Academiejaar 2011 – 2012
UNIVERSITEIT ANTWERPEN FACULTEIT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
Financiële verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven Toon Grupping Marijn Verdult
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van: Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen – Bedrijfskunde
Promotor: Prof. Dr. Eddy Laveren
Academiejaar 2011 – 2012
UNIVERSITEIT ANTWERPEN FACULTEIT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
Financiële verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven Toon Grupping Marijn Verdult
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van: Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen – Bedrijfskunde
Promotor: Prof. Dr. Eddy Laveren
Woord vooraf Deze masterproef wordt voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen – Bedrijfskunde met Major Financiering en Minor Verzekeringen aan de Universiteit Antwerpen.
Onze masterproef onderzoekt de financiële verschillen tussen familiebedrijven en nietfamiliebedrijven. Dit onderwerp werd gekozen omdat het zich naast onze persoonlijke interesse, ook goed kadert binnen de Major Financiering.
We hebben geopteerd voor een duothesis omdat dit onderwerp ons beiden aanspreekt en vanwege de positieve verstandhouding die we al jaren hebben. Dit laat ons ook toe om onze kennis, inzichten en eventuele bemerkingen samen te gebruiken om deze thesis te schrijven.
De begeleiding van deze masterproef werd verzorgd door Prof. Dr. Eddy Laveren. Via deze weg willen wij hem nogmaals bedanken voor zijn hulp, advies en kritische bemerkingen die onze masterproef in de juiste richting hebben gestuurd.
Daarnaast willen we graag onze familie, partners en vrienden bedanken voor hun advies en inzichten die ons geholpen hebben om deze masterproef te vervolmaken.
Tot slot willen we een speciaal dankwoord richten tot onze ouders, die ons de mogelijkheden hebben gegeven om deze opleiding te voltooien en omdat we steeds op hun steun konden rekenen gedurende onze ganse studieperiode.
i
Abstract Sleutelwoorden: familiebedrijf, niet-familiebedrijf, financiële structuur, financiële prestaties, solvabiliteit, liquiditeit, rendabiliteit, groei.
Het doel van deze masterproef is nagaan of het familiale karakter van ondernemingen een invloed kan hebben op de financiële kenmerken en prestaties van deze ondernemingen. Om dit te onderzoeken, wordt gekeken naar de financiële verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven over de periode 2006 – 2010. In deze studie wordt gebruikt gemaakt van de ‘matched pairs approach’ om de financiële verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven bloot te leggen. Door gebruik te maken van deze methode wordt de invloed van demografische kenmerken op de financiële verschillen uitgesloten. De gevonden verschillen zijn met andere woorden enkel te wijten aan het al dan niet familiale karakter van de ondernemingen. Voor deze analyse wordt een steekproef van 390 bedrijven gebruikt, bestaande uit 123 familiebedrijven en 267 niet-familiebedrijven. Uit deze steekproef worden 48 matchende paren gevormd.
Inzake financiële structuur werd gevonden dat familiebedrijven een significant lagere schuldgraad en een significant hogere liquiditeit hebben in vergelijking met nietfamiliebedrijven. Met betrekking tot financiële prestaties werden hoofdzakelijk geen significante verschillen in rendabiliteit gevonden. Betreffende groei werd eveneens geen significant verschil gevonden in termen van gemiddelde groei van het personeelsbestand en totaal der activa.
ii
Inhoudsopgave Woord vooraf .....................................................................................................................i Abstract .............................................................................................................................ii Inhoudsopgave ................................................................................................................. iii Lijst van de figuren ............................................................................................................v Lijst van de tabellen .......................................................................................................... vi Lijst van de afkortingen ................................................................................................... vii Inleiding ............................................................................................................................ 1 Hoofdstuk 1: Het familiebedrijf ........................................................................................ 3 1.
Definities van het familiebedrijf ............................................................................ 3
2.
Belang van het familiebedrijf .............................................................................. 12
3.
4.
2.1
Belang in de wereld ................................................................................................. 12
2.2
Belang in België ....................................................................................................... 14
Sterkten en zwakten van familiebedrijven .......................................................... 19 3.1
Sterkten ................................................................................................................... 19
3.2
Zwakten ................................................................................................................... 20
Conclusie.............................................................................................................. 23
Hoofdstuk 2: Verschillen tussen familie- en niet-familiebedrijven ................................ 24 1.
2.
3.
Algemene verschillen .......................................................................................... 24 1.1
Grootte .................................................................................................................... 24
1.2
Leeftijd..................................................................................................................... 25
1.3
Industrie .................................................................................................................. 26
Verschillen in financiële structuur ....................................................................... 28 2.1
Static trade-off theorie ............................................................................................ 28
2.2
Agency theorie ........................................................................................................ 30
2.3
Pecking order theorie .............................................................................................. 32
2.4
Kapitaalstructuurtheorieën toegepast op familiebedrijven ................................... 33
2.5
Liquiditeit in familiebedrijven ................................................................................. 37
Verschillen in financiële prestaties ...................................................................... 38 3.1
Agency theorie ........................................................................................................ 38
iii
3.2
3.2.1
Algemene theorie ............................................................................................ 40
3.2.2
Relevantie voor familiebedrijven .................................................................... 41
3.2.3
Effect op de prestaties van familiebedrijven .................................................. 41
3.3
Resource-based view............................................................................................... 42
3.3.1
Algemene theorie ............................................................................................ 43
3.3.2
Relevantie voor familiebedrijven en effect op de prestaties .......................... 43
3.4
4.
Stewardship theorie ................................................................................................ 40
Winstgevendheid en groei in familiebedrijven ....................................................... 46
Conclusie.............................................................................................................. 47
Hoofdstuk 3: Empirisch onderzoek ................................................................................ 48 1.
Dataverzameling en steekproefselectie .............................................................. 48
2.
Variabelen ............................................................................................................ 49
3.
Data-analyse ........................................................................................................ 53
4.
Resultaten ............................................................................................................ 55
5.
4.1
Algemene verschillen .............................................................................................. 55
4.2
Financiële verschillen .............................................................................................. 58
Conclusie.............................................................................................................. 66
Algemene conclusie ........................................................................................................ 67 Bibliografie ...................................................................................................................... 70 Bijlagen .............................................................................................................................. I Bijlage 1: Normaliteitstoetsen ....................................................................................... I Bijlage 2: Mann-Whitney U Test voor de verschillen in balanstotaal, personeelsbestand en leeftijd (totale steekproef) ..................................................... VII Bijlage 3: Chi-square test voor de verschillen in sector (totale steekproef) ............... IX Bijlage 4: Wilcoxon Signed – Rank Test voor de verschillen in balanstotaal, personeelsbestand en leeftijd (matched pairs) ........................................................... XI Bijlage 5: Chi-square test voor de verschillen in sector (matched pairs) .................. XIII Bijlage 6: Wilcoxon Signed – Rank Test voor financiële verschillen (matched pairs) . XV Bijlage 7: Wilcoxon Signed – Rank Test voor de verschillen in de balansposten (matched pairs) ..................................................................................................... XXXVII
iv
Lijst van de figuren Figuur 1: Het driecirkelmodel ........................................................................................... 5 Figuur 2: Definiëring van het familiebedrijf op basis van graad van betrokkenheid ....... 6 Figuur 3: De F-PEC schaal ................................................................................................. 7 Figuur 4: Toepassing van ‘The Family Universe Bull’s Eye’ op de Verenigde Staten ..... 13 Figuur 5: Belang van familiebedrijf op basis van zelfperceptie ...................................... 14 Figuur 6: Aandeel familiebedrijven in de verschillende gewesten ................................ 16 Figuur 7: Aantal familiebedrijven in België en enkele Europese landen ........................ 17 Figuur 8: Aandeel van familiebedrijven in de tewerkstelling in België en enkele Europese landen ............................................................................................................. 18 Figuur 9: Leeftijd van de ondernemingen ...................................................................... 26 Figuur 10: Ondernemingen per sector ........................................................................... 27 Figuur 11: Waarde van de onderneming met belastingvoordeel en faillissementskosten ........................................................................................................................................ 30 Figuur 12: Ondernemingen per sector (totale steekproef) ............................................ 57
v
Lijst van de tabellen Tabel 1: Verdeling van bedrijven volgens grootteklasse (steekproef versus populatie) 15 Tabel 2: Verschillen in grootte en leeftijd tussen de familie- en niet-familiebedrijven van totale steekproef ..................................................................................................... 56 Tabel 3: Verschil in sector tussen de familie- en niet-familiebedrijven (totale steekproef) ..................................................................................................................... 56 Tabel 4: Verschillen in grootte en leeftijd tussen de familie- en niet-familiebedrijven (matched pairs)............................................................................................................... 58 Tabel 5: Verschil in sector tussen de familie- en niet-familiebedrijven van de matched pairs ................................................................................................................................ 58 Tabel 6: Verschillen in solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit voor het jaar 2006 ....... 59 Tabel 7: Verschillen in solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit voor het jaar 2008 ....... 61 Tabel 8: Verschillen in solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit voor het jaar 2010 ....... 62 Tabel 9: Samenstelling balans (matched pairs) .............................................................. 63 Tabel 10: Samenstelling van de schulden op den ten hoogste 1 jaar (matched pairs) . 64 Tabel 11: Verschillen in gemiddelde groei van de periode 2006-2010 .......................... 65
vi
Lijst van de afkortingen GEEF: European Group of Owner Management and Family Enterprises F-PEC: Family Influence on Power, Experience, and Culture FBNet Belgium: Family Business Network Belgium EV: Eigen Vermogen VV: Vreemd Vermogen CEO: Chief Executive Officer KMO: Kleine of Middelgrote Onderneming KeFiK: Kenniscentrum voor Financiering van KMO NACE: Algemene Nomenclatuur van de Economische Activiteiten in de Europese Gemeenschappen
vii
Inleiding Familiebedrijven maken een belangrijk deel uit van de wereldwijde economie. Ook in België tonen verschillende onderzoeken aan dat familiale ondernemingen sterk vertegenwoordigd zijn in het ondernemingslandschap. Er bestaat in de literatuur echter geen consensus over de definiëring van een familiebedrijf. Daarom heeft de “European Group of Owner Management and Family Enterprises”, afgekort GEEF, geprobeerd om een eenduidige definitie van het familiebedrijf op te stellen. Deze werd in 2009 goedgekeurd om onderzoeken omtrent familiebedrijven beter te kunnen vergelijken tussen de verschillende Europese landen.
In verschillende onderzoeken probeert men op zo veel mogelijk domeinen de verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven in kaart te brengen. Hiermee wil men nagaan of het familiale karakter van de ondernemingen een invloed heeft op de prestaties van deze ondernemingen. In dit onderzoek worden meer specifiek de verschillen in financiële structuur en prestaties geanalyseerd.
Deze masterproef is opgedeeld in drie hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk geeft om te beginnen een overzicht van enkele definities die door verschillende auteurs worden gebruikt. Ten tweede wordt er gekeken naar het belang van familiale ondernemingen in de wereld en in België. In het derde deel worden de belangrijkste sterkten en zwakten die familiebedrijven typeren uitgelegd.
Hoofdstuk 2 gaat dieper in op de verschillen tussen familiebedrijven en nietfamiliebedrijven. Om te beginnen worden enkele algemene verschillen vermeld die men op basis van voorgaand onderzoek kan verwachten. Vervolgens wordt er een overzicht gegeven van enkele theorieën die een mogelijke verklaring bieden omtrent de verschillen in financiële structuur. Het gaat meer specifiek over de static trade-off theorie, de agency theorie en de pecking order theorie. Om dit hoofdstuk af te sluiten wordt beschreven hoe de verschillen in financiële prestaties verklaard kunnen worden.
1
Hoofdstuk 3 bespreekt het eigen empirisch onderzoek waarin de algemene en financiële kenmerken en financiële prestaties van familie- en niet-familiebedrijven worden vergeleken. Ten eerste wordt uitgelegd hoe de data verzameld werd en hoe de steekproef werd opgesteld. Nadien worden de gehanteerde variabelen kort besproken. Vervolgens volgt een bespreking van welke methoden gebruikt werden om de gegevens te analyseren met behulp van SPSS. In het laatste deel van dit hoofdstuk worden de resultaten van deze testen geanalyeerd. Eerst worden de algemene kenmerken voor de gehele steekproeven vergeleken. Hieronder worden grootte, leeftijd en sector verstaan. Deze demografische eigenschappen zullen daarna gehanteerd worden om de steekproeven van familiebedrijven en niet-familiebedrijven te matchen. Na het opstellen van deze matched pairs worden de belangrijkste solvabiliteits-, liquiditeits -en rendabiliteitsratio’s vergeleken.
Een algemene conclusie rondt deze thesis af. Hierin worden de belangrijkste elementen en resultaten samengevat. Ook de beperkingen van dit onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek worden in de conclusie besproken.
In de bijlagen zijn de resultaten van alle verschillende testen terug te vinden. Bijlage 1 geeft een overzicht van de normaliteitstoetsen van de totale steekproef en de matched pairs. Bijlage 2 geeft een overzicht van de Mann-Whitney U Test voor de verschillen in balanstotaal, personeelsbestand en leeftijd van de hele steekproef. Bijlage 3 geeft de resultaten weer van de Chi-square test voor de verschillen in sector van de hele steekproef. Bijlage 4 geeft een overzicht van de Wilcoxon Signed – Rank Test voor de verschillen in balanstotaal, personeelsbestand en leeftijd van de matched pairs. Bijlage 5 geeft de resultaten weer van de Chi-square test voor de verschillen in sector van de matched pairs. Bijlage 6 geeft een overzicht van de Wilcoxon Signed – Rank Test voor de financiële verschillen van de matched pairs. Bijlage 7 geeft de resultaten weer van de Wilcoxon Signed – Rank Test voor de verschillen in de balansposten van de matched pairs.
2
Hoofdstuk 1: Het familiebedrijf Het eerste hoofdstuk van deze thesis is opgedeeld in drie paragrafen. In de eerste paragraaf wordt besproken hoe het familiebedrijf in de literatuur gedefinieerd wordt. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op het belang van familiebedrijven, zowel in de wereld als in België. Ten slotte wordt er een samenvatting gegeven van de sterkten en zwakten van familiebedrijven die men in de literatuur kan terugvinden.
1.
Definities van het familiebedrijf
In de literatuur betreffende familieondernemingen is er geen uniforme definitie voor het familiebedrijf terug te vinden (Littunen & Hyrsky, 2000). De meeste onderzoekers zijn het er over eens dat het belang van familiebedrijven groot is, maar er is minder overeenstemming over de vraag wanneer een bedrijf kan beschouwd worden als een familiale onderneming. Het begrip wordt immers bijna door elke auteur anders omschreven. Hierdoor bestaan er zeer uiteenlopende wijzen waarmee men bepaalt of een bedrijf al dan niet beschouwd kan worden als familiebedrijf (Flören, 2002; Uhlaner, Dekkers, & Verheul, 2003).
Deze verscheidenheid aan definities is vaak gebaseerd op vijf basiscriteria. Het eerste criteria dat regelmatig gebruikt wordt, is of de familie de meerderheid van de aandelen in handen heeft. Vervolgens wordt er ook vaak gevraagd of er familieleden zijn, die een belangrijke positie in het managementteam bekleden. Ook de betrokkenheid en invloed van een familie wordt in verscheidene definities gebruikt. Verder zijn er ook definities die de zelfperceptie van de familie en/of het managementteam in beschouwing nemen. Een onderneming die zichzelf als familiebedrijf percipieert, wordt in deze definities dus aanzien als een familieonderneming. Het laatste criteria dat vaak gebruikt wordt, is of er een opvolger binnen de familie bestaat (Laveren & Molly, 2005).
3
Om de verscheidenheid aan definities aan te tonen volgen hier enkele voorbeelden uit de literatuur. Westhead en Cowling (1997, blz. 36) definiëren een familiebedrijf als “een onderneming die door de familie als een familiebedrijf gepercipieerd wordt, en waar de familie de meerderheid van de aandelen van de onderneming in bezit heeft, is een familieonderneming”. Door Flören, Leach en Wijers (1996, blz. 4) wordt een familiebedrijf als volgt omschreven: “Een bedrijf is een familiebedrijf als het aan ten minste twee van de volgende drie criteria voldoet: meer dan 50% van de eigendom is in handen van één familie, één familie heeft een beslissende invloed op de bedrijfsstrategie of op opvolgingsbeslissingen en een meerderheid of ten minste twee leden van de ondernemingsleiding zijn afkomstig uit één familie. Als het bedrijf minder dan tien jaar geleden is opgericht, dient in het bedrijf ten minste 1 familielid van de directeur werkzaam te zijn of eigendom te hebben”. Jorissen, Laveren, Martens en Reheul (2005, blz. 234) geven de volgende definitie van het familiebedrijf: “Een bedrijf wordt beschouwd als een familiebedrijf als ze zichzelf als familiebedrijf percipiëren en als de meerderheid van de aandelen in het bezit van de familie is”. Ten slotte definiëren Anderson en Reeb (2003, blz. 1301) het familiebedrijf als “een bedrijf waarvan het eigendom in handen van de familie is en wanneer er familieleden zetelen in het directiecomité”.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat er verscheidene definities van het familiebedrijf opgesteld kunnen worden. Een reden hiervoor is dat een familiebedrijf op een meervoudige manier bekeken kan worden. Dit wordt aangetoond door een benadering die het familiebedrijf aanziet als een systeem, namelijk het driecirkelmodel. Figuur 1 beschrijft het familiebedrijf als een systeem bestaande uit drie subsystemen, namelijk familie, management en eigendom. Het wordt algemeen erkend dat de definitie van een familiebedrijf rekening moet houden met deze drie essentiële elementen. Elk van deze drie subsystemen heeft zijn eigen doelstellingen en waarden. De familie streeft naar eenheid en harmonie en beschouwt de familieleden als gelijken. Het management is echter gericht op winstgevendheid en productiviteit. Ten slotte zijn er de eigenaars die meer belang hechten aan waardevermeerderingen van hun aandelen
4
en het rendement dat het familiebedrijf hen oplevert. Het driecirkelmodel bevat de visie dat de unieke eigenschappen van familiebedrijven voortvloeien uit de interactie tussen deze drie aspecten. Deze interacties kunnen een bron van voor- en nadelen zijn voor de onderneming. Bijvoorbeeld, doordat de familie geïntegreerd is in het management en eigendom houden familiebedrijven volgens vele auteurs een langere termijn visie aan met het oog op de overdracht van de onderneming. Deze langetermijn visie zorgt er ook voor dat er hechte relaties kunnen worden opgebouwd met verscheidene stakeholders. Een mogelijk nadeel van deze lange-termijn visie is dat de familiale bestuurder te lang in het management blijft, zelfs als deze niet langer voldoende competent is (Kets de Vries, 1993; Anderson & Reeb, 2003; Ceysens, 2008). Verdere voor- en nadelen zijn terug te vinden in paragraaf 3 van dit hoofdstuk. Dankzij de systeembenadering groeide het bewustzijn bij onderzoekers dat de eigenschappen van familiebedrijven geanalyseerd moesten worden door de invloed van de familie in een bedrijf te identificeren (Decoutere, 2007; Molly, 2009).
De wijze waarop men het familiebedrijf definieert hangt af van de manier waarop men de familiale invloed beschrijft. De familie kan immers invloed hebben via het management, de algemene vergadering of beiden. Op basis van deze criteria kunnen er dus verschillende definities worden opgesteld.
Figuur 1: Het driecirkelmodel
Bron: Tagiuri & Davis (1996), blz. 200. 5
Shanker en Astrachan (1996) formuleerden drie definities van het familiebedrijf op basis van de betrokkenheid van de familie. Deze worden voorgesteld in Figuur 2. De ruime definitie houdt in dat de betrokkenheid van de familie zeer laag is. Hiermee bedoelt men dat de familie een zekere controle heeft over het strategisch management en dat er verwacht wordt dat het bedrijf in familiehanden blijft. De middelste definitie geeft aan dat, naast de criteria van de ruime definitie, de oprichter of zijn opvolger het bedrijf leidt en dat hij een bepaald percentage van de aandelen in handen heeft. De meest enge definitie voegt hier nog drie extra criteria aan toe: er wordt meer dan één managementpositie bekleed door een familielid, de familie is direct betrokken en er zijn meerdere generaties actief in het bedrijf (Shanker & Astrachan, 1996). Dit model zal in paragraaf 2 gebruikt worden om het effect van het gebruik van verschillende definities op het aandeel van familiebedrijven in de Verenigde Staten aan te tonen.
Figuur 2: Definiëring van het familiebedrijf op basis van graad van betrokkenheid
Bron: Shanker & Astrachan (1996), blz. 109.
6
Om een oplossing te bieden voor de problematiek omtrent de definiëring van het familiebedrijf stelden Astrachan, Klein en Smyrios (2002) de F-PEC schaal voor. Dankzij deze schaal wordt de familiale invloed in een onderneming op basis van drie dimensies in kaart gebracht. Hiermee wordt de heterogeniteit van familiebedrijven verder benadrukt (Molly, 2009). De schaal laat onderzoekers toe om een beschrijving van typologieën van familiebedrijven op te stellen.
De F-PEC schaal bevat drie dimensies die de invloed van de familie weergeven of meten in een onderneming, zoals weergegeven in Figuur 3. Ze onderscheiden een machtsdimensie, een ervaringsdimensie en een cultuurdimensie (Astrachan, Klein & Smyrnios, 2002).
Figuur 3: De F-PEC schaal
Bron: Astrachan, Klein, & Smyrnios (2002), blz. 52.
7
De dimensie “macht” meet de familiale invloed in een onderneming met betrekking tot eigendom, betrokkenheid in het management en in het bestuur van de organisatie. Deze dimensie meet de hoeveelheid macht die de familie heeft door aandelenbezit of door het besturen van het bedrijf. Hier wordt macht gemeten door het aantal aandelen in handen van de familie, het percentage aan managementposities en het aantal plaatsten in de Raad van Bestuur gehouden door de familie. Naast directe invloed van macht, houdt deze schaal ook rekening met de indirecte invloed. Stel dat een familie 50% van de aandelen bezit van een holdingbedrijf, dat op zijn beurt 50% bezit van een bedrijf, dan bezit de familie 25% machtsinvloed in dat bedrijf (Astrachan et al., 2002; Klein, Astrachan, & Smyrnios, 2005; Molly, 2009).
De volgende dimensie is de ervaringsdimensie. Deze betreft de invloed van de opvolging in het familiebedrijf. Het kijkt naar welke generatie van de familie de aandelen van het bedrijf bezit en welke generatie de controle over het management in handen heeft. Daarnaast brengt deze schaal ook het aantal familiebedrijven dat een bijdrage levert aan het bedrijf in rekening (Astrachan et al., 2002; Molly, 2009).
De derde en laatste dimensie is de cultuur dimensie. Hier wordt gekeken in hoeverre de waarden en normen van de familie en het bedrijf overlappen en hoe groot de toewijding en het engagement van de familie ten aanzien van het bedrijf is (Astrachan et al., 2002; Molly, 2009).
Als men met deze 3 dimensies rekening houdt, voorziet de F-PEC schaal een aantrekkelijk instrument om de heterogeniteit of diversiteit van de familiale invloed in ondernemingen in kaart te brengen (Astrachan et al., 2002; Molly, 2009).
