-50 WNS en 50-250 WNS) gericht op (snelle) groei (incl. opvolging en overname)? Welk beleid kan bijdragen tot snelle groei? Concrete output: het steunpunt levert jaarlijks/tweejaarlijks een set indicatoren voor: -
een analyse van de starterspopulatie in Vlaanderen: ondernemersgraad (algemeen en opgesplitst naar doelgroepen), aantallen, sectorale en regionale opdeling (regionale clusters, platteland, steden, steden) , opdeling in een aantal categorieën zoals high-potential start-ups, hightech start-ups, innovatieve start-ups, hooggeschoolde starters, ...
-
De (door)groei en groeigerichtheid van de KMO’s: een analyse van de gevestigde ondernemingen in Vlaanderen (sectorale opdeling, opdeling in een aantal categorieën zoals hightech ondernemingen, snelgroeiende ondernemingen (gazellen), exporterende ondernemingen, ondernemingen met vestigingen in het buitenland, ...) met een analyse van de determinerende factoren waarom bepaalde ondernemingen sneller groeien, meer gericht zijn op export/internationale markten dan de rest van de groep, ...
-
Een analyse van ondernemingen in opvolging-/overnamefase (bv. waarvan bedrijfsleider 55+ is): karakteristieken, aantal werknemers, rechtsvorm, voorbereiding op opvolging, ... . De mate waarin opvolging en overname geïntegreerd zijn in het bedrijfsbeleid van de KMO’s.
-
Analyse van faillissementen en bedrijven in moeilijkheden in Vlaanderen.
-
Analyse van het relatieve belang van jobcreatie –en destructie van starters en KMO’s
Er gebeurt ook een regelmatige doorlichting van de Vlaamse beleidsinstrumenten (nulmeting, tussentijdse evaluaties om zowel indicatoren als instrument bij te sturen, evaluatie). Vanuit het steunpunt worden er op regelmatige basis op eigen initiatief beleidsvoorstellen geformuleerd over dit thema. 6.14.4 Ontwikkeling en evolutie van (industriële) clusters in Vlaanderen. Basisvragen: Welke zijn de aanwezige en potentiële sterke clusters in de Vlaamse economie, incl. kenniseconomie, lead plants en hun netwerken? Welke is ruimtelijke en stedelijke clusters ontwikkelen zich? Hoe kunnen we deze economische clusters behouden en versterken? In welke mate vinden de bestaande en potentiële clusters aansluiting bij de internationale maatschappelijke uitdagingen (cfr. witte en groene economie, globalisering met als gevolg dat de productieketens worden gefragmenteerd, …)? Hoe kan het transformatieproces van de Vlaamse traditionele industrie naar een innovatiegedreven, energie- en materiaalefficiënte, vraaggerichte economie beïnvloed en bespoedigd worden? Wat zijn de uitdagingen voor deze transformatie naar een Nieuwe Fabriek voor de Toekomst, op gebied van technologie, ontwerp en bedrijfsmodellen? Hoe kan het bestaande overheidsinstrumentarium optimaal aangepast worden om dit nieuwe concept, dat zal bijdragen tot een meer productiever productieproces, hogere toegevoegde waarde en versterkte concurrentiepositie, te implementeren in de Vlaamse economie? In welke mate hangen
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 85 van 112
dienstensectoren samen met industriële sectoren en is de regionale dynamiek van dienstensectoren vergelijkbaar met die van de industrie? Concrete output: het steunpunt levert jaarlijks/tweejaarlijks een set indicatoren over het in kaart brengen van de Vlaamse economie (sectorgegevens, subregionaal…) alsook van de economische clusters en het concurrentievermogen van Vlaanderen. Vanuit het steunpunt worden er op regelmatige basis op eigen initiatief beleidsvoorstellen geformuleerd over dit thema.
6.14.5 Beoordelingscriteria Bijzondere beoordelingscriteria voor de ingediende voorstellen zijn: -
Aanwezigheid van kennis en opgebouwde onderzoekservaring met de thema’s. Beschikbaarheid van databanken die onmiddellijk gevraagde gegevens kunnen opleveren. Beschikbaarheid van internationale benchmarkgegevens. Voorgesteld samenwerkingsmodel met diensten van de Vlaamse overheid (afspraken over toegankelijkheid voor de Vlaamse administratie tijdens en na de looptijd van het steunpunt). Geschikte methoden om de vergaarde gegevens en kennis ter beschikking te stellen aan beleidsmakers en andere geïnteresseerde partijen. Activiteiten die gericht zijn om de beleidscyclus van de Vlaamse overheid te ondersteunen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 86 van 112
6.15 Thema “Onderwijs” • •
Functioneel aansturende minister: Pascal Smet Indicatief jaarbudget: 1.035.000 euro
6.15.1 Algemene aandachtspunten Een goed onderbouwde beleidsvoorbereiding vereist dat voldoende ruimte wordt gemaakt voor internationaal vergelijkend onderzoek, waarbij de positie van Vlaanderen in vergelijking tot andere landen/regio’s op het vlak van onderwijs en competentieontwikkeling wordt geanalyseerd. Bijzondere aandacht moet gaan naar de bereikte leerresultaten (learning outcomes) en naar de verdeling van de leerresultaten (distributie of ongelijkheid), en dit tijdens verschillende fasen van de levensloop. Ook de intergenerationele overdracht van ongelijkheid dient bestudeerd te worden. Het onderzoek moet de sterke en zwakke punten van het Vlaams onderwijs en vormingsbeleid en systeem verklaren vanuit een internationaal vergelijkend perspectief, en dit op basis van geïntegreerde analyse van verschillende relevante beschikbare databanken (bvb PISA, TIMMS, PIRLS, ICCS, PIAAC, AES, LFS, TALIS, etc). Een empirische invalshoek op basis van zowel Vlaamse als internationaal vergelijkbare data, in combinatie met een grondige inhoudelijke kennis van het Vlaamse onderwijs- en vormingslandschap, moet de “body of knowledge” met betrekking tot een aantal knelpunten van het Vlaamse onderwijs uitbreiden. We verwijzen hier naar de waterval, de studieoriëntering en het ‘sorteren’ van leerlingen, inclusie en buitengewoon onderwijs, zittenblijven, de reproductie van ongelijkheid, de positionering, aantrekkelijkheid en kwaliteit van het beroepsonderwijs, de grote verschillen tussen scholen op het vlak van bereikte leerresultaten en leerwinst, de (effecten van) vrije schoolkeuze, het welbevinden en het ‘graag leren’, de aantrekkelijkheid van en de participatie aan levenslang leren, de concurrentie van andere leerkanalen (informeel en nonformeel leren), de evoluties van vroegtijdig schoolverlaten of de ongekwalificeerde uitstroom en de sociale ongelijkheid in de instroom, doorstroom en uitstroom in het hoger onderwijs, en in de aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt, de impact van de studiekeuze en schoolloopbanen op de beroepscarrière. Voorbeelden van relevante kennisvragen die diepgaande exploratie verdienen zijn onder meer: -
Heeft de onderwijsexpansie geleid tot een verbetering van de leerresultaten en een stijging van de bekwaamheidsniveaus (proficiency levels)? In welke landen is die relatie sterker of zwakker dan in Vlaanderen en door welke (onderwijs-)systeemkenmerken kan dit verklaard worden?
-
Houden landen met comprehensieve systemen ‘sterke’ en ‘zwakke’ leerlingen ook effectief langer samen (heterogenere klassen)? Wat is het effect op de leerresultaten en op de latere loopbaan?
-
Hoe verhoudt onderwijskwaliteit en leerwinst zich tot kenmerken met betrekking tot klas- en schoolcompositie (gemiddelde klasgrootte, homogene/heterogene klassen, sociale mix) en hoe positioneert Vlaanderen zich hier in vergelijking tot andere landen?
-
Welke internationale sterke praktijken en onderwijssysteemkenmerken zijn transfereerbaar naar de Vlaamse situatie?
-
Hoe evolueert de kloof tussen lage en hoge ses-leerlingen doorheen de tijd en hoe zijn die evoluties te verklaren? Idem voor particiatie aan levenslang leren.
-
Wat zijn de motieven en hinderpalen voor mensen voor levenslang leren en hoe kan het beleid hier op inspelen?
De keuze van de onderzoeksvragen moet de identificatie van geschikte databanken bepalen en niet omgekeerd. Bij het uitwerken van het onderzoeksdesign dient een goed evenwicht gevonden te worden tussen dataverzameling en analyse en moet gezocht worden naar een maximaal gebruik en eventueel koppeling van bestaande relevante databronnen (administratieve data, nationale en internationale surveys, …). Dit betekent dat werk moet gemaakt worden van (a) een maximale valorisatie van de investeringen in de SiBO en SONAR-databanken, (b) een betere exploratie van andere (nationale en internationale) surveys, en (c) een creatief gebruik van het Datawarehouse Onderwijs en Vorming en andere administratieve data van de Vlaamse overheid (bijvoorbeeld VDAB-databank, maar ook
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 87 van 112
databanken van andere steunpunten). Dit laatste punt dient te gebeuren op basis van een gestructureerd overleg met het Ministerie van Onderwijs & Vorming, onder meer in het kader van de creatie van statistische reeksen en onderzoek met betrekking tot vroegtijdig schoolverlaten, sociale mix en loopbanen van leerlingen, studenten en cursisten. De uitwerking van de thema’s moet theoretisch onderbouwd zijn vanuit een wetenschappelijke state of the art. De onderzoeksvragen moeten kennisgedreven (en niet louter descriptief en data-driven) geformuleerd zijn. De relevantie voor het Vlaamse onderwijsbeleid moet steeds voor ogen gehouden worden, met bijzondere aandacht voor de lange termijn (legislatuuroverschrijdende beleidsondersteuning, onder meer in kader van Europa 2020, het ET framework 2020, het Bruggecommuniqué en het Pact 2020). Voor thema’s die gerelateerd zijn met onderzoek uit andere steunpunten, dient een goede afstemming gerealiseerd te worden. Het onderzoek dat zich situeert op het snijvlak tussen onderwijs en werk moet afgestemd worden met de onderzoeksactiviteiten in het kader van het Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (Viona en het steunpunt van het beleidsdomein WSE). Deze samenwerking zal de vorm aannemen van een hernieuwde organisatie van werkgroepen die zich op het snijvlak situeren. Er wordt een actieve participatie van het steunpunt aan deze werkgroepen verwacht. Het steunpunt moet de relevantie voor het onderwijs- en vormingsbeleid nagaan van onderzoek van de andere steunpunten. Voor het thema armoede moet met het betreffende steunpunt een nauwe samenwerking worden georganiseerd. Er moet ook gezocht worden naar de relevantie van onderzoek bij de steunpunten met betrekking tot de thema’s cultuur (bijvoorbeeld over de impact van kenmerken van cultuureducatieve leercontexten) , inburgering en integratie (bijvoorbeeld over de impact van beleid op de integratie van nieuwkomers), jeugd (jop monitor) en gelijke kansen. 6.15.2 Thema’s -
Loopbanen van lerenden o
Secundair onderwijs Het Vlaams onderwijsbeleid heeft nood aan onderzoek dat de schoolloopbanen van leerlingen in het secundair onderwijs op een longitudinale wijze in kaart brengt. Schoolloopbanen zijn complexe processen van beslissingmomenten en knooppunten die best diepgaand en gedurende langere tijd worden opgevolgd. Bij dit onderzoek zal het belangrijk zijn dat zowel (kenmerken en leerresultaten van) leerlingen over de jaren heen, als de evolutie van school-, klas- en leerkrachtenkenmerken en van de wijze waarop dergelijke kenmerken op de ontwikkeling van schoolloopbanen inwerken, in kaart worden gebracht. Ook wordt gevraagd expliciet aandacht te hebben voor bijzonder kwetsbare groepen in het onderwijs (kansengroepen, leerlingen met leerbeperkingen,…), jongeren met schoolse vertraging en jongeren die vroegtijdig het onderwijs verlaten. Het opvolgen van schoolvorderingen en de leerwinst van de leerlingen is in dit onderzoek cruciaal. Ook wensen we een beter zicht te krijgen op de kenmerken van scholen en leerprocessen, die leiden tot betere leerresultaten van leerlingen. Dit zijn de rendementsverschillen. Het komt er op aan na te gaan waaraan het verschil in rendement tussen de scholen kan worden toegeschreven. Vanuit een beleidsperspectief is het vooral interessant een zicht te krijgen op de factoren die manipuleerbaar zijn om de leerresultaten van de leerlingen te verbeteren, met bijzondere aandacht voor de sleutelcompetenties, en om gelijkere onderwijskansen en –uitkomsten te realiseren. Op termijn willen we over een kennisbasis beschikken die ons in staat stellen om beter zicht te krijgen op evoluties in ons onderwijsbestel. In het onderzoek naar schoolloopbanen en leerresultaten vragen we bijzondere aandacht voor de evolutie van de schoolloopbanen van jongeren met betrekking tot wiskunde, wetenschap en technologie alsook met betrekking tot talen. De LOSO data zijn intussen – zeker in vergelijking met de SiBO data – verouderd. Een nieuwe longitudinale dataverzameling in het secundair onderwijs verdient aanbeveling. Waar mogelijk dient gezocht te worden naar synergieën met andere databanken, onderzoeken...
