Visioen Ik heb de wereld gered. ‟t Is spijtig dat niemand het ooit zal weten, op enkele insiders na, maar ik héb de wereld gered. Het begon allemaal op een woensdag toen ik terugkwam uit school en zag dat Laura, Pauline en Renée net naar hun school gingen. Ik vroeg wat ze gingen doen, en ze antwoordden dat ze gewoon wat gingen bekijken op school. Ik vond het allemaal wel best, was namelijk moe en wilde slapen. Daar zag ik, realiseer ik nu, Hem voor het eerst. Hij lag op mijn bed, en ik vroeg me af wat Hij daar in godsnaam deed. Hij was een mooie, zo te zien erg oude, Mexicaanse sombrero, met groene en rode patronen. Maar daar ging het niet om. Ik had toen nog geen flauw idee wat het was, en wierp het op de grond, om vervolgens op m‟n bed te gaan liggen. Toen ik wakker schrok, na een vreemde droom over gouden schijven die mij trachtten te vermoorden, bedacht ik mij dat ik die hoed nog eens wilde bestuderen. Ik greep naast m‟n bed, maar daar lag Hij niet meer. Ik keek de rest van mijn kamer rond, maar zag niets dat eruit zag als een hoed. Ik ging er van uit dat het wel een waanbeeld, van een oververmoeide scholier geweest zou zijn. „Het zal wel het begin van mijn droom geweest zijn,‟ dacht ik, „want die hoed had ook iets met die gouden schijven te maken.‟ Niet van belang, meende ik, en stond op om te gaan eten. Inmiddels waren Laura, Pauline en Renée thuisgekomen van school, en waren zij hun tanden aan het poetsen. Pauline sprak: „Hee, moet je horen, we kwamen daarnet een zwerver tegen die…‟ „Het was geen zwerver, hij had een moeilijk dure hoed op!‟ onderbrak Renée haar. „Oké, een rijke zwerver die ons een heel vreemd verhaal ophing over aliens en Hogere Machten, die De Steen - De Steen die ons allen bezighoudt zonder dat wij het weten - waren verloren. En dat de grote tegenpool hem nu had, ofzo, en dat wij moesten helpen.‟ Hierna begon ze een beetje ongelovig te lachen. Ze wist nog niet beter. Renée zei een beetje geïrriteerd: „Pauline deed heel gemeen tegen die gast, en zij dat hij beter ergens anders z‟n sekteleden vandaan moest halen. Maar ik denk dat hij gelijk had. Hij had een blik in z‟n ogen waar ik aan de ene kant bang van werd, maar die me ook weer vertelde dat angst ervoor niet nodig was. Ik weet het niet, maar ik denk dat hij serieus iets wil vertellen, maar dat hij z‟n uiterlijk en spraakvaardigheid niet mee heeft.‟ Waarop Pauline antwoordde dat als zij Renée niet meegesleurd had, ze nu nog met hem stond te praten, of weet ik veel wat. Laura wist het allemaal niet en was nu moe. Ik begreep er eigenlijk niets meer van, maar vond het een beetje flauw van Pauline, hoewel ik haar reactie ergens ook wel begreep. De dag erna, moest ik naar school, en gezien het donderdag was, Renée dus ook. We fietsten samen, kwamen onderweg Carmen tegen, die Renée iets vroeg, maar ik weet niet meer wat, en het is ook niet belangrijk voor de verdere verloop van het verhaal. Zodoende kwamen wij aan op school, alwaar wij ons opsplitsten, omdat wij niet bij elkaar in de klas zaten. Ik kreeg geschiedenis, maar erg boeiend vond ik het niet. Het was een beetje gezeur over, hoe heet het, die plaats waar al die grote stenen bij elkaar staan, zo‟n heilige plaats, in Engeland, of Ierland ofzo. Stoningham, weet ik veel, ik lette in ieder geval dus niet op. Ik zat een beetje te tekenen in mijn schrift, en toen ik aan het eind van de les keek wat ik getekend had, zag ik dat ik de Aarde had getekend, met de maan en de zon erbij, en de Aarde had een sombrero op, en de zon was een gouden schijf, (deze dingen relateerde ik aan mijn droom, 1
