VERZOEKSCHRIFT TOT VERNIETIGING
VOOR : 1.
De heer Jan VANDEPITTE, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 63 – Eerste verzoeker –
2.
De heer Daniel LIERMAN, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Zoutelaan 242 – Tweede verzoeker –
3.
De heer Chris DHONDT, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hoekestraat 114 – Derde verzoeker –
4.
De heer Jan DHONDT, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Graaf Jansdijk 428 – Vierde verzoeker –
5.
Gewone commanditaire vennootschap Zoete Polder Agri, ondernemingsnummer 0891860956, met maatschappelijke zetel te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 85 – Vijfde verzoekster–
6.
De heer Geert Hazegrasstraat 112
VAN
CAMPENHOUT,
die
woont
te
8300
KNOKKE-HEIST,
– Zesde verzoeker – 7.
Mevrouw Sabine VANDESOMPELE, Retranchementstraat 27
die
woont
te
8300
KNOKKE-HEIST,
– Zevende verzoeker – 8.
De heer Geert LANOIJE, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 75 – Achtste verzoeker –
9.
De heer Jan Retranchementstraat 17
CAUWELS,
die
woont
te
8300
KNOKKE-HEIST,
– Negende verzoeker – Voor wie optreedt Mr. Frank Vanden Berghe, advocaat, met kantoor te 8500 Kortrijk, President Kennedypark 4A, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
1
TEGEN: HET VLAAMSE GEWEST Aan de Eerste Voorzitter, aan de Voorzitter, aan de Dames en Heren Kamervoorzitters en Staatsraden die de Raad van State van België samenstellen Verzoekers hebben de eer hierbij een vordering tot nietigverklaring in te dienen bij uw Raad tegen:
1. het besluit van de Vlaamse regering van 12 juli 2013 houdende definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Zwin en Zwinbosjes" (stuk 1) . 2. het besluit van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst MER van 1 april 2010 waarbij voor het gewestelijk RUP voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied ontheffing van MER wordt verleend (stuk 2).
I.
FEITEN EN VOORAFGAANDEN
1. De Vlaamse regering heeft op 12 juli 2013 het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Zwin en Zwinbosjes definitief vastgesteld. Het RUP werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad 1 augustus 2013 (stuk 3) en bestaat uit 10 deelgebieden (stuk 4a): -
gebied 1: de huidige Zwinvlakte; gebied 2: de geplande uitbreiding van de Zwinvlakte, zijnde het te ontpolderen deel van de Willem-Leopoldpolder; gebied 3: het stand ter hoogte van de Zwinbosjes en de Zwinvlakte; gebied 4: het overgangsgebied Knokke-Oostzijde; gebied 5: de water- en strandsportinfrastructuur “Surfersparadise”; gebied 6: het Vlaamse natuurreservaat Zwinduinen en Polders; gebieden 7, 8, 9 en 10: het provinciaal natuurpark Het Zwin
Hieronder wordt enkel verder gehandeld over deelgebied 2, de uitbreiding van Het Zwin in de Willem-Leopoldpolder1.
1
Verzoeker gaat er van uit dat het RUP één en ondeelbaar is en bestrijdt noodzakelijk het volledige RUP.
2
2. De uitbreiding van de Zwinvlakte kadert in een herstelprogramma voor het Scheldeestuarium. Dit herstelprogramma is uitgewerkt in een “ontwikkelingsschets 2010 (OS 2010)” waaraan de Nederlandse en de Vlaamse regeringen zich beide in 2001 hebben verbonden in het “internationaal verdrag over de goedkeuring van de ontwikkelingsschets 2010”. Het verdrag bepaalt dat minimaal 120 hectaren nieuwe natuur dient gerealiseerd te worden door een uitbreiding van Het Zwin. In essentie beoogt het plan via de ontpoldering van een deel van de Willem-Leopoldpolder de komberging van Het Zwin te vergroten en de verzanding te verminderen (zonder maatregelen zou Het Zwin op termijn worden afgesnoerd en evolueren naar een systeem van duinen, rietvelden en wilgenstruwelen). 3. Omtrent de uitbreiding kwam eerder een internationaal milieueffectenrapport (MER) tot stand: “Internationaal Milieueffectenrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van Het Zwin als een natuurlijk intergetijdengebied”. De totstandkoming van dit MER kende het klassiek verloop. - Voorafgaand werd het kennisgevingsdossier volledig verklaard op 29 januari 2007.
3
- De terinzagelegging (=het openbaar onderzoek) van het kennisgevingsdossier liep in de gemeente Knokke-Heist van 13 februari 2007 tot 26 maart 2007. - De richtlijnen werden betekend op 16 mei 2007 en navolgens werd het MER zelf opgesteld. - Op 2 december 2008 werd de versie van het project MER zoals afgewerkt op 17 oktober 2008 goedgekeurd door de Vlaamse dienst MER. Bij de totstandkoming van het MER werd ook advies uitgebracht door een gezamenlijke VlaamsNederlandse MER-commissie (bestaande uit de Nederlandse commissie voor de milieueffectenrapportage, de Vlaamse dienst MER en een aantal deskundigen). In het kader van de internationale MER zijn 5 mogelijke wijzen van uitvoering ("alternatieven") onderzocht. Conclusie van het internationaal MER was dat de ontpolderingsalternatieven 2a en 2c (beide ontpoldering over 180 ha) met inbegrip van de voorgestelde milderende maatregelen en compensaties het meest milieuvriendelijk alternatief was voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van Het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied (stuk 5 p. 59). Op 13 maart 2009 koos de Vlaamse regering echter voor alternatief 1 bestaande uit volgende werken: het afgraven van het schor in het bestaande Zwin, het uitgraven van de hoofdgeul (ook in de Willem-Leopoldpolder) en de zijgeulen, het herinrichten van een deel van de WillemLeopoldpolder (ongeveer 120 ha), het aanleggen van een nieuwe dijk en het weghalen van de dijk tussen het huidig Zwin en de Willem-Leopoldpolder2. 4. Uit de niet-technische samenvatting van het Internationaal MER (stuk 5) blijkt dat de verziltingsproblematiek toen nog nader diende onderzocht: -
Zie p. 60 niet-technische samenvatting internationaal MER:
“Het nog op te maken inrichtingsplan voor de uitbreiding van Het Zwin dient, voor zover nog
niet toegelicht in de milderende maatregelen gedefinieerd in hoofdstuk 8 en in de respectievelijke deelrapporten, eveneens met volgende aandachtspunten rekening te houden: Verziltingsproblematiek: verdere (model)onderzoek naar de verziltingsimpact en het effect van de voorgestelde verziltingsbestrijdende maatregelen wordt aanbevolen. Ook de eventuele cumulatieve effecten met de inrichting van de Kleyne Vlakte dient onderzocht te worden. Om met de onzekerheid omtrent het te verwachten zone met zoutkwel om te gaan, kan in het op te maken inrichtingsplan deze zone voorbehouden worden voor niet-verziltingsgevoelige functies (recreatie, natuur, breder (en lager) dijkprofiel, niet-zoutgevoelige landbouwteelt) en de landbouwers een vergoeding uit te betalen. Uiteraard dient, zoals in de milderende maatregelen voorzien, monitoring van de verziltingseffecten na uitvoering voorzien te worden." 5. Verder onderzoek is gebeurd in twee bijkomende onderzoeken: enerzijds een onderzoek door de universiteit Gent (prof. Lebbe), uitgevoerd deels in 2009 (stuk 6) en 2011 (stuk 7) en anderzijds een onderzoek door Hydroscan uit 2011 (stuk 8).3
2
Zie p. 16 niet-technische samenvatting internationaal MER. In Nederland werd in 2012 zelfs nog meer bijkomend onderzoek naar de effecten op het bestaand gebruik op Nederlands grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende maatregelen (zie stuk 23). 3
4
Deze onderzoeken (weergeven op p. 23 van de toelichtingsnota bij het RUP) wijzen er op dat er effectief een sterke verzilting zal plaatshebben en als mitigerende maatregel werden, kort gezegd, twee alternatieven onderzocht: -
het eerste alternatief omvat een extra oppervlaktedrainage naast de bestaande oppervlaktedrainage (oplossing Hydroscan); het tweede alternatief omvat een extra diepe drainage met pompen naast de bestaande oppervlaktedrainage (oplossing Lebbe).
De toelichtingsnota bij het RUP (stuk 4b, p. 23) stelt dat er in het plan is gekozen voor het eerste alternatief. Dit houdt in dat een brede drainagesloot aan de landzijde wordt aangelegd en dat daarin de drainagestand lager is dan in het omringende poldergebied. Men is ervan overtuigd dat bij dit alternatief de grondwaterstand in het omringende poldergebied weinig beïnvloed wordt met uitzondering van een smalle zone in de omgeving van de brede drainagesloot die lager gehouden wordt. In het kader van het RUP wordt ook een monitoringsprogramma opgezet. 6. Voorafgaand aan de aanname van het plan werd geen plan-milieueffectrapport (plan-MER) opgemaakt. De toelichtingsnota bij het RUP stelt daaromtrent (stuk 4b p.41):
"4.7 Onderzoek tot milieueffectrapportage In uitvoering van artikel 4.2.5 van het decreet van 27 april 2007 houdende de wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM, zoals gewijzigd op 8/5/2009) is voorafgaand aan de opmaak van dit ruimtelijk uitvoeringsplan een onderzoek tot milieueffectenrapportage gevoerd. Dit onderzoek tot milieueffectrapportage wordt geïntegreerd in de toelichtingsnota. Een aantal planonderdelen milieueffectenrapportage.
komen
niet
aan
bod
in
dit
onderzoek
tot
Uitbreiding van het Zwin Voor de uitbreiding van het Zwin is in 2008 een internationaal milieueffectenrapport opgemaakt11. Dat dossier is raadpleegbaar via www.mervlaanderen.be , dossiernummer PR0245. De kennisgeving/startnotitie voor het MER is door de gemeenschappelijke internationale MER-Commissie volledig verklaard in januari 2007. Daarna is het dossier ter inzage gelegd bij de gemeenten Knokke-Heist en Sluis, werd een inspraakmoment georganiseerd en werden adviezen bij de bevoegde Nederlandse en Vlaamse instanties ingewonnen. Op basis van de kennisgeving/startnotitie, de inspraakreacties en de ingewonnen adviezen werden de richtlijnen voor het MER door een gemeenschappelijke MER-commissie gepubliceerd in mei 2007. Deze vormden de leidraad voor het op te maken milieueffectrapport. Het MER werd goedgekeurd op 2 december 2008. Voor de gebieden die nu als bestemming agrarisch gebied hebben en in het ruimtelijk uitvoeringsplan als natuurgebied opgenomen worden, werd op 1 april 2010 ontheffing van plan-MER toegekend op basis van het reeds goedgekeurde
5
internationale milieueffectenrapport4. Het betreft concreet de ontpoldering in het kader van de uitvoering van de Langetermijnvisie Schelde-estuarium 2030 – Ontwikkelingsschets 2010. Het dossier met betrekking tot de ontheffing van de plan-MER-plicht in terug te vinden op www.mervlaanderen.be , dossier OPL002 De beslissing van de dienst MER luidde: “Overwegende dat het project-MER “Internationaal milieueffectrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied” (PR0245) door de dienst Mer van de afdeling Milieu-, Natuur-, en Energiebeleid werd goedgekeurd op 2 december 2008 en dat derhalve –gezien de gevolgde procedure- reeds een systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt is met kwaliteitsbeoordeling door de dienst Mer (hierin ondersteund door een gezamenlijke Vlaams-Nederlandse m.e.r.-Commissie) en met de nodige actieve openbaarheid; Overwegende dat er gezien de reeds gevolgde project-MER-procedure voldaan is aan de essentiële kenmerken van een plan-MER zoals vermeld in artikel 4.1.4, §2 van het D.A.B.M en overwegende dat voldaan is aan de inhoudsvereisten van een planMER, overeenkomstig artikel 4.2.8, §1, 5°; Overwegende dat het voorgenomen gewestelijk RUP “voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied” een voortzetting vormt van het projectplan zoals onderzocht in de projectmilieueffectrapportage (PR0245) en dat ondertussen het in het goedgekeurde project-MER beschreven “Alternatief 1” verder werd geoptimaliseerd. Overwegende dat kleine afwijkingen/verfijningen/aanpassingen sinds de goedkeuring van het project-MER en in voorbereiding van de opmaak van het RUP onvermijdbaar zijn, maar dat deze in casu geenszins van die aard zijn dat zij een nieuwe milieueffectenbeoordeling zouden rechtvaardigen; Om bovenstaande redenen is de dienst Mer van mening dat een ontheffing van de verplichtingen inzake milieueffectrapportage overeenkomstig artikel 4.2.5 tot en met 4.2.10 van het D.A.B.M. toegekend kan worden voor het gewestelijk RUP “voor de uitbreiding van 11 Internationaal milieueffectrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdegebied". De ontheffing wordt toegekend op basis van artikel 40.2.3 § 3 bis,b) van het D.A.B.M."
Om die reden wordt dit planonderdeel niet verder besproken in deze nota." 7.
Op 20 juli 2012 werd het ontwerp van RUP voorlopig vastgesteld.
8. Van 31 augustus 2012 tot en met 29 oktober 2012 werd een openbaar onderzoek gehouden waarbinnen diverse bezwaren werden ingediend (stuk 9). 9. 1).
4
Op 12 juli 2013 werd het RUP definitief vastgesteld door de Vlaamse regering (stuk
Vetdruk en onderlijning in vet door verzoekende partij aangebracht.
6
II.
IN RECHTE
A.
ONTVANKELIJKHEID
Ontvankelijkheid ratione temporis 10. Het bestreden besluit werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 augustus 2013 (stuk 3). Vanaf die datum worden verzoekers geacht kennis te hebben van de bestreden beslissing. De termijn van 60 dagen voor het instellen van onderhavige vordering tot schorsing en vernietiging is op vandaag niet verstreken. 11. De tweede bestreden beslissing vormt een voorbereidende handeling bij de totstandkoming van het RUP en kan in dat kader mee worden bestreden. De ontheffingsbeslissing van 1 april 2010 (stuk 2) vormt de onontbeerlijke grondslag voor de aanname van het RUP, in die zin dat, bij gebrek aan een plan-MER waarover in casu geen betwisting kan bestaan dat dit diende te worden opgemaakt, zonder deze ontheffingsbeslissing het bestreden RUP niet kon worden vastgesteld. Verzoekers kunnen zich ter ondersteuning van hun beroep tegen het RUP zelf beroepen op de eventuele onregelmatigheden die bij de totstandkoming van de ontheffingsbeslissing zijn begaan (vergelijk RvS, 28 april 2011, nr. 212.825, Lauwers). Belang 12. Eerste verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). 735a en deel van 738/2(stuk A). Tweede verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). 722f, 721c, 723c, 723e, deel van 730a, 731g, 731g en deel van 731c (stuk B). Derde verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). 228 b2 en deel van 721a (stuk C). Vierde verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). deel van 721a en deel van 726a (stuk D). Zesde verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). deel van 723g en deel van 730d (stuk F). Zevende verzoeker is landbouwer en eigenaar van het perceel landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). 723f en tevens pachter van het perceel landbouwgrond kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). 733c (stuk G). Negende verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, nr(s). 730B (stuk I). Voornoemde gronden zijn gelegen in de Oostkustpolder die is opgenomen in het RUP Zwinpolder en Zwinbosjes. De landbouwpercelen van verzoekers zullen ingevolge het RUP onder water worden gezet. Zij hebben evident belang bij huidige procedure.
7
13. Vijfde verzoeker is landbouwer en pachter van diverse percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2de Afdeling, Sectie G, (stuk E). Achtste verzoeker is landbouwer en pachter van heel wat percelen landbouwgrond, gelegen in de Oostkustpolder die is opgenomen in het RUP Zwinpolder en Zwinbosjes (zie aanduiding kadastrale plannen en overzichtsplan, stuk H) Voornoemde gronden zijn gelegen in de Oostkustpolder maar niet opgenomen in het RUP Zwinpolder en Zwinbosjes. De landbouwpercelen van vijfde en achtste verzoeker zullen ingevolge het onder water zetten van het noordoostelijke deel van de polder te kampen krijgen met verzilting (stuk 6,stuk 7, stuk 8, 21, 26). Vijfde en achtste verzoeker hebben evident belang bij huidige procedure.