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 88 van 112
o
Sociale mix en segregatie in het leerplichtonderwijs Het nieuwe steunpunt dient de monitoringsgegevens over de segregatie (of de wijze waarop leerlingen uit verschillende sociale milieus verspreid zijn over scholen) in het basis en secundair onderwijs wetenschappelijk te analyseren en te duiden. De analyse moet de impact van beleidsmaatregelen – zoals de aandacht voor gelijke kansen – op segregatie onderzoeken en inzicht geven in oorzaken en gevolgen van segregatie. Voor deze analyse kan beroep gedaan worden de administratieve gegevens uit het datawarehouse Onderwijs & Vorming.
o
Evaluatie van het beleid voor gelijke onderwijskansen Hoewel het zeer moeilijk is om de causale effecten van het beleid te bewijzen, dienen in het voorstel een aantal onderzoeksvragen uitgewerkt en geoperationaliseerd te worden die zinvol zijn in het kader van de evaluatie van het gelijke kansenbeleid. Welke onderdelen van het gelijke kansenbeleid hebben een aantoonbaar of plausibel effect geresorteerd op welke outcome variabelen (afname invloed SES op onderwijsuitkomsten, gelijkere onderwijsuitkomsten, sociale mix). Hierbij moet zowel aandacht uitgaan naar het basisonderwijs als naar het secundair onderwijs.
-
Kenmerken en loopbanen van leraren Om de leerresultaten van leerlingen te maximaliseren heeft het Vlaamse onderwijs excellente leraren nodig. Zorgen voor excellente leraren betekent het beroep van leraar waarderen, zodat goede kandidaat-leraren aangetrokken worden, bekwame leraren in het onderwijs blijven en zich verder professionaliseren om kwaliteitsvol onderwijs te bieden. Dit impliceert een kwaliteitsvolle lerarenopleiding en een doordacht lerarenbeleid. Dit beleid kan niet los gezien worden van leerpsychologische en onderwijskundige inzichten, waarbij er een verschuiving is van het enkel opleiden naar ook het leren op de werkplek. Deze verschuiving heeft ook gevolgen voor de loopbaan van leraren en scholen als (lerende) organisaties. Het Vlaamse onderwijsbeleid heeft nood aan onderzoek over de leraar en meer specifiek over alle fasen van loopbanen van leraren (met name de in-, door- en uitstroom). De kenmerken van de lerarenloopbanen en de factoren die hierbij een rol spelen dienen bestudeerd te worden in functie van kwaliteit van onderwijs. Bij dit onderzoek is het belangrijk om de kenmerken van de studenten lerarenopleiding en de leraren niet alleen in kaart te brengen maar ook (de evolutie van) school- en leerkrachtenkenmerken en de wijze waarop dergelijke kenmerken op de ontwikkeling van de school als werkcontext inwerken te onderzoeken. Verder dient ook aandacht uit te gaan naar de relatie op schoolniveau tussen het profiel en de kenmerken van de leerkrachten met andere relevante schoolkenmerken, zoals de sociale samenstelling van de leerlingenpopulatie, de leerlingenprestaties en de schoolcultuur. Het steunpunt dient relevante kennis op te bouwen om het beleid m.b.t. loopbanen van leerkrachten te ondersteunen, waaronder de aansluiting van de lerarenopleiding met de arbeidsmarkt.
-
Aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt monitoren en analyseren. Het gevraagde onderzoek moet beleidsrelevante kennis aanreiken met betrekking tot de aansluiting van vraag en aanbod, met bijzondere aandacht voor de arbeidsmarktintrede van schoolverlaters en de veranderingen die zich hier aandienen. Voor wat betreft de monitoring (en beschrijvende analyse) van de aansluiting onderwijsarbeidsmarkt, wordt gevraagd nieuwe relevante indicatoren te ontwikkelen aan de hand van beschikbare administratieve databanken. Dit dient te gebeuren in afstemming met de schoolverlatersstudie en analyse knelpuntberoepen van de studiedienst van de VDAB. Naast deze descriptieve analyse, moet voldoende ruimte gemaakt worden voor een verklarende analyse. Deze analyse moet vernieuwende inzichten en concepten aanreiken in de verklaring van de oorzaken van de probleemgebieden. Wat zijn de strategische uitdagingen voor het beleid inzake skill mismatch en over- en onderscholing, en wat zijn dan de meest relevante mismatch-indicatoren om dergelijk onderzoek te kunnen voeren? Welke factoren zijn beïnvloedbaar door onderwijs(beleid) en welke factoren situeren zich op andere niveaus (bijvoorbeeld impact economische crisis)? In welke mate zijn de overgangspaden van
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 89 van 112
jongeren – van secundair onderwijs naar hoger onderwijs en van (hoger) onderwijs naar arbeidsmarkt - gewijzigd onder invloed van de institutionele hervormingen van het onderwijslandschap (hervorming hoger onderwijs, ..)? Een verdere uitbouw van de SONAR-databank – met bevraging van een nieuwe cohorte van 23 jarigen – kan overwogen worden. In dat geval moet de meerwaarde van deze uitbouw goed verantwoord worden. Ook zal het steunpunt informatie moeten verzamelen en coördineren die vanuit Vlaanderen wordt aangeleverd voor het Refernet van CEDEFOP, onder meer in het kader van de monitoring van het Brugge Communiqué. Het betreft beleidsinformatie, maar ook wetenschappelijk onderzoek en constructie van indicatoren betreffende beroepsgericht onderwijs en beroepsopleidingen (vocational education and training).
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 90 van 112
6.16 Thema “Ruimte” • •
Functioneel aansturende minister: Philippe Muyters Indicatief jaarbudget: 650.000 euro
6.16.1 Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen Vlaanderen staat voor een aantal ruimtelijke uitdagingen die weliswaar al enige tijd benoemd zijn, maar waaromtrent nog te weinig wetenschappelijk onderzoek gebeurde en waarover op heden quasi geen beleidsmatig relevante inzichten werden gegenereerd. In essentie betreft het twee inhoudelijke onderzoekslijnen, doorkruist door twee meer methodologische onderzoekslijnen. De eerste onderzoekslijn vertrekt van de vaststelling dat sterke regio’s in hoofdzaak stedelijke regio’s zijn, waarin dominante mondiale steden genetwerkt zijn en aldus een virtuele wereld (space of flows) combineren met de fysiek-ruimtelijke realiteit (space of places). Vlaanderen heeft geen mondiale steden maar beschikt wel over een polycentrisch netwerk van kleine en middelgrote steden die gezamenlijk mee moeten kunnen spelen in dit mondiaal netwerk. De tweede onderzoekslijn kan samengevat worden als ‘ruimtelijke veerkracht’ ten aanzien van zowel externe (bv. klimaatverandering, waterproblematiek, energievraagstuk, economische transitie,…) als interne maatschappelijke ontwikkelingen (bv vergrijzing, bevolkingsgroei en migratie, economische transitie, …). Hier wordt enerzijds aangetoond hoe robuust de bestaande Vlaamse ruimtelijke structuur is ten aanzien van de schokken en anderzijds wordt de ruimtelijke impact van de relevante maatschappelijke transformaties blootgelegd. De derde onderzoekslijn stelt scenariodenken en -ontwikkeling centraal. In het tweede generatie steunpunt werden een aantal fundamenten gelegd. Echter als men de uitdaging aangaat om een ruimtelijk plansysteem te ontwikkelen waarin zowel middellange als lange termijn doelstellingen centraal staan, dan moet hierin nog sterk geïnvesteerd worden. Het gaat hier om inhoudelijke verkenningen en om de toepassing van toekomstverkenningen binnen een cyclisch ruimtelijk plansysteem en de koppeling daarmee. De vierde onderzoekslijn zet in op de verdere uitbouw en verdieping van de monitoring van de ruimte en de evaluatie van het relevante beleid. Het aspect omgevingsanalyse wordt verder ontwikkeld met nieuwe kwantitatieve en met kwalitatieve technieken. 6.16.2 Onderzoekslijnen Inhoud Polycentrisme
resistentie
Scenario Methode
-
monotoring
Vlaanderen als een polycentrisch stedengewest (30%) Aanvankelijk viel de stad samen met de stedelijke centrumgemeente, veelal uitgaande van de omwalde middeleeuwse stad. De grenzen van die centrumgemeente zijn intussen ruimschoots overschreden en met het RSV evolueerden we daarom beleidsmatig naar stedelijke gebieden. Die bestaan uit de centrum-stad en een aantal omliggende kernen in de voorstedelijke omgeving. De stad werd een stadsregio en de tegen-mal van het buitengebied. Vanuit een maatschappelijke dynamiek gaan steden en stadsregio’s vandaag functioneel steeds meer samenklitten, overlappen en netwerken. Deze netwerken zijn zowel verbonden door fysieke als door (in toenemende mate) virtuele verbindingen (space of flows). De betekenis van plaatsen wordt in toenemende mate bepaald door hun plaats in de verschillende netwerken. Aldus ontstaan er ook vormen van nieuwe centraliteit en periferie.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 91 van 112
De nieuwe ruimte die hieruit resulteert, wijkt in sterke mate af5 van de gekende dag aan dag omgeving (space of places). Die netwerken zijn daarom niet of nauwelijks geïnstitutionaliseerd. Er is geen politieke of sociale identificatie van de bewoners of sociale organisaties met deze space of flows6. De uitdaging in deze nieuwe realiteit is om een ruimtelijke organisatie op punt te stellen waarin Vlaanderen in zijn geheel (stedengewest) of (delen van) steden en stadsregio’s afzonderlijk een hoofdrol spelen. Deze strategie is noodzakelijk om Vlaanderen aan te takken op de mondiale ontwikkelingen. Deze strategie is ook nodig om de polycentrische structuur van Vlaanderen te optimaliseren. De discussie over concurrentie, dan wel complementariteit is hierin belangrijk, evenals de toetsing aan het centrum-periferie concept. De output van het onderzoek moet inzicht geven in enerzijds de positie van Vlaanderen in het zich verder ontwikkelende netwerk van (delen van) steden en stadsregio’s op verschillende schaalniveaus. Daarnaast moet het onderzoek ook kennis en alternatieven aanreiken, zodat het ruimtelijke beleid ruimtelijke strategieën kan ontwikkelen om het netwerk van Vlaamse steden te optimaliseren, ook in grensoverschrijdend verband. -
Onderzoek naar de ruimtelijke veerkracht van Vlaanderen (30%) Het ruimtegebruik in Vlaanderen is het resultaat van eeuwenlange investeringen in de ruimte waarbij laag na laag werd toegevoegd (geologische metafoor). Factoren zoals marktwerking, demografie, mobiliteit, sociale structuur, overheidsingrijpen en –sturing, enz., samen met de fysische structuur bepaalden de wijze waarop deze verschillende lagen tot stand kwamen en met mekaar interageren. Naast de noodzaak om ruimte als eindig goed te beschouwen waarmee zorgvuldig moet worden omgesprongen, zijn er heel wat uitdagingen die in de Vlaamse ruimte moeten worden opgevangen. Algemeen wordt aangenomen dat Vlaanderen op middellange en lange termijn zal te maken krijgen met een aantal zowel externe als interne maatschappelijke transformaties. De bekendste externe schokken betreffen de problematieken van klimaat en de grondstoffen (o.a. energie). De bekendste interne schok betreft de demografische (vergrijzing, bevolkingsgroei en externe migratie). Een vraagstuk dat zich hierbij stelt is hoe onze Vlaamse ruimte die schokken kan opvangen. Hoe veerkrachtig en robuust is de Vlaamse ruimte? Stel bijvoorbeeld dat de mobiliteit sterk wordt gereduceerd door sterk stijgende energiekosten, welke ruimtelijke organisatie staat hier dan tegenover (zie bv. onderwerp duurzame wijken bij het thema duurzame ontwikkeling) ; beantwoordt de Vlaamse ruimte hieraan (overal); zijn modellen die hieruit zouden resulteren haalbaar?; zijn die modellen dan nog robuust wanneer andere invalshoeken worden gekozen (bv sociale dimensie)?; enz. Het onderzoek naar de veerkracht van de Vlaamse ruimte moet ook gebeuren door te duiden op welke manier de relevante maatschappelijke transformaties in verband staan met duurzaam ruimtegebruik (verweving, bundeling, verlinting en versnippering, ruimtelijke bereikbaarheid, schaalverandering,…): o
Verweving van diverse functies (wonen, werken, vrije tijd, natuur, …) leidt tot een zuiniger en efficiënter ruimtegebruik. Anderzijds is er een maatschappelijke trend om functies die niet verenigbaar zijn met de leefomgeving af te zonderen (scheiding).