kennelijk) maar op de maan, die trouwens buiten verhouding lag, hij was zes keer zo groot als hij hoort te zijn, had ik engelen getekend. En ik kan geeneens engelen tekenen, maar deze waren nog best goed gelukt. Ik begreep er helemaal niets meer van, maar hechtte er niet veel waarde aan, gezien onze lerares net een proefwerk opgaf over hetgeen ze had verteld. Moest ik weer extra uitleg vragen. Toen ik buitenkwam, in de pauze, was het al diep in de nacht. Het was volle maan, bedacht ik me, en ik keek naar de maan, als ware ik een weerwolf die de aantrekkingskracht niet langer kon weerstaan. Ik ontmoette Renée en Carmen weer, die inmiddels in discussie waren over of God bestaat, en tegelijk of aliens bestaan. Carmen was ervan overtuigd dat één van de twee bestond, maar dat het samen niet kon. Renée ging ervan uit dat er wel zoiets was als een hogere macht, maar dat dat net zo goed de aliens zelf konden zijn. Ik besloot mij in de discussie te mengen, door te zeggen dat als aliens bestonden, ze intelligent genoeg waren om de Aarde te ontwijken. Ze vertelden mij dat ik dit inmiddels al wel honderd keer gezegd hadden, en daar hadden ze gelijk in ook. Maar ikzelf vond hem nog steeds grappig, maar dát zei ik maar niet. Ik keek weer naar de maan. Die had zich inmiddels achter een pikzwarte wolk verborgen. Maar toen hij er weer achter vandaan kwam, schrok ik me haast dood. De maan was enigszins blauw, met groen, hij was zes keer zo groot als normaal, en het meest beangstigende was, het was niet langer een maan, met kraters en zo, nee, hij was opgebouwd uit humanoïde figuren met vleugels, ofwel: de maan zag er precies zo uit als ik hem getekend had. Ik stootte Carmen aan, maar zij zat ook al als gehypnotiseerd naar de maan te kijken, net als Renée trouwens. Toen ik verder om me heen keek, zag ik dat het hele plein zich in een soort waas bevond, die ons ontweek. Het enige dat ik helder kon zien waren Carmen, Renée en de vreselijk grote maan. Ik wilde iets zeggen, maar had geen woorden. Later heb ik begrepen dat Carmen en Renée zich precies zo voelden. We staarden een tijd, het leek wel uren te duren, naar de gigantische maan, en ik denk dat ik nooit meer vergeet hoe ze eruit zag. Het is spijtig dat ik niet kan tekenen, maar anders zou ik het op de millimeter na kunnen tekenen. Hij was prachtig, geweldig, overweldigend, en daarmee dus ook beangstigend. Toch wisten we alledrie dat dit wel iets positiefs moest zijn. Dus toen de maan weer achter een zwarte wolk verdween, en erna er weer achter vandaan kwam en weer klein en wit was, waren wij ook ergens enigszins teleurgesteld. Nu keken ook Carmen en Renée om zich heen, maar er was duidelijk geen sprake van iemand anders die ook iets dergelijks gezien had. Carmen keek mij verbaasd aan, en vroeg: „Wat was dat?‟ een vraag die ik helaas onbeantwoord moest laten. De schoolbel ging, maar wij verkeerden nog in een vreemd soort trance door deze gebeurtenis. Renée zei: „Ik denk dat we dit als een boodschap kunnen opvatten, maar ik begrijp het niet. Kan iemand mij vertellen wat we daarnet gezien hebben?‟ „Ik kan je zeggen wat ik zag, maar niet wat het betekent, sorry,‟ zei ik, „Carmen?‟ „Nee, geen flauw idee, maar ik ben ook benieuwd waarom wij juist dit visioen krijgen.‟ Ook deze vraag bleef onbeantwoord. We hadden duidelijk geen tijd meer voor school, er waren nu belangrijkere dingen. Opeens kreeg ik een por van Renée. „Dat is die gast van gisteren, die man met de sombrero, maar dan zonder sombrero.‟ Ik keek haar verbaasd aan. Sombrero? Heeft die er óók nog mee te maken? Ik zei dat ik geen flauw idee had waar ze het over had. „Die “zwerver”, die man die iets zei over een steen en tegenpolen enzo.‟ Ik herinnerde het me weer, en zei dat ik die man wel eens wilde spreken. Als hij een sombrero ophad, had hij er duidelijk iets mee te maken, want die sombrero kwam steeds weer terug in mijn gedachten. We liepen gedrieën op hem af. Hij stond met
2
