1 GRONDWETTELIJK HOF Verzoek tot vernietiging
Voor : Kinderrechtencoalitie Vlaanderen VZW, ingeschreven in de kruispuntbank voor ondernemingen onder het ondernemingsnummer 473 315 755 met maatschappelijke zetel te Gent, Pacificatielaan 5, 9000. Woonplaats kiezende, 9000 Gent, Pacificatielaan 5, gelegen in België, en vertegenwoordigt door Christine Melkebeek – vice-voorzitter. -
Verzoekende partij –
2
Aan de Dames en Heren Voorzitters en Rechters in het Grondwettelijk Hof, Mevrouwen, Mijne Heren, Verzoekende partij heeft de eer en het genoegen u het volgende verzoekschrift voor te leggen, overeenkomstig de artikelen 1, 2, 5 en 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten of van de artikelen van titel II “de Belgen en hun rechten”, en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet een beroep instelt, strekkende tot de vernietiging van de volgende artikels van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juli 2013).
-
art. 4, §1, §2, §5, art. 6, §1, §2, §3,, art. 7, art. 14, § 1, art. 17 , art. 18, art. 19, art. 25, §1, §4, art. 31, art. 44, §1, §2, §3, art. 47, art. 49 van de Wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties
Verzoekende partij voegt overeenkomstig artikel 7, eerste lid van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bij dit verzoekschrift een afschrift van de bestreden artikels en, in voorkomend geval, van de bijlagen ervan. De bestreden bepalingen vormen het stuk 3 van de inventaris van de verzoeker
3
INHOUDSTAFEL I. II. III.
Feiten – Tijdigheid……………………………………………………………….5 Belang van de verzoekende partij……………………………………………… .6 Ten gronde – Middelen tot nietigverklaring……………………………………..8 A. Eerste middel – geen duidelijke definiëring van het begrip overlast………...8 Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen………………..8 Samenvatting van het middel…………………………………………………8 Uitwerking van het middel……………………………………………………9 Eerste onderdeel – discretionaire ruimte – overheid bepaalt zelf wat overlast is………………………………………9 Tweede onderdeel – de toepassing van de art. 30 en 40 van het IVRK werd geweerd uit de vernieuwde GAS-wet ……………………………. …………………………………………10 B. Tweede middel – verhoging geldboete……………………………………….13 Schending door het geheel van de aangevochten bepalingen………………...13 Aangevochten artikels………………………………………………………...13 Samenvatting van het middel…………………………………………………14 Uitwerking van het middel……………………………………………………14 Eerste onderdeel – verlaging leeftijdsgrens…………………………….15 Tweede onderdeel – burgerlijke aansprakelijkheid ouders…………….15 Derde onderdeel – discriminatie bij toepassing van Art. 25 § 4 van de wet van 24 juni 2013………….16 C. Derde middel – leeftijdsverlaging naar 14 jaar………………………………17 Schending door het geheel van de aangevochten bepalingen………………...17 Aangevochten artikels……………………………………………………… 17 Samenvatting van het middel…………………………………………………18 Uitwerking van het middel……………………………………………………19 Eerste onderdeel – discriminatie minderjarigen……………………….. 19 Tweede onderdeel – recht op toegang tot de rechter……………………22 D. Vierde middel – ouderlijke betrokkenheid – bemiddeling gemeenschapsdienst……………………………………...24 Schending door het geheel van de aangevochten bepalingen………………24 Aangevochten artikels………………………………………………………..24 Samenvatting van het middel………………………………………………...25 Uitwerking van het middel…………………………………………………...26 Eerste onderdeel – ouderlijke betrokkenheid…………………………..26 Tweede onderdeel –gemeenschapsdienst binnen GAS is voor minderjarigen onaanvaardbaar en dient tot
4 de exclusieve bevoegdheid van de Jeugdrechter te behoren……………………………………….27 Derde onderdeel – fnuiken scheiding der machten……………………28 E. Vijfde middel – recht op eerbiediging privé-leven van de minderjarige………………………………………………30 Schending door het geheel van de aangevochten bepalingen……………...30 Aangevochten artikels……………………………………………………...30 Samenvatting van het middel……………………………………………....35 Uitwerking van het middel…………………………………………………32 Eerste onderdeel – overheidsinmenging in het privé-leven is niet evenredig met de nagestreefde wettige doelstellingen…………………………………….32 Tweede onderdeel – schending van de privacywetgeving opslaan van gegevens…………………………..32 F. Zesde middel – plaatsverbod………………………………………………..33 Schending door het geheel van de aangevochten bepalingen……………….33 Aangevochten artikel………………………………………………………..33 Samenvatting van het middel………………………………………………..34 Uitwerking van het middel………………………………………………….34 Eerste onderdeel – plaatsverbod en minderjarigen……………………34 Tweede onderdeel – de burgemeester rechter en partij……………….35 Dispositief………………………………………………………………………………...37 Inventaris van de stukken…………………………………………………………………38
5
I.
Feiten – Tijdigheid
De wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties werd afgekondigd en bekrachtigd op 24 juni 2013 en is verschenen in het Belgisch Staatsblad van 1 juli 2013. Het beroep tot vernietiging van de bestreden wet is ingesteld binnen de zes maanden na de bekendmaking van de bestreden wet overeenkomstig artikel 3, § 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, zijnde 1 juli 2013, en uiterlijk op de overeenkomstig artikel 119 van diezelfde wet verplaatste vervaldag. Verzoekende partij legt een uittreksel over uit de notulen van de vergadering van 21 augustus 2013 waarin haar Raad van Bestuur unaniem besliste om het beroep tot vernietiging in te stellen (stuk 1). De Raad van Bestuur is overeenkomstig artikel 13 van de Wet betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen bevoegd om deze beslissing te nemen.
Het beroep tot vernietiging van de bestreden wet is ontvankelijk wat de termijn betreft.
6
II.
Belang van de verzoekende partij
De Kinderrechtencoalitie, een netwerk van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) heeft het volgende maatschappelijke doel: Art. 2. van de statuten bepaalt: “ De vereniging heeft tot doel om: een daadwerkelijk en efficiënt toezicht uit te oefenen op de toepassing en de naleving van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna IVRK), vanuit de NGO-wereld bekeken. En actief en constructief bij te dragen tot het rapportageproces inzake de naleving van het IVRK”. Deze doelstellingen worden verder geconcretiseerd door de algemene vergadering en vastgelegd in het huishoudelijk reglement van de vereniging. Door NGO’s samen te brengen en de krachten te bundelen voor overleg, informatieuitwisseling en gezamenlijke actie creëert de Kinderrechtencoalitie een forum en vormt het een structuur om als gezamenlijke gesprekspartner naar buiten te treden, wat de slagkracht en de impact van de NGO-activiteiten verhoogt. De Kinderrechtencoalitie stelt naast het Kinderrechtencommissariaat en de academische wereld een alternatief rapport op voor het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind. Met dit rapport wenst de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen aan het VN-Comité van de Verenigde Naties bijkomende informatie te verschaffen over de toepassing van het IVRK in België en een zo correct mogelijk beeld te schetsen van de situatie van de kinderen die er leven. De aangevochten artikels laten toe dat gemeentelijk administratieve sancties worden toegepast op minderjarigen en bevat bepalingen die strijdig zijn met de artikelen 10, 11, 12, 14 en 22bis van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 13 en 151 daarvan; met artikel, 4, §2, 6, 7, 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de artikelen, 1, 2, 3 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind. De bestreden bepalingen schenden de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, verzoekende partij heeft als doel toezicht uit te oefenen op de naleving van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Haar belang is evident. In overeenstemming met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof doet de verzoekende partij blijken van een belang: “De bestreden bepalingen verbieden discriminatie op bepaalde gronden en uitingen van meningen en opvattingen, leggen aan personen, in hun onderlinge verhoudingen, verplichtingen op waarvan de niet-naleving burgerrechtelijk en strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd, voeren strafverzwaringsgronden in voor bepaalde misdrijven van gemeen recht en voorzien in bijzondere procedures om de naleving van de wetten af te dwingen. De verzoekers kunnen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de toepassing van dergelijke bestreden bepalingen, die worden bestreden omdat zij afbreuk doen aan fundamentele rechten en vrijheden. Derhalve doen verzoekers blijken van een voldoende belang bij hun beroep. Noch het feit dat de wetten niet op verzoekers werden toegepast, noch het feit dat verzoekers zelf die toepassing zouden kunnen aanvoeren inzien zij het slachtoffer
7 zouden worden van het gedrag dat door de wet wordt bestraft, doet afbreuk aan hun belang. Het feit dat de wet op een onbepaald aantal personen van toepassing kan zijn is, gelet op de aard van de daarin opgenomen verplichtingen en sancties, en de onverenigbaarheid ervan met fundamentele rechten en vrijheden, niet van die aard dat het beroep als een actio popularis kan worden gekwalificeerd. (Arbitragehof 157/2004 van 6 oktober 2004) De bestreden artikels uit de wet van 24 juni 2013 regelen het systeem van de Gemeentelijke Administratieve Sancties (hierna : GAS) op grond waarvan de gemeenteraad straffen of administratieve sancties kan bepalen voor de inbreuken op zijn reglementen of verordeningen, tenzij voor dezelfde inbreuken door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie, straffen of administratieve sancties worden bepaald. Deze regeling is van aard om de grondrechten, in het bijzonder het recht op een eerlijk proces/toegang tot de rechter, het evenredigheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel gewaarborgd door: -
Artikelen 4§ 2, 6, 7, 8, 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna EVRM); Artikelen 1, 2, 3, 12, 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna IVRK); Artikelen 10, 11, 12, 14, 22bis van de Gecoördineerde Grondwet (hierna GGW); Artikel 119bis en 135 van de nieuwe Gemeentewet Het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een eerlijk proces en proportionaliteit, het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van rechtszekerheid, redelijkheid en evenredigheid
aan te tasten Verzoekende partij steunt haar beroep tot vernietiging van opgesomde artikelen van de wet van 24 juni 2013 op de schending van voormelde grondrechten. Het maatschappelijk doel van verzoekende partij kan door de bestreden beslissing worden geraakt en verzoekende partij heeft derhalve belang bij haar tussenkomst.
8
III.
Ten gronde – Middelen tot nietigverklaring
Verzoekende partij heeft de eer de volgende middelen tot vernietiging voor te stellen:
A. Eerste middel - geen duidelijk definiëring van het begrip overlast Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen: - Artikel 10 en 11, 12, 14, 22bis van de Gecoördineerde Grondwet : - Artikel 2, 3, 12, 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind - Artikel 4 §2, 6, 7, 8, 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden - Artikel 119bis en art. 135 van de Nieuwe Gemeentewet - Het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van rechtszekerheid en evenredigheid en het non-discriminatiebeginsel.
Samenvatting van het middel Art. 135, §2 N. Gem. W., 7° toegevoegd luidt: “het nemen van de nodige maatregelen, inclusief politieverordeningen, voor het tegengaan van alle vormen van openbare overlast”. Het begrip “openbare overlast” werd echter niet gedefinieerd door de wetgever noch in de parlementaire voorbereidingen en de betekenis ervan is dan ook vaag. De definitie uit de ministeriële omzendbrief OOP 30bis bepaalt dat overlast betrekking heeft op voornamelijk individuele, materiële gedragingen die het harmonieuze verloop van de menselijke activiteit kunnen verstoren en de levenskwaliteit van de inwoners van een gemeente, een wijk, een straat kunnen beperken op een manier die de normale druk van het sociale leven overschrijdt. Hierdoor hebben steden en gemeenten de autonomie om het eigen reglement, in alle subjectiviteit, inhoudelijk vorm te geven. De omschrijving is vaag en zorgt daarom voor verwarring en onzekerheid. Het gebruik van vage terminologie in reglementering, zeker als ze bestraffend is, is niet zonder gevaren. Het gevaar bestaat er in dat steden en gemeenten ook dagdagelijkse gedragingen criminaliseren. “Overlast” is immers een koepelterm die zowel strafbare als andere handelingen bevat. Bovendien hangt de invulling van het begrip af van persoon tot persoon, het is een realiteit die voor iedereen anders is. Daar waar criminaliteit een “objectief” gegeven is – begrensd door het Strafwetboek – is het begrip overlast van “subjectieve” aard. De rechtszekerheid komt hierdoor in het gedrang en willekeur loert om de hoek. (Jeugdrb. Antwerpen 19 september 2012, TJK 2012/4, noot C. MELKEBEEK, p. 345-346). De omzendbrief brengt zeer weinig opheldering voor wie wil weten wat op gemeentelijk vlak sanctioneerbaar is. Gelet op de rechtspraak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet men kijken naar de essentiële elementen van de feiten en niet zozeer naar de kwalificatie van de feiten (EHRM(Grote Kamer) 10 februari 2009, Zolothoukine t. Rusland, § 81 en § 82).