o
Bundeling (of concentratie) en spreiding zijn morfologische ruimtelijke verschijningsvormen. “Verdichting” is een strategie om tot bundeling te komen. Ook bundeling van (lijnvormige) verkeer- en vervoerinfrastructuur is een belangrijk ruimtelijk principe.
5
Bv. Taylor, P.J. 2005 Inter-city Relations within Contemporary Globalization, Lecture on the Colloquium marking the completion of Professor Peter J. Taylor’s tenure of the International Francqui Chair, Ghent, 13-14 January. Taylor, P.J. 2004, World city network. A global urban analysis. (Routledge, London and New York). 6 Bv. Castells M., (2002), Local and global: cities in the network society. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie – 2002, Vol. 93, No. 5, pp. 548–558.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 92 van 112
o
Vlaanderen kent een sterke verlinting (van wonen, kleinhandel en andere functies) met versnippering tot gevolg.
o
Bereikbaarheid gaat over de relatie tussen mobiliteit en ruimtelijke ontwikkelingen en zal in de toekomst steeds belangrijker worden (congestie, …).
o
Schaalverandering gaat over het toenemen (of verkleinen) van de ruimtelijke schaal waarop bepaalde ontwikkelingen plaatsvinden (land- en tuinbouw, logistiek, detailhandel, kantoorontwikkeling, …).
Van de kandidaat wordt verwacht dat hij een selectie maakt van vanuit ruimte relevante externe en interne schokken, deze toepast op de Vlaamse ruimte en desgevallend ook gebiedsgericht verder analyseert en detailleert, ondermeer met het oog op de ontwikkeling van relevante strategieën inzake duurzaam ruimtegebruik. De output van het onderzoek moet inzicht geven in de capaciteit en veerkracht van de Vlaamse ruimte om schokken op te vangen. Daarnaast zal de output van het onderzoek ook gericht zijn op de ontwikkeling van instrumenten die kunnen leiden tot een meer duurzaam ruimtegebruik, waarbij gebiedsgericht onderzoek de operationaliteit van deze instrumenten dient te onderbouwen. -
De inbedding van ruimtelijke toekomstverkenningen in een cyclisch ruimtelijk plansysteem (20%) Denken over de toekomst omvat niet zozeer een beoordeling in termen van waarheid, maar wordt veeleer uitgedrukt in categorieën van het mogelijke, het waarschijnlijke of het wenselijke. De onzekerheid omtrent toekomstige ontwikkelingen wordt versterkt door toenemende interdependentie en wisselwerking van maatschappelijke, economische, politieke of ecologische ontwikkelingen. De complexiteit van de huidige samenleving neemt toe door processen van schaalvergroting, tijdsversnelling, kennisverbreding en groeiende individuele keuzevrijheid. Mondiale netwerken, snelle evolutie en alomtegenwoordigheid van media en ICT-toepassingen -, alsook een toename aan keuzes die veelal een vergroting van onzekerheid betekent, bepalen de hedendaagse context waarbinnen ruimtelijke ontwikkelingen gepland en gestuurd worden. Toekomstverkenningen worden gedefinieerd als “denkconstructies over een nog niet bestaande werkelijkheid, die duidelijk verschillend is van een waarneembare werkelijkheid. Het is geen methode om te voorspellen. Toekomstverkenningen zijn gericht op de analyse van complexe systemen en het toetsen van beleidopties.“ . De methode wordt dus vooral ingezet wanneer de omgeving gekenmerkt wordt door een toenemende graad van onzekerheid en instabiliteit, waardoor het uitstippelen van beleid gepaard gaat met een grote mate van onzekerheid. Het vergt een integraal zicht op de samenhang der dingen en een aanpak die navenant is. Bij verschillende denkbare toekomsten is het een taak van de overheid om haar verantwoordelijkheid te nemen en de toekomst actief de sturen (minstens te begeleiden) en niet te ondergaan. Het tweede generatie steunpunt investeerde reeds in de ontwikkeling van ruimtelijke scenario’s. Ondermeer werd gewerkt aan exploratieve scenario’s met een ‘verbeelding’ van de ruimte in 2050. Het scenario-onderzoek staat in Vlaanderen echter nog maar in zijn kinderschoenen en dient verder ontwikkeld te worden ten einde de opdracht van het ruimtelijk beleid, namelijk het kiezen van de grootste maatschappelijke toegevoegde waarde voor elke ruimte in Vlaanderen, ook op langere termijn te ondersteunen. Dit betekent dat, naast het uitdiepen van de methodiek, er ook aan de verdere uitbouw en toepassing van ruimtelijke scenario´s voor Vlaanderen gewerkt moet worden, evenals aan hun afstemming met andere gelijkaardige toekomstverkenningen binnen de Vlaamse overheid. Deze methodologische onderzoekslijn zet in op de verdere uitbouw en verdieping van het proces van toekomstverkenning over de ruimte, en loopt bijgevolg horizontaal door de inhoudelijke onderzoeklijnen. De output van het onderzoek is gericht op het verder ontwikkelen van enerzijds voor het Vlaamse ruimtelijke beleid bruikbare methodieken van scenariobouw en anderzijds de
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 93 van 112
implementatie daarvan met als doel ruimtelijke keuzes en strategieën op langere termijn te onderbouwen. Een bijzonder aandachtspunt is de inbreng van scenario’s in een cyclisch ruimtelijk plansysteem. -
Ruimtelijke monitoring en beleidsevaluatie (20%) Het tweede generatie steunpunt investeerde reeds in de ontwikkeling van een ruimtemonitor. De verdere uitbouw en verdieping van die monitoring is nodig enerzijds omwille van de monitor zelf en de relevante ruimtelijke fenomenen die hierdoor kunnen opgevolgd worden. Belangrijk is dat zowel concepten als indicatoren worden ontwikkeld om de actuele en longitudinale omgevingsanalyse mogelijk te maken. Nieuwe kwantitatieve en kwalitatieve technieken dienen hiervoor te worden ontworpen. De indicatoren hebben onder meer betrekking op aspecten van ruimtelijke duurzaamheid zoals verweving, bundeling, ontlinting en ontsnippering, bereikbaarheid, …). Kwalitatieve technieken vullen de hiaten op waar kwantitatieve methodes (om allerlei redenen) te kort schieten of niet wenselijk zijn. Anderzijds kunnen uit de monitor aanknopingspunten voor de evaluatie van het relevante beleid ontwikkeld worden zowel in evaluerende als in proactieve zin. Zo wordt nagegaan in welke mate beleid met intentionele ruimtelijk weerslag effectief was en geleid heeft tot realisatie op het terrein. Omgekeerd worden hieruit aanknopingspunten voor proactieve strategieën ontwikkeld. Aandachtspunt is dat er op dit vlak over het ganse Steunpunt van in het begin op een methodologisch geïntegreerde manier gewerkt wordt. De kwantitatieve indicatoren die als resultaat worden aangeleverd worden opgenomen in de bestaande Ruimtemonitor beschikbaar bij de administratie ruimtelijke ordening. Deze methodologische onderzoekslijn zet in op de verdere uitbouw en verdieping van het proces van de monitoring van de ruimte, en loopt bijgevolg horizontaal door de inhoudelijke onderzoeklijnen. De output van het onderzoek is gericht op het verder ontwikkelen van enerzijds bruikbare methodieken van ruimtelijke monitoring en beleidsevaluatie en anderzijds het gebruik daarvan met als doel ruimtelijke strategieën te onderbouwen. Een bijzonder aandachtspunt is de inbreng van monitoring en beleidsevaluatie in een cyclisch ruimtelijk plansysteem.
6.16.3 Bijzondere aandachtspunten De onderzoeksmethodiek is eigen aan het onderzoeksdomein, maar het methodekader wordt minimaal bepaald door de twee methodologische onderzoekslijnen (toekomstverkenning; monitoring en beleidsevaluatie). Waar nodig wordt het aangevuld met andere onderzoekstechnieken (internationale vergelijking, gebiedsgerichte cases, netwerking met andere onderzoeksinstellingen,…). Er wordt bewaakt dat het methodekader over heel het programma op een systematische, coherente en kwaliteitsvolle manier ontwikkeld en toegepast wordt. Verder wordt aan volgende punten bijzondere aandacht geschonken: -
De kandidaat zal in zijn proposal aangeven hoe hij de verschillende onderzoekslijnen zal uitwerken en welke onderzoekstechnieken hij daarbij zal aanwenden. Hij geeft tevens welke vormen van kennisoverdracht hij ziet richting Vlaamse Overheid. Hij zal dit uitvoerig doen zodat de verschillende proposals tegen elkaar kunnen afgewogen worden.