een opwachtende blik in zijn ogen tegen het hek geleund. Toen herkende ik hem. Ik weet niet waarvan, maar ik herkende hem ergens van. Hij was iemand die ik heel lang geleden gezien had, in een vorig leven desnoods, maar ook laatst nog, waarschijnlijk in mijn droom. Ik wist ook zijn naam, maar durfde die niet te uiten. Het was Hem, de vertegenwoordiger van alles op Aarde in de Driemacht van Aard, Zon en Maan. Toen ik dichterbij kwam keek Hij mij heel strak recht in mijn ogen aan en Hij sprak twee woorden, waarmee Hij meer zei dan slechts twee woorden. Hij zei: „Red ons.‟ Ik begreep dat wij, of ik, of toch wij, uitverkorenen waren voor een missie die het bestaan moest redden. Ik begreep dat Hij degene was die ervoor had gezorgd dat wij de maan hadden gezien. Ik begreep een heleboel opeens. Ik keek Carmen en Renée aan en zag dat zij ook een heleboel begrepen. Maar toch, op één of andere manier blijft het zo dat, hoe meer je weet, hoe meer er blijkt te zijn dat je nog niet weet, hoe meer vragen je hebt. We keken er niet heel vreemd van op, na alles wat we gezien hadden, maar plots verschenen er boven en onder Hem twee lichtgevende gouden schijven. Die trokken langzaam naar elkaar toe, waarop Hij verdween. Toen de schijven samenkwamen smolten zij samen en met de snelheid van het licht, of in ieder geval heel snel, scheerde de ene schijf weg, daarbij ons in verwarring achterlatend. Thuisgekomen ging ik naar m‟n kamer, waar ik de sombrero weer zag. Hij draaide langzaam rond, zwevend vlak boven de plek waar ik Hem het laatst gezien had. Ik riep Laura, Pauline en Renée, omdat ik hun wijsheid en objectiviteit (in het geval van Laura en Pauline) zeer goed kon gebruiken. Zij kwamen mijn kamer binnen en zagen de hoed. Laura schrok, Pauline ook. Renée leek weinig verbaasd, wat te begrijpen is, na alles wat ze afgelopen nacht gezien had op school. Ik legde het zo goed ik kon uit aan Pauline en Laura. Beiden geloofden eerst niet dat het waar was, hoewel Laura duidelijk twijfelde. Maar toen Renée alles vertelde, wat er die nacht op school gebeurd was, geloofden ze het wel. Toen vroeg Laura: „En nu? Wat verwacht je nu dat wíj doen?‟ „Ik weet het niet,‟ sprak ik, „ik hoopte dat jullie het zouden weten.‟ Pauline sprak nuchter: „Nou, het is klaarblijkelijk dat het verhaal van de zwerver dus toch klopte, dus er moet ergens een Tegenpool zijn die De Steen heeft waar alles van afhangt. Ik denk niet dat jullie drie uitgekozen zouden zijn als Messiae, als de Tegenpool of De Steen zich in Japan zou bevinden, dus het is duidelijk dat hij in de buurt zal zijn.‟ Ik verbaasde mij over zo een tegenwoordigheid van geest, terwijl ik zelf zo verward was. De hoed begon harder rond te draaien, hetgeen wij opvatten als een goedkeuring. „Laten wij dan nu op zoek gaan,‟ sprak Renée, waarop Laura zei dat zij en Pauline weer naar school moesten, voordat ze konden helpen, en dat zei bovendien toch niet uitverkoren waren, zoals wij. Daar had ze wel gelijk in. Carmen, Renée en ik liepen over straat, te bepalen waar wij nou naar op zoek waren. Duidelijk was, dat het de Tegenpool was, maar hoe vind je een Tegenpool, als je niet weet wat de Voorpool is, als het ware. Maar Renée opperde dat we dat wél wisten. Als Hij namelijk zich voordoet als een zwerver, zal de Tegenpool juist precies het tegenovergestelde zijn. Dus waarschijnlijk een Rijke Vrouw ofzo. „Slim,‟ sprak ik, „maar je vergeet dat het niet alleen de Tegenpool van de Aardse Vertegenwoordiger is, maar ook van de Goddelijke Maan en de Buitenaardse Zon. Gezien de engelen, op de maan die wij zagen, groen en blauw waren,‟ „En wit,‟ onderbrak Carmen mijn betoog, „groen, blauw en wit waren,‟ ging ik verder, „en gezien de hoed van Hem,
3