II.
MIDDELEN
EERSTE MIDDEL. Genomen uit de schending van art. 3, lid 2, 5, 8 en 9 van de planMER-richtlijn5 iuncto de artikelen 4.1.4, 4.1.7, 4.2.1, 4.2.3 § 3bis en 4.2.8 van het decreet van 25 april 1995 houdende algemene bepalingen van het milieubeleid (hierna DABM), en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid van het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht. Doordat werd overgegaan tot het definitief vaststellen van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zonder dat voorafgaandelijk een voldoende actueel plan-MER werd opgesteld maar integendeel ontheffing van plan-MER werd verleend, zogenaamd omwille van het feit dat in het kader van een andere rapportage (het internationale MER) reeds een systematische en wetenschappelijke verantwoorde analyse en evaluatie van te verwachten gevolgen voor mens en milieu zou zijn gemaakt terwijl dit tegengesproken wordt doordat er na het plan-MER (dat dateert van 2008) bijkomende studies zijn uitgevoerd waaruit blijkt dat het internationale MER – waarop werd gesteund voor de beslissing tot ontheffing (2010) en de definitieve vaststelling van het RUP (2013) – op essentiële punten – met name het tegengaan van de verzilting – onvoldoende actueel was en onvoldoende een systematische en wetenschappelijke verantwoorde analyse en evaluatie van te verwachten gevolgen voor mens en milieu inhield. Doordat er vooraf geen publieke consultatie is gehouden omtrent de aanvullende studies Lebbe en Hydroscan die van doorslaggevend belang zijn voor het RUP. Doordat niet wordt beslist waarom voor het alternatief Hydroscan wordt gekozen en deze keuze ook niet door de Vlaamse Regering maar door de Internationale Zwincommissie lijkt te zijn gebeurd. Toelichting 14. Het staat buiten kijf dat er voor de aanname van een RUP dat de Zwinvlakte uitbreidt met 120 ha principieel een plan-MER dient opgesteld in de zin van de plan-MER-richtlijn en het DABM. 5
Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's.
8
Art. 4.2.1 DABM bepaalt:
“Dit hoofdstuk is van toepassing op ieder plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op ieder plan of programma waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een passende beoordeling vereist is uit hoofde van art. 36ter § 3, eerste lid van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.” Art. 4.2.3 DABM bepaalt: §1“Het plan of programma, dat overeenkomstig art. 4.2.1, onder het toepassingsgebied
van dit hoofdstuk valt, wordt, alvorens het kan worden goedgekeurd, aan een milieueffectenrapportage onderworpen in de gevallen bepaald in dit hoofdstuk.”
§2“Voor een plan of programma dat overeenkomstig art. 4.2.1, eerste lid, onder het
toepassingsgebied van dit hoofdstuk valt, en dat niet het gebruik bepaalt van een klein gebied op lokaal niveau, noch een kleine wijziging inhoudt, moet een plan-MER worden opgemaakt wanneer: 1°)Het plan of programma betrekking heeft op landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme, ruimtelijke ordening of grondgebruik en het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project opgesomd in bijlage I en II van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectenrapportage6 Voor wat gebied 2 betreft, zijnde de geplande uitbreiding van de Zwin-vlakte, vormt het RUP het kader voor de toekenning van een vergunning voor infrastructuurprojecten en kunstwerken, zie p.4 hoofdrapport internationaal MER Zwin (stuk 11):
In het kader van het internationaal MER Zwin dient een project-MER te worden opgeteld, wegens het voorkomen van onder andere de volgende Bijlage II activiteiten in het project: Categorie 10H infrastructuurwerken: het uitvoeren van werken inzake kanalisering, met inbegrip van de vergroting of verdieping van de vaargeul, en ter beperking van overstromingen, met inbegrip van de aanleg van sluizen, stuwen, dijken, overstromingsgebieden en wachtbekkens, die gelegen zijn in of een aanzienlijke invloed kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied. Categorie 10N: kunstwerken om erosie te vermijden en maritieme werken die de kust kunnen wijzigen door de aanleg van o.m. dijken, pieren, havenhoofden, havendammen, en andere kustverdedigingswerken 15. Het internationaal MER dat in 2008 tot stand kwam is geen plan-MER maar een projectMER. 6
Art. 4.3.2 § 2 geeft daarmee uitvoering aan art. 3, lid 2 van de plan-MER richtlijn dat bepaalt:
“Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma‟s a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlage I en II bij richtlijn 82/337/EEG genoemde projecten.”
9
In het hoofdrapport van het internationaal MER wordt aangaande de toetsing aan de MER-plicht gesteld (stuk 11):
“Sinds 1 december 2007 trad het besluit van de Vlaamse regering betreffende de milieueffectrapportage over plannen en programma‟s van 12 oktober 2007 (Belgisch Staatsblad 7 november 2007) in werking. Gevolg van dit besluit is o.m. dat een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (GRUP) moet ondersteund worden door een plan-MER. Het MER voor het Zwin is initieel opgestart als project-MER maar met de expliciete bedoeling om ook als plan-MER te worden gebruikt in bv. een GRUP-procedure. Dit werd ook duidelijk aangegeven in de kennisgeving/startnotitie. Voor de projectuitvoering is namelijk een GRUP vereist, teneinde de bestemming van de Willem-Leopoldpolder te kunnen wijzigen van landbouwgebied naar natuurgebied. Door de nieuwe regelgeving die vastgesteld werd tijdens het projectverloop, waardoor deze werkwijze niet meer gevolgd kan worden, dient nu echter ook nog een formeel plan-MER ter ondersteuning van het GRUP voor het Zwin opgemaakt te worden. Dit kan gebeuren na de beslissing van de Vlaamse regering over het voorkeuralternatief en kan via het integratiespoor (gelijklopend met de opmaak van het GRUP) verlopen. 16. Te dezen is er echter geen plan-MER opgesteld maar is er een ontheffing verleend, op basis van artikel 4.2.3§3 bis DABM dat stelt:
“De administratie kan na een gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer van een voorgenomen plan (…) dat overeenkomstig § 2 (…) aan milieu-effectrapportage moet worden onderworpen, dat voorgenomen plan (…) ontheffen van de verplichting en inzake milieu-effectrapportage overeenkomstig art. 4.2.5 t.e.m. 4.2.10. Dit kan als de administratie oordeelt dat: a) (…) b) indien in het kader van andere rapportages of beoordeling reeds een systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt werd, die voldoet aan de essentiële kenmerken van een plan-MER zoals vermeld in art. 4.1.4 § 2 Het ontheffingsbesluit van 1 april 2010 vermeldt dienaangaande (stuk 2):
"Overwegende dat het project-MER “Internationaal milieueffectrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied” (PR0245) door de dienst MER van de afdeling Milieu-, Natuur-, en Energiebeleid werd goedgekeurd op 2 december 2008 en dat derhalve –gezien de gevolgde procedure- reeds een systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt is met kwaliteitsbeoordeling door de dienst MER (hierin ondersteund door een gezamenlijke Vlaams-Nederlandse m.e.r.-Commissie) en met de nodige actieve openbaarheid; Overwegende dat er gezien de reeds gevolgde project-MER-procedure voldaan is aan de essentiële kenmerken van een plan-MER zoals vermeld in artikel 4.1.4, §2 van het D.A.B.M en overwegende dat voldaan is aan de inhoudsvereisten van een planMER, overeenkomstig artikel 4.2.8, §1, 5°; Overwegende dat het voorgenomen gewestelijk RUP “voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied” een voortzetting vormt van het projectplan zoals 10
onderzocht in de projectmilieueffectrapportage (PR0245) en dat ondertussen het in het goedgekeurde project-MER beschreven “Alternatief 1” verder werd geoptimaliseerd. Overwegende dat kleine afwijkingen/verfijningen/aanpassingen sinds de goedkeuring van het project-MER en in voorbereiding van de opmaak van het RUP onvermijdbaar zijn, maar dat deze in casu geenszins van die aard zijn dat zij een nieuwe milieueffectenbeoordeling zouden rechtvaardigen; Om bovenstaand redenen is de dienst MER van mening dat een ontheffing van de verplichtingen inzake mileueffectrapportage overeenkomstig artikel 4.2.5 tot en met 4.2.10 van het D.A.B.M. toegekend kan worden voor het gewestelijk RUP “voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied”. De ontheffing wordt toegekend op basis van artikel 4.2.3 §3bis, b) van het D.A.B.M."
17. Het is echter duidelijk dat dit een minimaliserende en kennelijk onredelijke beoordeling inhoudt van het internationaal MER. De MER versie 17 oktober 2010 is onvoldoende actueel om het huidige RUP te ontheffen van een eigenlijke plan-MER. Verzoekers verklaren zich nader. 18.
Art. 4.2.8 §1,5° bepaalt dat een plan-MER minstens bevat7:
f) een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van het plan of programma en van de onderzochte redelijke alternatieven op of inzake, in voorkomendgeval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ordening, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energieen grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit, en de samenhang tussen de genoemde factoren; deze beschrijving van de milieueffecten omvat de directe, en in voorkomend geval de indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten, permanenten tijdelijk, positief en negatief, op korte, middellange en lange termijn van het plan of programma; de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten gebeurt onder meer in het licht van deovereenkomstig hoofdstuk II van titel II van dit 7
Het DABM neemt hier de bewoordingen over van bijlage I bij de plan-MER richtlijn stelt dat de informatie welke krachtens artikel 5 lid 1 moet worden verstrekt (…) de volgende elementen omvat:
“f) de mogelijke aanzienlijke milieueffecten (1) bijvoorbeeld voor de biodiversiteit, bevolking, gezondheid van de mens, fauna, flora, bodem, water, lucht, klimaatfactoren, materiële goederen, cultureel erfgoed, met inbegrip van architectonisch en archeologisch erfgoed, landschap en de wisselwerking tussen bovengenoemde elementen; g) de voorgenomen maatregelen om aanzienlijke negatieve effecten op het milieu van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen. h) een schets van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een beschrijving van de wijze waarop de beoordeling is uitgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden die bij het verzamelen van de vereiste informatie zijn ondervonden (zoals technische tekortkomingen of ontbrekende kennis)”
…waarbij de mogelijke aanzienlijke milieueffecten blijkens voetnoot 1 bij litera f van bijlage I van de planMER richtlijn bijzonder ruim op te vatten zijn:
“Hieronder zouden secundaire, cumulatieve, synergetishe, blijvende en tijdelijke positieve en negatieve effecten, als medeeffecten op korte, middellange en lange termijn moeten vallen.”
11
decreet vastgestelde milieukwaliteitsnormen; g) de maatregelen om aanzienlijke negatieve milieueffecten op het milieu als gevolg van de uitvoering vanhet plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen; h) een schets met opgave van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een omschrijving van de wijze waarop de evaluatie is doorgevoerd, met inbegrip van de moeilijkhedenondervonden bij het inzamelen van de vereiste gegevens, zoals technische tekortkomingen of gebrek aan kennis; i) een omschrijving van de monitoringsmaatregelen; j) een niet-technische samenvatting van gegevens, vermeld in punt a) tot en met punt i) ; k) de nuttige informatie over de milieueffecten van de plannen en programma's die op andere besluitvormingsniveaus of krachtens andere wetgevingen ingewonnen wordt, kan worden gebruikt omde gegevens, vermeld in punt a) tot en met i), te verstrekken Art. 4.2.8 §2 5° DABM geeft daarmee uitvoering aan artikel 5, lid 1 plan-MER richtlijn dat bepaalt:
“Wanneer krachtens art. 3, lid 1, een milieubeoordeling vereist is, wordt een milieurapport opgesteld waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma als mede van redelijke alternatieven, die rekening houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan of programma, worden bepaald, beschreven en beoordeeld. Voor de voor dit doel te verstrekken informatie wordt verwezen naar bijlage I.” Art. 5, lid 2 plan-MER richtlijn bepaalt hoe gedetailleerd de informatie moet zijn:
“Het krachtens lid 1 opgestelde milieurapport bevat de informatie die redelijkerwijze mag worden vereist, gelet op de stand van kennis en beoordelingsmethoden, de inhoud en het detailleringsniveau van het plan of programma, de fase van het besluitvormingsproces waarin het zich bevindt en de mate waarin bepaalde aspecten beter op andere niveau‟s van dat proces kunnen worden beoordeeld, teneinde overlappende beoordeling te vermijden.” 19. Te dezen is het zo dat er op het ogenblijk van de opmaak van het internationale MER in 2008 onvoldoende onderzoek voorhanden was naar de mogelijke verzilting en de geschikte maatregelen om dit negatieve effect te voorkomen, te beperken of teniet te doen. a. Dit blijkt vooreerst rechtstreeks uit diverse passages uit het internationale MER zelf (niettechnische samenvatting stuk 5):
p. 26 Door uitbreiding van het Zwin met delen van de Willem-Leopoldpolder dringt het getij, en daarmee het zoute zeewater dieper het land in. Door de lage ligging van de polder en zijn afstand van de zeer blijft het zeewater er redelijk lang staan; De overstromingsduur per getijcyclus varieert in de Willem-Leopoldpolder van een 2-tal uur op de relatief hoger gelegen delen tot permanent in de hoofdgeul. Tijdens deze periode kan zoutwater infiltreren naar het grondwater. Het gevolg is het ontstaan van verzilte en zeer ondiepe grondwaterlaag onder het ontpolderde gebied. Zoals nu reeds het geval is voor het bestaande Zwin. Bovenop dit grondwater bouwt zich geen duurzame zoete laag op onder 12
invloed van de neerslag omdat verscheidene keren per dag vers zoutwater wordt aangevoerd via het getij. Vlak onder of aan het maaiveld bevindt zich een permanente zoute grondwaterlaag op een hoger peil dan de grondwatertafel in de omringende polders, aangezien hier het waterpeil gecontroleerd wordt door drainage en een stelsel van afwateringsgrachten. Hierdoor zal verzilt grondwater vanuit het uitgebreide Zwin in de richting van omliggende landbouwgebieden stromen. Het gevolg hiervan is dat bij gelijkblijvend grondwaterpeil in de polder het peil van de overgang tussen zout en zoet water hoger zal komen te liggen, wat gevolgen kan hebben voor de rechtstreekse watervoorziening aan de vegetatie (doordingen van verzilt grondwater tot in de wortelzone), en voor het gebruik van het grondwater voor andere doeleinden, zoals het drenken van vee (verzilten van het putwater). Parrallel met het hoger peil van de zoutwatergrens en met de toegenomen zoute kweldruk zal ook het zoutgehalte in de afvoerende waterlopen verder toenemen. Hoe groot het te beïnvloeden gebied zal zijn en in welke mate zich een stijging van de zoet-zoutwaterinterface zal voordoen, valt niet te voorspellen zonder grondwatermodel. Een eventuele invloed zal zich vermoedelijk vooral laten voelen ten zuiden van de uitbreiding, dit is volgens de regionale stroomrichting. Wel kan gesteld worden dat de invloed zich zal beperken tot het omringende landbouwgebied, de zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in Knokke-Heist wordt niet bedreigd. p. 27 “Er kan gesteld worden dat: (…) Er bij afwezigheid van milderende maatregelen een reëel gevaar bestaat voor een significante verzilting van het grondwater onder de omliggende landbouwgronden. Dit effect is belangrijker voor alternatieven met een grote ruimtelijke uitbreiding dan bij effecten met een beperkte uitbreiding”. P. 40-41 Milderende maatregelen (…) Uitbreiding van het Zwin kan aanleiding geven tot verzilting van het grondwater in de omliggende landbouwgebieden. Mitigatie van dit effect is mogelijk door een aangepast zoetwaterbeheer voor zover ook in de toekomst voldoende zoet water zal ter beschikking staan. Hierbij is de infiltratie van voldoende zoet water naar de grondwatertafel belangrijk. Infiltratie van zoet water zorgt ervoor dat de zoetwaterlaag bovenop het verzilte grondwater in stand gehouden wordt en voldoende tegendruk levert tegen de zoute kwel. Ook het efficiënt kapteren en afvoeren van zoute kwel d.m.v. dieper gelegen grachten behoort tot het zoetwaterbeheer. p. 48: leemten in de kennis en monitoring water (…) Voor wat betreft de effecten op het grondwater moet gesteld worden dat de besluiten gebaseerd zijn op vereenvoudigde aannames en analogieën met resultaten verkregen in andere situaties. Het inzetten van een grondwatermodel zou toelaten een deel van deze onzekerheid te lichten. Specifiek voor het begroten van de verziltingseffecten op de omringende landbouwgronden en voor het beoordelen van de effectiviteit van nog nader uit te werken milderende
13
maatregelen is inzet van een mathematisch grondwaterstromingen kan simuleren nodig.