Op de vraag of de F-PEC schaal inderdaad een oplossing biedt voor de problematiek omtrent de definiëring van het familiebedrijf, kan niet eenduidig geantwoord worden. Vooreerst is er de studie van Astrachan et al. (2005), die de validiteit van de F-PEC schaal onderzochten en ook aantoonden. Deze bevindingen worden bevestigd door de
8
studie van Holt, Rutherford en Kuratko (2010). Deze auteurs vermelden dat de F-PEC schaal een nuttig instrument is om de familiale invloed binnen een onderneming te meten. Het gaat immers om een continue schaal die gebruikt kan worden om de verschillende niveaus van familiale betrokkenheid en invloed op de prestaties van een bedrijf weer te geven (Chrisman, Kellermanns, Chan, & Liano, 2010).
Zoals reeds vermeld zijn de traditionele definiëringen van familiebedrijven heterogeen en samengesteld uit verschillende criteria die betrekking hebben op de betrokkenheid van de familie: eigendom, management en beleid. Belangrijk hierbij is dat deze definities een theoretische basis missen, die uitlegt waarom en in welke mate deze criteria van belang zijn. Het is met andere woorden interessant om te onderzoeken waarom de familiale invloed in een onderneming leidt tot gedrag en prestaties die mogelijk kunnen verschillen in vergelijking met niet-familiebedrijven. Hiervoor dient men verder te kijken dan enkel de betrokkenheid van de familie in het bedrijf. Chrisman, Chua en Sharma (2005) vermelden hierbij twee benaderingen: de components-of-involvement- en de essence benadering. De components-ofinvolvement benadering enerzijds, is impliciet gebaseerd op het geloof dat de betrokkenheid van de familie voldoende is om te onderscheiden of een bedrijf al dan niet een familiale onderneming is. De essence benadering anderzijds, die ook het belang van het betrokkenheidcriterium erkent, vermeldt eveneens dat de familiale betrokkenheid een bepaald soort gedrag moet voortbrengen dat verschillend is in vergelijking met andere ondernemingen. Hiermee wordt bedoeld dat twee bedrijven met dezelfde graad van familiale betrokkenheid niet beide familiebedrijven hoeven te zijn als het de intenties, visie, waarden, cultuur en gedrag mist die het een familiebedrijf maakt. Dit bedoelt men met de essentie van het bedrijf. Er kan uit dit onderzoek van Chrisman et al., (2005) besloten worden dat de familiale betrokkenheid noodzakelijk, maar niet voldoende is om het bedrijf als familiebedrijf te beschouwen. In verband met de F-PEC schaal wordt hier verwezen naar een studie van Holt et al., (2008) die vermelden dat de F-PEC schaal toch voor gemixte resultaten kan zorgen als er aan de hand van deze schaal typologieën van familiebedrijven worden opgesteld.
9
Een reden hievoor kan gevonden worden in het geloof dat de F-PEC schaal de familiale betrokkenheid goed meet, maar dat het de essentie van een bedrijf niet helemaal kan vatten (Chrisman et al., 2005; Holt et al., 2008).
Door het bestaan van de heterogeniteit in verband met de definiëring van het familiebedrijf, kunnen de resultaten van onderzoeken met betrekking tot familiebedrijven moeilijk vergeleken worden. Daarom heeft de “European Group of Owner Management and Family Enterprises”, afgekort GEEF, geprobeerd om een eenduidige definitie van het familiebedrijf op te stellen. In november 2009 werd de volgende definitie formeel erkend (European Commission, 2009, blz. 10): Een bedrijf, ongeacht de omvang, is een familiebedrijf als: -
De meerderheid van het stemrecht in handen is van de oprichter van het bedrijf of zijn directe familieleden;
-
De meerderheid van het stemrecht mag direct of indirect zijn;
-
Ten minste 1 vertegenwoordiger van de familie dient formeel betrokken te zijn bij het management of bestuur van het bedrijf;
-
Beursgenoteerde bedrijven worden aanzien als familiebedrijven als de oprichter of koper van het bedrijf of de familieleden minimaal 25 procent van de stemrechten bezitten.
Het laatste punt van de definitie werd ingevoerd om tegemoet te komen aan het gefragmenteerde aandeelhouderschap bij beursgenoteerde familiebedrijven. Bij dit soort van ondernemingen is het aandelenbezit veel meer gespreid zodat het niveau van 25 procent van de stemrechten de familie een feitelijke meerderheid bezorgt.
Deze eenduidige definitie zou gebruikt moeten worden op Europees vlak, omdat het volgens de instelling ‘European Family Businesses - GEEF’ de gegevensverzameling en het onderzoek zou verbeteren en vergemakkelijken. Indien er één gemeenschappelijke definitie bestaat, kan men de onderzoeken omtrent familiebedrijven beter vergelijken tussen de verschillende Europese landen (European Commission, 2009).
10
Opvallend is dat de GEEF-definitie geen rekening houdt met de perceptie van het bedrijf zelf, om te bepalen of een onderneming al dan niet als familiebedrijf kan worden beschouwd. Ook houdt de definitie geen rekening met het feit of er al dan niet een opvolger bestaat binnen de familie. Deze criteria worden echter wel in de meeste van de reeds bestaande definities van het familiebedrijf opgenomen. Deze definiëring neemt ook de betrokkenheid versus essentie-problematiek, die door Chrisman et al. (2005) besproken werd, niet in aanmerking. Verder kan door toepassing van deze definitie elke starter beschouwd worden als familiebedrijf. Een starter hoeft niet altijd een familiebedrijf te zijn omdat sommige niet de intentie hebben om hun bedrijf over te dragen aan een familielid.
Uit literatuuronderzoek blijkt dat slechts weinige studies die gevoerd werden na 2009 al gebruik maken van de GEEF-definitie. In de studies die gepubliceerd werden in de Family Business Review in de periode 2010 – 2011, na de erkenning van de GEEFdefinitie, werd door de meeste auteurs nog gebruik gemaakt van andere of eigen definities. De studies van FBNet maken wel reeds gebruik van de GEEF-definitie om de resultaten van onderzoeken internationaal te kunnen vergelijken. Men kan besluiten dat het beoogde effect van de invoering van één gemeenschappelijke definitie nog niet gerealiseerd is.
In het empirisch onderzoek in hoofdstuk 3 zal een onderneming als familiebedrijf beschouwd worden als het bedrijf door de CEO als familiebedrijf gepercipieerd wordt.
11
2.
Belang van het familiebedrijf
“Familiebedrijven maken de sterkte van onze economie uit” (Paul Buysse, 2010). Niet alleen in België hebben familiebedrijven een significante invloed op de welvaart, ook wereldwijd dragen familiebedrijven voor een groot deel bij aan de totale waardecreatie (Reidel, 1994; Gallo, 1995a; Stoy Hayward, 1989; Shanker & Astrachan, 1996). In deze paragraaf wordt eerst gekeken naar het procentuele belang van familiebedrijven in de wereld. Vervolgens wordt het belang van familiebedrijven in België berekend op basis van resultaten van een recente studie van het Family Business Network Belgium (FBNet), de Belgische Vereniging van Familiale Ondernemingen.
2.1
Belang in de wereld
Doordat er voor 2009 geen eenduidige definitie van het familiebedrijf bestond, geven verschillende onderzoeken andere cijfers met betrekking tot het percentage familiebedrijven in de wereldeconomie weer. Daardoor is het ook moeilijk om op basis van statistisch onderzoek landen te vergelijken (Shanker & Astrachan, 1996; Handler, 1989). Shanker en Astrachan (1996) illustreren dit fenomeen in hun onderzoek naar het belang van familiebedrijven in de Verenigde Staten. De resultaten van het gebruik van drie verschillende definities, die in de vorige paragraaf werden besproken, worden weergegeven in Figuur 4. Hierbij worden telkens vier variabelen vermeld: het aantal familiebedrijven, de bijdrage aan het bruto binnenlands product, het aandeel in totale tewerkstelling en in de creatie van nieuwe jobs. Indien men de ruime definitie gebruikt, bestaan er 20,3 miljoen familiebedrijven in de Verenigde Staten (92 procent van alle ondernemingen). Wanneer men de middelste definitie beschouwt, zijn er 12,2 miljoen familiebedrijven in de Verenigde Staten. Als de enge definitie gehanteerd wordt, daalt het aantal familiebedrijven in de Verenigde Staten naar 4,1 miljoen (19 procent van alle ondernemingen) (Shanker & Astrachan, 1996; Van Loon, 2006).
12
Figuur 4: Toepassing van ‘The Family Universe Bull’s Eye’ op de Verenigde Staten
Bron: Shanker & Astrachan (1996), blz. 116.
Het spreekt dus voor zich dat men voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies op basis van verschillende onderzoeken. De gehanteerde definitie is immers zeer bepalend voor de verkregen resultaten. Toch lijkt het interessant om enkele onderzoeken te bekijken die het belang van familiebedrijven in verschillende landen onderzochten. Reidel (1994) geeft weer dat in Duitsland 80 procent van alle ondernemingen familiebedrijven zijn. In Spanje zijn 71 procent van alle ondernemingen met een omzet groter dan 2 miljoen dollar familiebedrijven (Gallo, 1995b). Stoy Hayward (1989) vond dat 76 procent van de top 8000 bedrijven in het Verenigd Koninkrijk familiebedrijven zijn. Gersick, Davis, Hampton en Lansberg (1997) besluiten dat wereldwijd 65 tot 80 procent van alle ondernemingen familiebedrijven zijn.
Een studie van Grant Thornton (2002) ging na in welke mate bedrijfsleiders hun onderneming als een familiebedrijf percipieerden. De resultaten van deze studie worden weergegeven in Figuur 5. Op basis van de resultaten van 8000 enquêtes wereldwijd, werd besloten dat 71 procent van de respondenten in Azië, 69 procent in 13
Europa en 90 procent in de Verenigde Staten hun onderneming beschouwen als een familiebedrijf. Deze resultaten zijn in overeenstemming met eerder gepubliceerde studies.
Figuur 5: Belang van familiebedrijf op basis van zelfperceptie
Bron: Grant Thornton (2002), blz. 6.
2.2
Belang in België
Uit een studie van FBNet Belgium (Lambrecht & Molly, 2011), de Belgische Vereniging van Familiale Ondernemingen, kan men besluiten dat het percentage gevonden door Gersick, et al. (1997), kan doorgetrokken worden naar de situatie in België. In de studie van Lambrecht en Molly (2011) wordt het belang van familiebedrijven in België onderzocht. Dit gebeurt aan de hand van de resultaten van een enquête die werd verstuurd naar bedrijfsleiders van familie- en niet-familiebedrijven. De enquêtes werden verstuurd op basis van adressengegevens van ondernemingen uit de Bel-First14
databank van Bureau Van Dijk, die gedetailleerde gegevens bevat van alle bedrijven in België die een jaarrekening hebben neergelegd. Hierbij heeft men telkens ad random een representatieve steekproef van ongeveer 1250 ondernemingen genomen uit het totaal aantal Belgische ondernemingen uit de verschillende grootteklassen (1-9 werknemers, 10-40 werknemers, 50-199 werknemers en meer dan 200 werknemers). Ondernemingen uit alle drie de gewesten werden bevraagd. Ook alle sectoren waren vertegenwoordigd, behalve: 64: post en telecommunicatie, 65: financiële instellingen, 66: verzekeringswezen, 67: hulpbedrijven in verband met financiële instellingen, 75: openbaar bestuur, 80: onderwijs, 85: gezondheidszorg, 90: afvalwater en afvalverzameling, 91: diverse verenigingen, 95: particuliere huishoudens, 99: extraterritoriale organisaties. In totaal vulden 267 bedrijfsleiders van familie- en nietfamiliebedrijven de enquête in. Zoals blijkt uit Tabel 1 zijn alle grootteklassen van bedrijven uitgebreid vertegenwoordigd: 28 procent van de respondenten kunnen beschouwd worden als micro-ondernemingen (1 tot 9 werknemers), 34 procent als kleine ondernemingen (10 tot 49 werknemers), 22 procent als middelgrote ondernemingen (50 tot 199 werknemers) en 15 procent als grote ondernemingen (minstens 200 werknemers). Nadien werden de cijfers gewogen zoals beschreven staat in Tabel 1, om rekening te houden met het feit dat niet alle grootteklassen van ondernemingen even sterk vertegenwoordigd zijn in onze economie. Er werd gebruik gemaakt van de GEEF-definitie om te besluiten of de onderneming al dan niet een familiebedrijf is.
Tabel 1: Verdeling van bedrijven volgens grootteklasse (steekproef versus populatie)
Bron: Lambrecht & Molly (2011), blz. 10.
15
Uit deze studie blijkt dat meer dan drie kwart (77 procent) van alle vennootschappen in België een familiebedrijf is. In totaal gaat het om 123.000 familiale vennootschappen. Bij deze studie dient er met enige voorzichtigheid gekeken te worden naar de resultaten. Ten eerste kan opgemerkt worden dat het antwoordpercentage aan een zeer lage kant is. Er werden immers 1250 ondernemingen uit elke grootteklasse aangeschreven, terwijl de enquête maar door 267 bedrijfsleider werd ingevuld. Ten tweede veralgemeent men de resultaten uit deze studie naar heel België. Er wordt berekent dat 77 procent van alle ondernemingen kan beschouwd worden als familiebedrijf. Dit komt volgens Lambrecht en Molly (2011) neer op 123.000 familiale vennootschappen. Dit wil zeggen dat er maar een kleine 160.000 ondernemingen bestaan in België. Volgens de Bel-First-databank bestaan er echter meer dan 160.000 ondernemingen in België.
De studie maakt ook een opdeling voor de drie gewesten. Deze wordt weergegeven in Figuur 6. Het percentage van familiebedrijven is voor Vlaanderen (Vl) en Wallonië (Wal), respectievelijk 78 en 81 procent. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ligt het percentage iets lager, namelijk 64 procent.
Figuur 6: Aandeel familiebedrijven in de verschillende gewesten
Bron: Lambrecht & Molly (2011), blz. 15. 16
Door FBN International (2008) werd ook een onderzoek gedaan naar het procentuele aandeel van familiebedrijven in het totaal aantal bedrijven, op basis van de GEEFdefinitie in andere Europese landen. De resultaten zijn weergegeven in Figuur 7. De cijfers die we hierin terugvinden zijn licht verschillend met de resultaten van de studie van Grant Thornton (2002) omdat het ten eerste gaat over een ander jaar, en er ten tweede gebruik wordt gemaakt van de GEEF-definitie in plaats van opdeling volgens zelfperceptie.
Figuur 7: Aantal familiebedrijven in België en enkele Europese landen
Bron: FBN International (2008), opgenomen in Lambrecht & Molly (2011), blz. 14.
Het belang van familiebedrijven in België kan ook worden uitgedrukt in de mate waarin ze bijdragen tot de totale werkgelegenheid. Figuur 8 illustreert dat familiebedrijven zorgen voor 45 procent van het totaal aantal arbeidsplaatsen. In absolute getallen komt dit neer op 1.710.000 werknemers.
17
Figuur 8: Aandeel van familiebedrijven in de tewerkstelling in België en enkele Europese landen
Bron: FBN International (2008), opgenomen in Lambrecht & Molly (2011), blz. 17.
Een derde manier om het belang van familiebedrijven in België te bepalen, is aan de hand van de bijdrage aan het bruto binnenlands product. Een maatstaf hiervoor is de toegevoegde waarde die de groep van bedrijven realiseren. Samen dragen familiebedrijven voor 33 procent bij aan de toevoegde waarde die in ons land gerealiseerd wordt.
18
3.
Sterkten en zwakten van familiebedrijven
In deze paragraaf wordt er eerst gekeken naar de potentiële positieve kenmerken van familiebedrijven die in de literatuur terug te vinden zijn. Daarna wordt er ook aandacht besteed aan de mogelijke negatieve kenmerken.
3.1
Sterkten
Een eerste positief aspect van een familiebedrijf komt voort uit de expertise die vele familieleden hebben. Familieleden beschikken immers vaak over waardevolle kennis doordat ze van jongs af aan met het bedrijf in aanraking komen. Hierdoor zitten ze ook verder op leercurve en beschikken ze over meer ervaring. Met andere woorden, men heeft meer kennis van het bedrijf en de omgeving waarin het opereert (Kets de Vries, 1993; Anderson & Reeb, 2003).
Door het succes en de lange-termijn aanwezigheid van vele familiebedrijven, houden deze bedrijven volgens vele auteurs een langere termijn visie aan. De opvolging gebeurt immers meestal door een familielid, van generatie op generatie. Dit in tegenstelling tot niet-familiebedrijven, die vaak geassocieerd worden met een kortetermijn en myopische visie. Familiale aandeelhouders hebben een langere horizon dan andere aandeelhouders. Dit maakt het voor hen makkelijker om te investeren in langetermijn projecten. In familiebedrijven is er een grotere potentiële mogelijkheid om de lange-termijn rendementen te maximaliseren in plaats van zich te focussen op kortetermijn resultaten, zoals vaak het geval is in andere (beursgenoteerde) bedrijven (Kets de Vries, 1993; Anderson & Reeb, 2003; Bertrand & Schoar, 2006). Deze lange-termijn visie zorgt er mee voor dat er hechte relaties kunnen worden opgebouwd met business partners en klanten, wat ook weer wordt aanzien als een sterkte van een familiebedrijf (Ceysens, 2008; Sciascia & Mazzola; 2008).
19
De meeste familiebedrijven zijn niet beursgenoteerd, om de controle over de onderneming te behouden. Hierdoor hebben ze
een groter gevoel van
onafhankelijkheid waardoor ze minder onder druk worden gezet om goede kortetermijn resultaten te behalen. Deze bedrijven moeten in vergelijking met beursgenoteerde ondernemingen minder informatie vrijgeven (Kets de Vries, 1993). Met andere woorden, onafhankelijkheid en stabiliteit zijn twee termen die vaak als sterkten van familiebedrijven worden aanzien. Familieondernemingen hebben geen of weinig druk van de kapitaalmarkten, minder of geen overnamegevaar en een groter doorzettingsvermogen in moeilijke (financiële) tijden (Ceysens, 2008).
Verder wordt de familiecultuur ook vaak aanzien als een bron van trots. Wanneer een familielid zijn eigen naam op een gebouw van zijn bedrijf ziet en wanneer dit een stabiel bedrijf is dat al vele jaren bestaat, zal hij of zij hier trots op zijn. Dit gevoel zal versterkt worden als de familienaam ook een bekende merknaam is geworden. Familieleden identificeren zich op deze manier met het bedrijf. Hierdoor is het waarschijnlijk dat familieleden sterker gemotiveerd worden en zich meer betrokken voelen tot hun bedrijf. Bovendien zullen in goed geleide en bestuurde familiebedrijven, werknemers zich als deel van de familie voelen. Op dez manier zal men makkelijker bij iedereen terecht kunnen met problemen, zelfs bij de senior managers. Dit zal leiden tot een efficiënter en sneller beslissingsproces (Kets de Vries, 1993; Sciascia & Mazzola; 2008).
3.2
Zwakten
Een eerste negatief punt heeft betrekking op het uitmelken van een onderneming. Families met voldoende eigendom hebben de incentive en de macht om acties te ondernemen ten voordele van de familie in plaats van het bedrijf. Bovendien kunnen ze ook geld of winst van het bedrijf wegnemen via overdreven vergoedingen, extra voordelen of speciale dividenden gericht aan familieleden. Algemeen vinden vele onderzoekers dat grote aandeelhouders, zoals families, ervoor zullen zorgen dat
20
managers de belangen van de familie nastreven. Hoewel families acties zullen ondernemen die hun persoonlijk belang maximaliseren, zullen vele van die acties suboptimaal zijn (Anderson & Reeb, 2003; Sciascia & Mazzola; 2008).
Er worden in de literatuur ook heel wat negatieve aspecten beschreven, die betrekking hebben op de familiale bestuurder. Vooreerst blijven deze bestuurders vaak te lang in het management, zelfs wanneer deze niet langer voldoende competent of gekwalificeerd zijn. Verder wordt er eveneens verwezen naar ‘het verwend kind syndroom’ en ‘het spookbeeld van de eigenaar’. Het eerste fenomeen kan zich voordoen als de leidinggevende familieleden al hun tijd aan het bedrijf besteden. Ter compensatie wordt er aan de kinderen allerlei cadeaus en geld gegeven, in plaats van de kinderen een waardevolle educatie aan te bieden die hen het bedrijf doet leren kennen. Het tweede fenomeen wijst op het gevaar dat er in familiebedrijven een te dominante leider kan worden waargenomen. Dit kan in het begin van de levensjaren van de onderneming voordelig zijn, maar later verstikkend werken en leiden tot paternalisme. Dit wil zeggen dat de onderneming traditioneel gaat blijven, zonder rekening te houden met de veranderingen in de omgeving. Dit kan bijgevolg leiden tot rigiditeit en een gebrek aan innovatie, waardoor de continuïteit van het familiebedrijf in gevaar wordt gebracht (Kets de Vries, 1993; Anderson & Reeb, 2003; Ceysens, 2008).
Naar aanleiding van de sterke familiale relaties die bestaan in familiebedrijven, vormt nepotisme ook een grote bedreiging. In deze bedrijven worden bepaalde posities meestal bekleed door familieleden. Als er sprake is van nepotisme, worden belangrijke functies ingevuld door incompetente familieleden in plaats van professionele managers. Naast de directe invloed van nepotisme op de prestaties van een familiebedrijf kan het ook een ander, meer indirect, effect uitlokken. Werknemers die weten dat promotiebeslissingen niet gerelateerd zijn aan prestaties, zullen minder geneigd zijn goed te presteren en eventueel zelfs de onderneming verlaten (Dyer,
21
2006; Bertrand & Schoar, 2006). In het algemeen komen in familiebedrijven vaker familiale en emotionele conflicten voor, wat ook aanzien wordt als een zwakte.
In de vorige paragraaf werd de beperkte toegang tot de kapitaalmarkten als sterkte beschouwd, vanwege de grotere onafhankelijkheid. Dit kan ook als een zwakte aanzien worden, omdat dit remmend kan zijn voor de groei van het bedrijf.
De opvolgingsproblematiek in familiebedrijven is ook een belangrijk aspect om rekening mee te houden. Naast de oprichting is het de opvolging één van de moeilijkste stappen in de levenscyclus van een familiale onderneming (Miller, Steier, & Le Breton-Miller, 2003). Doordat het vaak een ingewikkeld proces is, dat gepaard gaat met veel emotie en conflicterende familiebelangen, is het één van de grootste problemen in een familiebedrijf. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer één op drie familiebedrijven de tweede generatie halen en dat slechts 10 tot 15 procent de derde generatie haalt (Birley, 1986; Ward, 1997a; Kets de Vries, 1993). Vaak steekt de familiale bestuurder al zijn tijd in het familiebedrijf en heeft hij hierbuiten geen mogelijkheid om zijn opvolger op te leiden. Verder werd ook gevonden dat de eerste twee generaties heel sterk betrokken zijn bij het bedrijf. Zij hebben er bijna al hun tijd en middelen in geïnvesteerd en hebben bewezen dat ze over de nodige competenties en vaardigheden beschikken. De derde generatie krijgt dan als het ware het succes in de schoot geworpen. Deze generatie heeft eigenlijk nog niets bewezen. Daarnaast treedt er bij elke generatiewissel ook meer versnippering op en is het risico dat de motivatie om er nog echt iets van te maken bij een aantal opvolgers ontbreekt. Als er dan geen duidelijke keuzes worden gemaakt, zijn problemen haast onvermijdelijk. Dit legt dus de nadruk op de goede communicatie en afspraken die nodig zijn binnen een familie om, naast de potentiële conflicten, de opvolging succesvol te laten verlopen. (Michiels, 2004).