geel, groen en rood is, en gezien de zon kennelijk een gouden schijf is, ga ik ervan uit dat hij hoogstwaarschijnlijk zwart is. En dan doel ik niet op zijn huidskleur, voordat jullie weer met jullie gezeur over discriminatie beginnen, maar op zijn kledij en zijn ziel. Verder hoeft het niet zonder twijfel een vrouw te zijn, want hoewel de Aardse vertegenwoordiger mannelijk is, zijn de engelen vrouwelijk en de gouden schijven hebben geen geslacht.‟ Hierna waren Carmen en Renée even stil. Ikzelf ook, om te bedenken of ik niets overgeslagen had, wat nog kon leiden tot een conclusie over wie de Tegenpool was. Carmen wilde iets zeggen, maar sloot haar mond weer. „Nee, laat maar,‟ zei ze, toen ik haar vragend aankeek. „Oké, we zoeken dus naar een rijke, zwarte, duistere, waarschijnlijk slechte, man. Bovendien moet hij ook nog in het bezit zijn van De Steen waar alles vanaf hangt, dus… wat nu?‟ Renée keek ons vragend aan. Carmen zei: „Ja. Toch. Eeh… de man, of vrouw, moet ook klein zijn.‟ We keken haar niet-begrijpend aan. „Ja toch? De zon, de gouden schijf, of hoe je het ook wilt noemen, is gigantisch groot. De maan, zoals wij hem zagen, was zes keer zo groot als normaal. En een sombrero is een groot type hoed. En bovendien, Hij die hem droeg was ook niet klein, hij stak nog een kop boven jou uit.‟ „Daar kan je gelijk in hebben,‟ zei Renée, „dus een rijke, zwarte, slechte, kleine man, of vrouw, want dat kan ook nog steeds.‟ We vervolgden onze weg, maar kwamen niet tot een conclusie over wie het kon zijn. Hoewel Carmen nog even terloops opmerkte dat ikzelf ervoor in aanmerking kwam, verwierp Renée dit gelukkig door te zeggen dat ik niet slecht was, en dat ik anders nooit was verkozen door de Driemacht. Carmen zei dat het haar speet en dat ze toch al dacht dat dat niet mogelijk was. We besloten maar te gaan slapen, gezien we een lange nacht en dag achter de rug hadden, en met een beetje geluk kregen we een boodschap in onze slaap. En die bleef inderdaad niet uit. In mijn droom liep ik over straat, op dezelfde plek waar we eerst met z‟n drieën liepen. Maar nu waren Carmen en Renée er niet bij. Ik wist dat zij ook niet zouden komen, want dat er iets met hen gebeurd was. Ik keek toch om me heen, of er iemand was die mij kon helpen bij mijn taak, maar ik zag niemand. Of toch, daar tegen de rand van de huizen zag ik een kleine schaduw, een zwarte vlek, maar dat… dat kon hem toch niet zijn… Ik hoopte met heel mijn hart dat ik mij vergiste, toen ik naar hem toeliep. Ik zocht de woorden om hem aan te spreken. Ik hoorde me zeggen: „Hebt u hem?‟ Hij had De Steen in zijn bezit, maar hij vertelde mij dat hij hem nog niet kon geven. Ik zei hem dat hij hem wel moest geven, want dat anders het bestaan zou vergaan. „Nee,‟ sprak hij, „ik ga hem gebruiken, ik roep ze op, ik heers, ik wil bestaan en jullie verbannen naar wat ik nu ben. Licht zal doven, duisternis aanwakkeren, ik zal opstaan, en met de hulp van de Drie Duisteren zal ik het bestaan zijn, zoals het was, voordat De Lichte Drie kwamen om ons te verslaan.‟ Hoewel hij niet groter was geworden, voelde ik mijzelf op één of andere manier kleiner dan hij. Ik was maar één leven, hij was een dimensie, een bestaan, een wereld zoals de wereld waarin ik leefde. Toch wist ik dat, als ik het bestaan wilde behouden zoals ik het kende, en daarmee dus zou doen wat De Lichte Drie, zoals hij ze noemde, van mij verwachtten, hem nu De Steen moest ontnemen, vóór hij hem zou gebruiken. Ik liep naar hem toe, maar hij rende weg. Hij was opvallend snel, maar ik plotseling ook. De straat vervaagde, dat kwam door mijn hoge snelheid, ik zag lantaarns langs flitsen, bomen en struiken vlogen voorbij, maar voor mij, met gelijke snelheid, rende, vloog, bewoog, verplaatste zich de Tegenpool. Ik zou hem nooit inhalen, want mijn snelheid was gelijk aan de zijne. Ik bedacht me dat ik nooit sneller kon, en hij ook niet, want
4