model
dat
dichtheidsafhankelijke
Zoals eerder aangegeven wordt er in deze studie vanuit gegaan dat aangepast zoetwaterbeheer ervoor kan zorgen dat de verziltingsimpact op de landbouwgronden beperkt wordt tot aanvaardbare proporties. Deze aanname is slechts correct voor zover er nu en in de toekomst voldoende zoetwater ter beschikking staat om dit zoetwaterbeheer inderdaad toe te passen. Het al dan niet beschikbaar zijn van deze voorraad aan zoetwater vormt op dit moment een leemte in de kennis. Verder doorgedreven hydrologisch onderzoek kan ertoe bijdragen deze leemte in te vullen maar de veelvuldige claims die in de toekomst op de beschikbare zoetwatervoorraden zullen gelegd worden en de wijze waarop onder invloed van de klimaatverandering deze voorraden zullen evolueren blijven een element van onzekerheid vormen.” p. 51-52 monitoring en evaluatie (…) Het is aan te raden de verzilting van het grondwater te monitoren aan de hand van de peilputten rondom de grenzen van het ontpolderde gebied. Deze peilputten zullen toelaten de nota milderende maatregelen en de effectiviteit van deze maatregelen te bepalen. Om de optimale locatie en kenmerken van de peilputten te bepalen is verder studiewerk noodzakelijk. p. 60 verziltingsproblematiek: verder (model)onderzoek naar de verziltingsimpact en het effect van de voorgestelde verziltingsbestrijdende maatregelen wordt aanbevolen. b. Het gebrek aan kennis blijkt ook uit het “project-MER-verslag goedkeuring milieueffectrapport” van 2 december 2008 (stuk 12) waar op pagina 7 wordt gezegd: “De uitvoering van het project zal de zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de
drinkwaterwinning in Knokke-Heist niet bedreigen. Mogelijk kunnen er wel effecten van de verzilting optreden ten zuiden van de uitbreiding, in het omringende landbouwgebied. Mitigatie van dit effect is mogelijk door een aangepast zoetwaterbeheer. Zoals verder in het MER ook aangegeven wordt is monitoring aan te raden.” c. Proef op de som dat er onvoldoende kennis was, vormt het feit dat er na het internationaal MER effectief bijkomende studies zijn gebeurd. c.1
Primo de studie van prof. Lebbe "Grondwaterstudie in kader van uitbreiding van het Zwin".
In 2009 werd aan de Universiteit Gent, Vakgroep Geologie en Bodemkunde, Cel Grondwatermodelering (Prof. L. Lebbe) de opdracht gegeven een waterstudie op te stellen in het kader van de uitbreiding van het Zwin (zie stuk 6, p. 2). In de opdracht van de studie wordt gezegd:
“Het model wordt opgesteld om de effecten van de uitbreiding van het Zwin op het ondiepe grondwater en de vegetatie op het omringende gebied te begroten (…). De effecten van de ontpoldering alsook milderende maatregelen zowel op het Nederlandse als op het Vlaamse gedeelte zullen onderzocht worden. (…)
14
De conclusies van deze studie luidt:
"In de huidige situatie wordt vastgesteld dat er reeds verzilting aanwezig is in het noorden van de Nieuwe Hazegraspolder. In de toekomst zal deze verzilting zich verder lateraal uitbreiden indien geen mitigerende maatregelen worden voltrokken. Bij de uitbreiding van het Zwin zal niet alleen het uitbreidingsgedeelte verzilten maar ook de Nieuwe Hazegraspolder en een kleiner gebied in het zuidoosten van het uitbreidingsgebied. De omringende gebieden worden meer beïnvloed bij uitbreiding met 180 ha dan met 120 ha. Bij het doorbreken van de Internationale dijk wordt een drempel aangelegd. De breedte en het niveau van deze drempel hebben een belangrijke invloed op het uitbreidingsgebied. Op basis van deze gekozen afmetingen wordt het dichtslibben van de opening al dan niet bevordert. Onder de polders en in het bovenste gedeelte van de freatische aquifer wordt vastgesteld dat het zoutwaterpercentage lateraal sterk kan verschillen en over het algemeen sterk toeneemt met de diepte. Na verschillende mogelijkheden van mitigerende maatregelen onderzocht te hebben bleek de overschakeling van de huidige ondiepe drainage naar een diepe drainage de beste methode te zijn om de laterale uitbreiding van het infiltrerende zout water in het uitbreidingsgebied naar de omgeving te verminderen. Deze laterale uitbreiding van het infiltrerende zoutwater afkomstig van de uitbreiding van het Zwin in de freatische laag kan tot in zekere mate kan bedwongen worden. Verdere studie zou moeten verricht worden naar een optimaal onttrekkingsdebiet die enerzijds de laterale uitbreiding van zout water aan de watertafel verhinderd in het omringende gebied en dat anderzijds de verlaging van de watertafel tot het vereiste minimum in dit gebied beperkt (…). Deze studie is verder uitgewerkt in juni 2011 (stuk 7). Deze studie bevat ook al een aanzet voor een oplossing met een ondiepe drainage (een extra „oppervlakte drainage‟ naast de bestaande oppervlakte drainage, zie stuk 7, p. 112). c.2. Daarnaast is in 2011 door Hydroscan een studie gebeurd (stuk 8). Deze studie keert de waterhuishouding om en doet in essentie het water naar het (uitgebreide) Zwin lopen in plaats van ervan weg.
"Concept voorstel Rondom het Zwin treedt er een voortschrijdende verzilting op. Door de Zwinuitbreiding zal deze verzilting nog toenemen. Het in deze nota uiteengezette voorstel wil op een zo natuurlijk mogelijke wijze deze verzilting maximaal afremmen. Dit voorstel kadert binnen een globale waterhuishoudingsvisie voor de Zwinpolder waarbij er o.a. aandacht gaat naar het beperken van wateroverlast voor alle stakeholders en een herstel van de natuurlijke afwateringsrichting binnen de polder. Het belangrijkste principe van dit voorstel is om de basisafwatering binnen de Zwinpolder om te keren, zodat deze niet (volledig) in de richting van het Leopoldskanaal stroomt, maar in de richting van het Zwin. De bedoeling is om zoveel mogelijk zoet water naar de omgeving van het Zwin te brengen om hiermee een tegendruk te creëren tegen het zilte water dat vanuit het Zwin via de ondergrond de polder insijpelt. Deze omkering van de afwatering in de Zwinpolder komt neer op het herstellen van de historische afwateringsrichting.
15
Deze omkering kan gerealiseerd worden, wanneer ook een pompgemaal wordt voorzien ter hoogte van het Zwin om het overtollige volume aan zoet water binnen de polder naar het Zwin te pompen, anders zouden de risico‟s op wateroverlast stijgen. Om voldoende afwatering in de richting van het Zwin te realiseren moeten een beperkt aantal lokale duikers worden vergroot en een aantal waterlopen over een beperkte afstand worden verbreed. Rondom het (uitgebreide) Zwin moeten de bestaand waterlopen aangevuld worden met een nieuwe gracht langs de zuidzijde, zodat rondom rond een watergang voor zoet water wordt gecreëerd. Aanvullend dient een tweede gracht aangelegd te worden tussen de zoetwatergracht en de nieuwe dijk die het zilte water verzamelt dat via de ondergrond onder de dijk door binnendringt in de polder. Dit zilte water kan (aan het oppervlak) worden teruggepompt naar het Zwin met een klein debiet.
16
Concrete uitwerking Concreet betekent dit volgende ingrepen: -Het installeren van een pompgemaal ter hoogte van het Zwin met een capaciteit van 4 m²/s, waarbij het water in het Zwin wordt gepompt (twee vijzelpompen van 2 m³/s). Om risico‟s bij pompuitval en onderhoud te beperken wordt best een reservevijzel voorzien van nog eens 2 m³/s. Bij extreme piefafvoer zoals november 2010 en januari 2011, kunnen dan eventueel alle pompen ingezet worden om een piefafvoer van 6 m³/s te verkrijgen (ook met het zicht op toekomstige stijgende afvoer of stijgend aantal periodes waarbij afvoer via Leopoldkanaal niet mogelijk is). Uit de internationale MER blijkt ook dat een capaciteit van 2m³/s bij extreme buien te beperkt is en dat 5 m³/s nodig is om een significant effect te krijgen. In eerste instantie wordt een peilregeling met het pompstation tussen 1.7 en 1.8 m TAW voorgesteld. Voor het peil van de zoetwatergracht wordt in eerste instantie een peil van minimaal 2.0 m TAW voorgesteld. Deze peilen kunnen verder geoptimaliseerd worden i.f.v. het gewenst peilbeheer. De bedoeling is om de piekwaterhoogtes af te stoppen tot een aanvaardbaar niveau en de laagwaterpeilen licht op te trekken, zodat er een winwin situatie ontstaat. -Het creëren van een zoete en zilte gracht rond het Zwin (figuur 1). De zoetwatergracht wordt gevormd door de bestaande waterloop Zeedijkader aangevuld met een deel te graven verbindingsgracht langsheen het zuidelijke deel van de nieuwe Zwindijk (aangezien het Nederlandse gedeelte van de dijk beperkt is, volstaat eventueel om deze zoetwatergracht tot aan de grens te trekken. De zilte gracht ligt tussen de bestaande en de nieuwe dijk zoals deze ook voorzien was als overloopgracht in de toelichtingsnota van het inrichtingsplan uitgewerkt door o.a. Technum i.o.v. Agentschap Maritieme Dienstverlening en Kust-Afdeling Kust (figuur 2). Het water uit de zilte gracht wordt weggepompt met een pomp met een beperkt debiet (schatting tussen 20 en 80 m³/h of grosso modo tussen 5 en 20 l/s). Het water in de zoete gracht wordt maximaal op peil gehouden door opwaarts te voeden met polderwater aangevuld met het effluentwater van de RWZI van Knokke (figuur 1). -De aanvoer van zoet water via de polderwaterlopen in de richting van het Zwin moet verbeterd worden (hoofdzakelijk langsheen tracé tussen samenvloeiing Isabellavaart en Zwinnevaart enerzijds en het Zwin anderzijds). o Op de waterloop naar het Zwin toe zijn er enkele duikers en segmenten van de waterloop die de doorvoer beperken. Dit wordt aangeduid in figuur 3 t.e.m. figuur 5. Aangezien dit tracé doorheen een zone van beschermd erfgoed loopt, kan dit de mogelijkheden voor verbetering van de doorstroming beperken. o Een alternatief is om de stromingsrichting van de Zeedijkader tussen de Zwinnevaart en het Zwin ook om te keren en de twee waterlopen parallel te gebruiken om het water ter hoogte van het pompgemaal aan het Zwin te krijgen (figuur 1). De nieuwe zoetwatergracht langsheen de nieuwe Zwindijk maakt dan de verbinding tussen deze twee waterlopen. Bij grote piekafvoer leidt zelfs het gebruik van deze twee parallelle afwateringsmogelijkheden naar het Zwin tot een te lage capaciteit, zodat een verdere verbreding en verdieping op termijn nodig is om de mogelijkheden van het nieuwe
17
pompstation optimaal te benutten en de risico‟s van wateroverlast maximaal te beperken. o Om het zoet water in de waterlopen rond het Zwin en de langsgracht niet weg te pompen wanneer het niet nodig is, worden deze waterlopen en langsgracht grotendeels op een iets hoger niveau opgestuwd met kleine lokale stuwen, zonder dat er bij de piekafvoer wateroverlast ontstaat. Hierdoor wordt een maximale zoetwatertegendruk behouden. Enkel de centrale waterlopen (figuur 1) door het pompgemaal op een minimaal peil gehouden om de piekafwatering van de Zwinpolder te garanderen. o Een alternatief kan zijn om ten zuiden van de zone van beschermd erfgoed een nieuwe omleiding te maken van de Zwinnevaart en enkel de Zwinnevaart als hoofdafvoer te gebruiken (figuur 6). Hiervoor is wel een herprofilering nodig om voldoende afwateringscapaciteit te krijgen naar het pompgemaal. In dat geval kan de volledige Zeedijkader op een iets hoger niveau blijven en voor een verbeterde zoetwatertegendruk zorgen. Eventueel zou een nieuwe verbinding tussen de Paulusvaat en de Zeedijkader de Zeedijkader en dus de zoetwatergracht rond het Zwin van bijkomend zoet water kunnen voorzien afkomstig van het effluent van de RWZI van Knokke. Bij hoge waterstanden (boven het stuwpeil van de Zeedijkader) zal dit gedeelte van de Zeedijkader toch ook parallel als afwatering richting Zwin functioneren. - Aangezien de pomp aan het Zwin kan falen, wordt er in dat geval teruggevallen op de huidige afwateringsrichting. De huidige afwateringen naar het Leopoldkanaal functioneren bovendien als nooduitlaten bij hoge afvoer. Om deze redenen is het ook nodig de capaciteit van de uitwateringsstructuren naar het Leopold te verbeteren (figuur 7). Hierbij is de vernieuwing en vergroting van de uitwateringskokers van de Isabellevaart in uitvoering, maar ook de capaciteit van de andere uitwateringskokers (vooral deze van de Zwinnevaart) dienen te worden opgewaardeerd. Hierbij is niet enkel de koker in de dijk van belang m.b.t. het reduceren van de opstuwing; ook de stuwen opwaarts ervan moeten een voldoende capaciteit hebben. Bij deze uitwateringsconstructies moeten de nodige maatregelen genomen worden om bij extreme omstandigheden (hoogwater in het Leopoldkanaal) snel noodpompen in stelling te kunnen brengen. Verder kan worden onderzocht of de overstortpompen in Heist naar het Leopoldkanaal kunnen ingeschakeld worden in een ruimer waterbeheerkader om bij hoog water in de Zwinpolder overtollig water naar het Leopoldkanaal te kunnen pompen (figuur 7). - Tijdens zomerperiodes kan er een onvoldoend aanbod zijn van zoet water in de Zwinpolder om nog zoet water in de richting van het Zwin af te voeren. Het gebruik van het effluent van de RWZI van Heist (figuur 7) kan hiertoe een bijkomend constant aanvoerdebiet geven dat zowel verdroging tegengaat ten behoeve van de landbouw en natuur als het nodige zoet water levert om de verzilting tegen te gaan. Omwille van het toerisme is dit aanvoerdebiet in de zomer het hoogst net wanneer dit het meest nuttig is." De toelichtingsnota die in 2012 in openbaar onderzoek lag verwees niet naar deze studies Lebbe en Hydroscan (stuk 13 vergelijk de pagina's 21-22-23 met de pagina's 21-22-23 van de thans gepubliceerde versie).