Verder onderzoek maakte tevens duidelijk dat wie de opvolging professioneel wil aanpakken en tot een goed einde wil brengen, een totaalplan betreffende de
22
opvolging moet opstellen. In eerste instantie dient het totaalplan aandacht te besteden aan de eigenaarsvisie van de familiale aandeelhouders. Hierin moet een antwoord gegeven worden op de vraag wat de fundamentele waarden van de familie zijn. Verder wordt hier ook aandacht besteed aan de verwachtingen van de familie over het familiebedrijf. Deze eigenaarsvisie wordt getoetst aan de strategische plannen van de onderneming. Als er tegenstrijdigheden tussen de visie en de strategische plannen worden gevonden, zal de opvolging wellicht een problematisch verloop kennen. Vervolgens moet er een opleiding voorzien zijn voor de kandidaatopvolgers, waarin ontbrekende competenties worden aangeleerd. Daarnaast dient men naar de samenstelling en de werking van de Raad van Bestuur te kijken en deze eventueel aan te passen. Ten slotte dient er aandacht besteed te worden aan de toekomstige rol van de overdrager. Men moet kijken naar wat hij of zij nog kan doen en welke financiële aanspraken hij of zij nog kan maken op het familiebedrijf. In het totaalplan moet men dan aandacht besteden aan hoe men de eigendom gaat organiseren. Ook is het belangrijk dat de stakeholders op het juiste moment worden geïnformeerd over de plannen van de familie. Communicatie is in het opvolgingsproces van groot belang (Lievens, 2011).
4.
Conclusie
Alle onderzoekers zijn het eens over het feit dat familiebedrijven een belangrijk aandeel hebben in de economieën van verschillende landen. In de literatuur bestaat er echter geen eensgezindheid over de definiëring van het familiebedrijf. Om onderzoeken met betrekking tot familiebedrijven beter te kunnen vergelijken, heeft de GEEF daarom een éénduidige definitie opgesteld. Het doel hiervan is tot op heden nog maar minimaal bereikt. De belangrijkste sterkten van familiebedrijven die in de literatuur gevonden worden zijn de lange-termijn visie, de expertise en de sterke betrokkenheid van familieleden. Hiertegenover staan enkele zwakten zoals de problematiek van de familiale bestuurder, nepotisme en opvolging.
23
Hoofdstuk 2: Verschillen tussen familie- en niet-familiebedrijven In het tweede hoofdstuk van deze thesis wordt dieper ingegaan op de verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Ten eerste worden enkele algemene verschillen, die voorgaande onderzoeken aanhalen, onderzocht. Ten tweede wordt er een overzicht gegeven van enkele theorieën die in de literatuur zijn verschenen omtrent verschillen in financiële structuur. Ten slotte wordt er weergegeven hoe verschillen in financiële prestaties verklaard kunnen worden.
1.
Algemene verschillen
Het eerste deel van dit hoofdstuk behandelt enkele algemene verschillen. Eerst wordt gekeken naar het verschil in grootte, vervolgens het verschil in leeftijd en ten slotte in welke mate familiebedrijven actief zijn in verschillende industrieën.
1.1
Grootte
Zoals eerder gezegd, zijn familiebedrijven sterk vertegenwoordigd in onze economie. Op basis van reeds bestaande literatuur, stellen we vast dat het meestal gaat over vele kleine ondernemingen die samen een groot percentage van het totaal aantal ondernemingen uitmaken. Uit de studie van Lambrecht en Molly (2011) blijkt dat familiebedrijven kleiner zijn dan niet-familiebedrijven als men kijkt naar de bijdrage die ze leveren aan het bruto binnenlands product. In België zijn namelijk 77% van alle vennootschappen met personeel een familiebedrijf, terwijl hun bijdrage tot het bruto binnenlands product slechts 33% bedraagt. Uit deze studie blijkt ook dat familiebedrijven gemiddeld iets kleiner zijn dan niet-familiebedrijven in termen van aantal werknemers. Familiebedrijven tellen gemiddeld 10 werknemers tegenover gemiddeld 16 werknemers in niet-familiebedrijven (Lambrecht & Molly, 2011). Deze resultaten zijn consistent met voorgaande studies van Daily en Dollinger (1993); Cromie, Stephenson, en Monteith (1995); Gallo (1995b); Wall (1998); Klein (2000).
24
Deze studies bevestigen eveneens dat familiebedrijven in termen van balanstotaal kleiner zijn. Martin en Suarez (2001) verklaren dit verschil in grootte door te suggereren dat familiebedrijven bewust klein blijven om het eigendom van de ondernemingen in handen van de familie te houden. Een uitbreiding gaat immers vaak gepaard met aantasting van het familiekapitaal waardoor de controle zal verminderen. Een tweede reden die Martin en Suarez (2001) aanhalen, is het feit dat familiebedrijven meestal minder innovatief zijn en daardoor een lagere groeicapaciteit hebben. Ze gaan ervan uit dat familiebedrijven vaker actief zijn in traditionele industrieën dan in jonge dynamische markten, wat hun groei afremt en een limiet zet op de bedrijfsgrootte. Daily en Dollinger (1991) en Cromie et al. (1995) verklaren dit doordat professionele managers in niet-familiebedrijven vaak veel belang hechten aan de grootte en groei van de onderneming. Een groot deel van hun variabele verloning is immers aan groei en grootte gerelateerd (Smith, 2007). Daarom wordt verwacht dat familiebedrijven kleiner zullen zijn dan niet-familiebedrijven.
Hypothese 1: Familiebedrijven zijn kleiner dan niet-familiebedrijven.
1.2
Leeftijd
Betreffende de ouderdom van familiebedrijven bestaat er in de literatuur geen consensus. De studie van Lambrecht en Molly (2011) vermeldt dat de gemiddelde leeftijd van familiebedrijven 23 jaar bedraagt tegenover 17 jaar voor nietfamiliebedrijven. In Figuur 9 worden de ondernemingen in verschillende leeftijdsklassen opgedeeld. Indien men dit onderscheid maakt, dan blijkt 19 procent van de familiebedrijven jonger te zijn dan tien jaar, tegenover 43 procent van de nietfamiliebedrijven. Drie procent van de familiebedrijven is zelfs 50 jaar of ouder, tegenover drie procent van de niet-familiebedrijven. Hieruit zou men kunnen afleiden dat familiebedrijven een hogere leeftijd hebben. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat familiale ondernemingen vaker actief zijn in marksegmenten met weinig risico en daardoor dus een hogere overlevingsgraad hebben en dat ze een langere termijn visie
25
volgen om het bedrijf over te dragen naar de volgende generaties (Cromie, Stephenson, & Monteith, 1995; Daily & Dollinger, 1993). Andere onderzoekers gaan ervan uit dat familiebedrijven een lagere leeftijd hebben omdat ze op bepaalde momenten te maken krijgen met opvolgingsproblematiek (Ward, 1997a) en omdat familiebedrijven groei vaak niet aanzien als hun hoofddoel (Miller, Le Breton-Miller & Scholnick, 2008). Ook empirische onderzoeken komen tot verschillende resultaten. Onderzoeken van Wall (1998), Westhead & Cowling (1997), Daily & Dollinger (1993) en Klein (2000) bevestigen dat familiebedrijven een hogere leeftijd hebben dan nietfamiliebedrijven terwijl andere studies (Leach 1991; Ward, 1997a) vinden dat familiebedrijven een lagere leeftijd hebben dan niet-familiebedrijven. In het onderzoek in hoofdstuk drie van deze thesis wordt verwacht dat familiebedrijven een hogere leeftijd zullen hebben omdat ze meestal een langere termijn visie aanhouden.
Figuur 9: Leeftijd van de ondernemingen
Bron: Lambrecht & Molly (2011), blz. 23.
Hypothese 2: Familiebedrijven hebben een hogere leeftijd dan niet-familiebedrijven.
1.3
Industrie
Uit Figuur 10 blijkt dat familiebedrijven beduidend minder actief zijn in de dienstensector vergeleken met niet-familiebedrijven, 34 procent familiebedrijven tegenover 52 procent niet-familiebedrijven. Vooral in de bouwsector zijn er meer
26
bedrijven in handen van een familie, 28 procent familiebedrijven tegenover 20 procent niet-familiebedrijven. Deze resultaten uit een onderzoek van Lambrecht en Molly (2011) zijn niet in overeenstemming met de bevindingen van enkele andere voorgaande empirische onderzoeken. Volgens Cromie, Stephenson & Monteith (1995) en Stoy Hayward (1992) zijn familiebedrijven meer actief in de dienstensector in vergelijking met niet-familiebedrijven. Chen en Knowland (2009) besluiten dat de aanwezigheid van familiebedrijven in de verschillende sectoren, gedreven wordt door de karakteristieken van de industrie. Ze vonden dat familiebedrijven meer actief zijn in sectoren waar het belang van vaste activa groter is. Dit is consistent met de langetermijn visie van het familiebedrijf. Ze besluiten dat aanwezigheid van familiebedrijven in de verschillende sectoren, gedreven wordt door de karakteristieken van de industrie.
Uit de literatuur kan geen eenduidig beeld gevormd worden van de sectoren waarin familiebedrijven meer actief zouden zijn dan niet-familiebedrijven. Een mogelijke reden hiervoor is dat de onderzoeken gevoerd werden in verschillende landen. In het empirisch onderzoek wordt verwacht dat er een verschil zal zijn tussen de mate waarin familiebedrijven en niet-familiebedrijven actief zijn in verschillende sectoren.
Figuur 10: Ondernemingen per sector
Bron: Lambrecht & Molly (2011), blz. 24. 27
Hypothese 3: De verdeling van familiebedrijven en niet-familiebedrijven over de verschillende sectoren is verschillend.
2.
Verschillen in financiële structuur
Er bestaan veel verschillende theorieën over de kapitaalstructuur van ondernemingen. Elk van deze theorieën heeft een andere invalshoek om het bestaan van een optimale kapitaalstructuur te verklaren. Concreet wordt eerst de static trade-off theorie besproken, die uitgaat van een optimale kapitaalstructuur. Vervolgens wordt de agency theorie besproken. Daarna kijken we naar de pecking order theorie die ervan uitgaat dat er een bepaalde volgorde bestaat bij de financieringskeuze. Deze theorieën worden dan toegepast op familiebedrijven. In de laatste paragraaf wordt de liquiditeit van familiebedrijven bekeken.
2.1
Static trade-off theorie
De irrelevantiestelling van Modigliani en Miller (1958) vormt de basis van de moderne theorieën omtrent de optimale kapitaalstructuur van ondernemingen. Modigliani en Miller (1958) toonden aan dat onder bepaalde voorwaarden de marktwaarde van de onderneming niet afhangt van de kapitaalstructuur. Dit betekent dat er geen optimale kapitaalstructuur bestaat. Modigliani en Miller (1958) gaan hierbij uit van 4 veronderstellingen. Ten eerste is er in hun wereld enkel sprake van perfecte kapitaalmarkten. Dit wil zeggen dat de markt alleen maar bestaat uit rationele beleggers, dat de informatie en de transacties kosteloos zijn, dat de effecten oneindig deelbaar zijn en dat er sprake is van perfecte concurrentie. Ten tweede zijn er geen emissiekosten bij externe financiering. Ten derde zijn er geen belastingen en tot slot is de investeringspolitiek vastgelegd (Deloof, Manigart, Ooghe, & Van Hulle, 2008).
In deze eerste stelling van Modigliani en Miller worden er echter veronderstellingen gemaakt die niet realistisch zijn. Zo gaan ze er bijvoorbeeld van uit dat er geen
28
belastingen
zijn.
In
realiteit
betalen
ondernemingen
wel
degelijk
vennootschapsbelastingen op de winst. Modigliani en Miller (1963) ontkracht daarom de irrelevantiestelling. In dit werk verklaren ze het bestaan van schuldfinanciering door vennootschapsbelastingen te introduceren en vermelden ze dat er wel een optimale kapitaalstructuur bestaat. Wegens de fiscale aftrekbaarheid van intrestbetalingen op schulden zal de belastbare basis dalen, waardoor de onderneming minder belastingen moet betalen. Hierdoor gaat dus een kleiner gedeelte van de opbrengsten naar de fiscus en een groter gedeelte naar de kapitaalverstrekkers. Met andere woorden, door schuldfinanciering zal de totale som van winsten en intresten, die voor de aandeelhouders
en
schuldeisers
beschikbaar
is,
groter
zijn
omdat
er
vennootschapsbelastingen betaald worden. Het wordt dus voor de onderneming interessant om zich met schulden te financieren, omdat zo de waarde van de onderneming stijgt. Om de marktwaarde van de onderneming te maximaliseren zal de onderneming zich op basis van Modigliani en Miller (1963) volledig met schuld financieren (Deloof et al., 2008).
In de praktijk stelt men echter vast dat een onderneming nooit met 100% schuld gefinancierd is, omdat hier ook enkele nadelen aan verbonden zijn. Deze nadelen vinden hun oorsprong in de zogenaamde marktimperfecties. Een onderneming zal de voor- en nadelen van schuldfinanciering tegen elkaar afwegen (trade-off) om zo tot een optimale kapitaalstructuur te komen. Theorieën die verder op deze problematiek ingaan worden gegroepeerd onder de zogeheten static trade-off theorieën. Hierbij bestaat er een optimale kapitaalstructuur of met andere woorden, een optimale verhouding tussen EV en VV (Laveren, 2008).
Een eerste marktimperfectie is de rol van faillissementskosten. Een verhoogde schuldgraad versterkt immers het financieel risico en zal bijgevolg leiden tot hogere faillissementskosten (Gilson, 1990). In de praktijk stelt men vast dat alle ondernemingen toch een zekere proportie eigen vermogen aanhouden. Een onderneming zal het fiscale voordeel van schuldfinanciering afwegen tegen de kosten
29
van een potentieel faillissement. Dit zijn directe faillissementskosten zoals uitgaven aan advocaten, curatoren en andere administratieve kosten maar ook indirecte kosten zoals personeelsverloop, hogere productiekosten en verlies aan omzet (Laveren, 2008). Het optimale niveau van schuldfinanciering is het punt waarop het voordeel van het lineair stijgende belastingvoordeel gelijk is aan het nadeel van de progressief toenemende faillissementskosten, zoals weergegeven in Figuur 11 (Deloof et al., 2008).
Andere marktimperfecties zijn de problemen van asymmetrische informatie en de zogenaamde agency kosten. Agency kosten vloeien voort uit de tegengestelde belangen van managers, aandeelhouders en schuldeisers. De agency theorie wordt uitvoerig besproken in de volgende paragraaf.
Figuur 11: Waarde van de onderneming met belastingvoordeel en faillissementskosten
Waarde Met vennootschapsbelasting Faillissementskosten
Zonder imperfecties
EV/VV Bron: Deloof et al., (2008), blz. 202.
2.2
Agency theorie
Jensen en Meckling (1976, blz. 5) definiëren de principaal-agent relatie als: “a contract under which one or more persons (the principal(s)) engage another person (the agent)
30
to perform some service on their behalf which involves delegating some decision making authority to the agent”. Het komt er dus op neer dat de principaal aan de agent enkele taken delegeert en vraagt om deze zo goed mogelijk uit te voeren. Wanneer beide partijen echter hun eigen nut proberen te maximaliseren en dus tegengestelde belangen hebben, is er een goede reden om te geloven dat de agent niet altijd in het belang van de principaal zal handelen (Jensen & Meckling, 1976). Dit probleem kan zich stellen in een onderneming wanneer er een scheiding bestaat tussen het management, eigendom en schuldeisers van deze onderneming. In dit geval bestaat het gevaar dat managers bij het nemen van beslissingen enkel zullen handelen in hun eigen belang, in plaats van het belang van de aandeelhouders en schuldeisers na te streven (Miller & Le Breton-Miller, 2009).
In vele gevallen zal de agent over betere informatie beschikken dan de principaal. Ook zal dus door de aanwezigheid van asymmetrische informatie in de organisatie het agency probleem ontstaan (Ross, 1973; Jensen & Meckling, 1976). Chrisman, Chua en Litz (2004) splitsen het agency probleem ten gevolge van asymmetrische informatie op in twee verschillende categorieën, namelijk ‘Moral Hazard’ en ‘Adverse Selection’. Enerzijds spreekt men van ‘Moral Hazard’ wanneer de agent over meer informatie beschikt omtrent zijn geplande acties of intenties dan de principaal, omdat het voor de principaal moeilijk is om de agent te controleren. In een onderneming wil dit zeggen dat de handelingen van het management niet waarneembaar zijn door de aandeelhouders en schuldeisers. Hierdoor kan het management dus onopgemerkt handelingen stellen in haar eigen belang, zonder het belang van de andere partijen na te streven. Men spreekt anderzijds van ‘Adverse Selection’ wanneer de principaal een contract afsluit met de agent die over meer informatie beschikt voor het afsluiten van het contract (Leemans, 2008; Decoutere, 2007).
Deze belangenconflicten of agency problemen zullen aanleiding geven tot agency kosten. Dit zijn kosten die gemaakt moeten worden, om ervoor te zorgen dat de agent
31
zal handelen in het belang van de principaal (Laveren, Engelen, Limère, Vandemaele, 2009). Agency kosten bestaan uit drie componenten (Jensen & Meckling, 1976): -
monitoring costs;
-
bonding costs;
-
residual loss.
Monitoring costs zijn toezichts- en controlekosten die uitgegeven worden door de principaal ter controle van de agent. Het zijn niet enkel kosten verbonden aan het meten en observeren van de handelingen van de andere partij, maar ook budgetbeperkingen, algemene procedures en beloningsschema’s. Zo zal de manager, wanneer zijn verloningspakket voor een deel bestaat uit aandelenopties, meer incentives hebben om beter te presteren om zo de aandelenprijs te verhogen (Frye, 2001). Bonding costs worden uitgegeven door de agent om het belangenconflict met de principaal te verminderen. In de praktijk zijn bonding costs moeilijk waarneembaar en kwantificeerbaar. Het residual loss of residueel verlies ontstaat doordat het onmogelijk is om alle beslissingen van de agent te controleren (Leemans, 2008).
2.3
Pecking order theorie
Naast de static trade-off theorie of de theorie van de optimale kapitaalstructuur bestaat er verder ook een alternatieve theorie die wordt aangereikt door Myers (1984), namelijk de pecking order theorie of de pikorde theorie. Myers (1984) bouwt hiermee verder op een studie van Donaldson (1961) die voor het eerst een rangschikking in de financieringsvoorkeur vaststelde. De pecking order theorie kreeg pas ingang wanneer Myers en Majluf (1984) deze konden inbedden binnen het kader van asymmetrische informatie. De theorie verschilt van de static trade-off theorie omdat er volgens de pecking order theorie geen optimale verhouding tussen eigen en vreemd vermogen kan worden vastgesteld. Er is met andere woorden geen optimale kapitaalstructuur (Laveren, 2008).
32
De pecking order theorie vermeldt dat ondernemingen, als ze bijkomende financiering nodig hebben, een bepaalde volgorde hanteren in hun financieringskeuze: eerst interne financiering, vervolgens uitgifte van schulden en ten slotte uitgifte van nieuwe aandelen (Deloof, et al., 2008).
Door de aanwezigheid van asymmetrische informatie, zie paragraaf 2.2, tussen geïnformeerde insiders en externe geldschieters wensen ondernemers steeds de veiligste financieringsvorm te gebruiken. Samengevat zal schuldfinanciering enkel gebruikt worden als er niet genoeg interne middelen zijn, en extern aandelenkapitaal zal enkel gebruikt worden als er geen andere opties meer zijn. Uit deze theorie volgt dat er geen optimale kapitaalstructuur of schuldgraad is (Decoutere, 2007; Heyman et al., 2008).
2.4
Kapitaalstructuurtheorieën toegepast op familiebedrijven
Voorgaand onderzoek toont aan dat familiebedrijven zich eerder zullen financieren op basis van de pecking order theorie dan de static trade-off theorie. Doordat familiebedrijven hun onafhankelijkheid willen behouden, geven ze de voorkeur aan financiering met eigen middelen (Wimmer, Kolbeck, Rüsen, & Bauer, 2009). Indien de interne middelen niet voldoende zijn, zal op basis van de risicoaversie binnen familiebedrijven voorkeur gegeven worden aan schuldfinanciering. Deze vorm van financiering is immers veiliger (Myers, 1984). Een tweede reden hiervoor is dat het uitgeven van nieuw aandelenkapitaal de controle van de familie proportioneel vermindert. Familiebedrijven zullen daarom eerder de pecking order theorie volgen (Koopmann, 2010).
In de paragraaf 2.2 werd de agency theorie reeds uitgelegd. Indien men deze theorie kadert binnen de context van familiebedrijven komt men tot de conclusie dat agency kosten van eigen vermogen en schulden lager zijn in familiebedrijven. Volgens Fama en Jensen (1983) hangt de mate waarin familiebedrijven met het agency probleem te
33
maken krijgen af van de samenstelling van het bestuur. Wanneer de belangen en doelen van de managers en eigenaars dicht bij elkaar liggen, zullen de agency kosten van het eigen vermogen lager zijn. Ook wanneer er een grote concentratie is van eigendom zullen de agency kosten van het eigen vermogen lager zijn omdat de managers van zulke bedrijven vaak dezelfde belangen nastreven als de eigenaars (Miller, Le Breton-Miller, & Scholnick, 2008). Enkele auteurs stellen dat dit meestal het geval is in familiebedrijven (Jensen & Meckling, 1976; Chrisman, et al. 2004). Volgens Chrisman et al. (2004) zullen deze kosten zelfs volledig verdwijnen indien de managers en eigenaars tot dezelfde familie behoren. Lauterbach en Vaninsky (1999) stellen dat er omwille van persoonlijke relaties in familiebedrijven minder agency kosten zullen zijn. Volgens Schulze, Lubatkin, Dino en Buchholtz (2001) zijn er drie redenen waarom er minder agency kosten van eigen vermogen bestaan in familiebedrijven. Ten eerste dienen er geen kosten gemaakt te worden om de eigenaar en de manager te scheiden omdat hun belangen beter overeenkomen. Ten tweede zorgt de persoonlijke betrokkenheid ervoor dat de welvaart van de aandeelhouders zo optimaal mogelijk blijft. Ten derde zijn de aandelen in handen van enkele individuen die persoonlijke relaties hebben of overeenkomen met de manager van het familiebedrijf (Leemans, 2008). Ook de agency kosten van schulden zullen lager zijn in familiebedrijven omdat een familie eerder geïnteresseerd is lange-termijn overleving dan een hoge winstgevendheid op korte-termijn. Daardoor zullen er minder conflicten zijn tussen de aandeelhouders en schuldeisers.