dat onze snelheid die van het licht moest zijn. Ik keek waar we waren, zonder hem uit het oog te verliezen. Ik zag om me heen één grote modderpoel. Hij stopte, ik ook… Zodra ik uit mijn droom ontwaakt was, wist ik wat mij te doen stond. Ik kleedde mij aan, in de kleurrijkste kleren die ik had, waardoor ik liep in een rood T-shirt, een blauwe spijkerbroek, witte gympies en bruine sokken. Het zag er niet uit. Toen raapte ik de sombrero van de grond, waar deze zonder enige beweging lag, en zette hem op mijn hoofd. Ik keek in de spiegel en dacht bij mezelf: „Het is dat dit zo‟n belangrijke zaak is, maar dit soort kleren doe ik dus nóóit meer aan…‟ waarop ik knipoogde naar mijn spiegelbeeld. Ik was blij dat ik nog kon lachen, ik had zo‟n idee dat vreugde me meer onderscheidde van de Tegenpool dan alleen bonte kleren. Ik keek of Renée al wakker was, maar ze was niet thuis. Laura had een briefje op de tafel gelegd met daarop: „Hoi. Wij komen net uit school (± 5.00) en zijn gaan slapen. Waarom is Renée niet thuis? Zal wel wat te doen hebben met jullie missie neem ik aan. Maak ons niet wakker, we moeten om 14.00 weer op school zijn, maar worden zelf wel wakker. Als Renée er niet is zal ik haar wel ziekmelden, want ze geloven me vast niet op school als ik zeg dat ze de wereld aan het redden is. Oh ja, sorry, de cornflakes zijn op, maar er is nog yoghurt in de ijskast. Welterusten‟ Ik keek op m‟n horloge, het was nu 8.58, Renée was dus al minstens vier uur weg. Ik hoopte dat alles goed was met haar. Ik nam aan dat zij wel wist wat ze moest doen, en dat ze een droom soortgelijk aan de mijne had gehad. Ik liet dit even rusten, nam wat yoghurt, bedacht me dat het goed uitkwam dat yoghurt wit was, pakte m‟n fiets, en liep de deur uit. Ik fietste rond in de stad, zoekend naar de plek waar ik in mijn droom de Tegenpool had ontmoet. Het was koud, en het leek erop dat het zou gaan regenen. Ik dacht eraan dat regen niet zo erg was vergeleken met wat er zou gebeuren wanneer de Tegenpool de steen gebruiken zou. Toen schrok ik. Ik wist niet wat er dan zou gebeuren. Ik wist niet of het een verandering ten goede of ten kwade was. Misschien had de Tegenpool gelijk toen hij De Lichte Drie als boosdoeners aanwees en was zijn wereld veel en veel beter. Kon ik het risico nemen? Kon ik terug als hij eenmaal zijn wereld had geopend? Was het beter om van een niet perfecte, maar in ieder geval zekere wereld uit te gaan dan van een onzekere wereld die beter kon zijn? Ik was verward en lette niet op het verkeer. Toen ik bijna werd aangereden door een bus, bedacht ik me dat ik een opdracht op me genomen had, en dat door het feit dat ze mij daarvoor uitkozen, ik kennelijk hun verdediger was, en ze niet kon laten vallen. Ik kon moeilijk zeggen dat zij, die mij boodschappen van licht en vrede sturen, degenen waren die een betere wereld hadden omgebouwd naar de wereld die ik kende. Zij waren het goede, zoals ik het kende, en de Tegenpool was dus het slechte. Ik was weer overtuigd dat ik het juiste deed en besloot alvast al mijn argumenten vóór deze wereld te onthouden, om te kunnen gebruiken wanneer de Tegenpool weer zou proberen mij te manipuleren. Toen ik weer opstond uit mijn gedachten, merkte ik dat er niemand om mij heen was. Geen verkeer, geen mensen, geen dieren, niets. Het was gaan regenen; waarschijnlijk was iedereen naar huis gegaan om de bui die nu zou komen, te ontlopen. Maar ik wist dat er voor mij geen ontsnappen mogelijk was. Nu moest ik zorgen dat de mensen die veilig binnen zaten, daar ook serieus veilig waren. Ik merkte dat ik op de plek van mijn droom was. Ik keek naar de plaats waar ik de kleine schaduw voor het eerst zag. Er stond een gouden pijl naar links. Ik begreep de hint; ik sloeg de weg die de pijl aangaf in. Ik hoopte dat ik me nu net als in m‟n droom
5
