bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
IV. ZE BLIJVEN!
~
CD
CO
Q I
«Een van de kenmerken van de Nederlander mag dan die hoogst eigenaardige, permanente trek zijn om gehoorzaam te buigen voor wat de expert zegt, maar alleen dàn als het een expert van eigen bodem, uit het eigen milieu betreft. Alle anderen mogen nog zo ter zake kundig en scherpzinnig zijn, ze worden wantrouwig bejegend, alsof het
~
produkten zonder waarmerk waren»
CD
a. Rentes de Carvalho, Waar die andere God woont, 1982)
CO
CD
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De ban gebroken De jaren tachtig waren het decennium van het minderhedenbeleid. Schoorvoetend, met vallen en opstaan, probeerden ambtenaren, politici en onderzoekers een beleid voor de opvang en integratie van buitenlandse werknemers en hun gezinnen te ontwerpen. Het regende vanaf 1980 nota's en rapporten waarin 'etnische' of 'culturele minderheden' - ook wel «cumi's» genoemd - vrijwel exclusief werden voorgesteld als groepen, die op alle terreinen van de samenleving met grote problemen te kampen hadden en die nodig geholpen moesten worden. Dit hoofdstuk draagt onvermijdelijk de sporen van al die nota's en beleidsvoornemens. Het begon op 17 maart 1980 met de regeringsreactie op de WRR- nota. De regering behoort eigenlijk binnen drie maanden te reageren op WRR-adviezen. Deze reactie kwam bijna een halfjaar na de voorgeschreven termijn. Maar zij was wel veelbelovend. De regering onder leiding van CDA-premier Dries van Agt - in het kabinet-Den Uyl was hij minister van Justitie - erkende in maart 1980 eindelijk zwart op wit dat de vestiging van buitenlandse werknemers en hun gezinnen een blijvend verschijnsel zou zijn. De overheid moest een minderhedenbeleid voeren om immigranten een gelijkwaardige positie te bezorgen in de Nederlandse samenleving. Dat beleid zou betrekking hebben op buitenlandse werknemers en hun gezinnen en verder op Surinamers, Antillianen, Molukkers, vluchtelingen, zigeuners en woonwagenbewoners. Samen vormden ze een doelgroep van ongeveer een half miljoen personen. Het benoemen van de doelgroepen veroorzaakte trouwens onmiddellijk verontwaardiging onder etnische groeperingen die buiten de boot vielen, zoals Pakistani en Chinezen. De bewindslieden onderschreven het WRR-rapport in grote lijnen. Minderheidsgroeperingen mochten niet gedwongen worden het Nederlandse cultuurpatroon over te nemen. Het was echter tevens zaak om segregatie tussen de autochtone bevolking en etnische groepen te voorkomen. Aan het einde van het jaar -later werd die datum verschoven naar 1 april 1981 - zou er een nota verschijnen, waarin het minderhedenbeleid gedetailleerder zou worden uitgewerkt. De regering zegde toe 125 miljoen extra uit te trekken voor het minderhedenbeleid, waar vooral de vier grote steden gebruik van konden maken. Daar woonde immers ruim de helft van de doelgroepen van het beleid. Maar nieuw beleid kon nauwelijks of niet gefinancierd worden uit een toename van het overheidsbudget. Door het nagenoeg wegvallen van de economische groei moest dat totale budget juist krimpen. Het geld moest komen uit verschuiving binnen en tussen de begrotingen van de betrokken departementen.
204
In februari 1979 had het kabinet besloten dat de minister van Binnenlandse Zaken het minderhedenbeleid zou gaan coördineren. Henk Molleman, die in de Tweede Kamer voor de PvdA minderheden 'deed', had er in 1978
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
voor gepleit de coördinatie in handen te leggen van CRM. Rinus Penninx noemde in het WRR-rapport echter een sterk argument voor Binnenlandse Zaken als coördinerend ministerIe: dat departement had directe lijnen openstaan met de gemeenten en dáár moest het beleid uiteindelijk vorm krijgen. Het kabinet volgde Penninx' advies op. Minister Hans Wiegel van Binnenlandse Zaken had Molleman in 1979 gevraagd of hij de Directie Coördinatie Minderhedenbeleid wilde leiden. Verander de wereld, begin bij jezelf, moet de minister gedacht hebben. De socioloog Molleman voelde daar wel voor. Hij kondigde al gauw aan dat zijn Directie de problemen per sector wilde aanpakken en niet langer per etnische minderheid. Minderheden mochten ook niet meer het monopolie van het welzijnswerk zijn. Er moest aangepast onderwijs komen, de toegang tot de gezondheidszorg moest verbeteren, de achterstand op de arbeids- en op de woningmarkt moest weggewerkt en discriminatie bestreden worden. Het welzijnswerk kon die problemen niet alleen oplossen. De verantwoordelijke departementen moesten allemaal hun bijdrage leveren en Binnenlandse Zaken zou erop toezien of ze dat daadwerkelijk deden. «Dat de VVD'er Wiegel de PvdA'er Molleman vroeg om die club te gaan leiden, geeft al aan dat het in die jaren niet ging om een thema dat gebonden was aan partijpolitiek», zegt Rinus Penninx. «Over dat onderwerp bestond toen nog een brede politieke overeenstemming.))
Een knots van een Jout De regering wilde een integratiebeleid. Maar wat wàs een integratiebeleid? Onder de hoede van CRM worstelden de Stichtingen en enkele algemene instellingen vanaf de jaren zestig met dat begrip, maar het was nog nooit deugdelijk gedefinieerd. Steeds meer instellingen en beleidsmakers meenden dat de combinatie van integratie en behoud van de eigen identiteit een onmogelijke opgave was. De voorstanders van die formule gingen de voetangels en klemmen echter uit de weg. CRM had de Stichtingen in de jaren zeventig al gevraagd zich te bezinnen op de 'integratie' van buitenlanders. In september 1977 publiceerde het NCB de nota Integratie en welzijnsbeleid, waarin de directeuren van de Stichtingen een definitie gaven van 'integratiebeleid' . Die definitie spreekt boekdelen over de verwarring die toen heerste: «lntegratiebeleid als onderdeel en instrument van welzijnsbeleid is gericht op integratie in die zin, dat de buitenlandse werknemer zich een zodanige positie in de samenleving heeft verworven, dat geen relevant onderscheid met de positie van de autochtone bevolking te constateren valt met betrekking tot sferen van wonen, werken, gezondheid, onderwijs en scholing, sociaal-culturele voorzieningen en dergelijke meer, terwijl tegelijkertijd de eigen culturele identiteit is opgenomen en geaccepteerd door de ontvangende samenleving terwijl ook de culturele
EEN GOUDEN ARMBAND
205
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
206
identiteit van de omringende samenleving door de buitenlandse werknemer is opgenomen en geaccepteerd.» De toenmalige directeur van het NCB, Ben KooIen, gaf vijf jaar later in het Buitenlanders Bulletin toe dat de definitie geen briljante zet was geweest. Het NCB maakte «door een verkeerd integratiebegrip te presenteren een knots van een fout. We hebben in die tijd, net als CRM, het beeld gegeven van: Pas je aan. Ons integratiebegrip was in feite een aanpassingsbegrip. De discussie werd daardoor mordicus door de buitenlanders afgewezen en is dan ook mislukt. De reactie was zodanig dat je het woord 'integratie' eigenlijk niet meer met goed fatsoen in de mond kon nemen. Het was een beladen woord geworden.» Er was duidelijk sprake van een compromis, van een lappendeken van uiteenlopende opvattingen. Aan de ene kant waren er directeuren die vonden dat buitenlanders bij wijze van spreken onzichtbaar moesten opgaan in de Nederlandse samenleving, maar er waren er eveneens die vonden dat buitenlanders een plaats in die samenleving moesten kunnen vinden, óók als ze zichzelf bleven. De Stichting Peregrinus in Beverwijk schreef in haar beleidsplan voor de jaren 1978 tot 1983: «Een botte inpassing aan de Nederlandse samenleving, of zelfs maar een beleid dat ongewild op de buitenlanders een dergelijke indruk zou kunnen maken wijzen wij af Een eenzijdige ophemeling van eigen culturele en religieuze normen en waarden en achtergronden van de buitenlanders is echter evenzeer uit den boze.» Het was vlees noch vis. Dat had alles te maken met de voortdurende onzekerheid over retourmigratie. Dat ze zouden blijven, daar was Peregrinus wel van overtuigd, maar de buitenlanders zelf nog lang niet. Zij bleven dromen over terugkeer en dat belemmerde de discussie over integratie in hoge mate. De Stichting Peregrinus vond dat ze zich niet hoefde neer te leggen bij de weifelachtigheid van buitenlanders: «Ook als de buitenlanders uit een soort zelfbescherming nooit verder denken dan in een korte termijn van twee of drie jaar, dan mag de Stichting wel degelijk allerlei omstandigheden aangrijpen om hen te wijzen op de lange-termijnconsequenties van hun dagelijkse beslissingen.» Zelfs arbeidsimmigranten die hun gezin hierheen haalden, dachten vaak dat dat maar voor even was. De realiteit was echter dat ze hoogst waarschijnlijk zouden blijven. Dáár moest het beleid op insteken, vond Peregrinus. Maar lang niet alle Stichtingen dachten er zo over. En de overheid had nu weliswaar toegegeven dat ze bleven en dat behoud van de eigen identiteit in ieder geval niet meer nodig was om terugkeer te vergemakkelijken, maar het was toch wennen. Een integratiebeleid moest er komen, daar was iedereen het wel over eens, maar het bleek moeilijk om afScheid te nemen van de formule 'integratie met behoud van eigen identiteit'. De twijfel was er mede oorzaak van dat ambtenaren en welzijnswerkers de cruciale vraag omzeilden die enkele sociale wetenschappers eind jaren zeventig hadden gesteld: wèlke culturele normen en waarden zijn zo belangrijk dat ze behouden moeten blijven?
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Die discussie werd tot halverwege de jaren tachtig vooral gevoerd rond pogingen om een consequent onderwijsbeleid voor etnische minderheden te ontwerpen. Voor de oorspronkelijke arbeidsimmigranten had de overheid niet veel meer over gehad dan wat CRM tegen de stroom in aan opvang en begeleiding had opgezet. De hoop was nu gevestigd op de kinderen van de buitenlanders. Ze waren meestal nog geboren in het land van herkomst en behoorden strikt genomen dus niet tot de tweede generatie. Met die verzamelterm werden ze niettemin aangeduid. Zij hadden recht op wat hun ouders onthouden was: een redelijke maatschappelijke positie. Daar moest vanaf de wortel aan gewerkt worden. De school was de aangewezen instelling om hen op dat pad te begeleiden.
Een positief zelfbeeld Een maand na de regeringsreactie op de WRR-nota verscheen Culturele minderheden in het ondenvijs, een concept-beleidsplan van minister Arie Pais van Onderwijs en Wetenschappen. «Ik heb destijds gezegd en ik zeg het nog», zo blikte Pais in 1992 terug, «het mag voor de kansen van een kind niet uitmaken of het uit Alkmaar of Ankara komt. Voor zover de school daar iets aan kan doen, wilde ik dat bevorderen.» Via het onderwijs wordt niet alleen feitenkennis overgedragen, het is ook cruciaal in de impliciete en expliciete overdracht van culturele normen en waarden. Een nationaal onderwijssysteem kan het spreken van één taal binnen het staatsterritorium bijvoorbeeld bevorderen en de inwoners op jonge leeftijd het bewustzijn bijbrengen dat ze tot één natie behoren. D<\: overheid beïnvloedt het onderwijs sowieso sterk door het stellen van normen waaraan het moet voldoen. Sinds de schoolstrijd in de negentiende eeuw kent Nederland openbare en bijzondere scholen die in hoge mate autonoom zijn. Maar de subsidiërende overheid stelt wel de 'randvoorwaarden' voor het onderwijs vast. En die randvoorwaarden hebben zich in de loop van de twintigste eeuw vaak uitgebreid tot de kern van het onderwijs. Respect voor de verschillende geloofsovertuigingen heeft in het Nederlandse onderwijs altijd centraal gestaan. Die visie bleek ook uit de nota van minister Pais over het onderwijs aan etnische minderheden. De school moest hen voorbereiden op en in staat stellen tot «een volwaardig sociaaleconomisch, maatschappelijk en democratisch functioneren in de Nederlandse samenleving, met de mogelijkheid zulks te doen vanuit de eigen culturele achtergrond» . Dat betekende natuurlijk eerst en vooral dat ze aan het Nederlandse onderwijs moesten deelnemen. Daardoor werden ze via de taal, geschiedenis, aardrijkskunde en andere lessen onvermijdelijk ondergedompeld in de Nederlandse normen en waarden. Maar Pais nam de andere poot - «de mogelijkheid zulks te doen vanuit de eigen culturele achtergrond» - niet minder
EEN GOUDEN ARMBAND
207
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het onderwijs krijgt kleur. Rechts: Een groep kinderen op een basisschool in Nijmegen. Onder: Een Turkse moeder leest op school kinderen voor in de eigen taal
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
serieus. Buitenlandse kinderen moesten óók de kans krijgen kennis te maken met de taal, de gewoonten, normen en waarden uit het land van herkomst. In feite verving Pais het criterium 'levensbeschouwing' uit het historische compromis in de schoolstrijd door 'cultuur'. Hij trok echter niet de consequentie die vanuit de Nederlandse traditie van zachte apartheid op basis van levensbeschouwing voor de hand gelegen zou hebben: laat culturele minderheden hun eigen scholen oprichten, hun eigen onderwijs inrichten. De minister was zelfS een tegenstander van de oprichting van aparte scholen. Pais besefte terdege dat er een spanning bestond tussen onderwijs dat gericht was op het verbeteren van de entree van kinderen met een andere etnische herkomst in de Nederlandse samenleving, en onderwijs dat rekening hield met de culturele achtergrond van etnische minderheden. Als dergelijke botsingen zich zouden voordoen, moest het bevorderen van gelijke kansen boven handhaving van het eigen culturele patroon gesteld worden. Wat dat in de praktijk betekende, liet hij in het midden. CRM had vanaf eind jaren zestig de eerste initiatieven voor bicultureel onderwijs gesteund met het oog op terugkeer van de buitenlandse kinderen. Ze moesten in hun land van herkomst aansluiting kunnen vinden bij het onderwijs en de kloof met de ouders en overige familie mocht ook niet al te groot worden. Het ministerie van Onderwijs had die gedachte pas halverwege de jaren zeventig overgenomen. Daarvóór vond het departement dat buitenlandse kinderen zo snel mogelijk klaargestoomd moesten worden om volledig mee te doen met het Nederlandse onderwijs. In de nota-Pais klonk het uitgangspunt 'integratie met behoud van de eigen culturele achtergrond' nog wel door, maar remigratie was niet langer het motief Pais ging er in zijn nota vanuit dat de meeste buitenlandse kinderen hier zouden blijven. Onderwijs in de officiële landstaal en de eigen cultuur was nuttig voor de ontwikkeling van een 'positief zelfbeeld' en een zelfbewustzijn van de leerlingen. Daardoor zouden buitenlandse kinderen zich op school beter gaan thuisvoelen en gemotiveerd raken voor het Nederlandse onderwijs. Integratie, daar draaide het om, ook bij het onderwijs in eigen taal en cultuur. Onderwijzers uit de landen van herkomst konden dat onderwijs het beste verzorgen. Als er daar niet genoeg van waren in Nederland, moesten ze in de herkomstlanden geworven worden. Het viel in die tijd niet in goede aarde om de vraag te stellen of de vooronderstelling van het positieve zelfbeeld klopte. In een reactie op de notaPais adviseerde de Nederlandse Federatie voor Onderwijsvakorganisaties (NFO) niettemin dat eerst maar eens te onderzoeken. Onderwijs in de eigen taal en cultuur kon de kinderen zelfs stigmatiseren en hun ontwikkeling belemmeren, zeker bij kinderen die in Nederland geboren zijn, meende de NFO. De Adviescommissie Onderzoek Minderheden (ACOM), in 1978 ingesteld door de minister van CRM, leverde soortgelijke kritiek. Maar er gebeurde niets mee.
EEN GOUDEN ARMBAND
209
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Culturele minderheden in het onderwijs ging volledig voorbij aan een concrete invulling van de belangrijke vraag: wat moeten scholen en hun leerkrachten doen bij conflicten over culturele normen in het onderwijs? Dat bleef in het ongewisse. Welke waarden moeten leerkrachten als 'fundamenteel' beschouwen en hoe moeten ze handelen als er tussen of binnen etnische groeperingen verschillen van inzicht over bestaan? En in hoeverre zijn rechten en plichten van vrouwen en meisjes op hen van toepassing? Als gelijkheid van de vrouwen andere westerse waarden onverkort gelden voor buitenlandse vrouwen, is er dan nog sprake van respect voor de eigen cultuur? Pais ging er in de concept-nota niet op in. Het college van hoofdinspecteurs stelde de emancipatiekwestie wel nadrukkelijk aan de orde in een reactie op de concept-nota. Een te grote nadruk op een gelijke positie voor vrouwen kon spanningen oproepen bij culturele minderheden, schreven de hoofdinspecteurs, en was daarom in strijd met de waardering voor de andere cultuur en de gelijkwaardigheid van culturen. Het accent werd wel wat àl te makkelijk gelegd op de 'andere cultuur' van etnische minderheden. Het algemene emancipatiebeleid was immers nog maar net op gang gekomen. Ook onder autochtone Nederlanders - vooral onder mannen - bestonden grote weerstanden tegen het bevorderen van de gelijkberechtiging van vrouwen. Het was één van de vele voorbeelden van verschijnselen die 'verbijzonderd' werden, terwijl ze zich onder de hele Nederlandse bevolking voordeden.
210
In mei 1981, ruim een jaar na het concept, verscheen de definitieve versie van de nota-Pais. Het uiteindelijke beleidsplan week maar op enkele punten af van de eerdere versie. De nota ging niet in op de op- en aanmerkingen die de NFO en de ACOM hadden gemaakt over de twijfelachtige onderbouwing van het positieve zelfbeeld. De uitgangspunten lagen vast, voordat onderzocht was of het wel de juiste waren. Er was één onderzoeksrapport voorhanden, dat een maand voor de definitieve nota-Pais verschenen was. Marlene de Vries had het ACOM-rapport Waar komen zij terecht? geschreven in opdracht van CRM. Ze adviseerde in het onderwijs aan buitenlandse kinderen prioriteit te geven aan het leren van de Nederlandse taal. De Vries vond de uitgangspunten in de concept-nota van Pais discutabel en de wetenschappelijke basis aanvechtbaar. De ambtenaren op het ministerie van Onderwijs wilden echter niets weten van de onderzoeksresultaten en verweten de onderzoekster geen benul te hebben van het onderwijsbeleid. Ze vonden het onderzoek niet beleidsrelevant, wat gelijk stond aan: dit past niet in ons straa~e. In de concept-nota van Pais stond nog dat handhaving van het eigen cultuurpatroon bij botsingen ondergeschikt was aan het bevorderen van gelijke kansen. Die passage verdween uit de definitieve nota. Pais haalde wel een element uit het verleden terug: hij nam remigratie en mogelijke reïntegratie in het onderwijssysteem van het land van herkomst toch weer op als doelstelling
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
van het OETC. De twijfel over welke weg de beste was, bleef voortbestaan. De minister introduceerde in de nota ook een nieuwe doelstelling: het onderwijs moest, onder meer via intercultureel onderwijs aan alle leerlingen, acculturatie bevorderen. Daaronder verstond de minister «een twee- of meerzijdig proces van elkaar leren kennen, aanvaarden en waarderen en het zich open stellen voor elkaars cultuur of elementen daarvan». Leerkrachten moesten in de reguliere lessen geschiedenis, aardrijkskunde en maatschappijleer structureel aandacht besteden aan de herkomst en de cultuur van minderheden. Intercultureel onderwijs zou het wederzijdse respect tussen autochtone en allochtone kinderen ten goede komen. Het was toen wel degelijk een nieuw geluid, dat integratie volgens Pais van twee kanten moest komen en niet alleen van buitenlanders. Waar Pais in de concept-nota nog een keuze leek te maken voor een eenduidige doelstelling van OETC - namelijk: integratie -, was het of-of in de definitieve versie toch weer vervangen door en-en. De Januskop kreeg er een derde gezicht bij: onderwijs aan buitenlandse kinderen moest tegelijkertijd integratie, remigratie èn acculturatie dienen.
Bureau Molleman presenteert zich In de lente van 1981, een maand voordat de Tweede Kamer de definitieve nota-Pais ontving, verscheen de Ontwerp-Minderhedennota. Het was, sinds de Memorie van Antwoord uit 1974, voor het eerst dat de regering in een officiele nota weer een poging deed om een integrale visie te geven op het beleid ten behoeve van buitenlanders. De regering van CDA en VVD volgde in grote lijnen de aanbevelingen op, die de WRR in 1979 had gedaan in Etnische Minderheden. Dat was niet verrassend, want in maart 1980 had de regering de analyse en opvattingen in die nota al omhelsd. Bovendien was de auteur van het WRR-rapport, Rinus Penninx, zeer nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de Ontwerp-Minderhedennota. Henk Molleman had Penninx, als onderzoeker werkzaam op het ministerie van CRM, gevraagd zich te buigen over de hoofdlijnen van een nieuw minderhedenbeleid. De grondgedachte was, dat etnische minderheden aanspraak moesten kunnen maken op alle algemene diensten en voorzieningen in Nederland. Ze moesten waar mogelijk geïntegreerd worden in bestaande maatschappelijke structuren. Er moesten pas aparte maatregelen en voorzieningen getroffen worden als dat algemene beleid niet zou aansluiten op hun bijzondere positie. Het was niet de bedoeling die eventuele specifieke voorzieningen in stand te houden, want dat zou minderheden kunnen stigmatiseren en eerder segregatie dan integratie bevorderen. In noodgevallen wilde de overheid bevorderen dat minderheden via tijdelijke, specifieke voorzieningen beter konden profiteren van de bestaande, algemene voorzieningen. De rijksover-
EEN G OUDEN ARMBAND
211
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
212
heid had kennelijk het 'schoenlepeleffect' ontdekt, zoals Peregrinus dat in de jaren zestig noemde. Pas als verfijningen in algemene maatregelen en voorzieningen niet of onvoldoende mogelijk waren, kwam er ruimte voor afzonderlijke instituties en voorzieningen die beter zouden aansluiten bij de eigen cultuur van minderheden. Dat kon het geval zijn bij de eerste opvang en begeleiding van nieuwe immigranten of als minderheidsgroepen er zelf om vroegen. Het samenleven van groepen mensen die sociaal en cultureel van elkaar verschillen, zou spanningen en onzekerheden kunnen oproepen. Als dergelijke gevallen zich voordeden, moesten leden van etnische minderheidsgroepen bij elkaar steun kunnen zoeken. Naast die psychologische had groepsvorming ook een maatschappelijke functie: gezamenlijk konden etnische minderheden beter voor hun rechten en belangen opkomen dan alleen. De groepsvorming moest echter weer niet zo ver gaan, dat ze zich zouden isoleren. Minderheden moesten de basiswaarden en -normen van de dominante samenleving respecteren en zich vaardigheden eigen maken die noodzakelijk zijn om in de Nederlandse samenleving te functioneren. Daar hoorde in ieder geval een voldoende beheersing van de Nederlandse taal bij. Wat die basiswaarden en -normen precies waren, bleef ook nu weer in het vage. De nota noemde slechts abstracties als «de democratische beginselen en de - overigens niet onveranderlijke - rechtsorde». Eigen instituties en voorzieningen mochten «voor de samenleving als geheel geen ongunstige gevolgen» hebben en ze mochten niet leiden «tot moeilijk te overbruggen achterstanden in welvaart of welzijm voor de minderheden zelf Die vage criteria boden nauwelijks houvast. Van Amersfoort beschouwde in 1974 het gebrek aan mogelijkheden om bij de politieke besluitvorming gewicht in de schaal te leggen als één van de kenmerken van minderheidsvorming. Vijf jaar later luidde één van de aanbevelingen van de WRR dat etnische minderheden via inspraakorganen èn via algemeen kiesrecht invloed moesten kunnen uitoefenen op het beleid. Sinds 1976 kon het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers de regering gevraagd en ongevraagd adviseren over het beleid. De oprichting ervan was in sterke mate te danken geweest aan de onrust onder Molukse jongeren, tot halverwege de jaren zeventig. De treinkapingen bij De Punt en in Beilen en de gijzeling van een groep schoolkinderen in Bovensrnilde moesten toen nog komen. Maar de overval van de Indonesische ambassade in 1970, de poging uit 1974 om de consul-generaal te ontvoeren en uitgelekte plannen uit 1975 om de koningin te ontvoeren, waren ernstig genoeg genomen. Het was geen aantrekkelijk vooruitzicht als andere minderheidsgroepen het ook nodig zouden vinden tot dergelijke acties over te gaan, voordat ze zich serieus genomen voelden. Ze hadden trouwens evenveel recht op inspraak als de Molukkers. In de Ontwerp-Minderheden nota stelde de regering dan ook voor inspraakcolleges met adviserende bevoegdheden in te stellen voor andere etnische minderheidsgroepen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Aan de omvang te zien, had de regering zich er niet met een Jan~e-van-Lei den vanaf gemaakt; de nota telde 336 pagina's. Maar niet iedereen was enthousiast over de kwaliteit. «In feite is weinig meer gebeurd dan een inventarisatie van alles wat op dit moment door de verschillende departementen voor minderheden wordt gedaan. Aan elkaar geschreven en vervolgens een nie~e erdoor. Dit resultaat lijkt tekenend te zijn voor de daadkracht van de Directie Coördinatie Minderhedenbeleid, het zgn. Bureau Molleman. Het wordt steeds duidelijker dat dit bureau de instrumenten mist die voor een werkelijke coördinatie van beleid nodig zijn», schreef het Buitenlanders Bulletin ongeduldig in een redactioneel commentaar. Als maandelijkse uitgave van het NeB ontwikkelde het Buitenlanders Bulletin zich sinds de opheffing van Motief in 1980 en Perifeer, vlak daarvoor, steeds sterker als een vaktijdschrift over alles wat te maken had met de mediterrane arbeidsimmigranten en hun gezinnen. Alle instellingen, organisaties, bedrijven, overheden en partijen die commentaar wilden leveren op de Ontwerp-Minderheden nota konden dat doen tot 1 december 1981. Het ministerie van Binnenlandse Zaken ontving meer dan honderd serieuze reacties. Voordat die op- en aanmerkingen verwerkt waren in een definitieve Minderhedennota, was het politieke en maatschappelijke klimaat in Nederland echter drastisch veranderd.
Kladderadatsch Wat betreft de groei van het aantal immigranten was 1980 een topjaar: 56 duizend niet-Nederlanders vestigden zich in ons land. In februari 1981 liep de overgangsregeling af, die Nederland in 1975 bij de onafhankelijkheid van Suriname met de voormalige kolonie gesloten had. Ruim zestienduizend Surinamers maakten gebruik van de laatste gelegenheid om naar Nederland te komen, voordat ze een visum moesten hebben en definitieve vestiging vrijwel onmogelijk zou zijn. Het hoge migratiesaldo was echter vooral een gevolg van de gezinshereniging van buitenlandse werknemers. Op 1 januari 1980 woonden er ruim 275 duizend buitenlanders uit de landen rond de Middellandse Zee in Nederland. De groepen arbeidsimmigranten uit Zuid-Europa groeiden nauwelijks nog. Het aantal Spanjaarden nam zelfs fors af Vooral Turken en Marokkanen die hun gezin nog niet naar Nederland gehaald hadden, deden dat alsnog. In 1980 kwamen er vijftienduizend Turken en negenduizend Marokkanen bij . Per 1 november 1980 moesten Turken die naar Nederland reisden een visum hebben. Dat had niet zozeer te maken met de hausse in de gezinshereniging, want dan zouden Marokkanen ook wel een visumplicht hebben gekregen, en dat gebeurde pas op 1 maart 1983. De visumplicht was een gevolg van de komst van Turkse asielzoekers, vooral Syrisch-Orthodoxe christenen en Koerden uit Zuidoost-Turkije. Op 12 september 1980 hadden de
EEN GO UD E N ARMBAND
213
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
214
generaals van het Turkse leger een staatsgreep gepleegd. De straatterreur van links en rechts werd vervangen door pure staatsterreur. De militairen legden de politieke en vakbondsoppositie met grootscheepse razzia's en massale arrestaties het zwijgen op. Regering, parlement en alle politieke partijen werden ontbonden. De vrijheid van drukpers en vergadering werden opgeschort. De enkele duizenden 'christen-Turken' baarden de Nederlandse overheid zorgen. De bekende argumenten kwamen weer boven tafel: er was geen werk, er waren geen woningen, wat moest Nederland met die mensen? Het ministerie van Justitie was bang voor 'aanzuigende werking': dat het toelaten van 'christen-Turken' in Nederland zou leiden tot nog grotere stromen asielzoekers, die dachten dat ze probleemloos in Nederland terecht konden. Turkse arbeidsimmigranten in Nederland waren ook niet onverdeeld gelukkig met de aanwezigheid van de asielzoekers. Dat kwam vooral in Twente aan het licht. Veel Turkse asielzoekers reisden vanuit Duitsland naar Nederland en streken in Twente neer. Er woonden er eind jaren zeventig ruim duizend. Asielzoekers die de vluchtelingenstatus kregen of 'gedoogd' werden, vielen onder andere, meestal betere regelingen dan arbeidsimmigranten. Dat leidde tot vreemde verschillen in de behandeling van mensen uit hetzelfde land. Directeur Ernst van Op zeeland van de Stichting in Twente verwoordde de onrust onder de Turkse werknemers. «Waarom verdienen Syrisch-Orthodoxe christenen de voorkeursbehandeling die zij krijgen?», vroeg hij zich af «Bij hun komst staan er wel zeven dominees omheen te dringen; een belangstelling die moslims hier nooit hebben gekregen. Het toelatingsbeleid is totaal anders als bij andere illegalen.» Het verschil kwam schrijnend aan het licht, toen staatssecretaris Haars van Justitie in juli 1978 probeerde 77 Marokkanen uit te wijzen. In diezelfde maand kwamen er tachtig Syrisch-Orthodoxe christenen naar Nederland. «Het is een feit dat de meeste buitenlandse werknemers net zo min terug kunnen keren als deze vluchtelingell)), schreef Van Opzeeland. «Veel buitenlandse werknemers vinden het dan ook buitengewoon onrechtvaardig dat zij niet en vluchtelingen wèl bij voorrang gehuisvest worden, dat zij haast geen faciliteiten voor taalonderwijs krijgen (van vrijwilligers, in hun eigen tijd en zo goedkoop mogelijk) en vluchtelingen wèl (400 uur van beroepskrachten) en dat hun rechtspositie na 5 of 10 jaar verblijf in dit land nog steeds aan een zijden draadje hangt. De Syrisch-Orthodoxen hebben nu al een eigen kerk. De moslims in Hengelo moeten het stellen met een pakhuis.)) Het NeB greep deze en andere gelegenheden aan om ervoor te pleiten dat de faciliteiten voor uitgenodigde vluchtelingen - en toegelaten asielzoekers - óók voor arbeidsimmigranten zouden gelden. Het was inderdaad een vreemde toestand: de overheid achtte het kennelijk nodig om vluchtelingen een sterke rechtspositie en redelijk taalonderwijs te geven, terwijl mensen
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
die hier jarenlang gewerkt hadden en hier wilden blijven nog altijd een zwakke rechtspositie hadden en zèlf maar moesten uitzoeken hoe ze de Nederlandse taal onder de knie kregen. Maar de overheid nam het NeB-voorstel niet over.
In 1981 was de groei van het aantal Turken en Marokkanen in Nederland gehalveerd ten opzichte van het jaar ervoor. De Turkse gemeenschap groeide nog met ruim vijfduizend en de Marokkaanse met zevenduizend personen. In 1982 nam hun aantal nog met enkele honderden toe tot 152 duizend. Maar in 1983 daalde het aantal Turken in Nederland met bijna tweeduizend. Duizenden Turkse arbeidsimmigranten keerden terug naar hun land van herkomst, vanwege de massale werkloosheid in Nederland. Marokkaanse arbeiders waren later begonnen met gezinshereniging. De groei van de Marokkaanse gemeenschap zette dan ook door, zij het niet meer zo sterk als in 1980. Van 1981 tot en met 1983 nam het aantal Marokkanen met dertienduizend toe tot ruim honderdduizend. De groei van de immigrantengemeenschappen was niet meer alleen het gevolg van gezinshereniging. Er werden in 1979 in Nederland 8300 kinderen met de nationaliteit van één van de wervingslanden geboren, onder wie vierduizend Turkse en 2800 Marokkaanse kinderen. Die aantallen zouden blijven toenemen. Nu de gezinshereniging voor een belangrijk deel voltooid was, deed de gezinsvorming ook zijn intrede: een deel van de ongehuwde immigranten liet een huwelijkspartner uit het land van herkomst overkomen. Er was geen ontkomen meer aan: Nederland was een immigratieland. Dat kwam juist nu heel slecht uit, vond de regering, want er was nauwelijks nog behoefte aan arbeidskrachten. De economie zakte begin jaren tachtig totaal in en de werkloosheid steeg tot dramatische hoogten. In 1979 telde Nederland nog ruim 280 duizend werklozen, waar 68 duizend vacatures tegenover stonden. Twee jaar later waren er 21 duizend vacatures beschikbaar voor ruim 385 duizend werklozen. Bijna de helft van alle geregistreerde werklozen was jonger dan 25 jaar, terwijl die groep maar een vijfde van de beroepsbevolking vormde. Schoolverlaters bleken niet meer bereid om vuil, zwaar en onaangenaam werk te verrichten. Hun ouders en de overheid hadden hun in de jaren van welvaart en oneindige groei voorgehouden dat ze beloond zouden worden met een goede baan en een hoog inkomen, als ze op school maar hun best zouden doen. Tot ver in de jaren zestig was het heel gewoon geweest dat jongeren die voor het eerst de arbeidsmarkt betraden onderaan op de maatschappelijke ladder begonnen. Dat was niet langer zo. Ze voelden zich nu gerechtigd ongeschoold werk te weigeren, want dáár hadden ze niet voor geleerd. Dat was een groot contrast met de positie van buitenlandse jongeren. In 1981 bleek uit een onderzoek in zes steden dat van de zestien- tot 24-jarige buitenlanders slechts elf procent geschoold werk verrichtte, tegen 46 procent van de Nederlanders in die leeftijdscategorie. De buitenlandse jongeren
EEN GO U D EN ARMBAND
215
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
216
traden in de voetsporen van hun ouders, óók als ze beter opgeleid waren. Ze kwamen terecht in de fabrieken, in de schoonmaaksector of in de lager gewaardeerde baantjes in de horeca. Er kwam voorlopig nog geen einde aan de werkloosheid. Pessimistische economen en arbeidsmarktdeskundigen voorspelden zelfs dat volledige werkgelegenheid nóóit meer terug zou keren. In 1983 vochten ruim achthonderdduizend werklozen om tienduizend banen. BedrijfSsluitingen, saneringen en reorganisaties waren aan de orde van de dag. Stagnatie en achteruitgang waren troef. Zelfs bedrijven als Hoogovens draaiden ver onder hun produktiecapaciteit. Scheepsbouwwerven en de vliegtuigfabrikant Fokker ontsloegen duizenden mensen. De werkloosheid sloeg toe in alle beroepen, in alle sectoren en op alle niveaus. De oorzaken van de malaise lagen voor een belangrijk deel in economische ontwikkelingen die de hele wereldhandel troffen, maar er was ook een specifiek Nederlandse factor in het geding. Eind jaren zestig en begin jaren zeventig namen de vakbonden niet langer genoegen met hard werken voor lage lonen. Na jaren van vreedzame samenwerking met de werkgevers en de overheid, eisten de georganiseerde werknemers een groter deel van de bedrijfSwinsten op. Ze hadden een sterke uitgangspositie, want de personeelstekorten bleven ondanks de komst van buitenlandse werknemers bestaan. Ondernemers zagen in die tijd van tekorten aan arbeidskrachten weinig reden om te investeren in automatisering. Ze vulden die tekorten immers aan met geworven of spontaan gearriveerde buitenlanders. Ze investeerden de bedrijfswinsten liever in de breedte: uitbreiding van de produktiecapaciteit. Door de sterk gestegen lonen, waar buitenlanders even goed aanspraak op maakten, begon het bedrijfsleven vanaf 1970 kritischer te kijken naar de mogelijkheid van efficiency-verhoging. Voor hun investeringen konden ze geld lenen tegen een zeer lage rente en ze deden dat op grote schaal. Die investeringen met geleend geld braken hen op, toen de internationale rentestand in de tweede helft van de jaren zeventig sterk begon te stijgen. De rentelasten nekten tienduizenden kleine en grote ondernemingen. Tussen 1980 en 1984 daalde het aantal volledige banen van 4,8 tot 4,5 miljoen. De honderdduizenden werklozen hadden recht op een uitkering, die gekoppeld was aan de minimumlonen die nu juist zo sterk gestegen waren. Dit keer ging de werkloosheid niet voorbij aan de buitenlanders. In 1980 zaten zeventienduizend arbeiders uit de wervingslanden zonder werk, in 1983 was het aantal werkloze arbeidsimmigranten opgelopen tot 42 500. Oudere buitenlanders waren oververtegenwoordigd bij bedrijven waar de massa-ontslagen vielen, hun kinderen ondervonden problemen bij de entree op de arbeidsmarkt. Van gescheiden arbeidsmarkten voor buitenlanders en Nederlanders was steeds minder sprake. Ze moesten met elkaar gaan concurreren om dezelfde schaarse banen. Werkgevers zouden de gebrekkige taalkennis van vooral Turken en Marokkanen wel eens als alibi kunnen gebruiken om hen buiten de deur te houden.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Kracht als zwakte In de jaren zeventig hadden onderzoekers en ambtenaren er al herhaaldelijk voor gepleit dat buitenlanders meer kansen moesten krijgen om Nederlands te leren. Sommigen vonden zelfs dat ze daartoe verplicht moesten worden. Grotere ondernemingen als De Staatsmijnen en Hoogovens boden al vroeg taalcursussen aan, maar de meeste bedrijven hadden geen enkele boodschap aan de taalkennis van hun buitenlandse arbeiders. Ze voldeden prima zonder dat ze Nederlands spraken. Met de economische neergang in het begin van de jaren tachtig diende zich een nieuw probleem aan: de ongeschoolde buitenlanders, die slecht of geen Nederlands spraken en vaak nog analfabeet waren ook, werden in veel ondernemingen onbruikbaar. De automatisering en het gebruik van computergestuurde produktieprocedés vereisten enige kennis van de Nederlandse en vaak ook van de Engelse taal, en het kunnen omgaan met symbolen. Die vaardigheid bezaten veel buitenlandse werknemers niet. Als er gedwongen ontslagen vielen, vlogen buitenlanders er vaak als eersten uit. Eindjaren zeventig verrichtte veertig procent van alle Nederlanders die in dienstverband werkten ongeschoolde arbeid. Van de mediterrane arbeidskrachten deed negentig procent ongeschoold werk. Ze werkten bovendien meer dan evenredig in produktiesectoren die er al langer zó zwak voorstonden, dat ze de klappen van deze recessie niet meer konden incasseren. Ze hadden ook nog eens last van een verschijnsel dat in tijden van economische neergang altijd opgeld doet: upgrading. Bij grote werkloosheid hebben werkgevers meer keus. Ze kunnen hogere eisen stellen aan hun personeel en aan de andere kant zijn meer mensen bereid een functie beneden hun opleidingsniveau te accepteren. Dat heeft vooral ernstige gevolgen voor de onderste regionen van de arbeidsmarkt. In de jaren zestig en zeventig waren buitenlandse werknemers bereid geweest de nijpende tekorten aan ongeschoolde handenarbeid in de industrie op te vangen. Die sterke kant was nu omgeslagen in een minpunt. Voor zover ze werk hadden, waren ze nog steeds voor het overgrote deel werkzaam in de industrie. Maar in 1983 was al één op de drie Turken en Marokkanen werkloos. Het gemiddelde opleidingsniveau onder Zuideuropese immigranten was veel hoger dan onder Turken en Marokkanen, óók bij de tweede generatie. Onder de Zuideuropese arbeidsimmigranten sloeg de werkloosheid dan ook minder hard toe, maar ook zij werden getroffen. Degenen die op eigen initiatief Nederlands geleerd hadden en zich hadden laten om-, her- of bijscholen, hadden nog de beste kansen. Italianen deden dat bijvoorbeeld vaker dan gemiddeld. Halverwege de jaren tachtig bleek bijna de helft van alle Italianen die hier zonder enig Italiaans diploma arriveerden, in Nederland alsnog een diploma te halen. Een kwart van de Italianen met alleen lagere school haalde hier een hoger opleidingsniveau, meestal via een lagere of middelbare beroepsopleiding.
EEN GOUDEN ARMBAND
217
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Gino Scalzo kwam in 1963 met vijf jaar lagere school in Nederland aan. In 1975 was hij in Delft betrokken bij de oprichting van de Scuola Tecnica, die zich vooral richtte op de ruim tachtig Italianen bij de Nederlandse Kabel Fabriek (NKF). Scalzo bewoog hemel en aarde om van de NKF betaald educatief verlof te krijgen voor de cursisten. En het lukte. «We hadden drie keer per week les. Daar kwamen leraren uit Italië voor over. We leerden brieven schrijven, kregen wiskunde, een cursus Nederlandse taal. Wie 350 uren Scuola gevolgd had, kon in het derde jaar van de lts instappen. Later heb ik nog vakbondsscholing gedaan. Het was druk, want ik was getrouwd en had kinderen en ik had mijn volledige baan. Maar ik ben blij dat ik het gedaan heb, want ik heb er veel aan gehad.» Scalzo begon in 1963 bij NKF met eenvoudig werk op de afdeling isolatie spanningskabels. Na vijftien jaar deed hij in het NKF-Iab onderzoek naar nieuwe materialen.
In een cirkel gevangen
218
Van de vakbonden hadden buitenlandse werknemers die werkloos waren of dreigden te worden, nog steeds niet veel te verwachten. De positie van de bonden was verzwakt door de economische inzinking en de massawerkloosheid. Ze hadden hun handen vol aan het verdedigen van 'verworven rechten', die ten prooi vielen of dreigden te vallen aan het bezuinigingsbeleid van de regering. Voor speciale krachtsinspanningen ten behoeve van buitenlanders was weinig plaats. De vroegere FNV-bestuurder Cees Commandeur schrijft in zijn memoires dat de FNV zich begin jaren tachtig wèl zorgen maakte over de stijgende werkloosheid onder buitenlandse arbeiders in een klimaat van groeiende vreemdelingenhaat. Hij stelde de werkgeversorganisaties in de Stichting van de Arbeid voor «dit maatschappelijk kwaad te beteugelem door de illegalenproblematiek alsnog op te lossen en nu daadwerkelijk anti-discriminatiebepalingen op te nemen in CAO's. Dat was al jaren eerder afgesproken, maar nooit gebeurd. «Het VNO bleek daar niets voor te voelen en stelde dat onomwonden en hard. Het was hun probleem niet. Toen ben ik zo ongeveer uit mijn vel gesprongen en heb een zeer fel betoog gehouden in de volgende trant: Als jullie werkgevers niet mede-verantwoordelijkheid willen nemen voor het legaliseren van illegalen en het beteugelen van racisme en vreemdelingenhaat, dan stel ik jullie aansprakelijk voor wat uit dit schandalige gebrek aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel van jullie zijde in onze samenleving gaat gebeuren.» Zijn betoog «werd ernstig aangehoord doch had geen enkel effect». Regelingen en afSpraken uit de hoogconjunctuur bleken in crisistijd geen cent waard, concludeerde de vakbondsman. «In ieder geval zijn buitenlandse arbeiders voor de werkgevers slechts winstobjecten.» Natuurlijk profiteerden buitenlanders wel van algemene vakbondssucces-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl sen. CAO's waren in Nederland immers algemeen verbindend verklaard en golden dus ook voor werknemers die geen lid waren van de vakbond. In overleg met werkgevers maakten de vakbonden sociale plannen en afvloeüngsregelingen voor ontslagen werknemers, en ook die golden voor buitenlanders in het bedrijf Zo belandden heel wat afgedankte werknemers in de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), in die jaren een populaire parkeerplaats voor vooral wat oudere, ongeschoolde oflaag opgeleide werknemers. De bonden voerden geen speciaal beleid voor buitenlanders. De reden was nog altijd dezelfde: ze waren geen lid. Maar in feite wist niemand hoeveel buitenlanders lid waren. Lino Calle, secretaris buitenlandse werknemers bij de FNV, schatte in 1976 in een gesprek met Kees van Twist dat de FNVbonden samen zestigduizend buitenlandse werknemers organiseerden. In 1976 telde Nederland honderdduizend werknemers uit de wervingslanden, die een arbeidsvergunning hadden. Als zestig procent van hen vakbondslid was, zouden ze aanzienlijk beter georganiseerd zijn dan Nederlandse arbeiders, zeker als de CNV-leden daar nog bij opgeteld werden. Als Calle niet gewoon schromelijk overdreef, baseerde hij zich waarschijnlijk op een indruk van de organisatiegraad onder Spanjaarden, die voor zover er gegevens waren - opmerkelijk hoog was. Vier jaar na zijn uitspraak bevestigde onderzoek in Rotterdam dat 58 procent van de Spanjaarden vakbondslid was. Van de Turken was echter maar dertien procent lid, tegen 21 procent van de autochtone Rotterdammers. Er was dus weinig reden om geloof te hechten aan Calles schatting. Betrouwbare cijfers waren er simpelweg niet, omdat de meeste bonden de nationaliteit van hun leden uit principe niet registreerden. De organisatiegraad wisselde vermoedelijk sterk per bedrijfstak of zelfs per bedrijf Halverwege de jaren zeventig bleek bijvoorbeeld tachtig procent van de Turken bij de Nederlandse Spoorwegen lid van een vakbond. Dat had waarschijnlijk veel te maken met de activiteiten van één werknemer. Sinds beginjaren zeventig wierf de Turkse rangeerder Talip Demirhan vakbondsleden voor het CNV, de bond waarvoor hij in 1979 als secretaris buitenlandse werknemers ging werken. Demirhan was bekend en had aanzien bij zijn Turkse collega's, omdat hij hen vanaf halverwege de jaren zeventig hulp en advies gaf op de bedrijfsmaatschappelijke dienst van NS en vanaf 1973 voor het CNV in de Ondernemingsraad van de NS zat. Hij meent trouwens dat het percentage georganiseerden onder buitenlandse arbeiders nu nog niet hoger ligt dan zeven of acht procent; eind jaren zeventig lag het heel zeker nog lager. Het bleef dus gissen. Vakbondsbestuurders bevestigden echter vaak het vermoeden dat ze niet veel buitenlanders onder hun leden telden. Victor Mascufian Monterde, sociaal functionaris bij Philips in Eindhoven, actief lid van de Industriebond FNv en bestuurslid van het NCB, had daar een reeks verklaringen voor. Ze vonden de contributie vaak te hoog. En ze vertrouwden de bonden niet; ze kwamen immers veelal uit landen waar de overheid een stevige greep had op vakbonden.
EEN GOUDEN ARMBAND
219
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
In de jaren tachtig verrichtten immigranten nog in overheersende mate traditionele (produktie)arbeid. Boven: Het slachthuis in Nijmegen. Onder: Controlearbeid bij Durex. Rechts: Een illegaal naaiatelier in Amsterdam
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Voor Marokkanen kwam daar nog eens bij dat actieve vakbondsleden konden rekenen op moeilijkheden. Koning Hassan II was er niet van gediend dat zij zich aansloten bij vakbonden of zich bij vakbondsacties solidair verklaarden met Nederlandse collega's. De tot Nederlander genaturaliseerde Marokkaan Machouri, actief in de vakbond en in het Buitenlands Arbeiders Kollektief (BAK) in Amsterdam, werd in augustus 1973 in Marokko opgepakt. Marokkanen die in Duitse vakbonden actief waren geweest, werden al begin jaren zeventig om die reden veroordeeld tot gevangenisstraffen van twee tot vij fj aar. Cursusleiders van de vakbonden merkten dat Marokkanen sinds de oprichting van de Arnicales, in 1974, veel moeilijker te bewegen waren tot het volgen van scholingscursussen. En in augustus 1984 werd de Marokkaanse onderwijzer L. Mouden, kaderlid van de ABOP, ontvoerd en gemarteld door de Marokkaanse veiligheidsdienst. Maar er was ook ontevredenheid over de steun van de vakbond als individuele buitenlanders met problemen aanklopten om hulp. Als ze klachten hadden, kon de bond hen meestal niet goed helpen, vanwege taalproblemen en het gebrek aan tolken. Om die reden waren de Stichtingen volgens Monterde geduchte concurrenten van de bonden. Ze hielpen gratis bij alle problemen op het werk, en ook nog in de eigen taal. De Stichting in Twente kreeg per jaar bijvoorbeeld vierduizend 'hulpvragen' die op het terrein van de vakbeweging lagen. Arie Groenevelt, voorzitter van de Industriebond NVV, zei eind jaren zeventig dat Grieken, Italianen en Spanjaarden wat reëlere verwachtingen hadden van de bond, maar «Turken en Marokkanen kosten ons ontzettend veel tijd. Soms vijf keer zoveel als een Nederlands lid dat ook zijn contributie betaalt». Op 27 november 1982 zei Lino Calle in de Volkskrant: «Als je na 15 jaar in Holland nog de vakbond niet gevonden hebt, heb je wat mij betreft geen rechten.» De vakbonden en de buitenlandse werknemers waren de gevangenen van een cirkelredenering: buitenlanders werden geen lid omdat de bonden te weinig voor hen deden; de bonden deden weinig voor hen omdat ze geen lid waren.