-
De kandidaat vertrekt van een duidelijke baseline, gebaseerd op bestaande, relevante onderzoeksresultaten en tools. De kandidaat zal hierbij ook aangeven hoe het bestaande onderzoek (ESPON, Steunpunt Ruimte en Wonen, ander beleidsvoorbereidend onderzoek, …) kan ingezet worden als baseline voor het nieuwe onderzoeksprogramma.
-
De kandidaat zal in zijn proposal eerst de gestelde onderzoeksvragen aanscherpen en vervolgens uitdrukkelijk aangeven hoe hij denkt de gestelde vragen te kunnen beantwoorden en binnen welke tijdshorizon.
-
Uit het voorstel zal tevens blijken wanneer tussentijdse resultaten (outputs) kunnen verwacht worden en hoe deze onder meer ingepast kunnen worden in het tijdschema van de opmaak
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 94 van 112
van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is het open en cyclisch karakter van deze beleidsplanning. -
De uitdaging voor de kandidaat-kennisinstellingen is om via een steunpunt hun wetenschappelijke expertise te valoriseren in beleidsrelevant onderzoek als onderdeel van hun wetenschappelijke en maatschappelijke dienstverleningsopdracht. De kandidaat moet bijgevolg aantonen dat (bestaande) relevante expertise wat betreft beleidsrelevant onderzoek gemobiliseerd en ingezet kan worden.
-
Doordat er met een rollend meerjarenprogramma en (eventueel) met KT-opdrachten gewerkt wordt, moeten de kandidaat-kennisinstellingen aantonen dat ze een zekere wendbaarheid redelijkerwijs kunnen realiseren.
-
De kandidaat geeft aan welke vormen van kennisoverdracht richting opdrachtgever worden ontwikkeld
-
Bij de dataverzameling en –verwerking wordt erover gewaakt dat transfer van de (verwerkte) gegevens naar de overheid, al dan niet in een bestaand systeem, mogelijk is.
-
Er wordt uitdrukkelijk opgeroepen om het onderzoek te kaderen in een internationale (grensoverschrijdende) context (zowel inzake de feitelijke als de beleidsmatige aspecten).
-
Waar relevant vormt beleidsevaluatie een uitdrukkelijk onderdeel van het onderzoek (effectiviteit en efficiëntie) en worden hiervoor waar zinvol dwarsverbanden met andere relevante beleidsvelden (bv. bestuurlijk, fiscaliteit, …) gelegd.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 95 van 112
6.17 Thema “Sport” • •
Functioneel aansturende minister: Philippe Muyters Indicatief jaarbudget: 602.400 euro
6.17.1 Omschrijving van het thema en de verschillende onderzoekslijnen Het steunpunt sport moet zorgen voor de nodige wetenschappelijke kennisinstroom in het Vlaamse sportbeleid. Onderzoek moet voor de nodige input zorgen op twee deeldomeinen, namelijk Sport voor Allen en Topsport. De nadruk van dit steunpunt zal op het Sport voor Allen (SVA) verhaal liggen wegens het toenemende maatschappelijke belang van sport en bewegen. Dit uit zich onder andere in de sociale rol van sport en de invloed die sport en bewegen hebben op de volksgezondheid. De eerste vijf onderzoekslijnen die hierna worden voorgesteld richten zich in hoofdzaak op dit SVA-beleid, met af en toe een uitbreiding naar Topsport. De zesde onderzoekslijn spitst zich wel toe op het topsportbeleid. Deze is immers gericht op het beleid inzake talentrijke jongeren en hun potentieel om door te groeien tot topsporters. Hierna vindt u de zes onderzoekslijnen voor het steunpunt sport weergegeven. 6.17.2 Monitoring en longitudinale opvolging van participatie, fitheid en gezondheidsparameters -
Omschrijving Bij deze brede dataverzameling over sportparticipatie in Vlaanderen ligt de focus op de voortzetting van longitudinaal onderzoek naar het verloop, de richting en de omvang van verandering in fysieke (in)activiteit, fysieke fitheid en gezondheidsparameters in Vlaanderen. Hierbij is het belangrijk een goed evenwicht te zoeken tussen continuering van de reeds bestaande onderzoekslijnen met het oog op longitudinale analyse en het integreren van nieuwe onderzoekslijnen. Zo wordt een voortzetting beoogd van de transversale participatiesurvey (2003-2009) voor cultuur, jeugd en sport. Deze transversale basis blijft behouden, aangezien de meerwaarde om tot een globaal beeld van de algemene participatie in Vlaanderen te komen, niet te ontkennen valt. Het aandeel dat binnen deze survey in het verleden aan sport werd toebedeeld, zal als absolute bovengrens gelden voor de toekomstige bijdrage aan dit transversale thema. Verder willen we vanuit het steunpunt sport in eigen beheer investeren in meer specifiek onderzoek naar de sportparticipatie. Het is de bedoeling om op deze wijze ook op langere termijn (na 2009) de cijfers en de evoluties binnen de sportsector te kunnen vergelijken. Dit moet het inzicht in de mechanismen achter het sportparticipatiegedrag verhogen en duiden welke implicaties dit zal hebben op het te voeren beleid.
-
Potentiële sublijnen o o o o
-
“opvolging van de huidige participatie survey cultuur, jeugd en sport” en/of “sportspecifieke uitbreiding van de participatiesurvey” en/of “prospectieve studie van fysieke (in)activiteit, fysieke fitheid en gezondheidsgerelateerde parameters bij de Vlaamse bevolking” en/of “longitudinale opvolging van het beweegpatroon, de sportparticipatie en de gezondheidsgerelateerde fitheid van de volwassen Vlaming”.
Transversaal Link met jeugd en cultuur (participatiesurvey)
6.17.3 Optimalisatie van effectiviteit en efficiëntie van organisatievormen van en toeleiding naar het sportaanbod in Vlaanderen -
Omschrijving Dit thema behelst onderzoek naar de factoren die een positieve invloed hebben op de levenslange sportparticipatie in Vlaanderen en welke factoren de drop out in de hand werken. Researchers binnen deze onderzoekslijn moeten op zoek gaan naar maatregelen die het beleid kan nemen om de Vlaamse bevolking te stimuleren en te ondersteunen om tot een duurzame sportbeoefening te komen.
-
Potentiële sublijnen
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 96 van 112
o o o o
o o o
“blijvend bewegen: ontwikkeling en toepassing van een duurzaamheidtoets voor de sportsector” en/of “onderzoek naar de factoren die een stimulerende rol spelen ten aanzien van duurzame sportbeoefening” en/of “in welke mate draagt kwaliteitszorg binnen het sportaanbod bij tot een grotere en duurzamere sportbeoefening” en/of “onderzoek naar het belang van het licht georganiseerd sporten, het belang van blessurepreventie voor deze groep sporters, in relatie tot het gezondheidsbevorderend aspect van de sport” en/of “de meerwaarde van de sport- en bewegingsconsulent in Vlaanderen” en/of “onderzoek naar het effect van de drop out bij sportclubs: vormt drop-out een bedreiging voor “life-time” sportbeoefening? ” en/of “evaluatie van sportpromotie-initiatieven / sportbeleid in functie van de factoren die een duurzame sportbeoefening positief beïnvloeden”.
6.17.4 Sport op jongerenmaat -
Omschrijving Deze lijn omvat onderzoek naar de mate waarin een gevarieerd bewegingsaanbod als basis voor de ontwikkeling van het motorisch alfabet bij jonge kinderen, kan bijdragen tot levenslang bewegen/sporten. Hierbij wordt zowel aandacht besteed aan de brede motorische ontwikkeling van jonge kinderen, als aan het beweeg-/ en sportaanbod voor kinderen en jongeren. Onze kinderen besteden een groot deel van hun tijd tussen de schoolmuren en hier wordt ook hun levenshouding mee gevormd. Het belang van actieve naschoolse kinderopvang als springplank naar gezondheid en verhoogde sportparticipatie valt hier niet te onderschatten.
-
Potentiële sublijnen “optimaal bewegen dankzij de juiste keuze” en/of “evolutie van de sportbeleving bij de jeugd (individueel sporten, sporten in georganiseerd verband, sporten in licht georganiseerd verband) ” en/of o “brede motorische ontwikkeling van jonge kinderen: het fundament voor levenslang bewegen en sporten” en/of o “gevarieerd bewegingsaanbod voor het jonge kind” en/of o “actieve naschoolse kinderopvang: een springplank naar gezondheid en verhoogde sportparticipatie”. Transversaal Link met onderwijs o o
-
6.17.5 Sport en gezondheid -
Omschrijving Sport en gezondheid is een brandend actueel thema, dat de wetenschap steeds meer weet te prikkelen. Binnen het wetenschapsdomein sport en gezondheid komt het erop aan de positieve effecten, maar ook de gevaren van sporten en bewegen bloot te leggen. Het gezondheidsbevorderende effect van sport mag immers niet teniet worden gedaan door een aanhoudende blessurelast als gevolg van onverantwoord sporten en bewegen. Sport en gezondheid is een onderzoekslijn die transversaal moet aangepakt worden. Vanuit het beleidsdomein gezondheid merken we een groeiende interesse voor kennis over sport en bewegen als middel tot een gezonder leven. Het beleidsdomein sport deelt deze bekommernis en wil er verder ook op toezien dat mensen gezond sporten, waarbij een levenslang sporten als einddoel wordt gezien. Dit laatste kan alleen maar gerealiseerd worden
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 97 van 112
indien er op een verantwoorde manier wordt gesport. Wetenschappelijk onderzoek binnen dit thema kan hiervoor de juiste kennis aanbrengen. -
Potentiële sublijnen o o o o o o o
o o -
“toenemende trend van het gebruik van voedingsmiddelen als eventuele opstap naar doppinggebruik” en/of “letselpreventie en preventieve screening, ontwikkelen van preventieprogramma’s” en/of “georganiseerd versus licht georganiseerd sporten” en/of “gezondheidsbevorderend aspect (transversaal: gezondheid) ” en/of “blessure incidentie” en/of “effect van preventie op langdurige sportparticipatie/drop-out” en/of “onderzoek naar het belang van het licht georganiseerd sporten, het belang van blessurepreventie voor deze groep sporters, in relatie tot het gezondheidsbevorderend aspect van de sport (meerwaarde bewegingsconsulent) ” en/of “de meerwaarde van een sport- en bewegingsconsulent in Vlaanderen” en/of “voeding en beweging”.
Transversaal Link met gezondheid
6.17.6 Sportinfrastructuur -
Omschrijving Onder vorig steunpunt vond reeds een behoefteonderzoek over sportinfrastructuur in Vlaanderen plaats. Hierin werd de nood aan kunstgrasvelden, kleine sporthallen, zwembaden en multifunctionele sportcentra onderzocht. Deze onderzoekslijn zal onder een nieuw steunpunt geheroriënteerd worden. De focus zal meer gaan naar andere types sportinfrastructuur, rekening houdend met de nieuwe trends inzake sportparticipatie. Hierbij wordt onder andere gedacht aan tennisvelden, atletiekpistes, gymnastiekhallen, Finse pistes, enz. Onderzoek binnen dit thema dient absoluut rekening te houden met de ruime bovenlokale dimensie van sportinfrastructuur en te leiden tot nieuwe inzichten over hoe open ruimte maximaal kan gebruikt worden voor laagdrempelig en licht georganiseerd sporten. Daarnaast moet er een beter inzicht komen in de nood aan trainingsinfrastructuur voor topsport en hoe dit kan gelinkt worden aan een bovenlokale dimensie.