zou bewegen met de lichtsnelheid, maar helaas, dat was iets wat kennelijk niet om te zetten valt naar werkelijkheid. Ik bedacht me dat ik bovendien zou verbranden door de luchtweerstand wanneer ik serieus zo snel zou gaan. Dus besloot ik dat fietsen ook zo z‟n voordelen kent. Ik fietste de weg af, die behoorlijk lang was. Het was een weg die dwars door een heel groot heuvellandschap liep. Het viel mij op dat ik al een hele tijd geen huizen meer had gezien, maar ja, dat was kennelijk ergens voor nodig. Omdat ik nog nergens de grote modderplassen uit mijn droom zag, fietste ik gestaag voort. Op een gegeven moment begonnen de heuvels echter plaats te maken voor een bos, ik fietste door een bos, of meer tussen een rij bomen die parallel aan elkaar stonden. Het fietspad was een soort hele lange tunnel geworden, want boven mijn hoofd zag ik niet de lucht, maar alleen maar takken, die een boog boven mijn hoofd vormden. Toen ik uit het bos kwam zag ik de modderplassen waar ik naar zocht. Ik stapte af en zette mijn fiets tegen de laatste boom. Meer uit automatisme dan uit angst dat deze gestolen zou worden, deed ik hem op slot. Toen liep ik verder, hopend op één of ander teken. Dat kwam, want uit de lucht kwamen zes gouden schijven, zoals de schijven die Hem destijds weghaalden, en die maakten een soortgelijke manoeuvre als toen, maar nu verschenen er drie wezens in plaats van dat ze verdwenen. Ze stonden met z‟n drieën voor mij. Links stond de menselijke vertegenwoordiger van de Aarde, die ik inmiddels al kende. In het midden stond de goddelijke vertegenwoordiger van de Maan, een grote man met een stralenkrans om zijn hoofd. Ik ging ervan uit dat dit de God is waar mensen vaak over spreken. Als derde stond rechts, geheel in het goud gekleed, met een bruin gezicht met grote ogen en geen neus, de buitenaardse vertegenwoordiger van de Zon. Dit was de eerste keer sinds de herovering van het universum dat De Lichte Drie weer zo dicht bij elkaar stonden. Ik voelde mij heel vreemd, maar kreeg geen woord over mijn lippen. De goedheid straalde van hen af, overweldigde mij. De goedheid van emoties en liefde, de goedheid van de geest en het verstand, de goedheid van licht en warmte, alles in zijn geheel, op de grootst mogelijke manier. En ik kreeg het allemaal over mij heen. Ik voelde mij… ik weet niet… het valt niet te beschrijven in woorden alleen. Maar het was goed. Toch, ik wist dat zij niet kwamen voor mij, en ook weer wel, maar dat zij mij zouden instrueren over wat ik doen moest. Ik verwachtte een soort van wapen te ontvangen, of een bovenmenselijke kracht. Maar zij zeiden gedrieën met alle mogelijke stemmen: „Red Ons.‟ En de gouden schijven namen hen weer mee. Ik liep verder, automatisch, kon niet meer denken. Ik had, denk ik, iets meer meegemaakt in die paar seconden dan een mens kan verwerken. Daar zag ik twee gedaanten, die ik meteen herkende: Carmen en Renée. Ik riep. Ik liep naar ze toe. Ik sprak ze aan, maar ze keken me aan en zeiden tegelijk: „Hij is begonnen.‟ Ik vroeg geen verdere uitleg, en liet de twee beweginglozen achter me. Toen ik hem zag begon ik te rennen. Hij had De Steen vast. Hij zat er naar te kijken, wat ik daarna ook deed. Ik zag dat De Steen alle mogelijke kleuren had. Ik zag rood, geel, blauw, zwart, wit, turkoois en een heleboel kleuren die ik nog nooit gezien had. Het gehele kleurenspectrum zat erin verwerkt. Toen merkte ik dat ik een heleboel tegelijk hoorde. Allemaal heel zacht, maar ik hoorde duizenden stemmen. Misschien miljoenen, miljarden. Ik rook alle mogelijke geuren die van De Steen kwamen. Ik begreep dat deze Steen een samenvatting was van alles. Dat alles in deze Steen zat. Ik wist het, maar ik geloofde het niet. Het was niet van belang. Ik moest De Steen afnemen van de Tegenpool. Ik rende op hem af, maar hij gooide de steen in de modder en schreeuwde. Ik zag hem uiteenspatten in
