Verschillen tussen allochtone en autochtone geweldplegers Een onderzoek naar demografische gegevens, risicofactoren en recidivecijfers
Masterprogramma: Klinische Psychologie 2007 Marijn du Prie 0440116 Janneke van den Brand 0447420 Begeleiding vanuit De Waag: Dr. Joan E. van Horn Begeleiding vanuit de Universiteit van Amsterdam: Dr. Agnes Scholing
Inhoudsopgave Samenvatting Inleiding Relevantie Jeugddelinquentie en geweld Recidive bij jeugdige geweldplegers Criminaliteit onder allochtone en autochtone jongeren Samenvattend: jeugdcriminaliteit, geweld, recidive en allochtone jeugddelinquenten Verklaringsmodel voor jeugdcriminaliteit De risicofactorenbenadering Risicodomeinen Risicotaxatie instrumenten De ontwikkeling van risicotaxaties De WaagSchaal Doel van het onderzoek Methode Onderzoeksgroep Instelling Criminele voorgeschiedenis en recidive Materialen Procedure Analyses Resultaten Discussie Uitkomsten van het onderzoek Algemene beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek
Implicaties voor de (behandel)praktijk Literatuurlijst Bijlagen Bijlage 1. Algemene afspraken over het verwerken van JDS gegevens Bijlage 2. Nieuwe indeling van de variabelen bij onderzoeksvraag 2 Bijlage 3. Uitleg over de indeling van delicttypen bij onderzoeksvraag 2 Bijlage 4. Voorwaarden voor de MANOVA bij onderzoeksvraag 3 2
Samenvatting Politie- en justitiecijfers tonen dat jongeren de laatste jaren vaker geweldsdelicten plegen (Bijl, Boelhouwer & Pommer, 2007), vaker opnieuw de fout in gaan (recidiveren) (Wartna & Tollenaar, 2005) en tonen een toename van allochtonen binnen deze groep (Monitor Jeugd Terecht, 2006). Onderzoek naar factoren die samenhangen met criminaliteit zou kunnen helpen om jeugdcriminaliteit tegen te gaan. Sommige jongeren hebben namelijk meer reden tot zorg, bijvoorbeeld omdat ze tot een bepaalde etnische groep behoren of een bepaald type delict gepleegd hebben. Risicotaxaties (het inschatten van de kans dat iemand terugvalt in delictgedrag) kunnen hierbij helpen. De WaagSchaal is een risicotaxatie gericht op jeugddelinquenten, waarbij middels het scoren van risicodomeinen het recidiverisico wordt ingeschat. Het doel van dit onderzoek was om verschillen te onderscheiden tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in demografische kenmerken, delictgeschiedenis, risicodomeinen en het recidiverisico. De onderzoeksvragen werden getoetst door middel van Chi-kwadraat toetsen, de MANOVA en survival analyses. Er werden nagenoeg geen verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers. Het enige verschil was dat allochtone jeugdgeweldplegers vaker recidiveerden met vermogensdelicten en autochtone jongeren vaker met geweldsdelicten, al was dit verschil niet significant. Aangezien er geen verschillen werden gevonden tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in omvang van de risicodomeinen en in hoeverre deze een probleemfactor zijn dan wel het recidiverisico verhogen, zouden deze resultaten voorgaande onderzoeken, zoals die van het WODC (2005; 2007) kunnen ondersteunen. Daarin werd gesteld dat de cumulatie van risicofactoren meer van belang is dan de herkomst van de jongeren.
3
Inleiding Jeugdcriminaliteit krijgt de laatste jaren steeds meer de aandacht (Openbaar Ministerie, 2007). De nadruk ligt daarbij vooral op preventieve maatregelen en het vroeg ingrijpen bij jonge delinquenten. Bij de meeste jongeren die een keer met politie of justitie in aanraking komen, zal het daar ook bij blijven. Maar er zijn ook jongeren die meer reden tot zorg hebben en een grotere kans hebben om terug te vallen in crimineel gedrag, bijvoorbeeld omdat ze tot een bepaalde etnische groep behoren of een bepaald type delict gepleegd hebben. Bij deze "hoogrisico-jongeren" is het belangrijk om vroegtijdig in te grijpen. Hopelijk kan daarmee voorkomen worden dat deze jongeren in het criminele circuit terecht zullen komen en blijven.
Relevantie
Jeugddelinquentie en geweld Door het toenemende aantal jeugdigen in de criminaliteit wordt het steeds noodzakelijker om preventieve maatregelen te nemen (Monitor Jeugd Terecht (MJT), 2006). Jeugd Terecht is een beleidsprogramma dat zich richt op het voorkomen dat jeugdigen hun eerste delict plegen (first offenders) en op het verminderen van de recidive bij jeugdige delinquenten tot 18 jaar. First offenders zijn verdachten tegen wie de politie in het betreffende jaar één procesverbaal opmaakte en tegen wie in het verleden geen processenverbaal zijn opgemaakt. Recidivisten zijn verdachten van wie de politie in het betreffende jaar minstens één procesverbaal registreerde en van wie in totaal minstens twee processenverbaal geregistreerd zijn (MJT, 2006). MJT houdt de geregistreerde jeugdcriminaliteit bij en gebruikt hiervoor cijfers afkomstig uit het Herkenningsdienstsysteem (HKS) van het Korps Landelijke Politiediensten. Uit de cijfers van MJT bleek dat na een stabiele periode in de geregistreerde jeugdcriminaliteit eind jaren negentig van de twintigste en begin eenentwintigste eeuw, sinds 2002 weer een toename te signaleren is. In 2002 werden 41.842 processenverbaal opgemaakt tegen jeugdige verdachten in de leeftijd van 12 tot 17 jaar, inclusief Halt-verwijzingen (Blom, Van der Laan & Huijbregts, 2005). In 2004 waren dit er al 49.267, een stijging van 14% (Blom & Van der Laan, 2006). Halt staat voor ‘Het ALTernatief’, een Nederlandse instantie waarin de gemeenten samenwerken met politie en justitie om kleine vergrijpen gepleegd door jongeren tot 18 jaar, snel af te doen met een eenvoudige straf , een Halt-verwijzing, zonder dat
4
zij hierbij in aanraking komen met Justitie. Hiertoe voeren zij een leer- en/of werkstraf uit, bieden excuses aan en vergoeden de schade aan de benadeelde (Halt Nederland, 2005). Van deze processenverbaal hadden vier van de tien betrekking op vermogensdelicten, zoals diefstal of heling. Drie op de tien betroffen vernielingen of verstoringen van de openbare orde en twee op de tien delicten hadden te maken met geweldsdelicten, zoals bedreiging of diefstal met geweld. Vergeleken met 2002 vertoonden de geweldsdelicten de grootste stijging, te weten 20%. Zelfs gedurende de stabiele periode, waarin de vermogenscriminaliteit onder jongeren afnam, nam het gebruik van geweld toe. In de periode 1994-1997 bleek het aantal geweldmisdrijven zowel bij jongens als bij meisjes zelfs te zijn verdubbeld (Huls, 1999). Dit beeld komt ook uit recentere gegevens naar voren (Bijl, Boelhouwer & Pommer, 2007). Politiecijfers toonden aan dat de totaal geregistreerde geweldscriminaliteit in de periode 2002-2005 niet is gedaald. Daarnaast is in deze periode het aantal jeugdige verdachten sterker gestegen dan de verdachtenpopulatie in zijn geheel. Opvallend was dat het aantal jongeren dat zich bezig hield met criminaliteit en vooral geweldscriminaliteit, groter was dan in voorgaande jaren. Het lijkt echter aannemelijk dat deze stijging eerder te wijten is aan de toegenomen aandacht voor geweld onder jongeren. Desondanks blijft het zorgwekkend dat jongeren zich, soms al op vroege leeftijd, schuldig maken aan geweldsmisdrijven.
Recidive bij jeugdige geweldplegers Een van de consequenties van het aandeel jongeren in de criminaliteit is de stijging van het aantal jongeren dat opnieuw de fout in gaat (recidive). Een belangrijk aandachtspunt, naast de toename van geweldsdelicten onder jeugddelinquenten, is dan ook het recidivepercentage van deze groep. Uit een onderzoek van Wartna en Tollenaar (2005) bleek dat in de periode 1997-2003 de recidive in Nederland is toegenomen. Zij gebruikten gegevens uit de Onderzoeken Beleidsdatabase voor Justitiële Documentatie (OBJD), een geanonimiseerde versie van het wettelijke registratiesysteem voor afdoeningen van strafzaken. Alleen de criminaliteit die onder de aandacht komt van het Openbaar Ministerie (OM), wordt door de OBJD in kaart gebracht. Van alle daders uit 1997 kwam 26,2% binnen twee jaar opnieuw in aanraking met justitie. In 2003 was dat 30,6%. De stijging van de recidive was het grootste onder jeugdige daders. Voor volwassen daders steeg het recidivepercentage met 1,9% en bij jeugdige daders met 4,3%.
5
Als er gekeken wordt naar de HKS gegevens van 2004 bij 12 tot 17-jarigen, blijkt dat van de in totaal geregistreerde processenverbaal (exclusief halt-verwijzingen) ruim één derde recidivist was, waarvan 25,4% schuldig was aan een geweldsdelict (Monitor Jeugd Terecht, 2006). In de periode 2002-2004 nam het aantal recidivisten met 24% toe. Voor geweldsdelicten was dit een toename van 18,1% (Monitor Jeugd Terecht, 2005). Naast een toename van jeugdige geweldplegers, is er dus ook nog eens een toename van recidive in deze groep. Dit is een zorgelijk beeld.