Een trui voor de winter
222
In de Oostturkse stad Sivas stond Talip Demirhan bekend als 'communist', omdat hij actief was in de sociaal-democratische partij en opkwam voor de werknemers in het bedrijf van zijn vader. «Communist, dat was in die tijd een toverwoord: als je iemand in Turkije zo noemde, deugde hij niet meer.» Demirhan trok zich daar weinig van aan. Zijn 'rooie kant' werd trouwens gecompenseerd door zijn belangstelling voor de islam: «Ik heb op een soort seminarie gezeten, de voorbode van wat je hier de theologische opleiding zou noemen. Daar is mijn interesse voor Europa en de christelijke cultuur gewekt. Het was voor mij in 1966 een belangrijke reden om naar Eu-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl ropa te gaan. Ik ging niet om economische redenen en ook niet via de officiële wervingskanalen. Ik ben gewoon vertrokken, met een vriend, omdat ik wat van Europa wilde zien. Ik ben al gauw gastarbeider geworden, omdat ons geld hier sneller opraakte dan we dachten. En als ik mijn vader om geld gevraagd had, zou hij gezegd hebben: 'Kijk, onze socialist vraagt om geld als hij het nodig heeft' . Ik moest dus wel gaan werken.» Demirhan ging werken bij Sola in Zeist, «waar ik nota bene in het Turks werd ontvangen», maar ging al spoedig naar de Rotterdamse haven. Hij wist niet hoelang zijn verblijf in Nederland nog zou duren, maar in Rotterdam leerde hij alvast Nederlands. «Dat zag ik als een trui, voor als het winter werd. Ik zette een advertentie in het Rotterdams Nieuwsblad, waarin ik een oproep deed voor mensen die mij Nederlands wilden leren. Ik kreeg 75 reacties! Die krant plaatste de advertentie trouwens gratis. Ze vonden het prachtig. Al die mensen in het pension lachten me uit. We gaan toch terug, zeiden ze, en in Turkije heb je niks aan die taal. Die terugkeerillusie heeft mensen vanaf het begin verhinderd om wat te ondernemen. Maar mijn inzet wierp heel snel vruchten af De chef in de haven zei op een dag: jij spreekt Nederlands, ik maak jou ploegbaas. Ik zei: 'Nee, nee, dat wil ik niet.' Ploegbaas? Ik begreep niet waar die man het over had. Hij was stomverbaasd. 's Avonds heb ik aan die meisjes die me Nederlands leerden gevraagd wat 'ploegbaas' was. De volgende dag vertelde ik de chef dat ik me vergist had. Zijn aanbod was gelukkig nog geldig. Hij had 's avonds tegen z'n vrouw gezegd: wat ik vandaag toch meegemaakt heb. Een Turk die weigerde ploegbaas te worden! Ik werd alsnog ploegleider en kreeg vanaf die dag vijftig gulden per week extra. Toen kregen die Turken in het pension de pest in, omdat ik schoner werk kreeg en ook nog meer geld.» Eind 1968 begon Demirhan bij de afdeling spoorwegonderhoud van de Nederlandse Spoorwegen. Toen hij tot rangeerder bevorderd was, besloot hij lid te worden van de christelijke Vervoersbond. «Toen ik lid werd, waren er drie vakbonden: de katholieke, de protestants-christelijke en de socialistische. De katholieke bond trok me niet zo aan. Ik had vooroordelen over het katholicisme, over Rooms centralisme en zo. Van de socialistische bond had ik het idee dat zich daar van alles en nog wat verzamelde. Het gedrag van NVV' ers in de haven had me ook nogal gestoord. We vergaderden in de haven wel eens en dan zeiden die NVV-mannen, onderwijl een zwaar sjekkie draaiend: 'Niet lullen, wat krijgen we!' Ik heb ook gezien dat ze mensen met andere opvattingen aanpakten en in het water gooiden. Ik dacht: 'Mijn God, dàt moet ik niet hebben!' Het CNV maakte een heel positieve indruk op me. Ik had hier de uitdrukking gehoord: twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen. Ik wilde wel eens zien of dat waar was. In de Koran ben ik het nooit tegengekomen. In Nederland las ik de Bijbel en daar kon ik het ook niet vinden. Het was een kwestie van negatieve oordelen over en weer, van beide kanten. Ik vroeg me af of dat nodig was.
EEN GOUDEN ARMBAND
223
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
224
Ik ben geen wetenschapper, geen wereldleider, maar een gewoon mens. En ik stel vast: wil je geaccepteerd worden, dan zul je eerst jezelf moeten respecteren. Het programma in mijn hersenen, mijn opvoeding deugde niet. Als je van jongs af aan hoort: 'Wij goed, zij slecht', ga je denken dat het zo is. Ik moest die vooroordelen afleggen, vond ik. En toen bleek ik overal optimaal medewerking te krijgen. Er waren bij het CNV wel mensen die aarzelden om moslims toe te laten. Zou dat niet ten koste gaan van de christelijke identiteit? Ik nam ze dat niet kwalijk, want ik aarzelde zelf ook. Sommigen zeiden: je bent een goeie jongen, maar ik hoop wel dat je nog eens de juiste weg vindt, christen wordt dus. Tja, dat kun je negeren, je kunt je ertegen verzetten of je kunt de dialoog proberen. Dat laatste leek me nuttig. En toen werd me duidelijk dat je ook bij het CNV van alles tegenkomt: atheïsten, communisten die in de oorlog door de christelijke bond aan een onderduikadres zijn geholpen, van alles. De intermenselijke verbondenheid was belangrijker dan de politieke gezindte.» Demirhan besloot actiefleden te gaan werven voor het CNV. Alleen kon hij niks klaarmaken. Hij had steun nodig van zijn landgenoten. En omgekeerd: Turken hadden de steun van de bond nodig. «Binnen een jaar had ik 150 van de duizend Turken bij NS lid gemaakt. Ik moet erbij zeggen dat ze bij NS heel pro vakbond waren. Toen begon de zaak te draaien. Ik voelde me sterk en wilde een bedrijfsledengroep voor Turken, met statuten en een ledenvergadering. Ik werd zelf voorzitter. In 1973 werd ik in de Ondernemingsraad van NS gekozen. Als moslim voor een christelijke bond! Groot nieuws op radio en televisie en in de kranten. Ik was ineens beroemd.» Hij rondde de MBo-opleiding sociale dienstverlening af en kreeg bij NS een baan als personeelswerker. Van studeren word je niet dommer, dacht Demirhan. Hij ging de sociale academie volgen en kreeg een baan bij personeelszaken van het Ns-hoofdkantoor in Utrecht, afdeling bedrijfsmaatschappelijke dienst. Tot het CNV hem op 1 november 1979 vroeg secretaris buitenlandse werknemers te worden. «Ik neem het de vakbonden kwalijk dat ze niet vanaf het begin in de gaten gehad hebben dat die terugkeer een illusie was. Het draaide allemaal om economische verschillen en welvaart, dat had juist de vakbeweging toch moeten weten. Maar we lieten ons toen ook niet horen. Er was toen nog geen buitenlands kader, mensen kenden hun rechten niet. Er was een groot gat en daar zijn die Stichtingen ingesprongen. Maar die waren geen CAOpartij , ze hadden geen verstand van de arbeidsmarkt of van economie. Ze bleven buitenstaanders, maar toch gingen ze als pseudo-vakbonden werken. Ze waren in feite concurrenten van de vakbond, 'meeëters' om met Wim Sonneveld te spreken. En de vakbond zelf bleef passief toekijken. Ik begrijp dat achteraf, maar ik keur het niet goed.» Demirhan gaf zijn krachten aan een Nederlandse, niet-categoriale organisatie. «Ik vind dat je altijd een goede reden moet hebben om categoriale organisaties op te zetten. Schelden op bestaande organisaties gaat regelrecht in
EE N GO UDEN ARMB A ND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl tegen de solidariteits- en integratiegedachte. Het is te makkelijk om in eigen clubs te blijven steken. Als kleine groep vind je altijd wel wàt aanhang, maar je hoeft je nooit te bewijzen, want je roept gewoon: 'Wij worden door al die grote Nederlandse organisaties tegengewerkt.' In wiens voordeel is dat eigenlijk? Het werkt averechts, echt, dat weet ik heel zeker. Terwijl ik hier bijvoorbeeld alle kansen gekregen heb. Ik heb er, met steun van de bond, toch maar voor gezorgd dat nu ruim tien procent van de 150 mensen die het CNV in dienst heeft, allochtoon is. De vakbond is een belangrijk voertuig, maar je moet wel chauffeurs met rijvaardigheid hebben. Vanaf 1978 hebben elfduizend allochtonen scholing en cursussen gevolgd bij het CNV. Daarin proberen we mensen bij te brengen dat ze hun macht niet moeten overschatten, maar ook niet machteloos aan de kant moeten blijven zitten. Velen werden lid, anderen niet. Velen werden actief, sommigen niet. Maar er is wel een kerngroep ontstaan. Het is geduldwerk, daar doe je járen over. Ik zeg wel eens schertsend tegen FNVcollega's: 'Jullie lullen, wij doen.' Zolang dat allemaal kan, doe ik hier mee. Ik ben in 1982 ook lid geworden van het CDA en heb nee gezegd tegen een immigrantenpartij . Waarom zou je telkens opnieuw het wiel uitvinden? Die organisaties bestaan allemaal al, je moet er je eigen plek alleen nog in vinden. Nee, we hebben recht om te klagen en om te zeggen dat Nederlandse organisaties niet alert genoeg reageren als het om onze belangen gaat, maar zorg dan dat je er met je neus bovenop staat! Je kunt je nooit honderd procent ergens thuisvoelen, maar je kunt je wel redelijk op je plek voelen. Het is maar waar je de accenten legt. Het is muikend als je die op de verschillen blijft leggen. Dan lijkt het allemaal niks hier. Maar je kunt ook de overeenkomsten benadrukken. En dan lijkt het heel wat dat je als gastarbeider van de eerste generatie iets voor elkaar krijgt. Zelforganisaties vind ik een ander verhaal. Emancipatie in groepsverband is belangrijk en legitiem. Heel specifieke issues kun je bijna niet in algemene organisaties aan de orde stellen, want dan krijgje te maken met de macht en status quo van de zittende leden en hun belangen. Maar de zelforganisaties hebben niet het belang gehad dat nodig was voor hun collectieve emancipatie . Ze hebben de laatste fase nog niet bereikt: zorgen dat de leden doorstromen naar de algemene organisaties en instellingen in Nederland. Sommige voorlieden van zelforganisaties zijn bang voor verlies van macht en invloed en weigeren die doorstroming bewust. Streven naar overbodigheid was ooit zo'n modekreet, maar die is wel waar: ik hoop dat we ooit zover komen in Nederland, dat die zelforganisaties niet meer nodig zijn.»
Vervaging van de culturele identiteit
De economische neergang knaagde aan de kracht van de vakbeweging, maar was ook een zware klap voor het tweede kabinet onder leiding van de
EEN GOUDEN ARMBAND
225
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl CDA' er
226
Dries van Agt, dat eind 1981 was aangetreden. In zijn eerste kabinet had Van Agt met de VVD geregeerd, al was de PvdA na de verkiezingen van 1977 als grootste partij uit de bus gekomen. In 1981 had het CDA die koppositie overgenomen. Van Agt ging tegen zijn zin met de PvdA en D66 regeren. De Democraten zaten in het kabinet, omdat ze bij de verkiezingen van 1981 ruim elf procent van de stemmen hadden gehaald, meer dan het dubbele ten opzichte van 1977. Bij de verkiezingen van 1977 hadden de politieke partijen in hun programma's nauwelijks aandacht besteed aan etnische minderheden. Het CDA, de PvdA en de VVD spraken zich wel uit tegen rassendiscriminatie, maar verder kwamen de verhoudingen tussen allochtonen en autochtonen niet aan de orde. Toch was er wel alle reden toe, gezien botsingen tussen Nederlanders en buitenlanders in bijvoorbeeld Rotterdam, Schiedam en Utrecht. Uit de programma's waarmee de politieke partijen de verkiezingen van 1981 waren ingegaan, bleek dat het minderhedenbeleid een hot item was geworden. Het werd tevens duidelijk dat de partijen nog geen afscheid hadden genomen van de formule 'integratie met behoud van eigen identiteit' . De pvdA schreef: «Het minderhedenbeleid dient te garanderen, dat minderheden èn als groep èn als individu kunnen deelnemen aan en zich emanciperen in onze samenleving, in verbondenheid met de eigen cultuur. Daarom dient het beleid gericht te zijn op integratie met behoud van eigen identiteit.» Het CDA: «Wezenlijk is dat de culturele minderheden in staat worden gesteld hun eigen identiteit te beleven.» De christen-democraten bepleitten zelfS een heropleving van het verzuilingsmodel: «De structuur van de Nederlandse samenleving zal zich derhalve verder in pluriforme zin moeten ontwikkelen om aan de emancipatie van minderheden ruimte te geven.» Ook de VVD besteedde aandacht aan de positie van etnische minderheden. «De overheid dient een beleid te voeren dat ruimte biedt aan behoud en ontwikkeling van een eigen cultuur en de beleving van de eigen identiteit van de verschillende groeperingen, een en ander binnen de mogelijkheden van onze samenleving», schreven de liberalen. Het is met het oog op latere ontwikkelingen in de liberale partij de moeite waard om ook de volgende passage uit het partijprogramma te citeren: «Een geleidelijke opneming in onze samenleving moet mogelijk gemaakt worden via een aangepast onderwijsbeleid, gericht op onder andere het wegwerken van taalachterstand, mogelijkheden tot het uitoefenen van de eigen godsdienst, aangepaste vormen van dienst- en hulpverlening en eigen voorzieningen. Onze samenleving zal zich open moeten stellen voor de zeden en gebruiken van buitenlanders; voldoende voorlichting aan Nederlanders over de culturele en godsdienstige achtergronden van de hier verblijvende buitenlanders is daartoe geboden. Een zelfde voorlichting betreffende Nederland aan de buitenlanders is echter evenzeer geboden.» De consensus was totaal: het minderhedenbeleid moest buitenlanders de kans bieden zich via eigen voorzieningen en instituties te ontplooien met behoud van eigen identiteit.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl In het nieuwe kabinet werd de voormalige scheikundeleraar G. van Leijenhorst op het ministerie van Binnenlandse Zaken staatssecretaris voor Culturele Minderheden. Volgens de Volkskrant had hij die post te danken aan het feit dat hij «door Van Agt te licht bevonden werd voor een ministerschap». Daar kwam nog bij dat hij in een ver verleden de Zuidafrikaanse apartheid omhelsd had. Maar al was Van Leijenhorst geen cDA-zwaargewicht en al had hij zijn 'jeugdzonden', de benoeming van een aparte staatssecretaris voor Culturele Minderheden gaf wel aan dat het kabinet serieus werk wilde maken van het minderhedenbeleid. De wisseling van coalitiepartner was echter vooral verfrissend voor het onderwijsbeleid. De PvdA'er J. van Kemenade keerde namelijk terug als minister van Onderwijs. In het kabinet-Den Uyl had hij gepleit voor invoering van de middenschool en samenvoeging van het kleuter- en basisonderwijs. Van Agt vreesde dit «socialistische kanon», dat ooit de uitspraak deed dat het gaat om het kindrijp maken van de school en niet om het schoolrijp maken van het kind. In de persoon van twee staatssecretarissen stationeerde het CDA naast de veranderingsgezinde onderwijssocioloog «twee heuse waakhonden», zoals het Utrechts Nieuwsblad opmerkte. Van Kemenade gold als een sterke voorstander van de verbetering van de positie van kansarmen in de Nederlandse samenleving en hij vond het onderwijs een uitgelezen kanaal om dat ideaal dichterbij te brengen. De verwachtingen waren, net als bij het aantreden van het kabinet-Den Uyl in 1973, weer hoog gespannen, ook in kringen die zich bezighielden met de toegankelijkheid van het onderwijs voor minderheden. Het was maar de vraag of Van Kemenade zou voortgaan op de weg die de VVD'er Pais had uitgestippeld in de nota waarvan de inkt nog maar net droog was. Uit eerdere publikaties van zijn hand was duidelijk geworden, dat hij geen onvoorwaardelijk voorstander was van het behoud van de eigen identiteit. Die kon de noodzakelijke integratie soms juist belemmeren en de sociale ongelijkheid vergroten, vreesde hij. Onderwijs in eigen taal en cultuur kon een geïsoleerd vak worden, een 'eiland' zoals Anke van Keulen in 1976 signaleerde. OETC kon de broodnodige confrontatie met de Nederlandse cultuur in de weg staan. Van Kemenade meende dat aandacht voor het leren van de Nederlandse taal op den duur belangrijker was dan eigen taal en cultuur. Dat standpunt lokte vooral kritiek uit van D66 en de kleine linkse fracties in de Tweede Kamer. Zij wilden voorrang geven aan versterking van de eigen identiteit, zodat buitenlandse kinderen vanuit een sterke startpositie konden werken aan de opheffing van hun achterstand. Het Tweede-Kamerlid voor de PSP, Wilbert Willems, sloeg in maart 1982 in het debat over het beleidsplan Culturele minderheden in het onderwijs zelfs enigszins door. Voor hem was behoud van de eigen identiteit kennelijk geen middel meer om achterstanden weg te werken, maar een doel op zichzelf. «In de eerste plaats moeten wij onze eigendunk laten varen, dat onze
EEN G OUDEN ARMBAND
227
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl westerse, dominante cultuur de beste is voor iedereen. In de tweede plaats moeten wij de cultuur en taal van anderen leren begrijpen. Leren wij ons zelf en onze kinderen ook Turks, Arabisch, islamgebruiken en dergelijke? Dat zal onze inzet moeten zijn voor onze eigen multi-culturele emancipatie als wij een verdere verwijdering tussen de betrokken groepen in Nederland willen voorkomen.» De pSP vond dat OETC geen keuze moest zijn, maar dat het verplicht gesteld moest worden. Maar Van Kemenade was niet van plan Arabisch of Turks te gaan leren. Het ging hem eerst en vooral om gelijke onderwijskansen voor iedereen. Was die centrale doelstelling wel te verenigen met 'behoud van de eigen identiteit'? De vraag was volgens de minister van Onderwijs of versterking van de maatschappelijke kansen en positie van minderheden «niet onvermijdelijk leidt juist tot verandering en zelfs soms tot vervaging van de culturele identiteit» .
Gewogen en zwaar bevonden
228
In 1974 had Van Kemenade al een onderwijsstimuleringsbeleid voor achterstandsgroepen gepresenteerd. Minister Pais borduurde daar op voort. Hij zette in zijn nota uit 1981 uiteen, dat autochtone en allochtone leerlingen uit achterstandsmilieus een zwakke sociaal-economische positie, onbevredigende huisvesting en laag opgeleide ouders gemeenschappelijk hadden. Voor allochtone leerlingen kwam daar nog eens bij dat ze een andere taal als moedertaal hadden en dat het nonnen- en waardenpatroon van thuis afweek van dat op school. Van Kemenade vond bij zijn aantreden in 1981 nog steeds nadrukkelijk dat het onderwijs zich moest richten op het scheppen van gelijke kansen voor kinderen uit alle lagere sociaal-economische milieus. Die lage sociaaleconomische positie was volgens hem in hogere mate verantwoordelijk voor hun achterstand dan de culturele achtergrond. Het onderwijsstimuleringsbeleid en de aparte regelingen voor basisonderwijs aan buitenlandse kinderen gingen in 1982 op in het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) . Scholen met veel kinderen uit kansanne groepen kregen meer geld en konden meer personeel aantrekken. Een arbeiderskind van wie één van de ouders laag was opgeleid telde voor 1,25 en een kind van allochtone ouders van wie er één laag was opgeleid, 'woog' het zwaarste: 1,9. De scholen konden de extra uren naar eigen inzicht inzetten. Die vrijheid in het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) zou een zwakte van de regeling blijken. Veel basisscholen gebruikten de extra uren in de jaren erna om klassen te verkleinen en de vorming van combinatieklassen te voorkomen. Het bleef allemaal wel erg steken in goede voornemens. Er werden geen leerplannen opgesteld, er was geen lesmateriaal beschikbaar e"n er waren ook weinig plannen om dat te laten ontwikkelen, er waren nauwelijks deskundi-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl ge leerkrachten en de opleidingen besteedden weinig of helemaal geen aandacht aan de speciale leerbehoeften van buitenlandse kinderen. Met de val van het tweede kabinet-Van Agt, in mei 1982, verdwenen ook Van Kemenades principiële kanttekeningen bij het onderwijs in de eigen taal en cultuur. Zijn ambtstermijn van een maand of acht was te kort om het beleid op dit terrein daadwerkelijk om te gooien. Voor het Onderwijsvoorrangsbeleid zou wel een belangrijke rol blijven weggelegd in het onderwijs aan buitenlandse kinderen. De man die onder Van Agt staatssecretaris Culturele Minderheden geweest was, Van Leijenhorst, werd in de eerste regering onder leiding van Ruud Lubbers staatssecretaris van Onderwijs. Het aparte staatssecretariaat voor Culturele Minderheden werd afgeschaft. In het najaar van 1982 pakte Van Leijenhorst de draad weer op waar minister Pais hem in 1981 had losgelaten: kinderen van arbeidsimmigranten moesten goed Nederlands leren èn onderwijs kunnen volgen in de eigen taal en cultuur. Al in november 1982 lag er een wetsvoorstel om die vorm van onderwijs een wettelijke basis te geven. Basisscholen moesten de mogelijkheid krijgen om OETC op te nemen in het leerplan en er binnen het reguliere onderwijs maximaal vijf uur per week aan kunnen besteden. Maar wie moest dat onderwijs gaan verzorgen? In de definitieve nota van minister Pais was de passage over het werven van onderwijzers in de landen van herkomst geschrapt. Er was iets belangrijks gebeurd tussen het verschijnen van het concept en de definitieve versie. Eind jaren zeventig bleken de scholen al te weinig geschikte kandidaten te hebben om het onderwijs in eigen taal en cultuur te verzorgen. Er waren in Nederland niet veel legaal verblijvende buitenlanders met een onderwijsbevoegdheid te vinden. Een aantal scholen en gemeenten was bang dat ze met de leerkrachten die de wervingslanden stuurden sympathisanten van de Grijze Wolven en Arnicales binnenhaalden. Dat was moeilijk te controleren, want de enige eis die het ministerie van Onderwijs stelde, was dat de leerkrachten bevoegd waren. Minister Pais had geprobeerd te voorkomen dat de landen van herkomst de buitenlandse leerkrachten zouden inzetten als een Paard van Troje. Hij verbond speciale onderwijsattachés aan de ambassades in Rabat en Ankara. De attachés zouden bij de voorselectie van leerkrachten in de landen van herkomst rekening houden met de eisen en wensen van het ministerie en de gemeentebesturen. Daarna konden de schoolbesturen met de kandidaten in Turkije en Marokko gesprekken voeren. In februari 1980 had minister Pais in Rabat geweigerd zijn handtekening te plaatsen onder het Cultureel Akkoord tussen Nederland en Marokko. De Marokkaanse overheid wilde de leerkrachten voor Nederland aanwijzen. Pais kon zijn Marokkaanse collega er niet van overtuigen dat dat strijdig was met de onderwijsvrijheid in Nederland en hield voet bij stuk: hij tekende niet.
EEN GOUDE N ARMBAND
229
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Ondertussen was er in Nederland een groot tekort aan Marokkaanse en Turkse leerkrachten. De vacatures voor Turkse onderwijzers konden spoedig worden opgevuld, omdat de attaché in Turkije zijn lijst van democratisch gezinde kandidaten liet controleren door Turken in Turkije èn in Nederland die in onderwijskringen als betrouwbaar te boek stonden. Marokko bleef echter een probleem. Op 31 december 1982 was er behoefte aan 157 Marokkaanse leerkrachten, terwijl er maar ruim honderd beschikbaar waren. Er was weinig hoop dat die ruim vijftig vacatures in Nederland zelf vervuld konden worden. Zelfs op de langere termijn was dat onwaarschijnlijk, want alle pedagogische academies samen telden maar vijf Marokkaanse studenten. In februari 1983 werd het Cultureel Akkoord met Marokko alsnog ondertekend. De Algemene Bond van Onderwijzend Personeel (ABOP), het KMAN, het NCB, de Federatie van Buitenlandse Leerkrachten, enkele politieke partijen en de besturen van de vier grootste gemeenten hadden grote bezwaren tegen de onderwijsparagraaf Door het Cultureel Akkoord zouden geestverwanten van het Marokkaanse regime, die ook nog eens geen enkele kennis van of contact met de Nederlandse samenleving hadden, de kans krijgen Marokkaanse kinderen in Nederland te indoctrineren met kennis en gewoonten die in Marokko al achterhaald waren en waar ze in Nederland helemaal niets aan hadden. De organisaties pleitten ervoor Marokkaanse leerkrachten in Nederland op te leiden of ze in België en Frankrijk te werven. Staatssecretaris Van Leijenhorst probeerde de zaak te redden door de selectie in handen te leggen van de onderwijsattaché in Rabat, maar dat stelde de protesterende organisaties niet tevreden. De vier grootste gemeenten en de ABOP kondigden een boycot af van Marokkaanse leerkrachten die officieel door Marokko uitgezonden werden. De grote gemeenten gingen zelf, al dan niet met de hulp van de onderwijsattaché in Rabat, werven. Zolang de kandidaten een onderwijsbevoegdheid hadden en minstens acht jaar in Marokko gewerkt hadden, vond het ministerie het goed. De controle op leerkrachten die buiten de attaché om geworven werden, was echter zo lek als een zeef Als ze eenmaal in Nederland waren, werden de leerkrachten meestal aan hun lot overgelaten. Niemand hield zich bezig met de kwaliteit van het onderwijs dat de Turkse en Marokkaanse leerkrachten verzorgden. Het beeld dat de Turkse metaalarbeider en onderwijzer Hasip Turan schetste van de positie van oETc-Ieerkrachten in de jaren zeventig ging nog altijd op: ze werden nauwelijks serieus genomen door hun autochtone collega's en eigenlijk was niemand ècht geïnteresseerd in wat ze deden.
David en Goliath
230
Bij de verkiezingen van 1981 vonden de grote politieke partijen nog eensgezind dat er een minderhedenbeleid moest komen, vanuit de gedachte dat
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
buitenlanders en hun gezinnen hier zouden blijven. Ze moesten een gelijkwaardige positie in de samenleving zien te vinden, zonder hun eigen achtergrond te verloochenen. De verkiezingsprogramma's van 1982 weken op dit punt nauwelijks af van die van een jaar ervoor. Er was alleen wat meer aandacht voor stadsvernieuwing. In de Tweede Kamer was nog geen sprake van erosie van die unanimiteit, maar de politiek had geen monopolie op de discussie over minderheden. Dàt buitenlanders en Surinaamse immigranten blijvend in Nederland waren, was niet langer omstreden. Maar hoe het overheidsbeleid voor die groepen eruit moest zien, werd steeds duidelijker een twistappel in wetenschap en samenleving. Sinds de instelling van de Adviescommissie Onderzoek Minderheden (ACOM) in 1978, boog een groeiend aantal sociale wetenschappers zich over het vraagstuk. De ACOM had een onderzoeksprogramma gepresenteerd en CRM en Binnenlandse Zaken trokken geld uit om dat programma te realiseren. In het WRR-rapport was nog eens bevestigd dat aan een minderhedenbeleid wetenschappelijk vastgestelde feiten ten grondslag moesten liggen. Vooral sociologen en antropologen specialiseerden zich in het minderhedenvraagstuk en bemoeiden zich steeds intensiever met de discussies over die kwestie. In september 1982 presenteerde de Rotterdamse onderwijssocioloog Mart-Jan de Jong in een omstreden themanummer van het tijdschrift Cids Mundi «enkele feiten en visies» over het onderwijs aan allochtonen. Er is niet zoveel geregeld op scholen, vond de auteur. De meeste buitenlandse kinderen volgen gewoon het reguliere onderwijs en worden af en toe uit de klas gepikt om een les in eigen taal en cultuur te volgen. Het risico is dat ze achterop raken in de instrumentele vakken als taal en rekenen. «Zonder voldoende vaardigheden in deze instrumentele vakken is de kans op succesvolle afronding van een opleiding in het voortgezet onderwijs bijzonder gering», stelde De Jong vast. Met andere woorden: OETC is een belemmering voor de ontwikkeling van buitenlandse kinderen, zoals Van Kemenade al voorzichtig geopperd had. De Jong had weinig fiducie in de 'wederzijdse aanpassing', die de Ontwerp-Minderhedennota propageerde. Van gelijkwaardigheid was in de verste verte geen sprake, kwantitatief noch kwalitatief Autochtonen zijn nu eenmaal veel talrijker en ze hebben meer macht, meer relaties en een hoger inkomen. Het was beter dat maar te erkennen. De onderwijssocioloog had nog meer op zijn lever. Zelfs als autochtonen zich wilden aanpassen, aan wie moesten ze zich dan aanpassen? Aan de Marokkaanse Berbers, aan de stads-Turken of aan Surinaamse Creolen? Nee, het streven naar behoud van de eigen cultuur was «een hopeloze zaak», die uitmondde in «het opvoeren van volksdansen in klederdrachten, die in het land van herkomst of zijn vergeten of zijn verworden tot 'toeristische attracties. Met behoud van de eigen cultuur heeft dit niets te maken. De cultuur
EEN GOUDEN ARMBAND
231
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
van het land van herkomst ontwikkelt zich gewoon verder terwijl door het hoofd van de immigrant alleen nog vage en vertekende beelden zweven van de situatie op het moment dat hij het land verliet.» Het deed denken aan verhalen over verstarde Nederlandse immigranten in Australië, Canada en Nieuw-Zeeland. De doelstellingen van multicultureel onderwijs waren volgens De Jong niet onzinnig, maar het uitgangspunt was onhoudbaar. Er lag namelijk een statische cultuuropvatting aan ten grondslag, terwijl culturen dynamisch zijn. Buitenlanders zouden het OETC ongemerkt als een verworven recht gaan beschouwen. «Net als in Amerika dreigt straks hier het gevaar dat ook de derde en vierde generatie nog les krijgt in de oorspronkelijke moedertaal. Niet omdat dit in het belang is van die kinderen maar past in het straatje van een vroeger in het leven geroepen belangengroep.» Integratie zou grotendeels vanzelf gaan, vermoedde De Jong, door het simpele feit dat buitenlandse kinderen op school in contact kwamen met Nederlandse leerlingen. Er waren geen concentratiescholen nodig, maar goed lesmateriaal, huiswerkbegeleiding, extra lessen Nederlands. Het geld dat de overheid uittrok om allochtone kinderen een redelijk onderwijsniveau te garanderen, kon beter besteed worden aan het bijscholen van leerkrachten in het geven van Nederlands als tweede taal. «Dit model is inderdaad gericht op aanpassing, op eenzijdige integratie», sloot De Jong nuchter maar provocerend af Een steen in de vijver is een eufemisme voor zijn artikel; het werkte als een rode lap op een stier. Nog jaren later citeerden journalisten en wetenschappers zijn woorden als een voorbeeld van fout denken. Daarmee toonden ze overigens niet het ongelijk van De Jong aan, ze maakten er alleen maar duidelijk mee dat het onderwerp in Nederland taboe was.
232
In de jaren zestig en zeventig waren hulpverleners en welzijnswerkers ten strijde getrokken om 'aanpassing' op het overheidsprograrnma te krijgen. In een samenleving die buitenlanders slechts als tijdelijke gasten wilde beschouwen, golden voorstanders van fàciliteiten om de aanpassing te bevorderen als progressief Maar het kan verkeren. Nu de tijdelijkheidsgedachte was opgegeven en de overheid in de Ontwerp-Minderhedennota integratie in de bestaande maatschappelijke instituties had aangekondigd, gold een pleidooi voor het recht op behoud van de eigen cultuur juist als progressief. Er werd weinig meer geargumenteerd. Het motto was: wie niet voor ons is, is tegen ons. Tegenstanders stonden aan de verkeerde kant van de politieke streep en hadden dus ongelijk. Dat was de teneur die in die periode in veel discussiebijdragen doorklonk. De overheid koos nauwelijks partij in de verwijten en verdachtmakingen over en weer, ze gebruikte de onverkwikkelijke discussies eerder als alibi om niets structureels te doen. Ze financierde een projectje hier, een experimentje daar. Ze vereeuwigde beleidsvoornemens in hoogdravende notataal. Maar
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
van een daadwerkelijk beleid, met bijbehorende investeringen, was absoluut geen sprake. Scholen wisten niet wat ze buitenlandse leerlingen precies moesten leren, laat staan hoe ze dat moesten doen. Het resultaat was, dat ze de kinderen maar zo goed en zo kwaad als het ging lieten meedraaien in het reguliere lesprogramma. Het OETC hing er op de meeste scholen bij als een vijfde wiel aan de wagen. Er was zelden intensieve aandacht voor specifieke leemten in kennis, de scholen die aan huiswerkbegeleiding voor buitenlandse leerlingen deden, waren op de vingers van één hand te tellen. Het ministerie van Onderwijs introduceerde met de nota-Pais wel intercultureel onderwijs, maar de bijbehorende leermiddelen en bijscholing van leerkrachten ontbraken.
De maakbare samenleving op een dood punt Na de val van het tweede kabinet-Van Agt regeerde het CDA tot aan de verkiezingen in september 1982 verder met D66, gesteund door de VVD-fractie in de Tweede Kamer. Na de verkiezingen bleek de winst van D66 uit 1981 volledig verdampt. Het CDA had wat kiezers verloren en de PVdA had enkele zetels gewonnen, maar de grote winnaar van de verkiezingen was de VVD. Met die partij ging de CDA-voorman Lubbers vanaf november 1982 in zee. Dat de PvdA van het regeringspluche verdween, was meer dan een wisseling van de wacht die nu eenmaal bij een parlementaire democratie hoort. Van 1973 tot 1977 had de PvdA het kabinet-Den Uyl al willen gebruiken om de maatschappelijke verhoudingen in socialistische richting om te buigen. Een groter deel van de welvaart moest ten goede komen aan het welzijn van de hele bevolking. Het welzijnswerk kreeg daarin een belangrijke rol toebedeeld, met de rijksoverheid als spil. Het kabinet-Den Uyl zou proberen de macht van het particulier initiatief in het welzijnsbeleid terug te dringen door een gepland welzijnsbeleid. Daar is echter evenmin iets van terecht gekomen als van andere socialistische hervormingen. Het kabinet-Den Uyl viel in maart 1977 over het eerste het beste fundamentele hervormingsvoorstel: een nieuwe onteigeningswet. De pvdA bleef een grote politieke partij, maar dat garandeerde nog geen regeringsmacht. Het CDA en de VVD draaiden de klok tussen 1977 en 1981 al een heel eind terug. In 1981 kreeg de PvdA een nieuwe kans, maar die was van korte duur. De PvdA wilde in crisistijd wel bezuinigen, maar vice-premier Den Uyl vond dat er tegelijkertijd fors geïnvesteerd moest worden in werkgelegenheid. Het CDA - premier Van Agt voorop - wilde meer nadruk op bezuinigingen dan de pvdA. Over dat verschil van mening struikelde het kabinet. Het was voor veel socialistisch georiënteerde inwoners van Nederland nu definitief duidelijk: fundamentele hervormingen in socialistische richting bleken onhaalbaar. De Rotterdamse politicoloog Percy B. Lehning gaflater een dodelijke analyse van de toenmalige pvdA-politiek: «Dat verscheidene
EEN GOUDEN ARMBAND
233
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De acties van immigranten onder meer voor regularisatie gingen in de jaren tachtig onvenninderd door. Boven: Rechts- extremisten overvielen in 1980 slapende Marokkanen in de Mozes & Aaronkerk in Amsterdam. Rond het bed van een van de gewonden. Onder: Demonstratie in Utrecht op 2 november 1986 tegen de 'Pasjeswet'
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ideeën van sociaal-democraten gerealiseerd zijn dan wel gemeengoed zijn geworden kan verklaard worden uit het feit dat zij veel van hun oorspronkelijke opvattingen overboord hebben gezet (bij voorbeeld socialisatie) en ideeën van anderen hebben overgenomen. » Het idee dat de samenleving maakbaar was, werd met het tweede kabinetVan Agt definitief begraven. De jaren tachtig waren de jaren van CDA-premier Ruud Lubbers, en zijn wachtwoord was: no nonsense. Het klimaat werd harder. Voor de PvdA waren het welzijnswerk en het onderwijs de voertuigen geweest voor het bevorderen van sociale gelijkheid en rechtvaardigheid. De kabinetten onder leiding van premier Lubbers sneden drastisch in studiebeurzen en andere voorzieningen om de lagere milieus te stimuleren tot opwaartse sociale mobiliteit. Het welzijnswerk verloor in enkele jaren tijd zijn prestige èn een groot deel van zijn budgetten. Ook op dit terrein schiep een kritische wetenschapper verwarring. Begin jaren tachtig nam de filosoof Hans Achterhuis - die in 1973 op het NCB in oprichting gewerkt had - de bevrijdende werking van het welzijnswerk op de korrel. Het welzijnswerk en de gezondheidszorg pretenderen de mens medisch en sociaal gezond te maken, betoogde Achterhuis in De markt van welzijn en geluk, maar het resultaat is vaak dat mensen ziek en afhankelijk worden. Beide werksoorten ontnemen individuen het vermogen om zichzelf te genezen en hun eigen levensomstandigheden te bepalen. Ten tijde van het verschijnen van het boek werd een fors deel van het nationale inkomen besteed aan voorzieningen van zorg en welzijn. Ondanks de grote en groeiende aantallen welzijnswerkers, faalden zorg en welzijn op veel terreinen. Dat falen leidde niet tot het inkrimpen van het welzijnswerk, maar juist tot een pleidooi voor uitbreiding, voor nog meer hulp. In de jaren zeventig verkondigden tal van welzijnsinstellingen met luide stem dat ze er naar streefden zichzelf op te heffen, zichzelf overbodig te maken. Het was holle retoriek gebleken. Achterhuis' bestseller riep onder welzijnswerkers natuurlijk veel wrok en wrevel op. Hem werd verweten dat hij de overheid in de kaart speelde, juist nu een centrum-rechts kabinet de crisis probeerde te bestrijden middels gigantische bezuinigingsoperaties die het welzijnswerk tot in de kern aantastten. Maar Achterhuis bestreed niet alleen, hij bood ook alternatieven. De kritische filosoof gaf zijn lezers een advies mee dat niet aan dovemansoren gericht was: geef de mensen geen vis, maar geef ze een hengel en leer ze vissen.
Samen sterk? In de jaren zeventig waren de zelforganisaties van buitenlanders pas echt van de grond gekomen. Het ging om een veelkleurig palet van linkse en rechtse organisaties, die elkaar soms op leven en dood bestreden. Voor de Grieken,
EEN GOUDEN ARMBAND
235
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
236
de Spanjaarden en de Portugezen was het grootste gevaar geweken. Hun landen waren democratieën geworden en lieten zich niet meer in met intimidatie en bedreiging van hun onderdanen in West-Europa. De democratische en progressieve organisaties van Turken en Marokkanen hadden echter nog steeds te maken met het gevaar van Grijze Wolven en Arnicales, die met hun nationalistische en ondemocratische praktijken meer greep probeerden te krijgen op de imrnigrantengemeenschappen in Nederland. Organisaties van buitenlanders begonnen coalities te smeden. In Amsterdam - de stad die vaak voorop liep in nieuwe ontwikkelingen - hadden acht organisaties van verschillende nationaliteiten rond 1972 al geprobeerd samen te werken in het Actie Comité Buitenlandse Groeperingen (Acbg). Ze richtten zich vooral tegen de dominante rol van en de betutteling door de Stichting, die nog altijd voornamelijk door autochtone Nederlanders bestierd werd. Nationalistische organisaties en personen uit eigen kring konden ook rekenen op kritiek. Het Acbg viel enkele jaren later echter uiteen. In de zomer van 1979 legde het bestuur van de Amsterdamse Stichting de taken neer. Meningsverschillen met de zelforganisaties bleken niet meer te overbruggen en de staf van de Stichting was verdeeld over de koers. Een verbond van elf progressieve Amsterdamse zelforganisaties, dat zich Het Platform noemde, diende zich aan als erfgenaam. Het Platform bezette op 5 september 1979 alvast het pand van de Stichting aan de Weteringschans. Eisen: onmiddellijke ontbinding van de Stichting en directe onderhandelingen tussen de gemeente en Het Platform. «Wij onderschrijven dat de organisaties van buitenlandse arbeiders als zodanig wel degelijk een funktie vervullen, zelfs een zeer noodzakelijke», schreef de voltallige staf van de Amsterdamse Stichting in juni 1979 in een brief. «Het is echter onjuist te denken dat de permanente aanwezigheid van de vele duizenden buitenlanders in ons land en in Amsterdam alleen een zaak zou zijn van de buitenlandse organisaties. Ook de Nederlandse samenleving waarvan de Stichting Welzijn Buitenlandse Werknemers deel uitmaakt heeft hier een verantwoordelijkheid.» De Stichting reageerde met die brief op een interview met A. Menehbi van het KMAN in Motief. Aan het einde van hun reactie maakten ze duidelijk dat linkse zelforganisaties niet onvoorwaardelijk op steun konden rekenen. «Het wordt hoog tijd dat we ons realiseren dat niet alle organisaties welke niet op de lijn van het K.M.A.N. zitten allemaal maar betiteld moeten worden als fascistisch.» De Amsterdamse Stichting werd in 1981 gesplitst. Het Amsterdams Centrum Buitenlanders (ACB) ging de pleitbezorging van buitenlanders, de voorlichting aan en de ondersteuning van algemene instellingen verzorgen. De Stichting Sociale en Juridische Hulpverlening aan Buitenlanders verleende buitenlanders waar nodig hulp en advies. Het Platform was verre van tevreden over die oplossing. In de zomer van 1982 verscheen de brochure Buitenlanders in Amsterdam - geschiedenis van een
EEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
falend gemeentebeleid. De gemeente zou zonder enige serieuze inbreng van organisaties van buitenlanders een op aanpassing gerichte politiek voeren, was het verwijt. Alleen ondemocratische clubs, die openstonden voor lieden van ultra-rechtse signatuur en dicht tegen de Grijze Wolven en de Arnicales aanleunden, hadden invloed. Het Platform noemde in dat verband de Vereniging van Democratische Marokkaanse Organisaties (VDMO) en het Turks Kultureel Centrum (TKC). Het geduld van het Amsterdamse gemeentebestuur begon echter op te raken. De Nederlandse functionarissen van de voormalige Stichting twijfelden al eerder aan de zelforganisaties, nu verloren ze ook nog krediet bij linkse partijen die altijd achter hen gestaan hadden. Organisaties van buitenlanders voerden actie, leverden kritiek en frustreerden de besluitvorming door verdachtmakingen, maar ze kwamen niet met bewijzen voor die beschuldigingen. «Lasten> noemde het PSP-raadslid Frank Köhler de aantijgingen tegen het VDMO en het TKC. Het waren volgens de psp'er wel conservatieve, maar zeker geen ultra-rechtse clubs. Köhler had de indruk dat Het Platform erop uit was erkend te worden als de enige vertegenwoordiger van de buitenlandse arbeiders. Het tegendeel gebeurde volgens hem. Het Platform isoleerde zich politiek en was «terecht gekomen in het moeras van het Nederlandse welzijnswerk». De daadwerkelijke invloed van de Grijze Wolven en de Arnicales op het landelijke en lokale beleid was niet groot, maar de dreiging van die invloed zorgde wel voor vlammende discussies. Al halverwege de jaren zeventig had CRM gevraagd of de directeuren van de Stichtingen en het NCB eens iets op papier wilden zetten over de wijze van en de criteria voor subsidiëring van organisaties van buitenlandse arbeiders. De subsidies van zelforganisaties liepen nog altijd via de Stichtingen. Daar bestond veel onvrede over, omdat menige Stichting behoudende organisaties steunde en progressieve organisaties negeerde. In 1979 waren het NCB en de directeuren van Stichtingen het eens geworden over de subsidiëring van zelforganisaties. Ze hadden vier jaar aan de nota gewerkt, maar enkele individuen en organisaties hielden verzending tegen omdat ze niet vooraf geraadpleegd waren. Begin november konden alle personen en organisaties alsnog hun zegje doen op een conferentie in Baarn. Subsidiëring van activiteiten die gericht waren op religieuze vorming en godsdienstuitoefening bleek een heet hangijzer. De aanwezigen vonden dat subsidieaanvragen van religieuze organisaties niet per se afgewezen moesten worden. Maar voorzichtigheid was geboden, omdat «onder de mantel van godsdienst fascistische organisaties opereren en daarvoor moet geen ruimte opengelaten worden». Eind november praatten de zelforganisaties op de jaarlijkse studiedagen van het NCB in Noordwijkerhout verder over de subsidiëring. Ze stelden er ook eisen. De Stichtingen en het NCB mochten niet optreden als gespreks-
EEN GOUDEN ARMBAND
237
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
partners namens 'de' buitenlanders. Ze moesten zich juist dienstbaar opstellen tegenover de organisaties van buitenlanders en «ondemocratische organisaties van buitenlanders aktief bestrijden». Zelforganisaties moesten beschouwd worden als opdrachtgevers van de Stichtingen en het NeB, en ze moesten veel meer invloed krijgen op hun beleid. De Stichtingen mochten ook niet langer geld in ontvangst nemen dat bestemd was voor de organisaties van buitenlanders. Directe subsidiëring van zelforganisaties was zo spoedig mogelijk geboden. Het NeB en de Stichtingen publiceerden uiteindelijk een verklaring, waarin de eisen van de zelforganisaties sterk doorklonken. Zo streefden ze ernaar dat de zelforganisaties op den duur de plaats van het welzijnswerk zouden innemen. En: «De financiële afhankelijkheid van zelforganisaties van stichtingen dient te worden beëindigd». Groepen die een beleid voorstonden dat afWeek van dat van een Stichting moesten toch een beroep kunnen doen op haar diensten. «Steeds meer zal het welzijnswerk zich moeten waarmaken als functie in dienst van de eigen belangenbehartiging van buitenlanders in onze samenleving.» Een aantal Stichtingen voegde de daad snel bij het woord. In september 1980 publiceerde de Stichting West-Brabant in Breda het beleidsplan voor de jaren 1980 tot 1985. Dat was dus ruim vóór het verschijnen van de Ontwerp-Minderhedennota. De Stichting waar Mohamed Rabbae directeur was, kondigde aan zichzelf binnen vijf jaar te willen opheffen. Nederlandse stichtingen en instellingen moesten de hulpverlening en het advieswerk overnemen, de belangenbehartiging moest overgaan naar de organisaties van buitenlanders. De zelforganisaties hadden de eerste slag gewonnen. Maar de oorlog moest nog beginnen.
Eendracht maakt macht
238
Uit de NeB-bijeenkomsten in Baarn en Noordwijkerhout kwam het initiatief voort tot de oprichting van een landelijke organisatie die de krachten van zelforganisaties van alle nationaliteiten moest gaan bundelen. De organisaties van buitenlanders merkten dat ze als gesprekspartner niet geaccepteerd werden, tenzij ze aan groepsvorming deden, coalities smeedden, in dialoog traden met andere groepen en organisaties, kortom: de Nederlandse vorm van belangenbehartiging en pleitbezorging kopieerden. «Natuurlijk waren er regionale stichtingen voor buitenlanders en je had het landelijke NeB, maar overal waren het organisaties van Nederlanders. Met goede bedoelingen natuurlijk, maar toch», schreef de Griek E. Adam in 1991 in het jubileumboekje van de Landelijke Samenwerking van Organisaties van Buitenlandse Arbeiders (Lsoba) . En nu wilden ze het zelf wel eens doen. Zo'n veertig Italiaanse, Spaanse, Griekse, Joegoslavische, Turkse en
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Marokkaanse organisaties stonden in oktober 1981 aan de wieg van Lsoba. Een belangrijke doelstelling was: democratisch functionerende zelfstandige organisaties van buitenlandse arbeiders stimuleren en ondersteunen. Kadertraining voor lidorganisaties zou ook een belangrijke plaats toebedeeld krijgen in de activiteiten. In mei 1981 had het KMAN-congres laten weten het Nederlandse minderhedenbeleid niet te accepteren en er op geen enkele manier in te willen participeren. Het KMAN wilde wel in discussie blijven met vakbonden en politieke partijen, maar niet met overheden. De Marokkaanse zelforganisatie trok zich bij nader inzien dan ook terug uit het initiatief ter oprichting van Lsoba. Het vreesde dat de contacten met overheden en instellingen centraler zouden komen te staan dan die met de eigen achterban en de 'actiebeweging' . De vrees van het KMAN was deels juist. «Natuurlijk ging er in de eerste jaren veel te veel tijd zitten in het verkrijgen van subsidie en te zorgen dat de organisatie kon blijven bestaan», gaf de latere Lsoba-voorzitter Adam in de jubileumuitgave toe. Maar de landelijke organisatie raakte bepaald niet los van de 'actiebeweging' . Lsoba zou zelfs een voortrekkersrol gaan vervullen in het mobiliseren van buitenlanders tegen de scherpe aanvallen op hun rechtspositie die ze in de jaren tachtig te verduren kregen. Uit de reactie op de Ontwerp-Minderhedennota bleek eind 1981 dat de bij Lsoba aangesloten organisaties zich niet serieus genomen voelden. «Gedurende onze lange aanwezigheid in Nederland zijn onze organisaties nooit betrokken geweest bij het formuleren van beleidsvoornemens en het nemen van maatrègelen die ons aangaan. Van de Nederlandse overheid is geen enkele stimulans uitgegaan om onze organisaties te helpen ontwikkelen en om ons ak belangen behartigende instrumenten van onze etnische bevolkingsgroepen te laten functioneren. Daar waar onze organisaties een zelfstandige positie hebben kunnen verwerven, zijn we door de Nederlandse overheid eerder geconfronteerd met belemmeringen dan met ondersteuning.» Het geld dat de regering vanaf 1979 had vrijgemaakt voor het minderhedenbeleid stelde Lsoba niet tevreden, vooral omdat het grotendeels werd aangewend om bestaande algemene voorzieningen open te breken voor buitenlanders. «Wij hechten grote waarde aan deze opmerking, omdat de indruk wordt gewekt dat gezien het huidige financieel-economische klimaat, de leden van de etnische bevolkingsgroepen bevoordeeld zouden worden», aldus Lsoba. «Wij zien helaas, dat elke beleidsmaatregel in onze richting zonder uitzondering aan de tolerantie van de Nederlandse samenleving wordt afgemeten.» En dat getuigde niet van politieke moed, vond het samenwerkingsverband van buitenlandse organisaties. Maar de regering onder leiding van Ruud Lubbers toonde wel degelijk politieke moed, zij het van een andere signatuur dan Lsoba voor wenselijk hield. Het no nonsense-beleid was in het najaar van 1982 van start gegaan en ook buitenlanders werden al spoedig met de gevolgen ervan geconfronteerd.