6
drie zwarte vlekken. De Drie Duisteren, wist ik. Was ik te laat? Kon ik nog iets doen? Ik liep naar de plek toe waar hij de steen had neergegooid. Maar voor ik daar was, ontbrandde daar een zwart vuur, waaruit grote zwarte stenen, zo‟n acht meter lang, tevoorschijn kwamen. De stenen kwamen zo neer, dat ze een kring vormden met genoeg ruimte tussen de onderlinge stenen om er doorheen te lopen. Het waren negentien stenen, die dreigend klaarstonden ergens voor. De Drie Duisteren liepen door het zwarte vuur tussen twee stenen door en ging in het midden van de kring staan. Ik wilde tussen twee andere stenen door naar binnen gaan, maar liep tegen een onzichtbare muur op. Ik hoorde iemand lachen. Hij lachte me uit. Ik werd ziedend. Ik moest en zou de Drie Duisteren verslaan, nu de Tegenpool mijn wereld vernietigd had. Ik wist dat ik ervoor door het zwarte vuur moest, ik dacht dat ik dat niet zou overleven. Ik rende er naar toe, liep er vlakbij, voelde de ijskoude hitte die het uitstraalde. Ik wist dat dit geen normaal vuur was, maar een vuur van Duisternis. Toch stapte ik er doorheen. Of misschien deed ik het niet zelf, maar werd ik bestuurd. Op dat moment verdween het vuur en stond ik in een onzichtbaar gesloten kring, samen met de Drie Duisteren, waar geen uitweg was. Ik voelde geen goedheid meer, want de link tussen mij en De Lichte Drie was afgebroken door de stenen. Of door De Steen. Of door iets anders, maar hij was er in ieder geval niet meer. Ik wist dat alles nu van mij afhing, en dat de kans dat ik het haalde klein was. Ze kwamen op me af, stonden om me heen en vertelden me dat de nieuwe wereld veel beter was, maar dat ik nu zou worden wat de Tegenpool was. Ik schrok. Ik was de nieuwe Tegenpool. Ik was nu het goede in een slechte wereld, zoals hij het slechte in een goede wereld was. Dit betekende dat de Drie Duisteren mij dus weg wilden hebben. Ik wist het eigenlijk allang. Maar de reden wist ik niet. Ik moest nu iets doen. Nu, nu de macht van hen nog beperkt was, nu de Duisternis zich nog aan het verspreiden was, nu het licht nog leefde. Kon ik maar uiteenspatten zoals de andere Tegenpool, opdat De Lichte Drie uit mij zouden komen. Maar De Lichte Drie zaten niet in mij, dus konden er ook niet uit. Bovendien beviel mij het idee niet de tactiek van de andere Tegenpool over te nemen. Ik had eigenlijk meer zin om deze drie gewoon heel veel pijn te doen, ze te slaan, schoppen, bijten desnoods. Maar toen ik de eerste klap uitdeelde, merkte ik al dat het geen zin had. Ondanks dat probeerde ik het nog een tijdje. Maar ik had moeten weten dat pijn een slechtheid op zich is. Wat ik nu deed was hetzelfde als dat ik de Zon probeerde te verbranden. Ik kreeg een inval. Waar hij vandaan kwam weet ik niet, maar opeens was er het idee: de stenen, de stenen, de stenen, het dreunde door m‟n hoofd. Ik moest hen niet slaan, de stenen, ik moest ze niet ompraten, de stenen, ik kon niet vluchten, de stenen, de stenen, ik moest iets doen, waardoor de stenen, de stenen, hun oneindige cirkel zouden verbreken. Maar wat kon ik doen om zulke krachtige stenen uit elkaar te halen? Licht. Alle schaduwen verdwijnen bij licht. Al het zwarte verliest zijn kracht bij licht. Ik had licht nodig. Ik moest licht vinden. Ik wist hoe. Ik liep op de dichtstbijzijnde steen af. Plotseling kwam er een heldere straal licht uit mijn ogen. De steen begon te zweven. Een paar centimeter boven de grond zweefde de steen. Ik voelde zijn kracht afnemen, ik voelde de duisternis afnemen. Ik pakte de steen vast en wierp hem, als ware het een propje papier, naar de Drie Duisteren. Zij schrokken toen ik hen aankeek, met de lichtstralen uit mijn ogen. Ik werd blij dat ik een manier had gevonden om hen aan te kunnen. Ik lachte. Ik lachte de meest vrolijke lach die ik ooit gelachen had. De Drie Duisteren krompen ineen, en werden