-
Potentiële sublijnen o o o
“uitbreiding behoeftestudie sportinfrastructuur naar andere/nieuwe types infrastructuur” en/of “ontwikkelen van een innovatieve en duurzame visie over de invulling van de nood aan bovenlokale (top)sportinfrastructuur” en/of “het innovatief en duurzaam aanwenden van open ruimtes voor laagdrempelig en licht georganiseerd sporten”.
6.17.7 Talent en topsport -
Omschrijving Talent is een vaak besproken en beschreven term. Het is een complex begrip dat men te makkelijk gebruikt zonder de inhoud ervan volledig te vatten. Drie termen zijn frequent aanwezig in het talentbeleid in de sportsector. Bij het opsporen van potentieel getalenteerde jongeren spreken we in eerste instantie over talentdetectie. Deze term houdt in dat men jongeren met potentieel die nog niet in die bewuste sport actief zijn opspoort. Talentidentificatie verwijst naar het proces waarbij men de huidige deelnemers in een bepaalde sport, die het potentieel hebben om de top te bereiken in die sport, gaat herkennen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 98 van 112
Onderzoek leidt tot het optimaliseren van instrumenten voor detectie en identificatie. Een wetenschappelijke opvolging van de metingen die met deze instrumenten worden uitgevoerd, zorgt ervoor dat de uiteindelijke bevindingen ook effectief kunnen gevalideerd worden. Een volgende stap in het proces is talentontwikkeling. Dit houdt in dat sportbeoefenaars de ideale trainingsomgeving en –begeleiding aangeboden krijgen en zo de kans te hebben om zich tot hun volle potentieel te ontwikkelen. Bij het omgaan met talent speelt de maturiteit van de sporter in kwestie en erg complexe rol. Rond de puberteitsperiode kan een groot deel van de variabiliteit van lichaam- en prestatiekenmerken verklaard word door verschillen in timing van de groeispurt. Tegelijk vindt rond deze leeftijd vaak het talentdetectie, -identificatie en ontwikkelingsproces plaats. Biologische maturiteit kan in dit ganse proces dus een zeer grote rol spelen op lange termijn. Is iemand die uitblinkt op zijn veertiende een echt talent, of heeft hij enkel een voordeel op zijn leeftijdsgenoten door een vroegere groeispurt? -
Onderzoekslijnen o
“talentdetectie en -identificatie” en/of
o
“talentontwikkeling” en/of
o
“rol van biologische maturiteit
“keuzes op korte versus lange termijn” en/of “relatie jeugdprestaties en internationaal succes” en/of “duur van de topsportcarrière”.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 99 van 112
6.18 Thema “Verkeersveiligheid” • •
Functioneel aansturende minister: Hilde Crevits Indicatief jaarbudget: 587.500 euro
6.18.1 Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen STEUNPUNT MOBILITEIT EN OPENBARE WERKEN SPOOR VERKEERSVEILIGHEID VERTICALE THEMA’S •
Referentiedatabank inzake verkeersveiligheidsdata (bundeling en ontsluiting relevante indicatoren en dataregistratie)
•
Verkeersongevallenanalyse (Diepteonderzoek, doelgroepgerichte en gebiedgerichte benadering) HORIZONTALE THEMA’S
• • •
Innovatie Nieuwe technologieën i.f.v. meer verkeersveiligheid Financiering en kostenberekening Financiering van verkeersveiligheidsmaatregelen en berekening interne en externe kosten van de verkeers(on)veiligheidsproblematiek Meting beleidsimpact Evaluatie van verkeersveiligheidsmaatregelen Ontwikkeling en opvolging verkeersveiligheidsindicatoren
Wat het spoor Verkeersveiligheid betreft, is duidelijk dat Vlaanderen verder de achterstand moet wegwerken ten opzichte van de buurlanden, en er bovendien moet naar streven het aantal doden en gewonden zo klein mogelijk te maken. Daarvoor moeten bijkomende maatregelen ontwikkeld, getest en voorgesteld worden. Daarnaast legt e-Europa verplichtingen op naar nieuwe technologieën zoals intelligente transportsystemen. De vooruitgang in dat verband is gericht op een betere bescherming van de inzittenden van voertuigen en van voetgangers en fietsers. Om de juiste maatregelen in te voeren is grondig wetenschappelijk onderzoek onontbeerlijk. Dit onderzoek dient zich in eerste instantie toe te spitsen op het verzamelen, analyseren en ontsluiten van relevante data en indicatoren inzake verkeersveiligheid. Verkeersongevallenanalyse, in al zijn verschillende facetten, met o.a. diepteonderzoek, doelgroepgerichte en gebiedsgerichte benadering is de hoofdfinaliteit van het wetenschappelijk onderzoek ter verbetering van de verkeersveiligheid. Een van de invalshoeken voor de verkeersveiligheidsanalyse is een gebiedsgerichte benadering waarbij onderscheid kan gemaakte worden tussen weginfrastuctuur en verkeerssituaties in stedelijke gebieden enerzijds en deze in landelijke gebieden anderzijds. Ook het aspect van de verkeersleefbaarheid, vaak prominent aanwezig in een stedelijke context, speelt hierbij een rol en dient onderzocht te worden. Naast de verticale thema’s spelen ook de horizontale thema’s in dit oproepthema ‘Verkeersveiligheid’ een relevante rol. Horizontale thema’s hebben een voedingsbodem in, en effecten op, de problematiek van de verkeersveiligheid. Innovatieve technologieën hebben als doel de verkeersveiligheid van alle weggebruikers, gemotoriseerde en niet-gemotoriseerde weggebruikers, te vergroten. Via onderzoek naar technologische ontwikkelingen en innovaties, in het bijzonder de Intelligente Transportsystemen (ITS, met name de moderne informatie- en communicatietechnologieën), is het mogelijk het verkeerssysteem flexibel, dynamisch en vooral veiliger te maken. In dergelijk onderzoek dient de focus te liggen op de impact van ITS-toepassingen die de verkeersveiligheid centraal stellen. Dit gebeurt ofwel door onveilige verkeersdeelname te voorkomen, ofwel tijdens het rijden zelf onveilige situaties of handelingen te verhinderen ofwel ten gevolge van ongevallen de ongevalernst te verlagen. Een tweede relevant horizontaal thema is de financiering van de te nemen verkeersveiligheidsmaatregelen en de kostenberekening inzake interne en externe kosten die
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 100 van 112
verkeersonveiligheid met zich meebrengt. Welke initiatieven met het oog op meer verkeersveiligheid dienen bij voorrang gefinancierd te worden vanuit een kosten-baten-analyse-model onderzocht. Naast de publieke overheidsfinanciering, zijn er nog andere financieringsmechanismen mogelijk. Een effectief verkeersveiligheidsbeleid besteedt voldoende aandacht aan de evaluatie van de beleidsmaatregelen en de meting van de impact van de uitgevoerde / uit te voeren beleidsinitiatieven in zijn geheel. Een bundeling van de meest relevante indicatoren inzake verkeersveiligheid laat toe om op een correcte en integrale manier de beleidsimpact te meten. Deze gegevensverzameling kan voortbouwen op reeds ontwikkelde en verzamelde indicatoren, maar vormt tevens een dynamisch geheel dat continu verrijkt wordt d.m.v. van nieuwe indicatoren en de oplevering van bijhorende nieuwe data.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 101 van 112
6.19 Thema “Welzijn, Volksgezondheid en Gezin” • •
Functioneel aansturende minister: Jo Van Deurzen Indicatief jaarbudget: 973.000 euro
6.19.1 Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen -
het systematisch screenen van zorgnoden en zorggebruik Als doelstelling voor deze onderzoekslijn van het nieuwe steunpunt wordt het in kaart brengen van zorgnoden en zorggebruik vooropgesteld, evenals het nagaan welke factoren erop inspelen. Het onderzoek van noden en gebruik zal worden toegepast via methoden afhankelijk van de onderzoeksvraag, met inzet van de gepaste gegevens(verzameling) (bestaand survey, registratie, nieuw survey, kwalitatieve gegevensverzameling). Het nieuwe SWVG zou zich daarvoor o.m. kunnen toeleggen op het analyseren van bestaande databanken, op het valideren en analyseren van bestaande registratiesystemen, op het elkaar afstemmen van kwaliteitsvolle registratiesystemen. Benadrukt wordt dat hierbij een intersectorale benaderingswijze moet worden toegepast. Het ontwikkelen van een gemeenschappelijke ‘sokkel’ voor registratiesystemen over voorzieningen en sectoren heen is belangrijk om zorgtrajecten te kunnen opvolgen. Streefdoel hierbij is het vermijden van aparte registraties en het benutten en ontsluiten van de gegevens in bestaande systemen. Van het nieuwe steunpunt WVG wordt verwacht dat onderbouwde voorstellen kunnen worden gedaan om een inclusief beleid gradueel uit te bouwen.
-
ondersteuning van de ontwikkeling van de eerstelijnsgezondheidszorg Het onderzoek naar evidence based praktijkrichtlijnen en transmurale zorgpaden, naar kwaliteitscriteria voor de eerstelijnsgezondheidszorg, en het wetenschappelijk inschatten van vraag en aanbod van beroepskrachten in de zorg zijn belangrijke aandachtspunten. De samenwerking tussen welzijnsactoren (CAW, OCMW, ouderenzorg en gezinszorg) en de gezondheidsactoren (artsen, thuisverpleegkundigen, kine, tandarts, ergo, diëtist,..) kan verbeterd worden na identificatie van de hinderpalen en de ontwikkeling van lokaal implementeerbare samenwerkingsmodellen. Er dient ook op de groeiende impact van de informatietechnologie op de zorg gewezen te worden. Zowel in de communicatie met de patiënt/cliënt, de communicatie tussen de zorgverstrekkers onderling, als in de communicatie tussen zorgverstrekkers, zorgverzekeraars en de overheid zal dit in toenemende mate een rol (dienen te) spelen. De intergenerationele digitale kloof bij de zorgverstrekkers en de efficiëntiewinst die kan geboekt worden door een geoptimaliseerd gebruik van ICT in de dagelijkse praktijk van de eerstelijnsgezondheidszorg vergen aandacht. Deze ontwikkeling op vlak van ICT in de gezondheidszorg (eHealth) vergt een juridisch concept over informatiesystemen en over de rechten en plichten van de gebruiker en van de patiënt/cliënt.