Hoewel deze studies aantonen dat de blootstelling van familiebedrijven aan agency kosten lager is, komen agency problemen wel voor in deze bedrijven en kunnen ze toenemen wanneer deze bedrijven zich ontwikkelen over verschillende generaties (Molly, Laveren, & Deloof, 2010). Davis en Harveston (1999) en Smith en Amoako-Adu (1999) tonen aan dat veel van deze problemen zich voordoen omwille van toenemende familiale conflicten en altruïstisch gedrag van het moment dat de volgende generatie het roer overneemt. Gerelateerd aan deze visie, wordt kort de stagnation theorie besproken die door Miller et al. (2008) geïntroduceerd werd om de
34
kenmerken van familiebedrijven te analyseren. De stagnation theorie combineert verschillende visies van studies over familiebedrijven met betrekking tot hun conservatieve en soms disfunctionele karakter. Volgens Miller et al. (2008) kan deze stagnation theorie zich manifesteren op verschillende manieren, zoals de risicoaversie, het hebben en aantrekken van beperkte middelen, conservatief gedrag, het niet of minder nastreven van groei en een korte levensduur van vele familiebedrijven dankzij dit laatste aspect. Omdat vele van deze problemen voortkomen uit familiale conflicten, nepotisme en opvolgingsproblemen zijn er toch wat gelijkenissen met de agency theorie (Molly et al., 2010). De stagnation theorie druist daarentegen wel deels in tegen de stewardship theorie, die wordt besproken in paragraaf 3 van dit hoofdstuk.
De idee dat de opvolging binnen familiebedrijven een impact kan hebben op de financiële structuur en prestaties van een bedrijf is logisch omdat de opvolging één van de meest belangrijke en moeilijkste stappen is in de levenscyclus van deze bedrijven. Sommige studies tonen aan dat de risicoaversie toeneemt wanneer familiebedrijven naar een volgende generatie gaan. Ze zijn dan minder bereid om risicovolle externe financieringsbronnen te gebruiken omdat dit de familiale controle zou kunnen ondermijnen en omdat de familie een gezonde onderneming over de verschillende generaties wil overdragen (Miller & Le Breton-Miller, 2005; Molly et al., 2010). Hoewel in bovenstaand onderzoek wordt voorspeld dat er een negatieve relatie bestaat tussen de opvolging en de schuldgraad, zijn er toch studies die aantonen dat volgende generaties makkelijker schuld kunnen aantrekken dan de eerste generatie. Er wordt hierbij verwezen naar één van de sterkten van een familiebedrijf, namelijk de langetermijn relaties tussen familiebedrijven en hun stakeholders zoals banken (Le BretonMiller & Miller, 2006; Gersick et al., 1997). Een andere verklaring voor een eventuele hogere schuldgraad kan gevonden worden in de agency theorie. Agency kosten kunnen toenemen over de generaties. Familieleden die niet actief betrokken zijn bij het management van het bedrijf kunnen het bedrijf aansporen om meer schulden aan te gaan omdat schuldfinanciering als mechanisme kan dienen om de agency kosten te verlagen (Jensen, 1986; Blanco-Mazagatos, Blanco-Mazagatos, de Quevedo-Puente, &
35
Castrillo, 2007). Hoewel het effect van de opvolging op het niveau van de schuldgraad positief of negatief kan zijn, lijkt het idee van stagnatie te domineren en zal opvolging in het algemeen leiden tot een lagere schuldgraad bij familiebedrijven (Molly et al., 2010).
Ampenberger, Schmid, Achleitner, en Kaserer (2009) stellen dat wanneer het management en eigendom in handen zijn van de familie, de onderneming een lagere schuldgraad heeft. Deze bevinding wordt bevestigd door Gallo & Vilaseca (1996) en is in overeenstemming met het feit dat familiebedrijven minder schuldfinanciering nodig hebben om de belangen van managers in lijn te houden met de belangen van de aandeelhouders. Deze verklaring vindt haar oorsprong in de Free Cash Flow Hypothese van Jensen (1986). Jensen verstaat onder free cash flow, het overschot aan geldmiddelen wanneer alle investeringen met een positieve net present value zijn uitgevoerd. Indien er veel overtollige geldmiddelen beschikbaar zijn en er weinig groeiverwachtingen zijn, heeft het management veel bewegingsvrijheid om deze middelen te besteden. Schuldfinanciering is een manier om de beslissingsvrijheid van de ondernemingsleiding te beperken. In de toekomst moeten er immers voldoende middelen aanwezig zijn om aflossingen te doen. Echter, in familiebedrijven zijn de belangen van managers en aandeelhouders meestal beter afgelijnd en is er met andere woorden minder schuldfinanciering nodig. Familiebedrijven hebben tevens een langere termijn visie en hechten veel belang aan hun reputatie. Daarom zullen ze het risico op faillissement willen verminderen of uitsluiten. Verder zijn familieleden vaak ongediversifiëerde beleggers omdat ze een groot deel van hun vermogen belegd hebben in het bedrijf. Deze argumenten ondersteunen ook het feit dat familiebedrijven meer risicoavers zijn en hierdoor streven naar een lage schuldgraad.
36
Samenvattend wordt er verwacht dat familiebedrijven lagere agency kosten hebben en zich eerder zullen financieren volgens de pecking order theorie. Verder zal ook de opvolging in het algemeen leiden tot een lagere schuldgraad, waardoor de volgende hypothese omtrent schuldgraad afgeleid wordt:
Hypothese
4:
Familiebedrijven
hebben
een
lagere
schuldgraad
dan
niet-
familiebedrijven.
2.5
Liquiditeit in familiebedrijven
In het algemeen wordt er verwacht dat familiebedrijven een betere liquiditeit hebben dan niet-familiebedrijven. Deze assumptie wordt voornamelijk verklaard door de risicoaversie binnen familiebedrijven, omdat men het bedrijf wil overdragen naar de volgende generatie en dus een lange-termijn visie aanhouden (Koopmann, 2010). Familiebedrijven hebben meestal ook een sterk geconcentreerd aandeelhouderschap in hun eigen onderneming. Anderson & Hamadi (2009) en Wimmer et al. (2009) toonden aan dat er een sterke positieve relatie bestaat tussen de concentratie van eigendom en het niveau van liquide middelen. Ze vonden tevens dat deze relatie zeer sterk is bij familiebedrijven. Verder gaven ze aan dat het aanhouden van liquide middelen sterk beïnvloed wordt door de risicoaversie van de controlerende aandeelhouders. Gebaseerd op de risicoaversie binnen familiebedrijven wordt verwacht dat familiebedrijven een significant betere liquiditeit hebben dan nietfamiliebedrijven. Deze relatie wordt in het onderzoek van Allouche, Amann, Jaussaud, & Kurashina (2008) ook aangetoond. Zij besluiten dat familiebedrijven beter tegemoet kunnen komen aan hun korte-termijn financiële verplichtingen. Dit wordt bewezen door een sterkere quick- en current ratio.
Hypothese 5: Familiebedrijven hebben een hogere liquiditeit dan niet-familiebedrijven.
37
3.
Verschillen in financiële prestaties
Naast de verschillen in financiële structuur, worden ook verschillen in financiële prestaties tussen familie- en niet-familiebedrijven verwacht. In dit deel worden er drie theorieën besproken die deze mogelijke verschillen kunnen verklaren.
3.1
Agency theorie
Volgens de agency theorie hebben managers en aandeelhouders van een onderneming tegenstrijdige belangen. Dit kan ook het geval zijn binnen het management team zelf. Ensley en Pearson (2005) besloten dat top-management teams in familiebedrijven meer samenhangend zijn dan deze in niet-familiebedrijven. Deze teams hebben dezelfde doelen als de familie voor ogen en delen dezelfde waarden. Hierdoor kunnen de kosten voor controle mechanismen vermeden worden wat een positief effect kan hebben op de prestaties.
Enkele empirische onderzoeken bevestigen dat er in familiebedrijven minder sprake is van agency kosten. Om de invloed van eigendom op de agency kosten te meten beschouwen Ang, Cole, & Wuh Lin (2000) drie soorten bedrijven. In het eerste type bezit de manager 100 procent van de aandelen. In het tweede type bezit het management geen enkel aandeel. Het derde type ligt hier tussen. Ze besluiten dat agency kosten dalen naarmate de manager meer aandelen in zijn bezit heeft. Er bestaat bijgevolg een negatieve lineaire relatie tussen het eigendom van de aandelen bij het management en agency kosten. Zo tonen McConaughy, Walker, Henderson en Mishra (1998) aan dat wanneer het management van het familiebedrijf gecontroleerd wordt door andere familieleden, dit tot betere prestaties en minder conflicten tussen aandeelhouders en managers zal leiden. McConaughy (2000) vergelijkt in een andere studie familiebedrijven waarvan de CEO een familielid is (familiale CEO’s), met familiebedrijven waarvan de CEO geen familielid is (professionele CEO’s), op basis van de verloning van deze CEO’s. Hij toont aan dat de familiale CEO’s intern gemotiveerder
38
zijn en daardoor dus minder nood hebben aan andere incentives onder de vorm van verloning. Ook is de verloning van deze groep minder gebonden aan prestaties. McConaughy (2000) besluit dat familiebedrijven professionele CEO’s beter moeten verlonen om ervoor te zorgen dat deze zullen handelen in het belang van de familie. Andere studies zoals deze van Gomez-Meija, Larraza-Kintana en Makri (2003) bevestigen deze resultaten.
Uit deze studies kan besloten worden dat wanneer een familie deel uitmaakt van de eigenaars en het management, dit de kosten significant kan verlagen en voor een potentiele verbetering van de bedrijfsprestaties kan zorgen (Dyer, 2006).
In tegenstelling tot de visie dat familiebedrijven efficiënter kunnen opereren ten gevolge van de vermindering in agency kosten en de betere overeenkomst tussen de belangen van de aandeelhouders en managers, zijn er ook negatieve gevolgen verbonden aan het feit dat de manager en eigenaar tot dezelfde familie behoren. Volgens Schulze, Lubatkin, Dino (2003) is één van de redenen hiervoor het fenomeen altruïsme. Doordat de nutsfunctie van de mens nauw verweven is met die van andere, zullen familieleden op een bepaalde manier handelen omdat het voordelig is voor zichzelf, en daardoor ook voor anderen. Doordat dit fenomeen sterk aanwezig is in familiebedrijven, heeft men vaak te maken met het probleem van zelfcontrole. Dit wil zeggen dat de familieleden elkaar tijdens controles minder snel op fouten zullen wijzen. Bij niet-familiebedrijven gebeurt deze controle meestal door de Raad van Bestuur of de markt. Chrisman et al. (2004) stellen dat familieleden een vertekend beeld hebben van mekaars prestaties. Ook bestaat de kans dat ouders minder streng zijn voor hun kinderen die in het bedrijf werken. Hierdoor worden er minder inspanningen geleverd en zal de prestatie dus dalen (Gatti, 2005).
Schulze et al. (2001) en Gomez-Mejia, Nuñez-Nickel en Gutierrez (2001) hebben empirisch bevestigd dat altruïsme inderdaad kan leiden tot lagere prestaties. Schulze et al. (2001) vonden dat de eerste groep van familiebedrijven met formele
39
beleidsmechanismen, die altruïsme verminderen, beter presteren dan de groep van familiebedrijven zonder deze mechanismen. Gomez-Mejia et al. (2001) vonden dat Spaanse familiebedrijven minder snel hun familiale CEO’s zullen ontslaan dan nietfamiliebedrijven. Echter, als beide groepen van bedrijven hun CEO vervingen, werd er enkel een significante verbetering in de prestaties waargenomen bij de groep van familiebedrijven. Als gevolg van het altruïsme zullen familiebedrijven minder geneigd zijn om hun CEO te controleren en te wijzen op fouten. Ze wachten bijgevolg langer om deze te vervangen in tegenstelling tot niet-familiebedrijven waarvan de CEO wel aan betere controle onderworpen is en dus in geval van slechte prestaties zal vervangen worden.
3.2
Stewardship theorie
De stewardship theorie staat recht tegenover de agency theorie. Deze theorie veronderstelt dat er geen sprake is van tegengestelde belangen tussen het management en de aandeelhouders. Eerst wordt de algemene theorie uitgelegd. Vervolgens wordt besproken in welke mate deze theorie relevant is in familiebedrijven en hoe deze benadering het verschil in prestaties verklaart tussen familie en nietfamiliebedrijven. 3.2.1 Algemene theorie
De stewardship theorie vindt haar oorsprong in de psychologie en sociologie. Deze theorie gaat er van uit dat iemand meer voldoening krijgt wanneer hij zich zal gedragen in functie van een groep of organisatie, dan wanneer hij enkel individuele doelen nastreeft (Davis, Schoorman, & Donaldson, 1997). Volgens Davis, Schoorman, Mayer en Tan (2000) zullen ‘stewards’ intrinsiek gemotiveerd worden door hogere noden om in het belang van hun organisatie te handelen. Ze identificeren en wijden zichzelf toe aan de organisatie om zo de organisatiedoelen te realiseren, zelfs als ze hiervoor persoonlijke offers moeten doen. Er zullen met andere woorden, in
40
tegenstelling tot wat de agency theorie voorspelt, geen belangenconflicten zijn tussen het management en de aandeelhouders. Managers zullen immers hun uiterste best doen om de waarde van de onderneming te maximaliseren. 3.2.2 Relevantie voor familiebedrijven
In familiebedrijven vindt men vaak deze soort attitude terug doordat de managers (stewards) meestal deel uitmaken van de familie of toch een zekere emotionele band hebben met de familie. Ze hechten veel belang aan de missie en waarden van hun bedrijf en zijn gemotiveerd om hun uiterste best te doen voor de familie en de organisatie (Miller & Le Breton-Miller, 2006). Ook zullen familieleden volgens Arrègle, Hitt, Sirmon en Very (2007) begaan zijn met de onderneming omdat deze deel
uitmaakt van het collectief patrimonium en één van de belangrijkste activa is van de familie. Doordat de CEO van het familiebedrijf zijn reputatie in de familie hoog wil houden, zal hij geneigd zijn om te handelen in functie van de lange-termijn doelen van het bedrijf en haar aandeelhouders (Miller & Le Breton-Miller, 2006). Attitudes van stewardship kunnen ook verwekt worden door het feit dat familieleden een belangrijke positie in de onderneming willen bekleden. Ze willen zich mede verantwoordelijk voelen voor het succes van het bedrijf en deel uitmaken van gewaardeerde groep (Ashforth & Mael, 1989). 3.2.3 Effect op de prestaties van familiebedrijven
Volgens Miller en Le Breton-Miller (2009) zal de attitude van stewardship in familiebedrijven effect hebben op de strategie en de competenties van het bedrijf, de organisatie en de cultuur, de relatie met de externe stakeholders en de prestaties. De stewardship theorie voorspelt dat wanneer families niet zeker zijn over de toekomst van het bedrijf, zullen investeren in modernere faciliteiten, nieuwe producten en processen en de ontwikkeling van nieuwe markten. Dit zal leiden tot een hogere bedrijfswaarde en prestaties (Miller & Le Breton-Miller, 2009). Doordat er volgens de
41
stewardship
theorie
minder
controlemechanismen
nodig
zijn,
zal
de
organisatiestructuur ook vlakker worden en minder bureaucratische vormen aannemen. Ook omdat personeelsleden zich beter gewaardeerd voelen en zullen streven naar een gemeenschappelijk doel, zal er sprake zijn van een hechtere organisatiecultuur. Dit wordt tevens bevestigd door Reid en Harris (2002). Zij vonden dat familiebedrijven meer tijd spenderen aan opleidingen, duidelijkere loonstructuren en daardoor een lagere turnover van personeel hebben. De motivatie van de werknemers ligt dus hoger waardoor er minder nood is aan supervisie en formele procedures om hen te controleren (Miller & Le Breton-Miller, 2009).
Managers zullen meer gemotiveerd zijn om relaties met externe belanghebbenden (leveranciers, consumenten, investeerders) op te bouwen. Deze relaties kunnen het bedrijf helpen om zich beter aan te passen en af te stemmen op de omgeving. Door het lange-termijn perspectief dat door de stewardship theorie voorspeld wordt, zullen managers een incentive hebben om sterke en langdurige relaties op te bouwen (Habbershon & Williams, 1999; Miller & Le Breton-Miller, 2005).
Miller en Le Breton-Miller (2009) verwachten dat ten gevolge van de stewardship theorie, er een meer duurzame bedrijfswaarde kan gegenereerd worden. De verwachtingen zijn dat familiebedrijven door het opbouwen van competitieve voordelen, beter zullen presteren dan vergelijkbare ondernemingen in termen van groei, omzet en marktwaardering. Dit werd bevestigd door een studie van Anderson en Reeb (2003) en Miller, Le Breton-Miller & Scholnick (2008).
3.3
Resource-based view
In deze paragraaf wordt eerst de algemene theorie uitgelegd. Vervolgens wordt besproken in welke mate deze theorie relevant is voor familiebedrijven en bekeken hoe men volgens de resource-based view een competitief voordeel kan behalen.
42
3.3.1 Algemene theorie
Deze theorie is een andere populaire benadering om de prestaties van familiebedrijven te bekijken en te bespreken. De resource-based view vermeldt dat ondernemingen met waardevolle, zeldzame, niet te kopiëren en niet vervangbare activa de mogelijkheid hebben om een langdurig competitief voordeel te creëren. We kunnen ons dan de vraag stellen of een familiebedrijf unieke karakteristieken of activa bezit, die het een competitief voordeel geeft of zou kunnen geven. Men bespreekt hierbij 3 types kapitaal of activa: menselijk kapitaal, sociaal kapitaal en fysiek/financieel kapitaal (Dyer, 2006). 3.3.2 Relevantie voor familiebedrijven en effect op de prestaties
Er volgt nu een korte bespreking over hoe familiebedrijven deze activa kunnen ontwikkelen en waarom ze hier een voordeel kunnen uithalen.
-
Menselijk kapitaal
Menselijk kapitaal is het eerste middel dat een bedrijf een competitief voordeel kan opleveren. De vaardigheden, kennis, houding en werkmentaliteit van werknemers is een belangrijk middel voor een onderneming (Dyer, 2006).
Er bestaan verscheidene redenen waarom een familiebedrijf over een uniek menselijk kapitaal zou beschikken. Ten eerste, doordat de naam van de familie op de gebouwen prijkt, zullen familieleden sterker gemotiveerd zijn en zich meer betrokken voelen ten opzichte van het bedrijf. Ze zullen vaak bereid zijn om lange uren te werken en zeer flexibel zijn om ervoor te zorgen dat het bedrijf succesvol zal zijn. Ten tweede komen familieleden vaak van jongs af aan in aanraking met de onderneming. Hierdoor leren ze het bedrijf, de klanten en de concurrenten al zeer snel kennen. Zo verkrijgen ze een grondige kennis van de onderneming wat kan leiden tot een competitief voordeel
43
(Kets de Vries, 1993; Anderson & Reeb, 2003; Dyer, 2006). Deze aspecten liggen in de lijn van wat werd aangehaald bij de sterktes van een familiebedrijf.
Familiebedrijven hebben natuurlijk maar een kleine pool van potentiële werknemers binnen hun familie. Met andere woorden, de familie en het bedrijf kunnen misschien niet over voldoende gekwalificeerd personeel beschikken, behalve als ze nietfamilieleden rekruteren om belangrijke posities in te nemen. Hierbij verwijzen we verder naar het begrip nepotisme, dat we besproken hebben in paragraaf 3.2. van hoofdstuk 1. Als nepotisme de norm is in het familiebedrijf, dan zullen incompetente familieleden belangrijke posities innemen. Dit zal een negatief effect hebben op de prestaties van de onderneming en dus zorgen voor een competitief nadeel (Dyer, 2006).
-
Sociaal kapitaal
Eenvoudiger gedefinieerd gaat het om het volgende: “De goodwill die voortvloeit uit sociale relaties en die kan worden gebruikt om bepaalde acties te vergemakkelijken” (Adler & Kwon, 2002). Met andere woorden, het gaat om relaties die leiden tot vertrouwen tussen bepaalde partijen in een samenleving. Dit kan op zijn beurt leiden tot toegang tot andere vormen van kapitaal, zoals intellectueel, menselijk en financieel kapitaal, die belangrijk zijn voor een bedrijf om succesvol te zijn (Dyer, 2006).
Familiebedrijven hebben potentiële voordelen bij het ontwikkelen van sociaal kapitaal, omdat ze vaak de mogelijkheid hebben om lange-termijn relaties met hun stakeholders (klanten, leveranciers, werknemers) op te bouwen en te behouden, van generatie op generatie. Dit sociaal kapitaal brengt voordelen mee, die vaak niet beschikbaar zijn voor anderen. Een voorbeeld hierbij is dat familiebedrijven bepaalde voordelen kunnen hebben om klanten aan te trekken. Dit omdat ze met hun familienaam een bepaalde goodwill en vertrouwensgevoel hebben opgebouwd over de jaren. Het sociaal kapitaal dat gerelateerd is aan hun familienaam beïnvloedt
44
klanten, leveranciers en andere stakeholders positief. Bovendien versterkt het de familiale banden en de banden met de werknemers. Daarom is sociaal kapitaal een uniek en niet te kopiëren middel dat kan gebruikt worden om een competitief voordeel te verkrijgen (Dyer, 2006). Het bestaan van sterke familiale banden kan ook nadelen met zich meebrengen. Families die een sterk sociaal netwerk creëren dat weinig contact heeft met outsiders, zullen minder makkelijk de benodigde middelen te pakken krijgen die ze nodig hebben om hun bedrijf te ontwikkelen. Verder, als deze families hun niet-familiale werknemers behandelen als tweede rangs werknemers, dan zal deze relatie leiden tot lage motivatie en productiviteit bij de niet-familiale werknemers (Dyer, 2006).
-
Financieel kapitaal
De laatste vorm van kapitaal beschreven in de resource-based view is het fysiek of financieel kapitaal. Families kunnen over fysiek of financieel kapitaal beschikken dat gebruikt kan worden door het bedrijf. Dit kapitaal kan het familiebedrijf een competitief voordeel opleveren in vergelijking met bedrijven die geen toegang hebben tot dit kapitaal. Doordat familieleden sterk gemotiveerd, trouwer en zich meer geëngageerd voelen voor hun bedrijf, zullen ze vaak hun financiële middelen gebruiken om hun bedrijf te beschermen. Het wordt daarom voornamelijk aanzien als een ‘vangnet’ dat familiebedrijven kan helpen om moeilijke economische perioden te overbruggen (Dyer, 2006).
Hier tegenover en beschreven in hoofdstuk 1, paragraaf 3.2, hebben families met voldoende eigendom de incentive en de macht om acties te ondernemen die de familie zullen bevoordelen in plaats van het bedrijf. Familieleden die in het bedrijf actief zijn zullen vaker bedrijfsmiddelen gebruiken voor hun eigen voordeel, wat de groei en stabiliteit van de onderneming ondermijnt (Anderson & Reeb, 2003; Dyer, 2006).