9 De definitie overlaten aan de lokale overheden lijkt dan de meest aangewezen oplossing maar dat is het niet. Het “gebruiksgemak” van zo een ruime discretionaire bevoegdheid moet immers afgewogen worden tegenover de fundamentele rechtszekerheid dat ook in het IVRK duidelijk geformuleerd wordt (art. 40 IVRK). Het gaat hier om het begrip “legaliteitsbeginsel” wat inhoudt dat bepalingen die (straf) sancties bepalen duidelijk moeten zijn. Een duidelijke omschreven lijst van te bestraffen overlastfeiten op federaal niveau en een procedure om de lokale politiereglementen te toetsen aan die federale wetgeving en de fundamentele rechtsbeginselen ontbreekt. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt kan uitmaken of dit gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijk gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. Aangezien de minderjarige niet aan de hand van de bewoordingen van de GAS-wet, al dan niet geïnterpreteerd door de rechtspraak, kan weten welke handelingen en verzuimen strafbaar worden gesteld, duidt er op dat overlast in de GAS-wet onvoldoende gedefinieerd is. (GwH 25 februari 2010, arrest nr. 17/2010). In zoverre het, het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgt, heeft art. 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12 tweede lid, en 14 van de Grondwet.
Uitwerking van het middel Eerste onderdeel - discretionaire ruimte – overheid bepaalt zelf wat overlast is In een samenleving waarin elke overheid zelf bepaalt wat ze onder overlast verstaat, wordt de burger verplicht om de verschillende politiereglementen te raadplegen om in te schatten welke gedragingen laakbaar zijn binnen de grenzen van de gemeente waarbinnen hij zich bevindt. De Belgische burger waaronder de minderjarigen dienen te weten wat mag en vooral wat niet mag vooraleer hij/zij één van 589 gemeenten in ons land betreedt. Door het vage federale kader hebben gemeenten nagenoeg carte blanche bij het bepalen van de feiten die ze willen beboeten, wat tot rechtsonzekerheid leidt en de grenzen van de rechtsgelijkheid aftast. Maar ook de vaststellers hebben een (te) grote vrijheid om bepaalde gedragingen, gezien de vaak vage omschrijvingen in de politiereglementen, te verbaliseren. Reglementen verschillen van gemeente tot gemeente, maar afgaande op de definitie uit de omzendbrief OOP 30 bis ook van wijk tot wijk van straat tot straat. Zo is het voor het individu – en zeker voor jongeren – een haast onmogelijke opdracht om in dit kluwen klaarheid te scheppen. Net omdat de praktijk leert dat de klemtonen in gemeenten
10 ook inderdaad heel anders worden gelegd. Men heeft pertinent geweigerd de jongeren te laten participeren bij het tot stand komen van een dergelijk systeem. Bovendien blijken de “sanctioneerbare gedragingen” die in de politiereglementen staan ook ruim omschreven te zijn. Dat maakt dat veel afhangt van de interpretatie van het gedrag door de vaststellende ambtenaar. Een open deur voor willekeur. “De grote discretionaire ruimte, zowel op beleidsvlak (in de omschrijving van bepaalde feiten als overlast) als in de dagelijkse praktijk van het vaststellen van deze overlastfenomenen, zet de deur potentieel open voor onbedoelde uitwassen en misbruiken door het sanctioneren van om het even welke gedraging en het viseren van bepaalde kwetsbare groepen en personen in de publieke ruimte (D. COPS, J. PUT, “Gemeentelijk Administratieve Sancties: “wondermiddel” of “gevaar voor de democratie”?”, TJK 2013/1, p. 4). In het arrest van het EHRM Gillian & Quinton t. Verenigd Koninkrijk van 12 juni 2010, appl. 4158/05 stelt het EHRM dat de burger – om in het maatschappelijke leven te kunnen functioneren – zelfs veroordeeld is om de publieke ruimte te gebruiken en het recht op privacy niet verliest. (P. DE HERT, K. SAELENS, “Who is irritating? Over intelligente camera’s en gebalde aanpak van jongeren”, Vigiles 2012/2, p.3). Uit het B.8.6 van het arrest van het Grondwettelijk Hof van 20 oktober 2004: “blijkt dat ook het begrip “openbare overlast” door zijn ambigu karakter niet voldoet van het legaliteitsbeginsel in strafzaken (GwH 20 oktober 2004, arrest nr. 158/2004). Tweede onderdeel – de toepassing van de artikels 3 en 40 van het Internatioaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind werd geweerd uit de vernieuwde GAS-wet Overeenkomstig art. 3, §1 IVRK vormen “de belangen van het kind de eerste overweging”, en dit bij elke maatregel betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen”. Het IVRK herleidt het beginsel van het belang van het kind in andere verdragsbepalingen, waar het toepassing krijgt in specifieke contexten. Zoals onder andere de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding van het kind (art. 18 IVRK). Niettegenstaande de “open” inhoud van het art. 3 IVRK kunnen uit dit artikel directe rechtsgevolgen voor voorvloeien: het feit dat het begrip “belang van het kind” een open norm is, die interpretatie en concretisatie behoeft, sluit de directe werking niet uit, maar verplicht de rechter ertoe in het hem voorliggende geval door een belangenafweging de inhoud ervan in concreto na te gaan. (A. ALEN en W. PAS, “De directe werking van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind”, in E. Verhellen e.a. (eds.), KInderrechtengiDS, Commentaar, regelgeving, rechtspraak en nuttige informatie over de maatschappelijke en juridische positie van het kind, p. 43).
11
Het VN-Comité voor de rechten van het kind heeft in 2013 General Comment nr. 14 aangenomen m.b.t. het belang van het kind. Mede onder invloed van het IVRK heeft het belang van het kind zijn weg gevonden naar het EU Grondrechten Handvest (art. 24) en naar nationale en internationale jurisprudentie (bijv. EHRM 6 juli 2010, nr. 41615/07 Neulinger en Shuruk t. Zwitserland). Het VN-Comité benadrukt dat het belang van het kind een belangrijk procedureel voorschrift is dat dwingt tot het eerbiedigen van het belang van het kind. Door vast te stellen dat het belang van het kind enkel effectief kan worden toegepast indien het niet geïsoleerd, maar geconcretiseerd wordt in samenhang met het IVRK als geheel, geeft het Comité een duidelijke boodschap. (T. Liefaard, “Het belang van het kind als kinderrecht, FJR 2013, p. 223; www.crinorg/docs/GC.14pdf) Het Hof van Cassatie toetste in zijn arrest van 14 oktober 2003 ook aan art. 3 IVRK (Cass. 14 oktober 2003, nr. P.03.0591 N). Het Hof van Cassatie aarzelde dus niet om art. 3 IVRK te toetsen, wat er op wijst dat het Hof wel directe werking aan het artikel toeschrijft. Uw Hof kende directe werking toe aan de rechtsnorm “Belang van het kind”. In Uw arrest van 13 maart 2008 werden het “belang van het kind” als maatstaf gebruikt om de jeugdwet van 13 juni 2006 te beoordelen, zodat deze norm in onze rechtsorde ingekapseld (GwH 13 maart 2008, arrest 49/2008, B. DE SMET, “Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof”, RW 2008-09, p. 133). Ook bij het aanvechten van diverse bepalingen van het nieuwe afstammingsrecht, hield Uw Hof in zijn arresten degelijk rekening met het belang van het kind. (GwH 16 december 2010, nr. 144/2010, BS 14 februari 2011, p. 1196; Act. dr. fam. 2011, p. 2 noot N. MASSAGER, RABG 2011, p. 883, noot E. DE MAYER en C. VERGAUWEN, RW 2010-11, p. 894, RTDF 2011, p. 118, T. Fam. 2011, p. 56, noot F. SWENNEN; art. 10-11 Gw.; GwH 3 mei 2012, nr. 61/2012, BS 1 augustus 2012, Act. dr. fam. 2012, p. 435, noot RTDF 2012, p. 704; RW 201112, p. 1827). Idem schending belangen van het kind in de arresten van Uw Hof van GwH 9 augustus 2012, nr. 103/2012, BS 26 september 2012, p. 59225, GwH 7 maart 2013, nr. 30/2013, G. VERSCHELDEN, “Volle toetsing van belang kind noodzakelijk bij vaderschapsonderzoek”, Juristenkrant 2013, nr. 267, p. 4-5. Het Grondwettelijk Hof is duidelijk voorstander van een volledige toetsing aan de belangen van het kind (E. IGNOVSKA, G. VERSCHELDEN, noot onder GwH 7 maart 2013, “De rechterlijke toetsing van het kind bij het onderzoek naar vaderschap”, TJK 2013/2, p. 155-164). Art. 22bis, vierde lid van de Gecoördineerde Grondwet en art. 3.1 IVRK verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in procedures die op het kind betrekking hebben. (R.o. B.9 GwH 7 maart 2013). Minderjarige verdachten kunnen zich volgens het Hof van Cassatie rechtstreeks beroepen op art. 37 IVRK (waarborgen inzake voorlopige hechtenis) en art. 40 IVRK (rechten van verdediging). (Cass. 22 maart 2005 [PO50340N], www.cass.be.
12 Ingevolge het IVRK werd in de Grondwet de bepaling ingevoegd dat elk kind recht heeft op “eerbiediging van zijn, morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit (art. 22 bis Gw.). In het arrest van 22 juli 2003 oordeelde Uw Hof dat wanneer het wordt ondervraagd wordt over een schending van de art. 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met een internationaal verdrag, Uw Hof “niet” moet nagaan of dat verdrag een rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde heeft, maar het moet oordelen of de wetgever niet op discriminerende wijze de internationale verbintenissen van België heeft miskend (Arbitragehof 22 juli 2003, nr. 106/2003, overw. B.4.2). Dit betekent dat verdragen in de rechtspraak van uw Hof ook kunnen doorwerken zonder dat beroep moet worden gedaan op de klassieke criteria van directe werking. Ook de Raad van State had reeds geoordeeld dat niet noodzakelijk subjectieve rechten vereist zijn om de directe werking van een verdragsbepaling in te roepen(RvSt, M’Feddal 6 september 1989n nr. 32.989, JLMB 1989, p. 1294, noot PG en Rev. Trim. D. H, 1990, p. 184, noot M. LEROY, “Le pouvoir, l’argent, l’enseignement et les juges”, RvSt 16 juli 1987, nr. 28.420, Arr. R v St 1987, z.p.). Ook de volgende vonnissen en arresten steunden het concept van het belang van het kind, Jeugdrb. Luik 17 april 1997, RRD 1997, 335; Jeugdrb. Verviers 2 december 1998, JLMB 1999, p. 1443; Arbitraghof 14 juli 1994, arrest nr. 62/94, KinderrechtengiDS, deel, 3, 3.2.3n 27, AA 1994, p. 815; Arbitragehof 6 juni 1996, arrest nr. 36/96, KInderrechtengiDS deel 3, 3.2.3 40, AA 1996, p. 471; Cass. 16 januari 2009, RABG 2009, p. 858-863, noot E. DE MAYER, C. VERGAUWE, T. Fam. 2009/4, p. 91-93, noot R. VASSEUR.
Het Hof van Cassatie deed in twee arresten uitspraak over de toepasselijkheid van art. 40 IVRK, dan strafrechtswaarborgen invoert voor kinderen. In een arrest van 22 maart 2005 (Cass. 22 maart 2005, nr. P.05.0340.N (1) toetste het Hof de regeling van de uithandengeving, toen voorzien in art. 38, lid 1, van de Jeugdbeschermingswet (nu in art. 57bis Jw. In het arrest van 31 oktober 2006 werd voor het Hof van Cassatie opgeworpen dat de procedure voor het Hof van Assisen een schending uitmaakt van art. 40, §2 , e) (v)IVRK nu tegen een veroordeling van het Hof van Assisen geen hoger beroep openstaat (Cass. 31 oktober 2006, nr. P.06.0890.N/4). Het Hof van Cassatie verwees naar de interpretatieve verklaring die België had gemaakt bij bekrachtiging van art. 40, §2, b), (v) IVRK waarbij de Belgische regering uitdrukkelijk verklaarde dat deze bepaling niet toepasselijk is op minderjarigen die worden verwezen naar een hoger rechtscollege zoals het Hof van Assisen. Het Hof van Cassatie ging dus in beide zaken na of de ingeroepen bepalingen al dan niet geschonden waren en erkent op die manier impliciet dat de ingeroepen bepalingen directe werking kunnen hebben. Aldus worden het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel geschonden. De vaagheid van het begrip overlast zorgt voor een onduidelijkheid die het legaliteitsbeginsel schendt. De gelijkheid van elke burger voor de wet is verdwenen. Dit geldt voor de burgerrechtelijke sanctionering, die wezenlijk repressief van aard is. Eveneens worden diverse bepalingen van IVRK en het EVRM geschonden. Het middel is gegrond.