Criminaliteit onder allochtone en autochtone jongeren Een ander verontrustend beeld is de oververtegenwoordiging van allochtonen in het strafrechtelijk systeem. Een allochtoon wordt gedefinieerd als een persoon van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren. Een autochtoon is een persoon van wie beide ouders in Nederland zijn geboren. Gezien de grote verschillen in sociaal-economische en culturele situatie worden binnen de groep allochtonen twee hoofdcategorieën onderscheiden: westerse en niet westerse allochtonen. Tot de westerse herkomstlanden worden alle landen in Europa gerekend, maar zonder Turkije, Noord-Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië, met inbegrip van het voormalig Nederlands-Indië. De niet-westerse herkomstlanden zijn Turkije en alle landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië, met uitzondering van Japan en Indonesië (CBS, 2002). Gegevens van Jeugd Terecht (2002) wezen uit dat in 2000 van het totale aantal Nederlandse verdachte jongeren het percentage allochtone jongeren veel hoger lag dan dat voor autochtone jongeren. Onderzoek van Monitor Jeugd Terecht (2006; 2005) liet zien dat in 2004 van alle 12 tot 17-jarige verdachten, 42% allochtoon was, waarvan 82% niet-westerse allochtoon. Gespecificeerd naar type verdachte was van de first offenders 39% allochtoon, voor allochtone recidivisten lag dit op 52%. Dat het percentage allochtonen zo hoog ligt in de geregistreerde jeugdcriminaliteit, kan deels verklaard worden door de algehele toename van allochtone jongeren in de Nederlandse samenleving. Uit bevolkingscijfers van het CBS kwam naar voren dat in de periode 2002-2004 het aantal niet-westerse allochtonen in de leeftijd van 12 tot 17 jaar steeg met 5,5%. Het is opmerkelijk dat ondanks deze toename van niet-westerse allochtonen, er in de periode 2002-2004 geen sprake was van een toename van criminaliteit onder de allochtone jeugd. Ondanks dat ligt het aantal allochtone jongeren in de geregistreerde jeugdcriminaliteit zeer hoog (Monitor Jeugd Terecht, 2006). De samenhang tussen jeugdcriminaliteit en etniciteit is dan ook een stuk complexer dan slechts een samenhang van aantallen. Ook andere factoren kunnen de oververtegenwoordiging 6
van allochtonen in de criminaliteit mede verklaren. Zo worden gezinskenmerken en sociaal economische kenmerken in verband gebracht met jeugdcriminaliteit en allochtonen. Allochtonen komen vaker uit grotere gezinnen, hebben een lager opleidingsniveau, een slechtere arbeidsmarktpositie, een lager inkomen en ze wonen vaker in achterstandswijken, zo bleek uit gegevens van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uit 2003 en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) uit 2004 (aangehaald in Bijl, Blom, Oudhof & Bakker, 2006). In de literatuur is verder relatief weinig bekend over de samenhang tussen afkomst en verschillende soorten delicttypen. Driessen, Völker, Op den Kamp, Roest en Moolenaar (2002) concludeerden met bevindingen gebaseerd op eerdere studies verricht tussen 1985 en 2001 dat ‘Nederlandse criminele jongens … [zich] vooral schuldig maken aan vandalisme en vernieling, terwijl allochtone criminele jongens meer diefstallen en vermogens- en geweldsdelicten begaan. Onder de criminaliteitspatronen van jongeren van de verschillende allochtone groepen is eveneens enige diversiteit te bespeuren, maar heel overtuigend is deze diversiteit niet. Globaal lijken criminele jongens van Surinaamse afkomst zich vaker met kleinschalige drugshandel bezig te houden, plegen Turkse jongens meer geweld onderling, vertoont de Antilliaanse criminaliteit meer ernstige en gewelddadigere trekken en typeert het criminaliteitspatroon van Marokkaanse criminelen zich door een scala aan delictvormen.’ (Driessen et al. 2002, aangehaald door Jenissen & Blom, 2007).
Samenvattend: jeugdcriminaliteit, geweld, recidive en allochtone jeugddelinquenten Bovengenoemde toenames van jeugdcriminaliteit, recidive en het grote aandeel daarin van allochtone jeugddelinquenten, schetsen een alarmerend beeld en vragen om een nieuwe aanpak om jeugdcriminaliteit tegen te gaan. Voor een deel van de jeugd slaat ‘jong geleerd, oud gedaan’ op het begin van een criminele carrière. Als deze jongeren weer op het goede spoor terecht zouden komen, zou een groot deel van de jeugdcriminaliteit onder controle gehouden kunnen worden (Hirsch Ballin, 2006). De aanpak van veelplegers (w.o. jongeren) kost de overheid ook nog eens meer dan de aanpak van jeugdcriminaliteit, geschat respectievelijk 70 en 50 miljoen Euro voor 2007 (Jeugd Terecht, 2002). Verder is de ontwikkeling van criminaliteit ook verontrustend voor het veiligheidsgevoel van mensen. In 2006 gaf 22% van de bevolking aan zich wel eens onveilig te voelen (Bijl et al. 2007). Volgens Oppelaar en Wittebrood (2006) voelde men zich het meest onveilig in de buurt van rondhangende jongeren (aangehaald in Bijl et al. 2007). Het beleid van toegeeflijkheid, terughoudendheid en begrip hebben onvoldoende effect gehad bij de aanpak van 7
jeugdcriminaliteit. Men verwacht van de overheid dat er sneller en doeltreffender wordt ingegrepen op strafbaar en normoverschrijdend gedrag van de jeugd (Nijboer, 2005). Onderzoek naar de factoren die samenhangen met criminaliteit zou kunnen leiden tot meer inzicht en wellicht tot betere interventie methoden om jeugdcriminaliteit tegen te gaan.
Verklaringsmodellen voor jeugdcriminaliteit
De risicofactorenbenadering Voor het ontstaan van (jeugd)criminaliteit bestaan diverse verklaringsmodellen. De risicofactorenbenadering is hier één van (Kromhout & Van San, 2003). Hierbij worden risicoen protectieve factoren geïdentificeerd. Kennis over deze factoren kunnen delinquent gedrag voorkomen of van belang zijn bij interventie. Hoewel het risico op delinquent wordt verhoogd door risicofactoren, mogen deze niet gezien worden als de oorzaak van de problemen die de jongere ondervindt. Er zijn immers jongeren die aan vele risicofactoren zijn blootgesteld maar geen delinquent verdrag vertonen. Daarentegen zijn er ook jongeren die aan geen enkele risicofactor worden blootgesteld en wel delinquent gedrag vertonen. Risicofactoren verhogen dus wel het risico voor delinquentie, maar zij zijn zeker niet de (enige) oorzaak van delinquent gedrag (Kromhout et al., 2003). Uit onderzoek van Van der Laan en Blom (2006) kwam naar voren dat de ernst van delinquentie verband houdt met het aantal risicocomponenten. Daarnaast bleek uit dit onderzoek dat bij delinquenten die ernstiger delicten plegen, zoals doodslag of moord, meer risicocomponenten voorkomen dan bij delinquenten die minder ernstige delicten plegen, zoals diefstal. Het minste aantal risicocomponenten komt voor bij overtreders. Daarbij impliceren zij dat de verbanden van risicocomponenten met zware delicten sterker zijn dan met lichte delicten (?). Hieruit is af te leiden dat men meer risicodomeinen zal hebben wanneer men ernstiger delicten pleegt.
Risicodomeinen Van der Laan et al. (2006) onderzochten verschillende risicofactoren. Hieruit bleek dat middelenmisbruik, een gebrek aan zinvolle vrijetijdsactiviteiten en leven in een problematisch gezin de kans vergroten op delinquentie Alltucker, Bullis, Close en Yovanoff (2006) onderzochten de gezinssituatie, het SES, en de educatie als risicofactoren. Hieruit bleek dat jeugdigen die in een pleeggezin waren opgegroeid, vier keer meer kans hadden op een vroege start van delinquent gedrag dan 8
jeugdigen die bij hun ouder(s) waren gebleven. Daarnaast werd gekeken naar crimineel gedrag van de ouders. Hierbij bleek dat jeugdigen met een gezinslid dat crimineel gedrag vertoonde, twee keer zoveel kans hadden op delinquent gedrag dan jeugdigen zonder zo’n gezinslid. Er is weinig onderzoek gedaan naar de verschillen in risicodomeinen tussen autochtone en allochtone delinquenten. Wel is aandacht geschonken aan de vraag in hoeverre een opeenstapeling van risicofactoren de kans op delinquentie kan voorspellen. Dus hoe meer risicofactoren, hoe groter de kans op delinquentie. Volgens een door Loeber en Farrington (2004) uitgevoerd onderzoek is er slechts een verklaarde variantie van 15 tot 16%. Dit verklaart dus maar een klein deel van de verschillen tussen autochtone en allochtone delinquenten. Men zou dus andere verklaringen kunnen zoeken voor een verschil tussen autochtone en allochtone delinquenten. Armoede wordt vaak aangewezen als een belangrijke risicofactor. Maar armoede leidt niet altijd direct of indirect tot criminaliteit. Uit verschillende onderzoeken komen een gebrek aan sociale controle, opvoeding en startpositie van de delinquent naar voren als belangrijke variabelen die verschillen in delinquent gedrag tussen autochtone en allochtone delinquenten verklaren (Blom, Oudhof & Bakker, 2006). Toch blijft de verklaringsvariantie van deze variabelen erg klein en is het voornamelijk de opeenstapeling van verschillende risicofactoren die lijkt te tellen. Meer inzicht in deze opeenstapeling zou kunnen leiden tot een betere voorspelling van het recidiverisico.
Risicotaxatie instrumenten
De ontwikkeling van risicotaxaties Risicotaxatie is het inschatten van de kans dat iemand weer terugvalt in delictgedrag. Vroeger werd de risicotaxatie alleen gedaan op basis van een ongestructureerd klinisch oordeel van de behandelaar. Uit onderzoek van Grove, Zals, Lebow, Snitz en Nelson (2000) bleek dat taxaties die op deze manier werden verkregen niet boven het kansniveau uitkwamen. In de laatste jaren zijn steeds meer gestandaardiseerde risicotaxatie instrumenten ontwikkeld om het recidiverisico in te schatten. Vervolgens werd de actuariële methode ontwikkeld waarbij het recidiverisico wordt bepaald aan de hand van een rekenkundige formule. Uit onderzoek van Grove et al. (2000) bleek dat met de actuariële methode in 50 procent van de gevallen een betere voorspelling gedaan werd dan met de ongestructureerde klinische taxatie. 9
De meest recente taxatiemethode is het klinisch oordeel Op basis van statische en dynamische factoren wordt het recidiverisico van de cliënt ingeschat. Statische risicofactoren bestaan uit onveranderbare kenmerken zoals justitieel verleden en worden gebruikt voor het voorspellen van delictgedrag op langere termijn. Dynamische factoren zijn verdeeld in stabiel dynamische en acuut dynamische factoren. Stabiel dynamische factoren zijn factoren die te maken hebben met het gedrag van de dader en diens sociale omgeving en leefsituatie, zoals omgang met delinquente jongeren en middelengebruik. Deze factoren zijn vooral belangrijk voor het behandelplan. Met acuut dynamische factoren worden factoren bedoeld die de huidige situatie van de cliënt weerspiegelen, bijvoorbeeld dronkenschap of negatieve stemming. Deze zijn vooral van belang tijdens de behandeling (Van Horn, 2007).