-
evaluatie van het hulp- en preventieaanbod: De doelstelling van de onderzoekslijn ‘evaluatie van het hulp- en preventieaanbod’ is de ontwikkeling, het implementeren en evalueren van methodieken en beleidsinterventies die leiden tot een betere kwaliteit van zorg en van de dienstverlening en tot een betere kosteneffectiviteit. Het is een uitdrukkelijke vraag vanuit het beleidsdomein WVG dat ook op deze onderzoekslijn sectoroverschrijdend zou worden gewerkt waar mogelijk. Aspecten die binnen dit thema aan bod kunnen komen zijn de keuze voor een universeel dan wel een selectief beleid, de keuze van een lokale of centrale aanpak, de keuze van een geïntegreerde aanpak. Zo kan worden onderzocht welk beleid het meest kosteneffectief is in het bereiken van kansengroepen. Ook de vraag of een lokale of centrale aanpak het best is, kan voor en over heel wat sectoren worden onderzocht. Zo rijst b.v. de vraag of gezinnen met jonge kinderen baat hebben bij een
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 102 van 112
gedecentraliseerd beleid of eerder of het zorgaanbod moet worden samengebracht in een centraal ondersteuningsbeleid. Ook de aanpak van aandoeningen waaromtrent nog te weinig consensus bestaat binnen WVG (bijvoorbeeld: autisme, ADHD) komt in de scoop van deze onderzoekslijn. -
financiering: Financiering situeert zich op micro (gebruiker), meso (organisatie) en macro niveau (overheid/beleidsdomein). Het onderzoek moet dan ook aandacht hebben voor deze drie niveaus. Het nieuwe SWVG zou zich bij het financieringsvraagstuk moeten richten op mogelijke alternatieve financieringswijzen of -modellen waar aandacht wordt besteed aan kwaliteit van zorg, samenwerking (o.m. via netwerk, ketenmanagement) en de betaalbaarheid voor de drie vermelde niveaus m.a.w. het moeten evenwichtige financieringssystemen zijn. Daarbij zal steeds rekening moeten gehouden worden met Europese regelgeving. Het zoeken naar alternatieve financieringsmodellen zou in de eerste plaats gebeuren binnen de sectoren van de ouderenzorg, de sector voor personen met een handicap en de kinderopvang maar ook hier wordt gepleit voor een sectoroverschrijdende/intersectorale aanpak waar mogelijk.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 103 van 112
6.20 Thema “Werk en Sociale Economie” • • •
Functioneel aansturende minister: Philippe Muyters Functioneel bevoegde minister: Freya Van den Bossche Indicatief jaarbudget: 830.000 euro, waarvan 100.000 euro voor themavoorstellen Sociale Economie (geel gearceerd).
Het Steunpunt ondersteunt het Vlaamse beleid Werk en Sociale Economie door de inbreng in het beleidsproces van kwantitatieve en kwalitatieve wetenschappelijke kennis over de arbeidsmarkt en het arbeidsmarktbeleid, sociale economie en sociaal ondernemerschap en de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwde methodes en instrumenten die dienstig zijn voor de beleidsvoering. De prioritaire lijnen voor de activiteiten van een steunpunt Werk en Sociale Economie zijn: 6.20.1 Unit data: wetenschappelijke monitoring van werk en sociale economie in Vlaanderen Er is een blijvende vraag naar dataontsluiting en –ontwikkeling. Het verwerken, koppelen, wetenschappelijk analyseren en in een context plaatsen van de beschikbare arbeidsmarktinformatie leidt, samen met de ontwikkeling van nieuwe data, tot vernieuwende en voor het beleid inspirerende inzichten. In het kader van een steunpunt WSE zien we in dit verband o.a. ruimte voor: ‐
De verdere (innovatieve) ontwikkeling van een geïntegreerd arbeidsmarktstatistiekmodel ‘Vlaamse Arbeidsrekeningen’ (o.a. herkomst, VKBO-vestigingen zonder personeel, …)
‐
De verdere ontwikkeling van het monitoringsysteem voor de sociale economie.
‐
Het prospecteren van nieuwe en het combineren van bestaande bronnen teneinde een dieper inzicht te verwerven in de werking van de arbeidsmarkt m.b.t. actuele thema’s. Hierbij denken we in het bijzonder aan de opmaak en samenstelling van strategische, beleidsrelevante boordtabellen (bijv. eindeloopbaan, jongeren, sectoraal, arbeidsreserve, sociale economie,…) en de analyse van nieuwe bronnen zoals PIAAC.
‐
De ontwikkeling van een instrument voor prognoses van werkzaamheidgraden (en arbeidsreserves), met inachtname van o.a. economische, demografische en beleidsparameters.
‐
Het verder ontwikkelen van een steunpunt WSE als draaischijf voor arbeidsmarktinformatie en informering. Hierbij denken we o.a. aan de wetenschappelijke optimalisatie en afstemming van websites met arbeidsmarktinformatie en de samenstelling en eindredactie van een tijdschrift met relevante en actuele publicaties.
‐
Een bijdrage aan de methodologische ontwikkeling van modellen voor beleidsevaluatie en de wetenschappelijke ondersteuning van beleidsevaluaties in het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Het Steunpunt WSE zal in deze ‘data’- lijn nauw samenwerken met het Departement WSE (team monitoring & ondersteuning). De kerntaken van het Steunpunt liggen in methodiekontwikkeling, het ontsluiten van nieuwe databronnen (of koppeling van diverse bestaande databronnen) en econometrische analyses en simulaties. 6.20.2 Onderzoekslijn “arbeidsmarkt van de toekomst”: evoluties in de vraagzijde als uitgangspunt Er is voor de Vlaamse arbeidsmarkt nood aan prospectief onderzoek naar de arbeidsmarkt van de toekomst zoals op het vlak van werkloosheid, arbeidsvraag (“skill forecasting”), migratie, vervangingsvraag en sectorale ontwikkelingen (via econometrische analyses, simulaties). In het kader van een steunpunt WSE zien we in dit verband o.a. ruimte voor: -
Prospectief onderzoek naar niches, groeisectoren in de sociale economie en in de reguliere sector, waar volwaardige en duurzame inschakeling voor kansengroepen mogelijk is. Dit om de paradox van het tewerkstellingspotentieel van kansengroepen te matchen met de vraag naar arbeidspotentieel in bepaalde knelpuntberoepen en innovatieve arbeidsmarktsectoren van de toekomst. Op deze manier kan de economie als geheel, en de sociale economie in het bijzonder, innovatief inspelen op toekomstige maatschappelijke uitdagingen.
-
Het opmaken van competentieprognoses. Het Europese project “VLAMT” (Vlaams Arbeidsmarktonderzoek voor de toekomst”) onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor het opmaken en verzamelen van competentieprognoses in Vlaanderen. Na afloop van dit project
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 104 van 112
(begin 2012) zal het Steunpunt Werk een belangrijke rol vervullen in het opmaken van competentieprognoses voor Vlaanderen. Deze ondersteuning ligt hoofdzakelijk in het wetenschappelijk onderbouwen van de onderzoeksmethodologieën (bv. econometrische en statistische analyses op macro-vlak, methodologische ondersteuning in opmaak enquêtes,…). Het opmaken en toepassen van macro-modellen vereist eveneens de expertise van een wetenschappelijk steunpunt. Een sterke samenwerking en duidelijke taakverdeling tussen het Steunpunt en de administratie (departement WSE, VDAB,…) is noodzakelijk, alsook een sterk netwerk met andere wetenschappelijke onderzoeksgroepen actief op dit terrein. -
Het verwerven van inzicht in de vacaturemarkt, op de aanwervingsdynamiek van organisaties en op oplossingsstrategieën voor moeilijk invulbare vacatures. Het gaat hier o.a. om onderzoek naar het loopbaan- en competentiedenken bij organisaties. Dit inzicht is vandaag onvolledig en een zicht daarop is cruciaal in het licht van de toenemende arbeidsschaarste en –daarmee verbonden – de realisatie van de Pact 2020-doelstellingen. Een denkbare piste hierbij is de verkenning van de mogelijkheden van een vacaturesurvey.
6.20.3 Onderzoekslijn “transitionele loopbanen” De huidige focus in het Steunpunt WSE op de transitie werkzoekend-werk (activeringslijn) kan –in het licht van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de verwachte beleidswendingen- verruimd worden naar alle transities. De centrale onderzoeksvraag luidt hoe deze transities vorm krijgen. In dat verband denken we o.m. aan: -
Onderzoek naar alle transities op de arbeidsmarkt (remmende/faciliterende factoren), met speciale aandacht voor de transities van werk naar werk (inclusief mogelijkheden van pro-actieve heroriëntering) en het eindeloopbaandebat (langer werken).
-
Onderzoek naar de inschakeling van kansengroepen, met bijzondere aandacht voor de transities van inactiviteit naar werk, sociale inschakelingsinstrumenten, de link met armoede, …
-
Onderzoek naar de overgang van jobzekerheid naar werkzekerheid (of loopbaanzekerheid), met o.a. aandacht voor de analysemodellen (flexicurity, transitionele arbeidsmarkt), institutionele dimensies en onderzoek naar transitiestatuten en –barrières (in ontslagrecht, arbeidsrecht, werkplekleren, ….) ? Wat zijn de implicaties voor het beleidsinstrumentarium?
-
Onderzoek naar efficiëntie en effectiviteit van activeringsinstrumenten (zoals opleidingen, screeningen, loonkostensubsidies, sluitend maatpak, sluitend taalbeleid, outplacement, bereik van (ook nieuwe) kansengroepen, sociale inschakelingsinstrumenten, …)
-
Onderzoek naar efficiëntie en effectiviteit van (nieuwe) loopbaaninstrumenten (zoals aanmoedigingspremies, opleidingscheques, loopbaanbegeleiding, …)
-
Onderzoek naar de rol en de impact van competentieontwikkeling en de organisatie daarvan gerelateerd aan het versterken van de inzetbaarheid, verhogen van de werkzaamheid en verhogen van de concurrentiekracht, met in het bijzonder aandacht voor onderzoek naar grote (her)oriënteringen, …
6.20.4 Onderzoekslijn “benchmarking en analyse van arbeidsmarktprestaties” We zien ruimte voor onderzoek naar en benchmarking van de Vlaamse arbeidsmarktprestaties op drie echelons. -
(prioritair) Benchmarking van de realisaties van regionale arbeidsmarkten met onderzoek naar verklarende factoren (inclusief de institutionele dimensie, modellen) voor verschillende prestaties op diverse domeinen zoals de tewerkstelling van ouderen, jongeren, enz. Hierbij streven we naar diepgaander kennis van de onderliggende werking van deze verklarende factoren.
-
Studie van interregionale arbeidsmarkten binnen België en Vlaanderen en onderzoek naar de verklarende factoren voor verschillende prestaties.