18
d. Dat de studie ten tijde van het internationaal MER onvoldoende was blijkt ook onrechtstreeks uit verschillende adviezen die ten tijde van de voorbereiding van het RUP zijn uitgebracht waarbij telkenmale werd beklemtoond dat verzilting een reëel probleem is dat een effectieve oplossing vergt. -
Zie ook advies Provincie West-Vlaanderen dd. 4 oktober 2012 (stuk 14 a):
“De verzilting van de omliggende polder blijft een aandachtspunt. De voorschriften bepalen dat dit mogelijk is maar er zullen ook effectief maatregelen moeten genomen worden.” -
Zie ook advies gemeente Knokke-Heist dd. 26 mei 2011 ( stuk 14 b):
“De verziltingsproblematiek bij de Zwinuitbreiding is nog steeds niet opgelost (zie randvoorwaarden vanuit het plan-MER), ondanks uitgebreid studiewerk van Professor Lebbe van de RUP8. De financiële consequenties voor het plaatsen van diepe pompen wordt, tot op heden, niet gedragen door MDK noch door ANB. In de verordende voorschriften dient dan ook hard opgenomen te worden dat de Zwinuitbreiding enkel kan voor zover er voldoende en aantoonbare maatregelen kunnen getroffen worden zodat geen bijkomende verzilting van de aanliggende landbouwgronden kan optreden. Dit element was als een duidelijk knelpunt in de plan-MER naar voor gebracht. Een mogelijk scenario voor het omgaan met de verziltingsproblematiek is het gedeeltelijk omkeren van de stroomrichting van bestaande waterlopen van eerste categorie (historisch gezien), voor 1830, stroomde de Isabelle-vaart en de Zwinnevaart af richting Zwin en Nederland. In het kader hiervan zou een noodpomp moeten kunnen geplaatst worden ter hoogte van de nieuwe dijk van de Zwinuitbreiding. In de verordenende voorschriften dient bijgevolg de mogelijkheid tot het plaatsen van een pompgemaal in art. 1 en art. 1.5 hard opgenomen te worden". -
Zie ook advies van Landbouw en Visserij van 23 juni 2011 (stuk 14 c):
De afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling heeft geen opmerkingen aangaande de uitbreiding van het Zwin met 120 ha estuarinenatuur, gezien dit een beslist beleid van de Vlaamse regering betreft. Er worden echter wel een aantal aandachtspunten meegegeven: *Er moet voldoende aandacht gaan naar de milderende maatregelen voor de getroffen landbouwers. Deze landbouwers worden in de omgeving immers niet altijd alleen getroffen door de uitbreiding van het Zwin, maar in de toekomst mogelijk ook door andere processen die in de omgeving lopende zijn, zoals de instandhoudingsdoelstellingen voor natuur, de aanleg van de tweede golf, nieuwe bestemmingen in het kader van de andere AGNAS-RUP‟s, de aanleg van de A11, … Het spreekt vanzelf dat de schade voor de landbouwers binnen het plangebied zoveel mogelijk moet beperkt worden. Hierbij wordt er niet enkel gedacht aan kapitaalschade en gebruikerscompensatie maar eveneens aan grondenruil en het voorzien van een billijke vergoeding. Alle maatregelen moeten in acht genomen worden en besproken worden met de betrokken landbouwers.”
8
Lees: RUG.
19
*Uit het onderzoek naar de mogelijke verzilting van de polders door de aanleg van het slikken- en schorrengebied zal de omvang van de gracht blijken die nodig is als buffer om de verzilting van de polders tegen te gaan. Gezien deze gracht een gevolg is van de wijze van inrichten van het natuurgebied, dient deze gracht dan ook binnen het natuurgebied te worden voorzien. Deze methode wordt eveneens gehanteerd bij planologische voorstellen tot de aanleg van woon- en industriegebieden. Ook daar worden buffers steeds binnen de gebieden die het probleem veroorzaken. Het is dan ook logisch dat dit ook hier op degelijke wijze gebeurt en dat hiervan iets wordt opgenomen binnen de voorschriften of de toelichting. -Zie ook advies VMM van 28 juni 2011 (stuk 14 d):
"Aangezien er voor het plan reeds een plan-MER is opgemaakt wordt de screening voor de herbestemming zeer beperkt uitgevoerd. De VMM heeft dan ook geen opmerkingen op de screening. Wij willen wel vragen dat op projectniveau duidelijk de impact van de verzilting mee wordt genomen. Bij het hoofdstuk over de watertoets wordt reeds duidelijk aangegeven dat er onderzoek wordt gevoerd naar maatregelen die de mogelijke verzilting kunnen beperken. Ook het flankerend beleid voorziet acties i.f.v. de verzilting. Tevens wordt aangegeven dat de invloed zich zal beperken tot het omringende landbouwgebied. De zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in KnokkeHeist wordt niet bedreigd. Het is niet duidelijk in hoeverre dit aspect best ook mee geïntegreerd wordt in de passende beoordeling. In deze passende beoordeling wordt eveneens correct gesteld dat ontwatering van de polder vooral het zoete water doet afvloeien waardoor ondergronds ziltwater hoog kan stijgen. In dat opzicht kan in een later stadium best ook eens gekeken worden in hoeverre de verzilting niet verder kan tegengegaan worden door aanpassingen in het waterbeheer in het poldersysteem. 20. In het openbaar onderzoek is door diverse personen en instanties bezwaar geformuleerd met betrekking tot de verzilting. -De heer Jan Vandepitte gaf aan (stuk 13):
(…) Met zijn allen moeten wij evenwel vaststellen dat de verzilting en de negatieve effecten daarvan, aanhoudend toenemen. Wij dachten dat binnen de Zwincommissie werk zou gemaakt worden van de studie en uitvoering van een proces om deze verzilting een halt toe te roepen. Niets is minder waar! Ik verwijs dan ook naar de argumenten zoals vermeld in het bezwaar van de Polderboeren Knokke-Heist. (…) Het is bekend uit gelijkaardige Nederlandse en Duitse projecten met het oog op een beperking van de verzilting, dat het maar al te veel misliep. Het is overduidelijk dat in de jongste Vlaamse studies alvast geen verbetering is bereikt ten aanzien van de profielen destijds opgemaakt in onze buurlanden.(…)
20
De Associatie Polderboeren Knokke-Heist tekende ook bezwaar aan (zie stuk 9, bezwaar nr.2 ):
(…) Voor de Zwincommissie hebben wij herhaaldelijk gevraagd, om alvorens dit RUP ter goedkeuring voor te leggen, het probleem van de uitbreidende en dreigende verzilting in onze regio ten gronde aan te pakken. Onze dossierverantwoordelijke (…) richtte daaromtrent een goed geformuleerde brief aan de Zwincommissie die vervolgens bevestigde aan onze vraag te zullen voldoen en het nodige onderzoek op de rails te zetten. Er werden inderdaad twee studies uitgevoerd die resulteerden in tegenstrijdige besluiten, maar nooit getoetst werden in de praktijk. De laatst uitgevoerde studie van Hydroscan kwam tot het besluit dat aan de verzilting een halt kon toegeroepen worden. Het studiewerk inzake dit dossier gaf evenwel als resultaat dat, o.a. op basis van de verkeerde en niet-uitgevoerde metingen, compleet foutieve en onrealistische besluiten werden geformuleerd. (…) Onnodig te stellen dat, na 20 jaar onderzoek in onder meer Nederland en Duitsland, geen reëel toepasbare oplossingen werden gedistilleerd. (…) -Ook in andere bezwaren werd gewezen op de verzilting (zie stuk 9, bezwaar 10): -
(…) verzekerde en bewees dat de verzilting van de nabije gronden ernstig zal toenemen, zijn voorstellen voor een niet bewezen diepdrainage werden niet weerhouden (te duur). De huidige milderende maatregelen zijn onvoldoende uitgewerkt en bewezen. De plaatsing van een pompgemaal met afvoer naar het Zwin is nodig en gunstig, maar de nodige werking er van is via deze zwinvergroting sterk te betwijfelen in de huidige voorstellen. (…) Het voorzien van een blijvend zoutwaterpeil van 3 tot 3.5 m. TAW in het vergrote Zwin verhoogd de ondergrondse druk en is zeer nefast voor de aanpalende landbouwuitbating en de waterbeheerder. Er is een belangrijk verlies van waterbuffercapaciteit (door verlies van de huidige waterlopen en het dievegat) voor het poldergebied. Er is absoluut de noodzaak dat het polderbestuur zelf het gebruik van een eventueel gemaal wordt toegewezen en zij de nodige wetgeving verleend wordt opdat ze zelf de wateroverlast zou kunnen beheersen (…).
-
(zie stuk 9, bezwaar 11) (…) Niet alleen de gronden in de Willem-Leopoldpolder zullen onbruikbaar zijn voor landbouw, ook de omliggende gronden komen in gevaar door de verziltingsproblematiek. (…) (zie stuk 9, bezwaar 6) (…)
-
21
-
Voor mij als landbouwer stel ik vast dat er een paar belangrijke elementen met betrekking tot andere pachtgrond en de verzilting onvoldoende zijn uitgewerkt. (…) De methode die wordt voorgesteld met de twee waterlopen “zoete en zoute waterlopen” is een systeem die al lang achterhaalt is, en reeds vijfhonderd jaar bewezen heeft dat het onvoldoende werkt. (…) (zie stuk 9, bezwaar 7) (…) Over de mogelijke gevolgen qua verzilting van het achterliggend gebied (Nieuwe Hazegraspolder, en het overblijvend deel WillemLeopoldpolder) wordt quasi geen woord geschreven. Nergens in de toelichtingsnota komt de evolutie van de verzilting agv ontpoldering aan bod. Nochtans spreekt de nota op blz. 30 over zeer kwetsbaar zand/verzilt grondwater. Wij wensen hierover meer duidelijkheid. Temeer daar de zoetwaterbel, met uitloper tot onder de geviseerde WillemLeopoldpolder deels instaat voor de drinkwatervoorziening van de inwoners van Knokke-Heist. (…)
21. Ten gevolge daarvan is in de uiteindelijke versie van de toelichtingsnota verwezen naar de studies Lebbe en Hydroscan die zijn uitgevoerd (stuk 4 p. 23):
"Verzilting Door de uitbreiding van het Zwin zal de verzilting in de omliggende polders toenemen. De Universiteit van Gent heeft onderzoek uitgevoerd naar de verzilting en de mogelijke mitigerende maatregelen. Hierbij is een kort overzicht opgenomen: de Universiteit van Gent heeft in 2009 een grondwaterstudie uitgevoerd in het kader van de uitbreiding van het Zwin, gevolgd door een nader onderzoek in 2011 naar de mitigerende maatregelen die mogelijk zijn in het kader van de verzilting. - Onderzoek 2009 Vastgesteld wordt dat er reeds verzilting aanwezig is in het noorden van de Nieuwe Hazegraspolder. In de toekomst zal deze verzilting zich verder landinwaarts uitbreiden indien geen mitigerende maatregelen worden voltrokken. Bij de uitbreiding van het Zwin zal niet alleen het uitbreidingsgedeelte verzilten maar ook de Nieuwe Hazegraspolder en een kleiner gebied in het zuidoosten van het uitbreidingsgebied. Onder de polders en in het bovenste gedeelte van het grondwater kan het zoutwaterpercentage lateraal (op dezelfde afstand van het Zwin maar meer zijdelings, op naastgelegen locatie) sterk verschillen en zal het percentage over het algemeen sterk toenemen met de diepte. - Onderzoek 2011 De Zwinuitbreiding veroorzaakt een toename van de stijghoogte van 0,6m in het onderste gedeelte van de bovenste watervoerende laag in de ondergrond aan de binnendijkse rand die geleidelijk afneemt naarmate men zich verder beweegt van deze binnendijkse rand in de aangrenzende polders. Deze toename veroorzaakt een opwaartse stroming van zoute water onder de aangrenzende polders. Hierdoor zal het gebied waar het water een hoog zoutgehalte rond de waterspiegel heeft, sterk in oppervlakte toenemen. Tijdens periodes met relatief geringe heropvulling zal het zoutgehalte van het water in de drainagesloten
22
groter worden en dit over een toenemende oppervlakte. Dit verziltingsgevaar kan gekeerd worden door toepassing van mitigerende maatregelen. Voor de westelijke (Vlaamse) zijde van de Zwinuitbreiding zijn twee alternatieven bestudeerd. Het eerste alternatief omvat een extra oppervlakte drainage naast de bestaande oppervlakte drainage waarbij een brede drainagesloot aan de landzijde wordt aangelegd en waarin de drainagestand lager is dan in het omringende poldergebied. Bij dit alternatief zal de grondwaterstand in het omringende poldergebied weinig beïnvloed worden met uitzondering van een smalle zone in de omgeving van de brede drainagesloot die lager gehouden wordt. Het zoutwater dat in het Zwingebied infiltreert, zal door de brede drainagesloot gedraineerd worden. Het zoutgehalte van dit gedraineerde water is zo hoog dat het door middel van een pomp in het Zwin geloosd kan worden. Het tweede alternatief omvat een extra diepe drainage met pompen, naast de bestaande oppervlaktedrainage. Bij dit alternatief wordt aan de landzijde van de dijk een reeks van putten aangelegd met filter in het onderste gedeelte van de bovenste watervoerende laag in de ondergrond. Gekozen is voor het eerste alternatief. Hierdoor wordt het verziltingsgevaar gekeerd, waarbij het verdrogingsgevaar geminimaliseerd wordt en het zoutgehalte van het oppervlaktewater in het poldergebied daalt of minstens ongewijzigd blijft. De grachten wateren af via een centrale pomp in het Zwin. De geïntegreerde oplossing voorziet naast het aanleggen van een zoute drainage gracht in een verhoging van de minimale waterstanden in de polder met 30cm waardoor de breedte van de zoute gracht kan worden gereduceerd. De verhoging gebeurt onder de aanvoer van zoet water uit de polder (m.b.v. kleine ingrepen op de waterlopen, het aanvoeren van effluent van de RWZI en het plaatsen van stuwen). Door de gepande maatregelen op de waterlopen kan bij wateroverlast in de polder regenwater met vijzelpompen naar het Zwin afgevoerd worden. De aanvoer van zoet water naar de polders rond het Zwin gebeurt hoofdzakelijk via 3 waterlopen: de Hazegraskreek (vanuit het westen) en vanuit het zuiden door de Zeedijkader en de Dievegatkreek. Een extra voeding zal gerealiseerd worden door het effluent van de RWZI via een nieuwe verbinding naar de Hazegraskreek te leiden. Aan de zuidkant van het uitgebreide Zwin verzamelt de pompboezem bij wateroverlast het water. Vanuit deze pompboezem wordt het met vijzelpompen naar het Zwin gepompt. Vanuit de pompboezem wordt een nieuwe zoete gracht gerealiseerd. Door middel van een stuwe zal het waterpeil in deze gracht op de gewenste hoogte gehouden worden. Deze zoet watergracht voorkomt verdroging van de nabij gelegen polders, die zou kunnen optreden doordat de zoute gracht water onttrekt. Voor Nederland is een aanvullende studie uitgevoerd naar de gevolgen van eventuele verzilting voor de bestaande functies en het bestaande gebruik van de omliggende percelen. In dit kader heeft DLG het onderzoek uit 2011 van de Universiteit van Gent bekeken en op basis van expert judgement aangevuld met effecten op het bestaand gebruik op Nederlands grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende, deels mitigerende maatregelen. Het betreft de volgende, mogelijke, compenserende maatregelen: -Ten oosten van het uitwateringskanaal: o Aankoop van de betreffende gronden met de aanduiding nieuwe natuur, ofwel o Afkopen mogelijke schade door vernatting en verzilting, ofwel o De betreffende percelen voorzien van intensieve drainage -Ten oosten van de Zwinuitbreiding
23
Ter hoogte van de Witte Koksmuts wordt een sloot aangelegd, met een bodem op – 0,50m NAP en wordt aangesloten op het bestaande watersysteem -Ten zuidoosten van de Zwinuitbreiding o Voorgesteld wordt om een 2 drainage-infiltratie-transportriool9 (DIT riool) op een afstand van 5m naast elkaar te leggen in een bed van drainagezand o Naast de riolering wordt geadviseerd de betreffende percelen in de zone van 350m (vanaf de dijkvoet binnendijks, aan de landzijde) te draineren en de lagere delen op te hogen) Het is de verwachting dat de voorgestelde maatregelen, rekening houdend met het huidige gebruik, tot aanvaardbare compensatie zullen leiden. o
Monitoring Er is een monitoringsprogramma opgezet. Hiermee wordt de eventuele verzilting in het gebied rond de Zwinuitbreiding zorgvuldig gemonitord. Mocht hiertoe aanleiding zijn, dan kan op basis van de monitoringsresultaten bijgestuurd worden. De eerste stap die in dit kader gezet wordt, is het uitvoeren van een T0 monitoring voor de start van de uitvoering van de werken. Het onderzoek wordt begeleid door een stuurgroep bestaande uit medewerkers van de Vlaamse en Nederlandse overheid. In de TO-monitoring wordt de variatie van het zoutgehalte in de diepte gemonitord in een aantal boorputten. Daarenboven zal met behulp van EM metingen over een groter gebied de scheiding tussen zoet- en zoutwater in kaart gebracht worden. Op vraag van de landbouworganisaties werd de binnendijkse gracht, voor de afwatering van de achterliggende polders en als maatregel tegen de verzilting, en de kikkerpoelen eveneens binnen natuurgebied opgenomen." 22. Het feit dat de studies van prof. Lebbe en Hydroscan dienden uitgevoerd wijst er op dat er in het kader van de internationale MER geen (voldoende) systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt werd die voldoet aan de essentiële kenmerken van een plan-MER zoals vermeld in art. 4.1.4 § 2 DABM. Wanneer de overheid vaststelt dat er sprake is van leemten in het uitgevoerd project-MER kan zij niet zomaar overgaan tot het opleggen van "bijkomende studies", maar dient er een nieuw MER te worden opgemaakt10 waarbij het publiek op voorhand wordt geconsulteerd over de wijze waarop de studies zullen worden uitgevoerd. In casu is geen plan-MER gemaakt, maar integendeel ontheffing verleend van plan-MER. Het publiek is niet geconsulteerd over het feit dat deze studies zouden worden opgemaakt en ook niet over het feit hoe ze zouden worden opgemaakt, laat staan dat het publiek opmerkingen of desiderata kon laten gelden met betrekking tot welke zaken er dienden onderzocht.