45
3.4
Winstgevendheid en groei in familiebedrijven
De agency theorie voorspelt dat familiebedrijven beter zullen presteren omdat er hoofdzakelijk geen scheiding is van het management en eigendom van de onderneming, waardoor de agency kosten lager zijn. We kunnen bijgevolg verwachten dat de winstgevendheid van familiebedrijven hoger zal liggen. Uit de stewardship theorie kunnen we afleiden dat familieleden meestal een aandeel hebben in het bedrijf en zich daardoor identificeren met het bedrijf. Omwille van hun reputatie zullen ze bijgevolg beter willen presteren. Deze bevindingen worden bevestigd door Coleman & Carsky (1999). Westhead & Cowling (1997) vonden echter geen significant verschil in de winstgevendheid tussen familie- en niet-familiebedrijven. Jorissen et al. (2005) vonden daarentegen dat familiebedrijven minder winstgevend zijn. Ze verklaren dit doordat familiale invloed slecht is voor het bedrijf doordat het in sommige gevallen kan leiden tot corruptie en niet-rationeel gedrag. Ook kan deze lagere winstgevendheid verklaard worden door de stagnation theorie en doordat er zich wel degelijk agency problemen voordoen in deze bedrijven en dat deze kunnen toenemen wanneer familiebedrijven zich ontwikkelen over verschillende generaties. Er wordt een stagnatie van de prestaties verwacht na de opvolging. De belangrijkste reden hiervoor zijn de toenemende conflicten tussen de familieleden (Ward, 1997b). Andere studies voorspellen een positief effect van opvolging op de prestaties. Nieuwe familieleden brengen immers kennis en andere inzichten in het bedrijf, wat een positief effect heeft op innovatie, winstgevendheid en groei. Met betrekking tot opvolging, wordt geconcludeerd dat de overdracht leidt tot stagnerende prestaties.
In verband met groei wordt op basis van voorgaand onderzoek gesteld dat familiebedrijven dit niet als hoofddoel aanzien. Familiebedrijven willen voornamelijk controle over hun onderneming behouden en overleven op lange-termijn. Nietfamiliebedrijven zijn marktgeoriënteerd en hechten meer belang aan korte-termijn prestaties en groei. Ook de opvolging heeft een effect op de groei binnen familiebedrijven. Daily en Dollinger (1992), Westhead en Cowling (1997), Jorissen et
46
al. (2005) en Teal, Upton en Seaman (2003) vonden geen significante verschillen in groei. Gallo (1995), Gallo, Tàpies en Cappuyns (2000) vonden dat familiebedrijven een lagere groei hebben.
In dit onderzoek wordt op basis van de agency- en stewardship theorie verwacht dat familiebedrijven een hogere winstgevendheid hebben.
Hypothese 6: Familiebedrijven zijn meer winstgevend dan niet-familiebedrijven.
Inzake het mogelijke verschil in groei wordt er op basis van de lange-termijn visie en het behoud van controle, waardoor familiebedrijven groei niet aanzien als hoofddoel, verwacht dat familiebedrijven een lagere groei hebben dan niet-familiebedrijven.
Hypothese 7: Familiebedrijven hebben een lagere groei dan niet-familiebedrijven.
4.
Conclusie
Bij wijze van conclusie wordt een overzicht gegeven van de hypothesen die in hoofdstuk 3 getest worden. Hypothese 1 tot en met 3 worden getest voor de gehele steekproef. Hypothese 4 tot en met 7 worden enkel getest voor de matched pairs.
Hypothese 1: Familiebedrijven zijn kleiner dan niet-familiebedrijven. Hypothese 2: Familiebedrijven hebben een hogere leeftijd dan niet-familiebedrijven. Hypothese 3: De verdeling van familiebedrijven en niet-familiebedrijven over de verschillende sectoren is verschillend. Hypothese 4: Familiebedrijven
hebben
een
lagere
schuldgraad
dan
niet-
familiebedrijven. Hypothese 5: Familiebedrijven hebben een hogere liquiditeit dan niet-familiebedrijven. Hypothese 6: Familiebedrijven zijn meer winstgevend dan niet-familiebedrijven. Hypothese 7: Familiebedrijven hebben een lagere groei dan niet-familiebedrijven.
47
Hoofdstuk 3: Empirisch onderzoek Het derde en laatste hoofdstuk van deze masterproef behandelt het empirisch onderzoek. Eerst wordt beschreven hoe de data verzameld werden en op welke manier de steekproeven werden opgesteld. Vervolgens worden de geteste variabelen besproken. Daarna wordt dieper ingegaan op de methoden die gebruikt werden om de data te analyseren. Tot slot worden de resultaten van de testen weergegeven en besproken.
1.
Dataverzameling en steekproefselectie
Om de onderzoeksvragen te testen, zijn er een aantal ondernemingen nodig die zeker voldoen aan de vooropgestelde definitie van een familiebedrijf en een aantal ondernemingen die volgens deze definitie niet beschouwd worden als een familiebedrijf. De definitie die gehanteerd wordt in dit onderzoek, is hieronder terug te vinden.
Voor het opstellen van de steekproef van familiebedrijven werd gebruik gemaakt van de resultaten van een enquête omtrent opvolging in familiebedrijven, die in 2011 werd ingevuld door 272 bedrijven. In deze enquête moesten de ondernemingen aangeven aan welke van de volgende criteria ze voldoen: -
meer dan 50% van de eigendom is in handen van één familie,
-
één familie heeft een beslissende invloed op de bedrijfsstrategie of opvolgingsbeslissingen,
-
een meerderheid of ten minste twee leden van het management zijn afkomstig uit één familie,
-
het bedrijf wordt als familiebedrijf beschouwd door de CEO.
Een onderneming wordt in deze thesis als familiebedrijf beschouwd wanneer het bedrijf door de CEO als familiebedrijf gepercipieerd wordt.
48
Uit de steekproef van 272 ondernemingen werden de ondernemingen met ontbrekende ondernemingsnummers en de bedrijven die door hun CEO niet als familiebedrijf gepercipieerd worden, verwijderd. Daarna werden van de overblijvende 142 familiebedrijven de nodige gegevens voor de jaren 2006 tot en met 2010 uit de databank Bel-First gedownload. Vervolgens werden eveneens ondernemingen met ontbrekende gegevens uit de steekproef verwijderd. In totaal bestaat de steekproef van familiebedrijven uit 123 ondernemingen.
Om een steekproef van niet-familiebedrijven op te stellen, werd gebruikt gemaakt van een enquête die in 2011 door het Kenniscentrum voor Financiering van KMO (KeFiK) werd afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat 495 ondernemingen op basis van perceptie geclassificeerd kunnen worden als niet-familiale ondernemingen. Na verwijdering van ondernemingen met ontbrekende ondernemingsnummers, bleven er 411 niet-familiebedrijven over. Hiervan werden ook de nodige gegevens voor de jaren 2006 tot en met 2010 uit de Bel-First-databank gedownload. Ondernemingen met ontbrekende gegevens werden eveneens uit de steekproef verwijderd. In totaal bestaat de steekproef van niet-familiebedrijven uit 267 ondernemingen.
2.
Variabelen
Familie- en niet-familiebedrijven. In dit onderzoek worden ondernemingen als familiebedrijven geclassificeerd als het bedrijf door de CEO gepercipieerd wordt als familiebedrijf. Bedrijven die zichzelf niet percipiëren als familiebedrijf worden aanzien als niet-familiebedrijven.
Grootte. De grootte van een onderneming wordt weergegeven door het totaal der activa en het aantal werknemers. In deze studie wordt gebruik gemaakt van het totaal der activa en het gemiddeld personeelsbestand per jaar over de periode 2006 tot en met 2010.
49
Leeftijd. De leeftijd van een onderneming in dit onderzoek wordt berekend door het verschil tussen het jaar van vandaag, 2012, en het jaar van oprichting.
Solvabiliteit. Een onderzoek in verband met de solvabiliteit van een onderneming heeft tot doel een inzicht te krijgen in de mate waarin een onderneming schulden heeft aangegaan en in hoeverre zij in staat is om deze financiële verplichtingen na te komen. Om de financiële structuur van de ondernemingen in onze steekproef weer te geven, wordt de schuldgraad en financiële onafhankelijkheid voor elke onderneming berekend. De algemene schuldgraad geeft aan in welke mate de onderneming voor haar financiering beroep heeft gedaan op vreemd kapitaal (Laveren, et al., 2009). De schuldgraad wordt als volgt berekend:
De financiële onafhankelijkheid is een ratio die dezelfde informatie geeft als de algemene schuldgraad en wordt als volgt berekend:
Liquiditeit. Hieronder verstaat men de verhouding tussen de op korte-termijn te betalen schulden en de op korte-termijn beschikbare middelen. Om de liquiditeit bij dit onderzoek weer te geven, werd gebruik gemaakt van enkele bekende ratio’s. Voor de liquiditeit in brede zin werd de current ratio en het netto bedrijfskapitaal berekend. De minimumnorm voor de current ratio is één. De onderneming bevindt zich in een potentieel gevaarlijke liquiditeitssituatie als de waarde van deze ratio kleiner is dan één. Het nettobedrijfskapitaal kan op twee manieren worden gedefinieerd. Het kan worden aanzien worden als het verschil tussen het permanent vermogen en de
50
(uitgebreide) vaste activa1 of als het verschil tussen de (beperkte) vlottende activa2 en het vreemd vermogen op korte-termijn. Onder het permanent vermogen worden de middelen op lange-termijn verstaan. Dit omvat het eigen vermogen, de voorzieningen voor risico’s en kosten en de schulden op meer dan één jaar. Deze twee ratio’s kunnen ook met elkaar in verband gebracht worden. Wanneer de current ratio groter is dan één, dan is het nettobedrijfskapitaal positief. Indien de current ratio kleiner is dan één, dan is het nettobedrijfskapitaal kleiner dan nul en dan bevindt de onderneming zich in een potentieel gevaarlijke situatie. Voor het berekenen van de liquiditeit in de enge zin werd de quick ratio gebruikt. De liquiditeit in enge zin verschilt van de liquiditeit in ruime zin doordat er bij de bepaling van de vlottende activa geen rekening gehouden wordt met de voorraden en overlopende rekeningen. De quick ratio is dus strenger dan de liquiditeit in de ruime zin (Laveren, et al., 2009). In het empirisch onderzoek werd geopteerd om het nettobedrijfskapitaal uit te drukken als percentage van het totaal der activa om de nog mogelijke effecten van de verschillen in totaal der activa uit te sluiten. (
(
)
(
)
)
(
)
OF (
(
1 2
)
)
Uitgebreide vaste activa: vaste activa plus vorderingen > 1 jaar Beperkte vlottende activa: vlottende activa zonder vorderingen > 1 jaar
51
Winstgevendheid en groei. Bij een onderzoek van de rendabiliteit van een onderneming wordt de winstgevendheid van naderbij bekeken. Om deze winstgevendheid weer te geven wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van de bruto en
nettorendabiliteit
( belastingen (
van
het
totaal
der
activa
voor
belastingen
), de nettorendabiliteit van het eigen vermogen voor ) en de bruto- en nettorendabiliteit van het eigen vermogen na
belastingen (
)
van de jaren 2006, 2008 en 2010. De
brutorendabiliteit schakelt de invloed van de niet-kaskosten op het resultaat uit, terwijl de nettorendabiliteit er wel rekening mee houdt. De rendabiliteit van het totaal der activa geeft de winstgevendheid van de onderneming in haar globaliteit weer. Het meet het resultaat van het boekjaar voor belastingen in verhouding tot de totale activa. Deze maatstaf geeft dus het resultaat weer dat per 100 euro geïnvesteerd vermogen wordt bekomen (Laveren, et al., 2009).
Naast de rendabiliteit van het totaal der activa, werd de rendabiliteit van het eigen vermogen ook bekeken. Meestal wordt deze rendabiliteitsmaatstaf bepaald als de procentuele verhouding tussen de winst of het verlies van het boekjaar en het eigen vermogen. Afhankelijk van wat men in de teller opneemt, de winst voor of na belastingen, bekomt men de rendabiliteit van het eigen vermogen voor of na belastingen (Laveren, et al., 2009).
52
De groei van een onderneming wordt in dit onderzoek berekend als het vierjaarlijks gemiddelde (2006 – 2010) van de jaarlijkse groei van het totaal actief en het aantal werknemers.
3.
Data-analyse
In dit onderzoek worden de verschillen in financiële prestaties tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven onderzocht. De verschillen die in sommige van voorgaande onderzoeken werden gevonden, zijn toe te schrijven aan het feit dat men ondernemingen met verschillende demografische kenmerken vergelijkt. Onder demografische kenmerken verstaan we in dit onderzoek de algemene verschillen die werden besproken in paragraaf 1 van hoofdstuk 2. Dit zijn de grootte, leeftijd, sector en locatie van de onderneming. Wanneer men deze demografische verschillen tussen familie- en niet-familiebedrijven niet elimineert, kan men niet met zekerheid besluiten dat de verschillen die gevonden worden, te wijten zijn aan het al dan niet familiale karakter van de onderneming. De demografische verschillen worden eerst getest met behulp van de gehele steekproef van famile- en niet-familiebedrijven om de significantie ervan aan te tonen. Om het effect van deze demografische kenmerken op de verschillen in financiële prestaties uit te sluiten, wordt in deze empirische studie gebruik gemaakt van de zogenaamde matched pairs approach. Dit wil zeggen dat voor elk familiebedrijf een niet-familiebedrijf uit dezelfde locatie en sector, met dezelfde grootte en leeftijd wordt gezocht. Zo worden gelijkaardige koppels (matched pairs) opgesteld waarvan de financiële verschillen onderzocht zullen worden. Daar de steekproef van familie- en niet-familiebedrijven enkel bestaat uit Belgische ondernemingen, zal in dit onderzoek enkel gecontroleerd worden voor sector, leeftijd en grootte. De sector wordt bepaald door de NACE-Bel Code 2008. Grootte wordt gemeten door het gemiddeld balanstotaal en gemiddeld personeelsbestand over de periode 2006-2010. Leeftijd wordt bepaald door het verschil te berekenen tussen het jaar van oprichting en vandaag. De werkwijze die toegepast werd om de matched pairs op te stellen gaat als volgt.
53
Eerst werd voor elk familiebedrijf een niet-familiebedrijf gezocht uit dezelfde sector en met een balanstotaal dat maximaal 40% groter of kleiner is. In totaal vonden we voor de oorspronkelijke 123 familiebedrijven, 97 familiebedrijven waarvoor er een overeenkomstig niet-familiebedrijf bestaat op basis van sector en gemiddeld balanstotaal. Vervolgens werden uit deze 97 koppels, de koppels verwijderd waarbij het gemiddelde personeelsbestand en leeftijd van beide ondernemingen meer dan 40% uit elkaar lag. Er werd een goede match gevonden tussen 48 familie- en nietfamiliebedrijven.
Om vervolgens de verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven te onderzoeken, werd er gekozen voor het statistisch programma IBM SPSS Statistics – version 20. Binnen dit programma werd er gebruik gemaakt van de Mann-Whitney U Test om de algemene verschillen tussen de globale steekproef van familie- en nietfamiliebedrijven te onderzoeken en de Wilcoxon Signed – Rank Test om de financiële verschillen van de matched pairs te analyseren. Hoewel onze dataset voldoende groot is, werd geen gebruik gemaakt worden van de t-toets voor (niet-)gekoppelde steekproeven omdat niet aan alle gebruiksvoorwaarden werd voldaan. Eén ervan is dat de testvariabelen in de populatie normaal verdeeld horen te zijn. De normaliteit werd getest aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov toets en de Shapiro-Wilk toets. Aanvaarding van de nulhypothese (p > 0.05) betekent dat de data normaal verdeeld is. Na het testen van de normaliteit in onze steekproef, blijkt dat de nulhypothese verworpen dient te worden en dat onze data dus niet normaal verdeeld is.
De Mann-Whitney U Test en de Wilcoxon Signed – Rank Test kunnen worden gebruikt als het gaat om respectievelijk twee onafhankelijke of niet-gekoppelde steekproeven en twee afhankelijk of gekoppelde steekproeven. Bij beide testen dient de testvariabele (minimaal) op ordinaal niveau gemeten te zijn. Bij deze testen is er dus geen normaliteitseis. In het empirisch onderzoek wordt voor elk paar de gegevens van 2006, 2008 en 2010 vergeleken en worden de verschillen getest op het 10%, 5% en 1% significantieniveau.
54
4.
Resultaten
In dit deel worden de resultaten van het onderzoek besproken. Hierbij wordt de structuur van hoofdstuk 2 gevolgd. Eerst worden de algemene verschillen en vervolgens de verschillen in financiële structuur en prestaties weergegeven.
4.1
Algemene verschillen
Tabel 2 geeft een overzicht van de verschillende demografische kenmerken van de totale steekproef van 123 familiebedrijven en 267 niet-familiebedrijven. Het gemiddelde balanstotaal van familiebedrijven bedraagt 5,5 miljoen euro terwijl dat van niet-familiebedrijven
6,3
miljoen
euro
bedraagt.
Ook
het
gemiddelde
personeelsbestand van familiebedrijven ligt significant lager dan dat van nietfamiliebedrijven.
Het
gemiddelde
personeelsbestand
van
familie-
en
niet-
familiebedrijven bedraagt respectievelijk 23 en 36 werknemers. Hypothese 1 kan dus bevestigd worden. Familiebedrijven zijn, als we kijken naar het gemiddeld balanstotaal en personeelsbestand, siginificant kleiner dan niet-familiebedrijven. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in het werk van Martin en Suarez (2001) die dit verschil in grootte verklaren door te suggereren dat familiebedrijven bewust klein blijven om het eigendom van de ondernemingen in handen van de familie te houden. Een uitbreiding gaat immers vaak gepaard met aantasting van het familiekapitaal waardoor de controle zal verminderen. De resultaten zijn verder ook in overeenstemming met de studie van FBNet (2011). Deze studie vond dat familiebedrijven gemiddeld iets kleiner zijn dan niet-familiebedrijven in termen van aantal werknemers. Dit resultaat wordt ook bevestigd in andere onderzoeken (Daily & Dollinger, 1993; Cromie, Stephenson, & Monteith, 1995; Gallo, 1995; Wall, 1998 en Klein, 2000). Deze onderzoeken bevestigen ook dat familiebedrijven in termen van balanstotaal kleiner zijn dan nietfamiliebedrijven, wat ook in ons onderzoek significant blijkt te zijn. Naast aantal werknemers en gemiddeld balanstotaal is het verschil in leeftijd tussen familie- en niet familiebedrijven ook significant. Hypothese 2 wordt met andere woorden bevestigd.
55
Een mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in de lange-termijn visie die familiebedrijven volgen en de bijhorende risicoaversie. In voorgaande onderzoeken bestaat er geen eenduidigheid wat leeftijd betreft. De onderzoeken van Wall (1998), Westhead & Cowling (1997), Daily & Dollinger (1993) en Klein (2000) vinden dat familiebedrijven een hogere leeftijd hebben dan niet-familiebedrijven en bevestigen het resultaat in dit onderzoek. Andere studies (Leach, 1991; Ward, 1987) vinden daarentegen dat familiebedrijven een lagere leeftijd hebben dan niet-familiebedrijven. Tabel 2: Verschillen in grootte en leeftijd tussen de familie- en niet-familiebedrijven van totale steekproef
Balanstotaal (milj €) Personeelsbestand Leeftijd
Familiebedrijven N Gem. St. afw. 123 5,5 14,2 123 23 19 123 30,3 11,5
Niet-Familiebedrijven N Gem. St. afw. 267 6,3 7,8 267 36 41 267 26,3 14,9
p MW +++ ++ +++
N: aantal ondernemingen ns: niet significant +/++/+++ (-/--/---): Significant verschil in lijn (+) of in contrast (-) met hypothese (p<0,10/0,05/0,01) MW: Mann-Whitney U Test
In Tabel 3 wordt er een overzicht gegeven van de sectoren waarin de bedrijven in de steekproef actief zijn met de bijhorende percentages. Er werd gekozen voor een eigen opdeling van sectoren gecreëerd door gebruik te maken van de NACE codes. Volgende sectoren werden gevormd: landbouw & visserij ( NACE Code 0 . . . ), vervaardiging ( NACE code 1 . . . tot 3 . . . ), bouw ( NACE code 40 . . . tot 43 . . . ), handel ( NACE code 45 . . . tot 49 . . . ) en diensten ( NACE code 5 . . . tot 9 . . . ).
Tabel 3: Verschil in sector tussen de familie- en niet-familiebedrijven (totale steekproef) N Landbouw & Visserij Vervaardiging Bouw 123 1% 20% 23% N Landbouw & Visserij Vervaardiging Bouw Sector - NFB 267 1% 27% 16% N: aantal ondernemingen ns: niet significant */**/***: Significant verschil (p<0,10/0,05/0,01) χ²: Chi-square Test Sector - FB
Handel 48% Handel 29%
Diensten 8% Diensten 26%
χ² ***
56
De Chi-kwadraat toets werd gebruikt om te testen of familiebedrijven, in onze totale steekproef, in bepaalde sectoren actiever zijn in vergelijking met niet-familiebedrijven. Deze test geeft weer dat er inderdaad een significant verschil bestaat in de verdeling van de bedrijven over de verschillende sectoren. Hiermee wordt hypothese 3 bevestigd. Als men Tabel 4 en bijhorende Figuur 12 vergelijkt met bovenstaande Figuur 11, uit een studie van Lambrecht en Molly (2011), worden gelijkaardige resultaten gevonden. Dit is mede te verklaren doordat beide steekproeven uit hetzelfde land, namelijk België, getrokken zijn. We zien dat familiebedrijven voornamelijk actief zijn in de bouwsector, groot- en kleinhandel. Verder valt ook op dat familiebedrijven beduidend minder actief zijn in de dienstensector in vergelijking met nietfamiliebedrijven.
Figuur 12: Ondernemingen per sector (totale steekproef) 60%
50%
40%
30%
Familiebedrijf Niet-familiebedrijf
20%
10%
0% Landbouw & Vervaardiging Visserij
Bouw
Handel
Diensten
Bron: Eigen samenstelling op basis van eigen steekproef
Doordat er in onze steekproef een duidelijk verschil in grootte, leeftijd en sector merkbaar is tussen beide groepen, dient er gebruik gemaakt te worden van de
57
matched pairs approach om de verschillen die te wijten zijn aan grootte, leeftijd en sector van de onderneming uit te sluiten. Hierdoor zijn de financiële verschillen die gevonden worden, hoofdzakelijk toe te schrijven aan het al dan niet familiale karakter van de onderneming. Tabellen 4 en 5 geven een beschrijving van de matched pairs die opgesteld werden. Men ziet dat er nu geen verschillen meer zijn in grootte, leeftijd en sector.