EEN G O UDEN ARMBAND
239
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Ruim een jaar na de oprichting zag Lsoba zich gedwongen een belangrijk deel van haar energie te stoppen in de organisatie van een demonstratie. De demonstratie van 11 december 1982 was gericht tegen het plan van staatssecretaris De Graaf van Sociale Zaken om te korten op de kinderbijslag voor buitenlandse kinderen die nog in het land van herkomst woonden. De Graaf wilde de kinderbijslag voor die categorie in fasen terugbrengen tot een kwart van de hoogte die gold voor kinderen in Nederland. Dat moest 150 miljoen gulden opleveren. Het was geen geïsoleerde maatregel. De coalitie van CDA, PvdA en D66 had al geprobeerd om anderhalf miljard te bezuinigen op de sociale zekerheid; de regering van CDA en VVD was vast van plan om de collectieve uitgaven binnen enkele jaren met vele miljarden ornlaag te brengen, onder meer ten koste van de sociale zekerheid. Invoering van het woonlandbeginsel was daar slechts een onderdeeltie van. Als de maatregel doorging, zou een gezin met vijf kinderen jaarlijks zevenduizend gulden aan inkomsten verliezen, rekenden organisaties van buitenlanders uit. Zo uitzonderlijk was een gezin met vijf kinderen in die jaren niet. Marokkaanse gezinnen hadden tussen 1982 en 1984 gemiddeld ruim zes kinderen, Turkse gemiddeld drieënhalf, Nederlandse nog geen anderhalf. Het was een kwestie van rechtvaardigheid, vonden buitenlanders: ze hadden hier hard gewerkt en nu probeerde de regering hen uit te sluiten van de voorzieningen van de verzorgingsstaat. Het leven in de landen van herkomst was bovendien niet zoveel goedkoper als de staatssecretaris dacht. V oortgezet onderwijs van goede kwaliteit was in Marokko en Turkije bijvoorbeeld vaak in handen van particulieren, en dus peperduur. Studiebeurzen bestonden in die landen niet. Het NCB, het CNV, de FNV, de Raad van Kerken en Lsoba brachten enkele duizenden mensen op de been. De staatssecretaris trok de doorvoering van het zogenaamde woonlandbeginsel schielijk in. Het was het begin van een oorlog waarin de verdediging aanzienlijk belangrijker zou worden dan de aanval.
De ondoordringbare Nederlander
240
«Ik ben de naamloze, ontrukt aan zijn geboortegrond, aan wie iedere wens wordt ontzegd - alleen de arbeidskracht wordt erkend.» Zo presenteerde Hassan Bel Ghazi zich in 1982 in Over twee culturen. Uitbuiting en opportunisme, de eerste uitgebreide schriftelijke getuigenis van een Marokkaanse 'gastarbeider' die in Nederland verschenen is. Er waren wel wat gebundelde interviews in de handel, «maar hier is de buitenlander zelf aan het woordh>, schreef Nelly Soetens - onverminderd actief in het Aktie Komitee Pro Gastarbeiders - in haar voorwoord. «En het woord van Hassan Bel Ghazi is een opgeheven vuist, een aanklacht tegen de Nederlandse samenleving. Een samenleving die van reaktionaire regiems arbeidskrachten opkocht en ze daar-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
na materieel, geestelijk en cultureel liet verkommeren.» In 1970 had Bel Ghazi Marokko via list en bedrog verlaten. Als militante student voelde hij zich bedreigd. Hij raakte in Amsterdam al snel betrokken bij het kortstondige bestaan van het Actie Comité Buitenlandse Groeperingen en bij Het Platform. Hij was ook korte tijd bestuurslid van de Stichting Welzijn Buitenlandse Werknemers in de hoofdstad. Van betutteling door Nederlanders moest hij niets hebben. Hij was een fervent voorstander van zelforganisaties met een goed doordacht programma en een politieke strategie. Daar besteedde hij in zijn boek ook veel aandacht aan. Bel Ghazi ergerde zich in die jaren aan wetenschappers die buitenlanders beschouwden als objecten die bestudeerd moesten worden. «Handleidingen over hoe je met Marokkanen moet omgaan en zo, dat irriteert. Mensen zijn allemaal verschillend. Je kunt geen standaard-aanbevelingen geven voor hoe je met ze om moet gaan. Dat dat toch gebeurde, werkte bij mij als zuur in mijn maag: het móest eruit, al wist ik niet of ik er beter vanaf zou komen.» Bel Ghazi kreeg bijval, maar ook veel kritiek. «Geëngageerd schrijven is niet populair, omdat het gevaarlijk is. Als je het openlijk doet, zoals ik, roep je weerstanden op. Zelfs je medestanders en mensen die in dezelfde positie zitten als jij, blijken ineens je tegenstanders te zijn. Het is niet voor niets dat geëngageerde schrijvers in drie kwart van de wereld in de gevangenis belanden. Hier gelukkig niet, fysiek niet ten minste. De vijandige reacties kwamen vooral uit de welzijnshoek. Nederlanders zijn opgegroeid in het welzijnswereldje, dat is hun eigen uitvinding. Maar wij hebben een welzijnswerk opgedrongen gekregen dat zich met ons leven ging bemoeien. Regenten gingen ons vertellen hoe we moesten integreren, wat we moesten doen en laten. We mochten niks en kregen van de Stichting altijd te horen: alleen via ons kun je met de gemeente praten. Wat je ook deed, je kwam ze overal tegen. Je was omsingeld. Koloniaal was het. Dat vonden heel veel mensen toen, maar ze konden het niet verwoorden. In die tijd waren veel groepen van buitenlanders echt actief Maar je kon niets samen organiseren, want de maandagavond was voor de Marokkanen, de dinsdag voor de Spanjaarden, enzovoorts. En altijd die welzijnswerkers, overal, meestal Nederlanders. De hersens waren Nederlanders, de knuppels waren wij : groepswerkers en zo. De politiek was toen: hou die rotzooi van me af, stuur ze maar naar de Stichting. Ze hebben ons nooit serieus genomen. Halverwege de jaren zeventig werkte ik op een lts en ik zag dat die Marokkaanse jongens het niet redden. Ik ben met een aantal collega's naar Amsterdamse middelbare scholen gegaan. Om ze te waarschuwen voor wat eraan zat te komen. Ben je gek, zeiden ze, wij hebben deskundigen in huis en dat komt wel goed als ze hier aankloppen. Maar wij vonden dat ze die kinderen niet zo vrij moesten laten, dat ze hun ouders er sterker bij moesten betrekken. Iedereen vond het onzin. Die kinderen waren toch vrij, die konden toch zelf wel kiezen? Ik voel-
EEN GOUDEN ARMBAND
241
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de me een barbaar, toen. Na een jaar ben ik uit het onderwijs gestapt. Later bleken die scholen nergens op voorbereid te zijn. Ze wisten er te weinig van, ze waren te laks en het interesseerde ze niet. Leraren omscholen? Dat vonden ze een belediging.» Van een echt minderhedenbeleid is nooit sprake geweest, vindt Bel Ghazi, die zes jaar als ambtenaar op verschillende afdelingen van de gemeente Amsterdam heeft gewerkt. «Er werd gewerkt met noodplannen, net als na een storm: nieuwe ruiten inzetten en zo. Er werden pogingen gedaan, circulaires rondgestuurd, een planning gemaakt. Vooral ambtenaren namen het initiatief en politici steunden dat vervolgens, of niet. Maar het bleef allemaal beperkt tot welzijnswerk. Het zou heel wat gescheeld hebben als de positieve kanten van immigranten sterker benadrukt waren. Niet alleen: Marokkaanse jongeren dreigen te ontsporen, maar ook: de meerderheid van de Marokkanen kan van alles. De lokale televisie stond op de stoep -als er een steekpartij was, maar bij een manifestatie van Arabische kunst zagje ze niet. Er waren ook toen genoeg Marokkaanse jongens met diploma's, die niet aan de bak kwamen omdat ze als groep slecht werden verkocht.» Hij is van plan een roman te schrijven waarin Nederland en de Nederlanders een belangrijke rol spelen. «Je leert hier hoe je dingen kunt zeggen zonder lawaai te maken. Je moet een geluiddemper gebruiken, anders komt het niet aan. Je bent hier aardig en lief als je op afstand en bescheiden blijft. Ik geloof niet dat er één andere taal bestaat die het gezegde kent: boven het maaiveld uitsteken. Die uitspraak is tekenend voor Nederland. Het is moeilijk om hier geen minderwaardigheidscomplex te krijgen. Je wordt toch nooit ècht geaccepteerd. De Nederlander is impennéable, niks dringt tot hem door. Hij absorbeert moeilijk en hij verteert nauwelijks buitenlanders. Dat is heel gevaarlijk, want wat niet verteert, kan gaan stinken en bederven.» Maar een weg terug is er niet. «Elke dag die ik doorbreng in het land van ballingschap maakt het mij méér onmogelijk mij opnieuw in te stellen op de cultuur waaruit ik voortkom», schreef Bel Ghazi in Over twee culturen. «Want ik heb bepaalde maatschappelijke gebruiken tot de mijne gemaakt. Ik weet niet met welke culturele omgeving ik nu het meest verbonden ben.» Dat dilemma werd steeds minder problematisch. Bel Ghazi ontdekte dat hij niet per se hoefde te kiezen tussen twee culturen. Hij kon binnen de Nederlandse samenleving zijn culturele eigenheid omzetten in nieuwe initiatieven en deed dat ook volop. Hij ging vanaf halverwege de jaren zeventig een Amsterdams advocatencollectief adviseren, was eind jaren zeventig mede-oprichter van een tolkencentrum, stond in de jaren tachtig aan de wieg van de Amsterdamse migrantentelevisie en was in 1989 mede-oprichter van het Arabische cultuurcentrum El Alfarabi.
242
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De best betaalde portier Er waren begin jaren tachtig veel buitenlanders die zich niet serieus genomen voelden. Dat gold zelfs voor hen die de Nederlandse taal onder de knie hadden en in staat waren 'op z'n Nederlands' voor hun individuele en groepsbelangen op te komen. Met Lsoba hadden de zelforganisaties een landelijk aanspreekpunt gecreëerd, maar dat betekende niet dat de overheid daar ook rekening mee hield. Integendeel, de tendens was juist om het beleid van de rijksoverheid over te hevelen naar de algemene instellingen, onder verantwoordelijkheid van de lokale overheden. De gemeenten zouden om te beginnen de verantwoordelijkheid krijgen voor het welzijnsbeleid. Op 22 januari 1982 presenteerde staatssecretaris Hans de Boer van CRM de Nota beleidspunten 1981-1985 van de afdeling Welzijn Buitenlanders aan de Stichtingen. Het nieuwe cRM-beleid haakte in op het beleidsplan van de Stichting West-Brabant èn op de Ontwerp-Minderhedennota. «Nu duidelijk is geworden)), schreef De Boer, «dat de buitenlanders permanente bewoners van Nederland zijn geworden, wordt het hoog tijd, dat het werk van buitenlanders terugkomt naar de plaats, waar het in principe thuishoort, namelijk bij de algemene voorzieningen. )) Vorming en onderwijs, zorg, recreatie en het runnen van de ontmoetingscentra moesten «gaandeweg)) ondergebracht worden in de algemene kaders. De Stichtingen konden met een kleine personeelsbezetting de pleitbezorging voor buitenlanders en voorlichting aan Nederlanders èn buitenlanders voor hun rekening blijven nemen. CRM wilde de verantwoordelijheid voor het zogeheten eerstelijns werk - het uitvoerende welzijnswerk, advies- en hulpverlening - met bijbehorende subsidies overdragen aan de gemeenten. De Boer nam één belangrijke beleidslijn van de Stichting West-Brabant over, maar hij 'vergat' een andere poot van het beleidsplan uit Breda: het overdragen van de belangenbehartiging aan de organisaties van buitenlanders. Terwijl de Stichtingen en het NCB wel een verzoek kregen om hun licht te laten schijnen over de nota van De Boer, werd Lsoba bijvoorbeeld niet gevraagd te reageren. Het werd nog erger: Lsoba kreeg halverwege 1982 te horen dat alle bijdragen, behalve de activiteitensubsidie van CRM, zouden worden stopgezet. De twee secretariaatsmedewerkers moesten ontslagen worden en daardoor zou de organisatie de facto vleugellam worden. «We wijzen professionalisering van organisaties van buitenlanders beslist af), zei begin 1983 het hoofd van de afdeling Welzijn van het ministerie dat met ingang van het kabinet-Lubbers wvc was gaan heten. De vroegere directeur van de Stichting West-Brabant, Mohamed Rabbae, zat inmiddels op de directeurszetel van het NCB. Hij was in Breda een groot voorstander geweest van de overdracht van belangenbehartiging en pleitbezorging aan de zelforganisaties en geestelijk vader van de nota waarop staatssecretaris De Boer voortborduurde. Rabbae was bovendien nauw betrokken geweest bij de oprichting van Lsoba.
EEN G OUDEN ARMBAND
243
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
244
De NCB-directeur liet weten dat hij er begrip voor had dat CRM niet wilde bijdragen aan de professionalisering van alle organisaties van buitenlanders, waar er inmiddels meer dan honderd van waren. Hij pleitte er echter tevens voor een uitzondering te maken voor Lsoba en voor grotere samenwerkingsverbanden, zoals het Platform Buitenlanders Rijnmond dat sinds 1980 in Rotterdam de krachten van zelforganisaties bundelde. Zonder personele ondersteuning kunnen dergelijke organisaties het beleid niet volgen of beïnvloeden, zei hij . Van vrijwilligers magje immers niet verwachten dat ze op dikke, complexe nota's reageren. Maar ook daar had CRM een oplossing voor: als zelforganisaties meer aan kadervorming deden, konden meer mensen in hun vrije tijd het werk doen. Het ministerie had ook wel geld over voor kadertrainingen. In februari 1983 kondigde CDA-minister Elco Brinkman van WVC - het vroegere CRM - aan dat hij haast wilde maken met de herstructurering van het welzijnswerk voor minderheden, zoals zijn partijgenoot De Boer die in zijn nota uiteen had gezet. De Stichtingen waren al sinds 1980 bezig de hulpverlening via samenwerkingsprojecten over te dragen aan de algemene instellingen, maar het ging Brinkman niet snel genoeg. Het eerstelijns werk moest onmiddellijk overgenomen worden door de algemene instellingen en zou zo onder de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur komen te vallen. De Stichtingen zouden met ongeveer de helft van het toenmalige personeelsbestand het zogeheten 'tweedelijns werk' moeten doen: de algemene instellingen ondersteunen bij de uitvoering van hun activiteiten voor minderheden. De Stichtingen moesten 'bovenlokale steunpunten' worden. De zelforganisaties zouden voor de belangenbehartiging en pleitbezorging inderdaad deels de plaats gaan innemen van de Stichtingen, maar wvc was niet van plan hun personeels- en apparaatskosten te subsidiëren. Gemeenten met meer dan vijftig buitenlanders konden geld aanvragen voor activiteiten van zelforganisaties. Woonden er minder dan vijfduizend buitenlandse inwoners, dan kregen ze f 32,50 per buitenlander, gemeenten met grotere concentraties twintig gulden. Het was een sigaar uit eigen doos, want dat geld zou wvc in mindering brengen op de activiteitensubsidies van de Stichtingen en compenseren door bezuinigingen op het personeel. Bij de subsidiëring van zelforganisaties wilde wvc het criterium hanteren dat ze 'participatiebevorderend' moesten werken. Ze zouden, met andere woorden, enigszins bereid moeten zijn hun eigen normen en waarden en hun positie in de Nederlandse samenleving te veranderen. Tot voor kort was het overheidsbeleid gericht op terugkeer, merkte Lsoba-voorzitter Joaquin Rico op, en nu draaide het ministerie de zaken ineens helemaal om. «Alles is gericht op het verblijf in Nederland. Hetgeen evenmin recht doet aan de werkelijkheid.» Terugkeren of blijven, dat was volgens Rico «een vals dilemma». Het nieuwe beleid bevorderde volgens hem de integratie van individuen, maar de desintegratie van buitenlandse groeperingen. «Dit werkt discriminatie in de hand omdat de buitenlandse groepering als geheel wordt gemarginaliseerd.»
EEN G OUD E N ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De Nederlandse samenleving zou op termijn de rekening gepresenteerd krijgen, waarschuwde de voorzitter van het bedreigde Lsoba in juni 1983. Rico wist toen nog niet dat een meerderheid van de Tweede Kamer zich zou uitspreken tégen het voornemen van Brinkman om de subsidie aan Lsoba te stoppen. Voorlopig kon de landelijke organisatie doorgaan. En dat zou nog hard nodig blijken te zijn. Verbetering van de rechtspositie van buitenlanders was één van de kernpunten in de Minderhedennota. Het kabinet-Lubbers leek die doelstelling nauwelijks serieus te nemen. Eerst had de staatssecretaris van Sociale Zaken het woonlandbeginsel willen toepassen op de kinderbijslag voor buitenlandse kinderen in het land van herkomst. Begin 1983 maakte de regering bekend de criteria voor gezinshereniging en -vorming te willen aanscherpen. Buitenlandse jongeren die zelfstandig wilden gaan wonen, 21 jaar werden of wilden gaan trouwen, moesten een zelfstandige verblijfsvergunning hebben. Ze waren immers niet meer afhankelijk van hun ouders. De vreemdelingendiensten gaven zo'n zelfstandige verblijfSvergunning niet altijd af Buitenlandse jongeren moesten minstens drie jaar bij hun ouders in Nederland gewoond hebben, werk hebben, minimaal 1445 gulden netto in de maand verdienen en over 'passende huisvesting' beschikken. Voldeden ze niet aan één van die eisen, dan konden ze het wel vergeten en werden ze zelfS uitgezet. Werklozen en zelfs werkende buitenlandse jongeren met een minimumloon haalden de 1445 gulden niet. Bovendien waren niet alle jongeren drie jaar in Nederland. Via Lsoba werd het Landelijk Komitee Verblijfsrecht Buitenlandse Jongeren opgericht. Op 28 mei 1983 demonstreerden vijfduizend buitenlandse jongeren tegen hun onzekere rechtspositie. Het was opnieuw een defensieve actie, maar ook deze keer met succes, gedeeltelijk tenminste. In de zomer van 1983 trok staatssecretaris Korte-Van Hemel van Justitie de maatregel in. Buitenlandse jongeren die zelfstandig wilden gaan wonen of 21 werden, konden niet meer het land uitgezet worden als ze minstens één in plaats van drie jaar deel hadden uitgemaakt van het ouderlijk gezin in Nederland. Het speelde ook geen rol meer of ze werkloos waren of niet. Tegelijkertijd wilde de staatssecretaris de gezinsvorming voor buitenlandse jongeren onder de 23 moeilijker maken. Voorheen gold dat jongeren onder de 23 die wilden trouwen minstens de bijstandsnorm voor gehuwden 1445 gulden - moesten halen, tenzij ze een vestigingsvergunning hadden en ze de benedengrens van 1445 buiten hun schuld niet haalden, bijvoorbeeld omdat ze onvrijwillig werkloos waren geworden. Korte-Van Hemel voerde in dat ze altijd ten minste 1445 gulden netto per maand moesten verdienen, zèlfS als ze een vestigingsvergunning hadden. Het Komitee VerblijfSrecht sloeg opnieuw aan het organiseren. Een jaar later, op 1 december 1984, kwamen in het sportpaleis Ahoy in Rotterdam duizenden jongeren bij elkaar om te protesteren tegen de maatregel van
EEN G OUDEN ARMBAND
245
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Etnische minderheden beginnen in toenemende mate eigen ondernemingen
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Korte-Van Hemel. De staatssecretaris bleef er onbewogen onder. Een week later noemde ze zichzelf in Vrij Nederland «de best betaalde portier van Nederland». Enkele maanden later werd ze echter onder druk van de Tweede Kamer gedwongen de deur weer verder open te zetten. Ze trok de 1445maatregel in. Dat was overigens geen pure menslievendheid. Uit een onderzoek van het ministerie van Justitie was gebleken, dat er niet zoveel partners uit het land van herkomst gehaald werden als de regering vreesde.
Tegen de stroom in De 'inspraakronde' op de Ontwerp-Minderhedennota had in de tweede helft van 1981 meer dan tweeduizend pagina's aan reacties opgeleverd. Vakbonden, zelforganisaties, kerken, gemeenten, de reacties kwamen uit alle hoeken. Veel commentaren gingen in op de noodzaak om de verschillen in cultuur te erkennen. Progressieve organisaties van mediterranen wezen er juist op dat de maatschappelijke achterstand eerder een gevolg was van sociaaleconomische tegenstellingen dan van cultuurverschillen. Islamitische organisaties zagen eigen instituties en voorzieningen eerder als een zelfstandig doel dan als een middel om het integratieproces soepeler te laten verlopen. Ook op langere termijn zouden de eigen voorzieningen nodig zijn, meenden ze. De culturele en religieuze verschillen zouden immers niet altijd te overbruggen ZIJn. Politieke partijen en werkgeversorganisaties reageerden helemaal niet op de nota. De Leidse onderzoekster Ria Urbanus vroeg zich in een analyse van de reacties af of de materie misschien te gevoelig was voor politieke partijen. Waren ze bang dat ze kiezers zouden afstoten door een standpunt pro minderheden in te nemen? Het is niet waarschijnlijk, want de politieke consensus was eind 1981 nog groot, zoals de verkiezingsprogramma's uit dat jaar lieten zien. Het is waarschijnlijker dat politieke partijen er gewoon weinig op aan te merken hadden of dat ze hun commentaar bewaarden om in de Tweede Kamer te 'scoren'. Urbanus opperde voorzichtig dat de werkgevers wellicht afzijdig bleven, omdat ze nog altijd behoefte hadden aan ongeschoolde arbeidskrachten. Dat was hier en daar zeker het geval, vooral in de schoonmaaksector, de horeca en de tuinbouw, maar daar ging het vooral om arbeidskrachten die voor minder wilden werken dan voor het minimumloon; illegalen dus. Maar in de meeste bedrijfstakken nam de vraag naar ongeschoolden af. Er was eerder sprake van het vervangen en afstoten van ongeschoolde arbeid door automatisering. Het is waarschijnlijker dat de werkgevers niet reageerden, omdat ze zich ongemakkelijk voelden bij de recente ontwikkelingen. Zij hadden de buitenlanders hierheen gehaald, zij hadden ze in hun eigen sop laten gaarkoken en nu waren zij het weer die de buitenlanders als eersten op straat zetten. Ze
EEN G O UD E N ARMBAND
247
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
konden maar beter geen slapende honden wakker maken. Wat ze in een reactie ook gezegd hadden, ze zouden toch frontaal aangevallen worden.
248
De Minderhedennota verscheen in september 1983. In het ontwerp was al duidelijk geworden dat de overheid weinig voelde voor aparte voorzieningen voor buitenlanders. In de definitieve nota lag het accent nog sterker op het toegankelijk maken van de algemene voorzieningen. Via tolken en gespecialiseerd personeel zouden algemene instellingen hun drempel voor buitenlanders moeten verlagen. De regering gaf toe dat organisaties van minderheden, een aantal gemeenten en de algemene instellingen zelf hechtten aan voortzetting van de categoriale voorzieningen. Ook de WRR had daar trouwens voor gepleit, maar de regering wilde op dit punt «voor een deel . tegen de stroom ingaam. Het was wat banaal, maar niet te ontkennen: de bezuinigingen speelden daarin een belangrijke rol. Het minderhedenbudget zou bij 'ombuigingen' zo lang mogelijk buiten beschouwing blijven, beloofde de regering, maar het budget kon in ieder geval niet stijgen. En aparte voorzieningen voor minderheden drukten nu eenmaal zwaar op het budget. De kernpunten uit de Minderhedennota waren: vermindering van achterstanden en bestrijding van achterstelling, verbetering van de rechtspositie en bestrijding van discriminatie en vooroordelen. Het beleid mocht niet blijven steken in goede bedoelingen. De overheid nam zich voor regelmatig te onderzoeken of de algemene voorzieningen inderdaad toegankelijker zouden worden voor minderheden. Dat wilde ze doen volgens het beginsel van de 'evenredigheid': minderheidsgroepen moesten op evenredige wijze kunnen deelnemen aan de diverse sectoren van het maatschappelijke leven. Gemeenten met wijken en buurten waar de achterstanden zich ophoopten, konden extra geld krijgen. Dat geld was niet alleen bestemd voor buitenlanders, maar ook voor Nederlanders met achterstanden. En daarmee doelde de regering niet op de Surinamers, Antillianen en woonwagenbewoners - doelgroepen van het minderhedenbeleid die vrijwel allemaal de Nederlandse nationaliteit hadden -, maar op alle autochtonen met een lage sociaal-economische status. Hier wrong de schoen. De opstellers van de nota gingen er kennelijk vanuit dat de achterstand van autochtonen en allochtonen sterk overeen kwam, maar toch werd het achterstandsbeleid als een minderhedenbeleid gepresenteerd. De overheid wilde kennelijk niet de indruk wekken dat buitenlanders 'meer' waren dan sociaal achtergestelde Nederlanders in kansarme buurten en wijken. De reactie in het Buitenlanders Bulletin was opnieuw vernietigend en van gelijke strekking als het commentaar op de Ontwerp-Minderhedennota in 1981. «De minderhedennota is grotendeels een overzicht van wat er al was, en waarschijnlijk ook zou zijn geweest als er helemaal geen minderhedennota en geen coördinatie minderhedenbeleid zouden hebben bestaam, schreef het maandblad in een redactioneel commentaar.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Peter Lankhorst, woordvoerder voor de PPR-fractie, zou een half jaar later bij de Kamerbehandeling van de Minderhedennota woorden van soortgelijke strekking gebruiken om het beleid voor achterstandsgebieden te typeren: «Drie bladzijden papier en een paar losse gedachten.»
Blank Nederland De opstellers van de definitieve Minderhedennota hadden een goede reden om rekening te houden met de opvattingen van autochtonen in kansarme buurten en wijken waar ook hoge concentraties buitenlanders woonden. Op 16 september 1982 was Hans Janmaat namelijk geïnstalleerd als Tweede-Kamerlid voor de Centrumpartij. Wat de Nederlandse Volks-Unie (NVV) bij de Kamerverkiezingen in 1977 niet gelukt was, lukte de Centrumpartij in 1982 wel: de onlustgevoelens over immigranten electoraal uitbuiten. De ongekende werkloosheid in het begin van de jaren tachtig kwam Janmaat goed uit. Maar om het verkiezingssucces van de Centrumpartij te kunnen begrijpen, is het van belang de geschiedenis van de NVV nog eens terug te halen. NVV-leider JooP Glimmerveen was in de tweede helft van de jaren zeventig zeer alert. Zodra er botsingen waren tussen Nederlanders en buitenlanders, zorgde hij dat NVV-vertegenwoordigers er als de kippen bij waren om ter plekke racistische pamfletten te verspreiden. In augustus 1976 had een Turk een inwoner van Schiedam vermoord. In de week erna volgden vechtpartijen en hardhandige confrontaties tussen Turkse inwoners van Schiedam en Nederlandse jongeren. De NVV deelde een pamflet uit waarin de volgende passage stond: «De waarheid is, dat het grootste deel van ons volk al lang genoeg heeft van de aanwezigheid in ons land van honderdduizenden Surinamers, Turken en andere zogenaamde gastarbeiders, die hier bovendien helemaal niet nodig zijn en dat de overheid als dienares van ons volk maar heeft te zorgen, dat deze ongewenste vreemdelingen zo spoedig mogelijk ons land verlaten. )) Een aantal buurtbewoners gaf zich onmiddellijk op als NVV-lid. Soortgelijke pamfletacties volgden op botsingen in Lelystad en in Utrecht. De pers oordeelde unaniem afkeurend over het georganiseerde racisme. Henk Molleman, toen nog Tweede-Kamerlid voor de pvdA, drong naar aanleiding van de pamfletactie in Schiedam aan op een verbod van de NVV. Zover kwam het niet, maar de verspreiders van de pamfletten werden wel gearresteerd en in maart 1977 veroordeeld. Glimmerveen kreeg een gevangenisstraf van veertien dagen. Twee maanden later, vlak voor de Kamerverkiezingen, vroeg Aad Kosto, ook Tweede-Kamerlid voor de PvdA, weer om een verbod. Tal van minderhedenorganisaties verzochten minister Van Agt van Justitie eveneens om de NVV tot een verboden vereniging te verklaren. Vooral de dagbladen wezen er echter op, dat de vrijheid van meningsui-
EEN GOUDEN ARMBAND
249
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ting in het geding was en dat het parlement bovendien een afSpiegeling hoorde te zijn van alle denkbeelden die onder de bevolking leefden. Een veel gehoord argument tegen een verbod was ook, dat de partij ondergronds zou gaan en daardoor moeilijker controleerbaar werd. Een illegale politieke partij zou bovendien wel eens kunnen profiteren van het underdog-effect. De NVU deed op 25 mei 1977 mee aan de Kamerverkiezingen. De belangrijkste leuze was: Hou Nederland Blank. De partij haalde zo'n 33 duizend stemmen, ruim 22 duizend te weinig voor een Kamerzetel. De teneur in de pers was: zie je wel, het valt wel mee met het racisme in Nederland. Maar nadere analyse wees uit, dat de NVU relatief veel stemmen had weggesleept in de oude volkswijken van de grote steden, met Den Haag aan kop. De NVU haalde in heel Nederland 0,4 procent van de stemmen. In Rotterdam stemde 1,06 procent van de kiezers op de partij van Glimmerveen, in Amsterdam 1,24 procent en in Den Haag 1,35 procent. In de Haagse Schildersbuurt gafbijna zes procent van de kiezers zijn stem aan de NVU. Op 8 maart 1978 verbood de Amsterdamse rechtbank de partij alsnog, omdat «de activiteiten van de NVU van een zodanig aan het misdadige grenzende en potentieel gevaarlijke aard zijn, dat strijd met de in ons land algemeen aanvaarde eisen van openbare orde en goede zeden niet te ontkennen valt». Leden en sympathisanten van de partij waren voortaan-strafbaar. De partij ging in hoger beroep, maar dat werd niet ontvankelijk verklaard. De NVU richtte zich tot de Hoge Raad. De partij kon niet meedoen aan de gemeenteraadsverkiezingen van 31 mei 1978. Glimmerveen zat op die dag trouwens in de gevangenis. Hij had al aangekondigd dat achter de schermen gewerkt werd aan een opvolger van de verboden NVU, maar dat bleek niet nodig. In maart 1979 verklaarde de Hoge Raad dat NVU-leden en sympathisanten niet strafbaar waren. De uitsluiting van de NVU van de gemeenteraadsverkiezingen van 1978 miste volgens de Hoge Raad elke rechtsgrond.
250
De NVU slaagde er niet in door te dringen tot gemeenteraden en het parlement, maar het optreden van de partij maakte wel duidelijk dat racisme ook in Nederland voorkwam en breder verspreid was dan tot dan toe werd aangenomen. In een opinieonderzoek van Buro Lagendijk gaf in mei 1980 veertig procent van de ondervraagden openlijk toe bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van Molukkers, Turken, Marokkanen en Surinamers in Nederland. Werkloosheid, woningnood en files waren in de ogen van de ondervraagden de grootste problemen van dat moment, maar één op de drie ondervraagden noemde de aanwezigheid van gastarbeiders en Surinamers het grootste maatschappelijke probleem. De kans was niet gering dat het werkelijke potentieel aan aanhangers van racistische organisaties nog groter was. Vermoedelijk durfden heel wat Nederlanders niet openlijk toe te geven dat ze de aanwezigheid van buitenlanders en Surinamers een probleem vonden.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Vanaf 1979 ging de NVU het gedachtengoed van Hitler openlijker dan voorheen omhelzen. De problemen van de multiculturele samenleving werden mede daardoor emotioneel geladen, waardoor «niemand die problemen ter sprake durft te brengen, omdat men het risico loopt voor racist of fascist te worden uitgemaakt», schreven Carolien Bouwen anderen in 1981 in De
Nederlandse Volks-Unie. Ze konden daar wel eens gelijk in hebben. Zelfs in de terminologie kwam de omzichtige benadering van het thema tot uitdrukking. Er werd gezocht naar neutralere alternatieven voor de termen gastarbeider, buitenlander, Turk of Marokkaan. Etnische en culturele minderheden, allochtonen, buitenlandse mensen, medelanders en andere eufemismen kwamen in die jaren in zwang. In grote delen van de samenleving was het taboe op racisme versterkt. Maar waarom stemden mensen eigenlijk op de NVU? En wat dreef iemand als Glimmerveen? Die vragen werden nauwelijks gesteld en wie dat wel deed, kon op afkeuring rekenen. In de zomer van 1977 publiceerde Motief een - overigens weinig informatief - interview met Glimmerveen. In ingezonden brieven kreeg de redactie ervan langs, omdat het gesprek «zonder enig commentaar» werd afgedrukt. «Laat het duidelijk zijn, dat wij als lezers van Motief geen enkele behoefte hebben om de opvattingen te weten van een fascist», stond in de brief waar maar liefst 29 namen onder stonden. De auteurs en de hoofdredacteur trokken in een naschrift het boetekleed aan. Ze waren achteraf ook niet zo gelukkig met het artikel, een vraag- en antwoordspel «dat als los zand aan elkaar hangt». Het was op zichzelf geen slechte ontwikkeling dat het uitsluiten van mensen op grond van huidkleur kon rekenen op publieke afkeuring. Maar tegelijk broeide onderhuids de onvrede bij autochtone Nederlanders die in de oude stadswijken het meeste in aanraking kwamen met buitenlanders. Zij werden steeds vaker simpelweg als racisten gebrandmerkt en daarmee werden hun onderliggende problemen ook aan de kant geveegd.
Eigen volk eerst Eind 1979 stichtten drie oud-leden van de NVV - een voormalige vice-voorzitter van die partij, een voormalige lijfwacht van Glimmerveen en een historicus - de Nationale Centrum Partij. In februari 1980 vielen de eerste twee oprichters Marokkaanse hongerstakers in de Mozes en Aäronkerk in Amsterdam lastig. Ze werden gearresteerd en de historicus, Henry Brookman, wilde niets meer met hen te maken hebben. Brookman maakte een einde aan het bestaan van de Nationale Centrum Partij en richtte de Centrumpartij op. Zijn werkgever, de Vrije Universiteit, had door de publiciteit rond de overval op de Marokkaanse hongerstakers echter lucht gekregen van Brookmans activiteiten. De universiteit dwong
EEN G OUDEN ARMBAND
251
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
252
hem te kiezen voor zijn baan of voor de partij. Brookman koos voor het eerste. De politicoloog en maatschappij leraar Hans Janmaat trok heel andere conclusies uit de publiciteit rond de overval. Die Centrumpartij, dat leek hem wel wat. In mei 1980 manifesteerde de partij zich via advertenties in dagbladen met de leuze: «Centrumpartij . Niet links - niet rechts. Toch stromen er per maand duizenden legaal of illegaal ons land binnen. Drs. J. Janmaat zal dit 'Taboevraagstuk' bespreken op de partijvoorlichtingsavond op (... ).» De CP distantieerde zich van de NVV, van geweld en van racisme en fascisme. Ze presenteerde zich als een gematigde, respectabele partij. Het masker voldeed niet. De CP kreeg, net als de NVV, vanaf het begin te maken met verstoring van haar vergaderingen en bijeenkomsten door linkse activisten. De pers schoor haar over één kam met de NVV. Dat Glimmerveens partij de CP als een doodsvijand beschouwde, deed voor buitenstaanders niet terzake. Op 26 mei 1981 deed de NVV in negen en de CP in veertien van de achttien kieskringen mee aan de Kamerverkiezingen. In de overige kieskringen werden de kandidatenlijsten afgekeurd, in de meeste gevallen omdat de partijen op onrechtmatige wijze aan de benodigde handtekeningen waren gekomen. De CP en de NVV haalden ieder 0,1 procent van de stemmen, samen de helft van wat de NVV in 1977 in haar een~e bij elkaar wist te schrapen. Opnieuw was er grote tevredenheid onder politici en in de pers: het liep zo'n vaart niet met dat politiek georganiseerde racisme. Maar de uitslag was bedrieglijk, omdat de partijen in zoveel kieskringen waren buitengesloten. Jaap van Donselaar berekende in zijn proefschrift, Fout na de oorlog, dat de aanhang van de CP en de NVU samen in 1981 gemiddeld met een kwart was toegenomen ten opzichte van 1977. In de steden was de toename zelfs veertig procent. Glimmerveen hield er na de verkiezingen mee op, maar de CP zette door. Bij de propaganda voor de raadsverkiezingen van 2 juni 1982 legde de CP haar masker van respectabiliteit en fatsoen af «52% van de criminelen in ons land zijn afkomstig van de hier wonende minderheidsgroeperingen», stelde de partij in krom Nederlands in een pamflet. «Dan weet u genoeg.» Het NCB, het Amsterdams Centrum Buitenlanders, de Stichting Welsuria en vier belanghebbende personen spanden een kort geding aan tegen de CP. Ze vroegen een verbod op de propaganda via dergelijke pamfletten. De rechter stelde de eisers in het gelijk. De versnippering van extreem rechts ging intussen door. In Den Haag deed Glimmerveen met een naamloze lijst mee aan de raadsverkiezingen. De NVV deed met 'naamloze lijsten' mee in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De CP deed onder haar eigen naam mee in de vier grote steden. De NVV bakte er niet veel meer van, maar Glimmerveen wel. Al kwam hij weer niet in de raad, hij kreeg in Den Haag wel 1,1 procent van de stemmen. De CP wist in de vier gemeenten samen anderhalf procent van de stemmen te
EEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl verzamelen, maar nergens genoeg voor een raadszetel. Bij de landelijke verkiezingen in september van dat jaar wilde de CP haar grote slag slaan. Na de Kamerverkiezingen van 1981 was de Omroepwet zodanig veranderd, dat partijen alleen zendtijd zouden krijgen als de kandidatenlijsten in alle achttien kieskringen geaccepteerd waren. Dat lukte de CP en ze kon dus op radio en televisie propaganda gaan maken. «Als jullie, net als wij, vinden dat Nederland op de eerste plaats is van de Nederlanders, sluit je dan aan bij onze beweging», zo sprak Janmaat Nederland - in het bijzonder de jonge kijkers - toe via de televisie. De NVU bleek bij de Kamerverkiezingen van 1982 weinig meer voor te stellen, maar de Centrumpartij haalde bijna zeventigduizend stemmen. Genoeg om Janmaat in de Kamer te brengen. Dat Nederland geschokt reageerde, had alles te maken met de reacties bij voorgaande verkiezingen. De verontwaardiging over de pamfletacties van de NVV en de CP en de uitspraken van hun vertegenwoordigers was altijd groot geweest en had in veel steden tot een tegenbeweging geleid. Maar omdat de partijen er vóór 1982 niet in geslaagd waren vertegenwoordigers in gemeenteraden of de Tweede Kamer te krijgen, bleef hun groeiende vermogen om kiezers te mobiliseren lang onopgemerkt.
Woordinflatie Terwijl ambtenaren op Binnenlandse Zaken de reacties op de Ontwerp-Minderhedennota nog zaten te verwerken, demonstreerden op 16 september 1982 rond de tienduizend mensen op het Binnenhof tegen de installatie van Hans Janmaat. Hij en zijn sympathisanten kregen veel protest te verduren. Het Tweede-Kamerlid voor de CP werd eind december 1982 in Den Haag door politieke tegenstanders in elkaar geslagen, toen hij met zijn fiets voor een rood stoplicht stond te wachten. cP-vergaderingen werden herhaaldelijk verstoord, soms gewelddadig. Al in 1982 hadden vakbonden, kerken en migrantenorganisaties het Anti-Discriminatie Overleg (ADO) opgericht. Medio 1983 telde Nederland tachtig comités ter bestrijding van discriminatie, racisme en fascisme . De verspreiding van pamfletten door racistische partijen was meestal de aanleiding tot de oprichting. De groepen probeerden autochtone bewoners van wijken met hoge concentraties allochtonen via voorlichting en bewustwording af te houden van steun aan en sympathie voor extreem rechtse partijen. In heel wat stadswijken dwarrelde vlak na het cP-pamflet een anti-racistisch tegenpamflet op de mat. Daarin deed het comité niet zelden een beroep op de gevoelsmatige afkeer van fascisme, die sinds de Tweede Wereldoorlog levend was gehouden op 5-meivieringen, in boeken, kranten en films. De comités deden verwoede pogingen om buitenlanders te betrekken bij hun activiteiten. Ze maakten daarbij soms dezelfde fout als de radicale vrou-
EEN GOUDEN ARMBAND
253
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl wenbeweging in de jaren zeventig: ze gingen er al te klakkeloos vanuit dat allochtoon een synoniem was voor links of progressief Dat kon leiden tot verwijdering en grote teleurstellingen. In Amsterdam haakte de Turkse zelforganisatie HTIB bijvoorbeeld af, toen homoseksuelen meeliepen in een demonstratie tegen fascisme. Toch slaagden actiegroepen er in veel steden in een anti-racistische en/of -fascistische beweging van de grond te krijgen, die door een waaier van maatschappelijke organisaties en politieke partijen gedragen werd. Voor het KMAN was dàt nu juist weer een probleem. Op 26 en 27 januari 1984 belegde de gemeente Amsterdam de Princenhof-conferentie, waar tweeduizend mensen discussieerden over de bestrijding van racisme en discriminatie. A. Menehbi van het KMAN zag de CP als «een illegaal kind van de VVD, het CDA en de passiviteit van links». Zij maakten het beleid waarvan buitenlanders het meeste te lijden hadden, dus waarom zou hij er mee samenwerken in de strijd tegen racisme?
254
Het was overigens tekenend voor de manier van denken in vooral de wat radicalere comités dat ze discriminatie, racisme, fascisme en antisemitisme in één adem noemden. Op 14 december 1980 was in Amsterdam de grootste anti-fascistische demonstratie sinds de Tweede Wereldoorlog gehouden. De schattingen van het aantal deelnemers liepen ook nu uiteen van 'enkele duizenden' tot zelfs vijftienduizend mensen. Het pas opgerichte Initiatief tegen Fascisme, Racisme en Antisemitisme had opgeroepen tot protest tegen de Nederlandse Volks-Unie en de Centrumpartij. Een duidelijk doel voor een breed samengesteld comité. Krakers vroegen echter ook om solidariteit, omdat de recente ontruiming van De Grote Wetering volgens hen een fascistische actie was. Feministen riepen demonstranten in pamfletten op zich tegen seksisme te keren, want 'buitenlanders het land uit' en 'vrouwen terug naar het moederschap en de keuken' waren volgens hen loten aan dezelfde fascistische stam. Alles werd op één hoop gegooid en de bestrijding van racisme en fascisme werd vooral gekoppeld aan de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog en aan het schuldgevoel over het gebrek aan daadkracht van de Nederlanders bij de hulp aan vervolgde joden. «Veertig jaar na de bevrijding lijkt de zware slagschaduw die toen over etnisch onderscheid geworpen werd, nog niet verdwenen», schreef de journalist/socioloog Herman Vuijsje in Vermoorde onschuld. Etnisch verschil als Hollands taboe. Dat collectieve schuldgevoel inspireerde veel mensen tot verzet, vanuit een 'dat-nooit-meer'-gevoel. Zonder dat verleden zou het protest waarschijnlijk nooit zo grootschalig geweest zijn. Maar er was ook een keerzijde. Door racisme - en in toenemende mate ook vermeend racisme en allerlei vormen van discriminatie - zo sterk te verbinden met de Tweede Wereldoorlog en met de jodenvervolging, werden etnische minderheden bij voorbaat gebombardeerd tot slachtoffers. «Door dit alles wordt hun uitzonde-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl ringspositie geprolongeerd, en wordt voorkómen dat etnisch verschil in ons land beleefd wordt als iets gewoons, iets waar ook leuke kanten aan zitten, als één van de talloze manieren waarop mensen 'anders' kunnen zijn», aldus Vuijsje. Het op één hoop gooien van discriminatie, racisme en fascisme was geen monopolie van radicaal linkse jongeren. Na een demonstratie tegen de invoering van de WABW, op 8 mei 1976, had het actiecomité minister Boersma van Sociale Zaken al excuses moeten aanbieden, omdat spreekkoren «Boersma fascist!» hadden geroepen. Op 11 december 1983 was het FNVvoorzitter Wim Kok zelf, die op de eerder genoemde demonstratie tegen de invoering van het woonlandbeginsel voor de kinderbijslag zei: «Laat u niet meeslepen door racistische en soms fascistische elementen die in Nederland de kop opsteken. Ook al bedoelt De Graaf het zeker niet zo, toch speelt hij Janmaat in de kaart.» Als reactie op Janmaat vond er in progressieve kringen een soort heiligverklaring van buitenlanders plaats, die eveneens in de uitspraken van Kok terug te vinden was. Hij riep de regering op «die onzalige plannen» in te trekken, want «wie aan de belangen van de buitenlandse vrienden durft te komen moet weten dat hij de FNV en de hele vakbeweging tegenover zich vindt». Kok toonde zich hier een wat al te bomabistisch redenaar. Werkloze èn werkende buitenlanders merkten er immers weinig van dat de grootste vakcentrale door dik en dun solidair was met hen. De mening dat de CP en racisme in het algemeen niet deugden, werd breed gedeeld. Maar de meningen liepen nogal uiteen als de vraag aan de orde kwam hoe die verschijnselen bestreden moesten worden. Comités verspreidden tegenpamfletten en de wat hardere activisten trotseerden knokploegen om vergaderingen van racistische partijen te verstoren. Politieke partijen en gemeentebesturen voelden meer voor juridische acties, de uitsluiting van racisten en de oprichting van 'meldkamers'. Buitenparlementaire actievoerders riepen iedere CP-stemmer tot fascist uit. Welzijnswerkers deden pogingen om de oorzaken van hun stemgedrag bloot te leggen en aan te pakken. De verschillen van mening over welke strategie de beste was konden zeer hoog oplopen en deden menig breed samengesteld comité uit elkaar vallen. In enkele gemeenten ontstond naast de officiële en gesubsidieerde meldkamer een tweede 'meldpunt', dat niets te maken wilde hebben met de 'burgerlijke' politiek. In Amsterdam waren op een gegeven moment wel dertig comités actief Het Anti Fascistisch Front Amsterdam (AFFRA) slaagde er niet in ze te bundelen. De Nijmeegse Groep Tegen Fascisme beschouwde de anti-fascistische strijd als een exclusieve taak van links en wilde haar acties ook niet beperken tot anti-racisme. Vrouwenonderdrukking, homohaat en geweld tegen krakers vielen er net zo goed onder. Al die acties vulden elkaar eerder aan dan dat ze elkaar in de weg stonden. Maar de solidariteit met buitenlanders raakte ondergesneeuwd door de
EEN GOUDEN ARMBAND
255
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl fixatie op fascisme en racisme. De acties waren niet gericht op een verbetering van de rechtspositie of de woon- en werkomstandigheden van buitenlanders of tot vermindering van spanningen tussen autochtone en allochtone bewoners in de steden. Het symptoom zelf stond in het protest centraler dan de oorzaken van het georganiseerde racisme. De NVU en de CP moesten de wereld uit, dáár draaide het om. Maar de comités konden Janmaat de mond niet meer snoeren. Hij had vanaf september 1982 de gelegenheid om in de belangrijkste politieke arena zijn opvattingen over buitenlanders en immigratie te ventileren. Dat was een nieuw feit, waar politici, beleidsmakers en actievoerders rekening mee te houden hadden. Voorkómen dat extreem rechts nog sterker werd, dat was het nieuwe doel. De vraag bleef hoe.
De nationale identiteit als taboe
256
Sommige Nederlanders ergerden zich eraan dat het een taboe was geworden om te praten over de invloed van buitenlanders op 'de nationale identiteit' of 'de' Nederlandse cultuur en dat die discussie zo snel in de racistische sfeer getrokken werd. De Rotterdamse hoogleraar staatsrecht, S.W. Couwenberg, stelde dat taboe al in september 1982 aan de kaak in een spraakmakend artikel in Civis Mundi, het blad waarvan hij zelf hoofdredacteur was. «Hoeveel vreemdelingen kan elk Europees cultuurvolk verdragen zonder zijn identiteit te verliezen?» Couwenberg vond dat «een volstrekt legitieme vraag)), maar: «In Nederland gaat men een discussie hierover nog zoveel mogelijk uit de weg en tracht men die vraag onbespreekbaar te maken door haar met een racistische of fascistische gezindheid in verband te brengen.)) De auteur vond wederzijdse aanpassing een juist uitgangspunt voor een minderhedenbeleid, maar waar lag de grens? Hij riep wat spoken op om ze zelf onmiddellijk te bestrijden. De Nederlandse taal moest niet gelijkgesteld worden aan de talen van etnische minderheden en Nederlanders hoefden geen gedragingen te accepteren «die indruisen tegen de hier geldende rechtsopvattingem , zoals «lijfStraffen of het verlies van lichaamsdelen als straf aanvaarden, of een principiële discriminatie van de vrouw zoals die in islamitische kringen nog als volkomen normaal beschouwd wordt)). Couwenberg juichte het toe dat de Ontwerp-Minderhedennota - de definitieve versie was nog niet uit - ervan uitging dat voortgaande immigratie beperkt moest worden om het minderhedenbeleid tot een succes te maken. De groei van de Nederlandse bevolking was lange tijd taboe als argument voor immigratiebeperking. Ten onrechte, vond de hoogleraar. Islamitische vrouwen brachten immers drie keer zoveel kinderen voort als Nederlandse vrouwen. Tot de jaren zestig wekte het geboortenoverschot van katholieken irritatie op bij de rest van de Nederlandse bevolking, vanwege de politieke
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl machtsverhoudingen en met het oog op de beperkte ruimte en de werkgelegenheid. In die tijd werden een emigratiepolitiek en geboortenbeperking aanbevolen. «Wat van het katholieke volksdeel indertijd gevraagd werd, te weten geboortenbeperking via gezinsplanning, kan in redelijkheid ook van de islamitische minderheid in ons land gevraagd worden», meende Couwenberg. Dat mag dan misschien op religieuze bezwaren stuiten, maatschappelijk was het voortbrengen van veel kinderen volgens hem niet meer aanvaardbaar. Verbetering van de rechtspositie van minderheden en een krachtige racismebestrijding vormden onmisbare onderdelen van een minderhedenbeleid. Bestrijding van racisme en discriminatie was echter «niet geloofwaardig en dubieus wanneer om politieke redenen allerlei uitingen als racistisch gebrandmerkt worden die er niets mee te maken hebben». Couwenberg noemde als voorbeeld een restrictief toelatingsbeleid met het oog op bevolkingsbeperking, een «volstrekt legitiem» argument dat DS'70 en de CP naar voren gebracht hadden. Behoud van een leefbaar milieu, het voorkómen van verdere milieuvervuiling was als motief «alleszins respectabel en wordt tegenwoordig zelfs tot het linkse, progressieve denken gerekend, hetgeen mijns inziens niet juist is». Zonder onderscheid te maken tussen de drijfveren en gepropageerde beleidsinstrumenten van de CP en de Nederlandse regering, stelde Couwenberg tevreden vast dat de regering het motief 'bevolkingsbeperking' nu dan eindelijk overgenomen had. Op een ander punt maakte hij weer wel onderscheid. De NVU en de CP golden als racistische partijen, maar was dat wel terecht? «De NVU is dit ongetwijfeld, maar wat de Centrumpartij betreft is die kwalificatie betwistbaar als men uitgaat van het programma van deze partij .» De auteur negeerde het feit dat de CP zich bewust probeerde te manifesteren als een gematigde, fatsoenlijke partij aan de uiterst rechtse kant van het politieke spectrum. Toch waren er bij het verschijnen van Civis Mundi al de nodige racistische cP-optredens bekend. Opmerkelijk genoeg schreef Jaap van Donselaar in hetzelfde nummer van het blad een bijdrage, waarin hij inging op verzet van autochtonen tegen de blijvende aanwezigheid van etnische minderheden. Daarin stond onder meer de volgende passage: «Dit komt wel heel frappant tot uiting in het bestaan van racistische partijtjes, die de verwijdering van etnische minderheden uit de samenleving nastreven. Bekende voorbeelden hiervan zijn de Nederlandse Volks-Unie (NVU) en de Centrumpartij (cp).» Van Donselaar repte in zijn proefschrift uit 1991 overigens met geen woord over het artikel van Couwenberg. Hij noemde het niet eens in zijn literatuurlijst, terwijl hij zijn eigen artikel in Civis Mundi wel vermeldde. Couwenberg kreeg het in de maanden na september 1982 zwaar te verduren in de pers. Zijn naam roept tot op heden in sommige kringen een associatie met racisme op. De tijdgeest gebood dat publieke uitingen over dit onderwerp doorspekt waren met een krachtig 'nee!' tegen extreem rechts.