9
Een DIT riool (drainage-infiltratie-transport riool) betreft een riool dat, afhankelijk van de grondwaterstand, kan infiltreren of draineren. Indien de grondwaterstand lager is dan de overstortdrempel, kan regenwater infiltreren. Bij een te hoge piekbelasting met hemelwater loost het riool op oppervlakte water. Indien het grondwaterpeil hoger is dan de overstortdrempel werkt het riool drainerend: het teveel aan grondwater wordt samen met het regenwater afgevoerd. 10 Voor toepassing bij project-MER zie RvS 27 juli 2006, nr. 161.470, ASBL Association pour la Sauvegarde et le Respect de l‟Environnement au Pays de Herves.
24
Art. 5, lid 2 van de plan MER richtlijn bepaalt dat het milieurapport de informatie bevat die redelijkerwijze mag worden vereist gelet op de stand van de kennis en de beoordelingsmethoden, de inhoud en het detailleringsniveau van het plan of programma en de fase waarin het besluitvormingsproces zich bevindt. Gelet op het feit dat het besluitvormingsproces dateert van 5 jaar na het internationaal project MER en dat ondertussen bijkomende informatie was bekomen betrof het hier informatie die redelijkerwijze diende verwerkt in een nieuw planMER. 23. Dat deze informatie het voorwerp diende uit te maken van een volwaardige plan-MER blijkt uit het feit dat dit wél is gebeurd in Nederland (zie stukken 23, 24 en 25). Van de geplande uitbreiding van het grensoverschrijdende natuurgebied Het Zwin met 120 ha. Is ongeveer 10 ha. gelegen op Nederlands grondgebied. Om die reden zijn ook in Nederland een aantal planologische en vergunningsbesluiten noodzakelijk. Vanaf 1 oktober 2013 tot en met 11 november 2013 wordt het ontwerp - Rijksinpassingsplan met bijlagen, de Natuurbeschermingswetvergunning 1998, twee Ontgrondingsvergunningen, een Watervergunning en het Milieueffectrapport voor het Zwinproject ter inzage gelegd van het publiek, met de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling bezwaar (in Nederland “een zienswijze” genoemd) in te dienen op ontwerp-Rijksinpassingsplan, ontwerpuitvoeringsbesluiten en het MER. Het MER dat nu in Nederland ter inzage wordt gelegd is een besluit-MER en plan-MER en is de geactualiseerde versie van de internationale MER uit 2008. Na de goedkeuring door de Vlaamse dienst MER op 2 december 2008 werd het hoofdrapport van de MER verder uitgewerkt en geactualiseerd. Een eerste actualisatie werd afgerond op 10 augustus 2010. Op 28 augustus 2012 was al een tweede actualisatie beschikbaar, die uiteindelijk op 16 augustus 2013 werd gefinaliseerd. De thans voorliggende internationale MER (stukken 23 en 24) is veel grondiger uitgewerkt dan de versie die als basis heeft gediend voor de ontheffingsbeslissing van 1 april 2010 en waarop het bestreden GRUP is gesteund11. In de geactualiseerde MER zijn nieuwe gegevens verwerkt van de aanwezige natuurwaarden, Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen en resultaten van enkele uitgevoerde onderzoeken zoals o.m. het verziltingsonderzoek. Het plan verwijst naar de in 2009 en 2011 door de Universiteit Gent uitgevoerde onderzoeken. Het voorkeursalternatief is ondertussen verder verfijnd en nader uitgewerkt in een inrichtingsplan en een plan om de dijk te verplaatsen. In de geactualiseerde MER worden de milieueffecten van dit voorkeursalternatief beoordeeld. Uit de geactualiseerde versie van de MER blijkt dat de keuze voor de milderende maatregelen ter bestrijding van de verzilting en de opmaak van het inrichtingsplan gesteund zijn op de onderzoeken van de Universiteit Gent o.l.v. prof. Lebbe uit 2009 en 2001. Zoals gezegd is het publiek niet geconsulteerd geweest over deze studies en heeft het publiek nooit de kans gehad zich uit te spreken over alternatieven voor de in deze studies voorgestelde milderende maatregelen. Het internationaal MER werd na 2008 verder geactualiseerd, maar alle beslissingen die in Vlaanderen werden genomen werden steeds gesteund op het verouderde MER uit 2008. Op het ogenblik van het openbaar onderzoek in Vlaanderen over het ontwerp van RUP (gestart op 31 augustus 2012) bestond er blijkbaar al een eerste geactualiseerde versie van het MER (versie 10
11
De zeer grondige actualisatie van het internationaal MER blijkt alleen al uit de omvang van het MER: het hoofdrapport telde in 2008 203 pagina‟s, in 2013 zijn er dat 261; het technisch deelrapport water werd uitgebreid van 89 pagina‟s in 2008 naar 127 in 2013.
25
van 10 augustus 2010) en ook al een tweede geactualiseerde versie (versie 11 van 28 augustus 2012), doch die werden niet ter inzage gelegd tijdens het openbaar onderzoek. Uit de stukken die in Nederland vanaf 1 oktober 2013 in openbaar onderzoek worden gelegd, blijkt dat zelfs de studies van de Universiteit Gent en Hydroscan (stukken 6, 7 en 8) waarop de Vlaamse regering zich heeft gesteund, nog geen afdoende antwoord bieden op de verziltingsproblematiek. In Nederland is immers in 2012 nog bijkomend onderzoek gebeurd naar de effecten van de verzilting op het bestaand gebruik op Nederlands grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende maatregelen (zie stuk 25). Deze studie van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het Nederlandse ministerie van Economische Zaken verwijst naar het geohydrologisch onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent. De Nederlandse studie (zie stuk 25, p. 5) geeft aan dat het onderzoek van de Universiteit Gent inzicht geeft in de veranderingen in het grondwatersysteem en de verzilting/ontwikkeling van zoet grondwater en dat de Universiteit Gent daarnaast voorstellen gedaan heeft om verzilting van het grondwater in de omgeving te compenseren. De Nederlandse studie geeft echter duidelijk aan dat het onderzoek van de Universiteit Gent niet ingaat op de gevolgen voor bestaande functies en bestaand gebruik van de omliggende percelen. De Provincie Zeeland heeft zodoende aan DLG gevraagd om het geohydrologische onderzoek te bekijken en op basis van expert judgement aan te vullen met effecten op het bestaand gebruik op Nederlands grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende maatregelen. Het betreft een vertaling van de geohydrologische modeluitkomsten van de Universiteit Gent gerelateerd aan specifieke situaties van het invloedsgebied. Gegevens zoals de huidige maaiveld hoogteligging, bodemsamenstelling, functietoekenning, gebruik en specificering binnen deze gebieden worden beoordeeld. Tevens wordt de relatie met de gebruiksmogelijkheden bezien. De studie blijft beperkt tot het Nederlands grondgebied. Er is dus nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de effecten op het bestaand gebruik op Vlaams grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende maatregelen. Dit getuigt van een onzorgvuldige voorbereiding van de bestreden beslissingen. 24. Ook de verklaringen van de bevoegde Minister in de commissievergadering van 13 maart 2009 deden verwachten dat er een nieuwe plan MER procedure zou worden gestart (stuk 16):
“Tijdens het onderzoek naar de milieueffecten werd vastgesteld dat er onvoldoende inzicht is in de mate van de verzilting en de gevolgen voor de landbouw. Daarom werd beslist een grondwaterstudie te laten uitvoeren die de mogelijke verzilting in het achterliggende gebied grondig en volledig onderzoek en ook nagaat op welke wijze een aangepast zoetwaterbeheer de verzilting van het grondwater in de omliggende landbouwgebieden kan mitigeren. De resultaten van die studie, samen met een aantal aanbevelingen voor milderende maatregelen, zullen in de plan-MER-procedure worden geïntegreerd.” De effecten komen daar uiteraard mee in. We weten nu al dat infiltratie van zoet water er voor zorgt dat de zoetwaterlaag bovenop het verzilte grondwater in stand gehouden worden en voldoende tegendruk levert tegen de zoute kwel. Ik lees voor wat daarin staat, ik probeer het zo goed mogelijk uit te leggen. Ook het efficiënt opvangen en afvoeren van die zoute kwel door middel van dieper gelegen grachten behoort tot het zoetwaterbeheer. Het zoute water komt naar boven ter hoogte van de drainagegrachten, tussen de grachten bevindt zich altijd een zoetwaterbel. Hoe dan ook worden de resultaten van de grondwaterstudie opgenomen in de verdere uitwerking van het project, waardoor er meteen ook milderende en gepaste inrichtingsmaatregelen kunnen worden getroffen.
26
25. Verzoekers hebben belang om zich over het concept van deze studies op voorhand uit te spreken. Uit de verschillende documenten blijkt dat deze studies tot het eind omstreden zijn gebleven en de voorstelling van een consensus terzake geforceerd (stuk 17). Dit was voordien al zo. Verzoekers verwijzen naar het ontwerpverslag van de vergadering van de Internationale Zwincommissie van 13 september 2011 waar enerzijds de studie van Professor Lebbe en anderzijds de studie van Hydroscan werden besproken en duidelijk geen consensus werd bereikt (stuk 18). Ook in de schoot van de Internationale Zwincommissie werd geen onbetwiste consensus bereikt en werden de methodologie en de onzekere garanties van de studie Lebbe en Hydroscan betwist (stukken 13, 14, 15 en 16). 26. Vermits er in het internationaal MER geen kennis was van de gepaste maatregelen om de verzilting tegen te gaan kunnen deze maatregelen a fortiori niet hebben doorgewerkt in het RUP zelf (zie tweede middel). Dit werd ook aangeklaagd door de Oostkustpolder die volgend bezwaar uitbracht.
"Het polderbestuur stelt vast dat twee belangrijke elementen m.b.t. de waterhuishouding onvoldoende zijn uitgewerkt, m.n. het probleem van de verzilting en dat van de afwatering. Inzake verzilting is in het vooronderzoek niet ondubbelzinnig aangetoond dat de maatregelen die zullen worden genomen tot een stabilisering van de bestaande verzilting zullen leiden. Deze problematiek dient verder onderzocht en opgelost. Wat de waterhuishouding betreft is het polderbestuur van mening dat de genomen maatregelen, namelijk de bouw van een pompstation met wachtbekken en een aantal aanpassingen aan het waterlopenstelsel, weliswaar een verbetering van de huidige situatie kunnen betekenen maar het bestuur wenst als voorwaarde in het project opgenomen te zien dat het beheer van deze nieuwe installatie aan het polderbestuur als belangrijkste lokale waterbeheerder zou toegewezen worden. Het bestuur acht dit element van dermate groot belang dat in het in de huidige stand van het dossier moet worden uitgeklaard." Hiermee zijn art. 8 van de plan-MER richtlijn en artikel 4.1.7. DABM geschonden. -
Art. 8 bepaalt:
“met het volgens art. 5 opgestelde milieurapport, de volgens art. 6 gegeven meningen en het resultaat van de grensoverschrijdende raadpleging volgens art. 7 wordt bij de voorbereiding en voor de vaststelling of de onderwerping aan de wetgevingsprocedure van het plan of programma rekening gehouden.” -
Art. 4.1.7. DABM bepaalt:
"De overheid houdt bij haar beslissing over de voorgenomen actie, en in voorkomend geval ook bij de uitwerking ervan, rekening met het goedgekeurde
27
rapport of de goedgekeurde rapporten en met de opmerkingen en commentaren die daarover werden uitgebracht. Zij motiveert elke beslissing over de voorgenomen actie in het bijzonder op volgende punten : 1°de keuze voor de voorgenomen actie, een bepaald alternatief of bepaalde deelalternatieven, behalve dan voor wat het omgevingsveiligheidsrapport betreft; 2°de aanvaardbaarheid van te verwachten of mogelijke gevolgen voor mens of milieu van het gekozen alternatief; 3°de in het rapport of de rapporten voorgestelde maatregelen. Doordat het MER niet actueel was wat de effecten van verzilting en de remediëring ervan betreft, kan er onmogelijk rekening zijn gehouden met deze effecten. 27. Er is zelfs geen enkele verantwoording in het plan te vinden waarom uiteindelijk voor de oplossing “Hydroscan” (volledige omkering van de waterhuishouding naar het Zwin toe) en niet voor de oplossing “Lebbe” (diepe oppomping) is gekozen. Nochtans zou de diepe drainage de beste methode zijn, cfr. stuk 6 p. 23 (cfr. conclusie prof. Lebbe "na verschillende mogelijkheden
van mitigerende maatregelen onderzocht te hebben bleek de overschakeling van de huidige ondiepe drainage naar een diepe drainage de beste methode te zijn om de laterale uitbreiding van het infiltrerende zoutwater in het uitbreidingsgebied naar de omgeving te verminderen").
De maatregelen om verzilting tegen te gaan dienen als een onderdeel van het (uitvoerings)alternatief te worden beschouwd en er diende gemotiveerd waarom voor deze of gene maatregel werd gekozen. Dit is niet gebeurd (de tweede studie van prof. Lebbe geeft alleen de voor- en nadelen van de verschillende systemen), alleszins is een verantwoording niet te lezen in de toelichtingsnota bij het RUP en daarmee is ook art. 9 van de plan-MER richtlijn miskend dat stelt:
“informatie over besluit 1. De lidstaten zien erop toe dat, wanneer een plan of programma wordt vastgesteld, de in art. 6, lid 3, bedoelde instanties, het publiek en elke uit hoofde van art. 7 geraadpleegde lidstaat hiervan in kennis wordt gesteld en dat hun onderstaande stukken beschikbaar worden gesteld: a) het plan of programma zoals het is vastgesteld, b) een verklaring die samenvat hoe milieuoverwegingen in het plan (…) werden geïntergreerd en hoe, overeenkomstig art. 8, met het volgens art. 5 opgestelde milieurapport, de volgens art. 6 gegeven meningen en het resultaat van de raadpleging volgens art. 7 werd rekening gehouden en de redenen omvat waarom is gekozen voor het plan of het programma zoals het is aangenomen, zulks in het licht van de andere redelijke alternatieven die zijn behandeld. 28. Doordat er niet gewerkt is met een actueel plan-MER heeft de Polder zich ook niet kunnen uitspreken over het feit dat bij de opmaak van het plan-MER deze informatie diende verwerkt.
28
Het polderbestuur is hier aan te merken als een instantie in de zin van art. 6 lid 3 van de plan-MER richtlijn12. Er is niet voldaan aan art. 5 lid 4 van de plan-MER richtlijn die bepaalt “de in art. 6, lid
3, bedoelde instanties worden geraadpleegd als een besluit wordt genomen over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de informatie die in het milieurapport moet worden opgenomen.”