13
B. Tweede middel - verhoging geldboete Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen: - Artikel. 10, 11, 22bis van de Gecoördineerde Grondwet - Artikel 3, 12, 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind - Artikel 6 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden - Het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een eerlijk proces en het proportionaliteitsbeginsel, en het non-discriminatiebeginsel
Aangevochten artikels Vernietiging wordt gevraagd van de volgende artikels van de “Wet van 24 juni 2013 – Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties”: Titel II – De administratieve sancties Afdeling 2 – Sancties en alternatieve maatregelen voor deze sancties Onderafdeling 1. – Algemene bepalingen Art. 4. § 1. De gemeenteraad kan in zijn reglementen of verordeningen in de mogelijkheid voorzien om een of meer van de volgende sancties op te leggen voor de feiten bedoeld in de artikelen 2 en 3: 1° een administratieve geldboete die maximaal 175 of 350 euro bedraagt, naargelang de overtreder minderjarig of meerderjarig is; Art. 6. § 1. De in artikel 4, § 1, 1°, bedoelde administratieve geldboete wordt opgelegd door de sanctionerend ambtenaar. § 2. De sanctionerend ambtenaar beantwoordt aan de door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgelegde kwalificatie- en onafhankelijkheidsvoorwaarden. § 3. De sanctionerend ambtenaar wordt door de gemeenteraad aangewezen en kan niet tegelijkertijd de persoon zijn die, met toepassing van de artikelen 20 en 21, de inbreuken vaststelt en de persoon die de bemiddelingsprocedure leidt. Hij kan tevens door meerdere gemeenten worden aangewezen. Hoofdstuk 2 – Bijzondere bepalingen van toepassing op minderjarigen van veertien jaar en ouder Art. 7. De administratieve sanctie is proportioneel in functie van de zwaarte van de feiten die haar verantwoorden en in functie van de eventuele herhaling. Herhaling bestaat wanneer de
14 overtreder reeds werd gesanctioneerd voor eenzelfde inbreuk binnen de vierentwintig maanden voorafgaand aan de nieuwe vaststelling van de inbreuk. De vaststelling van meerdere samenlopende inbreuken op dezelfde reglementen of verordeningen, geeft aanleiding tot één enkele administratieve sanctie, in verhouding tot de ernst van het geheel van de feiten. Afdeling 1 – De administratieve geldboete Art. 14. § 1. De minderjarige die de volle leeftijd van veertien jaar heeft bereikt op het ogenblik van de feiten, kan het voorwerp uitmaken van een administratieve geldboete, zelfs wanneer deze persoon op het ogenblik van de beoordeling van de feiten meerderjarig is geworden. Art. 25. § 4. Indien de sanctionerend ambtenaar van oordeel is dat een administratieve geldboete moeten worden opgelegd die niet hoger is dan 70 euro, heeft de overtreder het recht niet om te vragen zijn verweer mondeling uiteen te zetten. ie van de bestreden bepalingen Afdeling 4. – Beroep Samenvatting van het middel Bestreden artikel verlaagt de leeftijd van 16 jaar naar 14 jaar. Die leeftijdsverlaging is in disproportie met de realiteit van overlast en overtreding door minderjarigen. De bedoeling van de wetgever houdt geenszins een verantwoording in waarom de leeftijdsgrens verlaagd zou moeten worden. Er kan gesteld worden dat de wetgever nu wel een discriminatie wenst in te stellen tussen de bestuurlijke en strafrechtelijke afhandeling. Deze discriminatie is heel duidelijk aanwezig bij de minderjarigen. Minderjarigen krijgen een forse boete, waar geen professionele rechter komt bij kijken. Schending van het non-discriminatiebeginsel. Uitwerking van het middel Eerste onderdeel – verlaging leeftijdsgrens Uw Hof hechtte veel belang aan de leeftijdsgrens van 16 jaar in Uw arrest van 18 januari 2006, overweging B.4.8. In dit arrest werden de regels omschreven waaraan administratieve boetesystemen moeten voldoen opdat aan een minderjarige een boete mag worden opgelegd. Behalve op de leeftijdsgrens van 16 jaar legde Uw Hof de nadruk op de bijzondere rechtswaarborgen van de GAS-wet voor de minderjarigen zoals de geldboete waarvan het maximum niet meer mag bedragen dan de helft van de boete die aan meerderjarigen kan worden opgelegd, de bevoegdheid die aan de jeugdrechter wordt toegekend om de sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding en opvoeding, bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965, de bijstand van een ambtshalve aangewezen advocaat, de verplichting om over te gaan tot bemiddeling wanneer minderjarigen in het geding zijn en de ontstentenis van inschrijving in het strafregister. De wetgever stond in 2003, bij het introduceren van de GAS voor minderjarigen uitdrukkelijk stil bij de leeftijdsgrens van 16 jaar. In het advies van de Raad van State (Parl. St. Kamer, Doc 2366/001 en Doc 2367/001, 25) bij die wetsontwerpen stond te lezen “Daar alleen minderjarigen van meer dan zestien jaar een administratieve geldboete kunnen oplopen, zouden volgens de gemachtigde van de minister de voorontwerpen geen aanleiding geven tot
15 dezelfde bezwaren wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet als die op grond van de genoemde wet van 21 december 1998. De genoemde wet van 8 april 1965 voorziet namelijk al in gevallen van strafbare feite waarin tegen minderjarigen die ouder zijn dan zestien jaar geen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding genomen worden, maar ze voor de rechtscolleges worden gebracht die krachtens het gemene recht bevoegd zijn”. Hiermee verwees de regering naar de regels in verband met de uithandengeving en de verkeersmisdrijven waarbij de minderjarigen vanaf de leeftijd van 16 jaar kunnen worden gestraft als meerderjarigen. Het antwoord van de regering was ook bedoeld als antwoord op bovenstaand vermeld arrest uit 2002 (GwH/2002, 6 november 2002). Uw Hof stelde in zijn arrest van 6 november 2002 (arrest nr. 155/2002) uitdrukkelijk dat :“Uit artikel 37, §1, van de wet van 8 april 1965 volgt dat aan de minderjarigen in beginsel enkel “maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding” kunnen worden opgelegd – hetgeen elke geldboete uitsluit – en zulks enkel door de jeugdgerechten. Die gespecialiseerde rechtscolleges staat aldus een ruimer waaier van maatregelen, nader bepaald in artikel 37, § 2 van de voormelde wet, ter beschikking die volgens de omstandigheden kunnen worden opgelegd aan personen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en die de leeftijd van achttien jaar niet hebben bereikt”, (B.7.2. § 2). Uw Hof oordeelde zeer duidelijk dat een vermogensstraf niet als een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding kan worden beschouwd. Op grond van die bedenking zou bijgevolg moeten worden besloten dat de geldboete die wordt opgelegd in het raam van de GAS-wet evenmin als een opvoedende of bewarende maatregel kan worden opgevat. Het bestreden artikel bevestigt die stelling zelf, doordat de vervanging van de geldboete door een opvoedende of bewarende maatregel door de jeugdrechter uitdrukkelijk is genomen. De artikelen 36bis en 38 van de Jeugdbeschermingswet die in specifieke gevallen toestaan dat personen boven de zestien jaar voor de gewone rechtbanken worden gebracht, verantwoorden niet dat in het raam van de GAS-wet een vermogensstraf wordt opgelegd die – volgens de hierboven vermelde rechtspraak – niet als maatregel van opvoeding van of bewaring kan worden beschouwd (N. DE VOS en L.M. VENY, “Gemeentelijke Bestuurlijke Sancties… Een nieuwe mogelijkheid tot bestraffing van jongeren bij openbare overlast”, R.W. 20052006, nr. 13, p. 481-495). Tweede onderdeel – burgerlijke aansprakelijkheid ouders Het is niet duidelijk op welke grond de wetgever het bedrag van de geldboete verhoogde, meer nog het is vreemd dat dit bedrag verhoogde ten aanzien van een groep die eigenlijk als onvermogend moet worden beschouwd. Er wordt ook meteen voorzien dat ouders burgerlijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de geldboete opgelegd aan de minderjarige. Maar wat is dan de opvoedkundige meerwaarde van de geldboete. Hierdoor speelt men nog minder in nop de verantwoordelijkheidszin van de jongeren.
16 Het is niet vreemd dat de geldboete niet als pedagogische maatregel voorkomt in het jeugdbeschermingsrecht, ook nadat deze laatste al verschillende keren in penaliserende zin is aangepast geweest. De memorie van Toelichting klinkt dan ook wrang wanneer gesteld wordt “dat er voor de minderjarige sterke garanties en aangepaste maatregelen zijn voorzien. Het gaat om maatregelen die eerder (?) van pedagogische aard zin dan louter repressief” zo luidt het verder. Hoe kunnen we de handelingsonbekwaamheid van minderjarigen, die vertegenwoordigd worden door hun ouders of voogd, rijmen met de veronderstelling dat ze toch bekwaam geacht worden om een administratieve geldboete opgelegd te krijgen? Deze anomalie werd noch in de wetgevende, noch in de parlementaire wandelgangen bediscussieerd. GAS zijn een afdoend bewijs dat een wijziging in het kindbeeld zich aan het voltrekken is. Daar waar enkele jaren geleden handelingsonbekwaamheid de regel was, wordt de competentie van de minderjarigen, op strafrechtelijk vlak althans, steeds meer erkend. Jammer genoeg kunnen we in de strafrechtelijke context niet spreken van het voltrekken van een diepgaander respect voor de minderjarigen. (S. VAN AUDENHOVE, F. VANDER LAENEN, “ GAS en minderjarigen: strookt dit met het IVRK?”, TJK 2001/5, p. 283).
Derde onderdeel – discriminatie bij toepassing van art. 25 § 4 van de wet van 24 juni 2013 “Als de administratieve geldboete lager is dan 70 euro, heeft de overtreder niet het recht om een mondelinge verdediging van zijn zaak te verzoeken”. Deze uniforme regel is in verhouding tot (de middelen) van de meerderjarige een inperking van de rechten van de minderjarige. De minderjarige voor wie het maximum bepaald is op de helft van het maximumbedrag van de administratieve geldboete (175 ipv 350 euro) loopt percentsgewijs meer kans zijn recht op mondelinge verdediging te verspelen. Zijn recht om gehoord te worden in rechterlijke en administratieve procedures gewaarborgd door art. 12 IVRK klinkt ook door met artikel 40.2 b) ii) van hetzelfde Verdrag. Deze situatie discrimineert minderjarigen ten aanzien van meerderjarigen op een manier die strijdig is met het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel en met bepalingen uit IVRK en EVRM. Voor de ongelijke behandeling van minderjarigen en meerderjarigen bestaat geen objectieve verantwoording. Het middel is gegrond.
17 C. Derde middel - leeftijdsverlaging naar 14 jaar Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen: - artikel 10 en 11, 22bis van de Gecoördineerde Grondwet ; - artikel 1, 3, 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ; - Artikel 6, 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden ; - Artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981; - Schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van rechtszekerheid, redelijkheid en evenredigheid.
Aangevochten artikels Vernietiging wordt gevraagd van het volgende artikel van de “Wet van 24 juni 2013 – Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties”: Afdeling 1 – De administratieve geldboete Art. 14. § 1. De minderjarige die de volle leeftijd van veertien jaar heeft bereikt op het ogenblik van de feiten, kan het voorwerp uitmaken van een administratieve geldboete, zelfs wanneer deze persoon op het ogenblik van de beoordeling van de feiten meerderjarig is geworden.
Art. 31 § 1. De gemeente of de overtreder, in geval van een administratieve geldboete, kan een beroep instellen bij geschreven verzoekschrift bij de politierechtbank, volgens de burgerlijke procedure, binnen een maand na kennisgeving van de beslissing. Wanneer de beslissing van de sanctionerend ambtenaar betrekking heeft op minderjarigen, wordt het beroep ingediend via kosteloos verzoekschrift bij de jeugdrechtbank. In dat geval kan het beroep eveneens worden ingesteld door de vader en moeder, voogden of personen die er de hoede over hebben. De jeugdrechtbank blijft bevoegd indien de overtreder meerderjarig is geworden op het moment van de uitspraak. De politierechtbank of de jeugdrechtbank beslissen in het kader van een tegensprekelijk en openbaar debat, over het beroep ingesteld tegen de administratieve sanctie zoals bedoeld in artikel 4, §1, 1°. Zij oordelen over de wettelijkheid en de proportionaliteit van de opgelegde geldboete. Zij kunnen de beslissing van de sanctionerend ambtenaar ofwel bevestigen ofwel herzien. De jeugdrechtbank kan, wanneer hij gevat wordt door een hoger beroep tegen de administratieve geldboete, in de plaats hiervan een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding opleggen, bepaald bij artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit
18 hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. In dit geval is artikel 60 van dezelfde wet van toepassing. De beslissing van de politierechtbank of van de jeugdrechtbank is niet vatbaar voor hoger beroep. Wanneer de jeugdrechtbank echter beslist om de administratieve sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding zoals bedoeld in artikel 37 van de voormelde wet, is zijn beslissing wel vatbaar voor hoger beroep. In dit geval zijn de procedures bedoeld in de voormelde wet van toepassing. Onverminderd het eerste tot het zevende lid en de voormelde wet van 8 april 1965, zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing op het beroep bij de politierechtbank en de jeugdrechtbank. § 2. Wanneer een beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de sanctionerend ambtenaar kan deze laatste of zijn afgevaardigde de gemeente vertegenwoordigen in het kader van de procedure voor de politierechtbank of de jeugdrechtbank.
Samenvatting van het middel Het gebrek aan een duidelijke motivering en verantwoording voor een leeftijdsverlaging naar 14 jaar staat in schril contrast met de periode waarin de Belgische regering besliste om de gemeentelijke administratieve sancties voor minderjarigen te introduceren. In 2003 stond men uitdrukkelijk stil bij de leeftijdsgrens van 16 jaar. (F. Vroman, “Jongeren en gemeentelijk administratieve sancties: “citius, altius, fortius,”, Orde van de Dag, 2012/58, p. 87-94). Schending van het non-discriminatiebeginsel. Door het strafrecht hyperlokaal te organiseren weet de rechtszoekende niet of nauwelijks waar hij aan toe is en wordt hij overgeleverd aan de willekeur van de gemeentebesturen.