EEN GOUDEN ARMBAND
257
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Omdat Couwenberg geen afstand nam van de CP, werd hij verdacht van sympathieën met extreem rechts. Was dat terecht of was het inderdaad de zoveelste oprekking van het begrip? Eric Boogerman, redacteur van NRC Handelsblad, meende in maart 1983 dat het laatste het geval was. Hij nam in zijn bijval zelfs de woordkeus over van de Rotterdamse hoogleraar die ook wel eens opiniërende artikelen schreef voor de NRC: «Het betreft hier een volstrekt legitieme vraagstelling over het probleem van de nationale identiteit.» De discussie die erop volgde was volgens Boogerman «fanatiek en weinig verheffend», de reacties «scherp en nogal eens insinuerend». En dat «terwijl het gewraakte artikel moeilijk als uiting van racisme of xenofobie kan worden uitgelegd». De laatste opmerking was trouwens nogal gratuit, zolang er op grote schaal onenigheid bestond over de definitie van racisme. Toch was het geen monopolie van 'rechts' om te pleiten voor extreme aanpassing van buitenlanders aan de Nederlandse normen en waarden. Ook 'klein links' had met de Socialistische Partij een vleugel die dacht dat zachte heelmeesters stinkende wonden zouden maken. De SP was geen grote partij. Ze zat niet in de Tweede Kamer, maar had wel raadszetels in Rotterdam, Nijmegen en Oss. In het voorjaar van 1983 verscheen de brochure Gastarbeid en kapitaal, waarin de SP buitenlanders voor de keuze stelde: Of de Nederlandse nationaliteit aannemen en als de bliksem Nederlands leren en de Nederlandse normen en zeden ovememen Of terugkeren naar het vaderland met een bonus van 75 duizend gulden en een deel van de betaalde premies. De schrijver en voormalig communist Theun de Vries schreef in een reactie op de sp-brochure, dat hij «een heel eind» met de partij kon meegaan. Hij distantieerde zich van de Centrumpartij, maar hield tevens een tirade tegen de islam. «Ik wil mijn afschuw voor de Islam - de leer, de dogmatiek, de verboden, de onbeweeglijkheid, de middeleeuwse achterlijkheid die is ontstaan met deze religie voor nomaden en woestijnrovers - niet onder stoelen of banken steken.» En: «Ik hoor vaak beweren dat zij onze cultuur hebben verrijkt. Waarmee? Noch onze muziek, noch onze literatuur, noch onze wijsbegeerte, noch onze beeldende kunst (de Islam verbiedt het 'afbeelden') hebben ook maar een spat geprofiteerd van de aanwezigheid van Islamieten. Integendeel: zichzelf opsluitend in een gedragspatroon, dat de originele achterlijkheid halsstarrig in stand houdt Oang leve de Imam), vormen zij een Fremdkörper in onze samenleving, dat niet lijkt te kunnen loskomen, iets bij te leren, iets te willen leren, dus verarmt.»
258
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Kleur bekennen De Minderhedennota stelde duidelijk dat extra voorzieningen in achterstandswijken ook voor autochtone Nederlanders golden en niet alleen voor allochtonen bestemd waren. Specifieke, uitsluitend op allochtonen gerichte maatregelen en voorzieningen zouden de gedachte kunnen aanwakkeren dat 'voor hen alles kon en voor ons niets' . En daar zouden extreem rechtse partijen weer garen bij kunnen spinnen. De CP benadrukte inderdaad vanaf het begin dat niet 'zij', maar 'wij' gediscrimineerd werden en verklaarde zich solidair met «Nederlanders in de verdrukking». En die opstelling sloeg kennelijk aan. In de maand waarin de definitieve Minderhedennota gepresenteerd werd, scoorde de Centrumpartij bij de gemeenteraadsverkiezingen in Almere ruim negen procent van de stemmen. De CP kreeg twee zetels in de polderstad. De standaard-verklaring van ontevreden Nederlanders in oude wijken, die door een gebrek aan kennis vooroordelen koesterden over buitenlanders en daarom CP stemden, ging niet langer op. Almere had namelijk geen 'oude wijken'. De kopstukken van de CP pasten trouwens ook niet in dat beeld. Ze waren steeds vaker academisch geschoolden met respectabele maatschappelijke posities. Opiniepeiler Maurice de Hond van het Bureau Inter/View maakte vlak na de verkiezingen in Almere bekend dat de CP misschien wel vier Kamerzetels zou halen als er toen verkiezingen waren gehouden. De Hond achtte de kans aanwezig dat de CP een «vierde stroming in ons partijbestel» zou worden. In januari 1984 voorspelde hij dat de partij in de toekomst zeven tot negen zetels zou kunnen halen. Bij de installatie van de Cp-raadsleden in Almere kwam het tot vechtpartijen. De fractiemedewerker van Janmaat werd in de raadszaal met een bierfles op zijn hoofd geslagen. Eén van de raadsleden in Almere brak al na een maand met de CP en klapte uit de school over de partij die «levensgevaarlijk» zou zijn en «fascistische neigingen» had. Het geweld en de ruzies kwamen de partij niet ten goede. De CP zakte in de peilingen weer terug naar één à twee Kamerzetels. Een vierde stroming was extreem rechts nog lang niet, maar het was iedereen inmiddels wel duidelijk, dat georganiseerd racisme een blijvende factor zou zijn in de Nederlandse politiek. De politieke partijen in de Tweede Kamer lieten Hans Janmaat rechts liggen. Ze negeerden hem, ze zwegen hem dood. Als hij al de gelegenheid kreeg om iets te zeggen, reageerden zijn collega's niet en registreerde de pers zijn woorden nauwelijks. Dat dat niet zonder meer een effectieve strategie was, bleek toen Janmaat bij de behandeling van naturalisaties van buitenlanders in de Tweede Kamer uit persoonlijke documenten begon te citeren. Den Haag Vandaag zweegJanrnaat namelijk niet dood en zond zijn op- en aanmerkingen op de naturalisaties 's avonds uit, zonder commentaar van andere Kamerleden. Een Kamerzetel bood tal van voordelen. De partij kreeg er een respectabeler imago door, verwierf democratische legitimiteit. Het was geen schan-
EEN GO UDEN ARMBAND
259
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl de meer om Cp'er te zijn; de partij zat toch ook in de Kamer? De cp-fractie in de Tweede Kamer kreeg bovendien makkelijker toegang tot de pers en inzage in allerlei soorten informatiebronnen die anders voor haar moeilijk of niet bereikbaar zouden zijn. Ze ontving ook subsidies voor wetenschappelijke en politieke vonningsactiviteiten. Al die voordelen konden gaan werken als een vliegwiel: ze konden de partij telkens over een dood punt heen helpen. Het eerste succes kon groei genereren. Het viel niet langer te ontkennen dat er ook in Nederland sprake was van een racistisch potentieel. Het was bovendien niet langer een gevaar, dat racistische partijen dat potentieel aan zich zouden weten te binden, dat was vanaf nu een realiteit. Zelfs als extreem rechts geen politieke macht van betekenis vormde, kon het racistische gedachtengoed langs indirecte kanalen aan invloed winnen. De racistische splinterpartij maakte 'etnische minderheden' meer dan voorheen tot een item, tot een twistappel. Met hun radicale racistische uitlatingen dwongen de NVU en de CP andere politieke partijen een standpunt te bepalen over de multiculturele samenleving. De toenmalige partijvoorzitter van de VVD , Jan Kamminga, zei na de overwinning van de CP in Almere bijvoorbeeld dat de grote politieke partijen niet langer om de Centrumpartij heen konden en de strijd met Janmaat moesten aanbinden. Het gedachtengoed van de partij moest openlijk met argumenten bestreden worden, dan zou de kiezer vanzelf in de gaten krijgen dat een stem op die partij een verloren stem was. Het is niet glashard aan te tonen dat er een verband bestaat tussen de opkomst van extreem rechts en de aandacht voor minderheden in de verkiezingsprogramma's voor de Kamerverkiezingen van 1981. Het staat evenmin vast dat er in de definitieve Minderhedennota een zwaardere nadruk lag op een algemeen, ook op autochtonen gericht achterstandsbeleid dan in de Ontwerp-Minderhedennota, omdàt Janmaat intussen in de Tweede Kamer gekomen was. Maar het is wel waarschijnlijk dat politici en ambtenaren bewust of onbewust beïnvloed waren door de uitgebreide aandacht in de media voor de opkomst en de bestrijding van extreem rechts. Het loutere bestaan ervan dwong iedereen tot een keuze voor of tegen die politieke stroming. Iedereen moest kleur bekennen. Maar het gaf voorstanders van een doordacht minderhedenbeleid ook de wind in de zeilen. Dat effect werd nog eens versterkt toen in 1983 de vijftienjarige Antilliaanse jongen Kerwin Duinmeijer vermoord werd. De dader bleek banden te hebben met extreem rechts.
Besmettingsgevaar
260
Verreweg de meerderheid van de Nederlanders verafschuwde partijen en organisaties die geassocieerd werden met het gedachtengoed van het nationaaI-socialisme of dat zelfS openlijk propageerden. Maar zou dat zo blijven? De
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl twijfel knaagde, en daar was ook reden voor. In andere Europese landen had de opkomst van extreem rechts er namelijk al eerder toe geleid dat fatsoenlijke, democratische partijen hun opvattingen over immigranten gingen herijken. In Groot-Brittannië wonnen Conservatieve kandidaten begin jaren zestig al parlementszetels met de afwijzing van immigratie. Er waren wat splinterpartijties op het toneel verschenen, die tegen immigratie en tegen de integratie van immigranten gekant waren. In 1966 was het National Front opgericht. De aanhangers van die partij hielden zich voornamelijk bezig met racistisch geweld. Racisme begon echter ook in Conservatieve kringen al salonfähig te worden. Het Conservatieve parlementslid Enoch Powell, voormalig minister van Volksgezondheid, waarschuwde in 1968 openlijk voor de onbeheersbare gevolgen van immigratie en vond dat immigranten teruggestuurd moesten worden naar hun landen van herkomst. De conservatieve partijleider Heath was niet enthousiast over de toespraak die de geschiedenis inging als The rivers of blood-speech. Powell kreeg echter tienduizenden brieven van Britten die het wel met hem eens waren. Het duurde tien jaar voordat zijn ideeën binnen zijn eigen partij aansloegen. In 1978 bleek de nieuwe conservatieve partijleider, Margaret Thatcher, gevoelig voor de druk van Powell en zijn aanhangers. Zij bleven betogen dat immigranten onmogelijk in de Britse samenleving konden integreren. Het Britse districtenstelsel was zonder meer een belangrijke sta-in-de-weg voor grote verkiezingssuccessen van het National Front. De vatbaarheid van Thatcher voor Powells ideeën keert in analyses echter ook telkens terug als hindernis voor electoraal succes van extreem rechts. Ze deed het wat gematigder dan Powell wilde, maar ze hinderde de voortzetting van een krachtig integratie- en arbeidsmarktbeleid voor gevestigde immigranten in haar land danig en maakte gezinshereniging en -vorming aanzienlijk moeilijker. In Frankrijk was sinds het begin van de jaren tachtig het Front National van Jean-Marie Le Pen sterk in opmars op de golven van de weerstand tegen immigratie. In Frankrijk mag dan één op de drie inwoners minstens één grootouder hebben die in het buitenland geboren is, ook daar schoven conservatieve partijen onder invloed van de verkiezingssuccessen van Le Pen op naar rechts. In België zorgde de taalstrijd voor een veelkleurig palet aan rechts-radicale, nationalistische organisaties en partijtjes. De invloed van extreem rechts op de gevestigde politiek was bij de zuiderburen groot. Burgemeester Roger Nols maakte het de buitenlanders in de Brusselse gemeente Schaarbeek al in de jaren zeventig buitengewoon moeilijk om er een rustig bestaan te leiden. Vanaf begin jaren tachtig kreeg hij steun van de liberale minister van Justitie, Jean Gol. Hij voerde in 1984 een wet in, op grond waarvan de lokale overheid de regering kon vragen de gemeente te 'sluiten' voor immigranten. Zes Brusselse gemeenten vroegen en kregen zo'n verklaring. Gol beperkte bovendien de mogelijkheden tot gezinshereniging en de aanspraak van buitenlanders op bijstand. In Duitsland waren partijen met rechts-radicale standpunten sinds de
EEN GOUDEN ARMBAND
261
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Veranderend straatbeeld
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Tweede Wereldoorlog nooit helemaal verdwenen. Daar uitten democratische politici eveneens bedenkelijke standpunten over immigranten. Bondskanselier Hehnut Kohl had het bij zijn aantreden in 1982 over een 'beslissende reductie' van het aantal buitenlanders en een jaar later noemde hij het 'buitenlandersvraagstuk' één van de belangrijke problemen die hij zou gaan oplossen. Al in 1981 diende de CDU, de partij van kanselier Kohl, in de Bondsdag een motie in, waarin stond dat de Bondsrepubliek niet zou toestaan «dat begonnen wordt met de onomkeerbare ontwikkeling in de richting van een multi-etnische staat». De christen-democraten hadden geen monopolie op xenofobie. De sociaal-democratische minister-president Börner van de deel- staat Hessen zei begin jaren tachtig: «Zolang ik het in Hessen voor het zeggen heb, komt er niet één Turk meer in.» Het Duitse beleid was ernaar: gezinshereniging en naturalisatie waren in Duitsland moeilijker dan in enig ander Westeuropees land. De ontwikkelingen in de buurlanden stemden niet optimistisch. In vergelijking met andere Westeuropese landen viel het in Nederland dus eigenlijk nogal mee. Geen enkele gevestigde politieke partij nam extreem rechtse standpunten over en ze waren zonder uitzondering voorstanders van integratie via een minderhedenbeleid. De anti-racistische beweging werd breed gedragen. Er waren wel eens botsingen tussen a.utochtonen en buitenlanders en Kerwin Duinmeijer was door een dader met extreem rechtse sympathieën vermoord, maar er was nog steeds geen sprake van rassenrellen zoals in de eerste helft van de jaren tachtig in Engeland en België. Zouden gevestigde politieke partijen met een democratische traditie ook in Nederland onder druk van extreem rechts hun standpunten gaan bijstellen? Kon extreem rechts hier zo succesvol worden dat andere politieke partijen uit angst voor verlies van hun kiezersaanhang ook zouden gaan pleiten voor een stop op voortgaande immigratie en het voorkómen van integratie van buitenlanders die hier al gevestigd waren? Dat waren in die jaren prangende vragen. Politici vonden dat er haast gemaakt moest worden met het minderhedenbeleid en met de bestrijding van discriminatie en racisme. Er moest in ieder geval haast gemaakt worden met de oprichting van een onafhankelijk, maar door het ministerie van Justitie gesubsidieerd landelijk bureau voor racismebestrijding, zoals het NCB al in de jaren zeventig had voorgesteld. Dat moest zich onder meer gaan specialiseren in de juridische bestrijding van racisme. Aan het gekibbel over de vraag wat racisme precies was, kon ook een einde komen. De onderzoekers Elich en Maso rafelden in opdracht van Binnenlandse Zaken de begrippen racisme, discriminatie en vooroordeel uiteen. In mei 1984 omschreven ze racisme als «opvattingen en ideologieën die aantoonbaar op het idee van intrinsieke minder- of meerderwaardigheid van bepaalde etnische groepen gebaseerd zijn». En dat was heel wat anders dan discriminatie: «achterstelling van individuen of groepen op grond van ken-
EEN GOUDEN ARMBAND
263
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
merken die in de context van de handeling geen aanvaardbaar motief vormen». De term vooroordelen werd doorgaans gebruikt om vooringenomen oordelen aan te duiden, die geveld werden zonder voldoende rekening te houden met de relevante feiten. Sociaal-psychologen gingen ervan uit dat vooroordelen tot uiting kwamen in de attitude, de houding van een persoon. En een attitude was nog geen gedrag. Iemand met vooroordelen hoefde niet per se buitenlanders te discrimineren en van iemand zonder vooroordelen stond nog helemaal niet vast dat hij niet discrimineerde. Vooroordelen en discriminatie werden maar al te vaak ten onrechte door elkaar heen gebruikt. De omschrijvingen en inzichten van Elich en Maso zijn tot op heden veel gebruikte standaard-definities gebleven. Toch zit er een zwakke plek in de definitie van discriminatie, en wel in het woord 'aanvaardbaar'. Het is namelijk nogal arbitrair wat 'aanvaardbaar' is en wat niet. Daar zijn geen vaststaande normen voor en die zijn ook niet vast te stellen. Uitspraken over de mate waarin discriminatie voorkomt en of racisme en discriminatie 'groeien' zijn in hoge mate twijfelachtig. Het hangt ervan af hoe de definitie luidt en op welke manier discriminatie gemeten wordt. Wie de mate van discriminatie probeert vast te stellen via aangiften bij de politie - wat al een vertekend beeld geeft, omdat veel 'slachtoffers' geen aangifte doen - komt tot heel andere resultaten dan wanneer hij via peilingen te rade gaat bij potentiële slachtoffers. En er bestaat onder etnische minderheden ook lang geen unanimiteit over wat nu precies discriminatie en racisme genoemd kan worden. Aan de discussie over discriminatie en racisme zal dan ook wel nooit een einde komen. Maar dat hoeft pogingen tot uitbanning ervan niet in de weg te staan. Dàt discriminatie en racisme bestaan, daar is iedereen het namelijk wel over eens. Maar voor de overheid waren de verschillen van mening maar al te vaak een alibi om geen doeltreffend achterstandsbeleid te voeren. Het accent lag veel sterker op de vraag hoe moest worden omgegaan met partijen en oragnisaties die racisme en discriminatie propageerden of aanwakkerden dan op de vraag hoe een verdere groei moest worden voorkómen. Er was een parallel met de wijze waarop het ministerie van Onderwijs zich verschool achter de discussie over behoud van eigen identiteit en cultuur. Zolang 'het veld' verder kibbelde over de juiste aanpak, kon de overheid met de armen over elkaar blijven zitten.
Tussen integratie en emancipatie
264
Tijdens vier zittingen in februari en maart 1984 vergaderde de Tweede Kamer in totaal 27 uren over de nota waarin het minderhedenbeleid voor de jaren tachtig was uitgestippeld. Er waren bijna drie jaar verstreken sinds het aanbieden van de ontwerp-nota en het was inmiddels bijna vijf jaar geleden
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
dat het WRR-rapport verschenen was. Politieke partijen hadden ruim de kans gehad om zich te verdiepen in de materie en de beleidsvoorstellen in al hun consequenties tot zich te laten doordringen. Uit de verkiezingsprogramma's van de grote partijen bleek in 1981 grote unanimiteit over het minderhedenbeleid. En nog steeds waren ze het op hoofdlijnen met elkaar eens. De regeringspartijen CDA en VVD verschilden niet van mening over de noodzaak van een minderhedenbeleid, maar hadden wel iets andere opvattingen over de rol van de overheid daarin. Het CDA maande de regering tot voorzichtigheid bij het onderbrengen van hulp en advies aan minderheden bij de algemene instellingen. Minderheden hadden op een aantal terreinen - kunst, onderwijs, religieuze voorzieningen immers recht op eigen voorzieningen als instrument voor emancipatie. Emancipatie veronderstelde dat allochtone individuen en groepen zichzelf een betere en uiteindelijk gelijkwaardige plaats verschaften in de Nederlandse samenleving. In de Ontwerp-Minderhedennota was emancipatie omschreven als het proces van versterking van eigenwaarde en zelfbewustzijn van groepen en individuen, en een zodanige beïnvloeding van de omringende samenleving dat die blijvend de ruimte bood voor ontplooiing van minderheden. De overheid moest hun daar waar nodig en mogelijk enige hulp bij verschaffen, vond het CDA. Het pleidooi voor emancipatie deed sterk denken aan het principe van de 'soevereiniteit in eigen kring', dat zolang één van de de grondslagen was geweest voor de verzuiling. Het was nog maar de vraag of het model ook geschikt was voor de emancipatie van etnische minderheden. De drie traditionele zuilen waren altijd ongeveer even groot geweest; er was geen meerderheid. Als de sterk uiteenlopende groepen immigranten de onderlinge verschillen al wisten te overbruggen, zouden ze nog niet verder komen dan een procent of vier van de Nederlandse bevolking. Ze waren getalsmatig per definitie een minderheid. De elites van de traditionele zuilen zorgden voor het instandhouden van de nationale eenheid, terwijl de verschillende groepen vreedzaam langs elkaar heen leefden. Immigranten hadden nauwelijks kaders die als elite konden fungeren en ze voelden zich niet sterk verbonden met de Nederlandse natie. En de traditionele zuilen waren verticaal georganiseerd: armen en rijken behoorden tot dezelfde groep, zolang ze maar katholiek, protestant, socialistisch ofliberaal waren. Buitenlanders kenden weinig sociaal-economische diversificatie; ze behoorden vrijwel zonder uitzondering tot de laagste inkomensgroepen. De VVD, coalitiepartner in het kabinet-Lubbers, zag meer in integratie dan in emancipatie. Integratie veronderstelde een actievere inbreng van de overheid en minder nadruk op de groep. Voor de VVD stond het individu centraler. De liberalen wilden haast zetten achter het minderhedenbeleid. Etnische minderheden moesten gestimuleerd worden om zich op cruciale punten te voegen naar het Nederlandse normen- en waardenpatroon. Het onderwijs kan als voorbeeld dienen. In het Kamerdebat over de Minderhe-
EEN GOUDEN ARMBAND
265
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
dennota stelde de liberale woordvoerder Hans Dijkstal het onderwijs in de eigen taal en cultuur nog eens ter discussie. Hij bepleitte meer nadruk op het leren van de Nederlandse taal aan buitenlandse kinderen. OETC zou hun achterstand alleen maar vergroten, zoals Van Kemenade trouwens ook al vreesde. Staatssecretaris Van Leijenhorst (CDA) voelde echter weinig voor een eenzijdige nadruk op Nederlands onderwijs. En hij werd daarin vrijwel Kamerbreed gesteund. De Tweede Kamer was het erover eens dat de Minderhedennota maatgevend moest worden voor het beleid in de jaren tachtig. Een belangrijke toetssteen voor de toekomst zou zijn, dat de regering het onaanvaardbaar achtte «dat onze samenleving nog na een reeks van jaren grote groepen ingezetenen zou omvatten, waarvan de rechtspositie in vergelijking met andere ingezetenen sterk zou achterblijven. Daarom kiest zij ervoor een zoveel mogelijk gelijke rechtspositie te garanderen.»
Van sappige citroen tot lege schil
266
Nog vóórdat de overheid met een nieuwe remigratieregeling kwam, herontdekten bedrijven die buitenlandse werknemers wilden lozen de aantrekkingskracht van vertrekpremies. In 1983 werd duidelijk dat Thomassen & Drijver door automatisering de toekomst veilig wilde stellen. Eind jaren zeventig hadden oudere buitenlandse werknemers die wilden remigreren het bedrijf zèlf verzocht om hen financieel te steunen. In die tijd voelde T&D daar niets voor. Toen de automatisering in zicht kwam, dacht een bestuurder van de Industriebond FNV dat gepremieerde terugkeer een aardige bijdrage kon leveren aan het voorkómen van gedwongen ontslagen. Nu had de directie er wel oren naar. T&D sloot een akkoord met de Industriebond: in drie jaar tijd zou een vijfde tot een kwart van de bijna negenhonderd buitenlandse werknemers in Deventer en Oss kunnen terugkeren met een premie van 25 duizend gulden belastingvrij. Ze moesten wel hun dienstverband beëindigen, zich laten uitschrijven uit het bevolkingsregister en schriftelijk bevestigen «dat men van de permanente verblijfSvergunning geen gebruik wenst te maken in verband met remigratie». Kortom, ontslag was niet genoeg, ze moesten ook ècht vertrekken. De gegadigden konden hun beslissing tot op het laatste moment intrekken, maar het vertrek was wel een absoluut vaarwel aan Nederland. <1e kunt in een bedrijf een sfeer creëren over collectief ontslag en dan tevens gebruik maken van een onbewust onbehagen bij buitenlandse werknemers», was de reactie van CNV-beleidsmedewerker Talip Dernirhan indertijd. «Waar ze niet aan denken is dat dat geld zo op is: de inflatie van de Turkse munt is vanaf de oliecrisis meer dan duizend procent, de koopkracht neemt steeds af Een bedrijfje beginnen kunnen ze niet, daar hebben ze te weinig geld voor. Ik kèn hun beslissing en hun situatie: ze hebben stuk voor stuk spijt van hun beslissing, ze zijn stuk voor stuk naar de bliksem gegaan.»
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De remigratiepremie kon werken als een handige truc om te voorkómen dat buitenlanders onder een sociaal plan met veel duurdere regelingen zouden vallen. Het bedrijfsleven kon zo 'moeilijkheden met vakbonden omzeilen en een goede voorlichter wist er ook nog een menslievend bedrijfSimago uit te peuren. En dat alles met een waterdicht alibi: de buitenlandse werknemer wilde toch zèlf terug? Dat was niet te ontkennen, maar helemaal vrijwillig ging dat niet. Geruchten over ontslagen waren vaak de druppel die de met heimwee gevulde emmer deden overlopen. Hasan Özdemir maakte begin jaren tachtig gebruik van de vertrekpremie van Thomassen & Drijver. Hij had meer dan twintig jaar in Nederland gewerkt en had na rijp beraad zijn vrouwen drie kinderen laten overkomen. Maar de twijfel knaagde: hoorde hij 'hier' of' daar' thuis? De premie van 25 duizend gulden trok hem over de streep: daar. De familie Özdemir keerde terug naar het dorp in W est-Turkije, waar ze vandaan kwamen. Na vier jaar vertelde hun oudste zoon: «We leven hier als planten.» Nee, als onkruid, verbeterde zijn neef hem. Hij miste zijn vrienden in Nederland en de mogelijkheden om uit te gaan. «Als je geld hebt,is Turkije een heel mooi land, dan zou ik hier nooit meer weg willen. Als je geen geld hebt, is het leven zwaar.» En geld had de familie Özdemir niet. De vertrekpremie was zo op. Het jongste kind werd ziek en moest in een ziekenhuis opgenomen worden. Het gezin was daar niet voor verzekerd. Er moesten meubels gekocht worden. En vader raakte in Turkije ook nog aan de drank. Hij probeerde alles om terug te kunnen naar Nederland, maar de weg was definitief afgesloten. Vader en de kinderen waren werkloos. «Mijn vader zei: 'Ik vind in Turkije wel werk voor jou.' Hij wist ook niet dat dat zo moeilijk ging. Hij was hier al twintig jaar weg.» De tweede zoon, die in Nederland op de lts zat, ging in Turkije een jaar naar school. Maar hij kon het niet bijbenen. «Ik had moeite met de Turkse taal, ik kon lang niet alles volgen. Bovendien waren de leraren verschrikkelijk streng. Ik kreeg zelfs klappen. Daarom ben ik weer van school gegaan.» «Ik heb al een paar keer gedacht om te vluchten naar Nederland», zei de oudste zoon, «maar daar heb je niks aan, want dan ben je illegaal en word je zo over de grens gezet. Als illegaal leef je in Nederland als een geest. Mijn enige hoop is dat ik misschien nog eens kan trouwen met een meisje in Nederland. Maar dat is ook niet makkelijk, want daarvoor moet je veel geld hebben voor de bruidsschat en de bruiloft. En we hebben niks.» Das Glück ist wo du nicht bist. Toch leidde remigratie niet gegarandeerd tot mislukkingen. Murat, die van 1972 tot 1986 in Almelo woonde en werkte, was altijd al van plan om eens terug te keren naar zijn geboorteplaats Aydin en deed dat uiteindelijk ook. «Alle Turken hebben in hun hoofd dat ze terug willen. Het gaat erom hoe je dat aanpakt. De voorbereiding is heel belangrijk bij remigratie.» Als remigratie een bewuste keuze is en de consequenties van die ingrij-
EEN GOUDEN ARMBAND
267
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
pende beslissing goed overdacht zijn, is er weinig aan de hand, meende Murat. «Toen wij hier terugkwamen, waren we vreemdelingen in eigen land, ook al ben ik hier geboren en opgegroeid. Tijdens vakanties ben je er maar een maand en dan vindt iedereen het leuk om je weer te zien. Maar als je hier komt wonen, merk je dat je je weer moet aanpassen, zoals we ons twintig jaar geleden in Nederland moesten aanpassen. Alles duurt hier veel langer: huisvesting, inschrijving op school, telefoon aanvragen, behandeling in ziekenhuizen, daar gaan maanden, soms jaren overheen, tenzij je met geld kunt smijten. In Turkije is alles te koop, maar als je daar niet aan mee wilt of kunt doen, heb je veel geduld nodig in dit land.» Het hele gezin, inclusief de kinderen, moest het eens zijn over remigratie, meende Murat, anders zou het geheid een mislukking worden. Zijn oudste zoon ging in Izmir naar een intemaatslyceum, toen zijn ouders nog in Almelo woonden. Hij wilde zelf graag in Turkije studeren. De jongste zoon wilde dat enkele jaren later ook. «Ga erheen en denk erover na of je daar wilt wonen of in Nederland, hebben we tegen ze gezegd. We belden en schreven elke week met elkaar. Telkens kwam de remigratie ter sprake. De kinderen hadden het naar hun zin en wilden heel graag dat wij overkwamen. Dat hebben we dus gedaan.» Het eeuwige getob over remigratie zette somrnigenjuist aan tot een definitieve beslissing om in Nederland te blijven. Bülent kwam in 1980 op vijftienjarige leeftijd naar Nederland. «Op 23 augustus om half vier», weet hij nog. Zijn vader werkte sinds 1967 hier. «Hij ging weg om zoveel geld te verdienen dat hij twee ossen en een huis kon kopen. Dat geld zou hij binnen twee of drie jaar verdienen. Weet je hoelang hij weggebleven is? Twintig jaar. Hij heeft al die tijd getwijfeld: blijf ik in Nederland of keer ik dit jaar terug. Datzelfde wil ik niet meemaken. Kijk, er is bij ons altijd een probleem. In Nederland wordje als Turk niet geaccepteerd. Je bent en blijft een buitenlander. In Turkije ben je een Europeaan. Ze verwachten daar heel veel van 'Europeanen', maar dat kun je niet waar maken. Dus daar word je ook niet geaccepteerd. Je voelt je een verschoppeling, je voelt je nergens thuis. Daarom heb ik besloten dat ik van Nederland mijn nieuwe vaderland moet maken. Ik ben en blijf een Turk, maar wel in Nederland. Toen mijn vader naar Nederland kwam, was hij een citroen vol sap. In Nederland hebben ze zijn sap opgedronken en nu wordt hij als een lege schil weggegooid. Dat overkomt mij niet. In Nederland kun je wat bereiken, als je wil. Je moet wel doorzetten en er veel voor over hebben. We moeten die kaaskoppen niet de gelegenheid geven te denken: die Turken kunnen niks. Je moet doorzetten, gemotiveerd werken aan wat je wil. Je moet niet staren naar het probleem, je moet de oorzaak opsporen en die vernietigen.» 268
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Opgestaan, plaats vergaan De terugkeerpremie van bedrijven maakte niet echt school, al probeerde Thomassen & Drijver in 1987 op die manier nog eens een aantal buitenlandse werknemers kwijt te raken. Het aantal buitenlanders uit de voormalige wervingslanden dat Nederland binnenkwam, was nog altijd veel groter dan het aantal dat uit Nederland vertrok, maar er gingen elk jaar wel degelijk mensen terug. Vooral Spanjaarden, Portugezen en Grieken hielden het in Nederland voor gezien. Ze zagen meer perspectief in hun vaderland dat lid van de EG geworden was. Maar er waren jaarlijks ook enkele honderden of zel1S duizenden Turken en, in mindere mate, Marokkanen die remigreerden. De terugkeergedachte was niet langer leidraad van het beleid en de terugkeerprojecten werden begin 1984 stopgezet, maar de regering bleef zinnen op remigratieregelingen. Vlak voor het verschijnen van de Minderhedennota lekte uit, dat de regering een rijksbijdrage voor remigranten wilde introduceren. Er brak onmiddellijk protest los. Buitenlanders waren de 'oprotpremie' die minister Boersma van Sociale Zaken in 1974 wilde invoeren, nog niet vergeten. Immigrantenorganisaties toonden zich verontwaardigd omdat retourmigranten met een 'fooi' afgescheept zouden worden, nu het economisch tij tegenzat. Dat was wat voorbarig, want in feite wist niemand hoe hoog de premie zou zijn die de regering wilde meegeven aan terugkeerders. De regering zag zich niettemin genoodzaakt om te reageren op de onrust. Ze maakte duidelijk dat ze zich realiseerde dat het minderhedenprobleem niet kon worden geëxporteerd. Het proteststormpje luwde. Voorlopig tenminste. Het NeB, Lsoba, de vakbonden en de Raad van Kerken staken de koppen bij elkaar in het Remigratieberaad. Ze waren tegen een vertrekpremie en tegen het afkopen van opgebouwde zekerheidsrechten, zoals pensioen. Dergelijke bedragen wekten bij buitenlanders te grote verwachtingen en konden armlastigen over de streep trekken, zonder dat ze zich realiseerden waar ze aan begonnen. Het Remigratieberaad stelde vast aan welke voorwaarden een remigratieregeling moest voldoen: de keuze voor terugkeer moest een individuele en vrijwillige zijn; voorlichting aan en begeleiding van buitenlanders die wilden terugkeren, was noodzakelijk; retourmigranten moesten tot drie jaar na vertrek weer toegelaten worden tot Nederland, als remigratie hen niet beviel (een 'terugkeeroptie'); ze moesten sociale uitkeringen, inclusief de ziekenfondsverzekering, kinderbijslag en invaliditeitsverzekering kunnen 'meenemen' naar het land van herkomst; en het woonlandbeginsel mocht tot slot niet toegepast worden op de exporteerbare uitkeringen. Begin juni 1985 keurde de Tweede Kamer een basisregeling goed voor terugkeer naar Turkije, Marokko, Tunesië, Joegoslavië, de Kaapverdische eilanden, Suriname en de Antillen. Immigranten die naar die landen terug-
EEN GOUDEN ARMBAND
269
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
270
keerden, kregen de verhuiskosten vergoed en een bedrag voor het levensonderhoud gedurende de eerste drie maanden. Daarnaast kwam er een experimentele regeling voor werkloze en arbeidsongeschikte buitenlanders van boven de 55 jaar, die langer dan vijf jaar in Nederland hadden gewoond. Een voorwaarde was, dat de huwelijkspartner van de aanvrager ook moest terugkeren en dat beiden definitief afStand deden van het verblijfsrecht in Nederland. Remigranten die van de experimentele regeling gebruik maakten, kregen een verhuiskostenvergoeding en een uitkering op bijstandsniveau, aangepast volgens het woonlandbeginsel. Het recht op kinderbijslag verviel na terugkeer. Werd de aanvrager 65 jaar, dan ging de uitkering automatisch over in een Aow-pensioen, eventueel aangevuld tot bijstandsniveau. De regelingen gingen in november 1985 in. De remigratieregelingen golden niet voor onderdanen uit EG-landen die het vrije verkeer van werknemers al hadden doorgevoerd. Italianen vielen dus helemaal buiten de boot. Grieken konden tot 1988 alleen gebruik maken van de basisregeling, Spanjaarden en Portugezen tot 1993. De regelingen zetten veel buitenlanders opnieuw aan het denken over remigratie. Ze veroorzaakten in sommige gezinnen drama's. Remigratie was meestal een beslissing van de man. Vrouwen werden er soms helemaal niet in gekend. Kinderen boven de vijftien die langer dan een jaar bij hun ouders in Nederland waren, konden een zelfStandige verblijfSvergunning krijgen, die hun het recht gaf ook zonder hun ouders hier te blijven. Maar kinderen onder de vijftien moesten mee met hun ouders. En er was geen weg terug, ook niet als die kinderen in het land van herkomst niet meer konden aarden. Het eerste jaar viel de respons tegen, maar daarna werd de experimentele regeling voor 55~plussers populairder dan het ministerie van Sociale Zaken had verwacht, vooral onder Turken en Marokkanen. Tot april 1987 waren er bijna vijfhonderd aanvragen van Turken en ruim tweehonderd van Marokkanen. Driekwart van de Turken en twintig procent van de Marokkanen die in aanmerking kwamen voor de regeling voor SS-plussers, maakte er gebruik van. Het merendeel van de aanvragers was vijftien tot twintig jaar in Nederland. Kinderen onder de vijftien gingen bijna altijd mee, kinderen van achttien jaar en ouder bleven in 85 procent van de gevallen in Nederland. Van de tussenliggende categorie bleef ongeveer de helft hier. De regering had altijd volgehouden dat de remigratieregelingen er waren voor buitenlanders die toch al terug wilden. Met geld had dat niets te maken. De regeling bleek de overheid echter wel degelijk geld op te leveren, zoals pvdA-Kamerlid Buurmeijer in 1985 al voorspeld had. Het Sociaal en Cultureel Planbureau berekende in 1987, dat Nederland het eerste jaar na vertrek een voordeel had van 3500 gulden per geremigreerd huishouden, het tweede jaar 8100 gulden. Het ging om 'inverdieneffecten': remigranten kregen geen kinderbijslag meer en ze maakten geen gebruik meer van Nederlandse voorzieningen. In tien jaar tijd was het 'inverdieneffect' per gezin bijna 65 duizend gulden.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Die berekeningen bleken wel heel aantrekkelijk. Als de drempel verlaagd werd tot vijftig jaar, wat in 1987 inderdaad gebeurde, zouden Turken en Marokkanen die van de experimentele regeling gebruik maakten de staatskas tussen 1988 en 1992 in totaal aanzienlijk meer dan honderd miljoen gulden opleveren. Nadat de regering in 1987 de leeftijdsgrens voor de experimentele regeling had verlaagd tot vijftig jaar, zei staatssecretaris De Graaf: «Er zal natuurlijk altijd een Turkse gemeenschap in Nederland blijven, maar je zou bijvoorbeeld kunnen concluderen dat er aan een bejaardentehuis voor Turken geen behoefte is.» Hij liet zich met die uitspraak lelijk in de kaart kijken.
Opgelegde inspraak Wat vonden de etnische minderheden zelf van het beleid dat ambtenaren en politici voor hen hadden uitgestippeld? In de Nederlandse verhoudingen is het sinds lange tijd traditie, dat overheidsbeleid de sporen van compromissen draagt. Er zijn sowieso altijd meerdere politieke partijen die een regeringscoalitie vormen en tot overeenstemming moeten zien te geraken. Een principiële keuze tussen emancipatie (CDA) en integratie (VVD) werd dan ook niet gemaakt. Beide elementen werden opgenomen in het beleid. Inspraak en medezeggenschap van maatschappelijke organisaties werden sinds de jaren zeventig wat serieuzer genomen en 'meegenomen' in het beleid. Bij etnische minderheden gebeurde dat ook, tot op zekere hoogte. In de Ontwerp-Minderhedennota stond al: «Het beleid dat de overheid ten aanzien van minderheidsgroeperingen in de samenleving wil voeren, heeft geen kans -van slagen wanneer het niet grotendeels de instemming heeft van de ingezetenen waarop het zich richt.» Toch was met hun commentaren op de Ontwerp-Minderhedennota in de definitieve versie niet veel rekening gehouden. Dat was trouwens ook een onmogelijke opgave; de kritieken van immigrantenorganisaties en instellingen liepen te ver uiteen om er een beleid uit te destilleren dat alle partijen tevreden zou stellen. De overheid had besloten tegen de stroom in te gaan waar het de overdracht van specifieke voorzieningen aan algemene instellingen betrof. Nu de contouren getekend waren, zouden immigrantenorganisaties de kans krijgen om mee te praten over de invulling van het beleid. In de Ontwerp-Minderhedennota pleitte de regering nog voor de instelling van afzonderlijke inspraakcolleges voor elke minderheidsgroep. In de definitieve nota sprak de regering van «één adviesraad, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle minderheidsgroepen, die gevraagd en ongevraagd advies uitbrengt met betrekking tot alle beleidsvoornemens die naar het inzicht van regering en raad de minderheden kunnen betreffell». De verschillende minderheidsgroepen zouden hun standpunt in 'onderraden' kunnen voorkoken. Het model van het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers was dus niet langer het voorbeeld.
EEN GOUDEN ARMBAND
271
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
272
De Tweede Kamer bleek tijdens de behandeling van de Minderhedennota weinig te voelen voor een Minderhedenraad en dwong minister Rietkerk (vvn) van Binnenlandse Zaken tot intrekking van dat voorstel. Inspraakcolleges met adviserende bevoegdheden, zoals voorgesteld in de Ontwerp-Minderhedennota, spraken de Kamerleden meer aan. Rietkerk boog zich zeven maanden lang over de inspraak van minderheden. In oktober 1984 kwam hij met de Landelijke Advies- en Overlegstructuur Minderhedenbeleid (LAO). De minister wilde acht samenwerkingsverbanden instellen van minderheidsgroeperingen, die ieder twee of drie vertegenwoordigers konden afvaardigen naar bijeenkomsten onder voorzitterschap van de minister zelf. Tijdens dat overleg zouden de standpunten over voorgenomen beleid uitgewisseld worden en zou de regering rekening en verantwoording afleggen over het feitelijke beleid, voor zover dat afweek van de adviezen van de deelnemers. In inspraakorganen konden de organisaties en personen van minderheidsgroeperingen met elkaar in contact blijven. Ze zouden de achterban ook moeten raadplegen en informeren over de uit te brengen en uitgebrachte adviezen. Het ministerie stelde per inspraakorgaan twee à drie ton subsidie per jaar beschikbaar. Of de minderhedenorganisaties maar even binnen een maand wilden reageren op dat plan. De sterk versnipperde minderhedenorganisaties leverden felle kritiek. Binnenlandse Zaken was echter niet van plan nog meer vertraging te dulden. Die inspraak moest en zou geregeld worden. De minister had in de Tweede kamer beloofd geen definitieve beslissing te nemen voordat hij met de minderhedenorganisaties over zijn voorstel overlegd had. Hij kwam zijn woord na, maar ook niet meer dan dat. Nog vóórdat de Tweede Kamer zich over het nieuwe model van Rietkerk gebogen had, plande het departement de eerste bijeenkomst. De minderhedenorganisaties zagen het als een overvaltactiek en die zette veel kwaad bloed. Toen de eerste bijeenkomsten plaats vonden, waren buitenlandse werknemers nog helemaal niet georganiseerd in inspraakorganen. Molukkers en woonwagenbewoners hadden hun inspraakorgaan, andere minderheden werden vertegenwoordigd door initiatiefgroepen. Rietkerk wilde dat de Turken als grootste groep arbeidsimrnigranten een eigen inspraakorgaan zouden oprichten. De Marokkanen moesten samen in één verband met een klein groepje Tunesiërs. De Grieken, Italianen, Spanjaarden, Portugezen, Joegoslaven en Kaapverdianen - de zogeheten 'kleine nationaliteiten' - werden als restcategorieën in één inspraakorgaan gepropt en mochten slechts drie afgevaardigden naar het overleg met de minister sturen. Dat de 73 duizend betrokkenen van de 'kleine nationaliteiten' behalve het Nederlands geen gemeenschappelijke taal hadden, was overkomelijk. Problematischer was dat de verschillende groepen uiteenlopende belangen hadden. Grieken, Italianen, Spanjaarden en Portugezen waren onderdanen van EG-lidstaten en hadden als zodanig een andere, sterkere rechtspositie dan
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Joegoslaven. Kaapvenlianen zweefden ertussen in; een aantal van hen had de Portugese nationaliteit, maar ze voelden op lang niet alle terreinen verwantschap met de Portugezen. De kleine nationaliteiten waren sterk vertegenwoordigd in Lsoba. Die belangenorganisatie besloot in 1985 op een studiedag niet mee te doen aan de LAO. Ze had er bezwaren tegen dat de inspraak met het mes op de keel werd afgedwongen, dat het overleg zou plaatsvinden in de fase van de beleidsafronding in plaats van bij de voorbereiding en dat de inspraak zich beperkte tot het landelijke beleid in een periode dat de regering het beleid juist aan het overdragen was aan de gemeenten. De Marokkanen en Tunesiërs waren er niet zo blij mee dat ze in één verband gestopt werden. Ahmed Larnnadi, een spin in het web van Noordafrikaanse immigranten, werkte indertijd bij de Stichting in Utrecht. Hij was bovendien bestuurslid van Lsoba en van de Associatie voor Marokkaanse Immigranten in Utrecht (AMMU), een afsplitsing van het KMAN. «Ik geloofde in zelforganisaties. Mensen moeten zelf voor hun belangen opkomen, zich vanuit hun eigen kader organiseren.» Larnnadi vroeg zich af wat Marokkanen en Tunesiërs eigenlijk gemeenschappelijk hadden, behalve de taal, en zette sowieso vraagtekens bij de hele inspraakstructuur. «Het is een van bovenaf opgelegde structuur met hun voorwaarden en hun indeling.)) Eigenlijk was niemand gelukkig met het model-Rietkerk. Voor het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers, sinds 1976 actief, was de LAO zelfs een achteruitgang. Henk Smeets behoorde niet tot de Molukse bevolkingsgroep, maar was er wel sterk bij betrokken. Zo vervulde hij als coördinator een spilfunctie in hun inspraakorgaan, dat volgens de nieuwe LAO-structuur gekortwiekt zou worden. Vóór de invoering van de LAO zei Smeets: «Minder toerusting zou de kwaliteit van onze inspraakadviezen schaden. Je zou er komen te zitten ter legitimatie van het beleid, niet meer ter beïnvloeding. Het wordt dan een schijninspraak. De minister leest dan in de Kamer voor: 'Gehoord de inspraak besluiten wij .. .' .)) Na vier LAo-bijeenkomsten zei Smeets: «De regering is nu wel erg veel aan het woord om uit te leggen waarom iets niet gebeurt, tijd voor echte discussie is er niet.))
De vuile was Spectaculair was de vrij vlotte totstandkoming van het Inspraakorgaan Turken in Nederland (lOT), in maart 1986. In het lOT werkten zeer uiteenlopende Turkse organisaties samen. Er was overigens ook tegenstand. Veertien plaatselijke organisaties van vooral Turkse vrouwen en jongeren lieten in juni 1985 verontwaardigd weten dat ze niet waren ingelicht over het inspraakorgaan in wording. De samenwerking van de Turks-Islamitische Culturele Federatie (Tl CF) en de HTIB was echter opzienbarend. De TlCF was in 1979 met steun van de Turkse overheid opgericht om de
EEN GO UDEN ARMBAND
273
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
274
islamitische cultuur in Nederland te verspreiden en als koepel te dienen voor islamitische organisaties van Turkse origine. Met de TICF wilde de officiële vertegenwoordiger van de Turkse religieuze autoriteiten, Diyanet, de invloed terugdringen van conservatieve islamitische organisaties in Nederland. Vooral de groeiende invloed van de süleymand's, die kritisch stonden tegenover controle van de Turkse staat over de islam, was de TICF een doorn in het oog. De koepelorganisatie richtte zich echter ook tegen progressieve organisaties als de HTm, die zich presenteerden als spreekbuis van 'de' Turken in Nederland, maar niet representatief zouden zijn voor de meerderheid. Nog in augustus 1984 schreef een TI CF-vertegenwoordiger in Haber, een weekblad voor Turken in Nederland waarin ook twee Nederlandstalige pagina's waren opgenomen, dat de gemeente Amsterdam alleen oog had voor linkse organisaties. «De Turks-marxistische groepering HTm (... ) is qua aanhang 25 maal zo klein als de grootste en gematigde islamitische Turkse organisaties. Maar in Amsterdam bijvoorbeeld krijgt het HTm wel 25 keer zoveel subsidie als die gematigde islamitische organisaties.» Het lukte de TICF om in korte tijd de grootste en invloedrijkste Turkse organisatie in Nederland te worden. Nog geen vier jaar na de oprichting waren er 78 plaatselijke Turks-islamitische organisaties aangesloten. De verbazing was groot, toen de TICF en de HTm door één deur bleken te kunnen. Dat kwam, zei lOT-voorzitter Osman Bahadir, omdat die organisaties zich altijd tegen elkaar afgezet hadden zonder elkaar te kennen. Toen het ijs na het eerste overleg gebroken was, bleken ze op belangrijke punten op één lijn te zitten. «Bij werkgelegenheid, visumplicht, vreemdelingenwetgeving doet het er niet zoveel toe of je links of rechts bent. Daar hebben alle Turken last van», zei Bahadir. In februari 1986 overleed minister Koos Rietkerk plotseling aan een hartstilstand. Zijn opvolger, Rudolf de Korte, toonde zich heel wat minder betrokken bij het geesteskind van zijn voorganger. Hij noemde het LAOoverleg in een rapportage aan de Kamer weliswaar «vruchtbaar en efficiënt», maar wat Bahadir betrof, was dat eenrichtingsverkeer. «De LAO zou een overleg worden tussen vertegenwoordigingen van de samenwerkingsverbanden en de regering. Dan verwacht ik politieke vertegenwoordigers bij het overleg, ministers dus. Alleen de minister van Binnenlandse Zaken woont de bijeenkomsten als voorzitter bij, verder is er nog geen enkele minister op het overleg geweest. Ze sturen allemaal ambtenaren en die mogen geen politieke uitspraken doen. 'We nemen het mee' zijn gevleugelde woorden in het overleg. Rietkerk wist tenminste nog waar hij het over had en maakte zich ook hard voor buitenlandse jongeren, zodat ze hun baan terugkrijgen nadat ze in dienst zijn geweest in het land van herkomst. Maar De Korte maakt de indruk dat hij er niet in geïnteresseerd is. Hij neemt ons gewoon niet serieus. En het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt weer niet serieus genomen als coördinerend departement voor het minderhedenbeleid.»