De WaagSchaal In Nederland wordt gebruik gemaakt van een aantal risicotaxatie-intstrumenten voor jeugdige geweldplegers. Dit zijn de Youth Level of Service/Case Management Inventory (YLS/CMI. Hoge & Andrews, 1994. Nederlandse vertaling: De Ruiter, Van Domburgh, Das & Hildebrand, in voorbereiding), Structured Assessment of Violent Risk in Youth (SAVRY. Borum, et al., 2002. Geautoriseerde Nederlandse vertaling: Lodewijks, Doreleijers, de Ruiter & de Wit-Grouls, 2001) en de Juvenile Sex Offender Assessment Protocol II (J-SOAP II. Prentky & Righthand, 2003. Geautoriseerde Nederlandse vertaling: Bullens, et al., in voorbereiding). De Waagschaal werd ontwikkeld omdat de bestaande instrumenten allemaal beperkingen hadden; ze waren niet voor de ambulante praktijk ontwikkeld en waren te weinig gericht op dynamische risicofactoren en therapiegebonden aspecten. Daarnaast was een instrument dat aansloot op één die er al was voor volwassenen wenselijk. Waarin het uitgangspunt de LSI is en welke denkt in risicodomeinen. Daarom ontwikkelden Van Horn, Scholing en Mulder de WaagSchaal, een risicotaxatie instrument dat speciaal gericht is voor gebruik bij jeugdige delinquenten in een ambulante forensische behandelsetting. Van Horn, Scholing en Mulder (2005) beschreven diverse punten waarop de risicotaxatie voor jongeren verschilt van die voor volwassenen. Als één van de belangrijkste verschillen noemden zij het feit dat jongeren in vergelijking met volwassenen nog sterk in ontwikkeling zijn op sociaal, emotioneel, fysiek, seksueel en cognitief gebied. In dit verband stelde Worling (2004) dat de manifestatie van bepaalde persoonlijkheidstrekken en gedragingen in de tijd, context en situatie veel minder stabiel is bij jongeren. Dit maakt dat ook de frequentie van het delictgedrag sneller kan veranderen in vergelijking met volwassenen. Dit heeft tot gevolg dat de conclusie van een recidiverisico voor jongeren 10
slechts is voor korte termijn. Een tweede verschil tussen volwassenen en jongeren is dat jongeren per definitie een kortere criminele voorgeschiedenis hebben. Dit heeft een aantal gevolgen. Ten eerste staan statische factoren minder op de voorgrond. Dit zijn factoren die niet te veranderen zijn, zoals de leeftijd waarop het eerste delict is gepleegd of de keuze voor een bepaald type slachtoffer. Daarnaast spelen ook historische risicofactoren een minder prominente rol bij de taxatie. De verschijning van deze factoren is veel instabieler bij jongeren. Middels de WaagSchaal worden de volgende risicodomeinen in kaart gebracht: delictgeschiedenis, contextuele factoren (school en bijbaan), financiën, wonen, gezin, sociaal netwerk, vrije tijd, middelengebruik, individuele factoren, houding tegenover delicten, motivatie voor behandeling en seksuele delicten. Deze domeinen werden samengesteld uit de reeds bestaande risicotaxatie instrumenten voor jeugd (LSI, Savry, J-SOAP), na een pilot onderzoek dat in 2003 op de Waag werd uitgevoerd, waaruit bleek dat het nieuwe instrument betrouwbaar was te scoren bij jeugdige delinquenten die bij De Waag in behandeling waren.
Doel van het onderzoek Het doel van dit onderzoek was om verschillen te onderscheiden tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in demografische gegevens, delictgeschiedenis, de risicodomeinen en het ingeschatte recidiverisico. Om dit te onderzoeken is het van belang om een goed beeld van de onderzoeksgroep te hebben. Daarom werd allereerst de volgende vraag gesteld: 1. Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers in de demografische kenmerken? In verschillende onderzoeken van het WODC (2005; 2007), kwamen geen verschillen naar voren in demografische factoren tussen autochtone en allochtone jongeren. De verwachting was dan ook dat er geen verschillen gevonden zouden worden tussen autochtone en allochtone jongeren op deze kenmerken. Aangezien recidivecijfers centraal stonden in dit onderzoek, was het van belang een goed beeld te hebben van het criminele verloop en de eventuele verschillen tussen de onderzoeksgroepen. Daartoe werd de volgende vraag gesteld: 2. Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de criminele voorgeschiedenis? 11
Gebaseerd op de bevindingen van Driessen et al. ((2002) aangehaald door Jenissen & Blom, 2007) werd verwacht dat autochtone jongeren meer delicten als vandalisme en vernieling hadden gepleegd en dat allochtone jongeren meer diefstallen en vermogens- en geweldsdelicten hadden begaan. . Uit gegevens van het SCP (2003) en het CBS (2004) (aangehaald in Bijl et al., 2006). kwam naar voren dat allochtonen verschilden van autochtonen op bepaalde gezinskenmerken en sociaal economische kenmerken, factoren die samenhangen met criminaliteit. Allochtonen hadden vaker grote gezinnen, waren lager opgeleid, hadden een slechtere arbeidsmarktpositie en een lager inkomen en woonden vaker in achterstandswijken. Deze factoren zouden kunnen leiden tot een toename in criminaliteit. Om te onderzoeken of allochtonen hierop verschillen van autochtonen, werd de volgende vraag gesteld: 3. Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de gemiddelde scores per risicodomein, het algemeen klinisch oordeel? Gebaseerd op de gegevens van het SCP en het CBS werd verwacht dat allochtone jongeren meer problemen zouden hebben in het gezin, op woongebied, op school en in hun werk en inkomen, dan autochtone jongeren. Dezelfde verwachting gold ook voor het klinisch ingeschatte eindoordeel, of een domein een probleemgebied was en of het ook een risicofactor voor recidive vormde. Verwacht werd dat domeinen vaker een probleem zouden vormen voor allochtone dan voor autochtone jongeren en dat allochtonen ook meer risico voor recidive zouden hebben dan autochtonen. Om dat te onderzoeken werd de volgende vraag gesteld: 4a. Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in het klinisch eindoordeel op de risicodomeinen? Op basis van deze klinische eindoordelen werd vervolgens het recidiverisico van de jeugdgeweldplegers ingeschat. Om te onderzoeken of allochtone en autochtone jeugdigen verschilden in het ingeschatte recidiverisico werd de volgende onderzoeksvraag gesteld: 4b. Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in het ingeschatte recidiverisico?
12
Uit verscheidene onderzoeken (Jeugd Terecht 2002, Monitor Jeugd Terecht 2005; 2006) bleek dat het aantal allochtone recidivisten hoger lag dan dat onder autochtone jongeren. De verwachting was dan ook dat allochtonen een hoger recidiverisico zouden hebben dan autochtone jeugdgeweldplegers. Als laatste werd gekeken naar het recidive niveau van allochtone en autochtone jongeren. Daartoe werd de laatste vraag gesteld: 5. Is er een verschil in recidive (in aangiften en veroordelingen) tussen allochtone en autochtone jongeren? In navolging van de verwachting zoals geformuleerd bij de vorige onderzoeksvraag werd verwacht dat het recidivepercentage bij allochtonen hoger zou zijn dan bij autochtone jongeren. (Dit laatste stuk is allemaal nogal omslachtig geformuleerd. Ik zou er nu niet te veel aan veranderen (behalve de genoemde suggesties) maar voor de toekomst kan dit veel korter en strakker)
13
Methode Onderzoeksgroep Het onderzoek was retrospectief van aard. Dit onderzoek maakte deel uit van een groter onderzoek naar de validiteit van het risicotaxatie instrument de Waagschaal-Jeugd dat werd uitgevoerd bij 381 jeugddelinquenten die in de periode van 2001 tot en met 2002 waren geaccepteerd voor behandeling bij De Waag, Centrum voor Ambulante Forensische Psychiatrie. Voor het huidige onderzoek werden alleen jeugdigen geselecteerd die in verband met het plegen van een geweldsdelict waren geaccepteerd voor behandeling bij De Waag, dit waren er 94. De gemiddelde leeftijd bij aanmelding van de jongeren was 15,5 jaar(SD= 2,50). De gemiddelde leeftijd bij de eerste uiting van geweld was 13,6 (SD= 1,48). Van de jongeren was 48,9% allochtoon. In tabel 1 staat een beschrijving van de onderzoeksgroep. Tabel 1: Sociaaldemografische kenmerken van de onderzoeksgroep
sociaal demografische kenmerken Geslacht Man Vrouw Leeftijd bij eerste uiting gewelddadig gedrag < 13 jaar 13 – 15 jaar 16 – 17 jaar Onbekend Afkomst Allochtoon Autochtoon Onbekend Opleiding Afgerond Speciaal onderwijs zmok Middelbaar onderwijs Geen huidge opleiding Basisonderwijs VBO LBO Basisondewijs speciaal
n
%
76 18
80.9 19.1
24 48 17 5
25.6 51.1 18.1 5.3
46 43 5
48.9 45.7 4.3
3 14 6 63 2 1 5
3.2 14.9 6.4 67.0 2.1 1.1 5.3
Instelling De Waag is een centrum voor ambulante forensische psychiatrie en maakt onderdeel uit van de Van der Hoeven Stichting. Het behandelingsaanbod is gericht op mensen die zich grensoverschrijdend hebben gedragen. In de meeste gevallen hebben ze strafbare feiten gepleegd en zijn ze daardoor met politie of justitie in contact geweest. Het gaat dan vooral om
14
agressieve of seksuele delicten. Vaak volgen ze een behandeling als alternatief voor een gevangenisstraf of als bijzondere voorwaarde naast een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Daarnaast zijn er cliënten die zich vrijwillig hebben aangemeld. De polikliniek is er voor mensen vanaf 12 jaar en zowel voor mannen als voor vrouwen. Het voornaamste doel van behandeling is het voorkomen van terugval in strafbaar gedrag. Daders die strafbare feiten plegen vanuit een psychose worden doorverwezen naar een centrum voor algemene psychiatrie of een andere forensisch psychiatrische (poli-)kliniek. Daders bij wie verslaving aan middelen dusdanig primair staat dat deze eerst moet worden behandeld, worden verwezen naar de verslavingszorg. Eventueel kan kort daarna met behandeling bij De Waag worden gestart, al dan niet parallel aan de behandeling voor de verslaving. Tot slot moeten huisvesting en ziektekostenverzekering zijn geregeld.
Criminele voorgeschiedenis en recidive Om de criminele voorgeschiedenis en recidive van de cliënten in kaart te brengen werden politie- (Herkenningsdienstsysteem, HKS) en justitiegegevens (Justitiële Documentatiesysteem, JDS) gebruikt (peildatum: 6 maart 2007). Het Herkenningsdienstsysteem (HKS) is een landelijk dekkend systeem dat sinds 1996 door de politie gebruikt wordt om aangiften van misdrijven tegen geïdentificeerde verdachten van 12 jaar en ouder te registreren. Per pleegdatum kunnen meerdere wetsartikelen vermeld staan omdat er op 1 pleegdatum meerdere delicten kunnen zijn gepleegd; er meerdere wetsartikelen binnen één delict kunnen zijn overtreden; de politie de verdenking zo breed mogelijk heeft gehouden. Het Justitiële Documentatiesysteem (JDS), beheerd door de Centrale Justitiële Documentatiedienst (CJD), geeft voor alle (rechts)personen die met de Nederlandse justitie in aanraking zijn gekomen, een overzicht van de strafzaken waarin zij als verdachte centraal stonden. Van elke strafzaak is opgenomen wanneer en bij welk parket de zaak werd aangemeld, om welke delicten het ging, en hoe en door welke instantie de zaak werd afgedaan. In dit onderzoek werden uit het JDS alle afgedane zaken meegenomen die tot een veroordeling hebben geleid. Delicten die werden samengevoegd in één vonnis werden als aparte delicten geteld. De follow-up periode - de tijd tussen het einde van de behandeling en de peildatum - was minimaal 1 maand en maximaal 77 maanden, met een gemiddelde van 39 maanden (sd.: 20.50). Uit het HKS en JDS werden maximaal tien delicten in de voorgeschiedenis genoteerd voorafgaand aan het indexdelict en van de recidivedelicten
15
werden maximaal tien delicten genoteerd vanaf de datum waarop de behandeling werd beëindigd. Alle afspraken over het verwerken van deze gegevens staan in bijlage 1. Voor de categorisering van de delicten werd onderscheid gemaakt in seksuele misdrijven, (dreiging van) fysiek geweld tegen personen, verbale agressie, geweld tegen goederen, omkoperij, vermogen, brandstichting, belemmering van de rechtsgang, leerplicht en wapenbezit. Recidivepercentages werden berekend voor alle delicten (algemene recidive), seksuele -, vermogens- en fysieke geweldsdelicten. Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de volgende indeling voor delictcategorieën: Geweldsdelicten en overige delicten. In tabel 2 wordt de indeling van de wetsartikelen in deze categorieën weergegeven. Tabel 2: indeling van de delictcategorieën (dreiging van) fysiek geweld tegen personen Geweldsdelicten Verbale agressie Geweld tegen goederen (dreiging van) fysiek geweld tegen personen Overige delicten
Vermogen Omkoperij Brandstichting Wapenbezit (WWM) Belemmering van de rechtsgang Leerplicht Seksuele misdrijven
Voor de gegevens uit het HKS en JDS is voor deze indeling gekozen, omdat voor dit onderzoek bij deze gegevens alleen werd gekeken naar het recidiveniveau van geweldsdelicten. Aangezien er werd gekeken naar jeugddelinquenten die waren aangemeld voor een geweldsdelict, was geweld het voornaamste delict en is daarom apart genomen als categorie. Daar jeugdigen veelal meerdere delicten pleegden, anders dan geweld, werd er een tweede categorie aangemaakt waar alle andere gepleegde delicten onder vallen (overig). Deze konden bij elkaar geplaatst worden, omdat in tegenstelling tot voor de categorie geweld, voor deze delicten niet specifiek werd gekeken naar het recidiveniveau.