19
Uitwerking van het middel Eerste onderdeel – discriminatie minderjarigen Valt het nog te verantwoorden (Uw Hof oordeelde in het verleden al dat het hier gaat om twee vergelijkbare categorieën – Arbitragehof 18 januari 2006, 6/2006, overweging B.4.2) dat de ene minderjarige voor bepaalde feiten door de jeugdrechter terecht gewezen zal worden en een andere minderjarige – voor dezelfde strafbare feiten – een boete moet betalen? Volgens het wetsontwerp is de leeftijdsverlaging bovendien facultatief: het zorgt helemaal voor een diffuus systeem. Sommige gemeenten zullen zo een leeftijdsverlaging doorvoeren, andere niet. Hierdoor hangt het af van de gemeente – in combinatie met het beleid op parketniveau – welke behandeling je als minderjarige krijgt. Het verschil in onderscheid in groepen minderjarigen (zij die binnen het GAS-systeem behandeld worden en zij die onder het klassieke jeugdrechtssysteem vallen) is niet te verantwoorden. Ook in het licht van de internationale en Europese wetgeving zou een verlaging van de leeftijd niet aan de orde zijn. In deze teksten gaat men namelijk uit van een verregaande bescherming van de minderjarigen. Het IVRK geeft bovendien een definitie van de term minderjarige waarin duidelijk staat te lezen dat zij uitgaan van een leeftijdsgrens van achttien jaar (artikel 1 IVRK). Zij mogen niet worden berecht als een volwassene en daarom zou het opnieuw verlagen van de leeftijd daar dan ook rechtstreeks tegenin gaan. De leeftijdsgrenzen voor de minderjarigheid en de verantwoordelijkheid spelen dus een heel belangrijke rol in het jeugdrecht. Er is nauwelijks of geen wetenschappelijk onderzoek verricht die deze leeftijdsverlaging kan staven. De motivering van de regering voldoet niet: “Sommige gemeenten hebben immers vastgesteld dat de leeftijd waarop jongeren feiten plegen die aanleiding kunnen geven tot een gemeentelijke administratieve sanctie, daalt”. (Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, p. 14). Concrete cijfergegevens ontbreken. Ook in het federale regeerakkoord en in het federale veiligheidsplan blijft het zoeken naar een grondige verantwoording voor de leeftijdsverlaging. Het Comité van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind formuleert regelmatig “algemene commentaren” (General Comments) rond een specifiek onderwerp. Deze commentaren zijn gezaghebbende interpretaties van bepalingen uit het Kinderrechtenverdrag (voor een overzicht: http://www2.chchr.org/english/bodies/crc/comments.htm) en moeten de implementatie ervan bevorderen en Staten helpen in het nakomen van hun rapportageverplichtingen. Voor het jeugdrechtsysteem is General Comment 10 over “Children’s rights in Juvenile Justice (Committee on the Rights of the Child, General Comment No. 10 (2007) – Children’s rights in Juvenile Justice, p. 25) (General Comment nr. 10) van groot belang. Hierin zet het
20 Comité de principes van een “comprehensive juvenile justice policy” uiteen en geeft het aan hoe een jeugdrechtsysteem er zou moeten uitzien. Één van de speerpunten is van een coherent jeugdrechtsysteem volgens het Comité is het principe van non-discriminatie. Één jeugdrechtsysteem voor alle minderjarigen. Een argument om het principe van de uithandengeving van tafel te vegen. Het verschil in onderscheid in groepen minderjarigen (zij die binnen het GAS-systeem behandeld worden en zij die onder het klassieke jeugdrechtssysteem vallen) is niet te verantwoorden. Wanneer een minderjarige beschuldigd wordt van een als misdrijf omschreven feit (MOF) of van een overtreding, heeft hij/zij het recht op een behandeling die aangepast is aan zijn leeftijd en waardigheid (art. 40 IVRK). Het sanctioneren van minderjarigen in het kader van de GAS-wetgeving roept tal van vragen op, onder meer in het licht van het artikel 40 IVRK (S. VAN AUDENHOVE , F. VANDER LAENEN, “GAS en minderjarigen: strookt dit met het IVRK,, TJK 2011/5, p. 281). Art. 40, §3, a) IVRK schrijft voor dat Staten een minimumleeftijd moeten vaststellen onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan, maar stelt zelf geen minimumleeftijd vast. Kinderen die een strafbaar feit plegen en die jonger zijn dan de vastgestelde minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen formeel niet worden vervolgd of verantwoordelijk worden gesteld in een strafrechtelijke procedure. Er kunnen enkel bijzondere beschermingsmaatregelen worden genomen. Het begin van de minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid mag niet te laag liggen, waarbij rekening moet worden gehouden met de emotionele en intellectuele ontwikkeling van kinderen. (regel 4 van de United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice (The Beijing Rules), aangenomen door Resolutie 40/33 van de Algemene Vergadering van de VN op 29 november 1985). De vraag rijst of de jeugdrechter kan nagaan welke opvoedkundige maatregelen gepast zijn, aangezien het openbaar ministerie geen partij is in het geding en dus geen voorafgaand onderzoek kan bevelen naar de leefomstandigheden van de minderjarige. Bij gebrek aan “sociale informatie” is de jeugdrechter wellicht geneigd zich te beperken tot het bedrag van de geldboete. Daarnaast mag de jeugdrechter conform art. 159 Gw. de sanctie ongedaan maken als de bepaling van het gemeentelijk reglement strijdig is met de wetten of verdragsbepalingen met directe werking. Bijvoorbeeld recht op privacy, art. 8 EVRM. In haar alternatief rapport van 2010 en in haar standpunt inzake GAS voor minderjarigen van 2011 formuleerde de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen kritische bedenkingen bij de GAS en beval ze dat de gevolgen inzake administratieve sancties gronden onderzocht dienen te worden. (A. DE BRUCYKER, N. WILLEMS en J. GEBOERS, Alternatief rapport van de NGO’s over de toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind in België, Gent, Kinderrechtencoalitie Vlaanderen, 2010, 43 p; Kinderrechtencoalitie Vlaanderen, “Standpunt van de Kinderrechtencoalitie inzake Gemeentelijke Administratieve Sancties voor minderjarigen”, 3 februari 2011, www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/Standpunt%20GAS.pdf)
21 Het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind heeft tijdens zijn 54e zitting (24 mei-11juni 2010) deze kritieken en aanbevelingen ontvangen en nam hieromtrent in de slotbemerkingen (Concluding Observations), bij de behandeling van het derde en vierde periodiek rapport van België, een duidelijke stelling in door zijn bezorgdheid te uiten over de “mogelijkheid van gemeenten om administratieve sancties op te leggen aan minderjarigen voor antisociaal gedrag en dat buiten het jeugdrechtsysteem” (slotbeschouwing 82). Het Comité verzoekt België dan ook expliciet “om de verenigbaarheid van de administratieve sancties met het IVRK te evalueren” (slotbeschouwing 83 bij art. 37 (b), 39 en 40 IVRK (Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, “Verdrag inzake de Rechten van het Kind”, 20 november 1989, www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/ivrk.pdf (17 mei 2011). Tot op heden werd daaraan geen gehoor gegeven. Art. 40 IVRK is het meest uitgebreide verdragsartikel en omvat ook een van de meest gedetailleerd uitgewerkte bepaling van het Verdrag. Door de precieze wijze waarop de bepalingen vervat in art. 40 §1, §2 zijn geformuleerd, behoeven deze geen verdere interpretatie en zijn ze in principe direct inroepbaar door de Belgische hoven en rechtbanken. Uit art 40, § 3, a) IVRK kan een stand-still verplichting worden afgeleid, waardoor Staten de verplichting hebben een bestaande minimumgrens voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid niet te verlagen. Ook in het licht van de internationale en Europese wetgeving zou een verlaging van de leeftijd niet aan de orde zijn. In deze teksten gaat men namelijk uit van een verregaande bescherming van de minderjarigen. Het IVRK geeft bovendien een definitie van de term minderjarige waarin duidelijk staat te lezen dat zij uitgaan van een leeftijdsgrens van achttien jaar (artikel 1 IVRK). Zij mogen niet worden berecht als een volwassene en daarom zou het opnieuw verlagen van de leeftijd daar dan ook rechtstreeks tegenin gaan. De leeftijdsgrenzen voor de minderjarigheid en de verantwoordelijkheid spelen dus een heel belangrijke rol in het jeugdrecht. Er is nauwelijks of geen wetenschappelijk onderzoek verricht die deze leeftijdsverlaging kan staven. De motivering van de regering voldoet niet: “Sommige gemeenten hebben immers vastgesteld dat de leeftijd waarop jongeren feiten plegen die aanleiding kunnen geven tot een gemeentelijke administratieve sanctie, daalt”. (Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, p. 14). Concrete cijfergegevens ontbreken. Ook in het federale regeerakkoord en in het federale veiligheidsplan blijft het zoeken naar een grondige verantwoording voor de leeftijdsverlaging. Maar ook bij de toepassing van het GAS-systeem wordt het non-discriminatiebeginsel geschonden. Jongeren onder de 18 jaar moeten in éénzelfde situatie op eenzelfde manier berecht worden. Met het systeem van gemengde inbreuken is dit niet mogelijk: het ene parket zal de feiten vervolgen volgens het klassieke systeem, het andere reageert niet en laat het aan de gemeente over om in te grijpen, volgens het administratief systeem met een andere finaliteit en andere soorten sancties.
Gemengde inbreuken zijn strafrechtelijk vervolgbare feiten en het is, gezien de eigenheid van het jeugdrecht, aan de jeugdrechter om over deze gemengde inbreuken een oordeel te vellen.
22 Het huidige systeem betekent een uitholling van de beginselen van het huidige jeugdrechtsysteem (D. COPS, J. PUT, S. PLEYSIER, “De GAS-wetgeving als instrument voor een integraal en onderbouwd overlastbeleid”, Panopticon 2012, p. 552-563). De verlaging van de leeftijd is in strijd met het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel. De overheid vertegenwoordigt de natie en moet steeds het algemeen belang voor ogen houden. Het is niet aanvaardbaar dat een overheid bepaalde categorieën personen in casu minderjarigen zou benadelen ten opzichte van meerderjarigen zonder objectieve rechtvaardiging door een legitiem doel waarbij de middelen passend en noodzakelijk moeten zijn voor het bereiken van dat doel. Tweede onderdeel – recht op toegang tot de rechter In het verleden liet het Uw Hof dit parallel systeem toe voor minderjarigen vanaf 16 jaar. Omdat er al een precedent was, namelijk het mechanisme van uithandengeving en op voorwaarde dat er in een aantal rechtswaarborgen werd voorzien (Arbitragehof 18 januari 2006, nr. 6/2006, overweging B.4.2; “De wetgever vermocht bovendien te oordelen dat het wenselijk was dat dergelijke maatregelen, met een educatieve bedoeling, snel kunnen worden genomen en dat de procedure die hij in aanmerking nam in dat opzicht meer waarborgen kon bieden dan de gerechtelijke procedure. Dat is des te meer het geval dat te dezen de wet enkel de minderjarigen van meer dan 16 jaar beoogt en de nieuwe maatregelen wil doen gepaard gaan met waarborgen die zijn geïnspireerd op die welke zijn vervat in de vroegere maatregelen of waarbij rekening wordt gehouden met de situatie van de minderjarigen. Zulks is het geval voor de geldboete waarvan het bedrag niet meer mag bedragen dan de helft van de boete die aan meerderjarigen kan worden opgelegd, voor de bevoegdheid die aan de jeugdrechter wordt toegekend om de sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding en opvoeding, bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965, voor de bijstand van een ambtshalve aangewezen advocaat, voor de verplichting om over te gaan tot bemiddeling wanneer minderjarigen in het geding zijn en voor de ontstentenis van inschrijving in het strafregister enz”). De tussenkomst van een rechter als beroepsinstantie vloeit voort uit art. 6 EVRM. Bij het nemen van een beslissing die leidt tot het opleggen van een gemeentelijke administratieve sanctie, moeten de rechten van verdediging worden geëerbiedigd. Cfr. de autonome interpretatie van het EHRM aan de hand van de zogenaamde Engel-criteria, zodat wie beboet wordt ook de strafrechtelijke waarborgen moet kunnen inroepen. (EHRM 8 juni 1976, Engel e.a. t. Nederland, § 81-§82). De gemeentelijke administratieve administratieve sancties zijn bedoeld voor het publiek in het algemeen en hebben een repressieve bedoeling. Er bestaat dan ook geen betwisting over dat ze van strafrechtelijke aard zijn in de zin van artikel 6 EVRM (Advies Raad van State Afdeling Wetgeving, Parl. St. Kamer 19998-99, nr. 2031/1n p. 15; Verslag, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 2031/4, p. 22, L. DE GEYTER, “Een mensenrechtelijke benadering van het fenomeen van de bestuurlijke sanctie. Een analyse van de rechtspraak van het Arbitragehof en het EVRM, in M. SANTENS (ed.), Gewapend bestuur, in Reeks Tegenspraak, Cahier 24, Die Keure, 2005, 107-1; Pol. Brugge 28 juni 2012, 12A153; Pol. Brugge 10 mei 2012, 12A76).