-
Onderzoek naar de sectorale (en intersectorale) arbeidsmarktprestaties, o.a. het potentieel en realisaties van sectorale en sectoroverschrijdende arbeidsmarkten, onderzoek naar intersectorale mobiliteit (push/pull-factoren) en onderzoek naar de factoren voor succesvolle economische groei en jobgroei.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 105 van 112
6.20.5 Onderzoekslijn “meerwaarden van sociale economie” Ondernemen in de toekomst vergt een andere definitie van winst. Deze zoektocht naar het evenwicht tussen economische, sociale en ecologische overwegingen leidt tot uitdagingen voor zowel ondernemingen als de overheid. Maatschappelijke meerwaarden, op macro, meso en micro-niveau, zullen hier de leidraad vormen. Deze maatschappelijke meerwaarden moeten zichtbaar worden, zowel binnen de sociale economie als daarbuiten. We zien ruimte voor multidisciplinair onderzoek naar de meerwaarden van sociale economie, als specifieke vorm van ondernemerschap, dat o.a. meerwaarden in kaart brengt en integreert in economische en managementmodellen en –instrumenten.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 106 van 112
6.21 Thema “Wonen” • •
Functioneel aansturende minister: Freya Van den Bossche Indicatief jaarbudget: 745.000 euro
6.21.1 Omschrijving van het thema met de verschillende onderzoekslijnen In de beleidsnota Wonen 2009-2014 is de opmaak van een Woonbeleidsplan Vlaanderen aangekondigd. Een doortastend woonbeleid moet immers onderbouwd worden door een langetermijnvisie, die de richting aangeeft waarin het Vlaamse woonbeleid zal gaan om het recht op goed en betaalbaar wonen waar te maken. De concrete vertaling van die visie is het Woonbeleidsplan Vlaanderen. De opmaak van het Woonbeleidsplan Vlaanderen, zoals aangekondigd in de beleidsnota, vertrekt van zo volledig en objectief mogelijke informatie over de huidige en gewenste situatie op de Vlaamse woonmarkt. Daarvoor is al heel wat materiaal voorhanden op basis van voornamelijk de Woonsurvey en de Woonschouwing van 2005. De raming van de kwantitatieve woonbehoeften en de onderzoeksresultaten inzake de kwalitatieve woonbehoeften geven hierbij samen met informatie uit andere databanken en onderzoeken een vrij accuraat beeld van de Vlaamse woonmarkt. Elke foto van de Vlaamse woonmarkt is echter per definitie onaf en elke langetermijnvisie zal per definitie voortdurend moeten bijgestuurd worden in functie van nieuwe ontwikkelingen en nieuwe onderzoeksinzichten. Bovendien zijn de meest recente gegevens ondertussen alweer 6 jaar oud en ontbreekt nog een stuk basisinformatie om de foto van de Vlaamse woonmarkt te vervolledigen. Op dit moment blijft vooral het gebrek aan objectieve informatie over de inwendige woningkwaliteit en over de leegstand problematisch, net zoals het gebrek aan systematische en lokale gegevens over de private huurmarkt, evenals een grondig inzicht in de kosten en baten van de verschillende overheidsinstrumenten. Het zijn vooral deze lacunes, vastgesteld bij de opmaak van een startnota voor het Woonbeleidsplan Vlaanderen, die aan de basis liggen van de onderzoekslijnen zoals hieronder uiteengezet. Energie-efficiëntie is een belangrijke uitdaging en maakt deel uit van de Europese 20/20/20doelstellingen. Een zeer groot en relatief goedkoop potentieel voor energiebesparende maatregelen bevindt zich in het bestaande woningenpatrimonium, dat zich in Vlaanderen kenmerkt door een gemiddeld hoge leeftijd, zeker in bepaalde segmenten. In het Energierenovatieprogramma 2020 legde de Vlaamse Regering ambitieuze doelstellingen vast op vlak van dakisolatie, hoogrendementsbeglazing, muur- en vloerisolatie en efficiënte verwarmingssystemen voor bestaande woningen. Een gefocust beleid, gestoeld op een gedegen kennis van de situatie op het terrein en een nauwe monitoring van de vooruitgang zijn dus noodzakelijk. Dit is een belangrijk onderdeel van het werk van het steunpunt. Het Stedenbeleid is een horizontale bevoegdheid in Vlaanderen. Dit betekent dat het als horizontaal aandachtspunt moet worden meegenomen in alle beleidsdomeinen. Wonen is voor Stedenbeleid een essentieel beleidsveld. Maar het ontbreekt vaak aan periodieke en objectieve informatie over de ‘toestand van het Wonen’ in de groot- en centrumsteden. Daarom wordt in de dataverzameling en – ontsluiting verwacht dat voorstellen worden geformuleerd over de manier waarop het verzamelde onderzoeksmateriaal –indien relevant- ook maximaal voor het stedenbeleid beschikbaar wordt gemaakt (bv bruikbaar voor de stadsmonitor). 6.21.2 Dataverzameling Aangezien de foto van de Vlaamse woningmarkt nog steeds niet volledig is, wordt dataverzameling een belangrijk aandachtspunt voor het steunpunt. In de mate van het mogelijke wordt gewerkt aan de ontsluiting van reeds bestaande databestanden. Een nieuw te ontginnen bron is de EPC-databank. Maar bestaande databanken volstaan niet om het beeld over de Vlaamse woningmarkt volledig te vormen. Vandaar dat ook de organisatie van dataverzameling een opdracht zal zijn van het steunpunt. -
Nieuwe Woonsurvey en Woningschouwing Dit jaar is het vijf jaar geleden dat de eerste grootschalige Woonsurvey en (uitwendige) Woningschouwing werd afgerond. Technische controleurs van de Vlaamse Gemeenschap onderwierpen toen 8.249 woningen aan een uitwendige technische schouwing. Naast algemene kenmerken van de woning en de woonomgeving werden van op straat zichtbare
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 107 van 112
gebreken aan dak, gevel en buitenschrijnwerk geregistreerd. De resultaten zijn representatief op arrondissementeel niveau. Voor 5.216 van deze woningen werden de bewoners bevraagd over hun woonsituatie en -behoeften. Deze resultaten zijn representatief op niveau van de provincies. Deze uitgebreide verzameling van data over wonen had een hoge kostprijs, maar heeft ook een schat aan informatie opgeleverd voor de voorbereiding en evaluatie van het woonbeleid. Om het beleid in de nabije toekomst ook van de nodige informatie te voorzien is er evenwel een nieuwe ronde van dataverzameling nodig. Het Steunpunt Ruimte en Wonen 2007-2011 (SRW) zal in haar laatste werkjaar reeds een aantal voorbereidingen treffen voor de organisatie van deze nieuwe bevraging. Hij ontwikkelt het bevragingsinstrument. Dit instrument zal enerzijds een instrument voor technische schouwing omvatten en anderzijds een vragenlijst voor de bevraging van de bewoners. Met dit instrument moet het nieuwe steunpunt aan de slag, zodat het veldwerk nog in 2012 van start kan gaan. In deze opdrachtomschrijving wordt ervan uitgegaan dat voor het veldwerk een apart onderzoeksbudget wordt voorzien en dit zal worden uitbesteed aan een enquêtebureau. De opdracht van het steunpunt beperkt zich in deze onderzoeksopdracht dus tot de voorbereiding en de begeleiding van het veldwerk, de opbouw van het databestand en de analyses en rapportering. Inhoudelijk is de grootschalige gegevensverzameling gericht op een actualisering van de gegevens en onderzoeken van 2005 met het oog op een meer recente analyse van de situatie en trends op de Vlaamse woningmarkt, een actualisering van bestaande en invulling van nieuwe indicatoren (zie 6.20.3) en het verwerven van nieuwe inzichten die aansluiten bij beleidsaccenten, waaronder de link met energiebeleid en stedenbeleid. Bij de voorbereidingen voor de survey wordt de mogelijkheid tot representativiteit op het niveau van de centrumsteden voorzien. Indien via cofinanciering de steekproef wordt uitgebreid, zal het steunpunt de beschreven stappen doorlopen voor de uitgebreide steekproef, inclusief een aantal basisanalyses specifiek gericht naar ‘wonen in een stedelijke context’. Bij dit proces wordt de nodige aandacht besteed aan de afstemming met de indicatorenset en survey voor de stadsmonitor. -
Meting leegstand, niet-officiële bewoning en grijs wooncircuit Voor onderzoek naar de woningmarkt en het woningpatrimonium in Vlaanderen, zijn niet erg veel databronnen beschikbaar. Tot 2001 beschikten we tienjaarlijks over de gegevens van de Volks- en Woningtellingen of de Socio-economische Enquête. Daarnaast werden ook reeds diverse onderzoeken en surveys uitgevoerd op basis van een steekproef (SEP, PSBH, survey 1994/1995, Woonsurvey 2005, Woningschouwing 2005, …). Op basis van deze bevragingen wordt heel wat informatie bekomen over de woningen en hun bewoners. Nadeel van dit steekproefonderzoek is dat de steekproeftrekking gebeurt op basis van het Rijksregister. Het huishouden of de referentiepersoon vormt dus de analyse-eenheid. Dit heeft als gevolg dat enkel de huishoudens worden bevraagd die zijn ingeschreven in het Rijksregister en dus officieel op een adres wonen. Alle onderzoeksresultaten spreken zich dus enkel uit over de officieel bewoonde woningen. Het gevolg van deze aanpak is dat een deel van de woningmarkt onzichtbaar blijft in de cijfers. Het betreft dan verschillende types woningen: o
structureel leegstaande woningen
o
woningen buiten het traditionele, officiële parcours: deze woningen zijn wel bewoond, maar er is geen domicilie geregistreerd, zoals studentenkamers, tweede verblijven, woningen bewoond door starters (die nog enige tijd gedomicilieerd blijven op het ouderlijk adres), gezinnen die niet-legaal in het land verblijven, …
Op geen enkele manier worden de woningen in dit segment van de woningmarkt op systematische wijze geregistreerd. In deze onderzoeksopdracht is het de bedoeling om een zo goed mogelijke raming van de omvang en beeld te krijgen van het niet-officiële segment van de Vlaamse woningmarkt te maken. Daarvoor zal op verschillende sporen gewerkt moeten worden. Geen van de door het
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 108 van 112
SRW onderzochte pistes kan op zich een oplossing bieden voor de huidige leegte in de kennis van de woningmarkt, die zowel voor het onderzoek als voor het beleid een belangrijk knelpunt vormt. Duidelijk is dat gebruik zal moeten worden gemaakt van zoveel mogelijk gegevensbronnen, zoals het Kadaster. -
Groepen ondervertegenwoordigd in grootschalige surveys Onderkant woningmarkt Zoals hoger aangegeven, zijn mensen die zich onderaan de woonladder bevinden moeilijk bereikbaar via het traditionele kwantitatieve en zelfs kwalitatieve onderzoek. Naast een raming van de omvang, is ook informatie over hun woonsituatie en woonpaden van belang. Op basis van de samengebrachte informatie in uitvoering van bovenstaande opdrachten, worden hier extra inspanningen gedaan om deze informatie over de betreffende groep te verzamelen. (Private) verhuurders De huurwoningmarkt in Vlaanderen wordt gekenmerkt door een groot aandeel particuliere verhuurders, die slechts één of enkele woningen verhuren. De meeste verhuurders staan zelf in voor de verhuur en doen geen beroep op een immobiliënkantoor. Deze grote mate van versnippering en bijgevolg kleine vertegenwoordiging in survey-onderzoek maakt dat weinig geweten is over deze groep. Vooral informatie over hun motieven om te verhuren (o.a. verwachte opbrengsten en afweging andere beleggingsproducten), de inschatting van risico’s, de huurprijsbepaling, de selectie van huurders, … ontbreekt. Ook hier is het de opdracht van het steunpunt om deze leemte in te vullen. Doel van het onderzoek is te komen tot beleidsaanbevelingen ter stimulering van de private huurwoningmarkt.
-
Analyse gegevens EPC-databank Sinds 1 november 2008 is het energieprestatiecertificaat (EPC) bij verkoop van woningen,appartementen … verplicht. Sinds 1 januari 2009 is het EPCook verplicht voorde verhuur van woongebouwen. Een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen moetworden opgemaakt per wooneenheid, dus per woning, per appartement, per studio, …., en heeft een geldigheidsduur van tien jaar. De energieprestatiecertificaten worden doorgestuurd naar de energieprestatiedatabank, die door het Vlaams Energieagentschap wordt beheerd. Deze databank bevat ondertussen zowel bouwkundige als technische gegevens van ongeveer 330.000 woongelegenheden. De opdracht van het steunpunt bestaat erin de informatie grondig te bestuderen, analyses uit te voeren in functie van het woon- en energiebeleid en –indien gewenst- aanbevelingen te formuleren in functie van bijsturing van de dataverzameling. Hierbij wordt eveneens een insteek geleverd voor de andere onderzoekspakketten, voornamelijk de ontwikkeling van indicatoren en effecten van het woonbeleid.