7
zo mogelijk nóg kleiner. Ik bleef lachen, niet uit leedvermaak, geen duistere lach, maar een vrolijke uiting van vreugde. Toen richtte ik mij op de tweede steen. Ook die bescheen ik, en ook deze wierp ik op het Duistere Drietal. Dit was geen zinloos geweld. Dit was geeneens geweld, want de stenen raakten ze niet. Ook de derde en vierde steen gooide ik hun toe, zij die inmiddels dichter tot elkaar kwamen en zich tegen elkaar aandrukte. Toen ik de achttiende steen gegooid had, en me omdraaide om de negentiende te pakken, merkte ik op dat ik de vorige achttien zo had geworpen, dat ze in een kring om de Drie Duisteren stonden. Ik nam de negentiende steen op, en besprong met een vreemd licht gevoel in mij, de kring van stenen die ik om de Drie Duisteren had gegooid. Ik was niet verbaasd toen ik zag dat zij zich samen weer hadden gevormd tot de Tegenpool. Ik wist dat ik het nu moest afmaken, hoe meelijwekkend hij ook zat opgesloten in de kring van stenen. Ik hield de negentiende steen vast zonder hem aan te raken, alsof ik hem met gedachten bestuurde, ik klom er bovenop, en liet de steen in één klap tussen de andere achttien in vallen. De stenen bleven een eeuwigheid staan, hoewel het ook enkele seconden had kunnen zijn, daarna werden zij plots wit. Toen vielen de achttien omringende stenen één voor één om, zodat er uiteindelijk een kring van stenen lag, met in het midden één steen, waarop ik stond. Ik voelde de goedheid die ik eerder gevoeld had opnieuw, maar nu van binnenuit. Ik sprong naar beneden en sprong van steen naar steen. Ik wist op één of andere manier dat ik het zo doen moest. Toen ik op alle stenen gesprongen was, ging ik van de stenen af, om te zien wat er zou gebeuren. Zoals verwacht, krompen de witte stenen ineen totdat er uiteindelijk één steen, die in je hand te houden viel, overbleef. Onmiddellijk nam De Steen weer al zijn kleuren, geuren, smaken, gedachten en stemmen aan. Ik had het gedaan, ik had de wereld gered. Ik wist al niet eens meer hoe, waarschijnlijk hadden De Lichte Drie me geholpen, door op één of andere manier toch mij te bereiken… Ik liep terug met De Steen in mijn hand, terug naar Carmen en Renée, die inmiddels gezelschap hadden gekregen van De Lichte Drie. Ik gaf Hem, want ik wist dat het Zijne was, Zijn sombrero terug en ik wist dat ik mijn opdracht vervuld had. Ik wist niet zeker of ik nu een beloning zou krijgen, ik verwachtte het wel, maar ik behoefte het niet. Ik denk dat de goedheid zelve, die ik nu persoonlijk kende, de grootste beloning was. Maar ik zou graag een antwoord willen hebben op twee vragen. Mijn eerste vraag was: „Hoe hebben jullie mij toch bereikt, ondanks de gesloten cirkel?‟ De vertegenwoordiger van de Zon sprak: „Jij hebt ons bereikt. Bedenk maar, heb jij niet het licht als wapen tegen de duisternis gebruikt?‟ En de vertegenwoordiger van de Maan sprak: „Heb jij niet je wijsheid gebruikt, om te bedenken wat te doen?‟ en vervolgens zei Hij, de man met de sombrero: „En heb jij niet je vreugde gebruikt om de kwaadheid te verdrijven?‟ Ik zei dat ik dat gedaan had, maar dat ik dacht dat zij het deden middels mij. Ze zeiden dat ik hen had geholpen door hen te kennen, door hun middelen te gebruiken tegen hun vijand. En dat dat de beste manier was om hulp te geven. Ik dacht hier over na. Toen zag ik acht gouden schijven aankomen en wist ik dat zij spoedig zouden vertrekken. Ik wist niet voor wie de twee laatste schijven waren, maar verwachtte dat ze niet voor mij zouden zijn. Ik vroeg hun snel, voordat ze weg waren, mijn laatste vraag: „Waarom ik? Waarom deden jullie het niet zelf?‟ De Lichte Drie knikten gelijktijdig vriendelijk. Ik begreep hun antwoord niet. Toen sloten de gouden schijven zich om hen en om De Steen heen…
8