23 Volgens het EHRM geldt het recht op een eerlijk proces voor een onpartijdige rechter niet enkel voor verdachten die strafsancties riskeren. Ook personen die administratieve inbreuk plegen moeten aanspraak kunnen maken op een proces voor de rechter tenminste als de administratieve sanctie een punitief karakter heeft (EHRM 21 februari Oztürk t. Duitsland, Publ. ECHR, A-73; EHRM 24 september 1997, Garyfallou AEBE t. Griekenland, Receuil 1997-V, 1830). Is er voldoende proportionaliteit tussen de inbreuk en de sanctie. De Bulger-case is de eerste zaak waarin art. 6 lid, 1 EVRM wordt getoetst aan de belangen van kinderen. Het Hof stelt hierover in § 84 dat “het essentieel is dat een kind verdacht van een strafbaar feit wordt behandeld op een manier die volledig rekening houdt met zijn leeftijd, niveau van volwassenheid, intellectuele en emotionele ontwikkeling, en dat stappen moeten worden ondernomen om te stimuleren dat hij de procedures begrijpt en hieraan kan deelnemen” (EHRM 16 december 1999, nr. 24724/94 & 24888/94, T. & V. t. UK). Er is nauwelijks of geen wetenschappelijk onderzoek verricht die deze leeftijdsverlaging kan staven. De motivering van de regering voldoet niet: “Sommige gemeenten hebben immers vastgesteld dat de leeftijd waarop jongeren feiten plegen die aanleiding kunnen geven tot een gemeentelijke administratieve sanctie, daalt”. (Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, p. 14). Concrete cijfergegevens ontbreken. Ook in het federale regeerakkoord en in het federale veiligheidsplan blijft het zoeken naar een grondige verantwoording voor de leeftijdsverlaging. Het middel is gegrond.
24 D. Vierde middel - ouderlijke betrokkenheid – bemiddeling - gemeenschapsdienst Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen : - Artikel 10, 11, 13 in samenhang met artikel 151, 22bis van de Gecoördineerde Grondwet ; - Artikel 3, 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ; - Artikel 2 §2 , 6, 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden; - Het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een eerlijk proces, het proportionaliteitsbeginsel, het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel, het nondiscriminatiebeginsel. Aangevochten artikels Vernietiging wordt gevraagd van de volgende artikels van de “Wet van 24 juni 2013 – Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties”: Afdeling 4 – De verschillende procedures van toepassing op minderjarigen Onderafdeling 1. – De procedure van ouderlijke betrokkenheid Art. 17 § 1. Een procedure van ouderlijke betrokkenheid kan worden voorzien voorafgaand aan het aanbod tot bemiddeling, tot gemeenschapsdienst of, desgevallend, de oplegging van een administratieve geldboete. § 2. In het kader van deze procedure, informeert de sanctionerend ambtenaar per aangetekende brief de vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, over de vastgestelde feiten en verzoekt hen om, onmiddellijk na het ontvangen van het proces-verbaal of de vaststelling bedoeld in artikel 21, hun mondelinge of schriftelijke opmerkingen mee te delen over deze feiten en de eventueel te nemen opvoedkundige maatregelen. Hij kan hiertoe een ontmoeting vragen met de vader en moeder, de voogd of de personen die de minderjarige onder hun hoede hebben en de minderjarige. § 3. Na de in § 2 bedoelde opmerkingen te hebben ingewonnen en/of de minderjarige overtreder te hebben ontmoet, evenals zijn vader, moeder, voogd of personen die er de hoede over uitoefenen en indien hij tevreden is over de educatieve maatregelen die door deze laatsten werden voorgesteld, kan de sanctionerend ambtenaar hetzij de zaak in dit stadium van de procedure afsluiten, hetzij de administratieve procedure opstarten. Onderafdeling 2. – De lokale bemiddelingsprocedure Art. 18. §1. Wanneer de gemeenteraad in zijn reglement voorziet dat de minderjarige het voorwerp kunnen uitmaken van een administratieve geldboete zoals bedoeld in artikel 4, §1, 1°, voorziet hij hierin eveneens een procedure van lokale bemiddeling en de nadere regels ervan. § 2. De sanctionerend ambtenaar dient verplicht een aanbod van lokale bemiddeling voor te stellen aan minderjarigen die de volle leeftijd van veertien jaar bereikt hebben op het ogenblik van de feiten.
25 § 3. De vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, kunnen op hun verzoek de minderjarige begeleiden bij de bemiddeling. § 4. Wanneer de sanctionerend ambtenaar het welslagen van de bemiddeling vaststelt, kan hij geen administratieve geldboete meer opleggen. § 5. In geval van weigering van het aanbod of falen van de bemiddeling, kan de sanctionerend ambtenaar ofwel een administratieve geldboete opleggen. Onderafdeling 3. – De gemeenschapsdienst uitgevoerd door de minderjarige Art. 19. § 1. In geval van weigering van het aanbod of falen van de bemiddeling, kan de sanctionerend ambtenaar een gemeenschapsdienst voorstellen, zoals omschreven bij artikel 10, tweede en derde lid, jegens de minderjarige, die georganiseerd wordt in verhouding tot zijn leeftijd en capaciteiten. Hij kan eveneens beslissen de keuze en de nadere regels van de gemeenschapsdienst toe te vertrouwen aan een bemiddelaar of gemeenschapsdienst. Deze gemeenschapsdienst mag niet meer dan vijftien uur bedragen en moet worden uitgevoerd binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing van de sanctionerend ambtenaar. § 2. De vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, kunnen op hun verzoek de minderjarige begeleiden bij het uitvoeren van de gemeenschapsdienst. § 3. In geval van niet-uitvoering of weigering van de gemeenschapsdienst, kan de sanctionerend ambtenaar een administratieve geldboete opleggen.
Samenvatting van het middel De wet omschrijft de bemiddeling slechts heel beperkt, wat ook tot grote verschillen tussen steden en gemeenten leidt. De sanctionerende ambtenaar beslist over de ouderlijke betrokkenheid. De criteria zijn evenwel niet vastgelegd, wat eveneens gevaar op willekeur inhoudt(Gedachtewisseling, over de gemeentelijke administratieve sancties (GAS) voor minderjarigen, 19 juni 2013, 20122013. De sanctionerend ambtenaar kan ook een gemeenschapsdienst opleggen een taak die tot de bevoegdheid van de jeugdrechter behoort. De bestreden wet verruimt het toepassingsgebied van het systeem van GAS naar minderjarigen vanaf de leeftijd van 14 jaar. De bestreden wet regelt bijgevolg de procedurele waarborgen die ten aanzien van minderjarigen moeten worden gegarandeerd. GAS betekenen het eind van de rechtstaat. Vóór het bestaan van de GAS was overlast een zaak van politierechtbanken en vredegerechten. Onze rechtstaat was een moeizaam verworven staatsvorm waarin professionele rechters garant staan voor rechtszekerheid. In België worden kinderen buiten proportionele straffen opgelegd voor handelingen die nog niet zo lang geleden gedefinieerd werden als spelen.
26 Voor de keuze en de modaliteiten van de gemeenschapsdienst kan de sanctionerend ambtenaar beroep doen op een bemiddelaar. Dit is een negatie van het begrip bemiddelen. Voor minderjarigen is bemiddeling verplicht. Het getuigt van weinig realiteitszin om een gemeentelijk beambte op die manier het hele veld van de opvoedingsondersteuning in de schoot te leggen. Ook vereist dit de nodige expertise, die niet noodzakelijkerwijze aanwezig is in de gemeentelijke context. Opvoedingsondersteuning is trouwens een gemeenschapsmaterie en hoort niet thuis in de GAS-wet, die een federale wet is. Uitwerking van het middel Eerste onderdeel – ouderlijke betrokkenheid -lokale bemiddeling – druk op de minderjarige De wet biedt de mogelijkheid tot het instellen van een procedure van ouderlijke betrokkenheid voorafgaand aan het aanbod tot bemiddeling, tot gemeenschapsdienst of tot oplegging van een administratieve geldboete. Een procedure van ouderlijke betrokkenheid kan dus, maar is niet verplicht. De sanctionerend ambtenaar kan dus beslissen om wel nog de administratieve procedure op te starten. Dat is een keuze die duidelijk op discriminatie in zich draagt. Want bij gebrek aan duidelijke criteria kan de ene situatie in der minne worden opgelost terwijl de andere situatie onderwerp wordt van een verdere procedureslag. Voor de minderjarige kan dat bovendien aanleiding geven tot een dubbele straf : één door zijn ouders, een één door de ambtenaar (Advies Kinderrechtencoalitie Vlaanderen 15 april 2013, 2012-2013/5, p. 8). De wet verplicht de gemeenteraad een procedure van lokale bemiddeling te voorzien wanneer in zijn reglement ook minderjarigen een gemeentelijk administratieve sanctie kunnen krijgen. De ambtenaar stelt dan een aanbod van lokale bemiddeling van de minderjarige voor. Indien de bemiddeling slaagt, kan de minderjarige geen administratieve sanctie meer opgelegd krijgen. De wet regelt de invulling, betekenis en het verloop van de bemiddeling niet. Ook hier zijn weer grote verschillen tussen gemeenten mogelijk. Bij slachtofferloze inbreuken op een GAS-reglement wordt er vaak misbruik gemaakt van de bemiddelingsprocedure om een prestatie van algemeen nut of een dienstverlening op te leggen. Bij minderjarigen waarvoor het bemiddelingsaanbod verplicht is, wordt een zekere druk uitgeoefend op de minderjarige om de bemiddeling te aanvaarden. Zeker in de gevallen waar er geen schade is en de gemeente als indirect slachtoffer wordt betrokken bij de procedure, is het gevaar op ongeoorloofde druk op de minderjarige groot. Er wordt bijkomend aanvaard dat de minderjarige alleen de bemiddelingsovereenkomst zou ondertekenen. (E. DEVEUX, G. GEUDENS, K. HOORNE en L. RION, “Gemeentelijk administratieve sancties: GAS-bemiddeling leidraad”, Brussel, POD Maatschappelijke Integratie, 2008, 122, p. 25; F. VROMAN, “GAS en minderjarigen: gemeenten omzeilen rechtswaarborgen”, TJK 2011, p. 285-293; F. VROMAN, Jongeren, 159, p. 87-94).
27 De Nieuwe Gemeentewet laat niet toe om dienstverlening op te leggen in het kader van de bemiddelingsprocedure. Het zou onlogisch zijn (en het was alleszins niet de bedoeling – Adv. RvS, Parl. St. Kamer 2002-03, nr. 23666/1, 28) om dienstverlening mogelijk te maken in het kader van de GAS-wetgeving terwijl die mogelijk was onder het gewone strafrecht en er dus geen depenalisatie nodig is. Hoe rijmt men bij de toepassing van art. 18 § 2 trouwens een voorstel bemiddeling (en derhalve dading) aan een 14-jarige gedaan met de juridische rechts- en handelingsonbekwaamheid van het minderjarig kind? Art. 119ter Nieuwe Gemeentewet stelt echter uitdrukkelijk dat de verplichte bemiddelingsprocedure uitsluitend tot doel heeft om de dader van de inbreuk de mogelijkheid te bieden de schade die hij heeft aangebracht, te vergoeden of te herstellen. Dit wordt bevestigd door de omzendbrief OOP30 bis (Omz. 00P30bis, 3 januari 2005, aangaande de uitvoering van de wetten van 13 mei 1999 tot invoering van gemeentelijk administratieve sancties, van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de Nieuwe Gemeentewet, en van 17 juni 2004 tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet, BS 20 januari 2005 (ed. 2)). Zoals aangehaald in artikel 119ter, heeft de bemiddelingsprocedure juist als doel aan de overtreder de kans te bieden om de aangebrachte schade te vergoeden of te herstellen. Indien tot vergoeding of herstellen wordt overgegaan, kan de ambtenaar overwegen om een minder zware boete of helemaal geen sanctie op te leggen. Tweede onderdeel – gemeenschapsdienst binnen GAS is voor minderjarigen onaanvaardbaar en dient tot de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter te behoren. Een gemeenschapsdienst kan bestaan uit een onbetaalde prestatie (ten behoeve van een gemeentedienst, een publiekrechtelijke dienst, een stichting of een vzw), maar ook uit een opleiding. Dat komt neer op een merkwaardige gelijkstelling van leerprojecten en prestaties van algemeen nut. De sanctionerend ambtenaar kan de keuze van de nadere regels van de gemeenschapsdienst toevertrouwen aan een bemiddelaar of bemiddelingsdienst. Dat lijkt op gespannen voet te staan met de neutraliteit die van bemiddelaars mag verwacht worden. De ouders (of gelijkgestelden) kunnen op verzoek de minderjarige “begeleiden bij het uitvoeren van de gemeenschapsdienst”. Dit is niet duidelijk. (J. PUT, “De nieuwe GAS-wet: impact op minderjarigen”, Panopticon 2013/5, p. 423-425). De wet van 17 april 2002 voerde de werkstraf in als autonome straf in correctionele zaken en politiezaken (BS 7 mei 2002). De werkstraf is een hoofdstraf die als alternatief kan dienen voor de gevangenisstraf of de geldboete. De werkstraf kan alleen met instemming van de betrokkene worden opgelegd, zoniet zou hij in aanvaring komen met het verbod op dwangarbeid (art. 4 §2 EVRM). De werkstraf kan dus niet worden afgedwongen.