16
Materialen Risicotaxaties werden verricht met De WaagSchaal. De WaagSchaal is opgebouwd uit (onderdelen van) de volgende in het buitenland en/of in Nederland gevalideerde risicotaxatie instrumenten: -
Structured Assessment of Violent Risk in Youth (SAVRY. Borum, Bartel & Forth, 2002. Nederlandse vertaling: Lodewijks, Doreleijers, De Ruiter & De Wit-Grouls, 2001),
-
Juvenile Sex Offender Assessment Protocol Dutch (J-SOAP D. Bullens, Van Horn, Van Eck & Das, 2005),
-
Youth Level of Service\Case Management (YLS\CM. Hoge & Andrews, 1994. Nederlandse vertaling in voorbereiding: De Ruiter, Van Domburgh, Das & Hildebrand, in voorbereiding),
-
Sexual Violence Risk 20 (SVR-20. Boer, Hart, Kropp & Webster, 1995; Hildebrand, De Ruiter & Van Beek, 2001),
-
Static-99 (Phenix, Hanson & Thornton, 1999; Van Beek, De Doncker & De Ruiter, 2001).
De keuze voor deze instrumenten is mede gebaseerd op de resultaten uit een risicotaxatie-pilot onderzoek dat in 2003 werd verricht op De Waag (Van Horn, Scholing & Mulder, 2005). In de WaagSchaal (conceptversie 21 maart, 2007) werden de volgende risicodomeinen onderscheiden: -
Domein 1: Eerdere en huidige delicten (7 items).
-
Domein 2: School / Bijbaan (7 items).
-
Domein 3: Financiën (2 items).
-
Domein 4: Wonen (2 items).
-
Domein 5: Gezin (8 items).
-
Domein 6: Sociaal netwerk (4 items).
-
Domein 7: Ontspanning / Vrije tijd (2 items).
-
Domein 8: Middelengebruik (6 items).
-
Domein 9: Emotioneel / Persoonlijk (14 items).
-
Domein 10: Houding / Oriëntatie (4 items).
-
Domein 11: Motivatie voor behandeling (7 items).
-
Domein 12: Seksuele delicten / Wangedrag (14 items).
-
Domein 13: Protectieve factoren (11 items). 17
De meeste items (63) werden gescoord op een 3-puntsschaal waarbij 0 de laagste score was en 2 de hoogste. Hoe hoger de score, des te ernstiger het probleem. Een aantal items (21) werd dichotoom (‘ja’, ‘nee’) gescoord. Bij elk item kon ook een vraagteken worden ingevuld wanneer de informatie ontbrak of onvoldoende was om een item te kunnen scoren. De domeinen eindigden allen met een eigen algemeen klinisch oordeel gegeven op een 6-puntsschaal, uiteenlopend van score 0 ‘bevredigend’ tot de score 5 ‘onbevredigend’. Aan de hand van deze scores werd het klinisch eindoordeel gegeven. Hierbij werd gekeken of een risicodomein een probleem vormde en of een risico voor recidive was. Een risicodomein was een probleem bij een score van 3, 4, 5 of 6 op het algemeen klinisch oordeel, dit duidde op slecht functioneren op dat domein. Wanneer een domein een probleem vormde, werd ingeschat of dit probleem gerelateerd was aan delictgedrag, zo ja, dan werd dit domein ook gescoord als een risico voor recidive. Tenslotte werd op basis van alle bovenstaande scores het recidiverisico ingeschat per gepleegd type delict in de voorgeschiedenis. Dit gebeurde in termen van ‘laag’, ‘matig’ of ‘hoog’ recidiverisico. De risicotaxatie werd verricht op basis van de informatie die beschikbaar was in de dossiers van de jongeren. De dossiers bestonden over het algemeen uit intakeverslagen, behandelrapporten en afsluitformulieren (interne informatie) en uit rapporten afkomstig van organisaties zoals de Raad voor de Kinderbescherming, de reclassering, bureau Jeugdzorg, pro-justitia, proces verbaal, of overige informatie van bijvoorbeeld scholen (externe informatie). Per domein werd de interbeoordelaars betrouwbaarheid vastgesteld met de Intraklasse Correlaties Coëfficiënten (ICC). De gemiddelde domeinscores werden berekend door de som van de scores op de items te delen door het aantal gescoorde items. Uitgaande van de richtlijnen van Shrout en Fleiss (1979) werden de single measure ICC’s berekend voor het ‘two-way random effect model’ met een ‘absolute overeenstemming’ als criterium. De single measure ICC-waarden worden weergegeven om zicht te krijgen op de betrouwbaarheid van de taxatie als deze door een enkele beoordelaar zou worden uitgevoerd. In de toekomst wordt er namelijk naar gestreefd om de taxaties zoveel mogelijk door één beoordelaar te laten uitvoeren.
18
Bij de interpretaties van de ICC”s werden de volgende richtlijnen aangehouden: ICC<.40 = slecht; .40 is kleiner of gelijk aan ICC < .60 = matig; .60 ≤ ICC < .75 = goed; ICC ≥.75 = uitstekend ( Landis & Koch, 1977). De overeenstemming tussen beoordelaars op de WaagSchaal waren over het algemeen goed tot uitstekend. Er waren enkele uitzonderingen. De interbeoordelaars betrouwbaarheid was matig voor de subschaal ‘Emotioneel/Persoonlijk’. Inspectie op itemniveau wees uit dat van de WaagSchaal drie van de veertien een zeer geringe spreiding hadden (zero variance). Het ging hier om de items ‘aandachtstekort/hyperactiviteit’, ‘aanwijzingen voor cognitieve beperkingen’ en ‘medicatietrouw’. De overeenstemming tussen beoordelaars was uitstekend op de domeinen ‘School’, ‘Financiën’, ‘Wonen’, ‘Gezin’, ‘Ontspanning/Vrije Tijd’, ‘Middelengebruik’, ‘Houding/Oriëntatie’ en ‘Seksuele Delicten/ Wangedrag’. De interbeoordelaars-betrouwbaarheid was goed voor de domeinen ‘Werk’, ‘Leeftijdgenoten’ en ‘Motivatie voor behandeling’. Naast de WaagSchaal werd een aanvullend informatieblad ingevuld. Hierop werden demografische gegevens ingevuld (zoals het geboorteland van de ouders en de cliënt en informatie over de opleiding van de cliënt) en werd een nadere delictomschrijving gegeven (aantal gepleegde delicten, aantal arrestaties/aangiften voor 16e jaar gepleegde en leeftijd bij uiting eerste gewelddadig gedrag). De categorisering van de variabelen ‘leeftijd bij aanmelding en leeftijd bij eerste gewelddadige uiting’ werden gebaseerd op de indeling die de politie aanhoudt vanuit de HKS gegevens. Afkomst werd ingedeeld in twee groepen: allochtoon en autochtoon. Voor deze indeling werd gebruik gemaakt van de richtlijnen die het CBS hanteert. In de allochtone groep zaten jeugdige delinquenten die in het buitenland zijn geboren of waarvan één of beide ouders in het buitenland zijn geboren. In de autochtone groep zaten jeugdige delinquenten die geboren zijn in Nederland en waarvan beide ouders in Nederland zijn geboren
Procedure Om de risicotaxatie goed uit te kunnen voeren, werd een risicotaxatie training gevolgd. Aan de hand van twee casussen werd geoefend met het gebruik van De WaagSchaal. Vervolgens werd een consensusbespreking gehouden om tot overeenstemming te 19
komen over de manier waarop de informatie uit de dossiers geïnterpreteerd moest worden voor de risicotaxatie. Op basis van deze 10 taxaties werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend. Hierna werden individueel nog eens acht risicotaxaties uitgevoerd. De gemiddelde duur van een risicotaxatie was 90 minuten afhankelijk van het aantal bronnen, de omvang en de kwaliteit van de bronnen in het dossier. De kwaliteit werd onder andere bepaald door de leesbaarheid van de sessieverslagen. Zo kwam het voor dat er onleesbare handgeschreven sessieverslagen in de dossiers waren opgenomen. Uit gegevens bleek dat de geringe variantie werd veroorzaakt doordat de beoordelaars bij alle geweldplegers deze risicofactoren een score van respectievelijk ‘0’(geen aanwijzingen), ‘nee’ (geen aanwijzingen), en nvt (niet van toepassing) hadden gegeven.
Analyses Voor de statistische analyses werd gebruik gemaakt van het software pakket SPSS 15. Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 1 ‘Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers in de demografische kenmerken?’ werden Chikwadraat toetsen uitgevoerd. Om te voldoen aan de minimum verwachte frequentie van vijf in elke cel in 80% van de gevallen, werd een aantal variabelen in nieuwe categorieën ingedeeld. Deze indeling is terug te vinden in Bijlage 2. Ter beantwoording van onderzoeksvraag 2 ‘Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de criminele voorgeschiedenis?’ werden Chikwadraat toetsen verricht. Alle delinquenten die gebruikt zijn in de onderzoek, zijn bij de Waag binnengekomen met een geweldsdelict. Het zou kunnen dat ze in hun criminele voorgeschiedenis wel andere typen delicten hebben gepleegd. Om te kijken of hierin verschillen zijn te vinden tussen de autochtone en allochtone geweldsdelinquenten, werd een Chi-Kwadraat toets uitgevoerd. Uitleg over de indeling van de delicten is terug te vinden in bijlage 3. Onderzoeksvraag 3 naar het ‘verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de gemiddelde scores op de risicodomeinen, het algemeen klinisch oordeel’, werd berekend met een multivariate variantie-analyse (MANOVA) met als onafhankelijke variabele afkomst (autochtoon versus allochtoon) en de algemeen klinische oordelen van risicodomeinen van de WaagSchaal als afhankelijke 20
variabelen. Voordat de MANOVA werd uitgevoerd, werd onderzocht of was voldaan aan de voorwaarden om een MANOVA te kunnen verrichten. Een uitgebreide bespreking van deze voorwaarden is terug te vinden in bijlage 4. Het resultaat van de check op de voorwaarden was dat de algemene oordelen van de domeinen ‘Seksuele delicten/Wangedrag’ en ‘Bijbaan’ niet in de uiteindelijke analyse werden meegenomen. Het laatste door een groot aantal missing values. Door het weglaten van deze risicodomeinen in deze analyse bleven 58 van de 89 cliënten over om de analyse uit te voeren.
Verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de klinische eindoordelen op de risicodomeinen, onderzoeksvraag 4a, werden berekend door Chikwadraat toetsen uit te voeren. Hierbij werd per domein getoetst of het een probleem of risico domein was met als onafhankelijke variabele afkomst (autochtoon versus allochtoon). Doordat de domeinen ‘Middelengebruik’, en ‘Seksuele delicten/Wangedrag’ niet konden voldoen aan een minimum verwachte frequentie van vijf in elke cel in 80% van de gevallen, en deze ook niet konden worden ingedeeld in nieuwe categorieën, werden deze domeinen weggelaten. Ter beantwoording van onderzoeksvraag 4b Is er een verschil tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in het ingeschatte recidiverisico? werd door middel van chi-kwadraat toetsen gekeken of er significant vaker een oordeel laag, matig of hoog gegeven werd voor het recidiverisico op de hoofd delicttypen (zeden, agressie, vermogen en overig). Doordat de variabelen slechts bestonden uit drie categorieën (hoog, midden, laag) en deze niet in nieuwe categorieën konden worden ingedeeld, was het bij een aantal variabelen niet mogelijk om te voldoen aan de minimum verwachte frequentie van vijf in elke cel in 80% van de gevallen. Hierdoor werden de recidiverisico’s voor zeden en overig verwijderd. Voor de laatste onderzoeksvraag, Is er een verschil in recidive tussen allochtone en autochtone jongeren? werd gebruik gemaakt van survival analyses. Hiermee kon bepaald worden in welke procentuele mate allochtone en autochtone jongeren verschilden in mate van recidive bekeken over een periode van 45 maanden na het einde van de behandeling.
21
Resultaten Onderzoek werd gedaan naar verschillen tussen allochtone en autochtone jeugd geweldsdelinquenten op demografische gegevens, risicofactoren en recidivecijfers. Van 5 proefpersonen was de afkomst onbekend, deze zijn daardoor weggelaten uit het onderzoek waardoor de uiteindelijk onderzoeksgroep uit 89 proefpersonen bestond. Hieronder volgen de uitkomsten van dit onderzoek.
Verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers in de demografische kenmerken (onderzoeksvraag 1) In tabel 4 worden de resultaten van de Chi-kwadraat toets weergegeven. Tabel 4. Resultaten van de Chi-kwadraat toets over demografische kenmerken Autochtonen Allochtonen (N=43 ) (N=46) n % n % Demografische kenmerken Geslacht Man 38 42.7 33 37.1 Vrouw 5 5.6 13 14.6 Opleiding Afgerond Speciaal Onderwijs/ZMOK/Basisonderwijs 6 6.7 6 6.7 Speciaal/Geen huidige opleiding Middelbaar Onderwijs 7 7.9 9 10.1 Basisonderwijs 30 33.7 31 34.8 Leeftijd bij eerste geweld Tot 10 jaar 14 16.5 9 10.6 11 tot en met15 jaar 20 23.5 28 32.9
Pearson Chi-Square
3,81, df=1, p=0.05 0,17, df=2, p=0.92
2,32, df=2, p=0.31
Uit tabel 4 blijkt dat op alle demografische kenmerken, namelijk, ‘geslacht’, ‘opleiding afgerond’ en ‘leeftijd bij eerste geweld’, allochtone en autochtone jongeren niet van elkaar bleken te verschillen.
Verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de criminele voorgeschiedenis (onderzoeksvraag 2) In tabel 5 staan de resultaten van de Chi-Kwadraat toets. Tabel 5. Resultaten van de Chi-kwadraat toets over de delicttypen in de voorgeschiedenis. Autochtonen Allochtonen Pearson Chi-Square (N=43 ) (N=46) n % n % 3.61, df=2, p=0.16 Delicttype Geweld 13 14.9 7 8.0 Geweld & Overig 7 8.0 13 14.9 Overig & Geen delicten 23 26.4 24 27.6
22
Er werden geen significante verschillen gevonden tussen autochtone en allochtone jeugddelinquenten in hun criminele voorgeschiedenis. Allochtone jongeren bleken niet te verschillen van autochtone jongeren in type en omvang van hun gepleegde delicten voorafgaand aan hun aanmelding bij de Waag.
Verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de gemiddelde scores op de risicodomeinen, het algemeen klinisch oordeel (onderzoeksvraag 3) Ter beantwoording van deze vraag werd een MANOVA uitgevoerd. In tabel 6 zijn de gemiddelden en de standaarddeviaties van de risicodomeinen terug te vinden. Tabel 6. Gemiddelden en standaarddeviaties van het algemeen klinisch oordeel. Algemeen klinisch oordeel Allochtoon (n=32) Autochtoon (n=26) M SD M SD Eerdere en huidige delicten 4.19 0.74 4.27 0.72 School 3.19 1.79 2.92 1.81 Financiën 1.06 1.54 1.19 1.74 Wonen 0.84 1.32 0.23 0.82 Gezinssituatie 3.31 1.60 3.04 1.46 Sociaal netwerk 2.91 1.63 3.19 1.67 Ontspanning/Vrije tijd 2.97 1.81 3.04 1.84 Middelengebruik 1.91 1.65 2.50 1.79 Emotioneel/Persoonlijk 3.97 1.15 4.08 0.80 Houding en oriëntatie 3.56 1.65 3.73 1.61 Motivatie 2.94 1.87 1.96 2.01 Bijdrage behandeling 3.19 1.99 2.69 2.17
Op multivariaat niveau werd geen significant verschil gevonden tussen allochtone en autochtone jeugddelinquenten in de afhankelijke variabelen (F(12,45) = .84, p= .61; Wilk’s Lambda = .82; partial eta squared = .18). Allochtone jongeren bleken niet anders te scoren op de risicodomeinen dan autochtone jeugddelinquenten.
Verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in het klinisch eindoordeel op de WaagSchaal (onderzoeksvraag 4a) Om deze vraag te beantwoorden, werden Chi-Kwadraat toetsen uitgevoerd. In tabel 7 zijn de resultaten hiervan te zien.
23
Tabel 7. Resultaten van de Chi-kwadraat toetsen voor het klinisch eindoordeel. Allochtoon Autochtoon Pearson Chi-Square (N=46) (N=43) n % n % School/Werk 14 23.3 0.26,df=1,p=0.61 Probleem 17 28.4 14 23.3 15 25 Risico Financiën 4 21.1 0.34,df=2,p=0.84 Probleem 6 31.6 5 26.4 4 21.1 Risico Leefomgeving 3 15.8 4.23,df=2,p=0.12 Probleem 8 42.1 2 10.5 6 31.6 Risico Gezin 7 10.6 0.49,df=2,p=0.78 Probleem 10 15.2 24 36.4 25 37.9 Risico Sociaal Netwerk 7 13 2.00,df=2,p=0.37 Probleem 6 11.1 19 35.2 22 40.7 Risico Ontspanning/Vrije tijd 10 18.9 1.27,df=2,p=0.53 Probleem 13 24.5 13 24.5 17 32.1 Risico Emotioneel/Persoonlijk 6.9 6 6.9 0.02,df=2,p=0.99 Probleem 6 39 44.8 36 41.4 Risico 8 12.3 0.13,df=2,p=0.94 Houding/Oriëntatie Probleem 9 13.8 24 36.9 24 36.9 Risico Motivatie voor behandeling Probleem 5 26.4 5 26.4 2,79, df=79, p=0.25 26 37.8 17 28.4 Risico
Uit tabel 7 kan worden afgeleid dat er geen significante verschillen werden gevonden tussen autochtone en allochtone jeugddelinquenten in het klinisch eindoordeel op de verschillende domeinen. Factoren als school, werk, financiën, de leefomgeving, het gezin, invulling van ontspanning en vrije tijd, emotionele en persoonlijke kenmerken, de houding en oriëntatie van de cliënt en de motivatie voor de behandelingen bleken niet in andere mate een probleem te vormen voor allochtone jongeren dan voor autochtone jongeren. In navolging hiervan bleken deze factoren ook niet in andere mate een risico voor recidive te zijn voor allochtone jongeren dan voor autochtone jongeren.
Verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in het ingeschatte recidiverisico (onderzoeksvraag 4b) Door middel van een chi-kwadraat toets werd gekeken of er vaker een oordeel laag, matig of hoog gegeven werd voor het recidiverisico op de delicttypen agressie en vermogen. In tabel 9 zijn de resultaten te zien. Tabel 9. Resultaten van de Chi-kwadraat toetsen op de recidiverisico’s Recidiverisico per delicttype Allochtonen Autochtonen n % n % Agressie (N=89) 13 14.60 10 11.24 Laag 7.87 12 13.48 Matig 7 26 29.21 21 23.60 Hoog Vermogen (N=47)
Laag Matig Hoog
11 5 7
23.40 10.64 14.89
24
9 8 7
19.15 17.02 14.89
Pearson Chi-Square 2.14, df= 2, p=.34
0.87, df= 2, p= .65
Er werden geen significante verschillen gevonden. Allochtone jeugddelinquenten verschilden niet van autochtone jeugddelinquenten in mate van hun recidiverisico voor zowel het plegen van geweldsdelicten als vermogensdelicten. Beiden groepen jongeren toonden een hoger recidiverisico voor het opnieuw plegen van geweldsdelicten dan voor het plegen van vermogensdelicten. Of dit verschil significant is, is niet onderzocht.
Verschillen in recidive (in aangiften en veroordelingen) tussen allochtonen en autochtonen jongeren (onderzoeksvraag 5) Voor deze onderzoeksvraag werden door middel van een survival analyse de politiegegevens (aangifte) en justitiegegevens (veroordelingen) van de onderzoeksgroep getoetst tegen hun afkomst. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten delicten, namelijk ‘geweld’, ‘vermogen’ en ‘overig’.
Recidivepercentages op basis van politiegegevens (aangifte) Figuur 1 wijst uit dat het recidivepercentage voor geweld bij autochtone jeugddelinquenten iets hoger lag (33,6%) dan bij allochtone jeugddelinquenten (26,5%). Het verschil was echter niet significant. Allochtone jongeren pleegden iets sneller hun eerste recidive geweldsdelict (in de eerste maand na behandeling) dan autochtone
Cumulatieve recidive%
jongeren (2 maanden na behandeling)
40 35 30 25 20 15 10 5 0
Allochtonen Autochtonen
0 2 4 5 7 9 11 12 14 16 18 19 21 23 25 27 28 30 32 34 35 37 39 41 42 44
Recidivesnelheid in mnd Figuur 1. Delicttype ‘geweld’. Recidive op basis van politiegegevens
Figuur 2 laat zien dat allochtone jeugddelinquenten iets meer met een vermogensdelict recidiveerden dan autochtone jeugddelinquenten. Na 45 maanden waren 23,9% van de autochtonen gerecidiveerd, tegen 32% van de allochtonen. Ook dit verschil was niet significant.