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Er moest menig robbertje gevochten worden, voordat de inspraakorganen werkelijkheid waren. In 1985 deden enkele Marokkaanse organisaties op aandringen van Binnenlandse Zaken een poging om te komen tot een inspraakorgaan. Het KMAN en de AMMU zaten aan tafel met de UMMON, een vrij nieuwe ster aan het firmament. De Marokkaanse overheid wilde nog altijd greep krijgen op de arbeidsimmigranten in Nederland, maar de Amicales bleken in hun oorspronkelijke gedaante niet berekend op die taak. Progressieve Marokkaanse organisaties, de Stichtingen, het NeB en tal van Nederlandse organisaties en instellingen bestreden de Amicales te vuur en te zwaard en weigerden ermee samen te werken. Ze raakten 'besmet' in de Marokkaanse gemeenschap. De leden waren trouwens toch al teleurgesteld, omdat er niets terecht kwam van de beloofde voordelen die aan het lidmaatschap verbonden zouden zijn. Als alternatief stimuleerden de Marokkaanse ambassade en consulaten de oprichting van moskeeorganisaties, ouderverenigingen en islamitische jongerenorganisaties. Die konden beter inspelen op de decentralisatie van welzijnstaken en subsidiegelden naar de gemeenten. In november 1982 werd de Unie van Marokkaanse Moslim Organisaties in Nederland (UMMON) opgericht. De UMMON schermde met integratie en emancipatie van Marokkanen, om subsidies in de wacht te slepen en de invloed op het lokale en landelijke beleid te vergroten. De Unie fixeerde zich op de controle van Marokkaanse moskeeën. Enkele bestuursleden van moskeeverenigingen die zich niet aansloten, kregen tijdens hun vakantie in Marokko moeilijkheden of ze werden in Nederland bedreigd. De kanalen waren verlegd, de methoden bleven gelijk aan die van de Amicales: intimidatie, bedreigingen, chantage. Geen wonder dat het overleg op Binnenlandse Zaken begin 1987 ontplofte. De UMMON is een mantelorganisatie van de Amicales, zeiden het KMAN en de AMMU. Maar de Amicales zijn toch geen verboden organisatie, wierp Binnenlandse Zaken nog tegen. Het KMAN bedacht een oplossing. De UMMON kreeg een verklaring voorgelegd, waarin onder meer stond dat organisaties die aan het inspraakorgaan deelnamen niet geleid mochten worden door buitenlandse regeringen of politieke organen. De deelnemende organisaties moesten verder de democratische spelregels in acht nemen. En, heel gewiekst van het KMAN, in de verklaring werden de Amicales genoemd als een voorbeeld van organisaties die niet geaccepteerd zouden worden in het inspraakorgaan. Enkele weken later liet de UMMON Binnenlandse Zaken weten geen vertrouwen meer te hebben in het KMAN en stapte uit de werkgroep. Het KMAN bleef met enkele marginale groepen over, want de AMMU zag niets meer in het schimmige steekspel en richtte een nieuwe initiatiefgroep op. Enkele maanden later kwam daaruit het Samenwerkingsverband Marokkanen en Tunesiërs (SMT) voort, gedragen door enkele tientallen Marokkaanse en Tunesische organisaties. Het KMAN werd ook gevraagd zich aan te sluiten, maar weigerde. «Als het zo moet, dan hoeft dat inspraakorgaan van
EEN GO UDEN ARMBAND
275
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Vanaf 1986 mogen migranten die vijfjaar legaal in Nederland verblijven, deelnemen aan de verkiezingen voor de gemeenteraad
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ons niet meer», zei A. Menehbi van het KMAN. Tussen zijn organisatie en het SMT is het nooit meer goed gekomen. Op 7 december 1987 nam het SMT voor het eerst deel aan het overleg met minister Van Dijk van Binnenlandse Zaken. Net als bij de Turken heeft het inspraakorgaan van Marokkanen en Tunesiërs de functie gekregen van een breed gedragen platform voor discussie en overleg tussen organisaties die voorheen nauwelijks of geen contact hadden. Linkse en rechtse, religieuze en niet-religieuze organisaties zijn welkom om mee te praten over een gezamenlijk standpunt, onder één voorwaarde: dat ze democratisch zijn. Was de aanvankelijke kritiek voorbarig? Ahmed Larnnadi meent van niet. «Het was wel vreemd: de overheid gooit een lokaas in het midden en alle groepen slaan aan het vechten. Ik denk achteraf gezien, dat Binnenlandse Zaken naar de UMMON is gestapt om andere Marokkaanse organisaties te stimuleren. Ik ben er nu heel blij mee dat het zo gelopen is. De oprichting van SMT was een belangrijke zet en is zeer geslaagd. Vergeet niet: Marokkanen hebben de gewoonte om de vuile was buiten te hangen en vechtend over straat te rollen. Andere nationaliteiten treden veel sterker naar buiten als een eenheid, ook al hebben ze intern net zo goed hun strijd. Wij zijn in Marokko opgevoed met het voorbeeld van het verdeel- en heersprincipe en dat werkt hier door. Daarom gaat het zoals het gaat. » Dat de zelforganisaties steeds minder een succes bleken te zijn, was voor Larnnadi een reden te meer om te gokken op een inspraakorgaan. «Zolang die organisaties zoveel tijd en energie besteden aan het binnenhalen en verantwoorden van subsidies, denk ik dat ze tijd tekort blijven komen voor de zaken waar het echt om draait. Dat is trouwens typisch Nederlands: het geld wordt je aangeboden en dan hap je snel. Ik denk dat het een hele verbetering zou zijn als die cultuur van subsidies als lokaas voor zelforganisaties zou verdwijnen. Lsoba is uiteindelijk ook, mede door die subsidiecultuur, één van de zoveelste officiële organisaties geworden, binnen de bestaande kaders en compleet met personeel en een bureau. De mentaliteit om zèlf iets bij te dragen als lid, die is afwezig. In Frankrijk zijn buitenlanders lang heel goed georganiseerd geweest. Tot ze daar ook subsidies gingen invoeren, toen ging het mis. Die subsidiecultuur is de slimste politiek van de hele wereld, waarmee je actie- en belangengroepen kunt binden en controleren. Ik moet er eerlijk bij zeggen: het heeft ook veel voordelen. Nederland heeft mede daardoor een zeer goeie naam onder allochtonen in andere Europese landen. Het is hier een paradijs, vergeleken met andere landen. » Het Landelijk Inspraakorgaan Zuideuropeanen (LIZE) werd pas in 1990 officieel opgericht. Daarmee was de LAO-structuur compleet. In het evaluatierapport Naar omstandigheden redelijk noemden de inspraakorganen de LAOstructuur «een werkbaar compromis». Van 1985 tot 1988 brachten ze samen 150 adviezen uit. De onwil en de ontevredenheid van weleer maakten allengs plaats voor begrip en welwillendheid. Coördinator Smeets zei in een terugblik bij het eerste lustrum: «Bij de start van de LAO is de fout gemaakt
E EN G OUDEN ARMBAND
277
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
dat niet alleen is begonnen met de groepen die nadrukkelijk om de inspraak hadden gevraagd. Binnenlandse Zaken is toen een bee~e op de toer gegaan van alles of niets. Het risico zat erin dat clubs van bovenaf werden opgelegd. Achteraf is het allemaal wel meegevallen.» De inspraakorganen waren volgens hem «emancipatie-instrumenten» en «denktanken» voor de verschillende etnische gemeenschappen geworden. lOT-secretaris Bekir Cebeci was het daar van harte mee eens. «Onder Turken is dit uniek. Er is geen ander land waar zo'n organisatie als het lOT bestaat, zelfs niet in Turkije.))
Het recht om niet te kiezen
278
Via de inspraakorganen konden vertegenwoordigers van migrantenorganisaties het beleid beïnvloeden, maar daarmee hadden ze nog geen invloed op de samenstelling van de gekozen organen van de parlementaire democratie. Het NeB wees er al jaren op dat buitenlanders weliswaar geen Nederlands paspoort hadden, maar dat ze toch overduidelijk ingezetenen van dit land waren. Sinds het verschijnen van de Ontwerp-Minderhedennota in 1981 was dat zelfs het officiële beleidsuitgangspunt. Werd het niet eens tijd dat die honderdduizenden ingezetenen van dit land hun stem mochten uitbrengen bij verkiezingen? Na een jarenlange strijd kregen buitenlanders die ten minste vijf jaar onafgebroken legaal in Nederland woonden in 1985 stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen. In Rotterdam en Amsterdam mochten ze al eerder meedoen aan de deelraadsverkiezingen, maar in maart 1986 konden ze in alle Nederlandse gemeenten hun stem uitbrengen. In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen spanden landelijke politici zich in om hun betrokkenheid bij de allochtone bevolking te tonen. Binnenlandse Zaken organiseerde een grootschalige campagne om buitenlanders voor te lichten over de verkiezingen. Er werden een half miljoen brochures over lokale democratie en driehonderdduizend steminstructiefolders gedrukt. Onder anderen pvdA-leider JooP den Uyl - Turken noemden hem 'de kale man' - en premier Lubbers probeerden buitenlanders te motiveren om te gaan stemmen. Dat leidde tot vèrgaande versimpelingen. Op algemene verkiezingsbijeenkomsten kwamen buitenlanders nauwelijks ter sprake. Op bijeenkomsten die speciaal voor buitenlanders belegd werden, debatteerden plaatselijke politici niet over het gemeentelijke beleid van de afgelopen en de toekomstige jaren, maar legden ze buitenlanders omstandig uit hoe belangrijk het was om überhaupt te gaan stemmen. Vooral de PvdA besteedde veel aandacht aan het werven van buitenlandse kandidaten voor de plaatselijke lijsten. Dat wilde nog niet zeggen dat ze ook altijd op direct verkiesbare plaatsen terechtkwamen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Voor de Marokkaanse kiezers kwam er enkele maanden voor de verkiezingen een kink in de kabel. In december 1985 bracht koning Hassan 11 een officieel bezoek aan Frankrijk. Natuurlijk had hij ook een ontmoeting met vertegenwoordigers van de Amicales. «We moeten duidelijk zijn!», gaf Hassan zijn gehoor op 21 december 1985 te verstaan. Dat was op zichzelf een overbodige opmerking, maar hij ging verder. «u leeft in een land dat u recht van ingezetenschap heeft gegeven. Het moet absoluut niet gebeuren dat jullie op een toevallige of indirecte wijze treden in de problemen van, de ruzies met of partij worden in zaken die 'Franco-Franse' zaken zijn.» Dat was niets nieuws, de koning had er nooit een geheim van gemaakt dat het Marokkanen in Europa niet was toegestaan actief te zijn in vakbonden en politieke partijen. Hassan werd echter nog iets specifieker. De socialistische regering in Frankrijk wilde buitenlanders op lokaal niveau stemrecht geven. Daar zag het Marokkaanse staatshoofd weinig in. Met het vervolg van zijn toespraak leek hij óók te doelen op de aanstaande verkiezingen in Nederland. «Zeker, Frankrijk, evenals een aantal andere landen, bevordert dat in sommige gevallen de gemeenschap van buitenlanders zou kunnen participeren op lokaal niveau aan de verkiezingen van de gemeente waar zij leeft. Dit verbaast ons niet van de Franse democratie, noch van de manier waarop Frankrijk degenen die op haar grond wonen wil behandelen. Maar wij verzoeken jullie nadrukkelijk oog te hebben voor het feit dat dit een vrijheid is die jullie gegeven wordt en waarvan wij wensen dat jullie daar geen gebruik van zullen maken. Houden jullie je afzijdig van de problemen van de politieke partijen en de vakbonden.» De toespraak van Hassan 11 in Parijs werd op video opgenomen en bereikte ook de Marokkanen in Nederland. De resultaten waren ernaar. In Amsterdam en Leiden trokken Marokkaanse kandidaten zich onder druk van de moskeebesturen haastig terug. En op de dag van de verkiezingen bleken Marokkanen toch liever het zekere voor het onzekere te nemen. Nog geen zeventien procent van de kiesgerechtigde Marokkanen bracht een stem uit. Geen enkele groep stemgerechtigden bleef zo massaal thuis. In Rotterdam ging 61 procent van de Turken stemmen. Hun opkomst lag maar één procent onder die van de Nederlanders. Van de Nederlanders in de Maasstad stemde nog geen veertig procent op de pvdA, van de Turken koos ruim tachtig procent voor 'de kale man', van de Marokkanen 75 procent. De Alliantie van Immigranten '86 kreeg in Rotterdam maar een paar honderd stemmen. In andere steden sloegen 'migrantenpartijen' evenmin aan. Waren buitenlanders 'evenredig' vertegenwoordigd geweest, dan hadden er vanaf 1986 rond de vijfhonderd allochtone raadsleden moeten zijn. Er stonden echter maar 150 allochtonen kandidaat. Na de verkiezingen hadden 44 van de ruim tienduizend raadsleden in Nederland een allochtone achtergrond. Surinamers en Antillianen waren in de meerderheid, maar ook Italianen, Turken en Marokkanen veroverden een zetel. De meerderheid ging
EEN GOUDEN ARMBAND
279
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
voor de PvdA in de raad zitten. In de noordelijke provincies en de vier grote steden kwam niet één mediterrane immigrant in de gemeenteraad, maar in steden als Delft, Tilburg en Gouda was het begin gemaakt.
Het kwaad beteugeld?
280
De gemeenteraadsverkiezingen van 1986 werden ook beschouwd als een graadmeter voor de kracht van extreem rechts. Ze zouden aan het licht brengen of de CP door het Kamerlidmaatschap van Janmaat zou 'dóórbreken'. De eerste tekenen wezen daar namelijk wel degelijk op. Bij de deelraadsverkiezingen in Rotterdam, op 16 mei 1984, had de CP wederom succes geboekt. In de deelgemeente Charlois kreeg de partij ruim twaalf procent van de stemmen, in Prins Alexander en IJsselmonde ruim acht procent. Het resultaat verraste zelfs de CP: ze kon, wegens gebrek aan geschikte kandidaten, maar zeven van de acht zetels bezetten. De CP had nu één Kamerzetel, één raadszetel in Almere en zeven deelraadszetels. De verkiezingen voor het Europese Parlement, op 14 juni 1984, pakten ook weer goed uit voor de CP. De partij haalde tweeënhalf procent van de stemmen. Niet genoeg voor een zetel, maar als het Kamerverkiezingen waren geweest, zou de CP drie zetels gehaald hebben. En als het gemeenteraadsverkiezingen waren geweest, zou de partij in meer dan veertig gemeenteraden - waaronder alle grote steden - minstens één zetel gehaald hebben. De partij leek de weelde van de macht overigens niet best te kunnen dragen. In 1984 volgde de ene ruzie op de andere, vooral over de vraag wie er aan de tou~es mocht trekken en welke kant de partij op moest. De successen trokken militante leden aan, die openlijk racisme en geweld niet schuwden. Janmaat, Kamerlid èn partijvoorzitter, hield vol dat het succes juist te danken was aan de gematigde opstelling. Hij werd niettemin afgezet als partijvoorzitter. De historicus Nico Konst, geschiedenisleraar in Nijmegen, kreeg het voorzitterschap in handen. De Utrechtse geschiedenisleraar H . de Weijer werd vice-voorzitter. Zij wilden door oprichting van een eigen ordedienst een einde maken aan verstoring van de cp-bijeenkomsten door linkse activisten en pleitten voor een hardere lijn. Janmaat zag er niets in. In oktober 1984 zette het cp-bestuur hem aan de dijk. Hij bleef echter in de Tweede Kamer zitten en richtte een nieuwe partij op, de CentrumDemocraten (CD) . De CP behaalde in 1985 weer een zetel, nu bij de eerste verkiezingen in de geschiedenis van de Provinciale Staten in Flevoland. In Leerdam werden vanwege een gemeentelijke herindeling tussentijdse verkiezingen gehouden en ook daar haalde de CP voldoende stemmen voor een zetel. Zowel de CD als de CP deden mee aan de gemeenteraadsverkiezingen in maart 1986. De CP kwam in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Lelystad en Almere in de
EEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
raad. De nieuwe partij van Janmaat boekte nergens succes. Glimmerveen deed zijn laatste poging in Den Haag, maar verzamelde nauwelijks meer dan vijfhonderd stemmen. Enkele weken na de raadsverkiezingen bereikte de hardhandige bestrijding van extreem rechts een climax. Op 29 maart 1986 kwamen aanhangers van de CD en de CP bijeen in hotel Cosmopolite in Kedichem. Anti-racisten hadden lucht gekregen van die bijeenkomst en gingen erop af Z e bestookten het hotel met rookbommen. Het gebouw vloog in brand en er vielen gewonden. De secretaresse en levensgezellin van Janmaat raakte zo ernstig gewond, dat haar been moest worden afgezet. Wie met monsters vecht, moet oppassen er zelf geen te worden, luidt één van de aforismen van Friedrich Nietzsche in Voorbij goed en kwaad. Dat gevaar dreigde hier. De actie werd alom afgekeurd en leidde tot verwoede debatten in de beweging tegen racisme en fascisme. De Amsterdammer Henk Gortzak - voor, tijdens en na de oorlog actief anti-fascist - zei op een bijeenkomst in Utrecht: «Ik hoorde iemand vertellen dat het uit de hand gelopen was, het was zo niet de bedoeling geweest. De bedoeling was alleen maar geweest om ze de zaal uit te roken. Maar uitroken is in mijn ogen niet antifascistisch. Uitroken is fascistisch, want op uitroken volgt uitgassen en op uitgassen volgt Auschwitz. » Het waren zware woorden. Maar ze kwamen in 'de beweging' wel aan, juist omdat racisme en extreem techts telkens in verband gebracht werden met de Tweede Wereldoorlog. Janmaat overwoog na 'Kedichem' om ermee te stoppen, maar hij ging toch door. De grote kracht bleek echter breekbaar, vooral door de interne ruzies en afSplitsingen. In mei 1986 deden de CP èn de CD mee aan de Kamerverkiezingen. De CP haalde 0,4 procent van de stemmen, veel te weinig voor een zetel. Janmaat kreeg ruim twaalfduizend stemmen. Zelfs als de extreem rechtse stemmen bij elkaar opgeteld werden, hadden de CD en de CP er te weinig voor een zetel in de Tweede Kamer. Inmiddels was in 1985 het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) opgericht. Daarmee werd tegemoet gekomen aan een belangrijke wens van het NCB, die was overgenomen in de Minderhedennota. Het LBR ging de discriminatie van etnische minderheden te lijf met systematisch onderzoek naar verborgen en openlijke vormen van uitsluiting, overleg met discriminerende instanties en, als het nodig was, juridische procedures. Directeur van het LBR werd Arriën Kruyt, die negen jaar op de juridische afdeling van het NCB gewerkt had. Kruyt had een nuchtere visie op zijn taak: «Wij proberen mechanismen bloot te leggen die leiden tot negatieve resultaten voor etnische groepen. We meten het effect van handelen en trekken de discussie weg van de vraag of die meneer of die mevrouw racist is. Op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld beoordelen we niet of een personeelschef of directeur een boef is. We vragen ons af waar hun personeelsbeleid toe leidt. Dat is een heel belangrijke keuze in onze benadering. Als je racis-
EEN G O UDEN ARMBAND
281
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
me wilt bestrijden, kom je er niet met een beschuldigende vinger. Mensen worden bang om negatieve dingen te zeggen over etnische groepen, uit angst van racisme beschuldigd te worden. Daar krijg je heel beklemde mensen van. En met beklemde mensen kan ik geen discriminatie bestrijden.» Er kwam nu daadwerkelijk een einde aan de academische discussies over wat racisme en discriminatie precies inhielden. Het LBR ging met secuur onderzoek aantonen dat autoverzekeraars buitenlanders discrimineerden, dat psychologische testen nadelig uitpakten voor minderheden, dat immigranten op de woningmarkt systematisch buitengesloten werden door bestaande distributieregelingen. De medewerkers van het bureau wezen de verantwoordelijke personen op de consequenties van hun beleid. Indien gewenst gaven ze hulp en advies bij het veranderen van regelingen die discriminatie tot gevolg hadden.
Een eerlijke kans
282
De directeur-generaal Maatschappelijke Ontwikkeling van het rrullisterie van CRM, G. Hendriks, opperde al in een vroeg stadium dat de overheid buitenlanders desnoods een voorkeursbehandeling moest geven om hun achterstand op te heffen. Op 19 april 1978 zei hij in Noordwijkerhout, tijdens de studiedagen over integratie en welzijnsbeleid voor mediterrane immigranten: «Blijft de voorkeursbehandeling achterwege, dan blijven de verschillen in kennis, inkomen en macht tussen de diverse bevolkingsgroepen bestaan of worden zelfS nog schrijnender.» Dat was een nieuw geluid, zeker uit de mond van zo'n hoge ambtenaar. Van Leijenhorst liet zich als staatssecretaris voor het minderhedenbeleid in het najaar van 1981 nog ontvallen dat een systeem van quotering voor minderheden het overwegen waard was, maar hij kreeg weinig bijval. De PVdA pleitte in het verkiezingsprogramma van 1982 voor een wettelijke quoteringsregeling om werkgevers te verplichten meer personeel uit «kwetsbare groepen» - vrouwen, jongeren, etnische minderheden - aan te nemen. Ook de overheid zou meer etnische minderheden moeten aannemen. Die laatste gedachte werd overgenomen in het minderhedenbeleid. Maar er kwam weinig van terecht. Het opzetten van een netwerk voor de lokale coördinatie van het minderhedenbeleid was een mooie kans geweest om personeel uit de doelgroepen zelf in het ambtelijk apparaat binnen te halen. Maar van de tachtig ambtenaren die Binnenlandse Zaken financierde voor de uitvoering van het minderhedenbeleid op lokaal niveau, waren er in 1986 vier van allochtone herkomst. In 162 gemeenten waren speciale beleidsmedewerkers geheel of gedeeltelijk aangesteld als minderhedencoördinator. Ze werden via de Extra Bestuurskostenregeling van Binnenlandse Zaken gesubsidieerd. In slechts vier gevallen was iemand uit de kring van minderheden aangetrokken. Het ministerie gaf zelf trouwens ook niet het
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl goede voorbeeld: niet meer dan zes van de veertig ambtenaren op de Directie Coördinatie Minderhedenbeleid waren van allochtone oorsprong. De regering ging er in de Minderhedennota van uit, «dat in Nederland de combinatie van het in deze nota gepresenteerde beleid inzake het verminderen van achterstand en het bestrijden van achterstelling voldoende is om de noodzaak van de inzet van zo'n zwaar instrumentarium te voorkomen». Die passage sloeg op het instrument van de quotering: het reserveren van functies voor minderheidsgroepen, met de bedoeling om binnen een vastgestelde termijn een bepaald streefgetal te bereiken. Een voortijdige inzet daarvan zou een ongewenst onderscheid tussen autochtonen en allochtonen eerder versterken dan opheffen en etnische minderheden stigmatiseren, vreesde de regering. In de bespreking van de Minderhedennota wezen het CDA en de VVD quotering ook af en minister Rietkerk van Binnenlandse Zaken en staatssecretaris Kappeijne van de Coppello van Sociale Zaken, beiden VVD, sloten zich daarbij aan. Maar kon in 1986 eigenlijk nog wel gesproken worden van voortijdige inzet van «zo'n zwaar instrumentarium»? De Utrechtse antropoloog Frank Bovenkerk vond van niet. In de Nederlandse politiek, het bestuur en de rechterlijke macht behoorde vrijwel niemand tot de etnische minderheden. De werkloosheid onder hen was disproportioneel hoog. Mediterranen die nog wel werkten, hadden vrijwel uitsluitend banen als ongeschoolde handarbeiders. Zonder specifiek arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden was de kans groot dat hun positie op de arbeidsmarkt zwak zou blijven, te meer omdat ze last hadden van discriminatie bij de werving en selectie van personeel. Achterstand op de arbeidsmarkt leidt tot een laag inkomensniveau en een zwakke positie op de woningmarkt. Dat heeft weer zijn invloed op het onderwijspeil van de kinderen, die als vanzelf ook weer een zwakke positie zullen innemen op de arbeidsmarkt. Dat geldt allemaal ook voor blanke Nederlanders die op de onderste sporten van de maatschappelijke ladder staan, maar die hebben veel minder last van discriminatie en helemaal geen last van racisme. Om te voorkomen dat etnische minderheden een subproletariaat gaan vormen, moet die vicieuze cirkel doorbroken worden, betoogde Bovenkerk in Een eerlijke kans, dat in februari 1986 verscheen. Hij bestudeerde het voorkeursbeleid in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Zweden. Die landen probeerden een onevenredig hoge werkloosheid onder minderheden te voorkómen en te bestrijden en boden hen via een gericht beleid de kans om door te dringen tot alle niveaus van de arbeidsmarkt. In Nederland bestond een grote angst voor positieve discriminatie: voorkeursbehandeling van minderheden door verlaging van de kwaliteitseisen. Terecht, want als mensen niet werden aangenomen op grond van hun capaciteiten, maar omdat ze tot een minderheid behoren, werden ze inderdaad gestigmatiseerd. Maar er waren nog wel andere mogelijkheden dan positieve discriminatie
EEN GOUDEN ARMBAND
283
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl en andere middelen dan quotering. Door in de discussie uit te gaan van de meest rigoureuze beleidsinstrumenten, ontstond onnodige polarisatie en daardoor werden minder ingrijpende, maar misschien wel zo effectieve middelen over het hoofd gezien. Contract compliance was bijvoorbeeld een nuttig instrument. Als Amerikaanse bedrijven met meer dan honderd werknemers in aanmerking wilden komen voor overheidsopdrachten, moesten ze zich houden aan bepaalde streefgetallen en roosters voor het in dienst nemen van minderheden. Via ratio hiring kon het percentage allochtonen in het personeelsbestand van een bedrijf langzaam opgevoerd worden: steeds werd als één op de zoveel nieuwe werknemers een lid van een minderheid gekozen, net zolang tot het streefgetal bereikt was. Via een systeem van monitoring kon gecontroleerd worden of een werkgever echt zijn best deed om meer allochtonen in dienst te nemen. Was dat niet het geval, dan kon de rechter hem daartoe dwingen. Affirmative action was de Amerikaanse verzamelterm voor al die maatregelen om de achterstand van minderheden op de arbeidsmarkt teniet te doen.
Vrouwelijke ongehuwden met houten been
284
Zo'n beleid was ook wel wat voor Nederland, vond Bovenkerk. De leden van de ACOM schaarden zich unaniem achter hem. De overheid richtte zich met scholing, training, arbeidsbemiddeling en werkgelegenheidsprojecten veel te sterk op veronderstelde tekortkomingen van allochtonen, terwijl het functioneren van de arbeidsmarkt buiten schot bleef Het was hoog tijd om in het kader van een positieve-actiebeleid maatregelen 'te nemen die de toegang tot en de opwaartse mobiliteit op de arbeidsmarkt zouden bevorderen. Dat kon bijvoorbeeld door bij discriminatie de bewijslast dat er niet gediscrimineerd was bij de aangeklaagde partij - lees: de werkgevers - te leggen en bewezen discriminatie op de arbeidsmarkt zwaarder te straffen. Discriminatie staat niet per se gelijk aan het opzettelijk of bewust uitsluiten van etnische minderheden. Er is maar al te vaak sprake van indirecte discriminatie of institutioneel racisme: de benadeling van minderheden of de bevoordeling van de autochtone meerderheid als gevolg van allerlei ingebakken mechanismen, maatregelen en structuren. Als de politie bijvoorbeeld eist dat aspirant-agenten zonder uitzondering 1.80 meter lang zijn, hebben allochtonen - en vrouwen - veel minder kans om op de opleiding te komen dan autochtone Nederlanders. Ze zijn gemiddeld namelijk kleiner. Een ander voorbeeld is de vaak door vakbonden afgedwongen regel dat werknemers die als laatsten zijn binnengekomen er het eerste uitvliegen. Allochtonen zijn veel korter in Nederland en de kans dat zij er bij ontslagen als eersten uitvliegen, is alleen daarom al aanzienlijk groter. Het paard wordt bovendien achter de wagen gespannen als een bedrijf net overgehaald is om allochtonen in dienst te nemen en ze worden op grond van die regel als eer-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl sten ontslagen. Ook psychologische testen, wervingscampagnes en regels voor promotie konden in het nadeel van allochtonen werken. Dergelijke regels en mechanismen moesten dus opgespoord en uitgebannen worden. Met een gericht positieve-actiebeleid zouden allochtonen langzaam maar zeker een evenredige positie op de arbeidsmarkt kunnen veroveren. Er moest wel voor gewaakt worden dat ze niet uitsluitend geplaatst werden in 'etnische functies' in het welzijnswerk en onderwijs voor minderheden. Minderhedenorganisaties waren al enkele jaren gedwongen zich te verdedigen tegen aanvallen op de juridische en materiële positie van immigranten. Daardoor hielden ze weinig tijd en gelegenheid over om alternatieven voor de bestaande praktijk te bedenken en uit te werken. Met Een eerlijke kans konden ze een offensief inzetten op wat alom gezien werd als het belangrijkste terrein: de arbeidsmarkt. Anderhalf jaar na het verschijnen van zijn rapport zei Bovenkerk: «Ik heb geprobeerd organisaties enthousiast te krijgen voor de gedachte om gemeenschappelijke eisen te stellen voor een beleid van positieve actie. Ik probeer ze iedere keer weer onder hun kont te schoppen, maar het lukt slecht. Minderhedenorganisaties blijven steken in rancune en komen niet verder dan te zeuren over zogenaamd racisme. Ze bestrijden elkaar of zijn alleen met zichzelf bezig. Ik heb in die vijftien jaar weinig progressiefs gezien in de sfeer van minderhedenorganisaties. Daar ben ik wel teleurgesteld over.» Het werd snel duidelijk dat een positieve-actiebeleid er niet vanzelf zou komen. Toch was de eerste politieke reactie op Een eerlijke kans hoopgevend. Minister Rietkerk van Binnenlandse Zaken was onder de indruk van het onderzoek. Hij wilde dat de sociale partners de arbeidsmarktpositie van minderheden zonder dwang zouden verbeteren, maar «indien na de voorgeschreven periode de gewenste situatie nog niet is bereikt, kan worden overwogen verdergaande maatregelen te treffen». Rietkerk stierf echter de dag nadat hij het rapport in ontvangst genomen had. Zijn opvolger, De Korte, zag niets in positieve actie. De sociale partners waren allemaal vol lof over het rapport van Bovenkerk, maar zagen ook niets in concrete maatregelen. «We beschouwen elke groep als gelijk, behalve de pestilentie van de jonge werklozen. Met quotering worden precedenten geschapen. Straks worden vrouwelijke ongehuwden met een houten been in een percentage ingekaderd.» Die reactie van VNO-secretaris J.A.P. Grevers in het Buitenlanders Bulletin was moeilijk mis te verstaan. «Er zal nog heel wat water door de Rijn stromen voordat een en ander in wettelijke maatregelen is vastgelegd», voorspelde hij. «Wij zullen niet dwarsliggen als er quotering komt, maar van ons zal het niet komen. Tenminste nog niet», zei CNV-beleidsmedewerker Talip Demirhan. Het CNV was vóór quotering bij de overheid, omdat daar nauwelijks etnische minderheden werkten, maar vond het middel een gevaarlijk instrument voor het particuliere bedrijfsleven. Demirhan: «Als we in de ho-
EEN G OUDEN ARMBAND
285
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
286
reca-sector, de zware metaal, schoonrnaakdiensten, de spoorwegen, havens en tuinbouw met quotering gaan werken zijn er absoluut nadelen aan verbonden. In die sectoren is twintig tot veertig procent van de werknemers van buitenlandse afkomst. Als er ontslagen vallen zeggen de werkgevers: wij hoeven maar zoveel procent zwartkoppen in dienst te hebben, dus de rest huppekee weg.» Demirhan vond dat minderheden zelf ook aangesproken mochten worden op hun verantwoordelijkheid. «Ongeschoolde arbeid is aan het verdwijnen. In de Turkse en Marokkaanse koffiehuizen zit het knettervol werklozen, van 's ochtends tot 's nachts. Waarom zouden ze zich niet scholen? Onze mensen moeten eindelijk eens beseffen dat dit ons tweede va~erland is, dat we hier wonen en hier onze toekomst hebben.» De FNV had het rapport besproken in het federatiebestuur. Michel Negenrnan had als opvolger van Cees Conimandeur in het federatiebestuur het minderhedenbeleid in zijn portefeuille. Maar hij bleek het rapport niet eens gelezen te hebben. Hij had alleen kennis genomen van de conclusies en aanbevelingen. Het federatiebestuur van de FNV kwam dus, zonder dat één bestuurder Een eerlijke kans gelezen had, tot de conclusie dat er geen wettelijke quotering moest komen, omdat de sociale partners op dit terrein een eigen verantwoordelijkheid hadden. De FNV wilde wel dat werkgevers, inclusief de overheid, «een inspanningsverplichting» kregen en er moesten meer scholingsmaatregelen komen. Maar quotering, nee, dat zweemde naar positieve discriminatie en dat leidde maar tot kwaliteitsverlies van arbeidsplaatsen. «De FNV denkt dat het kan leiden tot grote onderlinge problemen in het bedrijf, tot verzieking van de verhoudingen tussen blank en zwart)), zei Negenrnan. De minister van Binnenlandse Zaken legde de verantwoordelijkheid bij de sociale partners en die zagen voorlopig niets in dwangmaatregelen om de arbeidsmarktpositie van werkloze buitenlanders te verbeteren. De discussie was kennelijk nog steeds gepolariseerd. Werkgevers- en werknemersorganisaties beperkten zich in hun reacties ook na het verschijnen van Een eerlijke kans tot de nadelen van quotering en positieve discriminatie. Minder rigoureuze instrumenten van positieve actie, zoals contract compliance, kwamen in de discussie nauwelijks aan de orde. Scholing en opleiding waren en bleven voor de sociale partners de haarlemmerolie. Terwijl het nieuwe van Bovenkerks analyse nu juist was dat de werkloosheid onder minderheden, zeker voor een deel, te wijten was aan discriminerende mechanismen in de structuur van de arbeidsmarkt. Scholing zou trouwens alleen effectief zijn als er arbeidsplaatsen in het vooruitzicht gesteld werden. Mensen bleken niet te motiveren als ze geen perspectief hadden op werk. En de ervaring leerde, dat werkgelegenheidsprojecten alleen de bovenlaag van de onderlaag afroomden. Daar behoorden buitenlanders niet of nauwelijks toe. De arbeidsbureaus beschouwden slecht opgeleide buitenlanders tot overmaat van ramp als 'onbemiddelbaar'.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Via traditionele instrumenten om de werkloosheid te bestrijden, kwamen buitenlanders voorlopig niet aan de bak, zoveel was wel duidelijk. En voor onorthodoxe maatregelen was geen politieke meerderheid te vinden. Intussen begon de economie zich vanaf 1984 langzaam te herstellen. Terwijl de werkloosheid onder autochtone Nederlanders weer daalde, bleef het aantal werkloze buitenlanders uit de wervingslanden stijgen, zowel onder de oorspronkelijke arbeidsimmigranten als onder hun kinderen.
De som der delen Er was weinig hoop dat de kinderen van buitenlandse werknemers een betere positie op de maatschappelijke ladder zouden innemen dan hun ouders. Ze kwamen vooral terecht in het lager beroepsonderwijs en dat maakten ze meestal niet eens af Er waren leerkrachten en onderzoekers die nog enkele lichtpunties aanwezen in de zwart gekleurde hemel. Ze maakten een onderscheid tussen 'zij-instromers' en 'onder-instromers'. De eerste categorie kwam pas op latere leeftijd naar Nederland en had al enkele jaren onderwijs in het land van herkomst achter de rug. Die groep deed het ronduit slecht. De onder-instromers vormden de èchte tweede generatie. Zij begonnen hun schoolcarrière in Nederland en deden het aanmerkelijk beter dan de zij-instromers. Dat ze het minder moeilijk hadden in het onderwijs, werkte soms tegen hen. Veel scholen gingen ervan uit dat de onder-instromers geen extra aandacht nodig hadden. Maar geweldig verging het hen ook niet en buitenlandse jongeren mèt diploma hadden nog altijd een veel grotere kans om werkloos te blijven dan Nederlandse leeftijdgenoten met hetzelfde diploma. Het onderwijs aan buitenlandse kinderen had vele gedaanten. In sommige steden werden de kinderen nog altijd in aparte opvangklassen bijgespijkerd, voordat ze in de reguliere schoolklassen tussen Nederlandse leeftijdgenooties gezet werden. In andere - of soms zelfs in dezelfde - gemeenten werden ze onmiddellijk in het diepe gegooid. De ene school investeerde inmiddels in huiswerkbegeleiding na schooltijd, de andere liet alles op zijn beloop. Niemand wist welke aanpak de beste garantie op succes bood. En de overheid gaf in de praktijk geen invulling aan de veelbelovende notataal. OETC was in 1985 wel opgenomen in de Wet op het Basisonderwijs, maar er kwamen geen uitgewerkte leerplannen, educatieve uitgeverijen kregen geen opdracht om lesmaterialen te ontwikkelen, leerkrachten werden niet bijgeschoold en veel pabo's besteedden nauwelijks aandacht aan buitenlandse kinderen. Henk Smit was de onderwijzer in Deventer die zijn directeur in 1967 van harte ondersteunde in diens pleidooi om de kinderen van het gezin Pinar te onderwijzen op De Venenschool, waar Smit nu directeur is. Hij had al ervaring met onderwijs aan Molukse kinderen, maar de Pinars waren de
EEN GOUDEN ARMBAND
287
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
288
eerste Turkse leerlingen in Deventer. Ze werden op heel wat scholen afgewezen, voordat Smit hen met open armen ontving. «In het westen van het land hadden ze al langer te maken met onderwijs aan buitenlandse kinderen. Ik las daar wel eens wat over. Toen ik van de kinderen Pinar hoorde, heb ik meteen gezegd: die moeten hier op school komen. Ik vond dat leuk. Het was iets nieuws, interessant. Ik heb de visie dat een school àlle kinderen moet toelaten, ook al wijken ze in bepaalde opzichten af De school moet zich aanpassen aan de kinderen, niet andersom. Het kind is uitgangspunt, niet de leerstof» Het was voor Smit volledig nieuw, het onderwijs aan anderstaligen. De kinderen Pinar spraken geen woord Nederlands, toen ze hun eerste voet over de drempel van De Venenschool zetten. «Wij hebben het onderwijs hier vanaf het begin ingericht op: ze blijven. We kozen voor het accent op 'aanpassing'. Dat kind moest geaccepteerd worden en tegelijkertijd meekunnen op school. Je kunt daarbij het beste uitgaan van de sterke kanten van een kind. Zet een kind van tien niet in de eerste klas, maar in de klas van zijn eigen niveau. Sluit aan bij wat het al kan. We drongen erop aan dat ze leerden rekenen, dat kon ook zonder dat ze Nederlands kenden. Die taal, dat kwam vanzelf wel. Taal leren kinderen op straat, in de omgang met vriendjes. Zorg ervoor dat ze die vriendjes hèbben, dat ze · geaccepteerd worden, dat ze uit hun isolement komen en in die wijk integreren. Dan ben je een heel eind. Die kinderen leren echt wel Nederlands, maak je daar nu maar geen zorgen over. Wat de school moet doen, is de taal die ze op straat leren een structuur geven. Inzicht geven in grammatica, zinsbouw, de logica bijbrengen.» Die aanpak werkte «heel behoorlijk», merkte Smit. «Ik ben daar tot op heden mee doorgegaan. Ik vind dat de leerlingen naast Nederlands ook de moedertaal van hun ouders moeten spreken. Ik heb een keer een Turkse vader hier op school gehad, die vertelde dat zijn zoon tijdens de vakantie in Turkije geen brood kon bestellen bij de bakker. Daar wilde ik niet verantwoordelijk voor zijn. Je hebt als school rekening te houden met de bijzondere omstandigheden waar zo'n kind in zit. Ik verplicht buitenlandse kinderen om hun moedertaal te leren. OETC is geen vrije keuze op deze school, ze moeten eerst hun eigen taal leren schrijven en lezen. Pas dan gaan we meer nadruk leggen op Nederlands. Ik ga er niet mee akkoord als buitenlandse ouders zeggen: we leren ze die taal thuis wel. Doe dat maar als ze in groep zeven zitten, is mijn antwoord dan.» Kinderen moeten zichzelf kunnen zijn, maar daar zitten ook weer grenzen aan. «We accepteren hier geen hoofddoeken, want dan onderscheidt een kind zich van anderen en dat moeten we niet hebben. Turkse meisjes mogen gerust met een hoofddoek om naar school komen, maar in de klas moet-ie af De ouders hebben dat altijd geaccepteerd.» De Venenschool is populair onder buitenlandse ouders in Deventer. Zo'n dertig procent van de 280 leerlingen is van buitenlandse afkomst, en
EEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl dat is voor Smit ook de limiet. In Deventer verhoudingen is De Venenschool een 'zwarte' school. De populariteit komt niet alleen doordat de school in een wijk staat waar veel buitenlanders wonen, maar vooral door de benadering van Smit. Hij houdt zijn onderwijs graag low profile. «Kinderen moet je beschermen. Voorop moet staan dat ze plezier hebben in het onderwijs, anders houden ze het niet lang vol. En dat is wel nodig, want ik werk met kinderen die geen schijn van kans hebben als ze geen schooldiploma's halen. Als een kind in een brugklas voor mavo en havo vijven en zessen haalt, kunje hem beter naar een brugklas voor lbo en mavo sturen, waar het zevens en achten krijgt. Dat stimuleert. Ik volg die kinderen de eerste jaren in het voortgezet onderwijs ook, want ik ken die wegen meestal beter dan hun ouders. Ik vind resultaten van het kind belangrijker dan het image van de ouders, die zo nodig tegen de buren moeten kunnen zeggen: mijn kind zit daar en daar op school. Mijn jongste zoon is ook van de mavo naar de leao gegaan. Wat ik een groot probleem vind, is dat 'de lange weg' steeds meer afgesloten wordt. Dat treft juist deze kinderen. Ze moeten al veel te jong een keuze maken. En nu wordt het ze, door beperkingen aan het studiebeurzensysteem, steeds onmogelijker gemaakt om trapsgewijs op te klimmen naar een hogere vorm van onderwijs. De term 'zwarte' school vind ik eigenlijk een diskwalificatie, er ligt een negatief waardeoordeel in besloten. 'Die school levert weinig af aan havo en vwo en is dus een slechte school', hoor ik dan. Maar je moet kijken wie onder welke omstandigheden en met welke bagage op zo'n school zit. En dan kunje een héél goeie school hebben, zonder datje vwo'ers aflevert. Ik vind die hele discussie eigenlijk beneden peil. Als wij een vwo'er afleveren, is dat waarschijnlijk een betere leerling dan vwo'ers die van scholen komen waar heel veel of allemaal vwo'ers zitten. Goeie leerlingen pikken wij er onmiddellijk uit. We begeleiden ze intensief, vanaf het begin. Ze krijgen moeilijkere taken, we stellen hogere eisen. We toetsen alle kinderen minstens twee en meestal drie keer per jaar voor taal, rekenen en begrijpend lezen. Iedereen vertelt altijd alleen wat 'zwarte' scholen niet kunnen. Als ik vertel wat wij hier allemaal doen, vragen mensen meteen: 'En hoeveel gaan er naar het vwo'? Tja, dan is het gesprek weer over. En weet je, de leerproblemen van buitenlandse kinderen zijn meestal helemaal niet zo anders dan die van Nederlandse leerlingen.» Smit laat zich niet ontmoedigen door discussies over 'zwarte' scholen en de kwaliteit van zijn leerlingen. Hij geniet nog elke dag van zijn school. «'s Morgens om half negen zie je hier vijftig, zestig ouders door de school 10pen. Die mensen komen elkaar tegen en accepteren elkaar, óók als ze een hoofddoek dragen. We hebben Turkse ouders taal- en rekencursussen gegeven, zodat ze hun kinderen wat kunnen helpen. Tijdens die lessen heb je ook de kans om wat te vertellen over het onderwijssysteem, wat je doet en waarom. Maar ja, dan komt er weer een afzonderlijke instantie en die neemt dat over. Eigenlijk vind ik dat wij daar als school formatieplaatsen voor
EEN G OUDEN ARMBAND
289
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
290
moeten hebben. We hebben ook een Spel-o-theek, die ouders zelf runnen. Op woensdagmiddag is het hier een drukke boel. Oergezellig. We leerden Turkse ouders en kinderen allang lezen in de vorm van spelle~es. Dat deden we al Ver voordat we wisten dat dat OpStap en OverStap zou gaan heten. Ik zit hier nu 25 jaar, dus ik herken inmiddels heel wat ouders die nog bij mij in de klas gezeten hebben. Dat schept een band. Daar haal je ookje voldoening uit, dat je ziet dat die ouders goed Nederlands èn goed Turks spreken. Toch maar mooi gelukt, denk ik dan.» M en toe worden de veranderingen en 'vemieuwingen' hem te veel. «Deze school is een multifunctioneel proefproject geweest. In dit gebouw, dat er vanaf 1979 staat, zit ook het buurthuis, de sociale dienst, maatschappelijk werk. We hebben met al die disciplines een gezamenlijke commissie, waarin we alles doorspreken, van huisvesting en uitkeringen tot het onderwijs aan de kinderen. Dat is een geweldige aanpak, maar die proefprojecten worden als mislukt beschouwd omdat ze te duur zijn. Daar word je wel eens moe van, hoor, al die projecten en veranderingen. Heb je er een jaar of tien flink aan getrokken om er iets van te maken en dan kun je weer opnieuw beginnen. Het wordt allemaal in hokjes geduwd. Ik heb hier eens een inspecteur op bezoek gehad. Terwijl ik met hem zat te praten, kwam er een Turkse moeder langs. Ik heb die vrouw even naar het buurthuis begeleid, om onderweg een praa~e met haar te maken. Maar dáár ben je niet voor aangesteld, zei die inspecteur. Voor mij hoort dat dus wel bij het onderwijs. Als het moet, vul ik een belastingformulier in voor iemand. Dat verbetert het contact tussen school en ouders en dat is ongelooflijk belangrijk. Ouders moeten hier ook een kopie~e kunnen maken, als dat nodig is. En je moet soepel zijn, vind ik. Er komen wel eens ouders vrij vragen voor hun kinderen, middenin november bijvoorbeeld. Dan willen ze een midweek op vakantie in een vakantiepark. Als ze het vóórafkomen vragen zeg ik daar ja tegen, want die mensen kunnen de tarieven in een gewone vakantieperiode niet betalen. Dan zouden ze nooit op vakantie kunnen. Onderwijs is meer dan leren. We zijn veel te veel tijd kwijt met het organiseren van schaalvergroting, zeuren over een eenmalige Deetman-korting die tien jaar geduurd heeft, dat soort dingen. Ik word er wel eens moe van. In wezen verandert de problematiek weinig. De problemen van nu hadden we vijftien jaar geleden ook al. Het is telkens een periode, waarin je wat extra's kunt doen en dan krijg je weer een terugslag. Het blijft vaak rommelen in de marge. We hebben hier erg ons best gedaan om de bibliotheekbus voor de school te krijgen. Onder schooltijd, wànt daarbuiten kon niet. Buitenlandse kinderen mochten van hun ouders vaak niet naar de openbare bibliotheek, omdat de stad te ver was voor ze. Nu lenen ze wel boeken en komen ze ook steeds vaker in de openbare bibliotheek. Het zijn telkens kleine stapjes, om de ouders over drempels heen te helpen. Maar we moeten constant alert zijn dat die bibliotheekbus de standplaats hier niet opheft vanwege bezuinigingen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het zijn voortdurend heel kleine dingeties, die apart niet scoren maar die samen een leefklimaat scheppen dat die kinderen een kans van slagen geeft. Daar is het mij om begonnen. »
De terugtredende overheid Het welzijnswerk fungeerde in de jaren zeventig als de oren en ogen van de rijksambtenaren die maatschappelijke achterstand wilden bestrijden. Eind jaren zeventig was de hoop dat de overheid maatschappelijke misstanden kon oplossen al tanende. Tijdens de economische recessie begonnen welzijnswerkers zich de puinruimers van de rijksoverheid te voelen. Hun beroepsprestige daalde aanmerkelijk en de CDA/VVD-regeringen koesterden het welzijnswerk ook niet meer zo. Niet dat de problemen minder werden. Drugsverslaving en criminaliteit waren het gesprek van de dag. Dat maatschappelijk kwaad werd steeds vaker gekoppeld aan etnische minderheden. Er verschenen omvangrijke onderzoeksrapporten over drugsverslaving, school drop-outs en criminaliteit. De media pikten de verontrustende verhalen over aan lager wal geraakte allochtonen met graagte op. 'Hosselende Surinamers' en 'tasjesrovende Marokkanen', dat was gouden kopij. Het beeld dat er van alles mis was met 'die buitenlanders' werd keer op keer bevestigd. Niet dat het onwaar was, maar de onderzoeken gingen over gemarginaliseerde groepen jongeren en lieten daarom slechts een deel van de werkelijkheid zien. Er stond in die jaren nog weinig positieve beeldvorming tegenover. De regering liet zich niet vermurwen door ellendeverhalen. Er was een ministersploeg aan het bewind die ernst wilde maken met de sanering van de overheidsfinanciën. Deregulering, decentralisatie en privatisering van overheidstaken waren kernbegrippen in de regeerakkoorden van de kabinetten-Lubbers. Die voornemens klonken sterk door op de ministeries van wvc en Binnenlandse Zaken, beide cruciale departementen voor het minderhedenbeleid. 'De terugtredende overheid' was meer dan een kreet geworden; het werd in de loop van de jaren tachtig dè bezuinigingsformule van de rijksoverheid. Maar er was natuurlijk wel een probleem. Er lagen allerlei nota's, waarin hoogdravende woorden stonden over het wegwerken van de achterstand van minderheden en het bestrijden van discriminatie. In de bezuinigingswoede zou het minderhedenbeleid ontzien worden, had de overheid beloofd. Toen die belofte niet houdbaar bleek, moest de boodschap goed verpakt worden. De minderhedenonderzoekers Carien N elissen en Henk Tromp hebben een mooi voorbeeld gegeven van de wijze waarop de overheid de bezuinigingen op het minderhedenbudget aan de man bracht. Halverwege de jaren tachtig kreeg een ambtelijke werkgroep de opdracht om twintig procent te
EEN GOUDEN ARMBAND
291
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Veranderend straatbeeld
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl bezuinigen op de 220 miljoen die wvc in het minderhedenbeleid stopte. De ambtenaren lieten een commercieel onderzoeksbureau uitrekenen welk deel van het budget werd opgeslokt door categoriale instellingen. Ze zochten nog enkele sociale wetenschappers die de kwalitatieve onderbouwing van de bezuiniging voor hun rekening wilden nemen. Jullie krijgen een ton, beloofden de ambtenaren, als je binnen drie maanden een rapport op tafel kunt leggen. Dat was een lieve som, maar drie maanden was wel erg krap om instellingen in de dagelijkse praktijk te observeren en gesprekken te voeren met mensen die de hulpverlening aan immigranten verzorgden, merkte een van de onderzoekers op. Hij had bovendien de helderheid van geest om te vragen wat er zou gebeuren als de uitkomst van het onderzoek zou afwijken van de opdracht. Nou, dat stelden de ambtenaren niet op prijs. «Dus u wilt kennelijk een kwalitatief onderzoek dat het beleidsvoornemen van de overheid legitimeert?», vroeg de minderhedenonderzoeker. Dat was inderdaad de bedoeling. Zo ging dat dus op wvc. Het spending department wilde bezuinigen en tegelijkertijd het welzijnsbeleid herstructureren. Midden jaren tachtig kwam er een Rijksbijdrageregeling Welzijnswerk Minderheden, een overgangsregeling die ertoe moest leiden dat de verantwoordelijkheid voor het welzijnswerk voor buitenlanders geleidelijk overging in handen van de lokale overheden. De Stichtingen zouden voorlopig nog direct door de rijksoverheid gesubsidieerd worden. Eind 1986 moesten ze zich toch echt ontwikkeld hebben tot 'Stichtingen nieuwe stijl', die geen uitvoerend werk meer deden. Per 1 januari 1989 zouden ze, net als andere welzijnsvoorzieningen al vanaf 1987, onder de Welzijnswet gaan vallen. Gemeenten die minderhedengelden wilden toucheren, moesten jaarlijks in een programma vaststellen wat ze van plan waren en in welke mate de minderheidsgroepen bij hun beleid betrokken waren. Ze konden van de rijksbijdragen extra voorzieningen bij algemene instellingen financieren. Ze mochten er echter ook specifieke, op buitenlanders gerichte voorzieningen mee in het leven roepen, als die op den duur maar ondergebracht werden bij de algemene instellingen. In 1986 kondigde minister Brinkman aan dat de rijksbijdrage voor sociaalcultureel werk gehalveerd zou worden. Na de zomer van 1987 trok minister Brinkman zijn bijdrage van veertien miljoen aan het onderwijsvoorrangsbeleid ook nog in, meer dan twintig procent van het totale oVB-budget. Het wvc-beleid leidde ertoe dat de categoriale taken en voorzieningen werden opgeheven, terwijl er in veel gevallen geen alternatief was. Algemene instellingen deden vaak hun best, maar ze waren niet ingericht op hulp en advies aan allochtonen, ze hadden de deskundigheid niet in huis en konden die door de bezuinigingen ook niet aantrekken. Dat maatschappelijk werkers via tolken met hun buitenlandse cliënten moesten communiceren, bevorderde de kwaliteit van de hulpverlening ook niet.