De verschillende studies die na het project MER zijn gemaakt, geven er blijk van dat de strategie om verzilting tegen te gaan een belangrijk onderdeel van het plan uitmaakt. Inzonderheid de studie Hydroscan geeft aan dat reikwijdte van de informatie de huidige omschrijving van het RUP te buiten gaat en dat gedetailleerde maatregelen nodig zijn buiten het plan om deze tegen te gaan. Ook verzoekers hebben zich nooit op voorhand over deze kwestie kunnen uitspreken, niet over de reikwijdte en niet over het detailleringsniveau van de planMERinformatie. 29. Ten onrechte zou hiertegen worden aangevoerd dat verzoekers ten tijde van het openbaar onderzoek naar het internationaal MER zich hebben kunnen uitspreken over de reikwijdte en het detailleringsniveau van de informatie die in het milieurapport moet worden opgenomen. Het internationeel MER was enkel een project MER. Gelet op de eigen finaliteit van een project MER en een plan-MER en gelet op de bijkomende wetenschappelijke analyses van prof. Lebbe en Hydroscan, kon geen plan worden aangenomen zonder nieuw en volwaardig plan-MER. Het getuigt ook van een onzorgvuldige voorbereiding van de bestreden beslissingen door zowel de beslissing tot ontheffing als de definitieve vaststelling van het RUP te steunen op een verouderd MER terwijl er al geactualiseerde versies ter beschikking waren. 30.
Ook de materiële motiveringsplicht is geschonden.
In de definitieve vaststellingsbeslissing wordt gesteld:
“Overwegende dat sommige bezwaren, opmerkingen en adviezen betrekking hebben op de vrees voor verzilting en de risico‟s voor publieke en individuele waterwinningen en in het omliggende gebied, het onderzoek naar en de aanpak van de verziltingsproblematiek in het plan; Dat in antwoord op deze bezwaren, opmerkingen en adviezen gesteld kan worden dat er door de universiteit van Gent in opdracht van het Agentschap Maritieme Dienstverlening en Kust, afdeling Kust, onderzoek werd uitgevoerd naar de te verwachten verzilting en de mogelijke maatregelen; Dat er momenteel reeds verzilting aanwezig is in de nieuwe Hazegraspolder; Dat in de toekomst deze verzilting zich verder landinwaarts zal uitbreiden indien geen mitigerende maatregelen worden voltrokken; Dat op basis van de gevoerde onderzoeken, tijdens de vergadering van Internationale Zwincommissie van 20 januari 2012 besloten werd een brede drainagesloot aan de landzijde aan te leggen waarin de drainagestand lager is dan in het omringende poldergebied; Dat de grondwaterstand in het omringende poldergebied weinig beïnvloed wordt met uitzondering van een smalle zone in de omgeving van de brede drainagesloot die lager wordt gehouden; Dat er een monitoringsprogramma is opgezet; 12
Art. 6 lid 3: “De lidstaten wijzen de te raadplegen instanties aan, die wegens hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met de milieueffecten van de uitvoering van plannen en programma‟s te maken kunnen krijgen”.
29
Dat hiermee de eventuele verzilting in het gebied rond de Zwinuitbreiding zorgvuldig gemonitord wordt; Dat op basis van de monitoringsresultaten het beheer bijgestuurd wordt; Dat in de toelichtingsnota een overzicht m.b.t. het gevoerde onderzoek naar verzilting en de voorziene maatregelen is toegevoegd; Dat hiermee wordt aangetoond dat er door de diensten bevoegd voor het waterbeheer voldoende maatregelen werden genomen om verzilting tegen te gaan en te monitoren en voor het risico op verzilting in waterwinningen; Dat geen bijkomende maatregelen moeten worden opgenomen in voorliggend ruimtelijk uitvoeringsplan. De Vlaamse regering steunt zich op een besluit van de Internationale Zwincommissie van 20 januari 2012. Uit het verslag van de Internationale Zwincommissie van 20 januari 2012 (stuk 17) blijkt helemaal niet dat er een definitieve beslissing is genomen over de maatregelen ter bestrijding van de verzilting. Er is sprake van “consensus” maar tegelijk ook van “vragen en kanttekeningen”:
“Gouverneur Breyne besluit dat er een grote consensus bestaat over het voorgelegd geïntegreerde project met maatregelen om verzilting tegen te gaan en de afwateringsproblematiek mede te verbeteren, maar dat er vragen en kanttekeningen rond geplaatst kunnen worden” De Vlaamse regering heeft zich gesteund op onderzoeken van de Universiteit Gent die niet ingaan op de gevolgen voor bestaande functies en het bestaand gebruik van de omliggende percelen (zie stuk 25). Dit is in tegenspraak met de stelling van de Vlaamse regering dat er voldoende maatregelen werden genomen om verzilting tegen te gaan en te monitoren. De bestreden beslissing is dus niet gesteund op correcte feiten en uitgangspunten, zodat de motivering niet afdoende is en de besluitvorming onzorgvuldig. 31.
Besluit. Het eerste middel is gegrond.
30
TWEEDE MIDDEL. Genomen uit de schending van art. 2.2.2 §1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO), van art. 4.1.7 DABM en van de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht. Doordat de verordenende voorschriften geen enkele zekerheid bevatten, noch via bestemmings-, beheers- of inrichtingsvoorschriften, dat het probleem van verzilting zal worden tegengegaan. Toelichting 32. Het staat vast dat de uitbreiding van het Zwin in principe verzilting zal veroorzaken (cfr. supra). In een antwoord op een parlementaire vraag antwoordt de minister-president op een parlementaire vraag (stuk 22):
"De Universiteit Gent heeft de verzilting en de mogelijke mitigerende maatregelen onderzocht. In 2009 is met betrekking tot een uitbreiding van het Zwin een grondwaterstudie uitgevoerd. Die studie is gevolgd door een nader onderzoek in 2011 naar de mitigerende maatregelen die in verband met de verzilting mogelijk zijn. Een verzilting zou het huidig grondgebruik drastisch wijzigen. Om dit te vermijden, zijn twee hydrologische alternatieven onderzocht. Het alternatief waarvoor gekozen werd, omvat een bijkomende oppervlaktedrainage naast de bestaande oppervlaktedrainage. Hierbij wordt een brede drainagesloot aangelegd waarin de drainagestand lager is dan in het omringend poldergebied. Hierdoor zal de grondwaterstand in het omringend poldergebied weinig worden beïnvloed. Een uitzondering hierop is de smalle zone in de omgeving van de brede drainagesloot. Die zone wordt lager gehouden. Het zout water dat het Zwingebied infiltreert, zal door de brede drainagesloot worden opgevangen en zal worden afgevoerd. Het zoutgehalte van dit gedraineerd water is hoog. Het water zal door middel van een pomp in het Zwin worden geloosd. Naar aanleiding van de goedkeuring van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (GRUP) is bevestigd dat de zoutwatergracht en de dijk binnen het natuurgebied moeten liggen en dat de zoetwatergracht waarmee de waterhuishouding in de omringende polders wordt geregeld, in het agrarisch gebied zal liggen. Het polderbestuur zal deze gracht beheren. De geplande maatregelen op de waterlopen maken het mogelijk ook bij wateroverlast in de polder regenwater met vijzelpompen naar het Zwin af te voeren. Tevens is een monitoringprogramma opgezet waarmee de eventuele verzilting in het gebied rond de uitbreiding van het Zwin zorgvuldig wordt gemonitord. Mocht hiertoe aanleiding bestaan, kan alles op basis van de monitoringresultaten worden bijgestuurd In de studie van Hydroscan worden een aantal werken in het vooruitzicht gesteld om dit effect te milderen.
“Rondom het Zwin treedt er een voortschrijdende verzilting op. Door de Zwinuitbreiding zal deze verzilting nog toenemen. Het in deze nota uiteengezette voorstel wil op een zo natuurlijk mogelijke wijze deze verzilting maximaal afremmen (…). Het belangrijkste principe van dit voorstel is om de basisafwatering binnen de Zwinpolder om te keren, zodat deze niet (volledig) in de richting van het Leopoldkanaal stroomt maar 31
in de richting van het Zwin. De bedoeling is om zoveel mogelijk zoetwater naar de omgeving van het Zwin te brengen om hiermee een tegendruk te creëren tegen het ziltewater dat vanuit het Zwin via de ondergrond de polder insijpelt. Deze omkering van de afwatering in de Zwinpolder komt neer op het herstellen van de historische afwateringsrichting. Deze omkering kan gerealiseerd worden, wanneer ook een pompgemaal wordt voorzien ter hoogte van het Zwin om het overtollige volume aan zoetwater binnen de polder naar het Zwin te pompen, anders zouden de risico‟s op wateroverlast stijgen. Om een voldoende afwatering in de richting van het Zwin te realiseren moeten een beperkt aantal lokale duikers worden vergroot en een aantal waterlopen over een beperkte afstand worden verbreed. Rondom het (uitgebreide Zwin) moeten de bestaande waterlopen aangevuld worden met een nieuwe gracht langs de zuidzijde, zodat rondom rond een watergang voor zoet water wordt gecreëerd. Aanvullend dient een tweede gracht aangelegd te worden tussen de zoetwatergracht en de nieuwe dijk die het ziltewater verzamelt dat via de ondergrond onder de dijk door binnendringt in de polder. Dit ziltewater kan (aan het oppervlak) worden teruggepompt naar het Zwin met een klein debiet.” (…)
De aanvoer van zoet water via de polderwaterlopen in de richting van het Zwin moet verbeterd worden (hoofdzakelijk langsheen tracé tussen samenvloeiing Isabella-vaart en Zwinnevaart enerzijds en het Zwin anderzijds). Concreet blijkt uit de studie van Hydroscan en de foto's die er bij zijn gevoegd dat het gaat om het aanpassen van duikers en segmenten van waterlopen, bijkomende waterlopen, verhogen van stuwen, het plaatsen van pompen, het toesturen van effluent van de RWZI van Heist, etc. (stuk 8). Deze zaken zijn in het RUP evenwel zelf niet rechtszeker geregeld. Het probleem is daarbij dubbel. -
Ten eerste voorzien de voorschriften enkel (art. 1.2.) dat in het uitgebreide Zwin "handelingen die nodig of nuttig zijn voor (…) het tegengaan van verzilting in de omgeving van de Zwinvlakte toegelaten zijn" maar niet verplicht.
-
Ten tweede maar daarmee samenhangend, is er geen zekerheid dat de maatregelen ook binnen de omschrijving van het RUP zullen genomen worden (en bijvoorbeeld niet zullen doorgeschoven worden naar het naastliggende landbouwgebied waaromtrent een RUP procedure in voorbereiding is). Het staat zelfs vast dat er werken buiten het RUP zullen moeten gebeuren en deze werken worden per definitie niet door dit plan rechtzeker geregeld.
33.
Er werden daaromtrent meerdere relevante bezwaren uitgebracht:
- door de Boerenbond (stuk 9):
"Binnen art. 1.2 dient tevens de tekst aangepast, m.n. Handelingen en beheersdaden die nodig zijn of nuttig zijn voor:
32
-het behoud, het herstel en de ontwikkeling van overstromingsgebieden, het beheersen van overstromingen of het voorkomen van wateroverlast in voor bebouwing bestemde gebieden en voor het omliggende landbouwgebied. Voor art. 1.3 maken we bezwaar tegen het feit dat een inrichtingsstudie slechts informatief is en dus onvoldoende garanties biedt naar de effectieve inrichting en het beheer. In overeenstemming met de Codex RO vragen we om specifieke inrichtings- en beheersvoorschriften op te nemen binnen deze stedenbouwkundige voorschriften. Hiermee dient vooral duidelijkheid en rechtszekerheid verschaft te worden m.b.t. de buitenranden binnen het voorliggende Gew. RUP. De inrichting van deze zone heeft immers een belangrijke invloed op het aansluitend landbouwgebied. Naast het inrichten van de dijk is ook de aanleg van bijkomende waterlopen en bufferzones, pompgemalen, ondergrondse constructies, enz. belangrijk. Deze elementen dienen onder de inrichtingsvoorschriften opgenomen te worden in de voorschriften. Via uitgeschreven inrichtingsvoorschriften binnen dit RUP dienen garanties inzake het tegengaan van de verzilting en verhoogde veiligheidsaspecten vorm te krijgen. De voorwaarden, randbepalingen en doelstellingen inzake de aanleg van zoetwaterbuffering (via nieuwe of verbrede grachten), ontwateringsgaranties van het achterliggende poldergebied en inrichting van de dijkstructuren dienen hierin letterlijk en ontegensprekelijk opgenomen te worden. Dit dient verordenend te gebeuren. Via beheersvoorschriften moet de garantie komen dat om aantoonbare (grond- en oppervlaktewater) watertechnische redenen steeds bijkomende ingrepen in die zone mogelijk moeten zijn. Daarenboven vragen wij dat het beheer van de waterlopen, de ontwatering via het Zwin verder uitgevoerd en beheerd worden door de Oostkustpolder. In tweede orde dient art. 1.3 aangepast te worden als volgt: De inrichtingsstudie geeft aan hoe: -
(…) -
de verzilting van het omliggende landbouwgebied zal beperkt en beheerst worden; de afwatering van het achterliggende poldergebied via natuurgebied zal gebeuren en uitgevoerd worden.
door de Oostkustpolder (stuk 9):
"Het polderbestuur stelt vast dat twee belangrijke elementen m.b.t. de waterhuishouding onvoldoende zijn uitgewerkt, m.n. het probleem van de verzilting en dat van de afwatering. Inzake verzilting is in het vooronderzoek niet ondubbelzinnig aangetoond dat de maatregelen die zullen worden genomen tot een stabilisering van de bestaande verzilting zullen leiden. Deze problematiek dient verder onderzocht en opgelost. Wat de waterhuishouding betreft is het polderbestuur van mening dat de genomen maatregelen, namelijk de bouw van een pompstation met wachtbekken en een aantal aanpassingen aan het waterlopenstelsel, weliswaar een verbetering van de huidige situatie kunnen betekenen maar het bestuur wenst als voorwaarde in het project opgenomen te zien dat het beheer van deze nieuwe installatie aan het polderbestuur als belangrijkste lokale waterbeheerder zou toegewezen worden. Het bestuur acht dit element van dermate groot belang dat in het in de huidige stand van het dossier moet worden uitgeklaard."
33
De bestreden beslissing is hier niet pertinent op in gegaan en heeft summier geoordeeld: “Overwegende dat een aantal bezwaren, opmerkingen en adviezen, stellen dat het niet
duidelijk zou zijn of de nieuwe dijk bij de uitbreiding van het Zwin wel of niet binnen het plangebied van het Zwin komt te liggen; Dat dit volgens de voorschriften mogelijk zou zijn maar dat er geen aanduiding op het plan zou zijn; Dat als antwoord op deze bezwaren, opmerkingen en adviezen gesteld wordt dat er gekozen werd om de ligging van de dijk niet verordenend vast te leggen op het grafisch plan maar om de mogelijkheid van de aanleg van dijken in de verordenende stedenbouwkundige voorschriften op te nemen; Dat in de toelichtingsnota een inrichtingsvoorstel van de uitgebreide Zwinvlakte werd opgenomen; Dat het inrichtingsvoorstel voor het gebied voorziet in de aanleg van een dijk met bijhorende langsgrachten, een zogenaamde zoutwatergracht en een zoetwatergracht; Dat uit dit inrichtingsvoorstel blijkt dat de dijk en de bijhorende grachten binnen het natuurgebied worden voorzien; Dat het niet verordenend vastleggen van de specifieke ligging van het complex van dijk met bijhorende langsgrachten enige flexibiliteit biedt bij de uitvoering waardoor het niet aangewezen is de precieze ligging op het verordenend plan vast te leggen.” 34.
Daarmee zijn de genoemde wetsbepalingen geschonden.