25
Cumulatieve recidive%
35 30 25 20
Allochtonen
15
Autochtonen
10 5 0 0 2 4 5 7 9 11 12 14 16 18 19 21 23 25 27 28 30 32 34 35 37 39 41 42 44
Recidivesnelheid in mnd Figuur 2. Delicttype ‘Vermogen’. Recidive op basis van politiegegevens.
Tenslotte werd er door middel van een survival analyse gekeken wat het verschil in recidive was op overige delicten (waaronder brandstichting, overtreding van de Opiumwet, diefstal, seksuele delicten ed.). Hieruit bleek dat autochtone jeugddelinquenten niet recidiveerden op overige delicten. Autochtone jongeren recidiveerden dus alleen op geweld en vermogensdelicten. Na 45 maanden hadden 2,3% van de allochtone jeugddelinquenten wel gerecidiveerd op een delict anders dan geweld of vermogen. Dit verschil was echter niet significant.
Recidivepercentages op basis van justitiegegevens (veroordelingen) Figuur 3 laat zien dat allochtonen eerder recidiveerden met een geweldsdelict dan autochtone jeugddelinquenten. Verder recidiveerden allochtone jongeren de eerste 27 maanden meer dan autochtone jongeren met geweldsdelicten. Echter, hierna stabiliseerde het aantal allochtonen en vertoont de groep autochtonen gedurende 20 maanden nog een toename. Na bijna 47 maanden was 19,9% van de allochtonen gerecidiveerd, tegen 30,8% van de autochtonen. Wat betreft het delicttype geweld, recidiveerden autochtone jeugddelinquenten dus meer. Dit verschil was echter niet significant.
26
Cumulatieve recidive%
30 25 20
allochtoon
15
autochtoon
10 5 0 0 2 4 5 7 9 11 12 14 16 18 19 21 23 25 27 28 30 32 34 35 37 39 41 42 44
Recidivesnelheid in mnd Figuur 3. Delicttype ‘geweld’. Recidive op basis van justitiegegevens
Figuur 4 laat zien dat allochtonen eerder en meer recidiveerden dan autochtone jeugddelinquenten op vermogensdelicten. Na 44 maanden waren 33,9% van de allochtonen gerecidiveerd, tegen 20,7% van de autochtonen. Dit verschil was bijna significant (p=0.065).
Cumulatieve recidive%
Delicttype 'vermogen' Recidive op basis van justitiecijfers 40 35 30 25 20 15 10 5 0
allochtoon autochtoon
0 2 4 5 7 9 11 12 14 16 18 19 21 23 25 27 28 30 32 34 35 37 39 41 42 44
Recidivesnelheid in mnd Figuur 4. Delicttype ‘vermogen’. Recidive op basis van justitiegegevens
Tot slot werd gekeken wat het verschil in recidive was op overige delicten. Allochtonen bleken veel eerder te recidiveren dan autochtone jeugddelinquenten op delicten anders dan geweld of vermogen, maar er was weinig verschil in aantal en toename. Het percentage recidivisten voor delicten anders dan geweld of vermogen was sowieso zeer gering. Na 45 maanden was 2,2% van de allochtonen gerecidiveerd tegen 2,3% van de allochtonen. Dit verschil was niet significant.
27
Discussie: Uitkomsten van het onderzoek Het voornaamste doel van dit onderzoek was om de verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers te identificeren. Voordat hier op in wordt gegaan, wordt kort de betrouwbaarheid van de taxaties besproken. Vervolgens zullen de bevindingen en de beperkingen van dit onderzoek worden besproken en worden er suggesties voor vervolgonderzoek gegeven. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de WaagSchaal bleek erg goed te zijn. Slechts voor één domein, namelijk “Emotioneel/Persoonlijk”, bleek de betrouwbaarheid tussen de beoordelaars ‘matig’. Dit leek voornamelijk aan de drie items “aandachtstekort/hyperactiviteit”, “aanwijzingen voor cognitieve/intellectuele beperkingen” en “medicatietrouw” te liggen. Deze hadden een zero variance. De informatie voor deze items werd in de dossiers van de cliënten zeer goed aangegeven waardoor er geen variantie was tussen de beoordelaars. Bij deze domeinen waren de kenmerken namelijk vaak afwezig. Er werden geen verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers in de demografische kenmerken (onderzoeksvraag 1). Dit komt overeen met eerdere literatuur waarin geen verschillen naar voren kwamen tussen autochtone en allochtone jeugdgeweldplegers op deze kenmerken. De hypothese dat er geen verschillen in de demografische kenmerken zouden zijn, wordt hiermee aangenomen. In dit onderzoek werd tevens onderzocht of er verschillen zijn tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in hun criminele voorgeschiedenis (onderzoeksvraag 2). Er werden geen verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone jeugddelinquenten in hun type en omvang van delicten die ze hadden gepleegd voor hun aanmelding bij de Waag. Dit gaat tegen de verwachting in dat autochtone jongeren meer delicten als vandalisme en vernieling zouden hebben gepleegd en dat allochtone jongeren meer diefstallen en vermogens- en geweldsdelicten zouden zijn begaan. De hypothese dat er een verschil zou zijn, wordt dus niet ondersteund. Deze hypothese was gebaseerd op bevindingen uit eerdere studies verricht tussen 1985 en 2001 (Driessen et al. 2002, aangehaald door Jenissen & Blom, 2007). Wellicht dat als er gebruik was gemaakt van recentere literatuur, er andere bevindingen waren geweest en er een andere verwachting geformuleerd zou zijn die meer overeen zou stemmen met de resultaten zoals gevonden in dit onderzoek. Dit blijkt echter hinderlijk te zijn, omdat literatuur over de samenhang tussen afkomst en delicttype schaars is (Jenissen & Blom, 2007). 28
Een andere mogelijke verklaring waarom de resultaten niet overeenkwamen met de verwachting, zou kunnen zijn omdat voor dit onderzoek een hoop delicttypen waren samengevoegd onder één noemer delicttype (zoals diefstal en vernieling geplaatst was onder ‘overige’). Was er een ander onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten delicten, waren er wellicht wel verschillen aangetoond in type en omvang van delicten tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers. Voor vervolgonderzoek zou dit onderscheid wel gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld een indeling als geweld, vermogen, vandalisme (brandstichting en vernieling), zeden, wapenbezit en overig. In elk geval een indeling met een groter onderscheid tussen de verschillende delicttypen. Hierdoor zou wellicht een beter beeld kunnen ontstaan over de samenhang tussen afkomst en delicttype. Dit onderzoek zou dan wel onder een bredere onderzoeksgroep uitgevoerd moeten worden. Voor dit onderzoek werden alleen jeugddelinquenten gebruikt die met een geweldsdelict waren aangemeld bij de Waag. Dit kan tot een bias hebben geleid met betrekking tot de gepleegde delicttype in de voorgeschiedenis en zou voorkomen kunnen worden door niet alleen te kijken naar jeugddelinquenten met het indexdelict geweld. Met betrekking tot onze derde onderzoeksvraag of er een verschil is tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in de gemiddelde scores op de risicodomeinen (het algemeen klinisch oordeel), werden geen verschillen aangetoond. De hypothese dat allochtonen hoger zouden scoren op de domeinen gezin, wonen, school/bijbaan en financiën, werd dan ook niet ondersteund. Deze hypothese was gebaseerd op gegevens van het SCP uit 2003 en het CBS uit 2004 (aangehaald in Bijl, Blom, Oudhof & Bakker, 2006) die toonden dat allochtonen er slechter aan toe waren op deze gezins- en sociaal en economische kenmerken. Deze cijfers gaan echter over de gehele populatie allochtonen en niet, zoals in dit onderzoek, alleen over jeugdige allochtone geweldplegers. Dit verschil in samenstelling van de onderzoeksgroep, kan een verklaring zijn waarom de resultaten uit dit onderzoek niet overeenstemmen met de gegevens van het SCP en het CBS. Toch is deze uitkomst dan enigszins opmerkelijk. Men zou misschien eerder verwachten op basis van algemene aannames, dat er bij een criminele populatie sprake zou zijn van meer risicodomeinen dan binnen een algemene populatie. Als de bevindingen van dit onderzoek naast de gegevens van het SCP en het CBS worden gelegd, ziet men juist een tegenovergesteld beeld. Dit sluit dan wel weer aan op de benadering van Kromhout en Van San (2003), dat risicofactoren het risico op
29
delinquentie weliswaar kunnen verhogen, maar dat zij niet noodzakelijk de oorzaak hoeven te zijn van delinquent gedrag. De volgende twee onderzoeksvragen borduurden eigenlijk voort op de vorige onderzoeksvraag en tonen daardoor overeenkomstige resultaten. Op de vraag of er een verschil is tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers in het klinisch eindoordeel op de risicodomeinen (onderzoeksvraag 4a), is het antwoord ook nee. Hetzelfde gold voor onderzoeksvraag 4b, of er verschillen tussen allochtone en autochtone jeugdgeweldplegers zijn in het ingeschatte recidiverisico. Ook hier werden geen verschillen gevonden tussen allochtonen en autochtonen jeugdgeweldplegers. Aangezien de verwachtingen, dat allochtonen hoger zouden scoren op het klinisch eindoordeel (4a) en een hoger recidiverisico zouden vormen (4b), waren gebaseerd op die van onderzoeksvraag 3, kwamen deze dientengevolge ook niet uit. Beide hypotheses werden dan ook niet ondersteund. Deze hypotheses waren echter niet alleen gebaseerd op gegevens gebruikt bij onderzoeksvraag 3. Zo bleek uit verscheidene onderzoeken (Jeugd Terecht 2002, Monitor Jeugd Terecht 2005; 2006) dat van het totale aantal Nederlandse verdachte jongeren het percentage allochtone jongeren hoger lag dan dat onder autochtone jongeren. Gespecificeerd naar type verdachte was dit voor allochtone recidivisten ook veel hoger. Maar zoals in de inleiding al werd belicht, kon in die periode het hoge percentage allochtonen in de jeugdcriminaliteit deels verklaard worden door de algehele toename van allochtone jongeren in de Nederlandse samenleving. Wel opmerkelijk was dat ondanks die toename, er in de periode 2002-2004 geen sprake was van een toename van criminaliteit onder de allochtone jeugd. Het zou mogelijk kunnen zijn dat deze stabiliteit zich in de jaren hierna heeft voortgezet. Als er daarnaast wel een toename is geweest van criminaliteit onder autochtone jongeren, zou dat een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat er in dit onderzoek geen verschillen in mate van recidive zijn aangetoond tussen allochtone en autochtone jongeren. Stabilisering van het aantal allochtone recidivisten en een toename van het aantal autochtone recidivisten, zou de verhouding tussen deze groepen kunnen rechttrekken. Dit zou echter gecontroleerd moeten worden met cijfers uit de afgelopen paar jaren over het aandeel van allochtone en autochtone jongeren in de geregistreerde jeugdcriminaliteit. Aan de hand van dit onderzoek werden er in elk geval geen verschillen meer aangetoond in mate van recidive. En andere mogelijke verklaring waarom de resultaten van dit onderzoek niet overeenkomen met eerdere bevindingen, zou kunnen komen doordat in dit onderzoek alleen werd gekeken naar geweldplegers en in eerdere onderzoeken werd 30