293
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Boventallige allochtonen
294
De meeste algemene instellingen maakten in de loop van de jaren tachtig wel een begin met het verbeteren van de toegankelijkheid voor buitenlanders. De pleegzorg, het maatschappelijk werk, de Riaggs, sociale diensten, de wijkverpleging, er is geen tak van zorg en welzijn te bedenken die niet probeerde om de drempel voor immigranten te verlagen. Maar het bleef sterk hangen in de sfeer van projecten en experimenten. Speciaal aangetrokken medewerkers - zo mogelijk allochtonen, maar meestal autochtonen kregen een 'projectbaan' voor één of twee jaar en hadden het nakijken als de speciale, tijdelijke subsidieregeling weer afliep. Het overheidsbeleid stimuleerde die gang van zaken in hoge mate. Of het nu om onderwijs, emancipatie, zorg en welzijn of de arbeidsmarkt ging, op alle terreinen was sprake van tijdelijkheid. De projecten en experimenten dienden immers om de algemene instellingen toegankelijker te maken. Dat moest binnen enkele jaren toch wel bekeken zijn. De Utrechtse kinderrechter Quik-Schuijt zag zich in de jaren tachtig gedwongen steeds meer allochtone jongeren onder toezicht te plaatsen. Op iedere zitting was ongeveer de helft van de jongeren allochtoon. Ze was dan ook blij, toen vier instellingen voor jeugdhulpverlening in 1984 het Allochtonenproject startten. Eindelijk afStemming, eindelijk samenwerking, dacht ze. Quik-Schuijt had te vroeg gejuicht. Het project werd gefinancierd uit bijdragen van het ministerie van Justitie en een subsidie van het Koningin Juliana Fonds. Die financiering stopte per 1 januari 1988. Wellicht kon er nog een jaartje verder geëxperimenteerd worden, maar dan was het echt afgelopen. En er was geen zicht op andere geldbronnen. De samenwerkende instellingen moesten het werk maar overnemen, vond het ministerie van Justitie. «Het is eigenlijk te gek om los te lopen», liet Quik-Schuijt zich in januari 1988 in het Buitenlanders Bulletin ontvallen. «Je hebt een goed lopend project, ik hoor van alle kanten dat men tevreden is over de hulp aan de jongeren en over de deskundigheid van de werkers. En dan is dat project ineens afgelopen en neemt niemand de bekostiging ervan over. Wat is de zin van het project als je het niet voort kan zetten als het slaagt?» De Marokkaan Kebir El Berrah werkte vanaf 1982 in het Bijzonder Jeugdwerk in internaatsverband. In 1984 namen de directeuren van alle BJinternaten zich voor om meer hulpverleners met een islamitische achtergrond aan te nemen. Er kwam niets van terecht. Eind 1988 was El Berrah nog altijd de enige. «Buitenlanders worden blijkbaar niet beschouwd als volwaardige collega's», merkte hij op. «Zij worden steeds boventallig aangesteld of in projecten voor een of twee jaar. Maar daar zitten allochtone hulpverleners niet op te wachten.» Het aandeel van allochtone kinderen in de BJ-internaten was intussen gestegen van vier tot zeventien procent. De verbeteringen zijn op veel terreinen lang uitgebleven. De Amsterdamse psychiater en hoogleraar in de transculturele psychiatrie JooP de Jong
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
zei in het vOOljaar van 1993 nog: «Er is tot nu toe nog maar heel weinig onderzoek gedaan dat de omvang en de aard van de psychiatrische en psychosociale problematiek van migranten in Nederland zichtbaar maakt. We weten niet hoe groot het probleem is en hoe het er eigenlijk uiziet. We weten niet hoeveel migranten ernstige psychische problemen hebben, we weten niet hoe we dat kunnen meten. We zouden ook moeten vergelijken wat we met westerse instrumenten meten en hoe migranten zelf hun problemen uiten. Daar zou je epidemiologisch onderzoek naar kunnen doen. Omdat we niets weten, weten we ook niet wat er aan de hand is met al die jongeren 45 procent - die in de jeugdpenitentiaire inrichtingen zitten, of met die 25 procent van de vrouwen die in Blijf van m'n Lijf-huizen zitten, of met die allochtone meisjes van wie er tien keer zoveel geaborteerd worden als Nederlandse meisjes, of over het suïcideprobleem dat bij Turkse en Marokkaanse jongeren tien keer en bij Surinaamse jongeren 25 keer zo hoog is, vergeleken met Nederlandse jongeren. Omdat we nog nooit serieus naar de problematiek hebben gekeken, weten we niet of het heel zorgwekkend is dat het onvermogen van de eerstelijn zo groot is dat die kinderen nooit op de juiste leeftijd worden opgevangen en daardoor bijvoorbeeld in het criminele circuit komen.» In sommige algemene instellingen lukte het wel. Tot halverwege de jaren tachtig wilde Meral Pinar haar Turkse afkomst het liefst zo ver mogelijk van zich af werpen. Later maakte ze er alsnog haar kracht van. Sinds 1986 werkt ze als verpleegkundige in de polikliniek van een psychiatrisch centrum met Turkse artsen, een Turkse verpleegkundige en een Turkse psycholoog. Van heinde en verre, zelfS uit Zeeland, komen Turken met psychische klachten naar dat centrum om er door hun landgenoten geholpen te worden. «Het verschil in waarden en normen, in de opvoeding van de kinderen ook, leidt tot problemen», zegt Meral Pinar. «Vooral bij vrouwen zie je dat de problemen zich uiten in psychosomatische klachten. Ze hebben jarenlang hard gewerkt en voor de kinderen gezorgd. Dan raken ze hun baan kwijt en trouwen de kinderen en dan valt hun hele positie weg. Ineens hebben ze niets meer. Als ik in Turkije zou wonen, zou mijn moeder bij een van de kinderen in huis wonen. Hier dènk je er nog niet aan en dat geldt voor de meeste Turkse kinderen, vooral als ze gestudeerd hebben. Maar die ouders verwachten dat eigenlijk wel. De eerste lading die hier is blijven steken, die zit vaak echt in de problemen. Dat is soms heel triest.»
Papieren tijgers De coördinatie van het minderhedenbeleid op lokaal niveau viel onder de verantwoordelijkheid van Binnenlandse Zaken. Het-ministerie trok er in 1986 enkele tientallen miljoenen guldens voor uit. Dat bedrag zou vooral in personeel geïnvesteerd worden. Veel gemeenten gingen over tot het aanstel-
EEN GOUDEN ARMBAND
295
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
296
len van coördinatoren minderheden, die werden aangehaakt bij de afdeling welzijn, doorgaans een zwakke en kwetsbare portefeuille in de ambtelijke organisatie. De coördinatoren in de gemeenten begonnen hun werk meestal met het schrijven van een nota over het gemeentelijke minderheden- en anti-discriminatiebeleid. Daarin werden opgeklopte voornemens neergelegd die vanwege de bezuinigingen onvermijdelijk leidden tot grote teleurstellingen en later tot drastische bijstelling van de beleidsdoelen. Het minderhedenbeleid had in dat prille stadium niet alleen last van bezuinigingen bij wvc, het werd ook nog eens geraakt door snoeioperaties 'ombuigingen' heette dat in die jaren - op de gemeentelijke budgetten. Vanaf 1980 kortte het rijk enkele miljarden op de bijdragen aan het Gemeentefonds, de belangrijkste inkomstenbron van de lokale overheid. Het aantal gemeentelijke ambtenaren verminderde in enkele jaren tijd met ruim vijf procent. De ene na de andere gemeente werd armlastig en stelde zich in ruil voor extra geld onder curatele van het rijk. Onder die omstandigheden kreeg de ontwikkeling van nieuw beleid niet echt de kans. De plannen die in de eerste helft van de jaren tachtig gemaakt werden, bleken onuitvoerbaar tegen de tijd dat ambtenaren ze uitgewerkt en raadsleden ze goedgekeurd hadden. In 1985 ging in zestien gemeenten het probleemcumulatiegebiedenbeleid (peg) van start. Het moest een offensief worden tegen de verwijdering tussen autochtonen en allochtonen in de oude stadsbuurten en tegen de opkomst van extreem rechts. Nederlanders èn buitenlanders met een achterstand op de gebieden wonen, weten en werken - 'de drie W's' - zouden veel extra aandacht krijgen. Geïsoleerde maatregelen op afzonderlijke beleidsterreinen waren niet effectief genoeg. Onderwijs, huisvesting, arbeidsmarkt en welzijnswerk moesten op elkaar en op het specifieke karakter van de wijk worden afgestemd. Het was een onderdeel van het minderhedenbeleid, dat pas op het allerlaatste moment werd toegevoegd aan de Minderhedennota. Binnenlandse Zaken stopte er in 1985 tien miljoen in. Dat bedrag moest oplopen tot bijna dertig miljoen in 1989 en daar zou nog geld van andere departementen bij komen. Maar ook op dit terrein bleken de bewindslieden hun eigen woorden uit de Minderhedennota in de praktijk weinig serieus te nemen. Minister Van Dijk van Binnenlandse Zaken bevroor de peg-gelden in 1987 op tien miljoen gulden en de andere departementen voelden er weinig voor om de peg-kas te spekken. De beleidscoördinatie van Binnenlandse Zaken bleek weinig vruchten af te werpen, zolang er geen mogelijkheden waren om medewerking van andere ministers aan het minderhedenbeleid af te dwingen. Het NCB vreesde dat de gemeenten het minderhedengeld zouden aanwenden om de gaten in de begroting te dichten. Terecht, zou later blijkep.. Gemeentelijke politiekorpsen schaften van minderhedengelden een extra surveillanceauto aan, buurthuizen en jongerencentra gebruikten minderhedenbij- dragen als brandstof om de tent nog net draaiende te houden, scholen gingen 'creatief' om met de extra bijdragen voor allochtone leerlingen. Decentralisatie kwam in de praktijk maar al te vaak neer op botweg bezuini-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
gen. Het protest tegen de bezuinigingen en de vernieuwingsdwang stond centraler dan het denken over alternatieven. De Stichtingen en het NCB lieten zich verrassen door zoveel veranderingen in de jaren nadat de Tweede Kamer de klinkende doelstellingen van het officiële minderhedenbeleid had goedgekeurd. Ans Piscaer, directeur van de Haagse Stichting, was achteraf ontevreden over het herstructureringsproces. «Het was veel beter geweest als we een landelijke visie hadden ontwikkeld vóórdat de hele zaak in uitvoering was genomen», zei ze in het Buitenlanders Bulletin. «Een van de oorzaken is dat er landelijk gezien alleen maar negatiif is gereageerd.» Voorlichter Alexander Messelaar van de Haagse Stichting vond dat het protest tegen het nieuwe wvc-beleid een achterhoedegevecht was geworden: «Er werd geformuleerd wat in het verleden zo belangrijk was geweest. Nooit, ook niet vanuit het NCB, werd vastgesteld hoe de toekomst er uit zou moeten zien. Zo kun je ook geen gezamenlijk perspectief ontwikkelen.» Begin 1987 hielden de Stichtingen op te bestaan. Ze gingen met aanzienlijk minder personeel en minder taken verder onder de naam Regionale Centra Buitenlanders (RCB). Mohammed Rabbae is er niet zo zeker van of de herstructurering een vooruitgang was: «In 1980 kwamen wij in Breda met dat plan om de taken over te dragen aan de algemene instellingen. CRM heeft dat plan toen verbaasd ontvangen. Jullie lopen zeker vijftien jaar vooruit, zei het hoofd van de afdeling Welzijn tegen ons. Immigrantenorganisaties stonden toen juichend tegenover ons plan. Er waren in die tijd veel spanningen tussen Stichtingen en zelforganisaties. Het kader van de immigranten dacht nu eindelijk de kans te krijgen. Maar Brinkrnan droeg het geld gewoon over aan de gemeenten, zonder al te strikte voorwaarden. In de ene gemeente is het goed gegaan, in de andere niet. In die jaren speelde de opkomst van Grijze Wolven en Amicales ook veel sterker. De Stichtingen - die subsidies aan zelforganisaties verstrekten - wisten nog precies wie 'goed' en 'fout' waren. Ambtenaren bij de gemeenten hadden daar geen zicht op. Ze lieten zich ook makkelijker inpakken door snoepreisjes naar de landen van herkomst en fees~es, op kosten van de ambassades. Ze durfden subsidies vaak niet te weigeren, want dan moesten ze zich verantwoorden bij de raad of het College. Inmiddels heeft elke gemeente dossiers, maar in die beginjaren hebben de Grijze Wolven en de Amicales de verwarring en onkunde volledig uitgebuit. Ik heb mijn zienswijze later dus moeten bijstellen. Achteraf gezien, denk ik dat het afstoten van het uitvoerend werk toch een verarming is geweest. De Centra Buitenlanders verloren de binding met de groepen voor wie ze moesten werken. Als je die contacten niet op een andere manier in stand houdt, ga je droogzwemmen, dan word je een papieren organisatie. Dat ligt ook wel aan henzelf, vind ik. De RCB's gingen zich formeel als tweedelijns organisatie opstellen, die geen eerstelijns werk meer mochten doen. Ze sloten zich op in dat formalisme . Maar zo star waren die ambtenaren op wvc
EEN GOUDEN ARMBAND
297
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
niet. Het NCB is zich ook op eigen initiatief gaan bezighouden met de problemen op de arbeidsmarkt. Daar werden we niet voor gesubsidieerd, want dat was het terrein van Sociale Zaken. Maar als je dat dan toch doet, blijkt er weinig aan de hand te zijn. wvc draait niet snel iets terug. Je moet de ruimte ook durven némen.»
Van vrije vrouw tot immigrantenvrouw
298
Het uitvoerende welzijnswerk en de advies- en hulpverleningstaak werden bij de Stichtingen weggehaald en overgedragen aan de algemene instellingen, juist toen de gezinsbegeleidsters betere contacten begonnen te krijgen met buitenlandse vrouwen. Met vallen en opstaan hadden ze methoden ontwikkeld om de emancipatie van de vrouw op gang te krijgen. Het accent was - zoals trouwens in het hele welzijnswerk - definitief verlegd van individuele opvang naar groepswerk. De gezinsbegeleidsters brachten Turkse en Marokkaanse vrouwen in veel steden en kleinere plaatsen bij elkaar om in een vertrouwde sfeer te praten over hun problemen, de Nederlandse taal te leren of op te komen voor hun belangen. Ze brachten ook steeds nadrukkelijker naar voren dat ze sociaal, economisch en juridisch veel te afhankelijk waren. Vrouwen kwamen nog moeilijker aan een baan dan mannen. In 1982 wilde het arbeidsbureau in Utrecht buitenlandse vrouwen tot een 'onbemiddelbare groep' werkzoekenden verklaren, «tenzij er sprake is van een duidelijke aangepastheid aan onze maatschappij, kennis van de Nederlandse taal in woord of geschrift of mogelijkheden tot het zich verwerven van deze vaardigheden op korte termijn». Een aanzienlijke groep Turkse en Marokkaanse vrouwen protesteerde, overigens met succes, tegen die eisen. En als ze werk konden vinden, was er weer geen opvang voor de kinderen. Sinds eind jaren zeventig waren er experimenten voor de allochtone kinderopvang van nul- tot zesjarige en voor vier- tot twaalfjarige buitenlandse kinderen, maar er bestond al meteen een tekort aan opvangplaatsen. Tot 1983 was de verblijfsvergunning van vrouwen voor de eerste drie jaren van hun verblijf in Nederland geheel afhankelijk van die van hun man. Ging de man terug naar Turkije of Marokko, dan was de vrouw verplicht mee te gaan. Echtscheiding leidde tot uitzetting. Na jarenlange acties en lobby-activiteiten van buitenlandse-vrouwenorganisaties, kregen echtgenoten met een afhankelijke verblijfstitel vanaf 1983 het recht op een zelfstandige verblijfsvergunning als ze drie jaar getrouwd waren en minstens één van die drie jaar bij hun echtgenoot in Nederland gewoond hadden. Sommige Blijf van m'n Lijf-huizen besteedden een groot deel van hun energie aan het opvangen en onderdak brengen van Turkse en Marokkaanse vrouwen, die van huis weggelopen waren. Jongerenadviescentra hadden de handen vol aan de opvang van jonge meisjes die in de clinch lagen met hun
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ouders. De hulpverlening liep al te vaak stuk op een verkeerde inschatting van de verhoudingen in immigrantengemeenschappen. We kunnen het maar beter zelf doen, concludee~den Turkse en Marokkaanse vrouwen. Een Turkse vrouw die van zich liet horen, was Papatya Nalbantoglu. Ze werkte in de jaren tachtig in Amsterdam, als oETc-Ieerkracht en als 'gewoon' onderwijzeres. Van 1986 tot 1989 schreef ze een column in Het Schoolblad van de ABOP. Ze werd niet moe te herhalen, dat buitenlandse vrouwen in Nederland niet serieus genomen werden, dat ze dreigden te worden geëmancipeerd door Nederlandse vrouwen. Dat kwam volgens haar neer op verkapte assimilatie. Buitenlandse vrouwen hadden last van een probleem waar de zelforganisaties vanaf het begin mee kampten: gebrek aan geschoold kader. Toch waren ze er wel, de voortrekkers die dag en nacht de boer op gingen om buitenlandse vrouwen te motiveren en te organiseren. De gezinsbegeleidsters bij de Stichtingen die vanaf begin jaren tachtig vrouwenwerksters heetten hadden in de loop van tien jaar groepjes vrijwilligers aan zich weten te binden en ze stimuleerden buitenlandse vrouwen en meisjes om zich te ontwikkelen, zich te vormen en te scholen. De voortrekkers van het buitenlandse-vrouwenwerk waren vooral Turkse vrouwen, die in Turkije enige vorm van hoger onderwijs achter de rug hadden. De Turkse zelforganisatie voor vrouwen, HTKB, was voor hen een belangrijke spreekbuis. HTKB-voorzitter Maviye Karaman, al vanaf 1971 in Nederland, was één van de vrouwen die ervoor zorgden dat het belang van de buitenlandse vrouw doorklonk in rapporten en adviezen over immigrantengemeenschappen. Vanaf 1980 hield ze zich bij het Amsterdamse Adviesen Begeleidingscentrum (ABc) bezig met de ondersteuning van OETc-Ieerkrachten. Maar ook buiten de eigen, etnische kanalen was ze actief. Ze werd als eerste buitenlandse vrouw lid van de onderwijsvakbond ABOP en zette er een aparte vereniging voor Turkse leerkrachten op, de HTÓB, die in 1986 al driehonderd leden telde. Het stimuleren van onderling contact was en bleef de hoofdtaak. In de grote steden waren de activiteiten niet langer beperkt tot taal- en naailessen en gespreksgroepen. Dans en toneel, discussieavonden, het maken van een tweetalige krant voor Turkse vrouwen, zwem- en fietslessen, het waren allemaal mogelijkheden om vrouwen bij elkaar te brengen en hun gemeenschappelijke belang sterker op de voorgrond te laten treden. Özden Kutluer-Y ahm vertelde in 1986 aan Irene van Lippe-Biesterfeld hoe ze zich allengs sterker solidariseerde met buitenlandse vrouwen. Ze kwam in de jaren zeventig naar Nederland om te studeren aan het Institute of Social Studies in Den Haag, maar merkte dat ze iets kon betekenen voor de Turkse vrouwen in Nederland. Ze werd actief in de HTKB, ging kadertrainingen geven en vormingswerk aan Turkse meisjes verzorgen. Vanaf eind jaren zeventig adviseerde ze het ministerie van wvc in de Werkgroep
EEN GOUDEN ARMBAND
299
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Allochtone Vrouwen van de Interdepartementale Coördinatie Commissie. Bij het NCB werd ze vanaf 1979 consulente vrouwenwerk en coördinatrice voor de vrouwenwerksters bij de Stichtingen. Ze gaf leiding aan het alfabetiserings- en vormingsproject voor buitenlandse vrouwen. «Van de vrije student, het individu Özden, werd ik opeens een buitenlandse vrouw. Een immigrantenvrouw. Niet binnen ons huwelijk, maar van de samenleving kreeg ik dat etiket opgeplakt. Alles wat ik had geleerd en veroverd, viel als het ware door dit etiket weg. Voor het eerst in mijn leven kon ik mijn eigen positie niet bepalen. Ik had er nooit voor gekozen om immigrant te zijn.)) Kutluer-Y ahm vond de minderheidspositie waar ze in gedrukt werd «het allermoeilijkste datje in het leven kan meemaken)). Ze deed het niets voor niets, vond ze, het leverde wel iets op. «Ik wil dat we trots kunnen zijn op onze Nederlandse samenleving. Dat minderheden zo'n vreselijke positie hebben is slecht voor Nederland, vind ik. Iedereen praat over een multiculturele samenleving, dat is toch ons aller ideaal? In die richting ben ik bezig.)) Buitenlandse vrouwen kwamen steeds sterker voor zichzelf op. Ze wilden zich niet langer láten emanciperen door Nederlandse vrouwen in de Nederlandse vrouwenbeweging. Kutluer-Y ahm wil wel hun solidariteit, graag zelfs, maar zolang de basis ongelijk is, blijven de eigen vrouwenorganisaties nodig, zei ze tegen Van Lippe-Biesterfeld. «Onze prioriteiten liggen nog anders. Wij proberen te werken voor gelijke kansen binnen de Nederlandse samenleving, óók ten aanzien van de Nederlandse vrouwen. Dat brengt ze in verwarring. Wij moeten nog twee stappen zetten. Wij moeten eerst gelijk worden met onze mannen en onze gemeenschap èn met de Nederlandse vrouwen. Daamá kunnen we met hen samen vechten voor gelijke kansen en een samenleving waar je jezelf kan zijn.))
De tolk als hulpverlener
300
No nonsense ging niet voorbij aan de feministische beweging. De Nederlandse vrouwenbeweging stelde emancipatie steeds vaker gelijk aan individuele ontplooiing. De nadruk lag op studeren en een hoge positie bereiken, hard werken en vooruit komen in de maatschappij. Maar buitenlandse vrouwen en hun organisaties zagen emancipatie als een collectief proces. Zonder emancipatie van de hele groep zou geen enkele buitenlandse vrouw ooit echt geëmancipeerd zijn. «Zolang tegen de groep buitenlandse vrouwen nog aangekeken wordt als 'dom' en 'afhankelijk', zolang zij als groep worden achtergesteld, gediscrimineerd en zij niet dezelfde rechten hebben als Nederlandse mannen en vrouwen zal iedere buitenlandse vrouw, hoe geëmancipeerd ook, hiermee geconfronteerd wordem, schreef Anke Baak in 1985 in het NCB-onderzoek Tegen de stroom in. Haar onderzoek naar groeps- en organisatievormen van
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
buitenlandse vrouwen in Nederland nam duidelijk stelling tegen de dominantie van de Nederlandse vrouwenbeweging in het emancipatieproces van een categorie die een heel ande~e ontwikkeling moest doorlopen: «Een organisatie opgezet vóór buitenlandse vrouwen dóór anderen dan zijzelf zal nooit zo een emancipatorische werking hebben als een organisatie die op initiatief van buitenlandse vrouwen tot stand kwam.» Het was onjuist om te spreken van isolement, als buitenlandse vrouwen opkwamen voor hun eigen rechten. Het ging immers niet om een zo geruisloos mogelijke integratie van buitenlandse vrouwen in de Nederlandse samenleving, het ging om een ingewikkeld proces van mondig worden, je eigen belangen behartigen, je eigen bewustwording vormgeven. Zelforganisatie was daartoe het meest geëigende kanaal, zéker toen het uitvoerende vrouwenwerk na 1986 bij de Stichtingen wegviel. De Minderhedennota besteedde een apart, maar mager hoofdstuk aan buitenlandse vrouwen. De interdepartementale ambtelijke werkgroep Vrouwen en Minderhedenbeleid ondersteunde zelforganisaties van vrouwen wel, zij het in de vorm van projectsubsidies met alle bijkomende onzekerheden. wvc subsidieerde landelijke ondersteuningsfunctionarissen voor het vrouwenwerk en kadertrainingen. En er kwamen Buitenlandse Vrouwen Centra van de grond, die niet alleen een ontmoetingsplek waren maar waar vrouwen ook cursussen konden volgen. Organisaties van buitenlandse vrouwen waren sterk in het nadeel bij autochtone organisaties, die de weg in het subsidielabyrint beter kenden. De aparte budgetten voor buitenlandse-vrouwenorganisaties gingen voor een belangrijk deel op aan onderzoek en ondersteuning. Landelijke organisaties als het NCB en Lsoba kwamen niet alleen meer op voor de buitenlandse mannen, ze richtten hun activiteiten voortaan ook op het stimuleren en ondersteunen van vrouwen. Italiaanse en Joegoslavische vrouwen organiseerden zich binnen de zelforganisaties die hun mannen in een eerder stadium hadden opgezet. Daar lagen vaak ideologische redenen aan ten grondslag. Socialisten en communisten zagen aparte vrouwenorganisaties als het dwarsbomen van de gemeenschappelijke klassenstrijd. Joegoslavische vrouwen waren over heel Nederland georganiseerd in plaatselijke organisaties, die verenigd waren in de landelijke Joegoslavische Federatie. Ze verzorgden taallessen en kwamen bijeen in praatgroepen. Italiaanse vrouwen waren naar politieke oriëntatie verdeeld over de socialistische FILEF, de christen-democratische ACLI en de 'gemengde', politiek minder geprononceerde CRLI. De vrouwen kregen binnen de door mannen gedomineerde organisaties wel eens conflicten over de verdeling van subsidies en het sterke accent op activiteiten voor de mannen, maar het bijzondere was dat ze sámen hun organisaties runden. In 1985 hadden alle grote steden en tien kleinere plaatsen een Buitenlands Vrouwen Centrum (BVC) . Amsterdam en Rotterdam hadden zelfs aparte centra voor Turkse en Marokkaanse vrouwen. De meeste BVC's wa-
EEN G OUDEN ARMBAND
301
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl ren al dik tevreden als ze erin slaagden vrouwen uit hun huizen naar het centrum te krijgen om een cursus te volgen of om elkaar zonder educatief doel te ontmoeten. Enkele centra legden een sterk accent op het stUmuleren van emancipatieprocessen door middel van groepsvorming. Sommige centra hielden zich, uit angst voor het afstoten van Turkse en Marokkaanse vrouwen uit traditionelere milieus, verre van contacten met politiek gekleurde zelforganisaties. Andere centra, zoals in Utrecht, haalden de banden met zelforganisaties juist aan. Gemeenten zagen de BVC'S vaak als gesprekspartners, als vertegenwoordigers van 'de' buitenlandse vrouwen. Zelforganisaties die weinig contact hadden met het plaatselijke BVC waren er niet altijd gelukkig mee, dat de centra meer erkenning en aandacht kregen. Anke Baak constateerde in het NCBonderzoek dat BVC'S aanvankelijk gezien werden als een middel om te komen tot zelforganisatie van buitenlandse vrouwen, maar ze werden meestal een doel op zichzelf. Het gevaar daarvan was, dat de schaarse vrouwen die het kader van zelforganisaties konden vormen, werden weggetrokken door de centra. De belangenbehartiging door zelforganisaties zou in die plaatsen wel eens minder snel en goed van de grond kunnen komen. Welke vorm buitenlandse vrouwen ook kozen, de betutteling door Nederlandse vrijwilligers duldden ze niet meer. Buitenlandse vrouwen zien vooral het overdragen van de hulpverlening aan algemene instellingen nog vaak als een groot probleem. Bij taalproblemen kunnen weliswaar tolken ingeschakeld worden, maar het praat natuurlijk niet ècht lekker als je je ge zins- of relatieproblemen via een tolk moet doorspreken met een hulpverlener. «Vanaf 1986 doen wij geen gezinsbegeleiding meer», zegt Aïcha Brini van de Limburgse Immigratie Stichting. «Wij hadden tot die tijd een balie waar mensen van negen tot vijf terecht konden en een permanente dienst voor relatieproblemen. Dat is overgedragen aan het algemeen maatschappelijk werk. Die roepen een tolk als ze hulp moeten bieden aan een Turkse of Marokkaanse vrouw die geen of slecht Nederlands spreekt. Dat is een ramp. Hulpverlening met tolken, dat werkt niet, dat is veel te afstandelijk. De drempel is daardoor enorm hoog voor buitenlandse vrouwen. Ze gaan vaak gewoon niet naar het algemeen maatschappelijk werk. En in heel Limburg is niet één Marokkaanse hulpverlener te vinden in het maatschappelijk werk.»
Sociale tijdbommen
302
Er zaten voor buitenlanders weinig verbeteringen in het vat. Vanaf 1984 begon de werkloosheid onder Nederlanders te dalen; het aantal buitenlandse werklozen groeide door. Terwijl de jeugdwerkloosheid tussen 1983 en 1987 met bijna veertig procent daalde, steeg de werkloosheid onder buitenlandse jongeren met zeventien procent. De statistische kans om een werkloze buitenlander tegen het lijf te lopen was bijna even groot geworden als de kans
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
om een buitenlander met een baan te ontmoeten. In 1986 kwam het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) in haar tweejaarlijkse rapport met het verontrustende bericht dat vooral Turken en Marokkanen er op de arbeidsmarkt en in het onderWijs slecht voorstonden. Tachtig procent van de Turkse en Marokkaanse leerlingen verliet het onderwijs voortijdig, zonder diploma dus. «Alarmerend» noemde het scp de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt: veertig procent van de allochtone beroepsbevolking zat zonder werk. Mediterrane buitenlanders waren bovendien krap gehuisvest, woonden vaak in bij familie en werden bij de woningtoewijzing nog altijd gediscrimineerd. Misschien zien we het allemaal wat te somber, schreven de sCP-onderzoekers. Wellicht slagen etnische minderheidsgroepen er op den duur in hun positie op eigen kracht te verbeteren. «Het zou echter riskant zijn aan dergelijke mogelijkheden te veel geruststelling te ontlenen. Tegenover een minderheid met een lage sociale positie bevindt zich nog altijd een meerderheid die bij de continuering daarvan belang heeft. In een tijd van geringe economische expansie en van stagnerende werkgelegenheid wordt dit belang sterker.» Het waren onheilspellende woorden. De ACOM had in haar aanbevelingen bij Een eerlijke kans ook al rampspoed voorspeld: «Het bestaan van een etnisch (sub)proletariaat vormt een voedingsbodem voor zowel toename van discriminatie en verscherping van vooroordelen als een - al dan niet gewelddadige - reactie van de kant van de minderheden. Dit zal een verloedering van de samenleving tot gevolg hebben die onacceptabel is en die niemand kan wensen.» Was de dreiging van geweld wel zo'n goede raadgever? Met hetzelfde argument--kon de overheid net zo goed zwichten voor racistisch geweld. De overheid kon de geweldsdreiging ook aangrijpen om een scherpere controle op minderheden in te voeren. Maar bovenal: er was geen reden om te vrezen voor een gewelddadige reactie van de minderheidsgroepen. Integendeel, die probeerden zich via inspraakorganen en commissies nu juist te voegen naar het Nederlandse overlegmodel. Jan Lucassen en Rinus Penninx hadden er een jaar eerder in een historisch overzicht van vier eeuwen immigranten en hun nakomelingen in Nederland al op gewezen, dat de overgrote meerderheid van de nieuwkomers sinds 1550 na enkele generaties in de Nederlandse samenleving bleek te zijn opgenomen. Sommige groepen hadden hun specifieke kenmerken behouden, andere niet. En er waren weerstanden, vooroordelen en stereotypen vanuit de ontvangende samenleving, maar desondanks gaf de geschiedenis geen collectieve actie en gewelddadigheden op grote schaal te zien. «Worden de verwachtingen en de eisen die men aan de huidige immigranten stelt aangaande het tempo van hun aan- en inpassing, vaak niet veel te hoog gesteld? En worden de problemen van aan- en inpassing daarom niet te snel als onoplosbaar beschouwd?», vroegen ze zich af Waarom zou-
EEN GOUDEN ARMBAND
303
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
den de immiganten van nu zich sneller in- en aanpassen dan vroeger? Al die onheilstijdingen over sociale tijdbommen moesten verklaard worden, vonden Lucassen en Penninx, anders waren ze nietszeggend. Maar de auteurs wezen er ook op dat de problemen niet genegeerd moesten worden en dat het realiseren van gelijke kansen hard nodig was om te voorkómen dat etnische minderheden in een uitzichdoze positie gevangen zouden raken. Eind augustus 1986 schreef NeB-directeur Mohammed Rabbae namens dertien organisaties van minderheden een brandbrief naar premier Lubbers en minister Van Dijk van Binnenlandse Zaken. Er was in het minderhedenbeleid sprake van «politieke moeheid», meende hij . Het minderhedenbeleid was 'uit', terwijl de sociaal-economische positie van minderheden almaar verslechterde. Iedereen had last van de bezuinigingen op onderwijs, welzijnswerk en sociale voorzieningen, maar de zwakste groepen het meest. Buitenlanders maakten nu eenmaal een onevenredig groot deel uit van die zwakste groepen. Zij zagen hun kansen door de bezuinigingen dus nog verder dalen. In een interview in het Buitenlanders Bulletin lichtte Rabbae zijn brief toe: «De horizontale coördinatie van Binnenlandse Zaken heeft weinig opgeleverd vanwege gebrek aan bevoegdheden en mogelijkheden om zaken ook werkelijk af te dwingen. Er is de afgelopen jaren geen samenhangend beleid gevoerd. Er is een grote tegenstrijdigheid tussen mooie voornemens en de praktijk. Elke minister zorgt voor zijn eigen po~e . Wij merken hier de effecten van al die verschillende maatregelen en het gebrek aan samenhang.» Maar ook brandbrieven kregen het kabinet niet in beweging. «De noodzaak om in de komende kabinetsperiode het minderhedenbeleid met kracht voort te zetten is onverkort aanwezig», stond in het regeerakkoord uit 1986. Maar minister De Koning van Sociale Zaken liet het rapport van Bovenkerk over wettelijk geregelde en goed gecontroleerde maatregelen van positieve actie bijna een jaar liggen, voordat hij advies vroeg aan de Sociaal-Economische Raad (SER). Hij wilde binnen drie maanden antwoord. De SER deed er een jaar over en kwam in het najaar van 1987 nog hopeloos verdeeld naar buiten. Adviezen over meer scholing waren de enige coherentie in de standpunten van werkgevers, werknemers en de overheid. Over maatregelen van positieve actie hadden de sociale partners het niet eens kunnen worden.
Pasjeswet
304
De Minderhedennota stelde dat verbetering van de rechtspositie van buitenlanders een belangrijke voorwaarde was voor maatschappelijke integratie. Het eerste kabinet-Lubbers had al pogingen gedaan om het woonlandbeginsel in te voeren, het verblijfsrecht van buitenlandse jongeren te verslechteren
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl en gezinshereniging en -vorming moeilijker te maken. Het tweede kabinetLubbers, dat in 1986 was aangetreden, kwam met voorstellen die van buitenlanders tweederangs burgers dreigden te maken. In 1982 had de Tweede Kamer in een motie gevraagd te onderzoeken op welke onderdelen de Vreemdelingenwet herziening of aanvulling nodig had. De talloze circulaires hadden de wet ondoorzichtig gemaakt. Circulaires kunnen van dag tot dag vervangen worden zonder tussenkomst van de Tweede Kamer. Aan de invoering van een nieuwe wet kwam de Kamer wel te pas. Al tijdens het eerste kabinet-Lubbers had Korte-Van Hemel bekeken hoe de 'losbladige rechtspositie' van buitenlanders vervangen kon worden door wat meer rechtszekerheid. In 1985 liet ze de Kamer weten dat herziening van de vreemdelingenwetgeving onderwerp van bespreking zou zijn in de vierde 'heroverwegingsronde' van het kabinet. «Mijn fractie wenst dat er nog in 1985 finale beslissingen worden genomen. Zo kan het niet langer», zei de VVD'er Wiebenga. De Kamer wilde definitieve wetsvoorstellen zien. In november 1985 ontvingen rninderhedenorganisaties een concept-notitie over een mogelijke herziening van de Vreemdelingenwet uit 1965. Ze schrokken ervan. De nieuwe voorstellen waren vaag en onduidelijk en de rechtspositie zou op een aantal punten verslechteren. Een adviescommissie had in 1982 al voorgesteld om de administratieve en de controlerende taken van de Vreemdelingendienst te scheiden. De politie was verantwoordelijk voor het toezicht op buitenlanders, maar op het gemeentehuis zouden de verblijfsvergunningen afgegeven moeten worden. Korte-Van Hemel wilde juist alle uitvoerende taken overdragen aan de politie, waardoor buitenlanders meer dan ooit in de ijzeren greep van de vreemdelingenpolitie zouden komen. De staatssecretaris stelde verder een nieuw stelsel van verblijfsvergunningen voor en maakte van de gelegenheid gebruik om een aantal nieuwe uitzettingsgronden te introduceren: buitenlanders die langer dan vijf jaar in Nederland waren, moesten ook kunnen worden uitgezet als ze geen werk of 'passende huisvesting' hadden. Ambtenaren moesten tot slot verblijfsvergunningen van buitenlanders gaan controleren om vast te stellen of ze wel recht hadden op maatschappelijke voorzieningen. De staatssecretaris wilde met dat voorstel het verblijf van illegalen tegengaan. Immigrantenorganisaties etiketteerden het voorstel als een 'Pasjeswet', die 'Zuidafrikaanse toestanden' zou uitlokken. Controle aan de loketten zou immers vooral op huidkleur geschieden. De controle werd verlegd van toelating aan de grenzen naar verblijf in N ederland. Wat een verbetering van de rechtspositie moest worden, dreigde een wettelijk verankerde verslechtering te worden. Dat de controle verschoof van toelating naar verblijf, had alles te maken met ontwikkelingen in de EG. In 1985 kwamen Duitsland, Frankrijk en de Benelux-landen in het Luxemburgse plaatsje Schengen overeen, dat de
E E N GO UDEN ARMBAND
305
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
grenzen tussen die landen moesten verdwijnen. De controle aan de buitengrenzen zou strenger moeten worden, zodat het gezamenlijke territorium van de aangesloten landen één groot open gebied kon worden. De uitwerking van die voorstellen gebeurde in, vaak geheime, ambtelijke commissies en hadden in de tweede helft van de jaren tachtig een enorme invloed op alle voorstellen die de rechtspositie van vreemdelingen betroffen. De CDA/VVD-coalitie werd in 1986 voortgezet in het tweede kabinet-Lubbers. Korte-Van Hemel kreeg de gelegenheid haar karwei af te maken. In het regeerakkoord stond dat het kabinet de nieuwe Vreemdelingenwet uiterlijk op 1 janu~ri 1988 wilde laten ingaan. Op 1 november 1986 demonstreerden buitenlanders in Utrecht massaal tegen de plannen van Korte-Van Hemel. Ook nu weer liepen de schattingen over de aantallen demonstranten sterk uiteen - 25 duizend was de hoogste schatting -, maar het waren er onmiskenbaar veel. Buitenlanders maakten zich kennelijk zorgen over de plannen van Korte-Van Hemel, want zo makkelijk kwamen ze niet in de benen. Naar aanleiding van die demonstratie veegde de Tweede Kamer de plannen van Korte-Van Hemel van tafel. Het waren Tweede-Kamerleden van de regeringspartijen CDA en VVD, die met het voorstel kwamen om de controle op legaal verblijf niet aan de overheidsloketten te laten plaatsvinden, maar door controle via het bevolkingsregister. Dat zou mensen met een andere huidkleur of een exotische naam in ieder geval de vernedering besparen, dat ambtenaren hun in aanwezigheid van een rij wachtenden naar een verblijfSvergunning zouden vragen. Binnenlandse Zaken liet echter weten niets te zien in controle via de bevolkingsregisters. Controle van buitenlanders en de opsporing van illegalen waren taken van Justitie, niet van Binnenlandse Zaken.
Het primaat van de economie
306
De 'Pasjeswet' was voorlopig van de baan. Als gevolg van afSpraken in EGverband zou iedere inwoner van Nederland een identificatieplicht krijgen en dat maakte een aparte regeling voor buitenlanders overbodig. Mooi meegenomen was, dat onderscheid en controle op grond van huidkleur zouden komen te vervallen. Uit onderzoeken bleek trouwens dat illegalen nauwelijks of helemaal géén gebruik maakten van maatschappelijke voorzieningen. Ze keken wel uit. Elk contact met de sociale dienst, het arbeidsbureau of welke andere overheidsinstantie ook, was voor hen een risico dat ze met de politie in aanraking zouden komen. Ze deden er juist alles aan om uit de handen van overheidsinstanties te blijven. De staatssecretaris ging gestaag verder met haar pogingen om de Vreemdelingenwet te stroomlijnen. In de zomer van 1987 kwam ze met een ont-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl werp-wetsvoorstel ter herziening van de Vreemdelingenwet, dat ondanks de vernietigende commentaren weinig afweek van het concept dat ze naar de irnmigrantenorganisaties had gestuurd. De wet uit 1965 kende nog een ingewikkeld vergunningenstelsel met een sterkere verblijfspositie naarmate iemand langer in Nederland is. In de plaats daarvan wilde de staatssecretaris een vergunning voor bepaalde en een voor niet bepaalde tijd invoeren. De jaarlijkse verlenging van de verblijfsvergunningen zou komen te vervallen, maar buitenlanders moesten zich de eerste vijf jaar wel geregeld blijven melden op het politiebureau. Studenten en buitenlanders die hier voor minder dan drie jaar kwamen werken èn hun gezinsleden, zouden een tijdelijke vergunning krijgen. Verlies van werk, gebrek aan 'passende huisvesting' of stoppen met de studie zou beëindiging van de vergunning en uitzetting betekenen. Dat was een verslechtering, want buitenlanders met een gewone verblijfsvergunning kregen tot die tijd een jaar om nieuw werk te zoeken, als ze werkloos werden. De vergunning voor niet bepaalde tijd was bedoeld voor buitenlanders die voor drie jaar werk hadden en hun gezinsleden, en voor erkende vluchtelingen. Dat was op zich een vooruitgang, want de vestigingsvergunning de sterkste rechtspositie in de wet uit 1965 - kwam pas na vijf jaar legaal verblijf in zicht. Maar welke werkgever bood nou een arbeidscontract voor drie jaar aan? En bovendien: wat de staatssecretaris met de ene hand gaf, nam ze met de andere hand weer terug. De vergunning kon worden ingetrokken als de houder tot een jaar na het verlenen van de vergunning geen 'passende huisvesting' had, tot drie jaar na binnenkomst buiten eigen schuld of tot vijf jaar na binnenkomst door eigen schuld ontslagen werd. Gezinsleden van de vergunninghouder voor bepaalde tijd werden volkomen afhankelijk van zijn rechten. Onder het oude vergunningenstelsel kregen echtgenoten een zelfStandige verblijfsvergunning als ze drie jaar getrouwd waren geweest en minstens één jaar bij de vergunninghouder in Nederland gewoond hadden. Kinderen konden na hun zestiende een zelfstandige vergunning krijgen. Daar zou een einde aan komen. En echtgenoten van een vergunninghouder voor niet bepaalde tijd moesten tot drie jaar na hun komst naar Nederland onmiddellijk werk vinden, als ze wilden scheiden. Als ze langer dan drie maar korter dan vijf jaar hier waren, kregen ze na echtscheiding een jaar de tijd om werk te vinden. Lukte dat niet, dan konden ze uitgezet worden. Kinderen die nog geen drie jaar in Nederland waren, kregen bij remigratie van de ouders niet langer een zelfStandige verblijfsvergunning. Het kwam erop neer, dat nieuwe arbeidsimmigranten en hun gezinsleden makkelijker uitgezet konden worden. De staatssecretaris dacht aan de toekomst: als het opnieuw nodig zou zijn om buitenlandse arbeiders te werven, moesten ze snel teruggestuurd kunnen worden. Het was in overeenstemming met de groeiende invloed van economen op alle terreinen van het overheidsbeleid. Het waren niet langer sociologen en politicologen, zoals in
EEN GOUDEN ARMBAND
307
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: De huiskamer van een Marokkaans gezin Onder: De huiskamer van een Turks-Koerdisch gezin
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de jaren zeventig, die de overheid voorzagen van adviezen en suggesties voor nieuw beleid. Economen en commerciële advies- en onderzoeksbureaus waren in Den Haag in trek. Het rotatieprincipe, dat minister Rooivink in 1970 in zijn Nota Buitenlandse Werknemers had voorgesteld, was via een achterdeur teruggekeerd in de WABW. Nu sloop het ook binnen in de Vreemdelingenwet. De nationale economische behoefte werd bepalend voor het afgeven van een vergunning voor niet bepaalde tijd. Voor buitenlanders die bij invoering van de wet al in Nederland gevestigd waren, betekende de wet nauwelijks een verbetering, al waren er enkele lichtpun~es. Buitenlandse jongeren kregen na remigratie tot hun 23ste het recht om naar Nederland terug te keren, maar dan moesten ze tussen hun vierde en achttiende wel minstens tien jaar in Nederland gewoond hebben. Voor oudere buitenlanders die 25 jaar in Nederland gewoond en gewerkt hadden, gold die terugkeeroptie niet. Ook daar lag een economisch principe aan ten grondslag: jonge, in Nederland opgeleide buitenlanders waren eventueel nog wel bruikbaar op de arbeidsmarkt. Aan ouderen had niemand iets. Die kostten alleen maar geld. Dat immigrantenorganisaties niets zagen in de plannen van Justitie was begrijpelijk. Het zette echter aan het denken dat ook de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken het voorstel van de staatssecretaris onderuit haalde. Ronduit verrassend was het, dat de Raad van State niet zag hoe het wetsvoorstel een bijdrage kon zijn aan de verbetering van de rechtspositie van buitenlanders. Het gesloten juridische systeem dat Korte-Van Hemel voorstelde, liet nauwelijks beleidsvrijheid open. Daardoor zou de flexibiliteit verloren gaan en konden vreemdelingen niet snel meer op grond van bijzondere omstandigheden of feiten een verblijfsvergunning krijgen. De Werkgroep Rechtsbijstand Vreemdelingen heeft jarenlang de handen vol gehad aan het inpraten op parlementariërs en bewindslieden, om hen ervan te doordringen dat de voorstellen van Korte-Van Hemel onhoudbaar waren. De Werkgroep was in 1973 opgericht en sindsdien uitgegroeid tot een organisatie voor 550 juristen die zich specialiseerden in het vreemdelingenrecht. «Een Gideonsbende, dat willen we zijn», zeiden Walter Jansen en Paolo Giuseppin van de juridische afdeling van het NeB bij het vijftienjarige bestaan van de Werkgroep. En een Gideonsbende was het. Dank zij de Werkgroep werden de circulaires van Justitie eind jaren zeventig bijvoorbeeld openbaar gemaakt. De specialisten in het vreemdelingenrecht lieten geen gelegenheid voorbij gaan om te wijzen op de onrechtvaardigheid van de voorstellen tot wijziging van de Vreemdelingenwet en ze kwamen met gedegen juridische kritiek en alternatieve wetsvoorstellen. Eind 1984 kwam de Werkgroep met het ontwerp voor een Wet Gelijke Behandeling Immigranten, die niet-Nederlanders na vijf jaar legaal verblijf gelijke rechten en plichten moest geven als Nederlanders, behalve het kiesrecht en de dienstplicht. De regering ver-
EEN GOUDEN ARMBAND
309
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
wierp dat voorstel overigens I en is daar nooit meer op teruggekomen, maar het voorstel is jarenlang bli~ven opduiken in discussies over de nieuwe Vreemdelingenwet.