Tabel 4: Verschillen in grootte en leeftijd tussen de familie- en niet-familiebedrijven (matched pairs) Familiebedrijven Gem. St. afw. 7,7 2,1 26 20 27,8 9,9
Niet-Familiebedrijven N Gem. St. afw. 48 5,1 7,1 48 25 18 48 25,8 13,1
N Balanstotaal (milj €) 48 Personeelsbestand 48 Leeftijd 48 N: aantal ondernemingen ns: niet significant +/++/+++ (-/--/---): Significant verschil in lijn (+) of in contrast (-) met hypothese (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon Signed Rank Test
p W ns ns ns
Tabel 5: Verschil in sector tussen de familie- en niet-familiebedrijven van de matched pairs N Landbouw & Visserij Vervaardiging Bouw Sector - FB 48 0% 15% 17% N Landbouw & Visserij Vervaardiging Bouw Sector - NFB 48 0% 15% 17% N: aantal ondernemingen ns: niet significant */**/***: Significant verschil (p<0,10/0,05/0,01) χ²: Chi-square Test
4.2
Handel 62% Handel 62%
Diensten 6% Diensten 6%
χ² ns
Financiële verschillen
Om de financiële verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven te onderzoeken, hebben we eerst uit de Bel-First-databank de nodige gegevens gedownload voor de jaren 2006 tot en met 2010. Vervolgens werd in SPSS getest of de verschillende ratio’s van de 48 opgestelde koppels significant van elkaar verschillen. De testen werden uitgevoerd voor de jaren 2006 tot en met 2010. We verkiezen hier om enkel de resultaten van de jaren 2006, 2008 en 2010 te bespreken omdat de resultaten over de verschillende jaren niet sterk veranderen. Zoals eerder vermeld hebben we 58
gebruik gemaakt van de Wilcoxon Signed – Rank Test om onze hypothesen te testen. Er werd gebruikt gemaakt van 3 verschillende significantieniveaus ( 1% / 5% / 10% ). De nulhypothese stelt dat er geen verschil bestaat tussen de gemiddelden van de geteste gegevens tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Indien de p-waarde lager is dan respectievelijke significantiepercentages, kunnen we de nulhypothesen verwerpen en besluiten dat er een significant verschil bestaat tussen de financiële kenmerken van onze onderzochte bedrijven.
Voor de jaren 2006, 2008 en 2010 werden onderstaande Tabellen 6, 7 en 8 opgesteld. Deze tabellen werden als volgt opgesteld: de kolom ‘FB’ en ‘NFB’ bevatten de gemiddelde waarde van elke ratio met betrekking tot respectievelijk de familiebedrijven en niet-familiebedrijven, de kolom ‘W’ bevat de p-waarde die voortvloeit uit de Wilcoxon Signed – Rank Test en kolom ‘p’ geeft de mate weer waarin het verschil significant is.
Tabel 6: Verschillen in solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit voor het jaar 2006
SOLVABILITEIT Algemene schuldgraad LIQUIDITEIT Current Ratio Nettobedrijfskapitaal (%) Quick Ratio RENDABILITEIT BRENTAvb NRENTAvb NREV vb NREV nb BREV nb
FB
NFB
W
p
54,78%
64,91%
0,025
++
2,28 31,90% 1,71
1,63 20,80% 1,35
0,101 0,087 0,296
ns + ns
18,17% 10,43% 20,33% 14,74% 41,10%
17,60% 12,45% 30,70% 21,31% 46,27%
0,674 0,758 0,105 0,151 0,222
ns ns ns ns ns
ns: niet significant +/++/+++ (-/--/---): Significant verschil in lijn (+) of in contrast (-) met hypothese (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon Signed Rank Test
Tabel 6 geeft de solvabiliteits-, liquiditeits- en rendabiliteitsratio’s voor het jaar 2006 weer die in ons onderzoek getest werden. Voor de solvabiliteit verwachten we dat de schuldgraad van familiebedrijven lager zal zijn dan deze van niet-familiebedrijven. Deze
59
verwachting wordt ook bevestigd door onze resultaten. De p-waarde is 0,025 (p < 0,05) en dus significant op het 5% niveau. We kunnen voor het jaar 2006 met 95 procent zekerheid besluiten dat familiebedrijven een lagere schuldgraad hebben dan nietfamiliebedrijven. Deze resultaten zijn in overeenstemming met voorgaande empirische onderzoeken van Ampenberger, et. al. (2009) en Gallo & Vilaseca (2004). Mogelijke verklaringen voor deze lagere schuldgraad bij familiebedrijven kan men vinden in de pecking order theorie en de agency theorie. De pecking order theorie stelt dat bedrijven de voorkeur geven aan financiering met interne middelen. Voorgaand onderzoek bevestigt dat familiebedrijven zich eerder zullen financieren op basis van deze theorie, omdat ze hun onafhankelijkheid willen behouden en meer risicoavers zijn. Volgens de agency theorie zijn er belangenverschillen tussen de managers en eigenaars van de onderneming. Echter, in familiebedrijven zijn dit meestal dezelfde personen of personen van dezelfde familie. Hierdoor zal er minder schuldfinanciering moeten worden aangegaan om de belangen op elkaar af te stemmen. Hiermee wordt verwezen naar de Free Cash Flow Hypothese van Jensen (1986) die reeds uitgelegd werd in paragraaf 2.4 van hoofdstuk 2.
In verband met liquiditeit verwachten we dat familiebedrijven het beter zullen doen dan niet-familiebedrijven. Er werd echter enkel voor het nettobedrijfskapitaal een significant verschil gevonden. Voor het nettobedrijfskapitaal bedragen de gemiddelde waarden 31,90% en 20,80%. Hiermee wordt deels bevestigd dat familiebedrijven beter tegemoet kunnen komen aan hun korte-termijn financiële verplichtingen. Voor de current ratio en de quick ratio werd geen significant verschil gevonden voor het jaar 2006. Voor de daarop volgende onderzochte jaren werd er wel een significant verschil gevonden. Hiermee wordt hypothese 5 bevestigd. Ook andere empirische onderzoeken (Allouche et. al., 2008; Anderson & Hamadi, 2009) kwamen tot de vaststelling
dat
familiebedrijven
een
betere
liquiditeit
hebben
dan
niet-
familiebedrijven. Met als belangrijkste verklaring de risicoaversie binnen deze bedrijven.
60
Met betrekking tot rendabiliteit of winstgevendheid, stelt hypothese 6 dat familiebedrijven beter presteren dan niet-familiebedrijven. Voor deze ratio’s werden geen significante verschillen gevonden. Ook Westhead en Cowling (1997) vonden geen significant
verschil
in
winstgevendheid
tussen
familiebedrijven
en
niet-
familiebedrijven.
Tabel 7: Verschillen in solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit voor het jaar 2008
SOLVABILITEIT Algemene schuldgraad LIQUIDITEIT Current Ratio Nettobedrijfskapitaal (%) Quick Ratio RENDABILITEIT BRENTAvb NRENTAvb NREV vb NREV nb BREV nb
FB
NFB
W
p
52,41%
62,18%
0,048
++
2,69 35,40% 2,01
1,72 22,43% 1,41
0,009 0,018 0,058
+++ ++ +
16,50% 9,87% 17,12% 12,03% 50,11%
17,83% 10,91% 14,60% 6,34% 34,80%
0,622 0,743 0,63 0,967 0,622
ns ns ns ns ns
ns: niet significant +/++/+++ (-/--/---): Significant verschil in lijn (+) of in contrast (-) met hypothese (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon Signed Rank Test
Tabel 7 geeft de solvabiliteits-, liquiditeits- en rendabiliteitsratio’s van 2008 weer die in ons onderzoek getest werden. Voor de schuldgraad van 2008 zien we dat deze van familiebedrijven (52,41%) lager is dan de schuldgraad van niet-familiebedrijven (62,18%). De p-waarde bedraagt 0,048 (p < 0,05), dus kan er met 95% betrouwbaarheid besloten worden dat familiebedrijven een betere solvabiliteit hebben dan niet-familiebedrijven.
In verband met liquiditeit zien we dat familiebedrijven in het jaar 2008 voor elke ratio beter scoren dan niet-familiebedrijven. Zo verschillen de current ratio (2,69 versus 1,72), het nettobedrijfskapitaal (35,40% versus 22,43%) en de quick ratio (2,01 versus 1,41) in 2008 respectievelijk op het 1%/5%/10% significantieniveau. Hiermee wordt
61
dus bevestigd dat familiebedrijven beter tegemoet kunnen komen aan hun kortetermijn financiële verplichtingen.
Met betrekking tot rendabiliteit of winstgevendheid, wordt voor geen enkele ratio een significant verschil gevonden.
Tabel 8: Verschillen in solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit voor het jaar 2010
SOLVABILITEIT Algemene schuldgraad LIQUIDITEIT Current Ratio Nettobedrijfskapitaal (%) Quick Ratio RENDABILITEIT BRENTAvb NRENTAvb NREV vb NREV nb BREV nb
FB
NFB
W
p
50,04%
60,46%
0,037
++
2,99 35,14% 2,42
1,96 25,94% 1,64
0,011 0,066 0,148
++ + ns
14,79% 8,26% -0,56% -4,34% 43,75%
15,49% 10,34% 20,57% 13,38% 35,90%
0,996 0,672 0,091 0,101 0,173
ns ns + ns ns
ns: niet significant +/++/+++ (-/--/---): Significant verschil in lijn (+) of in contrast (-) met hypothese (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon signed rank test
Tabel 8 geeft de solvabiliteits-, liquiditeits- en rendabiliteitsratio’s voor het jaar 2010 weer. Voor de solvabiliteit zien we dat er een significant verschil is. De p-waarde bedraagt 0,037 (p < 0,05) en dus significant op het 5% niveau. We kunnen dus ook voor het jaar 2010 met 95% zekerheid besluiten dat familiebedrijven een lagere schuldgraad hebben dan niet-familiebedrijven, waarmee hypothese 4 dus ook bevestigd wordt.
In verband met liquiditeit kunnen we besluiten uit Tabel 8 dat familiebedrijven het hoofdzakelijk beter doen dan niet-familiebedrijven. Er werd een significant verschil gevonden voor de gemiddelde current ratio. Deze bedraagt respectievelijk 2,92 en 1,76 voor familie- en niet-familiebedrijven. Voor het netto bedrijfskapitaal bedragen de gemiddelde percentages 35,14% en 25,94%. Hiermee wordt dus bevestigd dat familiebedrijven beter tegemoet kunnen komen aan hun korte-termijn financiële
62
verplichtingen. Voor de quick ratio of liquiditeit in enge zin wordt geen significant verschil gevonden voor het jaar 2010 (2,42 versus 1,64).
Met betrekking tot rendabiliteit of winstgevendheid, wordt enkel voor de nettorendabiliteit op het eigen vermogen voor belastingen een significant verschil gevonden.
Tabel 9: Samenstelling balans (matched pairs)
Ten opzichte van Totale Activa VASTE ACTIVA VLOTTENDE ACTIVA EIGEN VERMOGEN Kapitaal Reserves SCHULDEN Schulden op meer dan 1 jaar Schulden op ten hoogste 1 jaar
Gemiddelde FB NFB 0,273 0,27 0,727 0,735 0,500 0,394 0,078 0,105 0,363 0,177
N 48 48 48 48 48
W 0,984 0,87 0,026 0,263 0,000
p ns ns ** ns ***
0,231 0,364
48 48
0,674 0,037
ns **
0,245 0,463
N: aantal ondernemingen ns: niet significant */**/***: Significant verschil (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon signed rank test
Om dieper in te gaan op de mogelijke verschillen in financiële structuur tussen familieen niet-familiebedrijven, werd Tabel 9 opgesteld. Hierin worden de resultaten van de verschillen in de belangrijkste balansposten van het jaar 2010 weergegeven. In de kolommen FB en NFB worden de gemiddelde waarden van respectievelijk de familiebedrijven en de niet-familiebedrijven weergegeven. De kolommen W en p geven respectievelijk de p-waarde en de significantie weer. Met betrekking tot de actiefzijde worden er geen significante verschillen gevonden in vaste en vlottende activa tussen familie- en niet-familiebedrijven. Een mogelijk verklaring hiervoor is dat bij het opstellen van de koppels rekening werd gehouden met onder andere sector en het totaal der activa. Chen en Knowland (2009) vermelden dat de aanwezigheid van bedrijven in bepaalde sectoren, gedreven wordt door de karakteristieken van de industrie. In bepaalde industrieën zullen bedrijven bijvoorbeeld meer vaste activa aanhouden. Met betrekking tot de passiefzijde, wordt er een significant verschil 63
gevonden tussen het eigen vermogen van familie- en niet-familiebedrijven. Dit wordt verklaard door een significant verschil in de reserves. Familiebedrijven houden gemiddeld meer reserves aan dan niet-familiebedrijven (36,3% versus 17,7%). Hieruit volgt dat familiebedrijven meer winst reserveren en over een groter gedeelte interne middelen beschikken dan niet-familiebedrijven. Bijgevolg kunnen familiebedrijven ook meer gebruik maken van interne middelen om hun activiteiten te financieren. Deze resultaten worden bevestigd door Leemans (2008) en Wimmer et al. (2009). Deze laatste studie stelt dat familiebedrijven de voorkeur geven aan financiering met eigen middelen, omdat ze hun onafhankelijkheid willen behouden. De pecking order theorie stelt dat bedrijven in de eerste plaats beroep doen op interne financiering en kan hier als mogelijke verklaring gebruikt worden.
Tabel 10: Samenstelling van de schulden op den ten hoogste 1 jaar (matched pairs) Gemiddelde FB NFB 0,363 0,463 0,044 0,024 0,056 0,047
N 48 48 48
W 0,037 0,132 0,491
p ** ns ns
Kredietinstellingen te betalen op ten hoogste 1 jaar
0,054
0,037
48
0,206
ns
Overige leningen te betalen op ten hoogste 1 jaar
0,003
0,010
48
0,285
ns
0,166
0,241
48
0,007
*** ***
Ten opzichte van Totale Activa SCHULDEN OP TEN HOOGSTE 1 JAAR Schulden op meer dan 1 jaar, vervallen op minder dan 1 jaar Financiële schulden op ten hoogst 1 jaar
Handelsschulden op ten hoogste 1 jaar Leveranciers
Schuld aan bel., bezol. en soc. lasten op ten hoogste 1 jaar Belastingsschulden op ten hoogste 1 jaar Bezoldigen & sociale lasten
Overige schulden op ten hoogste 1 jaar
0,166
0,241
48
0,007
0,053
0,071
48
0,090
*
0,016
0,023
48
0,271
ns
0,037
0,049
48
0,325
ns
0,037
0,067
48
0,667
ns
N: aantal ondernemingen ns: niet significant */**/***: Significant verschil (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon signed rank test
Uit Tabel 9 blijkt dat het verschil in algemene schuldgraad hoofdzakelijk te wijten is aan het verschil in schulden op ten hoogste 1 jaar. Tabel 10 werd opgesteld om een overzicht te geven van de verschillende bestanddelen van de schulden op kortetermijn, met als doel de oorzaken van dit verschil te vinden. Uit Tabel 10 blijkt dat de handelsschulden op ten hoogste 1 jaar significant verschillen tussen familie- en nietfamiliebedrijven (16,6% versus 24,1%). Dit kan verklaard worden door het feit dat familiebedrijven voorzichtiger zijn en bijgevolg minder risico’s willen nemen dan niet64
familiebedrijven. Door de lange-termijn visie die familiebedrijven hebben, ontstaan er tevens betere banden met leveranciers (Ceysens, 2008). Hierdoor kan verwacht worden dat familiebedrijven in principe een hoger leverancierskrediet hebben. Men kan echter ook verwachten dat familiebedrijven de goede relaties in stand willen houden en daardoor het leverancierskrediet zo laag mogelijk willen houden. Hierdoor wordt het risico dat ze niet meer aan hun verplichtingen kunnen voldoen, vermindert.
Tabel 11: Verschillen in gemiddelde groei van de periode 2006-2010
Gemiddelde groei Totaal der Activa Personeelsbestand
FB
NFB
W
p
6,43% 3,84%
5,89% 2,22%
0,821 0,779
ns ns
ns: niet significant +/++/+++ (-/--/---): Significant verschil in lijn (+) of in contrast (-) met hypothese (p<0,10/0,05/0,01) W: Wilcoxon signed rank test
Tabel 11 geeft de groei van familiebedrijven en niet-familiebedrijven weer, berekend als het vierjaarlijks gemiddelde (2006 – 2010) van de jaarlijkse groei van het totaal actief en het aantal werknemers. We verwachten dat familiebedrijven een lagere groei hebben dan niet-familiebedrijven. De resultaten tonen echter dat hypothese 7 niet bevestigd kan worden. Er worden immers geen significante verschillen gevonden in verband met de groei van het totaal der activa en groei van het personeelsbestand. Enkele voorgaande onderzoeken met betrekking tot deze hypothese vonden dezelfde resultaten. Daily en Dollinger (1992) en Jorissen et al. (2005) vonden geen significant verschil in de groei van het totaal der activa en personeelsbestand van familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Deze resultaten worden bevestigd door ons onderzoek. Uit Tabel 11 blijkt zelfs dat de groeipercentages van familiebedrijven iets hoger liggen in vergelijking met niet-familiebedrijven. Met de economische crisis als achtergrond, kan hiervoor een mogelijke verklaring gevonden worden in de stabiliteit en het grotere bijhorende doorzettingsvermogen van familiebedrijven in moeilijke (financiële) tijden (Ceysens, 2008).
65
5.
Conclusie
De steekproeven van familie- en niet-familiebedrijven werden opgesteld aan de hand van de resultaten van twee enquêtes. Afhankelijk van de perceptie van de CEO, wordt een onderneming in dit onderzoek als familie- of niet-familiebedrijf beschouwd. De totale steekproef van familiebedrijven en niet-familiebedrijven bestaan respectievelijk uit 123 en 267 ondernemingen. Eerst werden de algemene of demografische verschillen van deze ondernemingen vergeleken. Uit deze resultaten blijkt dat familiebedrijven kleiner zijn in termen van balanstotaal en werknemers, een hogere leeftijd hebben en dat de verdeling over de verschillende sectoren significant verschilt van niet-familiebedrijven. Om de invloed van deze demografische kenmerken op de financiële verschillen tussen familie- en niet-familiebedrijven uit te sluiten, dienen er matched pairs opgesteld te worden op basis van sector, grootte en leeftijd. In totaal werden 48 matchende pairs gevonden. Hiervoor werden de verschillen in financiële structuur, financiële prestaties en groei getest. Uit de resultaten wordt besloten dat familiebedrijven een sterkere financiële structuur hebben, maar niet beter presteren in termen van winstgevendheid en groei.
66
Algemene conclusie
Het belang van familiebedrijven is aanzienlijk, niet alleen voor de Belgische economie, maar ook voor de gehele wereldeconomie. Toch is het onderzoek naar deze bedrijven pas laat op gang gekomen. In de laatste decennia verschenen er in de literatuur steeds meer publicaties omtrent familiebedrijven. Over de jaren heen werd er tevens meer onderzoek gedaan naar de sterkten en zwakten van deze bedrijven en dit vaak in vergelijking met niet-familiebedrijven. Een kanttekening hierbij is dat binnen deze onderzoeken vaak geen eenduidige definitie voor het familiebedrijf werd gehanteerd, wat de vergelijking van deze studies bemoeilijkt. Daarom heeft de instelling ‘European Family Businesses - GEEF’ een eenduidige definitie van het familiebedrijf opgesteld om de vergelijkbaarheid van toekomstige onderzoeken naar deze bedrijven te bevorderen. Uit literatuuronderzoek blijkt dat slechts weinig studies die gevoerd werden in de jaren 2010 – 2012 al gebruik maken van de GEEF-definitie. Ook in deze masterproef wordt nog een andere definiëring gebruikt.
De belangrijkste sterkten van een familiebedrijf die uit het literatuuronderzoek naar voor komen zijn de lange-termijn visie die door de meeste familiebedrijven wordt aangehouden en onafhankelijkheid omdat de meeste van hen niet beursgenoteerd zijn. Hierdoor wordt het nastreven van korte-termijn groei niet als hoofddoel aanzien en zullen deze bedrijven meer geneigd zijn om zich met interne middelen te financieren. Hieruit volgt dat de pecking order theorie, in vergelijking met de static trade-off theorie, meer relevant is voor familiebedrijven. Ook volgens de agency theorie wordt verwacht dat familiebedrijven een lagere schuldgraad hebben dan nietfamiliebedrijven. Deze theorie voorspelt, samen met de stewardship- en resourcebased view theorie, dat familiebedrijven beter zullen presteren in termen van winstgevendheid. Er wordt ook verwacht dat de lange-termijn visie en bijhorende risicoaversie gunstig zijn voor de liquiditeit van familiebedrijven.
67
Deze
sterkten
kunnen
worden
tegengewerkt
door
enkele
zwakten
van
familiebedrijven. De belangrijkste zwakten die in de literatuur besproken worden zijn de negatieve aspecten die betrekking hebben op de familiale bestuurder, het bestaan van nepotisme en de opvolgingsproblematiek. Deze kunnen een negatieve impact hebben op de prestaties van familiebedrijven.
In het empirisch onderzoek wordt er hoofdzakelijk gekeken naar de verschillen in financiële structuur en financiële prestaties tussen familiebedrijven en nietfamiliebedrijven.
Ten
eerste
worden
enkele
belangrijke
solvabiliteits-
en
liquiditeitsratio’s getest om verschillen inzake financiële structuur weer te geven. Uit de resultaten in verband met de financiële structuur over de periode 2006 – 2010 blijkt dat familiebedrijven voor elk jaar een significant lagere schuldgraad hebben in vergelijking met niet-familiebedrijven. Ook betreffende liquiditeit wordt gevonden dat familiebedrijven het hoofdzakelijk beter doen dan niet-familiebedrijven. Uit dit onderzoek wordt besloten dat de financiële structuur van familiebedrijven gezonder is in vergelijking met niet-familiebedrijven. Ten tweede wordt gekeken naar enkele rendabiliteitsratio’s en proxies voor groei om de financiële prestaties in kaart te brengen. Met betrekking tot de onderzochte periode worden hoofdzakelijk geen verschillen op het gebied van winstgevendheid en groei gevonden.
Enkele bemerkingen die in dit onderzoek gemaakt dienen te worden, zijn dat men ten eerste steeds rekening moet houden dat de definiëring van het familiebedrijf. Dit kan immers een rol spelen bij de verkregen resultaten. Ten tweede was het door de strikte criteria die gehanteerd werden om de demografische kenmerken uit te sluiten, slechts mogelijk om 48 koppels op te stellen. Andere redenen voor deze kleine steekproef zijn de vele ontbrekende data van bepaalde ondernemingen en de gehanteerde definitie. Ten derde werd bij het vergelijken van de financiële structuur geen rekening gehouden met de generatie waarin de familiebedrijven zich bevinden. Dit kan immers ook een impact hebben op de financiële structuur en prestaties. Ten vierde werd in dit onderzoek voor het testen van grootte en groei, gebruik gemaakt van gemiddelden
68
over de periode 2006 – 2010. Indien er uitschieters in de dataset voorkomen, is het gemiddelde geen representatieve maatstaf meer. Ten slotte dient ook opgemerkt te worden dat de verschillen getest werden voor een periode die gekenmerkt werd door een economische crisis. Hierdoor is het mogelijk dat de resultaten met betrekking tot de verschillen in prestaties vertekend zijn.