er veelal geen onderscheid gemaakt in het soort pleger. Daarnaast werd in dit onderzoek ook nog eens onderscheid gemaakt in delicttypen. Het zou mogelijk kunnen zijn dat autochtonen en allochtonen jongeren verschillen in mate van recidive per delicttype. Hier werd onder andere naar gekeken bij de laatste onderzoeksvraag en bleek daar inderdaad een verschil in te zijn. Uit de onderzochte politiegegevens bleek geen verschil in recidive tussen allochtone en autochtone jongeren (onderzoeksvraag 5). Op de drie delicttypen waren de uitkomsten verschillend. Voor het delicttype ‘geweld’, bleek dat autochtonen (33,6%) net iets meer recidiveerden dan allochtonen (26,5%). Dit verschil was echter klein. Bij het delicttype ‘vermogen’, was dit andersom. Na 45 maanden was 23,9% van de autochtonen gerecidiveerd, tegen 32% van de allochtonen. Met het delicttype ‘overig’, recidiveerden de autochtonen niet, en van de allochtonen maar een zeer klein percentage. Dezelfde resultaten kwamen ook naar voren wanneer er werd gekeken naar de gegevens van justitie. Hier werd voor het delicttype ‘vermogen’ zelfs een trend gevonden. Na bijna 47 maanden was 19,9% van de allochtonen gerecidiveerd, tegen 30,8% van de autochtonen voor geweld. Bij het delicttype vermogen was na 44 maanden 33,9% van de allochtonen gerecidiveerd, tegen 20,7% van de autochtonen. Voor het delicttype ‘overig’ was het verschil zeer klein, na 45 maanden was 2,2% van de allochtonen gerecidiveerd tegen 2,3% van de allochtonen. Wat betreft de hypothese, verwacht werd dat allochtone jongeren meer zouden recidiveren dan autochtone jongeren op alle delicten. Dit was niet het geval en deze hypothese wordt dan ook niet ondersteund. Aangezien de hypotheses, zoals eerder uitgelegd, gebaseerd waren op gegevens waarbij geen onderscheid gemaakt werd in soort pleger en delicttype, zou dat een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom de uitkomsten van dit onderzoek niet overeenstemmen met eerdere bevindingen. Gespecificeerd naar delicttype, bleken voor geweld autochtonen meer te recidiveren dan autochtonen. Daar in dit onderzoek gebruik werd gemaakt van geweldplegers, is het coherent dat allochtonen dus niet hoger scoorden op het ingeschatte recidiverisico dan autochtonen. Waren deze recidivecijfers eerder bekend geweest, dan had de verwachting geweest dat autochtonen een hoger recidiverisico zouden hebben dan allochtonen. Maar ook dit bleek niet het geval te zijn op het ingeschatte recidiverisico. Dit zou wellicht ook weer kunnen komen door een mogelijke mate verandering van toename, stabilisering of afname van het aantal allochtone en autochtone jongeren in de geregistreerde jeugdcriminaliteit en nader onderzocht moeten worden. 31
Uit dit onderzoek kwamen al met al weinig verschillen tussen de autochtone en allochtone jongeren naar voren. Hier zou uit kunnen worden afgeleid, dat de jongeren wellicht dezelfde risico’s hebben om het criminele pad op te gaan en dat afkomst daarin geen dominerende factor is. De opeenstapeling van verschillende risicofactoren zou wel eens belangrijker dan de afkomst van de jeugdige delinquent kunnen zijn, zoals ook in het onderzoek van Blom, Oudhof en Bakker (2006) naar voren kwam. Dit zou nader onderzocht kunnen worden aan de hand van de risicodomeinen van de WaagSchaal. Naar aanleiding van dit onderzoek blijkt afkomst in elk geval geen bepalende factor te zijn.
Algemene beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek
Het onderzoek heeft interessante resultaten opgeleverd, maar er zijn ook een aantal beperkingen geconstateerd, die de resultaten mogelijk hebben beïnvloed. Een belangrijke beperking van dit onderzoek was de samenstelling van de dossiers van de cliënten. Bij veel dossiers zaten er stukken handgeschreven behandelverslagen bij die veelal slecht of niet leesbaar waren. Hierdoor kan het mogelijk zijn dat belangrijke informatie voor het invullen van de risicotaxaties ontbrak. Daarnaast waren er ook stukken waarbij de informatie in steekwoorden of schematisch was weergeven. De informatie was daardoor niet altijd even begrijpelijk, wat ook kan hebben geleid tot het ontbreken van informatie die voor de risicotaxaties van belang kan zijn geweest. Verder bestonden de dossiers meestal uit verscheidene verslagen van verschillende bronnen. Deze informatie stemde niet altijd met elkaar overeen, waardoor het soms lastig te bepalen was welke informatie gebruikt moest worden voor het invullen van de risicotaxaties. Daarnaast was er ook een groot verschil in de kwantiteit van de verslagen. Over sommige cliënten was veel meer informatie te vinden dan over anderen, waardoor sommige risicotaxaties beter in vullen waren dan anderen. Ondanks dat hier afspraken over gemaakt waren, kwam het toch vaak aan op de interpretatie van de beoordelaar, waardoor sommige onderdelen subjectief zijn ingevuld. Daarnaast kon het ook nog voorkomen dat bepaalde informatie geheel ontbrak, waardoor de risicotaxaties niet altijd volledig ingevuld konden worden. Deze tekortkomingen zouden voor een groot deel voorkomen kunnen worden als de risicotaxatie door de behandelaar zelf zou worden ingevuld of als de behandelaar bij voorbaat weet welke informatie voor de risicotaxatie van belang is. Zodoende zou de behandelaar ervoor kunnen zorgen dat alle
32
nodige informatie op een duidelijk manier in behandelverslagen zou komen te staan. Voor dit onderzoek zijn alle risicotaxaties door buitenstaanders ingevuld die geen persoonlijk contact hebben gehad met de cliënten. Een behandelaar die zelf contact heeft met de cliënten, zal een beter oordeel kunnen geven dan een buitenstaander. Een tweede beperking was de grootte van de onderzoeksgroep. Het mogelijk ontbreken van informatie uit de dossiers en de kleine onderzoeksgroep heeft ertoe geleid dat er veel data ontbrak. Voor sommige analyses ontbrak veel informatie, waardoor veel variabelen moesten worden samengevoegd. Mogelijk konden wel bestaande verschillen hierdoor niet goed worden aangetoond. Dit probleem zou deels opgelost konden worden door een grotere onderzoeksgroep te gebruiken en dusdanig samengestelde dossiers te hebben, dat de risicotaxaties volledig ingevuld kunnen worden. Een andere reden waarom er maar zo weinig verschillen zijn gevonden zou kunnen komen door de gekozen indeling voor allochtoon/autochtoon. De definitie die voor dit onderzoek is aangehouden is die van het CBS, maar deze definitie is vrij stellig (Wikipedia, 2007). Zo wordt iemand al als allochtoon bestempeld wanneer een van zijn of haar ouders in het buitenland geboren is, zelfs wanneer deze ouder al vanaf jongs af aan in Nederland zou wonen. Daarnaast zijn ook mensen met een ouder die in Nederlands-Indië of in Vlaanderen geboren is, volgens deze definitie allochtoon. In Nederland is de grootste groep allochtonen van Indonesische afkomst, Duitse allochtonen komen op de tweede plaats. Dit is het niet het ‘type’ allochtoon waar men doorgaans aan denkt bij het woord allochtoon. Daarbij denkt men eerder aan gastarbeiders en/of asielzoekers en hun kinderen of kleinkinderen, die zich in uiterlijk, religie of gedrag duidelijk van de modale Nederlander onderscheiden, zoals Marokkanen, Turken en Surinamers. Om deze reden heeft het CBS dan ook een onderscheid gemaakt tussen westerse en niet-westerse allochtonen en tussen eerste en tweede generatie allochtonen. Dit onderscheid werd echter niet in dit onderzoek meegenomen. Wellicht als dit wel was gebeurd, zou het onderscheid tussen allochtonen en autochtonen ‘scherper’ zijn geweest en had dit mogelijk tot meer verschillen geleid. Een beter beeld van allochtone jeugdgeweldplegers zou verkregen kunnen worden door in vervolgonderzoek de variabele afkomst onder te verdelen in westerse en nietwesterse allochtonen en eerste en tweede generatie allochtonen. De WaagSchaal bevat items waarbij het antwoord zo duidelijk is, dat elke beoordelaar deze items hetzelfde zal scoren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de items ‘medicatie’ en ‘bijbaan’. Bij deze items was de variantie binnen de groep zo minimaal, 33
dat deze items zorgen voor zero variance. Bij medicatie en bijbaan werd er bij deze onderzoeksgroep namelijk vaak ‘nvy’ gescoord, aangezien de jongeren vaak geen medicatie of bijbaan hadden. In vervolgonderzoek, zou deze zero variance kunnen worden ondervangen door de onderzoeksgroep te vergroten. Hierdoor hoop je dat de onderzoeksgroep ook wordt verbreed, waardoor deze variantie er wel zal komen.
Implicaties voor de behandelpraktijk In dit onderzoek werden geen verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers. Dit onderzoek zou daarmee voorgaande onderzoeken, zoals die van het WODC (2005; 2007) kunnen bevestigen. Hierin werd gesteld dat de cumulatie van risicofactoren meer van belang is dan de herkomst van de jongeren. Verder werden er geen verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone jeugdige geweldplegers in omvang van de risicodomeinen en in hoeverre deze een probleemfactor vormen dan wel het recidiverisico verhogen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat er bij de behandeling voor beide groepen jeugddelinquenten op dezelfde risicodomeinen ingespeeld zal moeten worden, voor zover dit niet al ter sprake was. Hopelijk zullen de ontwikkelingen van risicotaxaties als de WaagSchaal een steeds grotere bijdrage kunnen leveren bij het tegengaan en behandelen van (jeugd)criminaliteit en recidive.