6.21.3 Ontwikkeling van indicatoren In het meerjarenplan van het SRW werd de uitwerking van een set van indicatoren die moet toelaten het Vlaamse woonbeleid te monitoren ingeschreven in de basisopdracht. Het Steunpunt bouwde hierbij voort op het werk dat werd verricht door het Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid. In 2006 werd een eerste versie van de nota “Een meetinstrument voor het Vlaamse Woonbeleid” uitgeschreven en besproken tijdens een rondetafelgesprek met het werkveld. Daarna werd de nota jaarlijks aangevuld en bijgestuurd op basis van nieuwe inzichten uit het onderzoek en wijzigingen op het vlak van databeschikbaarheid. Dit werk wordt verder gezet, door de ontwikkeling van nieuwe indicatoren, aansluitend op nieuwe inzichten en beleidssporen. Daarnaast blijft uiteraard een jaarlijkse actualisering van de indicatoren op basis van nieuwe inzichten uit het onderzoek en ontwikkelingen inzake databeschikbaarheid tot de opdracht behoren. Het meetinstrument moet toelaten het Vlaamse Woonbeleid te monitoren en vormt daarmee een belangrijk instrument binnen de ontwikkeling en vooral latere opvolging van het Woonbeleidsplan Vlaanderen.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 109 van 112
6.21.4 Onderzoek naar de effecten van het woonbeleid -
Bereik en effecten woonbeleid Het SRW voert in het laatste werkjaar een onderzoek uit naar de herverdeling van overheidsmiddelen via woonbeleid. Op basis van administratieve data over sociale huisvesting, sociale leningen, premies en tegemoetkomingen wordt nagegaan welke doelgroepen (inkomen, gezinstypes, woningmarktsegmenten, ...) genieten van subsidies in het kader van het woonbeleid. Onderlinge vergelijking van de verschillende beleidsinstrumenten levert belangrijke informatie op met betrekking tot de beleidsevaluatie. Het is de bedoeling om, verder bouwend op het onderzoek van het SRW, binnen deze onderzoeksopdracht een antwoord te geven op de vraag “Wat doen we voor wie?”. Het doel is om deze vraag jaarlijks voor alle bestaande instrumenten binnen de verschillende woningmarktsegmenten te beantwoorden. Speciale aandacht gaat daarbij ook naar instrumenten waarover tot op heden weinig of geen gegevens werden verzameld, zoals de doelgroep van sociale koopwoningen en sociale kavels. Daarnaast wordt ook een algemeen kader en een methodologie uitgewerkt die gehanteerd zal worden bij de invoering van nieuwe of grondige aanpassing van bestaande instrumenten. Op die manier kan de overheid bij nieuwe initiatieven van bij aanvang de doelgroep duidelijk definiëren en in kaart brengen. Bij de uitvoering van de nieuwe (en bestaande) regelgeving kunnen vervolgens de geleverde inspanningen per doelgroep worden. Dit zal een belangrijke meerwaarde betekenen bij alle fasen in de beleidscyclus en een belangrijke insteek leveren voor het ‘Woonbeleidsplan Vlaanderen”.
-
Monitoring in- en uitstroom sociale huisvesting De sociale huisvesting is een zeer belangrijke pijler van het Vlaamse woonbeleid. Daarom is inzicht in de in- en uitstroom uitermate belangrijk. Uit onderzoek van het Steunpunt Ruimte en Wonen is gebleken dat ongeveer 11% van de private huurders in 2 jaar tijd instroomt in de sociale huursector (Heylen, EU-SILC 2004-2007). Uit het statistisch bulletin kandidaat huurders weten we dat er in 2009 bijna 10.000 toewijzingen waren. Anderzijds blijkt uit het onderzoek van het Steunpunt dat de sociale huursector ook een aanzienlijke uitstroom kent: op 2 jaar tijd verlaat ongeveer 36% de sociale huursector, wat toch een niet verwaarloosbaar aandeel is. Mede in het licht van heel de discussie over de ‘marginalisering’ van de sociale huursector is een van de belangrijkste vragen daarbij: wie stroomt in en wie stroomt uit? Is er m.a.w. een verschil in profiel tussen in- en uitstromers? Maar minstens even belangrijk is de vraag waar de uitstromers terechtkomen: in welk marktsegment, maar ook in welke buurt of wijk. Op die manier kan geanalyseerd worden of bepaalde segregatie-effecten spelen en bijvoorbeeld huishoudens met een lager inkomen meer kans hebben om terecht te komen in wijken met goedkopere woningen. Ook met betrekking tot de instromers kan een analyse op buurtniveau deze effecten nagaan. Bijkomend kan nog worden nagegaan wat de effecten zijn van renovaties op de samenstelling van de bewonersgroep en of de lokale toewijzingsreglementen effect hebben op de instroom. Naast de analyses van de bewegingen in de sociale huurwoningen, is ook de in- en uitstroom op de wachtlijsten een interessant gegeven. Uit het statistisch bulletin kandidaat-huurders weten we dat er zich in 2009 bijna 30.000 nieuwe kandidaat-huurders aandienden. Wie stelt zich kandidaat? Wie verdwijnt van de lijst zonder een woning toegewezen te krijgen? Is er een verband met verhuisbewegingen, met opleidingsniveau, … ? Is er een verschil in profiel tussen de instromers in de sociale huur en de afvallers van de wachtlijst? Is er een verschil in wachttijd tussen huishoudens met verschillende socio-economische kenmerken? ... . Naast de kwantitatieve analyses van de in- en uitstroom, is echter ook het kwalitatieve aspect van belang: waarom stromen mensen in en uit? Wanneer is de woonbehoefte het grootst/meest urgent bij personen op de wachtlijst (bij aanvang van inschrijving of na bv. 4 jaar ingeschreven te zijn op de wachtlijsten)?
-
Prijsvorming op de woningmarkt en de effecten van beleidsmaatregelen De woningprijzen komen tot stand door het spel van vraag en aanbod op de woningmarkt. Langs de aanbodzijde van de vastgoedmarkt zijn de sterke prijsstijgingen van het laatste decennium bijgevolg een positief verhaal voor de eigenaars van woningen en bouwgronden.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 110 van 112
De gevolgen langs de vraagzijde, dus voor huurders, kopers en bouwers lijken minder rooskleurig. Prijzen van gronden en woningen worden bepaald door het samenspel van veel en onderling samenhangende factoren, waaronder de demografie en de evolutie van de intrest en het inkomen. Deze onderzoeksopdracht heeft tot doel het effect van de verschillende stimulerende/ondersteunende maatregelen (premies en tegemoetkomingen, fiscale maatregelen, impact EPC-kengetal, …) op de prijzen en betaalbaarheid van het wonen scherp te stellen. Hierbij wordt gekeken naar zowel de primaire (nieuwbouw) als secundaire (bestaande woningen) koopmarkt, maar ook naar de private huurmarkt en de wisselwerking tussen deze sectoren. Daarvoor zal ook ingezet moeten worden op de bijkomende verzameling van gegevens over de private huurmarkt. Bovendien moet de opdracht uitmonden in een aanvulling op het woningmarktmodel zoals ontwikkeld door het SRW. In het bestaande model, dat toelaat prognoses voor de vraag naar nieuwbouw en koopwoningen te maken onder verschillende scenario’s, is de prijs als exogene factor opgenomen. De aanvulling bestaat erin ook voor de ontwikkeling van de woningprijzen prognoses te kunnen maken onder verschillende scenario’s, zodat deze in het bestaande model kunnen worden geïntegreerd. Op die manier kunnen ook de effecten van wijzigingen of invoering van nieuwe beleidsmaatregelen worden voorspeld. 6.21.5 Territoriale selectiviteit in het woonbeleid -
Ontwikkelingen in het aanbod De voornaamste ruimtelijke trends en uitdagingen inzake wonen werden door het SRW gebundeld in het boek ‘Ruimte voor Wonen. Trends en uitdagingen.’ (Garant, 2010). In deze opdracht wordt hierop verder gebouwd en getracht de mechanismen achter de ontwikkelingen bloot te leggen: welk publiek trekken ontwikkelaars aan? Hoe ontwikkelen zich nieuwe woontypologieën? Hoe komen verkavelingen tot stand? Is het aanbod afgestemd op de behoeften?… Ook trends en ontwikkelingen in de sociale huisvesting komen hierbij aan bod. Doelstelling van het onderzoek is tot beleidsaanbevelingen te komen inzake de sturing van private sector, maar ook m.b.t. de bouw van sociale woningen. Deze aanbevelingen zullen een insteek vormen voor de opmaak van het grond- en pandenbeleidsplan, de evaluatie van het Grond- en pandendecreet en de opmaak van het Investeringsprogramma.
-
Afbakening Bij de opmaak van de Vlaamse Wooncode is naast de sectorale en categoriale selectiviteit, ook aandacht besteed aan de territoriale selectiviteit. Veruit het belangrijkste instrument dat de Vlaamse Wooncode bevat om de territoriale selectiviteit te realiseren, is de afbakening van woonvernieuwings- en woningbouwgebieden (art. 23). Beide zijn bedoeld als een structureel instrument voor een territoriaal selectief beleid op lange termijn. De huidige afbakening is sterk verouderd, maar kent nog steeds een toepassing in een aantal maatregelen. Bedoeling van dit onderzoek is de discussie over de territoriale selectiviteit en de afbakening te voeden. Bij de gehele opdracht komt ook de relatie tot andere afbakeningen (o.a. in RO en Grond- en pandenbeleid) en de resultaten van de hierboven beschreven opdracht aan bod.
6.21.6 Adhoc opdrachten Wat de specifieke onderzoeksopdrachten betreft, wordt steeds voldoende ruimte gelaten om in te spelen op nieuwe trends en beleidsaccenten. Er wordt uitgegaan van een verdeling 70 LT/30 KT, zoals die ook in de vorige generatie steunpunten van kracht was. Het betreft kortlopende beleidsgerichte onderzoeksopdrachten, die voortkomen uit actuele beleidsontwikkelingen en -keuzes of maatschappelijke ontwikkelingen met gevolgen voor de woonconsument en/of woningmarkt. Inhoudelijk zullen de adhoc opdrachten op jaarbasis worden ingevuld. Bedoeling is dat het steunpunt hier flexibel kan op inspelen door de nodige expertise en onderzoekstijd te voorzien.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 111 van 112
6.21.7 Specifieke selectiecriteria Specifieke beoordelingscriteria voor de selectie van een consortium zijn: -
aanwezigheid van kennis en ervaring in woononderzoek,
-
gezien de inhoudelijke omvattendheid van het onderzoek naar wonen is een interdisciplinaire (sociologie, psychologie, economie, geografie, bouwkunde,…) aanpak en samenwerking noodzakelijk,
-
gezien de opdracht tot nieuwe gegevensverzameling is ook de aanwezigheid van kennis en ervaring met grootschalige dataverzameling en -verwerking vereist.
Vlaamse overheid, Departement EWI
pagina 112 van 112