28 Vreemd is dat binnen de GAS-wetgeving de sanctionerend ambtenaar een gemeenschapsdienst kan opleggen aan een minderjarige. Een maatregel die normaliter door de jeugdrechter wordt genomen. (Brevitatis causa wordt verwezen naar de redengeving van F. VROMAN, “Jongeren en GAS: citius, altius, fortius”, Orde van de dag 2012/58, p. 91 ev; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, p. 376-379). De jeugdbeschermingwet heeft de mogelijkheid van het gebruik van de gemeenschapsdienst door het openbaar ministerie (executieve) in 2006 bewust geweerd om de vrijheidsbeperkende sanctie (die wel straf wordt genoemd in artikel 7 van het Strafwetboek) exclusief tot de bevoegdheid te laten van de onafhankelijke, onpartijdige rechter, omringd met alle rechtswaarborgen en mogelijkheid tot verhaal (art. 40 IVRK) Het art. 46 bis van de jeugdbeschermingwet werd zelfs ingevoerd om die rechter ook in staat te stellen, via snelrecht, snel en efficiënt, maar steeds met rechtswaarborgen omringd, op de zogenaamde “kleine” toegegeven of op heterdaad betrapte criminaliteit in te spelen aan de hand van “alternatieve sancties”, zoals gemeenschapsdienst. Dat de rechter niet snel en efficiënt zou kunnen optreden is derhalve een vals argument geweest voor de ontwikkeling van een parallelle justitie voor gemeenten. De toepassing van de tweede zwaarste straf uit het strafwetboek na gevangenzetting is hier niet redelijk te verantwoorden. De bestreden bepalingen schenden in hun geheel het gelijkheids- legaliteits- en nondiscriminatiebeginsel. Tevens is er flagrante schending van de scheiding der machten. GAS moeten uitgesproken worden door onafhankelijke rechters, met respect voor de fundamentele vrijheden, en na een eerlijk proces. Het negeren van de klassieke scheiding der machten heeft op zijn beurt een omkering van het vermoeden van onschuld tot gevolg. Waar de bewijslast normaal ligt bij wie beschuldigt, moet de verdachte hier zijn onschuld bewijzen. Het valt te betwijfelen of de administratieve procedure, dewelke bestreden wet regelt, waarbij de sanctionerende ambtenaar zelf rechter en partij is en bovendien het reglement moet toepassen van zijn eigen werkgever, de toets van het EVRM wel zal doorstaan. Derde onderdeel – fnuiken scheiding der machten De staatsmacht in België verdeeld over drie machten: de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht. Elke macht controleert en beperkt de andere machten. De scheiding der machten geldt ook op het niveau van de gemeenschappen en de gewesten. Ze hebben elk een aparte, wetgevende en uitvoerende macht. De rechterlijke macht wordt echter voor de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten door dezelfde instanties uitgeoefend. Sinds de invoering van de GAS hebben de steden en gemeenten een zeer verregaande autonomie gekregen om overlast op een efficiënte en snelle manier aan te pakken. Sterker nog, het lokaal niveau dient zijn verantwoordelijkheid op te nemen op vlak van veiligheid. De steden en gemeenten hebben de hele bestuurlijke strafrechtsketen in handen en hiermee wordt een basisprincipe van de democratische rechtsstaat geschonden, namelijk het principe van de scheiding der machten.
29 De bevoegdheden waarover de gemeenten en steden vandaag beschikken zijn zowel, wetgevend, rechterlijk als uitvoerend van aard.
Men ontneemt het recht op een onafhankelijke (lees: controleerbare rechtspraak). Het is de Executieve, in casu de gemeente, die op grond van rechtsonzekerheid scheppende, geparcelleerde regelgeving, via haar ambtenaren (politie of personeel) de inbreuken op regelgeving vaststelt, via de door haar aangewezen sanctionerende ambtenaar sanctioneert, via dezelfde ambtenaar voor uitvoering van de sanctie zorgt en de boete op basis van art. 33 ten voordele van zichzelf int. Hoe kan een sanctionerende ambtenaar beantwoorden aan de in art. 6 § 2 vereiste onafhankelijkheidsvoorwaarden. De ambtenaar is een onderdeel van het bestuur dat de strafbaarstelling heeft gecreëerd en verwacht dat procesverbalen geld opleveren. Is er nog sprake van een scheiding der machten wanneer een lokale overheid binnen het GASsysteem kan optreden als wetgever, vaststeller, “parket”, beslissende instantie, begunstigde ontvanger van de boetes en uitvoerder van de maatregelen. De vraag rijst dan ook of de ambtenaar in staat is om, zoals een echte rechter, de kwaliteit van het bewijs te beoordelen, een straf op te leggen die proportioneel is en de wettigheid van de norm te toetsen. Als art. 7 bepaalt dat de administratieve sanctie proportioneel wil naar gelang de ernst van de inbreuk, dan zorgt de wet niet voor tarifering met willekeur en rechtsonzekerheid tot gevolg. Het proportionaliteitsbeginsel is enkel vaag en in woord aanwezig. Wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht mogen niet verenigd worden in één persoon of één instantie. Deze machten hebben ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de burger verantwoordelijkheden door middel van ingebouwde controlemechanismen. Gemeenten bepalen – als wetgevende macht – binnen het GAS-systeem welke handelingen strafbaar zijn binnen hun grondgebied. Er wordt een volledige rechtsonzekerheid geschapen door de wet. Het gelijkheidsbeginsel wordt doorbroken door: 1) De volledige vrijheid per gemeente om al dan niet de GAS-wetgeving toe te passen. 2) Voor welke feiten en welke niet 3) Volgens een eigen tarifering 4) En omdat art. 15 enkel voorziet in de verplichte informatie hierover beperkt tot alle minderjarigen en hun ouders binnen de gemeente zijn de minderjarigen en hun ouders daarbuiten tot de rechtsonzekerheid gedoemd. Maar tegelijk is het ook de gemeente – via de sanctionerende ambtenaar – die vaststelt én de strafmaat bepaalt en aldus in de rol van de rechter kruipt – rechterlijke macht. Er is geen enkel rechtstreeks toezicht door een hogere overheid of een gerechtelijke instantie. Het is niet de wet, maar het KB van 30 augustus 2013 tot wijziging van het KB van 7 juni 2001 tot vaststelling van de procedure tot aanwijzing van de ambtenaar en tot inning van de boetes in uitvoering van de wet van 13 mei 1999 betreffende de invoering van GAS (BS 23 september 2013) die de gemeente meer armslag heeft in haar zoektocht naar een sanctionerende ambtenaar van GAS-dossiers.
30
De ambtenaar kan een gemeentesecretaris zijn of een gemeentelijk ambtenaar met een universitair diploma (tweede cyclus of een gelijkgestelde diploma), een personeelslid van een intergemeentelijk samenwerkingsverband of een provinciaal ambtenaar. Noch de wet noch het KB van 30 augustus 2013 omschrijven de onafhankelijkheidsvoorwaarden van de functie van sanctionerend ambtenaar. Dit getuigt niet van een zorg voor de rechtstaat zoals opgemerkt door de Raad van State in zijn advies DOC 53 2712/001, p. 54 “In onderdeel 3° staat dat de “sanctionerend ambtenaar” een onafhankelijke ambtenaar is. Aangezien onafhankelijkheid afhangt van de ingevoerde waarborgen en van de omstandigheden waarin de te vervullen taak wordt uitgevoerd, moet het voorontwerp beter omschrijven waarin de onafhankelijkheid van de ambtenaar bestaat”. Even “onaanvaardbaar” is dat de procedure die dient gevoerd te worden slechts bij “overeenkomst” per parket zou vastgelegd worden in plaats van bij wet (citaat kritiek R.v.St. in zijn advies DOC 532712/001, p. 54-55). Het middel is gegrond.
E. VIJFDE MIDDEL – RECHT OP EERBIEDIGING VAN HET PRIVÉ-LEVEN VAN DE MINDERJARIGE
Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen : - Artikel, 10 en 11, 22 eerste lid, 22 bis van de Gecoördineerde Grondwet; - art. 3, 12, 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ; - art. 8, 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden - Schending van het algemeen rechtsbeginsel van rechtszekerheid, redelijkheid en evenredigheid.
Aangevochten artikels Vernietiging wordt gevraagd van de volgende artikels van de “Wet van 24 juni 2013 – Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties”: Hoofdstuk 3 – Administratieve procedure Afdeling 3 – Prodecure voor de sanctionerend ambtenaar Onderafdeling 1 – Verloop van de procedure Art. 25. § 1. De sanctionerend ambtenaar heeft in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheden, toegang tot de hiervoor pertinente gegevens van het Rijksregister en van de Directe Inschrijvingen van Voertuigen, op voorwaarde dat hij voorafgaand een machtiging
31 verkregen heeft, respectievelijk van het Sectoraal Comité van het Rijksregister en van het Sectoraal Comité voor de Federale Overheid. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, de “Union des Villes et Communes de Wallonie” en de Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen voor hun leden een algemene machtiging vragen tot toegang tot de gegevens van het Rijksregister en van de Directe Inschrijvingen van Voertuigen respectievelijk aan het Sectoraal Comité van het Rijksregister en aan het Sectoraal Comité voor de Federale Overheid. Hoofdstuk 7 Register van de gemeentelijk administratieve sancties Art. 44. § 1. Elke gemeente houdt één enkel bestand bij van de natuurlijke personen of rechtspersonen die, op basis van het algemeen politiereglement, het voorwerp hebben uitgemaakt van een administratieve sanctie of een in artikel 4, §2, bedoelde alternatieve maatregel. De gemeente is verantwoordelijke voor de verwerking van dit bestand. Dit bestand is bedoeld om het beheer van de administratieve sancties en de in art. 4, §2, bedoelde alternatieve maatregelen te verzekeren. Meerdere gemeenten kunnen beslissen om samen één enkel register bij te houden van de gemeentelijke administratieve sancties, op basis van hun algemene politiereglementen. In dat geval moeten zij, na overleg, de verantwoordelijke voor de verwerking bepalen. § 2. Dit bestand bevat de volgende persoonsgegevens en informatiegegevens : 1° de naam, voornamen, geboortedatum en verblijfplaats van de personen die het voorwerp uitmaken van gemeentelijke administratieve sancties of van de in artikel 4, § 2, bedoelde alternatieve maatregelen. In het geval van een minderjarige, de namen, voornamen, geboortedatum en de verblijfplaats van de ouders, voogden of personen die hem onder hun hoede hebben; 2° de aard van de gepleegde feiten; 3° de aard van de sanctie en de dag waarop deze werd opgelegd; 4° in voorkomend geval, de informatie overgezonden door de procureur des Konings in het kader van de in artikel 3 bedoelde inbreuken; 5° de sancties waartegen geen beroep meer kan ingesteld worden. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard, te rekenen vanaf de datum waarop de sanctie werd opgelegd of de alternatieve maatregel werd voorgesteld. Eens deze termijn verstreken is, worden zij hetzij vernietigd, hetzij geanonimiseerd. § 3. De sanctionerend ambtenaar heeft toegang tot de in § 2 bedoelde persoonsgegevens en informatiegegevens. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, de andere bijzondere voorwaarden met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens die vermeld worden in het register van de gemeentelijke administratieve sancties.
32 Samenvatting van het middel Het recht op de eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privé-leven en hun gezinsleven. Art. 22, eerste lid Gw. sluit, evenmin als art. 8 EVRM een overheidsinmenging uit in het recht op eerbiediging van het privé-leven niet uit, maar vereist dat erin is voorzien in een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettelijke doelstelling. Die bepalingen houden bovendien de positieve verplichting in voor de overheid om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen van individuen (EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31).
Uitwerking van het middel Eerste onderdeel – overheidsinmenging in het privé-leven is niet evenredig met de nagestreefde wettige doelstellingen De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privé-leven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM 26 mai 1994, Keegan t. Ierland, § 49; EHRM 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; EHRM 2 juni 2005, Znamenskaya t. Rusland § 28; EHRM 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34). Die appreciatiemarge van de wetgever is echter niet onbegrensd: opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privé-leven, moet worden nagegaan worden of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Dat vereist dat de wetgever niet alleen een afweging neemt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46) op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. Tweede onderdeel – schending van de privacywetgeving – opslaan van gegevens Uit een aanbeveling van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (Aanbeveling 4/2010 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 19 mei 2010) blijkt dat de gemeenten het ook niet nauw nemen met de verplichtingen die op hen rusten in het kader van de verwerking van de persoonsgegevens. De commissie stelt vast dat de GAS-wetgeving een verwerking van gevoelige (gerechtelijke) persoonsgegevens inhoudt. Volgens de commissie zijn er zelfs twijfels of de GAS-wetgeving voldoende wettelijke basis in verband met de verwerking van persoonsgegevens heeft in het licht van art. 8 EVRM (In art. 20 en 21 van het decreet van de Vlaamse Raad van 8 mei 2009
33 betreffende het toegangsverbod tot de voertuigen van de VMM (BS 6 juli 2009) is er wel uitdrukkelijk een regeling in verband met de uitwisseling van persoonsgegevens opgenomen). Bovendien zijn er slechts een aantal gemeenten en provincies die hun databanken in verband met de GAS-inbreuken hebben aangemeld aan de Privacycommissie. Het gaat hier nochtans zeker wat de GAS2 en GAS3-inbreuken betreft om gerechtelijke gegevens waarvoor bijzondere beschermingsregels gelden. Ook wat de GAS1-inbreuken gepleegd door minderjarigen betreft, zal er vaak sprake zijn van gerechtelijke gegevens aangezien de bestuurlijke verslagen aanwijzingen bevatten in verband met de POS-situaties. Om deze redenen schenden de bestreden bepaling het beginsel van rechtszekerheid. Het middel is gegrond.