Immers, art. 2.2.2 §1 VCRO bepaalt:
“Een ruimtelijk uitvoeringsplan bevat: […] 2° de erbij horende stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming, de inrichting en/of het beheer; […]” “Bestemming” houdt voorschriften in over het al dan niet toegelaten zijn van bepaalde functies en activiteiten in een gebied13; “inrichting” houdt voorschriften in over de “ordening” van het gebied, en voorschriften over “morfologie en uitzicht (beeldwaarde)”; “beheer” houdt voorschriften in die gericht zijn op het behoud van de ruimtelijke voorwaarden voor het goed functioneren van functies en activiteiten. Aangenomen wordt dat een overheid beschikt over een vrij ruime discretionaire bevoegdheid inzake de detaillering RUPs14 en dat een RUP niet alle soorten voorschriften moet bevatten15. Een RUP mag ook in zekere mate “vaag” zijn in die zin dat het ruimte kan laten voor interpretatie en appreciatie bij de vergunningsverlening. Verzoekers verwijten hier echter niet dat het RUP te vaag zou zijn maar wel dat het fundamentele rechtsonzekerheid creëert. Ook als bestaat er geen verplichting dat een RUP behalve bestemmingsvoorschriften steeds ook voorschriften inzake inrichting en beheer bevat, hier vereiste de zorgvuldigheid dat dit wel gebeurde. Gelet op de specificiteit van de verziltingsproblematiek was het noodzakelijk dat er duidelijke stedenbouwkundige voorschriften inzake bestemming, inrichting en beheer werden uitgevaardigd 13
Parlementaire stukken Vlaams Parlement 1998-1999, nr. 1332/1, 23. Roelandts, B., “Flexibiliteit in aanleg en uitvoeringsplannen”, Noot onder RvS, Correia, De Almeida nr. 82.079) Tros 2000, 20-24. 15 Ook kan een plan zich bv. op een bepaald moment beperken tot voorschriften met betrekking tot het aspect bestemming zonder dat iets over het beheer wordt bepaald, Memorie van toelichting, Parl. St., Vl. Parl., 1998-99, nr. 1332/1, 23. 14
34
om te vermijden dat het plan tot verzilting van het achterliggend landbouwgebied aanleiding zou geven. Nu zijn in het plan enkel handelingen tegen de verzilting "toegelaten" (art. 1.2. zevende streepje). Wat de impact betreft op het achterliggend gebied volstaat het voor het RUP dat een inrichtingsstudie aangeeft hoe "de relatie ten aanzien van de afwatering van het achterliggend poldergebied gelegd en uitgevoerd wordt". Dit houdt uiteraard geen verplichting in om de verzilting tegen te gaan. Verzoekers verwijzen naar het arrest nr. 224.119 van 26 juni 2013, waarin werd geoordeeld dat als een milderende maatregel geen afdoende vertaling in een verordenend stedenbouwkundig voorschrift heeft gekregen, het RUP niet is gesteund op een zorgvuldige besluitvorming. Enkel de (grond- en oppervlakte-)waterkwantiteit lijkt punt van aandacht te geweest. De voorschriften voorzien inderdaad dat de in artikel 1.1 genoemde werken handelingen en wijziging slechts toegelaten worden "voor zover ze verenigbaar zijn met de waterbeheerfunctie van het gebied en het waterbergend vermogen niet doen afnemen" (artikel 1.2 lid twee). Er is echter geen enkele maatregel voorzien in functie van de (grond-)waterkwaliteit (het tegengaan van de verzilting). Extern (buiten het plangebied) is het zeker dat er effecten zullen zijn vanuit het plangebied en het is zeker dat daar infrastructurele maatregelen dienen genomen om deze nadelige effecten te bekampen. Het plan regelt deze werken niet. Er is geen enkele zekerheid dat de milderende maatregelen ter bestrijding van de met de ontpoldering gepaard gaande verzilting effectief zullen worden gerealiseerd. Dit is in strijd met art. 2.2.2. §1, 2° VCRO en met het rechtzekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. 35. De Raad van State heeft reeds herhaaldelijk geoordeeld dat als de plannende overheid vaststelt dat haar planinitiatief hinder of problemen zal veroorzaken, er daarvoor een oplossing moet worden voorzien in het plan zelf. Ter illustratie kan verwezen worden naar volgende arresten (het gaat telkens om dossiers waarin verkeers-, geluids- of andere hinder onbetwistbaar was aangetoond, via o.m. milieueffectrapportage, geluidsmetingen of een mobiliteitseffectenrapport, maar waar geen oplossing voor de hinder was voorzien in het plan zelf16). 16
RvS 3 mei 2007, De Groof: een bewezen probleem inzake geluids- en verkeersoverlast ten gevolge van de uitbreiding van een feestzalencomplex en van de noodzaak om maatregelen te nemen ter beperking van die overlast; RvS 7 mei 2007, nr. 170.824, Nijs e.a.: door metingen aangetoonde geluidshinder van bestaande motorcrossactiviteiten met een ernstige negatieve impact op het omgevingsgeluid; de resultaten werden ook bevestigd in een latere project-MER; RvS 3 oktober 2007, nr. 175.282, Rodenbach: dit schorsingsarrest is gesteund op het feit dat de vernieuwde ontsluiting voor het vrachtverkeer van een bedrijf onlosmakelijk verbonden was met de gevraagde uitbreiding van dat historisch gegroeid bedrijf; het geschorste RUP maakte de uitbreiding mogelijk, doch zonder het ontsluitingsvraagstuk te regelen; RvS 15 december 2008, nr. 188.779, Heughebaert: in deze zaak was er via een mobiliteitseffectenrapport aangetoond dat er mobiliteitsproblemen waren voor de omgeving van een gepland outletcenter, waarvoor in het BPA geen oplossing was voorzien; RvS 17 maart 2010, nr. 201.965, Hellemans e.a.: hier was in het plan-MER een milderende maatregel voorgesteld die eruit bestond om in het RUP te bepalen dat langs een autosnelweg voldoende buffering moest worden voorzien ten opzichte van de woningen;
35
Verzoekers verwijzen inzonderheid naar arrest 211.217 van uw Raad van 14 februari 2011 waar geoordeeld werd:
"Indien de provincieraad vaststelt dat een PRUP een belangrijke impact heeft op de landbouw omwille van de inname en het doorsnijden van landbouwgronden en dat het noodzakelijk is om een project uit te werken dat voorziet in milderende maatregelen, dient hij in het betrokken plan zelf de nodige voorschriften op te nemen om deze impact binnen aanvaardbare grenzen te houden. Het staat aan de bevoegde minister om zich ervan te vergewissen of het aan hem ter goedkeuring voorgelegde plan aan die vereiste voldoet. De genoemde overheden komen aan de op hen rustende zorgvuldigheidsplicht tekort indien zij enerzijds wel vaststellen dat er een belangrijke impact is op de landbouw en dat het doorsnijden van kavels vooral problematisch is voor melkveebedrijven wanneer het gaat om huiskavels, doch anderzijds het plan wel definitief aannemen, respectievelijk goedkeuren, zonder in het plan zelf op een rechtszekere manier die zelf nodig geacht flankerende en milderende maatregelen te voorzien of concreet in het vooruitzicht te stellen. De argumentatie van de eerste verwerende partij dat de plannende overheid niet over de bevoegdheid beschikt om verordenende maatregelen uit te werken die de hinder kunnen milderen, kan niet worden bijgetreden. De eerste verwerende partij laat immers na om aan te geven welke hogere rechtsnormen aan deze milderende maatregelen in de weg zouden staan of waarom deze milderende maatregelen niet in de vorm van rechtsregels kunnen worden geformuleerd. In het eerste bestreden besluit wordt te dezen niets meer gesteld dan dat “flankerende maatregelen ten aanzien van de landbouw mogelijk zijn onder meer via kavelruil” en “dat het noodzakelijk is dat de projectontwikkelaar i.s.m. de Vlaamse Landmaatschappij hier een project uitwerkt en milderende maatregelen voorziet”, Aldus werd de vaststelling van een flankerende of milderende maatregel die bij de voorbereiding van het bestreden deelplan als een zeer belangrijk aandachtspunt werd erkend, en die bijgevolg een belangrijk onderdeel vormt van de realisatie van de bestemming van het deelplangebied, onttrokken aan het besluitvormingsproces dat door de decreetgever voor een ruimtelijk uitvoeringsplan is geconcipieerd, en verschoven naar een later, onbepaald tijdstip, zonder dat op een rechtszekere manier een oplossing wordt geboden voor het ook door de plannende overheid erkende probleem dat de ontsluiting van het bedrijventerrein vormt voor de betrokken landbouwbedrijven. Bijgevolg ligt ook een schending van het rechtszekerheidsbeginsel voor." Bijkomend verwijzen verzoekers naar arrest nr. 217.133, Dewever van de Raad van State van 6 januari 2012 waar werd geoordeeld dat de ruimtelijke vertaling van bepaalde vaststellingen uit een plan-MER niet zonder motivering mogen worden doorgeschoven naar de uitvoeringsfase17. Indien dit toch gebeurt, houdt dit een schending in van art. 4.1.7 DABM (zie eerste middel). Tevergeefs zou worden tegengeworpen dat op dat ogenblik een project MER zal plaatsvinden en de effecten dan zullen onderzocht worden. Plan-MER en project-MER hebben een eigen finaliteit18. Het is hier bovendien geenszins zeker dat er nog een project-MER komt, vermits nu reeds RvS 17 maart 2010, nr. 201.966, De Wever: ook hier was er een plan-MER waarin de noodzaak van milderende maatregelen was aangetoond; RvS 21 oktober 2010, nr. 208.294, Nijs e.a.: in dit dossier was zowel uit het plan-MER als uit het projectMER gebleken dat een reductie tot onder de milieukwaliteitsdoelstellingen inzake geluid niet mogelijk was; 17 R.v.St. 17 maart 2010, nr. 201.965, Hellemans; R.v.St. 17 maart 2010, nr. 201.966, Dewever; R.v.St. 6 januari 2012, nr. 217.133, Dewever. 18 RvS 14 maart 2012, 218458 Milieufront Omer Wattez.
36
ontheffing werd verleend omdat men – ten onrechte – van oordeel was dat er voldoende kennis omtrent de verzilting voorlag. 36.
Ook de motiveringsplicht werd geschonden.
Uit de artikelen 2.2.7 § 2 t.e.m. §6 VCRO spruit voort dat op de Vlaamse regering een materiële motiveringsplicht rust die inhoudt dat wanneer bezwaren worden geuit deze worden onderzocht en beantwoord met een afdoende motivering waaruit de bezwaarindiener kan opmaken waarom met zijn bezwaar geen rekening wordt gehouden. Iedere bestuurshandeling moet daarbij steunen op motieven waarvan het feitelijke bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking kunnen worden genomen en in redelijkheid aanvaardbaar zijn19. Dit is hier niet het geval. De plannende overheid is ook tekort geschoten in de op haar rustende materiële motiveringsplicht doordat de tijdens het openbaar onderzoek geuite bezwaren niet afdoende werden beantwoord. Er zijn in de bezwaren tal van opmerkingen gemaakt over de problematiek van de verzilting (zie hoger randnummer 20), maar het vaststellingsbesluit (stuk 1), waarin de bezwaren worden beantwoord, beperkt zich tot een verwijzing naar de voorgestelde milderende maatregel tegen de verzilting onder de vorm van de ondiepe drainage. Er wordt echter geen antwoord gegeven op de bekommernis van de bezwaarindieners wat betreft de effectiviteit van de maatregel en de onzekerheid over de uitvoering. Op grond van de motiveringsplicht moet geantwoord worden op gefundeerde bezwaren. De plannende overheid heeft dat niet afdoende gedaan. 37.
19
Besluit. Het tweede middel is gegrond.
RvS 13 augustus 2003, nr. 82.077, Vanniel schuuren.
37
DERDE MIDDEL. Genomen uit de schending van art. 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (hierna "DIW"), van art. 4 §2 van het besluit van de Vlaamse regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (hierna “het watertoetsbesluit”) en van het zorgvuldigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Doordat de watertoets moet worden toegepast op plannen die schadelijke effecten kunnen hebben voor watersystemen en ruimtelijke uitvoeringsplannen moeten worden onderworpen aan de watertoets en de watertoets in casu niet op afdoende wijze is gebeurd, doordat de maatregelen ter bestrijding van de schadelijke effecten op het watersysteem van het plan (de verzilting) niet afdoende in het plan zijn geregeld, maar worden doorgeschoven naar het vergunningsniveau. 38. Art. 8 §1, eerste lid DIW bepaalt dat de overheid die over een plan moet beslissen, er zorg voor draagt, door goedkeuring te weigeren aan het plan dan wel door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan, dat geen schadelijk effect ontstaat of dat dit zoveel mogelijk wordt beperkt en, indien dit niet mogelijk is, dat het schadelijk effect wordt hersteld of, in bepaalde gevallen, wordt gecompenseerd. Art. 8 §5 DIW schrijft voor dat een ruimtelijk uitvoeringsplan in ieder geval wordt onderworpen aan de watertoets. Art. 8 §2 tweede lid DIW bepaalt dat de beslissing die de overheid neemt in het kader van §1 wordt gemotiveerd, waarbij in elk geval de doelstellingen en de beginselen van het integraal waterbeleid worden getoetst. Er moet worden afgewogen en beoordeeld wat de mogelijk schadelijke effecten zijn van het voorgenomen plan op het watersysteem. Het doel van de watertoets is het ontstaan van deze schadelijke effecten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Indien dit onmogelijk is, moeten de schadelijke effecten worden hersteld. Schadelijke effecten zijn volgens art. 3 §2, 17° DIW alle betekenisvolle nadelige effecten op het milieu die voortvloeien uit een verandering van de toestand van watersystemen of bestanddelen ervan die worden teweeggebracht door een menselijke activiteit; die effecten omvatten mede effecten op de gezondheid van de mens en de veiligheid van de vergunde of vergund geachte gebouwen en infrastructuur, gelegen buiten afgebakende overstromingsgebieden, op het duurzaam gebruik van water door de mens, op de fauna, de flora, de bodem, de lucht, het water, het klimaat, het landschap en het onroerend erfgoed, alsmede de samenhang tussen een of meer van deze elementen. Het kan niet betwist worden dat er in casu sprake is van een verandering van de toestand van het watersysteem in en buiten het plangebied. Alle studies wijzen er op dat de uitbreiding van het Zwin door de gedeeltelijke ontpoldering van de Willem-Leopoldpolder verzilting zal veroorzaken. Art. 4 §2 van het watertoetsbesluit bepaalt dat de beslissing over een plan een waterparagraaf moet bevatten die met betrekking tot de planingreep ten minste de in art. 4 §1 van het besluit vermelde gegevens omvat, met uitzondering van de gegevens over het wateradvies en de in artikel 3 vermelde bepalingen. Art. 4 §1 van het watertoetsbesluit schrijft voor dat in de waterparagraaf een uitspraak wordt gedaan over: 1° de verenigbaarheid van de vergunningsplichtige activiteit met het watersysteem;
38
2° in voorkomend geval, de gepaste voorwaarden en maatregelen om het schadelijke effect dat kan ontstaan als gevolg van de vergunningsplichtige activiteit, te voorkomen, te beperken, te herstellen of, in de gevallen van de vermindering van de infiltratie van het hemelwater of de vermindering van de ruimte voor het watersysteem, te compenseren; 3° de inachtneming van de relevante doelstellingen en beginselen, vermeld in artikel 5, 6 en 7 van het decreet bij de beoordeling van de vergunningsplichtige activiteit en de opgelegde voorwaarden en maatregelen; In de waterparagraaf moet de planologische overheid dus op een gemotiveerde manier vermelden of er schade aan het watersysteem zou kunnen ontstaan. Worden er schadelijke effecten verwacht, dan moet de overheid beschrijven welke voorwaarden voorzien worden in het plan om die effecten te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren. 39. Art. 8 §4 DIW bepaalt dat voor plannen die zijn onderworpen aan een milieueffectenrapportage de analyse en evaluatie van het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren, geschiedt in dit rapport. Indien een plan is onderworpen aan een milieueffectenrapportage (MER), dient de motivering i.v.m. de watertoets overeenkomstig art. 8, § 4 DIW te geschieden in dit rapport (RvS, 26 mei 2008, nr. 183.356, Peirs e.a.). Volgens de rechtspraak van uw Raad kan de beslissing die de overheid neemt over het plan de eventuele afwezigheid/ontoereikendheid van de watertoets in het plan-MER alsnog – gemotiveerd – ondervangen. In arrest nr. 210.478 van 18 januari 2011 heeft de Raad van State gesteld dat de naleving van art. 8 DIW moet blijken uit de eigenlijke waterparagraaf van het vaststellingsbesluit eventueel samengelezen met de stedenbouwkundige voorschriften en de toelichtingsnota die integrerend onderdeel vormen van deze besluitvorming. In casu kan er geen discussie over bestaan dat de watertoets in de MER niet afdoende was. Er werd immers vastgesteld dat de gedeeltelijke ontpoldering van de Willem-Leopoldpolder verzilting zal veroorzaken. De milderende maatregelen werden niet in de MER onderzocht. In de toelichtende nota en in het vaststellingsbesluit wordt getracht deze onvolkomenheid recht te zetten:
“Watertoets Artikel 8 § 1 van het decreet betreffende het integraal waterbeleid van 18 juli 2003 stelt dat de watertoets moet toegepast worden op alle overheidsbeslissingen inzake vergunningen, plannen of programma‟s. Voorliggend gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan is gericht op het behoud van de onbebouwde openruimte voor natuur. Het plangebied is gelegen in het bekken van de Brugse polders. Het bekkenbeheerplan voor de Brugse Polder is definitief vastgesteld op 30 januari 2009. Het plangebied maakt onderdeel uit van de zeepolders. Deze gebieden zijn van nature overstroombaar vanuit de zee. Het plangebied is zeer gevoelig voor grondwaterstroming. De watertoets kaart beschrijft het gebied als matig overstromingsgevoelig. De duinen zijn infiltratiegevoelig. De stranden worden gedifferentieerd als natuurgebied of verwevingsgebied van natuur en recreatie. De keuze van de bestemmingen is maximaal afgestemd op het fysisch systeem
39
en het daartoe behorende watersysteem en de aanwezige ecologisch kwaliteiten en potenties. Gelet op de specifieke stedenbouwkundige voorschriften die m.b.t. de kustverdedigingsfunctie van het gebied opgenomen zijn en die het behoud van het waterbergend vermogen garanderen, kan gesteld worden dat het plan in overeenstemming is met de doestellingen vanuit het integraal waterbeleid. Het realiseren van de doelstellingen van de Ontwikkelingsschets 2010 houdt in dat er een toename is van de overstromingsfrequentie in een deel van het projectgebied. De internationale dijk wordt afgegraven en er komt een nieuwe dijk meer landinwaarts. Deze nieuwe dijk zal het achterland beschermen tegen overstromingen vanuit de zee. Het getij en daarmee ook het zoute zeewater dringt dieper het land binnen. Dit kan aanleiding geven tot een verzilting van het grondwater en van het water in de poldergrachten. Er wordt onderzoek gevoerd naar maatregelen die de mogelijke verzilting kunnen beperken. Ook het flankerend beleid voorziet acties in functie van de verzilting. De invloed zal zich beperken tot het omringende landbouwgebied; de zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in Knokke-Heist wordt niet bedreigd. Verder wordt een (beperkte) stijging verwacht van de grondwaterpeilen in een beperkte randzone rond het (uitgebreide) Zwinvlakte. Om die reden kan geconcludeerd worden dat het plan geen betekenisvolle negatieve impact zal hebben op het watersysteem. Blijft uiteraard dat aanvragen voor stedenbouwkundige vergunningen onderworpen blijven aan de bepalingen van de watertoets en indien nodig op dat niveau bijkomende remediërende of compenserende maatregelen opgelegd kunnen worden. (toelichtingsnota, stuk 4, p. 46) “Overwegende dat een watertoets is uitgevoerd; dat met het watersysteem rekening is gehouden bij de redactie van de stedenbouwkundige voorschriften; dat uit één en ander kan besloten worden dat het plan geen betekenisvolle negatieve impact zal hebben op het watersysteem; dat hierover toelichting is opgenomen in de toelichtingsnota;” (vaststellingsbesluit, stuk 1, p. 4-5) Overwegende dat een aantal opmerkingen, bezwaren en adviezen betrekking hebben op de watertoets; dat de watertoets en de waterbalans zout-zoet niet beschikbaar zouden zijn; dat het ruimtelijk uitvoeringsplan niet zou voldoen aan artikel 8 van het decreet integraal waterbeleid; dat er risico‟s zouden bestaan voor de publieke en individuele waterwinning; dat de ontwatering van de achterliggende polders niet zou verbeteren; dat er een belangrijk verlies zou zijn van buffercapaciteit; dat in antwoord op deze opmerkingen, bezwaren en adviezen gesteld wordt dat er een watertoets is uitgevoerd; dat deze watertoets opgenomen werd in de toelichtingsnota; dat met het watersysteem rekening is gehouden bij de redactie van de stedenbouwkundige voorschriften; dat uit één en ander kan besloten worden dat het plan geen betekenisvolle negatieve impact zal hebben op het watersysteem; dat de afdeling Operationeel Waterbeheer van de Vlaamse Milieumaatschappij, naar aanleiding van de plenaire vergadering, op 28 juni 2011 een gunstig advies uitbracht met betrekking tot de watertoets dat luidt: “(..) Bij het hoofdstuk over de watertoets wordt reeds duidelijk aangegeven dat er onderzoek wordt gevoerd naar maatregelen die de mogelijke verzilting kunnen beperken. Ook het flankerend beleid voorziet acties in functie van de verzilting. Tevens wordt aangegeven dat de invloed zich zal beperken tot het omringende landbouwgebied. De zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in Knokke-Heist wordt niet bedreigd. Het is niet duidelijk in hoeverre dit aspect best ook mee geïntegreerd wordt in de passende beoordeling. In deze passende beoordeling wordt eveneens correct gesteld dat ontwatering van de polder vooral
40
het zoete water doet afvloeien waardoor ondergronds zilt water hoger kan stijgen. In dat opzicht kan in een later stadium best ook eens gekeken worden in hoeverre de verzilting niet verder kan tegengegaan worden door aanpassingen in het waterbeheer in het poldersysteem. Het plan is in overeenstemming met het bekkenbeheerplan, de doelstellingen en beginselen van het decreet integraal waterbeleid en voorziet het gedeeltelijk herstel van estuariene getijdegebieden. Zowel het RUP als de screening zijn bijgevolg in overeenstemming met de doelstellingen en beginselen van het decreet integraal waterbeleid en worden dan ook gunstig geadviseerd.”; dat dus kan gesteld worden dat de uitgevoerde watertoets voldoet; dat daarover toelichting is opgenomen in de toelichtingsnota; (vaststellingsbesluit, stuk 1, p. 16)
40. De conclusie van de watertoets is dat er een probleem van verzilting zal optreden. Er worden weliswaar oplossingen naar voor geschoven voor de verzilting, maar zoals bij de bespreking van het tweede middel reeds aangehaald zijn deze milderende maatregelen niet op rechtszekere wijze vertaald in stedenbouwkundige voorschriften. Meer zelfs, in de watertoets wordt zelfs gesteld dat voor het probleem van de verzilting op projectniveau een oplossing zal moeten worden gevonden: “Blijft uiteraard dat aanvragen voor stedenbouwkundige
vergunningen onderworpen blijven aan de bepalingen van de watertoets en indien nodig op dat niveau bijkomende remediërende of compenserende maatregelen opgelegd kunnen worden.” (toelichtingsnota, stuk 4, p. 46) en “In dat opzicht kan in een later stadium best ook eens gekeken worden in hoeverre de verzilting niet verder kan tegengegaan worden door aanpassingen in het waterbeheer in het poldersysteem.” (advies VMM van 28 juni 2011, stuk 14.d). Uw Raad heeft reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de watertoets niet kan afgeschoven worden naar de nadien te verlenen stedenbouwkundige vergunning (RvS 16 juni 2008, nr. 184.207, Remmerie e.a.)20. Uit art. 8 DIWB volgt dat wanneer blijkt dat het aannemen van het voorgenomen plan een schadelijk effect op het watersysteem kan doen ontstaan, de plannende overheid ofwel de goedkeuring van dit plan moet weigeren ofwel, wanneer zij het plan goedkeurt, door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan, dient te verzekeren dat geen schadelijke effecten ontstaan of dat deze worden beperkt, hersteld of gecompenseerd. Om te voldoen aan de voornoemde zorgplicht kan de plannende overheid er niet mee volstaan om, zoals te dezen, de verantwoordelijkheid ter zake door te schuiven naar de vergunningverlenende overheid (RvS 15 maart 2013, nr. 222.887, Remmerie). 41. De milderende maatregelen ter bestrijding van de verzilting hebben geen afdoende vertaling in een verordenend voorschrift gekregen. De stedenbouwkundige voorschriften voorzien enkel (in art. 1.2.) dat in het uitgebreide Zwin "handelingen die nodig of nuttig zijn voor (…) het tegengaan van verzilting in de omgeving van de Zwinvlakte toegelaten zijn" maar niet dat de milderende maatregelen verplicht moeten worden uitgevoerd vooraleer tot ontpoldering mag worden overgegaan. De bestreden beslissingen miskennen niet alleen de watertoets, maar zijn ook niet gesteund op een zorgvuldige besluitvorming21. 42. Er is niet alleen geen garantie dat de milderende maatregelen ter bestrijding van de schadelijke effecten op het watersysteem – de verzilting door de ontpoldering – effectief zullen worden uitgevoerd. De studies waarop de Vlaamse regering zich heeft gesteund (stukken 6, 7 en 20
Zie ook RvS 17 maart 2010, nr. 201.963, Jorens; RvS 24 oktober 2011, nr. 215.969, Van Swaay e.a.; RvS 6 januari 2012, nr. 217.125, Jorens; RvS 14 maart 2012, nr. 218.462, Clemminck e.a. 21 Vgl. RvS 26 juni 2013, nr. 224.119, Van Bogaert e.a.
41
8) bieden zelfs geen afdoende antwoord bieden op de verziltingsproblematiek. Het is dus ook niet zeker of de voorgestelde maatregelen wel afdoende zijn. Er is bijkomend onderzoek noodzakelijk. De studie van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het Nederlandse ministerie van Economische Zaken (stuk 25) geeft duidelijk aan dat het onderzoek van de Universiteit Gent niet ingaat op de gevolgen voor bestaande functies en bestaand gebruik van de omliggende percelen. Er is dus nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de effecten op het bestaand gebruik op Vlaams grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende maatregelen. Ook dit getuigt van een onzorgvuldige uitvoering van de watertoets. 43.
Besluit: het derde middel is gegrond.
OM DEZE REDENEN WORDT DE RAAD VAN STATE VERZOCHT,
Het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Vlaamse regering van 12 juli 2013 houdende definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Zwin en Zwinbosjes" en van het besluit van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst MER van 1 april 2010 waarbij voor het gewestelijk RUP voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied ontheffing van MER wordt verleend, ontvankelijk en gegrond te verklaren. De bestreden besluiten te vernietigen. Verwerende partij te veroordelen tot de kosten. Kortrijk, 30 september 2013 Voor verzoekers Hun raadsman,
Frank Vanden Berghe
42
INVENTARIS DER OVERTUIGINGSSTUKKEN KAFT A : PROCEDURESTUKKEN 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25.
Besluit van de Vlaamse regering van 12 juli 2013 Ontheffingsbeslissing dd. 1 april 2010 Publicatie Belgisch Staatsblad 1 augustus 2013 Toelichtingsnota RUP Niet-technische samenvatting internationaal MER Grondwaterstudie in het kader van uitbreiding van het Zwin (Professor Lebbe) Uitwerking van maatregelen voor milderen van verzilting in aangrenzende polders bij uitbreiding Zwin (Professor Lebbe 2) Studie Hydroscan: voorstel tot milderende maatregelen m.b.t. de verziltingsproblematiek bij de Zwinuitbreiding Bezwaren Niet-geanonimiseerde bezwaarschriften Uittreksel uit het hoofdrapport Internationaal MER Zwin Ontheffingsbesluit van 1 april 2010 Toelichtingsnota zoals hij in openbaar onderzoek is gegaan d.w.z. zonder verwijzing naar de studie Lebbe en Hydroscan a.) Advies provincie West-Vlaanderen dd. 4 oktober 2012 b.) Advies gemeente Knokke-Heist dd. 26 mei 2011 c.) Advies Landbouw en Visserij van 23 juni 2011 d.) Advies VMM van 28 juni 2011 a.) Bezwaar Jan Vandepitte dd. 18 september 2012 b.) Bezwaar Associatie Polderboeren Knokke-Heist dd. 13 september 2012 Parlementaire stukken Vlaams Parlement 2008-2009 commissievergadering C172 dd. 26 maart 2009, p. 7 antwoord Minister Crevits op parlementaire vraag Ontwerpverslag van de vergadering Internationale Zwincommissie dd. 20 januari 2012 Ontwerpverslag van de vergadering Internationale Zwincommissie dd. 13 september 2011 Mail van Luc Busschaert aan Hinderinck, secretaris van de Nederlandse delegatie in de Internationale Zwincommissie Brief Agentschap Binnenlands Bestuur aan Minister-President Kris Peeters dd. 31 januari 2012 Aangetekende brief Associatie Polderboeren Knokke-Heist aan Minister-President Kris Peeters, Minister Joke Schauvlieghe, Minister Hilde Crevits en Gouverneur Carl Decaluwé dd. 28 februari 2012 Antwoord van de Minister-President Kris Peeters op een vraag om uitleg van de heer Carlos Callens in commissie van 12 september 2013 Hoofdrapport Internationaal MER, tweede geactualiseerde versie van 16 augustus 2013 Technisch deelrapport Water Internationaal MER, derde actualisatie van 13 januari 2013 Studie “Uitbreiding Zwin (Nederland). Voorstel compenserende maatregelen op basis van waterhuishoudkundige effecten”, Dienst Landelijk Gebied, 2 april 2012
43
26. 27.
Verslag studie problematiek en oplossingen verzilting landbouwgronden in de Belgische Oostkustpolder en aansluitend Nederlands poldergebied a.Evaluatie deskundige + bijlagen b.Samenvatting verzilting deskundige
KAFT B : BELANG A
1. Pachtbrief Compagnie het Zoute nv aan de heer Jan Vandepitte 2. Aanduiding percelen op recent kadastraal plan 3. aanduiding op overzichtsplan
B
1. 2. 3. 4.
Pachtbrief Oostkustpolder aan de heer Daniel Lierman uittreksel verzamelaanvraag Lierman 2013 Aanduiding percelen op recent kadastraal plan aanduiding op overzichtsplan
C
1. 2. 3. 4.
Pachtbrief Oostkustpolder aan de heer Chris DHONDT uittreksel verzamelaanvraag 2013 Aanduiding percelen op recent kadastraal plan aanduiding op overzichtsplan
D
1. Pachtbrief Oostkustpolder aan de heer Jan DHONDT 2. Aanduiding percelen op recent kadastraal plan 3. aanduiding op overzichtsplan
E
1. Pachtovereenkomst tussen mevrouw Marie Catherine Ghislaine de HEMPTINNE en gcv ZOETE POLDER AGRI dd. 10.10.2008 2. Aanduiding percelen op recent kadastraal plan 3. aanduiding op overzichtsplan
F
1. 2. 3. 4.
Pachtbrief Oostkustpolder aan de heer Geert VAN CAMPENHOUT uittreksel verzamelaanvraag Aanduiding percelen op recent kadastraal plan Aanduiding op overzichtsplan
G
1. 2. 3. 4.
Pachtbrief Oostkustpolder aan de mevrouw Sabine VAN DE SOMPELE uittreksel notariële akte 723f Aanduiding percelen op recent kadastraal plan aanduiding op overzichtsplan
H
1. Pachtovereenkomst tussen bvba HOEVE HAZEGRAS en de heer Geert LANNOIJE dd. 23.03.2009 2. uittreksel verzamelaanvraag 3. Aanduiding percelen op recent kadastraal plan 4. aanduiding op overzichtsplan
44
I
1. 2. 3. 4.
Pachtbrief Oostkustpolder aan de heer Jan CAUWELS uittreksel verzamelaanvraag Aanduiding percelen op recent kadastraal plan Aanduiding op overzichtsplan
KAFT C: MANDAAT 1. 2. 3.
Oprichtingsakte gcv ZOETE POLDER AGRI uittreksel bedrijfsleiding mandaat aanstelling raadsman
45