34
Literatuurlijst Alltucker, K.W., Bullis, D.M., Close, D. & Yovanoff, P. (2006). Different pathways to juvenile delinquency: characteristics of early and late starters in a sample of previously incarcerated youth. Journal of child and family studies, 15, 479-492. Bijl, R. V., Blom, M., Oudhof, J. & Bakker, B. M. F. (2006) Criminaliteit, etniciteit en demografische ontwikkeling. Justitiële verkenningen, 32, 55-74. Bijl, R., Boelhouwer, J., Pommer, E. (2007). De sociale staat van Nederland 2007. Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag. Available internet: www.scp.nl/publicaties/boeken/9789037703214.shtml Blom, M., Van der Laan, A.M. (2006). Monitor Jeugd Terecht 2006. Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum. Available internet: http://www.wodc.nl/images/FS06-4_volledige_tekst_tcm44-59481.pdf Blom, M., Van der Laan, A.M., Huijbregts, G. L. A. M. 2005. Monitor Jeugd Terecht 2006. Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum. Available internet: http://www.wodc.nl/images/ca2005-17_volledige%20tekst_tcm44-58655.pdf CBS (2002). Standaarddefinitie allochtonen. Index CBS, 10, 24-25. Grove, W.M., Zald, D.H., Lebow, B.S., Snitz, B.E. & Nelson, C. (2000). Clinical versus mechanical prediction. Psychological assessment, 12 (1), 19-30. Horn, J.E. van, Scholing, A., & Mulder, J. (2005). Risicotaxatie bij jeugdige zeden- en geweldplegers in een ambulante setting. Diagnostiek-wijzer, 8 (2), 63-76. Horn, J.E. van, Wilpert, J., Bos, M.& Mulder, J. (2007). De WaagSchaal: een andere visie op risicotaxatie. Huls, F. (1999). Geweld niet het monopolie van grote steden. Toename geweldsdelicten in middelgrote steden. Index CBS, 3, 2-3. 35
Jenissen, R. P. W. en Blom, M. (2007). Allochtone en autochtone verdachten van verschillende delicttypen nader bekeken. Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum. Available internet: http://www.wodc.nl/images/ca0704_volledige_tekst_tcm44-80361.pdf. Cahiers 2007-04. Kromhout, M. H. C., Van San, M. (2003). Schimmige werelden: nieuwe etnische groepen en jeugdcriminaliteit. (online ed.). Den Haag: Boom uitgevers. Laan, A.M. van der, Blom, M., Verwers, C., Essers, A.A.M. (2006). Jeugddelinquentie: risico en bescherming: Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit 2005. 142. Lederman, C.S., Dakof, G.A., Larrea, M.A. & Li, H. (2004). Characteristics of adolescent females in juvenile detention. International journal of law and psychiatry, 27, 321-337. Nijboer, J. A. (2005). Beeldvorming over criminele kinderen en het justitiebeleid. Justitiële verkenningen, 31 (5), 35-48. Onbekend (2002). Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006. Jeugd Terecht. Available internet: http://www.justitie.nl/images/actieprogramma%20jeugd%20terecht_tcm34-2681.pdf Onbekend (2006). De visie van minister Ernst Hirsch Ballin. Jeugdcriminaliteit en Jeugd terecht: investeren in de toekomst. Jeugd terecht, 4 (4). Onbekend (2007). Jeugdcriminaliteit in Perspectief 2010. Openbaar Ministerie. Available internet: http://www.om.nl/jeugdcriminaliteit/_jeugdcriminaliteit_documenten/31504/ Onbekend (2005). Halt werkt! Halt Nederland. Available internet: http://www.halt.nl/showdownload.cfm?objecttype=mark.hive.contentobjects.download. pdf&objectid=C06488DE-3048-7291-FD1E0FA83D2D5587
36
Trijsburg, R. W. (2002). De therapeutische relatie en de werkalliantie. In Colijn, S., Snijders, H. & Trijsburg, R. W. Leerboek integratieve psychotherapie, (hoofdstuk 5), 133-155. Utrecht: De Tijdstroom, 2002. Wartna, B. S. J. & Tollenaar, N. (2006). Recidive 1997-2003. Ontwikkelingen in het niveau van de strafrechtelijke recidive van jeugdige en volwassen daders. Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum. Available internet: http://www.wodc.nl/images/FS06-5_volledige_tekst_tcm44-59482.pdf Wikipedia (2007). Definitie van Allochtoon. Worling, J.R. (2004). The estimate of risk of adolescent sexual offense recidivism (ERASOR): Preliminary psychometric data. Sexual Abuse: A journal of research and treatment, 16 (3), 235-254.
37
Bijlagen
Bijlage 1. Algemene afspraken over het verwerken van JDS gegevens -
-
-
-
Alleen afgedane zaken registreren. Afgedane en niet-afgedane zaken mbt verkeersovertredingen (art 9, 30, 62, 107, ) worden NIET genoteerd. Afgedane rechtbankzaken waarbij feiten zijn vrijgesproken of sprake is van sepot worden NIET genoteerd. Uitzondering is sepot met voorwaarde omdat sepot wordt opgeheven als iemand zich niet aan de voorwaarde houdt. Alleen afdoeningen registreren die zijn gedaan door de arrondissementsparketten. Geen kantonzaken. indien meer dan 10 delicten in vg en recidive: noteer maximaal 10 delicten terugtellend vanaf start behandeling (vg delicten) en vanaf einde behandeling (recidive delicten). Wanneer feiten toegevoegd worden aan een terechtzitting alleen de wetsartikelen noteren waarover het uiteindelijke vonnis is uitgesproken. Het kan zijn dat iemand op 10 verschillende data een winkeldiefstal heeft gepleegd, deze worden allen toegevoegd aan een terechtzitting van een 11de delict als ‘diefstal, meerdere malen gepleegd’ dit wordt dan een wetsartikel (dus niet 10 x 310). Let op: in de voorgeschiedenis wel het allereerste delict noteren om te bepalen hoe oud iemand was toen er voor het eerst een aangifte tegen verdachte werd gedaan. Vanaf dat delict dus 9 terugtellen (vg) of verder tellen (recidive). In spss wel de chronologie aanhouden van delictplegingen. Dus oudste eerst. Als in JDS meerdere (verschillende) feiten met andere pleegdatum in 1 vonnis worden samengevoegd, noteer alle delicten apart en noteer ook bij elk feit het vonnis. In de variabele vonnis opmerkingen (cjdvginfo: string variabele) kun je aangeven welke delicten zijn samengevoegd Bij verschillende type delicten met dezelfde pleegdatum, noteer bij hetzelfde delict alle wetsartikelen onder wa_1, wa-2, wa_3 etc. Als er bij de geweldsdelicten geen maatschappelijke classificatie ‘Aantasting van de persoonlijke integriteit’ staat, dan als gewoon geweld noteren. Wanneer de maatschappelijke classificatie ‘ Aantasting van de persoonlijke integriteit’ wordt vermeld is er sprake van huiselijk geweld. In die gevallen de letters ‘hg’ voor het artikelnr plaatsen. Bij wetsartikelen van de Wet Wapen en Munitie de letters ‘wwm’ voor het wetsartikel plaatsen. bij pleegperiode, vroegste datum nemen Delicten gepleegd en veroordeeld in het buitenland worden niet genoteerd. Als er geen artikelnummer vermeld staat aan de hand van de kwalificatie het bijbehorende artikel opzoeken. Wanneer de pleegdatum niet vermeld staat, ‘ datum beslissing/ instantie’ gebruiken. Bij meerdere pleegdata in het vonnis van het indexdelict wordt alleen het delict met de meest recente datum als indexdelict genoteerd. De overige delicten data worden per datum bij de voorgeschiedenis genoteerd met vonnis 888, dit verwijst naar het vonnis van het indexdelict.
38
Bijlage 2. Nieuwe indeling van de variabelen bij onderzoeksvraag 1 Oude indeling Leeftijd bij eerste uiting gewelddadig gedrag 4 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
Nieuwe indeling Leeftijd bij eerste uiting gewelddadig gedrag 0 t/m10 11 t/m 15 16 en ouder
Oude indeling Opleiding afgerond Speciaal onderwijs ZMOK
Nieuwe indeling Opleiding afgerond Speciaal onderwijs ZMOK/Basisonderwijs Speciaal/ Geen huidige opleiding Middelbaar onderwijs Basisonderwijs
Vmbo/mavo Havo Vwo Basisonderwijs VBO LBO Geen huidige opleiding
Bijlage 3. Uitleg over de indeling van delicttypen bij onderzoeksvraag 2 In onderzoeksvraag 2 werd naar het verschil gezocht tussen autochtone en allochtone jongeren wat betreft hun criminele voorgeschiedenis. Alle jongeren zijn bij de Waag aangemeld wegens een geweldsdelict. Het zou echter mogelijk kunnen zijn dat deze in hun voorgeschiedenis al eens in aanraking zijn geweest met politie en justitie voor een ander type delict. Om te bepalen met wat voor delict men in het verleden is opgepakt, zijn er drie categorieën gemaakt. De eerste categorie is ‘geweld’. Jongeren die in deze categorie vallen zijn in het verleden enkel met justitie en politie in aanraking geweest wegens een geweldsdelict. De tweede categorie is ‘geweld en overig’. In deze categorie vallen jongeren die met politie en justitie in aanraking zijn gekomen wegens een geweldsdelict en een ander type delict. Hieronder vallen: vermogen, omkoperij, brandstichting, wapenbezit (WWM), belemmering van de rechtsgang, leerplicht en seksuele misdrijven. In de laatste categorie, ‘overig & geen delicten’ vallen de jongeren die geen, of een delict anders dan geweld hebben gepleegd.
39
Bijlage 4. Voorwaarden voor de MANOVA bij onderzoeksvraag 3 -
Voorwaarde I: De steekproef moet groot genoeg zijn. Er moeten meer proefpersonen in elke cel aanwezig zijn dan het aantal afhankelijke variabelen. Resultaat: Aan deze voorwaarden is deels voldaan. Er waren 14 afhankelijke variabelen en voor ‘algemeen oordeel seksuele delicten/wangedrag’ waren er slechts 7 proefpersonen in de cel aanwezig. Deze variabele is daarom uit de steekproef weggelaten.
-
Voorwaarde II: De steekproef moet normaal verdeeld zijn. Resultaat: er wordt voldaan aan de assumptie van de multivariate normale verdeling
-
Voorwaarde III: Er mogen geen uitbijters zijn, te toetsen met de Mahalanobis afstand. Resultaat: De waarde () overschreed de kritieke waarde () niet en er is dus aan deze voorwaarde voldaan.
-
Voorwaarde IV: Homogeniteit van variantie-covariantiematrices. Dit betekent dat de variantie in de gemiddelde scores van de allochtonen niet significant mag verschillen van de variantie in de gemiddelde scores van de autochtonen. Dit werd getoetst met gebruik van Box’s M. Resultaat: Er er is aan deze voorwaarde voldaan. De varianties wijken niet significant van elkaar af (Box’s M = 107.285; p = .352).
-
Voorwaarde V: Varianties moeten gelijkwaardig zijn, te toetsen met de Levene’s Test of Equality of Error Variances. De varianties in de continue variabelen (algemeen klinische oordelen) wordt gelijk verondersteld over beide niveaus van de discrete variabele (afkomst). Geen enkele waarde mag hierbij significant zijn. Resultaat: Er wordt deels voorwaarde V voldaan (‘eerdere en huidige delicten’ p = .929; ‘school’ p = .780; ‘financiën’ p = .481; ‘gezinssituatie’ p = .585; ‘sociaal’ p = .759; ‘ontspanning/vrije tijd’ p = .931; ‘middelenmisbruik’ p = . 344; ‘emotioneel/persoonlijk’ p = .204; ‘houding en oriëntatie’ p = .746; ‘motivatie’ p = .251; ‘bijdrage behandeling’ p = .292.).
40