F. ZESDE MIDDEL – PLAATSVERBOD Schending, door het geheel van de aangevochten bepalingen : - art. 10 en 11, 22 eerste lid, 22 bis van de Gecoördineerde Grondwet ; - art. 3 , 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind - art. 8, 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden - Het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van rechtszekerheid en evenredigheid Aangevochten artikel Vernietiging wordt gevraagd van het volgende artikel van de “Wet van 24 juni 2013 – Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties”: Titel III – Wijzigings- en opheffingsbepalingen Afdeling 1 – Wijzigingen van de Nieuwe Gemeentewet Art. 47. In dezelfde wet wordt een artikel 134sexies ingevoegd, luidende: “Art. 134sexies. § 1. De burgemeester kan, in geval van verstoring van de openbare orde veroorzaakt door individuele of collectieve gedragingen, of in geval van herhaaldelijke inbreuken op de reglementen en verordeningen van de gemeenteraad gepleegd op eenzelfde plaats of ter gelegenheid van gelijkaardige gebeurtenissen en die een verstoring van de openbare orde of een overlast met zich meebrengen, beslissen over te gaan tot een tijdelijk plaatsverbod van een maand, tweemaal hernieuwbaar, jegens de dader of de daders van deze gedragingen. § 2. Onder “tijdelijk plaatsverbod” wordt verstaan het verbod binnen te treden in een of meerdere duidelijke perimeters van plaatsen die als toegankelijk voor het publiek worden bepaald, gelegen binnen een gemeente, zonder evenwel het geheel van het grondgebied te
34 beslaan. Worden beschouwd als plaats die toegankelijk is voor het publiek elke plaats die gelegen is in de gemeente die niet enkel toegankelijk is voor de beheerder van de plaats, voor degene die er werkt of voor degenen die er individueel worden uitgenodigd, met uitzondering van de woonplaats, de plaats van het werk of de plaats van de onderwijs- of opleidingsinstelling van de overtreder. § 5. In geval van niet-naleving van het tijdelijk plaatverbod, kan de dader of kunnen de daders van die gedragingen gestraft worden met een administratieve geldboete zoals voorzien door de wet van 24 juni 2013 betreffende gemeentelijk administratieve sancties”.
Samenvatting van het middel In art. 134 sexies Nieuwe Gemeentewet wordt bepaald dat de beslissing van de burgemeester moet worden bekrachtigd door de gemeenteraad, na het horen van de dader(s) of (hun) raadsman. Ook wordt bepaald dat een verbod normaal gesproken wordt voorafgegaan door een verwittiging tenzij dat met het oog op de ordehandhaving niet mogelijk is. In beide gevallen wordt niets bepaald – zoals dat wel het geval is in de GAS-wet – over de ouderlijke betrokkenheid of de ambtshalve bijstand door een advocaat. Er is geen bijzondere beroepsmogelijkheid ingeschreven zodat enkel een annulatieberoep bij de Raad van State mogelijk is. Er wordt niets bepaald i.v.m. de leeftijd vanaf wanneer een dergelijk plaatsverbod mogelijk is.
Uitwerking van het middel Eerste onderdeel – plaatsverbod en minderjarigen Het bestreden artikel bepaalt niets over de toepassing van het tijdelijk plaatsverbod op minderjarigen. Uitgaande van de ratio legis van de regelgever kan worden afgeleid dat dit nochtans wel degelijk de bedoeling is. De bestreden wet voorziet echter niet in een minimumleeftijd of in beschermende maatregelen ten aanzien van minderjarigen, zoals de ouderlijke betrokkenheid of de ambtshalve bijstand van een advocaat. Het is de burgemeester, en niet de jeugdrechter, die het straatverbod aan de jongere oplegt. Een beroep bij de jeugdrechtbank is niet voorzien. De jongere wordt met andere woorden onttrokken aan de rechten die de wet van 18 april 1965 betreffende de jeugdbescherming hem toekent. Dit komt neer op een schending van artikel 13 van de Grondwet, van artikel 6, 1 EVRM en van artikel 3,1 van het IVRK. Wij verwijzen hierbij naar twee arresten van Uw Hof met betrekking tot het administratieve stadionverbod. In arrest nr. 155/2002 van 6 november 2002 antwoordt Uw Hof bevestigend op de prejudiciële vraag of “de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden in het algemeen, artikel 31 in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de
35 Grondwet schendt doordat het de politierechtbank aanwijst als bevoegde rechtsinstantie in hoger beroep tegen een administratieve maatregel, terwijl voor diezelfde feiten, als misdrijf gekwalificeerd, die tot een strafrechtelijk onderzoek of strafrechtelijke vervolging zouden leiden ten aanzien van een minderjarige uitsluiten de jeugdrechtbank bevoegd is en uitsluitend de door de Wet op de jeugdbescherming bepaalde maatregelen van toepassing kunnen zijn”. Uw Hof stelde een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vast. Het oordeelde met name dat de toepassing van administratieve sancties bepaalde minderjarigen zou beroven van de procedurele waarborgen die de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming heeft ingesteld voor alle minderjarigen (B.7.2.). Bovendien meende Uw Hof dat het niet redelijk kon worden verantwoord dat de wetgever, wanneer het om voetbalwedstrijden gaat, de zorg die hij tot uiting heeft gebracht om de minderjarige te beschermen en hun toekomst te vrijwaren door hen bijzondere procedurele waarborgen te verlenen, opgeeft (B.7.3.).
Tweede onderdeel – de burgemeester als rechter en partij De Memorie van Toelichting bepaalt: “Dat opnieuw het risico bestaat dat er evenveel regimes zullen bestaan als er gemeenten zijn, wat de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid niet dient. Een plaatsverbod is een bewarende maatregel en geen sanctie, en is bijgevolg een prerogatief van de rechter en niet van een gemeentelijke administratie. Ook de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten heeft gewezen op het voorbehoud van de Raad van State, waaraan niet werd tegemoet gekomen”. De bestreden wet voorziet dat de burgermeester de bevoegdheid wordt gegeven een plaatsverbod op te leggen aan bepaalde overtreders van gemeentelijke reglementen of van de openbare orde. Hiertoe wordt een art. 134sexies toegevoegd aan de Nieuwe Gemeentewet, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 juni 2011 zodat een wettelijke basis voorhanden is. De tekst geeft ook een zeer ruime bevoegdheid aan de burgemeester. De burgemeester bepaalt de omvang van het plaatsverbod, zowel in ruimte als in tijd. Wanneer iemand zich in de situatie van nieuwe herhaling bevindt, kan de burgemeester twee maal een verlenging van één maand uitspreken. Uit de vaste adviespraktijk van de Raad van State blijkt eveneens dat het legaliteitsbeginsel vereist “dat de gedragingen welke strafbaar worden gesteld en de straffen die kunnen worden opgelegd met grote nauwkeurigheid worden bepaald, zodat er in hoofde van de rechtsonderhorigen hieromtrent geen twijfel kan bestaan” (ALEN, A., Handboel van het Belgisch Staatsrecht, 1995, nrs. 5570-576 en nr. 589). Vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelt echter aan deze wettelijke basis ook kwalitatieve eisen. Zo moet de wettekst toegankelijk en voorzienbaar zijn. Bovendien moet de wettekst die een discretionaire bevoegdheid aan de uitvoerende macht geeft ook afdoende waarborgen bevatten tegen mogelijk misbruik van deze discretionaire bevoegdheid. Deze laatste voorwaarde is in de vernieuwde GAS-wet onvoldoende vervuld. Het plaatsverbod is niet te beschouwen als een gemeentelijke administratieve sanctie in de zin van
36 de vernieuwde GAS-wet, aangezien de mogelijkheid wordt ingeschreven in artikel 134 sexies van de Nieuwe Gemeentewet en niet in de GAS-wet. Daardoor zijn de waarborgen betreffende GAS niet van toepassing op het plaatsverbod. Zo bepaalt artikel 134sexies dat de beslissing van de burgemeester moet worden bekrachtigd door de gemeenteraad, na het horen van de dader(s) of zijn (hun) raadsman en dat het plaatsverbod kan worden voorafgegaan door een verwittiging. In beide gevallen wordt niets bepaald over de ouderlijke betrokkenheid of de ambtshalve bijstand door een advocaat. Er is geen bijzondere beroepsmogelijkheid ingeschreven, zodat enkel annulatieberoep bij de Raad van State mogelijk is. De tekst vertoont ook belangrijke hiaten. Zo wordt niets bepaald in verband met de leeftijd vanaf wanneer een dergelijk plaatsverbod mogelijk is. Evenmin onder welke voorwaarden aan minderjarigen een plaatsverbod kan worden opgelegd. Bovendien wordt niet voorzien in een regeling voor samenloop met strafrechtelijke sancties of gemeenterechtelijke sancties. De mogelijkheid tot toepassing van verzachtende omstandigheden is evenmin geregeld. De onduidelijkheid over de kwalificatie van de maatregel, het stilzwijgen over de toepasselijkheid ervan op minderjarigen en de afwezigheid van bijzondere waarborgen terzake getuigt van een gebrekkig zorgvuldig bestuur. In 2009 sprak de Raad van State zich reeds uit over het strafrechtelijk karakter van het straatverbod in een arrest van 23 oktober 2009 (RvS, nr. 197.212, 23 oktober 2009) en oordeelde dat een cruciaal verschil bestaat tussen administratieve sanctie en een bestuurlijke maatregel er in bestond dat een administratieve sanctie reageert tegen wat als een overtreding wordt gezien, in tegenstelling tot de bestuurlijke maatregelen, waarvoor geen overtreding vereist is, maar een risico volstaat. Dat het plaatsverbod een duidelijk punitief karakter heeft blijkt ook uit de bepaling van de duur waarvoor het plaatsverbod kan worden opgelegd: 1 maand, 2 maal hernieuwbaar. Nergens wordt verduidelijkt of het hier gaat om een minimale termijn van 1 maand, dan wel om een vaste termijn. Bovendien lijkt een plaatsverbod van 3 maanden weinig proportioneel te zijn met de kleine gevallen van overlast waarvoor ze wordt opgelegd. Indien de duur van het plaatsverbod daarenboven afhankelijk zou worden gemaakt van het (nalevings) gedrag dat de betrokkene in het verleden stelde getuigt die van een logica die inherent is aan de toemeting van de straf. De Vereniging voor Vlaamse Steden en Gemeenten waarschuwde al eerder dat de invoering van het plaatsverbod in de Nieuwe Gemeentewet alleen maar voor meer onduidelijkheid op het terrein zal zorgen en dat deze aanpassing niet noodzakelijk is, aangezien de burgemeester nu reeds een plaatsverbod als bestuurlijke maatregel kan opleggen (combinatie artikel 135 en artikel 133 Nieuwe Gemeentewet), zonder dat deze maatregel uitdrukkelijk omschreven moet worden in de Nieuwe Gemeentewet (VVSG-advies-wetsontwerp GAS – TDS – 22 maart 2013). In zoverre het plaatsverbod uit bestreden wet, uitgesproken in hoofde van de burgemeester, het recht op persoonlijke vrijheid disproportioneel inperkt schendt dit artikel, de in het middel, aangehaalde schendingen. Het middel is gegrond.