Tot slot kunnen enkele aanbevelingen gemaakt worden voor verder onderzoek. Om te beginnen kan de steekproef verder uitgebreid worden. Het gebruik van meer data zorgt immers voor meer representatieve resultaten. Bij het gebruik van de matched pairs approach kan men de gehanteerde marges verkleinen om de impact van de demografische verschillen op de resultaten nog meer uit te sluiten. Hierdoor zullen de de financiële verschillen in grotere mate toe te schrijven zijn aan het familiale karakter van de onderneming. Vervolgens is het beter om geen gebruik te maken van gemiddelden. Uitschieters kunnen de resultaten mogelijk vertekenen. Ten slotte dient er gestreefd te worden naar het gebruik van een uniforme definiëring om toekomstige onderzoeken op een betere manier te kunnen vergelijken.
69
Bibliografie
Adler, P. S., & Kwon, S. (2002). Social capital: Prospects for a new concept. Academy of Management Review, 27(1), 17-40. Allouche, J., Amann, B., Jaussaud, J., & Kurashina, T. (2008). The Impact of Family Control on the Performance and Financial Characteristics of Family Versus Nonfamily Businesses in Japan: A Matched-Pair Investigation. Family Business Review, 21(4), 315-329. Ampenberger, M., Schmid, T., Achleitner, A. K., & Kaserer, C. (2009). Capital Structure decisions in family firms - empirical evidence from a bank-based economy. Working Paper Series. Anderson, R. C., & Reeb, D. M. (2003). Founding-Family Ownership and Firm Performance: Evidence from the S&P 500. The Journal of Finance, 58(3), 1301–1327. Anderson, R. W., & Hamadi, M. (2009). Large powerful shareholders and cash holding. London: London School of Economics and CEPR. Ang, J. S., Cole, R. A., & Wuh Lin, J. (2000). Agency Costs and Ownership Structure. The Journal of Finance, 55(1), 81-106. Arregle, J.-L., Hitt, M. A., Sirmon, D. G., & Very, P. (2007). The Development of Organizational Social Capital: Attributes of Family Firms. Journal of Management Studies, 44(1), 73-95. Ashforth, B. E., & Mael, F. (1989). Social identity theory and the organization. Academy of Management Review, 14, 20-39. Astrachan, J. H., Klein, S. B., & Smyrnios, K. X. (2002). The F-PEC Scale of Family Influence: A Proposal for Solving the Family Business Definition Problem. Family Business Review, 15(1), 45-58. Bertrand, M., & Schoar, A. (2006). The Role of Family in Family Firms. Journal of Economic Perspectives, 20(2), 73-96. Birley, S. (1986). Succession in the family firm: The inheritor’s view. Journal of Small Business Management, 24(3), 36-43. Blanco-Mazagatos, V., de Quevedo-Puente, E., & Castrillo, L. A. (2007). The trade-off between financial resources and agency costs in the family business: An exploratory study. Family Business Review, 20, 199-213. Ceysens, P. (2008). Witboek Familiebedrijven. Brussel: Vlaamse Overheid. Chen, E.-T., & Nowland, J. (2009). Family firms and industry characteristics? Queensland: University of Technology.
70
Chrisman, J. J., Chua, J. H., & Litz, R. (2004). Comparing the agency costs of family and nonfamily firms: Conceptual issues and exploratory evidence. Entrepreneurship Theory and Practice, 28, 335-354. Chrisman, J. J., Chua, J. H., & Sharma, P. (2005). Trends and directions in the development of a strategic management theory of the family firm. Entrepreneurship: Theory & Practice, 29, 555-576. Chrisman, J. J., Kellermans, F. W., Chan, K. C., & Liano, K. (2010). Intellectual Foundations of Current Research in Family Business: An Identification and Review of 25 Influential Articles. Family Business Review, 23(1), 9-26. Coleman, S., & Carsky, M. (1999). Sources of capital for small family-owned businesses: Evidence from the National Survey of Small Business Finances. Family Business Review, 12(1), 73-85. Cromie, S., Stephenson, B., & Monteith, D. (1995). The management of family firms: An empirical investigation. International Small Business Journal, 13(4), 11-34. Daily, C. M., & Dollinger, M. J. (1992). An empirical examination of ownership structure in family managed and professionally managed firms. Family Business Review, 5(2), 117– 136. Daily, C. M., & Dollinger, M. J. (1993). Alternative methodologies for identifying family-versus non-family-managed businesses. Journal of Small Business Management, 31(2), 79-90. Davis, J. H., Schoorman, F. D., & Donaldson, L. (1997). Toward a Stewardship Theory of Management. The Academy of Management Review, 22(1), 20-47. Davis, J. H., Schoorman, F. D., Mayer, R. C., & Tan, H. H. (2000). The trusted general manager and business unit performance: Empirical evidence of a competitive advantage. Strategic Management Journal, 21, 563–576. Davis, P. S., & Harveston, P. D. (1999). In the founder's shadow: Conflict in the family firm. Family Business Review(12), 311-323. Decoutere, E. (2007). Determinanten van de schuldgraad in familiebedrijven. Hasselt: Universiteit Hasselt. Deloof, M., Manigart, S., Ooghe, H., & Van Hulle, C. (2008). Handboek Bedrijfsfinanciering. Antwerpen: Intersentia. Donaldson, G. (1961). Corporate Debt Capacity. Washington D.C.: Beard Books, 276 blz. Dyer, W. G. (2006). Examining the "Family Effect" on Firm Performance. Family Business Review, 19(4), 253-273.
71
Ensley, M. D., & Pearson, A. W. (2005). An exploratory comparison of the behavioral dynamics of top management teams in new ventures: cohesion, conflict, potency, and consensus. Entrepreneurship Theory and Practice, 29(3), 267-284. European Commission. (2009). Overview of family-business-relevant issues: research, networks, policy methods & existing studies. Brussels: European Commission. Fama, E. F., & Jensen, M. C. (1983). Separation of Ownership and Control. Journal of Law and Economics, 26(2), 301-325. FBN International. (2008). Family Business International Monitor. Lausanne: FBN International, The Family Business Network. Flören, R. (2002). Crown princes in the clay: an empirical study on the tackling of succession challanges in Dutch family firms. Universiteit Nyenrode. Flören, R. H., & Wijers, E. J. (1996). Handboek van het familiebedrijf. Breukelen: Nijenrode University Press, 244 blz. Frye, M. (2001). Equity-based compensation for employees: Firm performance and determinants. Florida: University of Central Florida. Gallo, G. A., Tapies, J., & Cappuyns, K. (2000). Comparison of family and non-family business: Financial logic and personal preferences. “Chair of Family Business” IESE Research Paper No. 406 BIS. Navarra: Universtiy of Navarra. Gallo, M. A. (1995). Family businesses in Spain: Tracks followed and outcomes reached by those among the largest thousand. Family Business Review, 8(4), 245-254. Gallo, M. A. (1995). The role of family business and its distinctive characteristic behavior in industrial activity. Family Business Review, 8(2), 83-97. Gallo, M. A. (1995a). The role of family business and its distinctive characteristic behavior in industrial activity. Family Business Review, 8(2), 83-97. Gallo, M. A. (1995b). Family businesses in Spain: Tracks followed and outcomes reached by those among the largest thousand. Family Business Review, 8(4), 245-254. Gallo, M. A., & Estapé, M. J. (1992). Family business among the top 1000 Spanish companies. IESE Research Paper 231. Gallo, M. A., & Vilaseca, A. (1996). Finance in Family Business. Family Business Review, 9(4), 387-401. Gatti, R. (2005). Family Altruism and Incentives. The Scandinavian Journal of Economics, 107(1), 67–81.
72
Gersick, K., Davis, J., Hampton, M., & Lansberg, I. (1997). Generation to Generation: Life Cycles of the Family Business. Boston: Harvard Business Press Books. Gilson, S. (1990). Bankruptcy, boards, banks and blokholders: Evidence on changes in corporate ownership and control when firms default. Journal of Financial Economics, 27, 355-387. Gomez-Mejia, L. R., Larraza-Kintana, M., & Makri, M. (2003). The determinants of executive compensation in family-controlled public corporations. Academy of Management Journal, 46, 226–237. Gomez-Mejia, L. R., Nunez-Nickel, M., & Gutierrez, I. (2001). The role of family ties in agency contracts. Academy of Management Journal, 44, 81-95. Grant Thornton. (2002). PRIMA Global Research Report. Grant Thornton. Habbershon, T. G., & Williams, M. L. (1999). A resource-based framework for assessing the strategic advantages of family firms. Family Business Review, 12(1), 1-22. Handler, W. C. (1989). Managing the family firm succession process; The next-generation family member's experience. Boston: School of Management. Heyman, D., Deloof, M., & Ooghe, H. (2008). The Financial Structure of Private Held Belgian Firms. Small Business Economics, 30(3), 301-313. Holt, D. T., Rutherford, M. W., & Kuratko, D. F. (2010). Advancing the field of family business research: Further testing the measurement properties of the F-PEC. Family Business Review, 23, 75-88. Jensen, M. C. (1986). Agency Costs of Free Cash Flow, Corporate Finance and Takeovers. American Economic Review, 76(2), 323-329. Jensen, M. C., & Meckling, W. H. (1976). Theory of the firm: Managerial behavior, agency costs and ownership structure. Journal of Financial Economics, 3(4), 305-360. Jorissen, A., Laveren, E., Martens, R., & Reheul, A.-M. (2005). Real Versus Sample-Based Differences in Comparative Family Business Research. Family Business Review, 18(3), 229–246. Kets de Vries, M. (1993). The Dynamics of Family Controlled Firm: The Good and the Bad News. Organizational Dynamics, 21(3), 59-71. Klein, S. B. (2000). Family Business in Germany: significance and structure. Family Business Review, 13(2), 157-181. Klein, S. B., Astrachan, J. H., & Smyrnios, K. X. (2005). The F-Pec scale of family influence: Construction, Validation, and further implication for theory. Entrepreneurship Theory and Practice, 29(3), 321-339.
73
Koopmann, C. M. (2010). Do Family Firms Think Differently? An empirical analysis of the rationales underlying financial structure decisions in publicly-traded family firms in Germany. Maastricht: Maastricht University. Lambrecht, J., & Molly, V. (2011). Het economische belang van familiebedrijven in België. Brussel: FBNet Belgium. Lauterbach, B., & Vaninsky, A. (1999). Ownership Structure and Firm Performance: Evidence from Israel. Journal of Management and Governance, 3(2), 189-201. Laveren, E. (2008). De financieringsproblematiek van KMO's : een literatuurstudie. Universiteit Antwerpen, 35 blz. Laveren, E., & Molly, V. (2005). Ondernemen in het familiebedrijf. Antwerpen: UAMS. Laveren, E., Engelen, P.-J., Limère, A., & Vandemaele , S. (2009). Handboek financieel beheer. Antwerpen: Intersentia, 647 blz. Leach, P. (1991). The family business. London: Kogan Page. Leach, P., Wijers, E., & Flören, R. (1993). Handboek van het familiebedrijf. Nijenrode U.P. Leemans, L. (2008). Familie- vs. Niet-Familiebedrijven. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Lievens, J. (2011, Oktober 25). Een totaalplan voor de opvolging. Opgeroepen op Oktober 25, 2011, van De Tijd: http://www.tijd.be/nieuws/archief/Een_totaalplan_voor_de_opvolging.91196311615.art Littunen, H., & Hyrsky, K. (2000). The Early Entrepreneurial Stage in Finnish Family and Nonfamily Firms. Family Business Review, 13(1), 41-53. López-Gracia, J., & Sánchez-Andújar, S. (2007). Financial structure of the family business: evidence from a group of small Spanish firms. Family Business Review, 20(4), 269-287. Martin, D. S., & Suarez, K. C. (2001). Behavior and performance of listed family companies and listed nonfamily companies. Italy: Proceedings Family Business Network Conference Rome. McConaughy , D. L., Walker, M. C., Henderson, G. V., & Mishra, C. S. (1998). Founding family controlled firms: Efficiency and value. Review of Financial Economics, 7(1), 1-19. McConaughy, D. L. (2000). Family CEOs vs. Nonfamily CEOs in the Family-Controlled Firm: An Examination of the Level and Sensitivity of Pay to Performance. Family Business Review, 13(2), 121-131. Michiels, F. (2004, April 19). Familiebedrijf van derde generatie is witte raaf. Opgeroepen op Oktober 25, 2011, van De Tijd:
74
http://www.tijd.be/algemeen/algemeen/Familiebedrijf_van_derde_generatie_is_witt e_raaf.5383180-534.art Miller, D., & Le Breton-Miller, I. (2005). Managing for the long run: Lessons in competitive advantage from great family businesses. Boston: Harvard Business. Miller, D., & Le Breton-Miller, I. (2006). Family Governance and Firm Performance: Agency, Stewardship, and Capabilities. Family Business Review, 19(1), 73-87. Miller, D., & Le Breton-Miller, I. (2009). Agency vs. Stewardship in public family firms: A social embeddedness reconciliation. Entrepreneurship Theory and Practice, 33(6), 1169-1191. Miller, D., Le Breton-Miller, I., & Scholnick, B. (2008). Stewardship vs. Stagnation: An Empirical Comparison of Small Family and Non-Family Businesses. Journal of Management Studies, 45(1), 51-78. Miller, D., Steier, L., & Le Breton-Miller, I. (2003). Lost in time: Intergenerational succession, change, and failure in family business. Journal of Business Venturing, 18, 513-531. Modigliani, F., & Miller, M. H. (1958). The Cost of Capital, Corporation Finance and the Theory of Investment. American Economic Review, 48(3), 261-297. Modigliani, F., & Miller, M. H. (1963). Corporate Income Taxes and the Cost of Capital: A Correction. American Economic Review, 53(3), 433-443. Molly, V. (2009). The heterogeneity of the family business: Goal orientation, intergenerational differences and succession. Antwerpen: University of Antwerp, 216 blz. Molly, V., Laveren, E., & Deloof, M. (2010). Family business succession and its impact on financial structure and performance. Family Business Review, 23 (2), 131-147. Myers, S. C. (1984). The Capital Structure Puzzle. The Journal of Finance, 39(3), 575-592. Myers, S. C., & Majluf, N. S. (1984). Corporate Financing and Investment Decisions When Firms Have InformationThat Investors Do Not Have. Journal of Financial Economics, 13, 187221. Reid, R., & Harris, R. (sd). The determinants of training in SMEs in Northern Ireland. Education and Training, 44(8), 443–450. Reidel, H. (1994). Family business in Germany. FBN Newsletter, 9, 6. Ross, S. A. (1973). The Economic Theory of Agency: The Principal's Problem. The American Economic Review, 36(2), 134-139. Schulze, W. S., Lubatkin, M. H., Dino, R. N., & Buchholtz, A. (2001). Agency Relationships in Family Firms: Theory and Evidence. Organization Science, 12(2), 99-116.
75
Schulze, W., Lubatkin, M. H., & Dino, R. N. (2003). Toward a theory of agency and altruism in family firms. The Journal of Business Venturing, 18(4), 473-490. Sciascia, S., & Mazzola, P. (2008). Family Involvement in Ownership and Management: Exploring Nonlinear Effects on Performance. Family Business Review, 21(4), 331-345. Shanker, M. C., & Astrachan, J. H. (1996). Myths and Realities: Family Businesses’ Contribution to the US Economy–A Framework for Assessing Family Business Statistics. Family Business Review, 9(2), 107–123. Smith, B. F., & Amoako-Adu, B. (1999). Management succession and financial performance of family controlled firms. Journal of Corporate Finance, 5(4), 341-368. Smith, M. (2007). "Real" managerial differences between family and non-family firms. International Journal of Entrepreneurial Behaviour & Research, 13(5), 278-295. Stoy Hayward. (1989). Staying the course. London: Stoy Hayward. Stoy Hayward. (1992). Managing the family business in the UK: a Stoy Hayward survey in conjunction with the London Business School. London: Stoy Hayward. Stulz, R. M. (1990). Managerial discretion and optimal financing policies. Journal of Financial Economics, 26(1), 3-27. Tagiuri, R., & Davis, J. (1996). Bivalent Attributes of the Family Firm. Family Business Review, 9(2), 199-208 . Teal, E. J., Upton, N., & Seaman, S. L. (2003). A comparative analysis of strategic marketing practices of high-growth U.S. family and non-family firms. Journal of Developmental Entrepreneurship, 8(2), 177–195. Uhlaner, L. M., Dekkers, E., & Verheul, I. (2003). De Ondernemer in het Familiebedrijf. Rotterdam, 24 blz. Van Loon, S. (2006). Corporate governance in familiebedrijven. Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen. Universiteit Antwerpen, 151 blz. Wall, R. A. (1998). An empirical investigation of the production function of the family firms. Journal of Small Business Management, 36(2), 24-33. Ward, J. L. (1987). Keeping the family business healthy. San Francisco: Jossey-Bass. Ward, J. L. (1997a). Keeping the family business healthy: How to plan for continuing growth, profitability and family leadership. Marietta, GA: Business Owner Resources. Ward, J. L. (1997b). Growing the family business: Special challenges and best practices. Family Business Review, 10, 323-337.
76
Westhead, P. (1997). Ambitions, external environment and strategic factor differences between family and non-family companies. Entrepreneurship and Regional Development, 9(2), 127-158. Westhead, P., & Cowling, M. (1997). Performance contrasts between family and non-family unquoted companies in the UK. International Journal of Entrepreneurial Behaviour & Research, 3(1), 30 - 52. Wimmer, R., Kolbeck, C., Rüsen, T., & Bauer, T. (2009). Family Enterprises in the Current Economic Crisis - An Empirical Study. Munuch: Stiftung.
77
Bijlagen Bijlage 1: Normaliteitstoetsen Tests of Normality a
Kolmogorov-Smirnov Statistic Leeftijd Gemiddeld personeelsbestand 2010 Gemiddeld personeelsbestand 2009 Gemiddeld personeelsbestand 2008 Gemiddeld personeelsbestand 2007 Gemiddeld personeelsbestand 2006 Totaal der activa dz EUR 2010 Totaal der activa dz EUR 2009 Totaal der activa dz EUR 2008 Totaal der activa dz EUR 2007 Totaal der activa dz EUR 2006
df
Shapiro-Wilk
Sig.
Statistic
df
Sig.
,140
390
,000
,856
390
,000
,225
390
,000
,718
390
,000
,213
390
,000
,728
390
,000
,214
390
,000
,732
390
,000
,226
390
,000
,725
390
,000
,215
390
,000
,726
390
,000
,316
390
,000
,390
390
,000
,305
390
,000
,432
390
,000
,289
390
,000
,482
390
,000
,279
390
,000
,509
390
,000
,285
390
,000
,494
390
,000
a. Lilliefors Significance Correction
I
Tests of Normality a
Kolmogorov-Smirnov Statistic Leeftijd Gemiddeld personeelsbestand 2010 Gemiddeld personeelsbestand 2009 Gemiddeld personeelsbestand 2008 Gemiddeld personeelsbestand 2007 Gemiddeld personeelsbestand 2006 Totaal der activa dz EUR 2010 Totaal der activa dz EUR 2009 Totaal der activa dz EUR 2008 Totaal der activa dz EUR 2007 Totaal der activa dz EUR 2006 Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2010 Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2009
df
Shapiro-Wilk
Sig.
Statistic
df
Sig.
,108
96
,008
,957
96
,003
,192
96
,000
,741
96
,000
,194
96
,000
,793
96
,000
,178
96
,000
,791
96
,000
,180
96
,000
,781
96
,000
,170
96
,000
,787
96
,000
,382
96
,000
,234
96
,000
,372
96
,000
,257
96
,000
,356
96
,000
,301
96
,000
,348
96
,000
,321
96
,000
,351
96
,000
,317
96
,000
,268
96
,000
,647
96
,000
,263
96
,000
,675
96
,000
II
Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2008 Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2007 Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2006 Liquiditeit enge zin (acid test) 2010 Liquiditeit enge zin (acid test) 2009 Liquiditeit enge zin (acid test) 2008
,231
96
,000
,728
96
,000
,248
96
,000
,591
96
,000
,235
96
,000
,708
96
,000
,302
96
,000
,564
96
,000
,223
96
,000
,688
96
,000
,213
96
,000
,709
96
,000
Tests of Normality a
Kolmogorov-Smirnov Statistic Liquiditeit enge zin (acid test) 2007 Liquiditeit enge zin (acid test) 2006 Netto bedrijfs- kapitaal dz EUR 2010 Netto bedrijfs- kapitaal dz EUR 2009 Netto bedrijfs- kapitaal dz EUR 2008 Netto bedrijfs- kapitaal dz EUR 2007 Netto bedrijfs- kapitaal dz EUR 2006
df
Shapiro-Wilk
Sig.
Statistic
df
Sig.
,206
96
,000
,704
96
,000
,164
96
,000
,792
96
,000
,427
96
,000
,127
96
,000
,413
96
,000
,151
96
,000
,402
96
,000
,163
96
,000
,397
96
,000
,175
96
,000
,392
96
,000
,212
96
,000
III
Netto bedrijfs- kapitaal % 2010 Netto bedrijfs- kapitaal % 2009 Netto bedrijfs- kapitaal % 2008 Netto bedrijfs- kapitaal % 2007 Netto bedrijfs- kapitaal % 2006 Algemene schuldgraad 2010 Algemene schuldgraad 2009 Algemene schuldgraad 2008 Algemene schuldgraad 2007 Algemene schuldgraad 2006 Financiële onafhank. graad 2010 Financiële onafhank. graad 2009
,072
96
,200
,984
96
,309
,074
96
,200
,986
96
,422
,067
96
,200
,992
96
,806
,069
96
,200
,989
96
,639
,062
96
,200
,985
96
,353
,102
96
,015
,958
96
,003
,092
96
,044
,960
96
,005
,090
96
,051
,970
96
,028
,093
96
,041
,965
96
,012
,108
96
,008
,954
96
,002
,102
96
,015
,958
96
,003
,092
96
,044
,960
96
,005
Tests of Normality a
Kolmogorov-Smirnov Statistic Financiële onafhank. graad 2008
,090
df
Shapiro-Wilk
Sig.
96
,051
Statistic
,970
df
Sig.
96
,028
IV
Financiële onafhank. graad 2007 Financiële onafhank. graad 2006 Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2010 Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2009 Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2008 Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2007 Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2006 Netto rend. tot. activa vóór belast. 2010 Netto rend. tot. activa vóór belast. 2009 Netto rend. tot. activa vóór belast. 2008 Netto rend. tot. activa vóór belast. 2007 Netto rend. tot. activa vóór belast. 2006 Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2010 Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2009 Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2008
,093
96
,041
,965
96
,012
,108
96
,008
,954
96
,002
,140
96
,000
,892
96
,000
,122
96
,001
,906
96
,000
,164
96
,000
,880
96
,000
,120
96
,002
,884
96
,000
,094
96
,037
,941
96
,000
,220
96
,000
,812
96
,000
,145
96
,000
,863
96
,000
,164
96
,000
,817
96
,000
,124
96
,001
,862
96
,000
,141
96
,000
,897
96
,000
,302
96
,000
,573
96
,000
,204
96
,000
,817
96
,000
,182
96
,000
,722
96
,000
V
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2007 Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2006 Netto rend. eig. verm. na belast. 2010
,331
96
,000
,307
96
,000
,132
96
,000
,919
96
,000
,338
96
,000
,472
96
,000
Tests of Normality a
Kolmogorov-Smirnov Statistic Netto rend. eig. verm. na belast. 2009 Netto rend. eig. verm. na belast. 2008 Netto rend. eig. verm. na belast. 2007 Netto rend. eig. verm. na belast. 2006 Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2010 Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2009 Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2008 Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2007 Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006
df
Shapiro-Wilk
Sig.