Dominee zonder geloof
310
De totstandkoming van de inspraakorganen en een Landelijk Bureau Racismebestrijding, de mogelijkheid om deel te nemen aan gemeenteraadsverkiezingen, het waren allemaal bijdragen aan een betere rechtspositie en aan de bestrijding van achterstelling en uitsluiting van buitenlanders. Het onderwijs in de eigen taal en cultuur was in 1985 voor kinderen vanaf vier jaar als recht verankerd in de Wet op het Basisonderwijs. Van de Turkse leerlingen maakte tachtig procent, van de Marokkaanse leerlingen zo'n zeventig procent gebruik van de mogelijkheid om binnen schooltijd tweeënhalf uur en buiten schooltijd nog eens evenveel tijd lessen in de eigen taal en cultuur te volgen. Er was ook een begin gemaakt met een beleid om minderheden meer kansen op werk bij de overheid te geven. De wettelijke belemmeringen om zonder een Nederlands paspoort in overheidsdienst te werken, werden voor vrijwel alle functies opgeruimd. Het beleidsplan Werkgelegenheid voor etnische minderheden bij de rijksoverheid (EMo-plan) streefde ernaar het percentage minderheden bij de rijksoverheid van 1987 tot 1990 te verhogen van twee tot drie procent. Het waren allemaal aardige intenties, maar met de bestrijding van de sociaal-economische achterstand wilde het nog niet zo vlotten. Wie volhield dat het tot dan toe gevoerde minderhedenbeleid zou leiden tot gelijke kansen en een evenredige deelname aan maatschappelijke voorzieningen, was ziende blind. Dat hield dan ook vrijwel niemand meer vol. ZelfS de regering gaf toe, dat het allemaal niet liep zoals het had moeten lopen. Op 1 oktober 1987 vroeg minister-president Lubbers namens zijn kabinet advies aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) . «Op een aantal, voornamelijk immateriële punten» was de afgelopen jaren «behoorlijke vooruitgang)) geboekt, schreef Lubbers in de adviesaanvraag. Maar: «Op die terreinen evenwel, die in de Minderhedennota het meeste gewicht werd verleend - wonen, weten en werken - is ondanks de geleverde inspanningen te weinig vooruitgang geboekt.)) Het kabinet betwijfelde «of de aanpak die kenmerkend was voor het beleid uit de Minderhedennota van 1983, op de huidige wijze moet worden voortgezet nu zich nog steeds ernstige problemen voordoen op het terrein van het onderwijs, de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, op om-, her- en bijscholing, op het terrein van de werkloosheidsbestrijding en werkgelegenheidsbevordering en voor met name de Mediterrane groepen, op het terrein van de huisvesting.)) Lubbers zag graag dat de WRR als uitgangspunt nam, «dat leden van etnische minderheden van algemene voorzieningen en diensten gebruik dienen
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
te kunnen maken», maar de Raad mocht wel aangeven «of, en zo ja hoe, de bestaande instrumenten zouden moeten worden gewijzigd of anders ingezet, dan wel welke nieuwe instrumenten moeten worden ontworpen om op die terreinen aanzienlijk betere resultaten te bereiken. Daarbij ware ook aandacht te besteden aan het remigratiebeleid.» De adviesaanvraag bezegelde het faillissement van het minderhedenbeleid, drieënhalfjaar nadat de Tweede Kamer de Minderhedennota had besproken. De regering gaf in bedekte termen toe dat zij er niet in geslaagd was de belangrijkste doelstellingen van de Minderhedennota te realiseren. Enkele maanden later zei minister Brinkman van wvc op een congres van minderhedenorganisaties in Den Haag: «Het gaat ten slotte om problemen die niet in vier jaar op te lossen zijn», om vervolgens wat gunstiger perspectieven voor de 21e en zelfs voor de 22ste eeuw te schetsen. Brinkman wees er nog maar eens op dat buitenlanders Nederlands moesten leren, maar imrnigrantenorganisaties wisten inmiddels wel beter. Ook buitenlanders die de Nederlandse taal beheersten, hadden op de arbeidsmarkt geen schijn van kans in hun concurrentie met de honderdduizenden werkloze Nederlanders. Bij educatieve instellingen stonden bovendien duizenden buitenlanders op wachtlijsten, omdat er niet genoeg geld uitgetrokken werd voor taalcursussen. De Rotterdamse hoogleraar in de sociologie, J. van Doorn, toonde zich hogelijk verbaasd over de sfeer op het congres in Den Haag. «Ik las in de krant dat het hier gaat om een noodcongres», schertste hij . «Maar toen vanmorgen een minister als eerste het spreekgestoelte besteeg kreeg hij al applaus voordat hij ook maar iets gezegd had. Twintig minuten later was hij klaar en had hij nog steeds niets gezegd: wéér applaus!» De liberaal - «maar geen lid van de VVD» - Van Doorn vond dat minderhedenorganisaties zich minder afhankelijk moesten maken van de overheid. «De gedachte dat de overheid garant kan staan voor het welzijn van bepaalde groepen is een illusie die door velen van de hier aanwezigen in stand wordt gehouden. De minderheden zouden er beter aan doen zich voor te bereiden op de harde werkelijkheid. » Het officiële beleid wilde niet dat minderheden hun eigen voorzieningen creëerden, maar waarom zouden minderheden dat beleid volgen? In een land vol katholieke en protestantse scholen konden toch ook islamitische en hindoestaanse scholen opgericht worden? Van Doorn hield de aanwezigen een aantrekkelijk alternatief voor, maar NCB-directeur Mohamed Rabbae vond hem «een gevaarlijke dominee zonder geloof, die probeert ons van ons geloof af te brengen». De verzorgingsstaat was geen illusie, meende Rabbae, ook niet in tijden van bezuinigingen. Met hetzelfde geld kon volgens hem een veel beter beleid gevoerd worden. Ook achteraf is Rabbae die mening nog toegedaan. Terugblikkend: «Die Minderhedennota is geschreven door ambtenaren. Ministers hebben die nota nauwelijks gelezen. Ik kan me niet voorstellen dat Korte-Van Hemel met
EEN GO UDEN ARMBAND
311
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
die voorstellen had durven komen, als ze de nota gelezen had. Haar voorstellen waren helemaal in strijd met de uitgangspunten van de nota. Het was een hamerstuk, óók in de Tweede Kamer. Toen in de praktijk bleek, wat die beleidsvoornemens allemaal betekenden voor het kabinet, zijn ze geschrokken. Ik heb ook een keer tegen minister Brinkman gezegd, dat de bewindslieden zich volgens mij niet realiseerden wat de consequenties van die nota waren. Dan hadden ambtenaren ons maar beter moeten inpraten, zei hij. Er kwam vrijwel geen enkele verbetering spontaan uit de koker van de kabinetten-Lubbers. We kregen niets cadeau, we moesten alles zelflospeuteren. Dat maakte de geloofwaardigheid van het minderhedenbeleid zeer zwak. En dan kregen we ook nog op ons brood dat we de politieke besluitvorming frustreerden. Het kabinet hield ons in die nota een worst voor. Zodra we wilden gaan eten, trok het kabinet die worst in. Als we er dan bovenop sprongen, verweten ze ons dat. Henk Molleman van de Directie Coördinatie Minderhedenbeleid heeft eens tegen me gezegd: met de Minderhedennota hebben we jullie een kapstok gegeven. Ja, maar het was wel een kapstok zonder jas.»
Dubbeldooiers
312
Vooral door de oprichting van talloze zelforganisaties bleken de immigrantengemeenschappen aanzienlijk diffuser dan het beleid deed voorkomen. De Amsterdamse wetenschapper Van Amersfoort ging er bij zijn omschrijving van minderheden in 1974 al van uit dat het behoren tot een minderheid belangrijker was dan andere sociale indelingen, zoals sekse, leeftijd of sociale klasse. In het minderhedenbeleid was dat uitgangspunt overgenomen. De gemeenschappelijke problemen werden belangrijker geacht dan het verschil. Maar nu bleek keer op keer dat er op allerlei terreinen sterke verdeeldheid bestond, niet alleen tussen maar ook binnen immigrantengemeenschappen. Dat kwam vooral aan het licht als de rijksoverheid of gemeentebesturen immigranten inspraak wilden geven op beleidsvoornemens. Telkens weer ontstond er onenigheid over de 'representativiteit' van personen en organisaties. Dat was al zo toen de Stichtingen Buitenlandse Werknemers er in de jaren zeventig voorzichtig toe over gingen buitenlanders in hun besturen toe te laten. Het was nog zo, nu zelforganisaties of zelfs individuen zich opwierpen als spreekbuis van immigrantengemeenschappen. Het feit zelf was overigens minder opmerkelijk dan de bevreemding erover. Waarom zouden tweehonderdduizend Turken of meer dan 150 duizend Marokkanen hetzelfde denken over de oorzaken en oplossingen van maatschappelijke problemen? Zelden kwamen buitenlanders zèlf aan het woord in onderzoek dat ten grondslag lag aan het minderhedenbeleid. De discussie over 'integratie met behoud van identiteit' woekerde maar voort, maar wilden buitenlanders zelf
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
die identiteit wel behouden? En wèlke identiteit wilde een Marokkaan of een Turk, een Spanjaard of een Joegoslaaf dan wel? Niemand wist het en er waren nauwelijks onderzoekers die er naar zochten. De waarde van de eigen identiteit was een vooronderstelling geworden die buiten elke discussie stond. Een van de weinige studies die nader ingingen op het beeld dat etnische minderheden hebben van Nederlanders èn van elkaar, is Het beeld van Nederland van de Leidse onderzoekers Wim Willems en Annemarie Cottaar. Ze lieten zien hoe Molukkers, Chinezen, woonwagenbewoners en Turken de Nederlanders en zichzelf zagen. Uit die studie bleek hoe groot de verschillen binnen één gemeenschap konden zijn. Turken die goed Nederlands spreken, hebben bijvoorbeeld doorgaans beter contact met Nederlanders dan Turken die de Nederlandse taal nauwelijks spreken en dus ook weinig contact hebben met Nederlanders. Maar het is ook mogelijk dat Turken die goed Nederlands spreken meer op hun landgenoten zijn gericht dan toen ze die taal nog niet goed spraken. Zij hebben de hulp van Nederlanders namelijk niet meer nodig, ze kunnen zelf brieven schrijven en formulieren invullen. Turken blijken ook niet altijd prijs te stellen op de 'eigen cultuur'. Een ambtenaar in Nederland is er om zijn cliënt verder te helpen en niet andersom, vinden veel Turken. Ouders en kinderen denken vaak heel verschillend over opvoeding, onderwijs, kleding, de vrijheid voor meisjes om uit te gaan, gemengde relaties. Nederlanders nemen in de dagelijkse omgang niet altijd een blad voor de mond. De ene Turk vindt dat eerlijk, de andere vindt het bot en onbeleefd. Er zijn Turkse jongeren die vinden dat ze met Nederlanders beter kunnen discussiëren dan met landgenoten, er zijn er ook die vinden dat Nederlanders hen altijd 'met de mond' proberen te pakken. En zoals Groningers van zichzelf vinden dat ze anders zijn dan Limburgers, zo menen veel Turken uit het westen van dat land dat ze in menig opzicht totaal anders zijn dan hun landgenoten uit het oosten of zuiden. En dat is ook zo. Er zijn grote verschillen in religieuze tradities en normen en Turken uit Istanbul of Ankara vinden dat 'plattelands-Turken' veel schelden, soms grof en vies zijn en geen 'normaal' Turks spreken. «Wij kunnen ons wel aanpassen, omdat wij uit de stad komen. Maar niet die mensen die een broek en een jurk en vier hoofddoeken aanhebben. Die veroorzaken de problemen», zei een stads-Turk over plattelands-Turken. Willerns en Cottaar wijzen erop dat de beeldvorming allerlei functies heeft. Door zich sterotiepe beelden te vormen van de omringende samenleving beschermen immigrantengemeenschappen het eigene tegen invloeden van buitenaf, legitimeren ze hun eigen gedrag en kunnen ze een ander tot zondebok maken voor de onmacht, conflicten en angsten in eigen kring. Het gaat vaak om simpele beelden, om clichés die alleen in de verte iets te maken hebben met de werkelijkheid. Maar zelfs dan lopen de meningen en opvattingen binnen een gemeenschap van immigranten ver uiteen.
EEN GOUDEN ARMBAND
313
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Van eenduidigheid is in ieder geval geen sprake. Het eendimensionale beeld van de immigrantengemeenschappen is een constructie die vooral het beleid dient, maar die weinig met de werkelijkheid te maken heeft. Dè buitenlander bestaat niet, hoe lastig dat ook is voor het beleid. Clichés over buitenlanders geven misschien houvast, maar ze doen geen recht aan de verscheidenheid van individuen binnen de immigrantengemeenschappen. In 1984 verscheen een onderzoek van Ruud de Jongh en anderen, waarin uiteengezet werd hoe FNV-leden naar buitenlanders keken. Een FNV'er gaf een soort handleiding voor het opsporen van plattelands-Turken: «Dat zie je aan hun gedragingen en aan hun kleding. Plattelands-Turken herken je aan de blauwe broek, de donkere colbert, de grijze pet en dat de vrouw achter de man aan moet lopen. Zij draagt haar broek onder haar jurk en ze heeft een hoofddoek.» In hetzelfde onderzoek vertelde een Turkse vakbondsman in een provinciestadje in het noorden van Nederland: «Ze zeggen altijd dat we moeten wennen aan de grote stad als we hier in Nederland komen, maar voor ons is het net andersom: we kwamen uit Ankara en we moesten hier wennen aan het plattelandsleven.»
314
Het is dus geen wonder dat immigranten onderling kibbelden over personen, als er belangen op het spel stonden. En die belangen stonden vrijwel altijd op het spel, want 'beleid' en 'subsidie' waren in Nederland onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar de problemen waren niet de wereld uit als een Turk of Spanjaard 'representatief heette te zijn voor zijn achterban en objectief genoeg om verschillende zienswijzen uit zijn gemeenschap naar voren te brengen. Actieve immigranten, bestuurders, voorlieden van de buitenlandse werknemers en hun gezinnen waren bijna per definitie mensen met een zekere voorsprong op hun landgenoten. Dat was helemaal niet vreemd, dat was ook zo bij besturen van Nederlandse organisaties en instellingen. Maar het werd vreemd gevonden, omdat politici en ambtenaren te sterk uitgingen van de homogeniteit van etnische groepen. De totstandkoming van de LAO was daarvan wel het sterkste voorbeeld. Kennis van de zeden en gewoonten van de Nederlandse samenleving die ondanks de ontzuiling bepaald geen eenvormige massa was - was noodzakelijk om een sleutelrol te kunnen vervullen in immigrantenorganisaties. Maar goede contacten in de eigen gemeenschap waren eveneens noodzakelijk. De allochtone voortrekkers moesten dubbeldooiers zijn. In Nederland is dat fenomeen nauwelijks onder de loep genomen, maar de Amsterdamse antropoloog Fred Jongkind bevestigde die dubbele betrokkenheid vanuit een verrassende invalshoek. Hij deed in 1983 onderzoek naar een kolonie van vierhonderd Nederlandse immigranten, die zich vanaf eind vorige eeuw in Argentinië gevestigd hadden. Bijna de helft van de Hollanders was geboren in Nederland, ruim de helft in Argentinië. Ze hielden er nog altijd een bloeiend verenigingsleven gaande, hadden een Hol-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
landse school, een Gereformeerde Kerk, een agrarische coöperatie, sport- en jeugdorganisaties. Een deel van de gemeenschap bestond uit rijke boeren. Zij financierden de kerk en de school grotendeels. De Nederlandse vrouwen trouwden zelden buiten hun eigen gemeenschap en hadden er een sterk traditionele rol. In vrijwel alle gezinnen werd thuis Nededands gesproken. De Hollandse school was zo populair, dat Argentijnen op de wachtlijst stonden om er hun kinderen te laten onderwijzen. Jongkind stelde vast, dat de immigranten die het actiefst waren in Hollandse verenigingen dezelfden waren als degenen die het meest in de Argentijnse samenleving geïntegreerd waren. De rijke boeren en hun kinderen waren overigens vaker actief in het Nederlandse èn het Argentijnse verenigingsleven dan de minder succesvolle Hollanders. «Naarmate de sociaal-economische status van een immigrant hoger is, is hij vrijer in de keuze van zijn identiteit. Hij kan meer opgaan in de ontvangende samenleving en daarin sociale acceptatie vinden. Hij kan ook kiezen voor het handhaven van hechte banden binnen zijn etnische groep. Hiertussen zijn allerlei modaliteiten mogelijk. Een speciaal geval vormen leiders van etnische groepen. Zij kunnen een zodanige combinatie van keuzen hebben gemaakt, dat ze, ondanks een goede opleiding en een hoge mate van culturele en sociale aanpassing aan de nieuwe samenleving, het toch in hun belang achten, zich te blijven identificeren met hun groep .» De in Argentinië geboren Nederlanders waren vaker lid van Nederlandse verenigingen en vervulden er ook vaker bestuurslidmaatschappen. Ze waren eveneens vaker lid èn bestuurslid van Argentijnse organisaties dan imrniganten van de eerste generatie. Dubbellidmaatschappen kwamen veelvuldig voor. Toenemende integratie hoeft bepaald niet samen te gaan met verlies aan identiteit, concludeerde Jongkind. De etnische identificatie met .beide gemeenschappen droeg volgens hem juist niet zelden bij aan economisch of politiek succes van individuele immigranten. De onderzoeker wilde maar zeggen dat het Nederlandse onderzoek naar - en als gevolg daarvan de beeldvorming over - etnische minderheden te weinig gericht was op individuen en te sterk uitging van immigranten als leden van een achtergestelde groep. Daaraan zou zelfs tot in de tweede of derde generatie nauwelijks te ontsnappen zijn. Het gebeurde allemaal met de beste bedoelingen: de onderzoekers dachten zo bij te dragen aan de emancipatie van de minderheden in Nederland. Maar het effect was dat de immigranten de gevangenen werden van de wijze waarop ze in wetenschap en beleid gedefinieerd werden: geen individuen met hun kracht en zwakte, maar leden van een groep met een sociaal-economische achterstand. De etnische identiteit, het anders-zijn van immigranten werd door het subsidie- en onderzoeksbeleid nog eens versterkt. Het accent zou niet moeten liggen op de groepen die de overheid had aangemerkt als minderheidsgroep, maar op de verschillen in individuen en groepen binnen de afZonderlijke imrnigrantengemeenschappen. Er was immers zelden of nooit sprake
EEN GOUDEN ARMBAND
315
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
van één eenvormige immigrantengemeenschap, maar van groepen mensen die evengoed onder te verdelen waren naar bijvoorbeeld de mate van integratie in Nederland of naar hun maatschappelijke succes als naar hun lidmaatschap van een groep die per se een achterstand had.
Stairway to heaven
316
De discussies over de aard en inhoud van het minderhedenbeleid, de beste weg naar integratie en de effectiefSte vorm van belangenbehartiging gingen voorbij aan het gros van de immigranten in Nederland. Zij probeerden de touw~es zo goed en zo kwaad als het ging aan elkaar te knopen, bleven dromen over een goed verzorgde oude dag in het land van herkomst of stimuleerden hun kinderen om te studeren, zodat ze konden voorkómen dat ze in de voetsporen van hun vader moesten treden. Voor een deel van de buitenlanders bleef de gedachte aan retourmigratie bestaan, maar dat verhinderde hen niet meer om hun leven in Nederland te veraangenamen. De permanente vestiging was niet alleen een uitgangspunt van het beleid, buitenlanders maakten hun blijvende aanwezigheid voor iedereen steeds zichtbaarder. De wijken waar ze in de grote steden in grotere concentraties gevestigd waren, werden langzaam maar zeker hun domein. Er verschenen Turkse en Arabische teksten op gevels van hoekpandjes waar vroeger bakker Janssen of slager Van Maarsseveen gezeten had. Reisbureaus verzorgden goedkope vliegreizen naar de landen van herkomst, Turkse bakkers bakten hun pide, Marokkaanse slagers verkochten halal vlees. Nederland verkleurde. Nieuw was dat niet. Italianen, Grieken en Joegoslaven hadden door heel Nederland al restaurants opgezet, die aanvankelijk dreven op de nostalgie van toeristen die op zonnige vakantiestranden pizza's en boerensalades hadden gegeten. Ze konden hun vakantie-ervaringen in de restaurants in Nederland oproepen. De werkloosheid onder buitenlanders gaf een krachtige impuls aan het etnische ondernemerschap onder Turken en Marokkanen. De droom was altijd geweest om een eigen bedrijfje te beginnen in het land van herkomst, maar wat was ertegen om die droom in Nederland vorm te geven, nu de kinderen hier waren en hier hun school moesten afinaken? Buitenlanders die geen werk hadden en ook geen werk meer konden vinden, zagen wel mogelijkheden in een winkel, een bakkerij, een rijschool of een reisbureau. In de Utrechtse wijk Lombok nam de verkleuring in de jaren tachtig elk jaar weer iets toe. Een bakkerij in de Kanaalstraat vertrok, een Turkse kruidenier nam het pand over. Een kapper ging met pensioen, een Marokkaanse slager vestigde zich in de voormalige kapperszaak. Een snackbar ging failliet, een Surinaams eethuisje begon. De straat werd steeds kleurrijker. Turken en Marokkanen gingen er boodschappen doen en maakten op straat een praat-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
je. Het kwam de levendigheid ten goede. En buitenlanders voelden zich minder hulpeloos als ze door hun 'eigen' middenstanders .bediend werden. Het was nog goedkoper ook, want hele gezinnen zetten zich in om het bedrijfje tot een succes te maken. De Turkse en Marokkaanse bedrijvigheid richtte zich veel sterker dan de Italiaanse, Griekse en Joegoslavische restaurants op klanten uit eigen kring. Iedere Nederlandse koper was meegenomen, maar om hen ging het toen nog niet. Ook de eigen winkelties van Turken en Marokkanen kwamen al snel in de picture bij onderzoekers. Frank Bovenkerk signaleerde in 1982 in het weekblad Intermediair, dat beleidsmakers en wetenschappers opmerkelijk weinig aandacht hadden voor de opkomst van het etnische ondernemerschap. Hij sprak over «de oogkleppen van het minderhedencircuit». Etnisch ondernemerschap was een klassieke route naar maatschappelijk succes, zo leerden vooroorlogse ervaringen in Nederland en de hedendaagse praktijk in de V erenigde Staten. Wetenschappers stortten zich op het etnische ondernemerschap als wolven op hun prooi. Tot halverwege de jaren tachtig was er niets bekend over het aantal etnische ondernemers, wat ze precies uitspookten en of ze goed of slecht draaiden. Dat veranderde in één klap. Antropologen en economen bogen zich in artikelen, rapporten en boeken over de betekenis van het etnische ondernemerschap. Ze zijn overigens nooit heel veel verder gekomen dan de vaststelling dàt de Turken en Marokkanen eigen bedrijfjes oprichtten, dat ze met het hele gezin hard werkten om het bedrijfje draaiende te houden, dat ze moeilijk geld loskregen van de bank en dat er nogal wat problemen waren met vestigings- en opleidingseisen. Die eisen werden hier en daar versoepeld, wat weer wrok en wrevel opriep onder Nederlandse ondernemers. Het etnische ondernemerschap bleek bij nader inzien helemaal niet zo'n met goud geplaveide route naar succes. Het was gewoon hard aanpoten, met grote kans op mislukking. De opgeklopte verwachtingen van onderzoekers en journalisten beïnvloedden de opkomst van Turkse en Marokkaanse onderneminkjes trouwens nauwelijks. Het was een autonoom proces, los van onderzoek en beleid, aan henzelf te danken en een logisch voortvloeisel van hun beslissing om - in ieder geval voorlopig - hier te blijven. Bovenkerk was ook de eerste die dat inzag. In 1987, toen wetenschappers hun eerste rapporten hadden afgerond, zei hij: «De gedachte die ik had ontwikkeld, dat mensen vanuit hun positie van kleine ambachtsman of handelaar tot firmant zouden worden, was te veel gebaseerd op theorieën van vóór de oorlog. Het is onder de huidige omstandigheden in Nederland razend moeilijk om op die manier een bedrijf te beginnen. Er zitten veel minder economische kansen in dan ik hoopte. Er zijn veel noodlijdende bedrijfjes, die snel van eigenaar verwisselen.» Ook al groeide het aantal Turkse en Marokkaanse ondernemers na 1987
EEN GOUDEN ARMBAND
317
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
nog aanmerkelijk, een alternatieve route naar succes zal het nooit worden. Van alle Turken in Nederland is zo'n tweeënhalf procent ondernemer, van de Marokkanen ruim één procent. Van de Grieken heeft ruim dertien procent een eigen bedrijf, van de Italianen zeven en van de Joegoslaven vijf procent. Dat is aanmerkelijk meer dan de 3,7 procent van de Nederlanders die eigen baas zijn, maar te weinig om de verwachting te koesteren dat mediterranen er hun werkloosheid mee kunnen oplossen. Dat is ook hooguit een gunstig neveneffect. De grote verdienste van de etnische ondernemers is, dat ze hun eet- en drinkgewoonten op ruime schaal geïntroduceerd hebben, dat ze zichtbaar onderdeel zijn geworden van het straatbeeld. Niemand kan er meer omheen dat Nederland in werkelijkheid allang een multi-etnische samenleving is.
Het einde van de kruistochten
318
'Minderheden' werd in de jaren tachtig bijna een synoniem voor Turken en Marokkanen. De andere etnische minderheidsgroepen bleven ook wel onder het minderhedenbeleid vallen, maar Turken en Marokkanen stonden er in het onderwijs en op de arbeids- en woningmarkt het slechtste voor. De grote vraag was: zouden zij en hun organisaties zich afwenden van de overheid en in Nederland hun eigen wereldje inrichten of zouden ze blijven proberen een beter beleid af te dwingen? Ze deden beide. Het NeB, Lsoba, de Regionale Centra Buitenlanders, onderwijs- en welzijnsorganisaties bleven de overheid wijzen op haar verantwoordelijkheid en de beloften uit de Minderhedennota. En ondertussen plantten nieuwe, vaak religieuze organisaties van Turken en Marokkanen hun eigen bomen. Islamitische organisaties groeiden en bloeiden in de jaren tachtig. Het aantal buitenlanders met een islamitische achtergrond nam ook sterk toe. In 1980 vormden ze met ruim 225 duizend moslims 1,6 procent van de Nederlandse bevolking, aan het einde van dat decennium was hun aantal gestegen tot 406 duizend, wat gelijk stond aan 2,7 procent van de bevolking. De islamitische gemeenschap in Nederland bestond in 1989 voor bijna de helft uit Turken en voor bijna veertig procent uit Marokkanen. Ze waren overigens lang niet allemaal praktiserend moslim, maar het aantal moskeeën en islamitische gebedsruimten in gewone gebouwen nam wel hand over hand toe. Ook dáármee maakten buitenlanders zichtbaar dat ze zich in Nederland gevestigd hadden. Ahmed Larnnadi herinnert zich nog de tijd dat Marokkanen de islam links lieten liggen. Hij zag de werkelijkheid langzaam veranderen. «Met de toename van de gezinshereniging is de aandacht voor de islam gegroeid. De vraag was: hoe kun je in een christelijke omgeving islamiet blijven? Dat kun je alleen door je islamitische identiteit te benadrukken en een voorbeeld te
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl geven aan je kinderen. Mensen hebben door de werkloosheid ook vaker de tijd om naar de moskee te gaan. Dat heeft ook een sociale functie. Mensen zien elkaar daar en praten over de koers van de dirham, over de prijs van de grond. Dat is belangrijk omje een beetje thuis te voelen.» Hassan Bel Ghazi heeft zich verbaasd over de snelle opkomst van de praktiserende islamieten in Nederland. «In het westen van Marokko, waar ik vandaan kom, kwamen Rillijnen olijven plukken. Die mensen werkten dag en nacht, woonden met z'n tienen op een kamer en hadden geen tijd voor de islam. Onder de Marokkanen in Nederland zijn er véél die in Marokko nooit naar de moskee gingen. Ze waren daar niet in de omstandigheden om de moskee te bezoeken. Je religieuze plichten uitoefenen, dat is een luxe. In Marokko moesten ze veel te hard werken. De eerste jaren dat ze hier waren, kende Nederland geen moskeeën of gebedsruimten. Mensen praatten over de oogst, over spaargeld, een nieuw huis, over materiële zaken, maar niet over de islam. Toen hun kinderen overkwamen, is het begonnen. Toen kwamen er Koranscholen en moskeeën. Ze deden het voor hun kinderen. Voor zichzelf waren ze niet bang dat ze de verlokkingen van de christelijke, zedeloze Nederlandse samenleving niet zouden kunnen weerstaan. Zij gebruikten de moskee als buurthuis.» De NOS zond vanaf de jaren zeventig op zondagmiddag van twee tot vijf op Hilversum II radioprogramma's uit voor Turken, Marokkanen, Italianen, Joegoslaven, Grieken, Spanjaarden, Portugezen en Kaapverdianen. De NOStelevisie verzorgde programma's voor dezelfde groepen, behalve voor Grieken en Kaapverdianen. Daarnaast waren er Radio Thuisland op Hilversum III, een Nederlandstalig radioprogramma voor buitenlandse jongeren, en vanaf 1985 Hollandse Nieuwe, een Nederlandstalig tv-programma voor de tweede generatie. De educatieve omroep Feduco zond in het kader van het project Medelanders-Nederlanders programma's uit voor mediterrane buitenlanders. De radio- en televisieprogramma's voor buitenlanders werden in de jaren tachtig danig gekortwiekt of sneuvelden helemaal. «Wij zijn projectjongeren», zei Gülnaz Aslan, de Turkse presentatrice van Radio Thuisland, «goed voor experimenten, maar voor iets vasts, ho maar.» Eind jaren tachtig verdwenen de televisieprogramma's voor Italianen, Joegoslaven, Spanjaarden en Portugezen. De Turkse en Marokkaanse tv-programma's bleven tot de zomer van 1993 bestaan. Sindsdien zijn de programma's in de eigen taal helemaal van het scherm verdwenen. Radio 5 zendt nog wel een dagelijks programma uit voor Turken en Marokkanen. Het NeB heeft jarenlang bladen uitgegeven voor buitenlanders. Een Turkse redactie maakte flke voor volwassenen en Çocuk voor kinderen, een Italiaanse redactie produceerde LA Strada, voor de Joegoslavische volwassenen was er Yu-Glas, voor de Marokkaanse kinderen Al Boestan en voor Ma-
EEN GOUDEN ARMBAND
319
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
320
rokkaanse volwassenen Al Moe'nis. De bladen werden midden jaren tachtig opgeheven. Er zijn te hooi en te gras nog wel wat pogingen gedaan om bladen in de eigen taal te produceren, maar de markt bleek telkens te krap om een gedrukt medium commercieel overeind te houden. En er was steeds minder plaats voor financiële steun aan 'eigen' media, nu de integratiedruk als gevolg van het minderhedenbeleid werd opgevoerd. Wat op veel terreinen niet gold, was hier ineens wel de filosofie: als buitenlanders ingezetenen van dit land waren, moesten ze ook in het Nederlands aanspreekbaar zijn. Het verbaasde dan ook veel kijkers, toen de Islamitische Omroep Stichting (ros) vanaf oktober 1986 in de ether kwam met een wekelijks televisieprogramma van een kwartier en drie maal twintig minuten radio in het Turks, Arabisch en Nederlands. De ros, de eerste islamitische omroep in West-Europa, wilde Nederlanders informeren over de islam en buitenlandse werknemers uit islamitische landen meer inzicht geven in de ontwikkelingen binnen de islamitische gemeenschappen in Nederland èn in de thuislanden. «In onze doelstellingen zullen wij er vooral naar streven de vooroordelen over de islam weg te werkem, zei algemeen directeur Ibrahim GÖrmez. «Daarnaast zullen we trachten de islamitische gemeenschap in Nederland bewust te maken van haar positie, door de mensen duidelijk te maken dat hun verblijf in Nederland wellicht definitief kan zijn en dat ze best hun levenssituatie kunnen aanpassen zonder verlies van eigen identiteit en religie. Dat zijn onze hoofddoelstellingen en niet, zoals velen beweren, het bekeren van mensen tot de islam.» Toegang tot de gevestigde media was een vorm van erkenning en acceptatie van de moslims als geloofsgemeenschap. Het ros-bestuur schreef later: «in oktober 1986 zijn voor wat Nederland betreft de kruistochten voorgoed beëindigd». De ros bestond al vanaf 1980. De Turks-Islamitische Culturele Federatie was de grote voortrekker geweest. Het ministerie van cRMgaf de ros in 1981 echter, overigens op advies van de Omroepraad, geen zendtijd, omdat de omroep niet representatief zou zijn voor de moslims in Nederland. Het ros-bestuur verzamelde adhesiebetuigingen van islamitische organisaties. Vooral Turkse organisaties reageerden. De Marokkanen hielden de boot nogal af Zij waren begin jaren tachtig op landelijk niveau ook nog slecht georganiseerd. De TrCF bleek goed thuis in de verzuilde omroepstructuur en vormde de ros om tot een stichting, die uitzendingen zou gaan verzorgen voor religieuze genootschappen met zendtijd. Deze keer adviseerde de Omroepraad positief Het CNV, de FNV, het NCB en het CDA ondersteunden het initiatief, maar de minister vond de TrCF toch nog een te smalle basis voor het toekennen van zendtijd. Enkele jaren later lukte het wel, na een intensieve lobby van Görmez en een procedure bij de Raad van State. Helemaal van een leien dakje ging het nog niet. Het ros-bestuur bestond voornamelijk uit Turken uit TrCF-kringen. Zij vertegenwoordigden maar één stroming in de Turkse islam. Surinaamse en Marokkaanse moslims kwamen niet aan bod. Het Commissariaat voor de Media, in 1988 ingesteld,
E EN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl kreeg spoedig te maken met een moeilijke aanvraag van de Marokkaanse UMMON. De Unie was een van de medeoprichters van de lOS, maar werd later buitenspel gezet. Er kwamen, zoals gebruikelijk, veel protesten van andere Marokkaanse organisaties, die de UMMON als een verlengstuk van het regime van Hassan II zagen. Het Commissariaat zag liever dat islamitische organisaties binnen de lOS zouden samenwerken en wees aparte aanvragen voor zendtijd af. De islamitische omroep moest nog veel hindernissen nemen, maar ze wàs er wel.
Brug of afgrond In augustus 1988 opende Al Ghazali de deur voor islamitische kinderen in de Rotterdamse wijk Spangen. Het was de eerste school van de Stichting Islamitisch College, gesubsidieerd door het ministerie van Onderwijs en de gemeente Rotterdam. De school trok 160 leerlingen aan. Turkse kinderen vormden met zestig procent de meerderheid, dertig procent bestond uit Marokkaanse kinderen. Al Ghazali - genoemd naar een islamitische schriftgeleerde die duizend jaar geleden leefde - week niet zoveel af van 'gewone' basisscholen. Van de acht leerkrachten was er slechts één moslim, de directeur was een Nederlander van katholieken huize, de lessen werden in het Nederlands gegeven en Al Ghazali behandelde dezelfde lesstof als andere scholen. Het verschil zat in de details. De ochtend begon voor de kinderen met een Koranvers, een verhaal van de profeet en liturgische liederen. Vrijdagmiddag - vrijdag is in de meeste islamitische landen de officiële rustdag - hadden de kinderen vrij, in plaats van woensdagmiddag. Al Ghazali was eigenlijk een School met den Bijbel, maar dan gebaseerd op de Koran. Plotseling vraagt iedereen zich af wat hij toch fout gedaan heeft, schreef Papatya Nalbantoglu naar aanleiding van de oprichting van islamitische scholen. Daar wilde ze wel helderheid over scheppen. Ten eerste: de buitenlandse leerkrachten hadden veel te weinig ruimte gekregen voor onderwijs over de islamitisêhe religieuze gebruiken en cultuur. Daartegen kwamen buitenlandse ouders in opstand. Ten tweede: schoolteams hebben vrijwel nergens een gezamenlijk standpunt ingenomen over simpele symbolen van de islam, zoals hoofddoeken. «Terwijl de Turkse leerkrachten van huis uit heel goed weten hoe gevoelig en explosief deze zaken kunnen liggen bij hun achterban.» Alles werd maar getolereerd, omdat dat democratisch zou zijn en binnen de vrijheid van onderwijs zou passen. Ten derde: jarenlang werden Turkse en Marokkaanse meisjes in het voortgezet onderwijs apart opgevangen, omdat niemand wist wat hij met ze aanmoest. Het opmerkelijke was nu, schreef Nalbantoglu, dat islamitische scholen vooral werden opgericht door Turkse jongeren van de tweede generatie die zèlf in Nederland op school gezeten hebben. Ze waren zó goed
EEN G O UDEN ARMBAND
321
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl geïntegreerd, dat ze de mogelijkheden van de verzuiling moeiteloos konden uitbuiten. In 1980 was het niet gelukt om in Rotterdam islamitische scholen van de grond' te tillen. Het ministerie van Onderwijs wees de aanvraag niet af, maar gaf ook geen subsidie. De school had geen religieuze grondslag en wilde geen Nederlandstalig onderwijs verzorgen, maar was gebaseerd op «de verbreiding van het onderwijs in de Turkse taal en van dè Turkse cultuur onder de in Europa wonende Turkse kinderen)). De Stichting Turks Onderwijs was niet kapitaalkrachtig genoeg om de kosten zelf te dragen. De Stichting Islamitische Scholen Eindhoven trok lering uit de Rotterdamse ervaring en deed in 1981 een aanvraag voor de oprichting van scholen met Nederlandstalig onderwijs voor islamitische kinderen van diverse nationaliteiten. In Eindhoven stuitten de moslims echter op onoverkomelijke juridische problemen. Niet lang na die mislukking namen Marokkanen in Eindhoven het initiatief voor het oprichten van de Stichting Islamitische Basisscholen. Marokkaanse ouders waren ontevreden over het katholieke onderwijs. Er waren conflicten geweest over het dragen van hoofddoekjes en over gemengde zwem- en gymlessen. De initiatieven in Rotterdam en Eindhoven brachten de discussie over de wenselijkheid van afzonderlijke islamitische instituties in een stroomversnelling. Er waren grofweg twee groepen. De ene meende dat aparte voorzieningen onwenselijk waren, omdat ze tot isolement zouden leiden. Zeker in het onderwijs, waar contact met Nederlandstalige leerlingen zo belangrijk was voor de taalvaardigheid. Niet alleen de meeste Nederlanders waren die mening toegedaan, ook onder Turken en Marokkanen was die opvatting dominant. De andere, kleinere stroming meende echter dat de integratie van Turken en Marokkanen juist gebaat was bij eigen voorzieningen, omdat de eigen vertrouwde omgeving als springplank naar de Nederlandse samenleving kon dienen. Buitenlandse kinderen zaten bovendien toch al vooral op 'zwarte' scholen, waar de overgrote meerderheid van de leerlingen van allochtone herkomst was. Ze zouden er het lestempo vertragen, omdat ze slecht Nederlands spraken, waardoor nog meer Nederlandse ouders hun kinderen van die scholen haalden, uit angst voor niveauverlaging. Niemand wist die vicieuze cirkel te doorbreken. De oprichters van islamitische scholen waren ook ontevreden over het gebrek aan mogelijkheden voor islamitisch godsdienstonderwijs op Nederlandse basisscholen. Turkse en Marokkaanse ouders hadden herhaaldelijk te kennen gegeven dat ze dat graag wilden en dat bleek ook uit de talloze Koranscholen die hun kinderen buiten schooltijd bezochten.
322
De verschillende islamitische stromingen richtten aan het einde van de jaren tachtig in een aantal Nederlandse steden eigen scholen op. Soms overigens tot groot ongenoegen van Nederlandse bestuurders. In februari 1989 stonden de gemeente Utrecht en de in 1988 opgerichte liberale Islamitische
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding (ISNO) in een provinciale geschillencommissie tegenover elkaar. De Utrechtse PvdA-wethouder van Onderwijs had de Stichting geen toestemming gegeven voor de oprichting van een islamitische school. Hij probeerde zo'n school op procedurele gronden te voorkomen, maar aan zijn tegenstand lagen inhoudelijke redenen ten grondslag. «Het is een karikatuur voor de werkelijkheid in dit land, in deze stad, als Nederlandse en buitenlandse kinderen gescheiden naar school gaan», zei PvdA-wethouder Pot. «Het kan alleen maar voedsel bieden aan verschijnselen als intolerantie en rassenhaat. Ik ben bang voor de toename van het onderscheid van elkaar, het apart opgroeien, het isolement.» ISNO-secretaris Mehmet Tütüncü wees erop dat het reguliere onderwijs er, gezien de enorme werkloosheid onder buitenlandse jongeren, niet in geslaagd was om Turkse en Marokkaanse kinderen op te leiden voor de arbeidsmarkt. Drugsgebruik en criminaliteit tierden welig onder hen. «Voor die kinderen is het beter om in het eigen nestie een eigen identiteit te ontwikkelen», meende Tütüncü. De islamitische school was in zijn ogen een inhaalmanoeuvre voor kinderen die verscheurd werden door de verschillen tussen het thuismilieu en de school. De oprichting van islamitische scholen leidde tot een wat overspannen discussie over de mogelijkheden van het Nederlandse verzuilingsmodel om de integratie en emancipatie van moslims te bevorderen. Het CDA zag, zoals te verwachten viel, wel wat in die vorm van emancipatie. De VVD en de PvdA, traditioneel voorstanders van openbaar onderwijs, bleven islamitische scholen op principiële gronden afwijzen. In de praktijk ging het slechts om hooguit enkele duizenden kinderen die een islamitische school bezochten en daar gewoon Nederlands onderwijs met enkele islamitische accenten volgden. Als de scholen drie procent van de Turkse en Marokkaanse kinderen aantrokken, was het op. Wie er de discussies uit die jaren op naleest, krijgt de indruk dat de Nederlandse samenleving bedreigd werd door radicale, anti-westerse, fundamentalistische moslims. Het wilde maar niet doordringen dat de islam, evenals het christendom, is opgedeeld in tal van grotere en kleinere, radicaal-conservatieve, liberale en progressieve stromingen.
Niet wanhopig, wel bezorgd «Een zwak punt van de Stichtingen was dat ze geen relaties hadden met moskeeën», zegt NCB-directeur Mohamed Rabbae. «Islamitische organisaties hadden een conservatief etiket bij welzijnswerkers die van de sociale academie kwamen. En de moskeebestuurders zagen de Stichtingen als marxistische clubs. Maar zelfs als ze gewild hadden, hadden ze niet makkelijk goede contacten kunnen opbouwen, vrees ik. Als moskeebestuurders je persoon of
EEN GOUDEN ARMBAND
323
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: Op 2 april 1989 werd de Fatih-moskee in Eindhoven geopend. Het splinternieuwe gebouw kostte drie miljoen gulden, grotendeels opgebracht door de bezoekers Onder: Voor ouderen is de moskee behalve een gebedsruimte ook een ontmoetingsplaats
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: Een Turksjonge~e, als prinsje verkleed, in afWachting van zijn besnijdenis Onder: Bidden op de werkvloer
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl gedrag niet vertrouwen, heb je geen werkelijke toegang tot hen. Welzijnswerkers waren meestal jonge mensen en die hadden sowieso weinig aanzien. Er ontstonden gescheiden werelden en daardoor kregen islamitische organisaties van de verkeerde kant meer speelruimte. Ik heb zelf bijgedragen aan de bouw van vier moskeeën in West-Brabant. ZelfS de Turken droegen geld aan mij over. Toen gingen de Amicales praatjes rondstrooien dat ik een Polisarioman was en zo. Dat heeft gelukkig geen enkel effect gesorteerd, omdat de moslims in Breda mij vertrouwden. De opkomst van islamitische organisaties kwam helemaal in het verkeerde daglicht te staan door de invloed van de Amicales en de Grijze Wolven. Er zaten ook heel goede kanten aan, die daardoor op de achtergrond raakten. In Breda werkte de bouw van moskeeën zeer solidariserend. Nederlanders, Turken, Marokkanen werkten samen om gebedshuizen van de grond te krijgen. Bisschop Ernst, ondernemers, alle politieke partijen, ambtenaren, iedereen was er gedurende enkele jaren bij betrokken. Het was voor hen nieuw om te zien hoe moslims zich, ook financieel, opofferden om dat voor elkaar te krijgen. Het heeft veel Nederlanders de ogen geopend. De islam bleek niet zo'n extreme religie als veel mensen dachten. Het is jammer dat die bijdrageregeling van wvc voor moskeeën gestopt is. Ik vind wel dat zo'n bijdrage eenmalig moet zijn, maar het gaf erkenning en het kweekte goodwill bij moslims. Het CDA en de kleine linkse fractie in de Tweede Kamer waren er vóór, maar de PvdA en de VVD hebben in 1984 met een motie een einde gemaakt aan die subsidiëring.»
326
«Het is een groot onrecht om de islam te zien als fundamentalisme», zegt Talip Demirhan. «Natuurlijk zijn er extreme splintergroeperingen, maar objectief beschouwd is de islam als massagodsdienst een sociale, humanitaire religie. Maar religie berust grotendeels op abstracties en het valt niet mee om daar met niet-moslims de discussie over aan te gaan. Het fanatisme en het desnoods gewelddadig bestrijden van christenen beschouw ik puur als extreme randverschijnselen, hoe ernstig het op zichzelf ook is.» Maar ook op dit terrein is Demirhan niet bang de hand in eigen boezem te steken. «Zoek je een conservatieve Turk, dan vind je hem in Utrecht of Amsterdam eerder dan in Turkije, vrees ik. De Turkse gemeenschap in Nederland heeft een achterstand opgelopen ten opzichte van de Turken in Turkije. Veel Turken in Nederland staan stil, ontwikkelen zich in Nederland minder dan in Turkije. Dat is eigen aan immigrantengemeenschappen. Kijk maar naar Nederlanders in Australië. Omdat we hier een getalsmatige minderheid vormen, zijn we gedwongen tot nauwe onderlinge contacten, met een strenge sociale controle als gevolg. Maar we hebben onze vooroordelen jegens de Nederlandse samenleving ook niet om zeep geholpen. We hebben die zelfS bevestigd gezien: we kregen geen kansen, omdàt we buitenlanders zijn. Sommigen maken daarvan: omdàt we geen christenen zijn. Dat is een dodelijke redenering, een
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
grote rem op de ontwikkeling. Die mensen gaan namelijk bij de pakken neerzitten, omdat ze toch geen kansen krijgen. Er is ook veel tegenwerking en het is ook moeilijk, maar je moet Nederlanders toch als individuen blijven zien en niet als massaal blok dat tégen je is. Dat lukt veel immigranten niet. En als je erop uit bent, kun je elke dag bevestigingen zien van de tegenwerking die je als Turk krijgt van de Nederlandse samenleving. In Nederland hebben we àlles: goed vervoer, scholen, studiebeurzen, àlles. Je kunt je afVragen of al die middelen goed zijn afgestemd op immigranten en of het allemaal wel deugt. Als dat niet zo is, moet je dat proberen te veranderen. Maar je moet niet jezelf belazeren en je eigen tekortkomingen camoufleren door voortdurend te roepen dat die Nederlandse samenleving niet deugt. Want deukje nu werkelijk dat het schoolsysteem in Turkije beter aansluit op de kennis en mogelijkheden van de kinderen dan hier? Ben je gek. En daar lukt het kinderen wèl om hogerop te komen! Laten we onszelf nu toch niet langer voor de gek houden. Een probleem van immigrantengemeenschappen is dat veel Nederlanders elk individu zien als ambassadeur van de groep. Jongeren die anderen overhoop steken, die niet willen deugen, leggen een last op de héle Turkse of Marokkaanse gemeenschap. Het bevestigt telkens weer alle vooroordelen. Willen we dat oplossen, dan zullen we keihar:d tegen elkaar moeten zijn. Dat soort dingen moeten we niet pikken van onze kinderen. Ouders moeten ervoor zorgen dat die kinderen in Nederland tot verantwoordelijke burgers opgroeien, op tijd in bed liggen in plaats van tot diep in de nacht naar videofilms te kijken. Wij zijn verantwoordelijk voor onze kinderen, niet de minister-president. Die mentaliteit dat anderen schuldig zijn en wij zielig, dat werkt van geen kant. Ophouden daarmee. Mensen die negatieve boodschappen over hun eigen gemeenschap hebben, moeten ermee voor de draad komen. Ik weet dat dat niet makkelijk is en dat je je daarmee niet populair maakt - daar heb ik als CDA' er genoeg ervaringen mee -, maar het is hard nodig. Ik ben nog niet wanhopig, maar wel bezorgd. We moeten ons niet schamen om onze eigen mensen in hun kraag te grijpen en te zeggen: zorg ervoor dat je nieuwe kennis opdoet, doe wat, verdomme! We moeten samenwerken in plaats van elkaar te bestrijden. Door elkaar te bestrijden, zagen we de poten onder onze eigen stoel uit. Onze energie moet de komende jaren sterker gericht zijn op onze eigen mensen en minder op de tekortkomingen van de Nederlandse samenleving. Wie dat weigert te erkennen, is volgens mij niet goed bezig. We zitten in een redelijk georganiseerde samenleving met een voorbeeldige geschiedenis op het gebied van de religieuze en maatschappelijke pluriformiteit. In zijn hart is Nederland een prima samenleving. Maar mensen staan hun plaats nu eenmaal niet vrijwillig af, óók Nederlanders niet. We moeten onze plek veroveren door te laten zien wat we kunnen. Zo gaat -dat, dat is de realiteit.» 327
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het slachtoffer als dader Het drong al snel in brede kringen door dat het minderhedenbeleid mislukt was, nog voordat het goed en wel in de steigers stond. En het klimaat werd steeds harder. De toon veranderde van 'We moeten ze helpen' in 'Als ze niet willen luisteren, moeten ze maar voelen'. Die toon was overigens niet exclusief gericht op etnische minderheden. De hele samenleving raakte ervan doortrokken. Discussies brandden los over alle 'afwijkende' groepen in de samenleving. Drugsverslaafden moesten niet langer in de watten gelegd worden; ze zouden wel tot inkeer komen als ze tot afkicken gedwongen werden. Criminelen moesten niet langer beschouwd worden als slachtoffers van sociale omstandigheden; de roep om meer cellen en strengere straffen klonk luider en luider. In de sociale zekerheid werd «de calculerende burger» geïntroduceerd, die misbruik zou maken van sociale voorzieningen. Tegenover de rechten van uitkeringsafhankelijken moesten meer plichten komen te staan. Hoewel de werkloosheid hoog bleef en economen volledige werkgelegenheid als een onhaalbaar luchtkasteel gingen beschouwen, kregen werklozen steeds vaker te horen dat ze niet wilden werken en het vangnet van de sociale zekerheid als hangmat gebruikten. Die nieuwe toonzetting in de samenleving raakte ook etnische minderheden. Het slachtofferschap was uit, de samenleving niet maakbaar en de verzorgingsstaat deelde meer vissen uit dan hengels. Het zou heilzaam zijn als mensen weer verantwoordelijk gesteld werden voor hun eigen daden, was de gedachte.