37
OM DEZE REDENEN Onder voorbehoud van verdere aanvulling in de loop van het geding En zonodig ambtshalve aan te vullen met andere middelen tot vernietiging BEHAGE HET GRONDWETTELIJK HOF De bestreden bepalingen te vernietigen Gent, 20 november 2013 0 origineel 0 voor eensluidend verklaard afschrift
Voor verzoekende partij, De voorzitter en vice-voorzitter,
Karin Maes Voorzitter
Christine Melkebeek Vice-voorzitter
38
INVENTARIS VAN DE STUKKEN
1. Kopie van de beslissing van de raad van bestuur van de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen waarbij mandaat werd gegeven om in rechte op te treden 2. Kopie van de statuten van de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen 3. Kopie van de bestreden bepalingen
39
Bestreden bepalingen Wet van 24 juni 2013 – Wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties Tittel II – De administratieve sancties Afdeling 2 – Sancties en alternatieve maatregelen voor deze sancties Onderafdeling 1. – Algemene bepalingen Art. 4. § 1. De gemeenteraad kan in zijn reglementen of verordeningen in de mogelijkheid voorzien om een of meer van de volgende sancties op te leggen voor de feiten bedoeld in de artikelen 2 en 3: 1° een administratieve geldboete die maximaal 175 of 350 euro bedraagt, naargelang de overtreder minderjarig of meerderjarig is; § 2. De gemeenteraad kan in zijn reglementen of verordeningen voorzien in de volgende alternatieve maatregelen voor de adminstratieve geldboete bedoeld in § 1, 1°: 1° de gemeenschapsdienst, gedefinieerd als zijnde een prestatie van algemeen belang uitgevoerd door de overtreder ten gunste van de collectiviteit; 2° de lokale bemiddeling, gedefinieerd als zijnde een maatregel die het voor de overtreder mogelijk maakt om, door tussenkomst van een bemiddelaar, de veroorzaakte schade te herstellen of schadeloos te stellen of om het conflict te doen bedaren. § 5. Indien de gemeenteraad in zijn reglementen of verordeningen de mogelijkheid voorziet om de administratieve sanctie bepaald in § 1, 1°, ten aanzien van minderjarigen op te leggen voor de feiten bedoeld in de artikelen 2 en 3 wint hij vooraf advies in betreffende het reglement of die verordening van het orgaan of de organen die een adviesbevoegdheid ebben in jeugdzaken, voor zover het aanwezig is of zij aanwezig zijn in de gemeente. Art. 6. § 1. De in artikel 4, § 1, 1°, bedoelde administratieve geldboete wordt opgelegd door de sanctionerend ambtenaar. § 2. De sanctionerend ambtenaar beantwoordt aan de door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgelegde kwalificatie- en onafhankelijkheidsvoorwaarden. § 3. De sanctionerend ambtenaar wordt door de gemeenteraad aangewezen en kan niet tegelijkertijd de persoon zijn die, met toepassing van de artikelen 20 en 21, de inbreuken vaststelt en de persoon die de bemiddelingsprocedure leidt. Hij kan tevens door meerdere gemeenten worden aangewezen. Art. 7. De administratieve sanctie is proportioneel in functie van de zwaarte van de feiten die haar verantwoorden en in functie van de eventuele herhaling. Herhaling bestaat wanneer de overtreder reeds werd gesanctioneerd voor eenzelfde inbreuk binnen de vierentwintig maanden voorafgaand aan de nieuwe vaststelling van de inbreuk. De vaststelling van meerdere samenlopende inbreuken op dezelfde reglementen of verordeningen, geeft aanleiding tot één enkele administratieve sanctie, in verhouding tot de ernst van het geheel van de feiten.
40 Hoofdstuk 2 – Bijzondere bepalingen van toepassing op minderjarigen van veertien jaar en ouder Afdeling 1 – De administratieve geldboete Art. 14. § 1. De minderjarige die de volle leeftijd van veertien jaar heeft bereikt op het ogenblik van de feiten, kan het voorwerp uitmaken van een administratieve geldboete, zelfs wanneer deze persoon op het ogenblik van de beoordeling van de feiten meerderjarig is geworden. Afdeling 4 – De verschillende procedures van toepassing op minderjarigen Onderafdeling 1. – De procedure van ouderlijke betrokkenheid Art. 17 § 1. Een procedure van ouderlijke betrokkenheid kan worden voorzien voorafgaand aan het aanbod tot bemiddeling, tot gemeenschapsdienst of, desgevallend, de oplegging van een administratieve geldboete. § 2. In het kader van deze procedure, informeert de sanctionerend ambtenaar per aangetekende brief de vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, over de vastgestelde feiten en verzoekt hen om, onmiddellijk na het ontvangen van het proces-verbaal of de vaststelling bedoeld in artikel 21, hun mondelinge of schriftelijke opmerkingen mee te delen over deze feiten en de eventueel te nemen opvoedkundige maatregelen. Hij kan hiertoe een ontmoeting vragen met de vader en moeder, de voogd of de personen die de minderjarige onder hun hoede hebben en de minderjarige. § 3. Na de in § 2 bedoelde opmerkingen te hebben ingewonnen en/of de minderjarige overtreder te hebben ontmoet, evenals zijn vader, moeder, voogd of personen die er de hoede over uitoefenen en indien hij tevreden is over de educatieve maatregelen die door deze laatsten werden voorgesteld, kan de sanctionerend ambtenaar hetzij de zaak in dit stadium van de procedure afsluiten, hetzij de administratieve procedure opstarten. Onderafdeling 2. – De lokale bemiddelingsprocedure Art. 18. §1. Wanneer de gemeenteraad in zijn reglement voorziet dat de minderjarige het voorwerp kunnen uitmaken van een administratieve geldboete zoals bedoeld in artikel 4, §1, 1°, voorziet hij hierin eveneens een procedure van lokale bemiddeling en de nadere regels ervan. § 2. De sanctionerend ambtenaar dient verplicht een aanbod van lokale bemiddeling voor te stellen aan minderjarigen die de volle leeftijd van veertien jaar bereikt hebben op het ogenblik van de feiten. § 3. De vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, kunnen op hun verzoek de minderjarige begeleiden bij de bemiddeling. § 4. Wanneer de sanctionerend ambtenaar het welslagen van de bemiddeling vaststelt, kan hij geen administratieve geldboete meer opleggen.
41 § 5. In geval van weigering van het aanbod of falen van de bemiddeling, kan de sanctionerend ambtenaar ofwel een administratieve geldboete opleggen. Onderafdeling 3. – De gemeenschapsdienst uitgevoerd door de minderjarige Art. 19. § 1. In geval van weigering van het aanbod of falen van de bemiddeling, kan de sanctionerend ambtenaar een gemeenschapsdienst voorstellen, zoals omschreven bij artikel 10, tweede en derde lid, jegens de minderjarige, die georganiseerd wordt in verhouding tot zijn leeftijd en capaciteiten. Hij kan eveneens beslissen de keuze en de nadere regels van de gemeenschapsdienst toe te vertrouwen aan een bemiddelaar of gemeenschapsdienst. Deze gemeenschapsdienst mag niet meer dan vijftien uur bedragen en moet worden uitgevoerd binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing van de sanctionerend ambtenaar. § 2. De vader en moeder, voogd of personen die de hoede hebben over de minderjarige, kunnen op hun verzoek de minderjarige begeleiden bij het uitvoeren van de gemeenschapsdienst. § 3. In geval van niet-uitvoering of weigering van de gemeenschapsdienst, kan de sanctionerend ambtenaar een administratieve geldboete opleggen. Hoofdstuk 3 – Administratieve procedure Afdeling 3 – Prodecure voor de sanctionerend ambtenaar Onderafdeling 1 – Verloop van de procedure Art. 25. § 1. De sanctionerend ambtenaar heeft in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheden, toegang tot de hiervoor pertinente gegevens van het Rijksregister en van de Directe Inschrijvingen van Voertuigen, op voorwaarde dat hij voorafgaand een machtiging verkregen heeft, respectievelijk van het Sectoraal Comité van het Rijksregister en van het Sectoraal Comité voor de Federale Overheid. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, de “Union des Villes et Communes de Wallonie” en de Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen voor hun leden een algemene machtiging vragen tot toegang tot de gegevens van het Rijksregister en van de Directe Inschrijvingen van Voertuigen respectievelijk aan het Sectoraal Comité van het Rijksregister en aan het Sectoraal Comité voor de Federale Overheid. § 4. Indien de sanctionerend ambtenaar van oordeel is dat een administratieve geldboete moeten worden opgelegd die niet hoger is dan 70 euro, heeft de overtreder het recht niet om te vragen zijn verweer mondeling uiteen te zetten.
42 Afdeling 4. – Beroep Art. 31 § 1. De gemeente of de overtreder, in geval van een administratieve geldboete, kan een beroep instellen bij geschreven verzoekschrift bij de politierechtbank, volgens de burgerlijke procedure, binnen een maand na kennisgeving van de beslissing. Wanneer de beslissing van de sanctionerend ambtenaar betrekking heeft op minderjarigen, wordt het beroep ingediend via kosteloos verzoekschrift bij de jeugdrechtbank. In dat geval kan het beroep eveneens worden ingesteld door de vader en moeder, voogden of personen die er de hoede over hebben. De jeugdrechtbank blijft bevoegd indien de overtreder meerderjarig is geworden op het moment van de uitspraak. De politierechtbank of de jeugdrechtbank beslissen in het kader van een tegensprekelijk en openbaar debat, over het beroep ingesteld tegen de administratieve sanctie zoals bedoeld in artikel 4, §1, 1°. Zij oordelen over de wettelijkheid en de proportionaliteit van de opgelegde geldboete. Zij kunnen de beslissing van de sanctionerend ambtenaar ofwel bevestigen ofwel herzien. De jeugdrechtbank kan, wanneer hij gevat wordt door een hoger beroep tegen de administratieve geldboete, in de plaats hiervan een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding opleggen, bepaald bij artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. In dit geval is artikel 60 van dezelfde wet van toepassing. De beslissing van de politierechtbank of van de jeugdrechtbank is niet vatbaar voor hoger beroep. Wanneer de jeugdrechtbank echter beslist om de administratieve sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding zoals bedoeld in artikel 37 van de voormelde wet, is zijn beslissing wel vatbaar voor hoger beroep. In dit geval zijn de procedures bedoeld in de voormelde wet van toepassing. Onverminderd het eerste tot het zevende lid en de voormelde wet van 8 april 1965, zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing op het beroep bij de politierechtbank en de jeugdrechtbank. § 2. Wanneer een beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de sanctionerend ambtenaar kan deze laatste of zijn afgevaardigde de gemeente vertegenwoordigen in het kader van de procedure voor de politierechtbank of de jeugdrechtbank.
Hoofdstuk 7 Register van de gemeentelijk administratieve sancties Art. 44. § 1. Elke gemeente houdt één enkel bestand bij van de natuurlijke personen of rechtspersonen die, op basis van het algemeen politiereglement, het voorwerp hebben
43 uitgemaakt van een administratieve sanctie of een in artikel 4, §2, bedoelde alternatieve maatregel. De gemeente is verantwoordelijke voor de verwerking van dit bestand. Dit bestand is bedoeld om het beheer van de administratieve sancties en de in art. 4, §2, bedoelde alternatieve maatregelen te verzekeren. Meerdere gemeenten kunnen beslissen om samen één enkel register bij te houden van de gemeentelijke administratieve sancties, op basis van hun algemene politiereglementen. In dat geval moeten zij, na overleg, de verantwoordelijke voor de verwerking bepalen. § 2. Dit bestand bevat de volgende persoonsgegevens en informatiegegevens : 1° de naam, voornamen, geboortedatum en verblijfplaats van de personen die het voorwerp uitmaken van gemeentelijke administratieve sancties of van de in artikel 4, § 2, bedoelde alternatieve maatregelen. In het geval van een minderjarige, de namen, voornamen, geboortedatum en de verblijfplaats van de ouders, voogden of personen die hem onder hun hoede hebben; 2° de aard van de gepleegde feiten; 3° de aard van de sanctie en de dag waarop deze werd opgelegd; 4° in voorkomend geval, de informatie overgezonden door de procureur des Konings in het kader van de in artikel 3 bedoelde inbreuken; 5° de sancties waartegen geen beroep meer kan ingesteld worden. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard, te rekenen vanaf de datum waarop de sanctie werd opgelegd of de alternatieve maatregel werd voorgesteld. Eens deze termijn verstreken is, worden zij hetzij vernietigd, hetzij geanonimiseerd. § 3. De sanctionerend ambtenaar heeft toegang tot de in § 2 bedoelde persoonsgegevens en informatiegegevens. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, de andere bijzondere voorwaarden met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens die vermeld worden in het register van de gemeentelijke administratieve sancties. Titel III – Wijzigings- en opheffingsbepalingen Afdeling 1 – Wijzigingen van de Nieuwe Gemeentewet Art. 47. In dezelfde wet wordt een artikel 134sexies ingevoegd, luidende: “Art. 134sexies. § 1. De burgemeester kan, in geval van verstoring van de openbare orde veroorzaakt door individuele of collectieve gedragingen, of in geval van herhaaldelijke inbreuken op de reglementen en verordeningen van de gemeenteraad gepleegd op eenzelfde plaats of ter gelegenheid van gelijkaardige gebeurtenissen en die een verstoring van de openbare orde of een overlast met zich meebrengen, beslissen over te gaan tot een tijdelijk plaatsverbod van een maand, tweemaal hernieuwbaar, jegens de dader of de daders van deze gedragingen. § 2. Onder “tijdelijk plaatsverbod” wordt verstaan het verbod binnen te treden in een of meerdere duidelijke perimeters van plaatsen die als toegankelijk voor het publiek worden bepaald, gelegen binnen een gemeente, zonder evenwel het geheel van het grondgebied te
44 beslaan. Worden beschouwd als plaats die toegankelijk is voor het publiek elke plaats die gelegen is in de gemeente die niet enkel toegankelijk is voor de beheerder van de plaats, voor degene die er werkt of voor degenen die er individueel worden uitgenodigd, met uitzondering van de woonplaats, de plaats van het werk of de plaats van de onderwijs- of opleidingsinstelling van de overtreder. § 5. In geval van niet-naleving van het tijdelijk plaatverbod, kan de dader of kunnen de daders van die gedragingen gestraft worden met een administratieve geldboete zoals voorzien door de wet van 24 juni 2013 betreffende gemeentelijk administratieve sancties”.