328
Het kabinet bleef de in de Minderhedennota vervatte beleidsfilosofie ondertussen schenden. In het voorjaar van 1988 haalde de regering het 'woonlandbeginsel' voor de kinderbijslag ten behoeve van kinderen in het land van herkomst weer uit de kast. Immigrantenorganisaties wezen erop, dat de regeringscoalitie van CDA en VVD die maatregel in 1985 tijdens het eerste kabinet-Lubbers als afgedaan beschouwd had, maar het mocht niet baten. Een ambtelijke werkgroep stelde voor om het woonlandbeginsel in te voeren voor de kinderbijslag, de AOW en Aww-uitkeringen, de remigratieregelingen en de AWBz-aanspraken van mensen in het buitenland. Frankrijk en Duitsland kenden ook een woonlandbeginsel, waarom Nederland niet? Het begon vermoeiend te worden. Opnieuw moesten de immigrantenorganisaties al hun krachten bij elkaar rapen om zich te verzetten tegen de regeringsplannen. Maar de regering was nu vast van plan om die bezuiniging van 150 miljoen binnen te halen. De WRR waarschuwde er in 1989 echter voor, dat toepassing van dat beginsel op remigratieregelingen zoveel buitenlanders zou kunnen afhouden van remigratie, dat het averechts kon gaan werken. Toepassing op de kinderbijslag zou bovendien kunnen leiden tot meer en snellere gezinshereniging van Turken en Marokkanen in Nederland. Toen pas ging de regering om. Ze nam trouwens niet eens de moeite
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
om de irrunigrantenorganisaties in te lichten, nadat de ministerraad het besluit in augustus 1989 genomen had. In het voorjaar van 1988 publiceerde de VVD het discussiestuk Liberaal Bestek '90. De voorgestelde maatregelen hadden veel weg van wat de SP in 1983 had voorgesteld: «De Nederlandse taal moet verplicht worden gesteld als men hier wil blijven» en «Er moet geen onbeperkte vestigingsvergunning worden verleend aan irrunigranten die er niet voor kiezen, of te lang aarzelen met ervoor te kiezen, Nederlander te worden». Het was een eerste voorzet voor een radicale omslag in de liberale benadering van het minderhedenvraagstuk. De angst om van racisme beticht te worden, zat er nog goed in, ook bij journalisten. Om lucht te kunnen geven aan de kritiek en zelf buiten schot te blijven, lieten media mensen aan het woord die zelf tot de minderheden behoorden. Op 3 juni 1988 gaf het weekblad De Tijd het woord aan Sonny Badal, afkomstig uit Suriname en coördinator van de Multi Etnische Studies, een afdeling van de Haagse Hogeschool. Het weekblad leidde Badal treffend in: «Kritiek van Nederlandse zijde op Surinamers, Turken en andere irrunigranten wordt vaak getorpedeerd met de opmerking: discriminatie. Aan de vraag of die kritiek misschien juist is hoeft men dan niet meer toe te komen. Dat zal niet opgaan nu die kritiek komt van drs. Sonny Badal, zelf irrunigrant.» Jarenlang hadden irrunigranten gevraagd om meer aandacht voor hun eigen kijk op de zaak. Maar het waren Nederlandse onderzoekers, Nederlandse ambtenaren, Nederlandse politici en voornamelijk Nederlandse welzijnswerkers en onderwijzers die de route naar integratie uitstippelden. Mohamed Rabbae herinnert zich maar al te goed hoe hij zich tijdens een vergadering van een corrunissie van Tweede-Kamerleden over het minderhedenbeleid groen en geel zat te ergeren aan de kwaliteit van de discussie. De meeste Kamerleden wisten gewoon niet waar ze het over hadden. «Ik heb daar iets van gezegd en toen zei de VVD'er Wiebenga: 'Je moet er even geduld mee hebben dat voorlopig een aantal amateurs over jullie beslist'.» Nu het mis dreigde te gaan, mochten irrunigranten zèlf vertellen hoe dat kwam, met het risico dat ze in hun eigen gemeenschap met de nek aangekeken werden. De Marokkaan David Pinto mengde zich ook in de discussie. Hij vatte 'de nieuwe benadering' samen in een stuk op de opiniepagina van de Volkskrant van 18 juni 1988. «Etnische groepen zijn langzamerhand 'doodgeknuffeld'», stond erboven. Het was een scherp protest tegen de betutteling van buitenlanders door het Nederlandse èn het 'etnische' welzijnswerk. Pinto, die zelf nog directeur geweest was van de Stichting Buitenlandse Werknemers West-Brabant in Breda, stelde voor alle categoriale instellingen op te heffen en het vrijkomende geld in scholing en werkgelegenheid te stoppen. Het onderwijs in eigen taal en cultuur en het intercultureel onderwijs moesten eveneens aan de kant. Pinto wilde ruim baan voor eigen scholen en een
EEN GOUDEN ARMBAND
329
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl «Nationale Adviesraad à la Emancipatieraad» voor de inspraak op het nieuwe beleid, dat gericht moest zijn «op participatie van de buitenlanders in de Nederlandse samenleving. De discussie over integratie, assimilatie, segregatie, acculturatie en meer van dat soort termen is volkomen academisch.» Hij kreeg van alle kanten kritiek. Niet ten onrechte, trouwens. Pinto was directeur van het door hemzelf opgerichte Inter-Cultureel Instituut (ICI) te Groningen. Als hij pleitte voor een sterker accent op scholing, lag de verdenking van belangenverstrengeling voor de hand. Pinto heeft vaker dan eens het vermoeden uitgesproken dat de kritiek op zijn ideeën mede voortsproot uit zijn joodse afkomst, maar hij heeft daar nooit overtuigende bewijzen voor aangevoerd.
Het begin van de kruistochten
330
Ondertussen werd de stemming grimmiger. Eind 1988 lekte in Amsterdam een ambtelijke notitie uit over de criminaliteit onder Marokkaanse jongeren, die vaak illegaal in Nederland waren. De notitie was bestemd voor het gemeentebestuur, maar Het Parool wist er de hand op te leggen en drukte het stuk integraal af: «De maffia van de jaren negentig staat voor de deun), schreef het dagblad in een redactioneel commentaar. Vooral Marokkaanse jongeren zouden zich op grote schaal schuldig maken aan gewelddadige berovingen en straatschenderij. Sommigen wezen erop dat er nogal wat aan te merken viel op de notitie. Hoofdinspecteur Jagerman van de Amsterdamse politie zei op 23 december 1988 in Het Parool, dat hij het «ronduit schandalig») vond «om op grond van een rapport dat nog geen centimeter wetenschappelijke diepgang heeft B&W te adviseren». Het is later overtuigend aangetoond dat Jagerman gelijk had, maar toen was het kwaad al geschied. Elke relativering werd afgedaan als een poging om de realiteit te verdoezelen. De angst voor de werkelijkheid behoorde tot de verleden tijd, taboes moesten doorbroken worden. De enige concessie die het Amsterdamse gemeentehuis en de politiewoordvoerder deden, was dat ze de term 'Marokkaanse jongeren' veranderden door het verdoezelende 'Noordafrikaanse jongeren'. Er volgde een fel debat in de pers. Dat ging niet over de houdbaarheid van de beweringen in de notitie of over de oorzaken van de criminaliteit onder Marokkanen. De vraag of dit soort 'feiten' voortaan ongecensureerd geopenbaard moesten kunnen worden, stond centraal. De roep om hard optreden van politie en justitie, die zich sowieso manifesteerde in de samenleving en het beleid, trofnu Marokkaanse 'jeugdbendes'. Het was een opmerkelijke omslag: jongeren die tot vlak daarvoor nog werden aangeduid als 'randgroepjongeren' en voorwerp waren van welzijnsbeleid, werden in de armen van politie en justitie gedreven. De softe aanpak was mislukt, het werd tijd voor een repressief antwoord op de ontsporingen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
«Lijfgericht, keihard en meedogenloos», luidde op 14 januari 1989 de kop boven een artikel in NRC Handelsblad. Marokkaanse jongens zouden meer en ernstiger delicten plegen dan jongens uit andere etnische groepen. «Niemand durft op te treden, want iedereen is doodsbenauwd om van discriminatie te worden beschuldigd», schreef het dagblad. De ingezonden brieven logen er niet om. Voor een enkele lezer was het een kleine stap om te concluderen dat 'ze' maar teruggestuurd moesten worden naar hun vaderland en dat «de bevolking het risico neemt om voor racist uitgemaakt te worden», want «met hulpverlening komen we blijkbaar nergens». De frustraties over het mislukte minderhedenbeleid kwamen op alle terreinen bovendrijven. Han Entzinger, mede-auteur van het nieuwe WRR-rapport dat in de loop van 1989 zou verschijnen, zei op 1 april 1989 in de Volkskrant: «Weldra zal de Middellandse Zee niet veel breder blijken dan de Rio Grande, de grensrivier tussen Mexico en de Verenigde Staten, waarover miljoenen mensen - vaak illegaal - noordwaarts zijn getrokken.» Het was een nieuw element in de discussie over minderheden: zij die hier waren, vormden al een probleem, maar er zouden er nog veel meer komen, en nog illegaal ook. Dat sloot weer aardig aan op de morele paniek die was ontstaan over de Amsterdamse stadhuisnotitie, want daarin ging het ook vooral om illegale Marokkaanse straatrovers. De opgeklopte verwachtingen van het minderhedenbeleid hadden veel mensen op het verkeerde been gezet. Het had er naar uitgezien dat de overheid enkele honderdduizenden mensen met een achterstand op elk denkbaar terrein in één decennium zou oplossen als een druppel zoet water in de zee. Beleidsmakers, politici, welzijnswerkers, onderwijzers, politie-agenten, heel Nederland had tien jaar lang in een luchtbel geleefd. En nu moesten de buitenlanders bloeden. Op 18 februari 1989 liet het weekblad Elsevier een aantal kopstukken uit het minderhedenbeleid aan het woord. De kop, «Doodgeknuffeld. Het mislukte minderhedenbeleid», dekte de teneur van het artikel uitstekend. «Meer drang en dwang» waren de trefwoorden. Het moest afgelopen zijn met dat halfZachte beleid, er moest een «wat ruigere benadering» komen, zei Henk Molleman. De oorzaak van de problemen werd niet meer gezocht bij de politiek en het gebrek aan bevoegdheden van de Directie Coördinatie Minderhedenbeleid van Binnenlandse Zaken, maar bij de alles verlammende harde norm om niet te discrimineren, zoals Molleman het onder woorden bracht. Minderheden hadden de neiging om alles te wijten aan racisme, zei burgemeester Van Thijn van Amsterdam. En ze wilden maar geen Nederlands leren, voegde de Amsterdamse voorpostambtenaar Jan Beerenhout er aan toe. Het leren van de Nederlandse taal was, zoals we eerder zagen, in de jaren zestig al een item. De werkgevers en de overheid hadden er nauwelijks oog voor gehad, maar nu werd het de toetssteen van het beleid. Molleman besefte dat. Hij vroeg om «veel meer geld» om «iedereen bloedsnel Neder-
EEN GOUDEN ARMBAND
331
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
lands te leren. Dan kunnen we eisen stellen», zei hij. Dat het hier vooral ging om Turken en Marokkanen, moge duidelijk zijn. Surinamers, Antillianen en Molukkers spraken immers al Nederlands. Het was een totale omslag in het denken over minderheden. Er werd over buitenlanders gesproken als waren ze stukken ijzer, die met de draaibank wat bijgeslepen moesten worden, waar de bramen afgevijld moesten worden en dan konden ze als eindprodukt worden aangeboden op de arbeidsmarkt. Met die arbeidsmarkt zèlf was kennelijk niets mis. Er was weinig ruimte meer voor de gedachte dat het ging om mensen die een enorme breuk in' hun leven hadden meegemaakt. Om arbeiders die van dictatoriaal geregeerde landen in een permissive society beland waren en hier kwamen met een religie die door het christelijke Europa eeuwenlang symbool was geweest voor al het slechte. Ze hadden zichzelf losgerukt uit overwegend agrarische samenlevingen waar hechte familieverbanden hun levensverzekering waren en strandden in hoogontwikkelde verzorgingsstaten op het toppunt van hun welvaart. Eenzaamheid en geestelijke nood waren er de tol voor individualisme en weelde. De Westeuropeanen waren daar mee opgegroeid, het was hun natuurlijke omgeving. Voor buitenlanders was dat allemaal veel minder vanzelfsprekend. Ze hadden enkele generaties nodig om zich al die vanzelfSprekendheden eigen te maken, zoals in onderzoek naar de integratie en assimilatie van immigranten omstandig was aangetoond. Maar het geduld was op, de overgangsfase was voorbij. Integreren, en wel nu; dàt moest het motto van de jaren negentig worden. Het minderhedenbeleid zwalkte de eerste jaren van categoriale voorzieningen naar decategorialisering, van het ene onderwijs- en werkgelegenheidsproject naar het andere. Justitie en Sociale Zaken waren nauwelijks bereid geweest om rekening te houden met de uitgangspunten van de Minderhedennota en weigerden zich te plooien naar de pogingen van Binnenlandse Zaken om het beleid te coördineren. In plaats van nuchter en koel te analyseren wat er fout gegaan was, waar de zwakke plekken zaten en hoe met een ander beleid betere resultaten geboekt konden worden, ontstond er een stemming die buitenlanders zèlf verantwoordelijk stelde voor het falende beleid. «We hebben verzuimd het probleem bij de wortels aan te pakken», zei Molleman in Elsevier. Hij signaleerde een kentering in het denken. «Ik ben zelfs bang dat we nu weer zullen doorslaan)), vreesde de man die bijna tien jaar leiding had gegeven aan de Directie Coördinatie Minderhedenbeleid. Daar kon hij wel eens gelijk in krijgen. In het openbare debat werden de feiten over de achterstand van minderheden steeds vaker gepresenteerd zonder respect voor hun nog korte geschiedenis in Nederland. Vooral de moslims moesten het ontgelden, zo bleek uit 'de Rushdie-affaire'. 332
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Martelaren van God Er zijn waarschijnlijk niet veel boeken die in zo korte tijd wereldwijd meer beroering gebracht hebben dan The Satanic Verses van Salman Rushdie. De Britse schrijver van Indiase afkomst vertelde in zijn roman het verhaal van immigranten die tussen India en Engeland, tussen heden en verleden zweven. In december 1988 zwierf een Amerikaanse journalist met Rushdie door Brick Lane, een wijk in Londen waar veel Indiase immigranten wonen. Pratend over Pakistan zei Rushdie: «Ik begrijp hoe je hier kunt zijn, en toch, in zekere zin, ook nog daar» . Niettemin moest hij zijn afkomst en identiteit telkens verantwoorden aan mensen die wilden weten of hij Indiaas, Pakistaans of Engels was. «Wat ze daarmee uitdrukken, is een gevoel van ongemak met een meervoudige identiteit. En wat ik tegen je zeg - en ook zeg in de roman - is dat we moeten leren dit onder ogen te zien. Steeds meer worden we een wereld van immigranten, samengesteld uit stukjes en fragmenten van hier, van daar. We zijn al hier. En we hebben nooit echt een van de plaatsen verlaten waar we zijn geweest.» The Satanic Verses riep in Engeland al direct grote onrust op onder de omvangrijke moslimgemeenschappen die daar leven. Rushdie gebruikte flarden uit de heilige geschiedenis van de islam in een context waarin stevig gevloekt en gescholden werd. Hij beschreef en benoemde de profeet Mohammed en zijn metgezellen op een wijze die veel moslims aanstootgevend vonden. Vooral Pakistaanse moslims aan de overzijde van het Kanaal verbrandden het boek in het openbaar en eisten in felle demonstraties een verbod. In Nederland bleef het rustig onder moslims. De Engelstalige versie was hier te koop, maar een Nederlandse vertaling moest nog verschijnen. De rust verdween, toen de Iraanse ayatollah Khomeini op 14 februari 1989 in een fatwa zei: «Ik wil hierbij alle onverschrokken moslims in de wereld meedelen dat de auteur van het boek getiteld The Satanic Verses, dat samengesteld, gedrukt en gepubliceerd is om de islam, de Koran en de profeet te bestrijden, alsmede de uitgevers die de inhoud ervan kenden, ter dood veroordeeld zijn. Ik doe een beroep op alle geloofsijverige moslims om hen snel terecht te stellen, waar ze ook aangetroffen worden, zodat niemand de islamitische heilige zaken meer durft te beledigen. Wie op deze weg gedood wordt, zal als martelaar beschouwd worden, zo God wil.» Khomeini vond dat Rushdie - zelf een 'afvallige' moslim - volgens islamitisch recht de doodstraf moest krijgen. De westerse wereld was geschokt en verontwaardigd over dat doodvonnis. De verontwaardiging nam ongekende vormen aan, toen 45 islamitische landen zich in maart achter de fatwa van Khomeini schaarden. In de erop volgende discussies, waarmee een hele boekenkast te vullen is, werd de heiligheid van de Koran en de islamitische geschiedenis tegenover de heiligheid van de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting gesteld. Ook in Nederland werd dat debat gevoerd. In de pers werden de moslims in Nederland voorgesteld als een horde
EEN GOUDEN ARMBAND
333
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: De geruchtmakende demonstratie in 1989 in Rotterdam tegen Salrnan Rushdies De Duivelsverzen Onder: Koerden speelden tijdens een anti-racisme demonstratie in 1993 scènes om de aandacht te vestigen op de massamoord in een Koerdisch dorp
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
blinde fanatiekelingen, die geen grein~e respect hadden voor het westerse culturele erfgoed. De aanleiding voor die ~onclusie werd gevonden in demonstraties van fanatieke moslims, op 3 en 4 maart in Den Haag en Rotterdam. Een enkele demonstrant had inderdaad 'Dood aan Rushdie' geroepen, Salman Rushdie ging als pop in vlammen op en er werden portretten van Khomeini meegedragen. De demonstranten eisten bovendien een verbod op verspreiding van The Satanic Verses. «Nadat het zich in de moskeeën in Nederland heeft genesteld, gaat het islamitisch fundamentalisme nu ook de straat OP», schreef Elsevier een week later ongerust. «Opvallend is dat Nederlandse waarnemers vaak geruststellende taal bezigen als de radicalisering onder de moslims ter sprake komt, terwijl vooral Turkse intellectuelen de ontwikkelingen met zorg gadeslaan.» Er klonken weinig tegengeluiden in de pers. Eén van die zeldzame relativeringen vloeide uit de pen van de Rotterdamse hoogleraar in de sociologie, J .A.A. van Doorn, toen nog columnist van NRC Handelsblad. «Dit zijn de feiten», schreef Van Doorn op 23 maart 1989, «van de circa 400.000 islamieten die ons land telt, gingen er al bij al zo'n 5.000 de straat op, niet méér dan twee maal. Geen schokkende gebeurtenis in een land dat prat gaat op zijn 'protestcultuur' en week na week, jaar na jaar opgewonden stoeten door Den Haag ziet trekken. Maar men eist de dood van Rushdie! Alweer: van die enkele duizenden demonstranten heeft slechts een minderheid, wellicht een kleine minderheid, dit uitgesproken. De moslim-organisaties distantieerden zich bovendien onmiddellijk.» Van Doorn herinnerde aan het pausbezoek in 1985, toen Amsterdamse en Utrechtse 'autonomen' een aanslag op de paus aankondigden. «Hoe ontzet en boos waren onze attente commentatoren en columnisten? Juist: niemand was geschokt; men was, op een paar christenen na, eerder geamuseerd.)) Rushdie opponeerde tegen de godsdienst en kon om die reden op warme steun rekenen van de Nederlandse intelligentsia. De paus vertegenwoordigde de godsdienst en kon dus op geen enkele sympathie rekenen. Dàt was volgens de liberale socioloog de kern van de zaak. «Men geeft zich onbekommerd bloot, nu blijkt dat de zwijgende massa buitenlanders, zelden opgemerkt en nooit helemaal serieus genomen, plotseling een vuist maakt. De verzwegen minachting en de onderhuidse irritatie treden dan onverhuld aan de dag.)) Vlak na het uitspreken van de fatwa richtte een inderhaast gevormd Islamitisch Landelijk Comité (ILC) zich met een brief tot de Nederlandse regering. In het ILC was zo'n negentig procent van de islamitische organisaties in Nederland vertegenwoordigd. De vier grootste landelijke verbanden van moskeeorganisaties - het Turkse TICF, de Marokkaanse UMMON en twee Surinaams-Pakistaanse koepels - , het Moslim Informatie Centrum, een comité van Marokkaanse imams en een Rotterdams samenwerkingsverband van islamitische organisaties lieten de regering weten dat ze zich distantieerden van het doodvonnis. Ze verklaarden waarom moslims het boek als beledi-
EEN G O UD E N ARMBAND
335
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
gend ervoeren en kondigden tegelijk juridische stappen aan tegen verschijning van het boek in Nederland. Het ILC had nadrukkelijk een gematigde opstelling, ook in de pers: radicale uitspraken en acties van moslims werden veroordeeld, maar tegelijk protesteerde het comité tegen de beledigende inhoud van Rushdies boek. De Nederlandse moslim Abdulwahid van Bommel, directeur van het Moslim Informatie Centrum in Den Haag en voorzitter van het ILC, zei al op 20 februari in de Volkskrant: «Persoonlijk leef ik liever in een land waar boeken als dat van Rushdie gewoon kunnen verschijnen.» Hij verbond de onrust onder de moslims met hun sociaal-economische achterstand, hun onzekerheid over hun eigen toekomst en die van hun kinderen, de angst dat ze in Nederland niet als moslim konden leven. «Moslims voelen zich steeds vaker ongewenst in de samenleving; het gaat erom dat moslims in Nederland niet altijd in de verdediging gedrukt willen worden. We willen heus geen islamitische republiek; we willen gewoon ons eigen leven kunnen leiden.» De Tweede Kamer vergaderde op 7 maart over de betogingen. De ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken lieten weten dat moslims in Nederland zich aan de spelregels moesten houden. Minister Van Dijk van Binnenlandse Zaken wilde alle minderhedenorganisaties in Nederland ontvangen, «om eens rustig met elkaar te spreken over de aard en inhoud van onze rechtsorde, de rechten en verplichtingen die eruit voortvloeien, en de positie van de minderheden in ons land» . De minister wist niet precies welke organisaties hij moest uitnodigen. De structuur van de islamitische gemeenschappen was onduidelijk, zei een woordvoerder van het ministerie op 8 maart in NRC Handelsblad. Een overzicht van moslimorganisaties bestond niet. Binnenlandse Zaken stelde een lijst samen van ruim twintig organisaties, waaronder enkele die niet meer bestonden en enkele plaatselijke moskeeën die waren aangesloten bij federaties die ook waren uitgenodigd. Dat was niet echt een pluspunt voor het ministerie dat geacht werd het minderhedenbeleid te coördineren. Het ILC weigerde overigens in te gaan op de uitnodiging van minister Van Dijk, omdat de aangesloten organisaties daardoor ten onrechte geassocieerd werden met de oproep tot moord op Rushdie tijdens de demonstraties. E. Ates van de Turks-Islamitische Culturele Federatie zei op 13 maart 1989 in NRC Handelsblad: «Als een paar allochtonen iets doen, denken ze meteen dat alle allochtonen iets doen.» Van Dijk gaf gehoor aan het verzoek van het ILC om een apart gesprek.
Pyjamavolk
336
De westerse wereld was in de ban van de angst voor het islamitische fundamentalisme. Khomeini gold als het symbool voor gevaarlijk religieus fanatisme. De moslims in West-Europa waren de vijfde kolonne, een permanente
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
bedreiging voor de westerse democratische cultuur, die «in vergelijking met alle andere politieke systemen, superieur» is, zoals Stephan Sanders in De Groene Amsterdammer schreef. Niet bepaalde stromingen in bepaalde landen waren onder bepaalde omstandigheden gevaarlijk. Steeds vaker werd 'de islam' opgevoerd als een gevaar, zonder enig onderscheid te maken tussen de zeer uiteenlopende richtingen en overtuigingen, die in de islam net zo goed bestonden als in het christendom. Moslims waren zelf ook niet altijd gelukkig met de aanwezigheid van religieuze fanatici in Nederland. Papatya Nalbantoglu beschreef in Wegens emandpatie gesloten hoe ze bezoek kreeg van een ach~arig Turkse meisje. <1uf, u gaat naar de hel en u zal eeuwig in het hellevuur branden», zei het meisje met een strak gebonden, groene hoofddoek om. Ze wilde alleen maar waarschuwen: «u verdient het hellevuur niet, mijn Nederlandse meester ook niet. Voor hem kan ik niets doen, maar voor u misschien wel. Hij is een ongelovige zondaar met blonde haren en blauwe ogen ... en u bent de ergste soort vrouw die er bestaat. U bedekt uw haar niet, u kleedt zich als de ongelovige, onreine zondaars, u praat met degenen die objecten aanbidden in hun door Allah verboden taal, u werkt met hen, u bent zoals hen .. . dat zegt de Hodja.» Het meisjes wees naar een portret van Atatürk, dat in de klas hing: «En hij juf, hij is de oorzaak van alle ellende. Hij heeft ervoor gezorgd dat Turkije een seculaire staat werd. Hij heeft de Koran als wetboek en grondwet afgeschaft. Kijk naar zijn blonde haren en blauwe ogen ... hij is ook een ongelovige zondaar.» Juf Nalbantoglu vroeg zich na de tirade van haar leerlinge af: «Hebben wij als migranten- en Nederlandse leerkrachten zo lang en zo dapper voor raciale, godsdienstige, seksuele gelijkheid gestreden om uiteindelijk de grond ingestampt te worden door bloeddorstige fanatiekelingen en hun onbeschrijfelijke praktijken?» Ze vond de opkomst van het fundamentalisme uiterst zorgwekkend. «Een flinke, fanatieke, Islamitische godsdienstgolf rolt ook door Nederland. Het bevoegd gezag voelt zich machteloos. Maar wij als leerkrachten moeten acuut optreden om één front te vormen, niet tegen de Islam op zich, maar tegen de brede uitwaaiering ervan op de Nederlandse basisscholen. De symbolische signalen, hoe klein dan ook, zijn overduidelijk. Kleine meisjes met hoofddoeken die in de klas hun hoofddoek niet willen afdoen. Kleine jongens die zo jong als ze zijn, elke vorm van lichamelijk contact weigeren met de andere sekse, zelfS een hand geven aan de juf. Vaders die Arabische Koranlessen eisen op openbare scholen.» Papatya Nalbantoglu was lang vóór de Rushdie-affaire in staat om de opkomst van het islamitische fundamentalisme naar waarde te schatten, zonder de omvang en de nuances uit het oog te verliezen. Dat was veel Nederlanders niet gegeven. Maar er waren uitzonderingen. Andrée van Es van de pSP zei in het Kamerdebat naar aanleiding van de demonstraties in Den Haag en Rotterdam, dat het er volgens haar niet om ging 'onze' rechtsorde te plaatsen tegenover 'die van hen' . «Het gaat om mensen die hier wonen en ook
EEN G OUDEN ARMBAND
337
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
338
religieuze fundamentalisten maken deel uit van de Nederlandse samenleving.» Met het strafrecht konden wetsovertreders individueel aangepakt worden, zei ze, «niet de mensen als groep geplaatst tegenover de Nederlandse samenleving». Maar daar dachten steeds meer mensen anders over. De demonstraties in Den Haag en Rotterdam bepaalden de commentaren op de houding van de moslims veel sterker dan de gematigde opstelling van het ILC. Sommige kritieken waren ronduit smakeloos. G.B.]. Hiltermann schreef in De Telegraaf: «Wie streeft naar een zo groot mogelijk isolement in plaats van naar zo groot mogelijke integratie, doet er beter aan ons multi-raciale land te verlaten.» Het was alsof alles ineens gezegd kon worden, alsof de opgekropte haat jegens moslims als pus uit een opengesprongen zweer kwam. Twee weken na de fatwa van Khomeini schreefJan Blokker in de Volkskrant, dat hij wel begreep dat de moslims boos waren op Rushdie, want «hun godsdienst sterft uit, zoals alle godsdiensten, en houdt verbeten zijn laatste bruggehoofd op vieze matjes, verschoten sofa's, bevlekte spreien en in absurde nachtgewaden, dus ze haten alles wat er beter uitziet. We zullen de wereld nog moeten volbouwen met heidense, ketterse en atheïstische tempels, moskeeën en kathedralen om het pyjamavolk van ons af te houden.» In De Tijd van 17 maart 1989 zei de historicus/journalist: «Wij hebben ons na de Renaissance moeizaam ontworsteld aan de dictatuur van God en staat, en nu zijn we ineens omringd door mensen die dat allemaal maar onzin vinden. Die in hun eenzaamheid, in een verloederde wereld die verder bestaat uit blote meiden en junks, aan dat wetboek van strafrecht houvast hebben. Dat is tragisch, ik weet hoe treurig het is dat ze hier naar toe moesten komen, maar het is ook uitkijken geblazen.» Een schaars tegengeluid kwam van de Midden-Oostenkenner L.c. Biegel, die de dag vóór het vo_nnis van Khomeini in een interview in NRC Handelsblad pleitte voor meer aandacht voor de islam in het Nederlandse geschiedenisonderwijs. Jan Blokker verweet hem meteen begrip voor «Mohammedanen die ambassades bestormen, op de maat in woede uitbarsten, zinloze heilige oorlogen uitvechten, boeken verbranden en executiepelotons op het vliegtuig zetten». Nou nee, schreefBiegel op 21 februari in een reactie in de Volkskrant, het ging hem er meer om «dat de vijandige reacties van islam-fundamentalisme op Rushdie's boek geen vrijbrief mogen zijn voor het uiten van anti-islamitische vooroordelen en sentimenten, die helaas vanwege het ontstellende gebrek aan kennis over de geschiedenis en cultuur van de islam - nog zo ruimschoots aanwezig zijn in onze westerse wereld van vandaag». De Rushdie-affaire als catharsis. De anti-sentimenten kregen al vanaf 1988 ruim baan, maar nu pas bleek uit de emotioneel geladen schrijfSels hoe Nederlandse opinion-leaders dachten over de moslims in Nederland. Gerrit Komrij deed weinig moeite om dat te verbergen in NRC Handelsblad van 8 maart 1989. «Als één ding duidelijk wordt, nu duizenden Mohammedanen
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
schreeuwend en tierend de straat op gaan, dan is het wel het volkomen echec van het multi-raciaal, multi-cultureel beleid dat ons door de politiek altijd zo werd aangeprezen.» Hij voer uit tegen het welzijnswerk: «Het is allemaal tevergeefs geweest, het welzijnswerk en het gebabbel over anti-racisme», om tot slot uit te komen bij de moslims zelf «Niet één spat van redelijkheid of tolerantie is aan die groep, die zo lang in een maatschappij heeft geleefd die haar waarachtig ook wel wat te bieden had, blijven kleven.» En «dat allemaal op onze kostem , schreef Kornrij . «We gaven ze zelf de stok waarmee we nu worden geslagen. We hebben ze als stakkers verwend en krijgen ze als wolven terug. » Het geduld was op . Tot halverwege de jaren tachtig hadden de welzijnswerkers de schuld gekregen van het falende beleid. Nu werden de minderheden zèlf verant\voordelijk gesteld. Ze grepen de kansen niet die hun werden aangeboden, ze frustreerden de besluitvorming, ze konden het onderling maar niet eens worden, ze waren fanatieke ontevredenen die het kostbare westerse erfgoed aan hun laars lapten en een loopje namen met de fundamenten van de westerse democratie. Moslims mochten hier wonen, akkoord, maar dan liefst zonder de islam of met de islam in 'schuilkerken', zo bleek bij de Rushdie-affaire, het eerste het beste ernstige cultuurconflict met de islamitische gemeenschappen in West-Europa. De veel geroemde tolerantie was een dun laagje vernis, ook bij mensen die graag het nationale geweten speelden. De gevolgen waren ernaar. De ruiten van de gloednieuwe Fatih-moskee in Eindhoven werden ingegooid en moslims kregen dreigbrieven en -telefoon~es. «Het enige positieve van al de gebeurtenissen is dat eindelijk naar voren komt dat de multiculturele samenleving nog niet goed ingericht is, dat er spanningen bestaan, dat er mensen zijn die anders over bepaalde dingen denkem, zei NeB-voorlichter Ilhan Akel in De Waarheid.
Rechten en plichten Op de avond van 2 mei 1989 viel het tweede kabinet-Lubbers over de financiering van het milieubeleid. Vlak daarna lekte een concept uit van de nieuwe WRR-nota. De Raad leek te gaan voldoen aan de sombere verwachtingen van imrnigrantenorganisaties: er stond «een ruigere aanpak» voor de deur, met «meer dwang en drang» . Het WRR-rapport AUochtonenbeleid verscheen niet lang nadat de pers geciteerd had uit de uitgelekte versie. De wat ruigere benadering klopte weliswaar, maar de analyse en de beleidsvoorstellen waren minder cru dan wat ambtenaren en wetenschappers in hun uitlatingen in de pers hadden laten doorschemeren. En de WRR liet zich niet van de wijs brengen door de waan van de dag; anti-islamitische sentimenten klonken op geen enkele wijze door in het rapport. Van steun aan moslims kon echter evenmin sprake zijn. Cultuur en religie waren privé aangelegen-
EEN G OUDEN ARMBAND
339
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
340
heden, daar moest de overheid buiten blijven. Het minderhedenbeleid was blijven steken in discussies over de doelstellingen, vond de WRR, en de criteria voor de afbakening van de doelgroepen waren onduidelijk. Alles moest anders. De WRR sprak niet meer over 'etnische minderheden', maar over 'allochtonen': alle personen die zich, komend van elders, in Nederland hadden gevestigd en hun nakomelingen tot in de derde generatie. Van een 'minderheid' was pas sprake als een groep allochtonen in een achterstandspositie verkeerde. Het bestaande beleid drukte àlle allochtonen in zo'n positie. Dat werkte over de hele linie stigmatiserend, terwijl er grote verschillen waren tussen bijvoorbeeld Italianen en Marokkanen. Het WRR-rapport uit 1979 had gezorgd voor een belangrijke doorbraak: de overheid erkende voortaan dat buitenlanders zich blijvend in Nederland gevestigd hadden. Het nieuwe WRR-rapport voegde daaraan toe, daf de immigratie zèlf een blijvend verschijnsel zou zijn. Een restrictief toelatingsbeleid bleef wel . nodig, maar Nederland moest bevorderen dat toegelaten vreemdelingen na vijf jaar ingezetenschap in een EG-land dezelfde rechten zouden hebben als staatsburgers van de lidstaten. De overheid moest bovendien snellere procedures invoeren voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Maar niet iedere buitenlander was na vijfjaar verblijf toe aan naturalisatie, om emotionele redenen of omdat naturalisatie ingrijpende juridische gevolgen kon hebben voor de rechten in het land van herkomst. Allochtonen zonder de Nederlandse nationaliteit zouden via een Wet Gelijke Behandeling Veemdelingen na vijf jaar verblijf dan ook dezelfde rechten moeten krijgen als Nederlanders, analoog aan de faciliteitenwet voor Molukkers, die op vrijwel alle punten gelijkgeschakeld waren met Nederlanders. Remigranten moesten gedurende de eerste twee jaar na vertrek uit Nederland een terugkeeroptie krijgen. De werkloosheid onder allochtonen was «dramatisch gestegen» en dat was «uiterst zorgwekkend», vond de Raad. Het onderwijs slaagde er niet in de tweede generatie te behoeden voor een perspectief van kansloosheid. Een allochtonenbeleid moest erop gericht zijn dat marginaliseringsproces te voorkómen. Anders - en daar was de dreiging weer - zou zich een etnisch subproletariaat ontwikkelen, «in de vorm van criminaliteit en dure overheidsvoorzieningen» . De hoge werkloosheid en ongelijke onderwijskansen waren algemene problemen, stelde de Raad. Wilde de overheid niet vervallen in symptoombestrijding, dan moest het beleid, sterker nog dan voorheen, gericht zijn op het algemene beleid voor belangrijke sectoren als onderwijs, arbeidsmarkt en volwasseneneducatie. De overheid moest allochtonen minder gaan beschouwen als «zorgcategorieën» en meer kansen tot zelfStandigheid bieden. Mensen die afhankelijk zijn van uitkeringen, welzijnsvoorzieningen en huursubsidies zijn immers extra kwetsbaar voor bezuinigingen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Scholing en werkgelegenheid moesten de kernpunten van het nieuwe integratiebeleid worden, vond het adviesorgaan van de regering. Respect voor de levensbeschouwing van allochtone groeperingen was op zijn plaats en de overheid kan eventuele drempels slechten om culturele voorzieningen van allochtonen op een 'autochtoon' niveau te brengen. Veel verder hoefde de overheid echter niet te gaan en bevoordeling van allochtonen was al helemaal uit den boze, vond de Raad. De samenleving diende wel de mogelijkheden tot integratie aan te reiken. De overheid moest eerst en vooral voor voldoende faciliteiten zorgen om buitenlanders Nederlands te leren. De WRR noemde het een leerrecht, maar «bepaalde groepen allochtonen zouden moeten worden verplicht van hun leerrecht gebruik te makem. Die verplichting gold vooral voor pas gearriveerde allochtonen die ten laste van de overheid komen en werkloze uitkeringsgerechtigde nieuwkomers met weinig of geen opleiding. Om de tweede generatie allochtonen betere kansen te bieden, moest er een beter toezicht komen op het naleven van de leerplicht, ook voor buitenlandse meisjes. Voortijdige schooluitval zonder diploma moest teruggedrongen worden en de toegang tot hogere onderwijsvormen verbeterd. Onderwijs in eigen taal en cultuur moest voortaan maar buiten de reguliere lestijden gegeven worden. Allochtone leerlingen moesten, zeker de eerste jaren, vaker in aparte klassen onderwijs krijgen. Nederlands zou vaker als tweede taal onderwezen kunnen worden, met de moedertaal als instructietaal. De arbeidsmarkt moest toegankelijker gemaakt worden voor allochtonen, maar er waren sowieso te weinig banen voor laag geschoolden. Dat kon veranderen door de economische groei te benutten voor het scheppen van dergelijke arbeidsplaatsen, waar vooral werkloze allochtonen van afhankelijk waren. Tegelijkertijd moesten overheid en bedrijfsleven allochtonen beter scholen en in werkervaringsplaatsen trainen. Het was inmiddels wel duidelijk dat de voorstellen voor een positieveactiebeleid uit Een eerlijke kans politiek onhaalbaar waren. De WRR kwam met een alternatief, dat wellicht op bredere politieke steun kon rekenen: de Wet Bevordering Arbeidskansen, een model dat al met succes beproefd was in Canada. Die wet zou werkgevers stimuleren om meer allochtone werknemers in dienst te nemen. Grotere ondernemingen moesten verplicht worden om jaarlijks te rapporteren over de pogingen die ze gedaan hadden om hun personeelsbestand bij te kleuren. In Canada dwingt de overheid zo'n beleid af. De WRR had het Canadese model in overeenstemming gebracht met het overlegmodel van de sociale partners in Nederland: geen harde quota, geen harde streefcijfers en geen harde sancties. Alleen de jaarlijkse rapportage was verplicht. Hier lichtte de WRR wel een element uit Een eerlijke kans: bedrijven die aantoonbaar serieuze pogingen deden om allochtonen in dienst te nemen, kwamen in aanmerking voor overheidsopdrachten. Verder zou van de
EEN GOUDEN ARMBAND
341
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: Huiswerkbegeleiding voor allochtone jongeren Onder: Marokkaanse vrouwen tijdens de taalles in de basiseducatie
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
openbare rapportage een sociale druk uitgaan en konden ondernemingsraden de bedrijven houden aan hun plichten. Het eerste was nog te bezien, het tweede was met het oog op de concurrentie tussen autochtone en allochtone werknemers en het opkomende racisme onder vakbondsleden ronduit naïef. Een positieve-actiebeleid zonder strikte sancties had nog nooit ergens iets opgeleverd, bleek uit Een eerlijke kans. Dergelijke overwegingen speelden kennelijk geen rol, omdat de WRR niet de maatschappelijke noodzaak van zo'n beleid, maar de politieke haalbaarheid centraal stelde. De WRR pleitte voor minder coördinatie tussen de afzonderlijke departementen en meer afstemming tussen beleidsmaatregelen binnen één sector. Wat het nieuwe minderhedenbeleid zou gaan kosten, wist de Raad niet precies te berekenen, maar het zou in ieder geval enkele honderden miljoenen guldens meer zijn dan de achthonderd miljoen die er in 1989 voor werden uitgetrokken. Een deel van die investeringen zou echter terugverdiend worden door de inschakeling van werkloze allochtonen in het arbeidsproces.
Remmende voorsprong De reacties op de nota Allochtonenbeleid waren over het algemeen gematigd positief. Scherpe en systematische kritiek kwam van de Adviescommissie Onderzoek Minderheden, onder voorzitterschap van Frank Bovenkerk, die inmiddels in Utrecht tot hoogleraar criminologie benoemd was. De ACOM was te spreken over het voorstel om een Wet Gelijke Behandeling Vreemdelingen in te voeren, belemmeringen voor naturalisatie op te ruimen en remigranten een terugkeeroptie te geven. De nadruk op het leren van de Nederlandse taal, het pleidooi voor contract compliance en het afraden van invoering van het woonlandbeginsel konden ook de goedkeuring van de adviescommissie van minderheden onderzoekers wegdragen. De vervanging van de term 'etnische minderheden' door 'allochtonen' borg nieuwe gevaren in zich. Allerlei groepen waarvoor geen beleid nodig was - Duitsers, uit Canada of Australië gerepatrieerde Nederlanders -, werden ingesloten en dat zou tot statistische onzuiverheden leiden. Voor de wetenschappelijke onderbouwing van de analyse en de beleidsadviezen in het WRR-rapport had de ACOM ook weinig lof. Zo stelde de WRR wel al te makkelijk dat het minderhedenbeleid mislukt was, zonder daar argumenten voor aan te dragen en zonder te analyseren wat er in het beleid fout gegaan was. Op sommige terreinen waren de doelstellingen van het minderhedenbeleid wel degelijk gerealiseerd, meende de ACOM, maar die successen dreigden zich tegen het beleid te keren. De WRR beweerde dat de werkloosheid onder immigranten in Nederland zoveel hoger was dan in omringende landen. Het mocht waar zijn dat de geregistreerde werkloosheid onder minderheden hoger was dan elders, maar dat kon wel eens komen doordat buitenlanders die langer dan vijfjaar in Nederland waren hier beter beschermd waren
EEN GOUDEN ARMBAND
343
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
344
tegen uitzetting dan elders. Ze werden in de sociale wetgeving ook praktisch gelijk behandeld aan Nederlanders. Dat was in Duitsland en België wel anders. Werkloze kinderen van Marokkanen kregen in België bijvoorbeeld pas sinds 1989 een werkloosheidsuitkering en in de Bondsrepubliek kon een langdurig beroep op sociale voorzieningen nog altijd tot uitzetting leiden, zelfs als immigranten een verblijfstitel voor onbepaalde tijd hadden. Dat leidde ertoe dat buitenlanders zich in die landen niet lieten registreren als werklozen, terugkeerden of uitgezet werden naar hun land van herkomst. In Nederland speelden die factoren geen rol. Kinderen van Turkse en Marokkaanse immigranten met een schoolverlatersuitkering werden sinds 1983 niet meer uitgezet. Wellicht was de werkloosheid in Nederland niet zozeer hoger dan in buurlanden, maar zichtbaarder. Het sneed geen hout, vond de ACOM, om de verslechterde arbeidsmarktpositie van minderheden in verband te brengen met hun status als 'zorgcategorieën' van de overheid. Voor hetzelfde geld kon beweerd worden, dat die positieverslechtering juist te wijten was aan te weinig aandacht van de overheid. De WRR legde bij de voorstellen tot vermindering van de werkloosheid te eenzijdig de nadruk op de kennis en vaardigheden van allochtonen. In de voorstellen voor een nieuw beleid was nauwelijks aandacht besteed aan directe en indirecte discriminatie bij de werving en selectie van personeel. Het voorstel om buitenlanders te verplichten Nederlands te leren, berustte op de foutieve veronderstelling dat ze niet bereid waren om een taalcursus te volgen. Die bereidheid was in werkelijkheid groot. De professionalisering van de volwasseneneducatie begon weliswaar op gang te komen, maar er waren wegens onvoldoende faciliteiten nog altijd wachtlijsten voor het volgen van taalcursussen. Het was bovendien de vraag of taalvaardigheid zo sterk samenhing met kansen op de arbeidsmarkt. Onderzoek wees uit dat 37 procent van de Turken die 'goed' Nederlands spraken werkloos was tegen 27 procent van de Turken die de taal 'middelmatig' beheersten en 39 procent van de Turken die 'slecht' Nederlands spraken. Bij Marokkanen waren die cijfers respectievelijk 38, 27 en 42 procent. Buitenlanders die 'middelmatig' Nederlands spraken, waren dus in het voordeel boven Turken en Marokkanen die de taal 'goed' beheersten. De Raad ging er volledig aan voorbij dat werkgevers het niet of onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal ook wel eens konden gebruiken als alibi om buitenlanders buiten de deur te houden. Voor buitenlandse vrouwen was de educatieplicht bovendien zinloos, zolang er niet meer kinderopvang gerealiseerd werd. De voorstellen voor maatregelen in het onderwijs waren ook weer sterk gefixeerd op het leren van de Nederlandse taal. Het was maar de vraag, kritiseerde de ACOM, of OETC een barrière zou zijn voor het leren van Nederlands. Er waren bovendien grote verschillen in taalbeheersing tussen en binnen diverse groepen allochtone èn autochtone leerlingen. En ook voor
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
andere vormen van onderwijs dan OETC kon de vraag gesteld worden wat de lange-tennijneffecten op de leerprestaties zouden zijn. Opmerkelijk vond de ACOM het pleidooi voor onderwijs in aparte klassen, want dat zou de integratie juist wel eens kunnen tegengaan. Met het pleidooi voor minder coördinatie tussen de ministeries koos de WRR de weg van de minste weerstand. Alom was geconstateerd dat de coördinatie niet geslaagd was, maar wàs er wel sprake van gecoördineerd beleid? Moest er juist niet méér onderlinge afstemming van beleidsmaatregelen komen om het beleid tot een succes te maken? «Bij een bezinning over toekomstig beleid kan het rapport van de WRR goede diensten bewijzen», concludeerde de ACOM. «Men dient zich echter bewust te zijn van de tekortkomingen van het rapport.»
Zorgzame samenleving Was de regering zich bewust van de lacunes en ongefundeerde beweringen in het advies van de Wetenschappelijke Raad? De vervroegde verkiezingen van 6 september 1989 brachten het CDA en de PvdA aan de macht. Vrijwel alle sleutelposities voor het minderhedenbeleid kwamen in handen van de PvdA. Ien Dales kreeg als minister van Binnenlandse Zaken de coördinatie van het minderhedenbeleid in handen. Jo Ritzen werd minister van Onderwijs en Wetenschappen. Jacques Wallage werd staatssecretaris van Onderwijs. Aad Kosto ging als staatssecretaris van Justitie over het vreemdelingenbeleid. Hedy d'Ancona - oud-bestuurslid van het NCB - werd minister van wvc. Alleen Sociale Zaken, een cruciaal departement voor het nieuwe beleid zoals de WRR het zich voorstelde, kwam in handen van de CDA'er Bert de Vries. De gedachte dat de pvdA de samenleving in socialistische richting zou hervormen, was al tien jaar dood en begraven, maar van de partij werd nog wel verwacht dat ze opkwam voor de belangen van sociaal zwakkere groepen in de maatschappij. Buitenlanders hadden daar na de verkiezingen een extra reden voor. In het verkiezingsprogramma Kiezen voor Kwaliteit pleitte de PvdA als enige grote partij voor actief en passief kiesrecht bij provinciale en Kamerverkiezingen voor vreemdelingen die langer dan vijf jaar in Nederland woonden. Dat had ze in 1986 ook al gedaan, maar toen kwam de pvdA niet in de regering. Nu wel. Vanaf 1989 hadden buitenlanders bovendien in de persoon van Thanassis Apostolou een betrokken pleitbezorger in de pvdA-fractie in de Tweede Kamer. De tot Nederlander genaturaliseerde Griek wist als voormalig directeur van het Regionaal Centrum Buitenlanders Midden-Nederland vanuit welke hoek de wind waaide. De sociale vernieuwing moest het boegbeeld worden van het sociale beleid dat het nieuwe kabinet wilde gaan voeren. Wat 'sociale vernieuwing' precies was, wist nog niemand. Het begrip was uit Rotterdam komen over-
EEN GOUDEN ARMBAND
345
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
346
waaien. Een commissie in die gemeente had het begrip omschreven als «een permanent proces waarin de vitaliteit van relaties tussen individuen, groepen en organisaties wordt vergroot, teneinde de kwaliteit van het bestaan van alle Rotterdammers zo te bevorderen dat zij in zelfstandigheid en harmonie kunnen leven». Premier Lubbers hield het op 27 november in de regeringsverklaring iets eenvoudiger. Het was volgens hem de bedoeling om «een aantal elementen van het regeringsbeleid bij elkaar te brengen om zo als het ware een meerwaarde te geven aan dat beleid». Sociale vernieuwing was afkomstig uit de PvdA-gelederen, maar het CDA zag het als een mooie aanvulling op het concept van de 'zorgzame samenleving', die een betaalbaar alternatief moest worden voor de verzorgingsstaat waarin alles van de wieg tot het graf geregeld was. De tijdgeest wilde dat mensen minder afhankelijk moesten worden van de overheid, ze moesten het zelf gaan doen. Minister Kok van Financiën had nog nauwelijks kennis gemaakt met de ambtenaren op zijn ministerie, toen hij al moest aankondigen dat de sociale vernieuwing een halfjaar later dan gepland van start zou gaan. Zijn voorganger had een financiële tegenvaller achtergelaten en dat gat in de begroting moest gedicht worden door investeringen in nieuw beleid nog even uit te stellen. Dat kwam goed uit, want de architecten van de sociale vernieuwing konden hun eigen bouwtekeningen al spoedig niet meer lezen. Het kabinet beloofde in het voorjaar van 1990 te komen met een nota over het paradepaardje van het sociaal beleid in de jaren negentig. Het Regeerakkoord van het derde kabinet onder leiding van Ruud Lubbers gaf wel enkele voorzetten voor een nieuw minderhedenbeleid. De mogelijkheid van gelijke rechten na vijf jaar verblijf in Nederland werd overwogen. Het kabinet zou in Europees verband onderzoek laten doen naar het verlenen van kiesrecht voor provinciale en parlementsverkiezingen. De algemene identificatieplicht en de 'pasjeswet' waren voorlopig van de baan. De herziening van de Vreemdelingenwet zou opnieuw bekeken worden, waarbij een scheiding tussen het toezicht op en de toelating van vreemdelingen in het vooruitzicht gesteld werd. Het eerste bleef een politietaak. Wie over de toelating zou beslissen was nog onduidelijk. Als het kabinet de plannen inderdaad zou verwezenlijken, hadden immigranten een rechtspositie die praktisch gelijk zou zijn aan die van Nederlandse staatsburgers. De grote zorg bleef de werkgelegenheid. Zou het kabinet er met het sociale-vernieuwingsbeleid in slagen het stijgende aantal langdurig werkloze allochtonen weer aan het werk te krijgen? Zou datzelfde beleid ervoor kunnen zorgen dat een groter percentage buitenlandse jongeren hun schoolopleiding succesvol zou afronden? En zou de sociale vernieuwing ook nog weten te voorkomen dat extreem rechts de spanningen tussen autochtonen en allochtonen in de grote steden verder zou uitbuiten? Het was geen geringe opgave waarvoor het derde kabinet-Lubbers zich gesteld zag.
E EN G OUDEN ARMBAND