Statistic
df
Sig.
,248
96
,000
,720
96
,000
,219
96
,000
,625
96
,000
,362
96
,000
,237
96
,000
,115
96
,003
,931
96
,000
,324
96
,000
,284
96
,000
,175
96
,000
,702
96
,000
,292
96
,000
,338
96
,000
,274
96
,000
,390
96
,000
,165
96
,000
,811
96
,000
*. This is a lower bound of the true significance. a. Lilliefors Significance Correction
VI
Bijlage 2: Mann-Whitney U Test voor de verschillen in balanstotaal, personeelsbestand en leeftijd (totale steekproef) Descriptive Statistics N Leeftijd
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
390
27,577984
15,2007913
6,0000
89,2219
390
32,680513
36,9277900
1,0000
225,4000
390
6061,775897
11036,7862578
68,8000
157737,0000
390
1,68
,465
1
2
Gemiddeld Personeelsbestand 20062010 Gemiddeld Totaal der activa 2006-2010 FB = 1 / NFB = 2
Ranks FB = 1 / NFB = 2
Leeftijd
N
Mean Rank
Sum of Ranks
1
123
221,65
27263,00
2
267
183,45
48982,00
Total
390
1
123
178,67
21977,00
2
267
203,25
54268,00
Total
390
1
123
171,58
21104,00
2
267
206,52
55141,00
Total
390
Gemiddeld Personeelsbestand 20062010
Gemiddeld Totaal der activa 2006-2010
a
Test Statistics
VII
Leeftijd
Gemiddeld
Gemiddeld
Personeelsbest
Totaal der
and 2006-2010
activa 20062010
Mann-Whitney U
13204,000
14351,000
13478,000
Wilcoxon W
48982,000
21977,000
21104,000
-3,109
-2,001
-2,845
,002
,045
,004
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
a. Grouping Variable: FB = 1 / NFB = 2
VIII
Bijlage 3: Chi-square test voor de verschillen in sector (totale steekproef) Sector * FB = 1 / NFB = 2 Crosstabulation FB = 1 / NFB = 2 1 Count
2
2 7
7
14
Expected Count
7,0
7,0
14,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
% within FB = 1 / NFB = 2
14,6%
14,6%
14,6%
7,3%
7,3%
14,6%
8
8
16
Expected Count
8,0
8,0
16,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
% within FB = 1 / NFB = 2
16,7%
16,7%
16,7%
8,3%
8,3%
16,7%
30
30
60
Expected Count
30,0
30,0
60,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
% within FB = 1 / NFB = 2
62,5%
62,5%
62,5%
% of Total
31,2%
31,2%
62,5%
3
3
6
Expected Count
3,0
3,0
6,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
% within FB = 1 / NFB = 2
6,2%
6,2%
6,2%
% of Total
3,1%
3,1%
6,2%
% of Total Count
3
Total
% of Total Sector Count
4
Count
5
IX
Count
Total
48
48
96
Expected Count
48,0
48,0
96,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
50,0%
50,0%
100,0%
% within FB = 1 / NFB = 2 % of Total
Chi-Square Tests Value
df
Asymp. Sig. (2sided)
a
3
1,000
Likelihood Ratio
,000
3
1,000
Linear-by-Linear Association
,000
1
1,000
Pearson Chi-Square
N of Valid Cases
,000
96
a. 2 cells (25,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 3,00.
X
Bijlage 4: Wilcoxon Signed – Rank Test voor de verschillen in balanstotaal, personeelsbestand en leeftijd (matched pairs) Descriptive Statistics N Leeftijd FB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
27,758106
11,5986977
8,0000
51,7726
48
25,620833
22,3651796
2,0000
116,2000
48
7709,650000
23345,4376391
334,0000
157737,2000
48
25,796978
11,9699705
8,1260
64,8630
48
24,600000
20,6344475
2,0000
116,8000
48
5048,812500
7711,3925619
296,6000
49721,0000
Gemiddeld Personeelsbestand 20062010 FB Gemiddeld Totaal der activa 2006-2010 FB Leeftijd NFB Gemiddeld Personeelsbestand 20062010 NFB Gemiddeld Totaal der activa 2006-2010 NFB
Wilcoxon Signed Ranks Test
Ranks N
Mean Rank
Sum of Ranks
Negative Ranks
30
a
24,00
720,00
Positive Ranks
18
b
25,33
456,00
Leeftijd NFB - Leeftijd FB
Gemiddeld Personeelsbestand 20062010 NFB - Gemiddeld
c
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
23
d
25,24
580,50
Positive Ranks
22
e
20,66
454,50
XI
Personeelsbestand 2006-
f
Ties
3
Total
48
2010 FB
Negative Ranks
24
g
20,50
492,00
Positive Ranks
24
h
28,50
684,00
Gemiddeld Totaal der activa 2006-2010 NFB - Gemiddeld Totaal der activa 2006-2010
i
Ties
0
Total
48
FB
a
Test Statistics Leeftijd NFB -
Gemiddeld
Gemiddeld
Leeftijd FB
Personeelsbest
Totaal der
and 2006-2010
activa 2006-
NFB -
2010 NFB -
Gemiddeld
Gemiddeld
Personeelsbest
Totaal der
and 2006-2010
activa 2006-
FB
2010 FB
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-1,354
,176
-,711
b
,477
-,985
c
,325
a. Wilcoxon Signed Ranks Test b. Based on positive ranks. c. Based on negative ranks.
XII
Bijlage 5: Chi-square test voor de verschillen in sector (matched pairs)
Sector * Bedrijf (FB = 1 / NFB = 2) Crosstabulation Bedrijf (FB = 1 / NFB = 2) 1 Count
2
10
20
Expected Count
10,0
10,0
20,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
17,2%
17,2%
17,2%
8,6%
8,6%
17,2%
14
14
28
Expected Count
14,0
14,0
28,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
24,1%
24,1%
24,1%
12,1%
12,1%
24,1%
30
30
60
Expected Count
30,0
30,0
60,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
51,7%
51,7%
51,7%
25,9%
25,9%
51,7%
4
4
8
4,0
4,0
8,0
NFB = 2) % of Total Count
% within Bedrijf (FB = 1 /
Sector
NFB = 2) % of Total Count
4
2 10
% within Bedrijf (FB = 1 /
3
Total
% within Bedrijf (FB = 1 / NFB = 2) % of Total Count 5 Expected Count
XIII
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
6,9%
6,9%
6,9%
3,4%
3,4%
6,9%
58
58
116
Expected Count
58,0
58,0
116,0
% within Sector
50,0%
50,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
50,0%
50,0%
100,0%
% within Bedrijf (FB = 1 / NFB = 2) % of Total Count
Total
% within Bedrijf (FB = 1 / NFB = 2) % of Total
Chi-Square Tests Value
df
Asymp. Sig. (2sided)
a
3
1,000
Likelihood Ratio
,000
3
1,000
Linear-by-Linear Association
,000
1
1,000
N of Valid Cases
116
Pearson Chi-Square
,000
a. 2 cells (25,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 4,00.
XIV
Bijlage 6: Wilcoxon Signed – Rank Test voor financiële verschillen (matched pairs)
Schuldgraad Descriptive Statistics N Algemene schuldgraad 2010 FB Algemene schuldgraad 2009 FB Algemene schuldgraad 2008 FB Algemene schuldgraad 2007 FB Algemene schuldgraad 2006 FB Algemene schuldgraad 2010 NFB Algemene schuldgraad 2009 NFB Algemene schuldgraad 2008 NFB Algemene schuldgraad 2007 NFB Algemene schuldgraad 2006 NFB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
50,037292
25,0216384
5,5500
99,0000
48
50,168958
24,2376622
7,4400
96,0000
48
52,414583
22,9479443
9,1100
99,0000
48
52,518333
24,1549387
6,2800
99,0000
48
54,780000
23,0784720
9,5700
87,5900
48
60,461875
21,7391517
8,7300
92,9500
48
60,807083
22,1906936
13,7900
97,5700
48
62,183958
20,3894524
26,6300
98,6400
48
64,158958
19,0802431
24,3700
94,1800
48
64,913958
19,5605969
14,0000
95,0200
XV
Wilcoxon Signed Ranks Test Ranks N
Algemene schuldgraad
Mean Rank
Sum of Ranks
Negative Ranks
20
a
19,25
385,00
Positive Ranks
28
b
28,25
791,00
2010 NFB - Algemene schuldgraad 2010 FB
Algemene schuldgraad
c
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
21
d
19,60
411,50
Positive Ranks
27
e
28,31
764,50
2009 NFB - Algemene schuldgraad 2009 FB
Algemene schuldgraad
f
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
17
g
23,26
395,50
Positive Ranks
31
h
25,18
780,50
j
17,55
333,50
k
28,38
794,50
m
20,94
335,00
n
24,87
746,00
2008 NFB - Algemene schuldgraad 2008 FB
Algemene schuldgraad
i
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
19
Positive Ranks
28
2007 NFB - Algemene schuldgraad 2007 FB
Algemene schuldgraad
l
Ties
1
Total
48
Negative Ranks
16
Positive Ranks
30
2006 NFB - Algemene schuldgraad 2006 FB
o
Ties
2
Total
48
XVI
a
Test Statistics Algemene
Algemene
Algemene
Algemene
schuldgraad
schuldgraad
schuldgraad
schuldgraad
2010 NFB -
2009 NFB -
2008 NFB -
2007 NFB -
Algemene
Algemene
Algemene
Algemene
schuldgraad
schuldgraad
schuldgraad
schuldgraad
2010 FB
2009 FB
2008 FB
2007 FB
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-2,082
,037
b
b
-1,810
-1,974
,070
,048
b
-2,439
,015
a
Test Statistics
Algemene schuldgraad 2006 NFB Algemene schuldgraad 2006 FB Z
b
-2,245
Asymp. Sig. (2-tailed)
,025
a. Wilcoxon Signed Ranks Test b. Based on negative ranks.
XVII
Liquiditeit Descriptive Statistics N Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2010 FB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2009 FB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2008 FB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2007 FB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2006 FB Liquiditeit enge zin (acid test) 2010 FB Liquiditeit enge zin (acid test) 2009 FB Liquiditeit enge zin (acid test) 2008 FB Liquiditeit enge zin (acid test) 2007 FB Liquiditeit enge zin (acid test) 2006 FB Netto bedrijfs- kapitaal % 2010 FB Netto bedrijfs- kapitaal % 2009 FB Netto bedrijfs- kapitaal % 2008 FB Netto bedrijfs- kapitaal % 2007 FB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
2,985000
2,8734189
,0000
12,7500
48
3,154167
3,0783629
,0000
14,4300
48
2,694583
2,2252726
,0000
10,6900
48
2,673542
2,6133955
,7700
15,3800
48
2,281458
1,6981792
,8400
7,9700
48
2,415625
3,0616328
,0000
16,3100
48
2,375208
2,5078676
,0000
11,2200
48
2,006458
1,7916301
,0000
9,2100
48
1,889792
1,6515183
,0000
8,3400
48
1,714167
1,2583641
,0000
6,3100
48
,351392
,2869423
-,3217
,9139
48
,360377
,2767689
-,2500
,8879
48
,354000
,2480920
-,2144
,8822
48
,336785
,2580429
-,1387
,8869
XVIII
Netto bedrijfs- kapitaal % 2006 FB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2010 NFB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2009 NFB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2008 NFB Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2007 NFB
48
,319002
,2480124
-,0819
,8018
48
1,959792
1,8315189
,1300
11,9400
48
1,781458
1,2921728
,2000
7,5400
48
1,717917
1,0086160
,1300
5,8800
48
1,640417
,7110345
,1400
3,4200
Descriptive Statistics N Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2006 NFB Liquiditeit enge zin (acid test) 2010 NFB Liquiditeit enge zin (acid test) 2009 NFB Liquiditeit enge zin (acid test) 2008 NFB Liquiditeit enge zin (acid test) 2007 NFB Liquiditeit enge zin (acid test) 2006 NFB Netto bedrijfs- kapitaal % 2010 NFB Netto bedrijfs- kapitaal % 2009 NFB Netto bedrijfs- kapitaal % 2008 NFB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
1,626667
,9815150
,0800
7,0000
48
1,641458
1,8283395
,1300
11,9100
48
1,514167
1,3162403
,1400
7,5300
48
1,407083
1,0321264
,1100
5,7500
48
1,345208
,6957072
,1200
3,4900
48
1,345625
,9586469
,0000
6,0000
48
,259494
,2345467
-,2444
,8871
48
,225598
,2637645
-,3811
,8278
48
,224302
,2320514
-,3297
,6978
XIX
Netto bedrijfs- kapitaal % 2007 NFB Netto bedrijfs- kapitaal % 2006 NFB
48
,235240
,2093532
-,2427
,6641
48
,208096
,2333547
-,3720
,8519
Wilcoxon Signed Ranks Test
Ranks N
Mean Rank
Negative Ranks
29
a
24,60
713,50
Positive Ranks
15
b
18,43
276,50
Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2010 NFB - Liquiditeit ruime zin (current ratio)
Sum of Ranks
c
Ties
4
Total
48
2010 FB
Negative Ranks
27
d
25,19
680,00
Positive Ranks
16
e
16,63
266,00
Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2009 NFB - Liquiditeit ruime zin (current ratio)
f
Ties
5
Total
48
2009 FB
Negative Ranks
30
g
21,97
659,00
Positive Ranks
12
h
20,33
244,00
j
23,65
615,00
k
18,00
288,00
25,42
635,50
Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2008 NFB - Liquiditeit ruime zin (current ratio)
i
Ties
6
Total
48
Negative Ranks
26
Positive Ranks
16
2008 FB
Liquiditeit ruime zin (current ratio) 2007 NFB - Liquiditeit ruime zin (current ratio)
l
Ties
6
Total
48
2007 FB
Liquiditeit ruime zin (current
Negative Ranks
25
m
XX
ratio) 2006 NFB - Liquiditeit
Positive Ranks
19
ruime zin (current ratio) 2006 FB
Liquiditeit enge zin (acid
n
18,66
354,50
o
Ties
4
Total
48
Negative Ranks
25
p
24,76
619,00
Positive Ranks
19
q
19,53
371,00
s
23,71
616,50
t
19,38
329,50
v
22,50
630,00
w
21,07
316,00
test) 2010 NFB - Liquiditeit enge zin (acid test) 2010 FB Ties
4
Total
Liquiditeit enge zin (acid
r
48
Negative Ranks
26
Positive Ranks
17
test) 2009 NFB - Liquiditeit enge zin (acid test) 2009 FB Ties
5
Total
Liquiditeit enge zin (acid
u
48
Negative Ranks
28
Positive Ranks
15
test) 2008 NFB - Liquiditeit enge zin (acid test) 2008 FB Ties
5
Total
Liquiditeit enge zin (acid
x
48
Negative Ranks
25
y
23,66
591,50
Positive Ranks
19
z
20,97
398,50
test) 2007 NFB - Liquiditeit enge zin (acid test) 2007 FB Ties
4
Total
aa
48
Ranks N
Mean Rank
Sum of Ranks
Negative Ranks
24
a
24,35
584,50
Positive Ranks
20
b
20,28
405,50
Liquiditeit enge zin (acid test) 2006 NFB - Liquiditeit enge zin (acid test) 2006 FB Ties
4
c
XXI
Total
Netto bedrijfs- kapitaal %
48
Negative Ranks
28
d
27,39
767,00
Positive Ranks
20
e
20,45
409,00
2010 NFB - Netto bedrijfskapitaal % 2010 FB
Netto bedrijfs- kapitaal %
f
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
29
g
27,21
789,00
Positive Ranks
19
h
20,37
387,00
j
26,39
818,00
k
21,06
358,00
m
25,52
740,00
n
22,95
436,00
2009 NFB - Netto bedrijfskapitaal % 2009 FB
Netto bedrijfs- kapitaal %
i
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
31
Positive Ranks
17
2008 NFB - Netto bedrijfskapitaal % 2008 FB
Netto bedrijfs- kapitaal %
l
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
29
Positive Ranks
19
2007 NFB - Netto bedrijfskapitaal % 2007 FB
Netto bedrijfs- kapitaal %
o
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
25
p
30,20
755,00
Positive Ranks
23
q
18,30
421,00
2006 NFB - Netto bedrijfskapitaal % 2006 FB
r
Ties
0
Total
48
XXII
a
Test Statistics Liquiditeit ruime
Liquiditeit ruime
Liquiditeit ruime
Liquiditeit ruime
zin (current
zin (current
zin (current
zin (current
ratio) 2010 NFB ratio) 2009 NFB ratio) 2008 NFB ratio) 2007 NFB
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
- Liquiditeit
- Liquiditeit
- Liquiditeit
- Liquiditeit
ruime zin
ruime zin
ruime zin
ruime zin
(current ratio)
(current ratio)
(current ratio)
(current ratio)
2010 FB
2009 FB
2008 FB
2007 FB
b
b
-2,550
b
-2,500
,011
b
-2,595
,012
-2,044
,009
,041
a
Test Statistics Liquiditeit ruime
Liquiditeit enge zin
zin (current ratio)
(acid test) 2010
(acid test) 2009
(acid test) 2008
2006 NFB -
NFB - Liquiditeit
NFB - Liquiditeit
NFB - Liquiditeit
Liquiditeit ruime
Liquiditeit enge zin Liquiditeit enge zin
enge zin (acid test) enge zin (acid test) enge zin (acid test)
zin (current ratio)
2010 FB
2009 FB
2008 FB
2006 FB Z
b
-1,640
Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-1,447
,101
b
-1,733
,148
b
-1,896
,083
,058
a
Test Statistics
Liquiditeit enge zin Liquiditeit enge zin
Netto bedrijfs-
Netto bedrijfs-
(acid test) 2007
(acid test) 2006
kapitaal % 2010
kapitaal % 2009
NFB - Liquiditeit
NFB - Liquiditeit
NFB - Netto
NFB - Netto
enge zin (acid test) enge zin (acid test) bedrijfs- kapitaal % bedrijfs- kapitaal % 2007 FB Z Asymp. Sig. (2-tailed)
2006 FB b
-1,126
,260
2010 FB b
-1,045
,296
2009 FB b
-1,836
b
-2,062
,066
,039
XXIII
a
Test Statistics
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
Netto bedrijfs- kapitaal
Netto bedrijfs- kapitaal
Netto bedrijfs- kapitaal
% 2008 NFB - Netto
% 2007 NFB - Netto
% 2006 NFB - Netto
bedrijfs- kapitaal %
bedrijfs- kapitaal %
bedrijfs- kapitaal %
2008 FB
2007 FB
2006 FB
b
-2,359
,018
b
-1,559
b
-1,713
,119
,087
a. Wilcoxon Signed Ranks Test b. Based on positive ranks.
XXIV
Rendabiliteit Descriptive Statistics N Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2010 FB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2009 FB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2008 FB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2007 FB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2006 FB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2010 FB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2009 FB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2008 FB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2007 FB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2006 FB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2010 FB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2009 FB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2008 FB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2007 FB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
14,792500
10,5366817
-7,5400
59,0100
48
15,289375
13,7910255
-19,8900
67,4900
48
16,495417
12,0973159
1,3500
78,9200
48
19,112708
12,3220877
,2900
79,2500
48
18,166458
11,2204535
,0000
54,5200
48
8,264583
9,6276189
-10,2400
53,1900
48
8,581875
12,4769463
-17,8200
62,2300
48
9,886875
11,1012639
-2,0000
72,0400
48
12,178542
11,7799863
-5,0000
71,6500
48
10,426875
9,5872640
-13,5600
47,6800
48
-,559375
66,5081474
-313,0000
90,1900
48
9,990417
32,2962077
-125,2400
70,0000
48
17,124375
24,2432466
-17,0000
135,8900
48
3,041042
139,2075622
-922,0000
131,0200
XXV
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2006 FB Netto rend. eig. verm. na belast. 2010 FB Netto rend. eig. verm. na belast. 2009 FB Netto rend. eig. verm. na belast. 2008 FB Netto rend. eig. verm. na belast. 2007 FB
48
20,331667
26,8311006
-71,3000
98,7900
48
-4,336667
64,5623147
-313,0000
58,0700
48
4,827500
29,5970284
-135,1400
66,0000
48
12,029792
17,3774398
-17,0000
92,6500
48
-3,432083
136,9004088
-922,0000
89,1800
Descriptive Statistics N Netto rend. eig. verm. na belast. 2006 FB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2010 FB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2009 FB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2008 FB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2007 FB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006 FB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2010 NFB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2009 NFB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
14,737917
22,7281884
-71,3000
84,0000
48
43,745417
136,8889896
-106,3200
936,0000
48
28,921042
59,6649934
-147,2900
333,0000
48
50,110833
132,0187783
-4,8300
918,0000
48
52,899375
111,7383148
-4,0500
779,0000
48
41,096667
41,4502675
-15,0000
200,0000
48
15,493750
12,4712250
-8,0000
54,4300
48
15,982917
13,1600019
-1,0000
66,0000
XXVI
Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2008 NFB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2007 NFB Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2006 NFB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2010 NFB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2009 NFB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2008 NFB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2007 NFB Netto rend. tot. activa vóór belast. 2006 NFB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2010 NFB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2009 NFB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2008 NFB
48
17,825208
15,6020863
-23,0000
67,0000
48
19,083333
14,1485511
-8,0000
68,0000
48
17,598750
13,0424028
-7,0000
62,7400
48
10,344167
11,8396427
-5,0000
51,4000
48
9,229792
13,4308013
-11,0000
63,0000
48
10,908750
16,1059511
-26,0000
68,0000
48
12,876458
13,8989861
-22,0000
64,0000
48
12,453958
13,6762400
-11,0000
53,9300
48
20,573333
29,8364040
-61,0000
95,7600
48
14,291458
48,9581653
-210,9400
123,5100
48
14,602917
56,3671900
-276,2600
104,0000
Descriptive Statistics N Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2007 NFB Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2006 NFB Netto rend. eig. verm. na belast. 2010 NFB
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
48
31,976875
38,2818245
-46,0000
197,8200
48
30,695625
31,9203971
-21,0000
108,7500
48
13,381042
22,2130383
-61,0000
63,0400
XXVII
Netto rend. eig. verm. na belast. 2009 NFB Netto rend. eig. verm. na belast. 2008 NFB Netto rend. eig. verm. na belast. 2007 NFB Netto rend. eig. verm. na belast. 2006 NFB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2010 NFB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2009 NFB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2008 NFB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2007 NFB Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006 NFB
48
6,231042
43,1300970
-212,9000
80,0400
48
6,341458
50,6174821
-276,2600
69,0000
48
20,597292
27,1482828
-46,0000
134,4400
48
21,314375
21,7993111
-21,0000
71,9900
48
30,772083
22,2521353
-26,0000
86,4200
48
35,895417
27,7703008
-2,0000
105,0300
48
34,795208
36,4445192
-78,4500
123,7200
48
46,271250
47,5155727
-18,0000
305,5900
48
46,273333
39,0906829
-12,0000
221,9700
Wilcoxon Signed Ranks Test
Ranks N
Mean Rank
Negative Ranks
25
a
23,54
588,50
Positive Ranks
23
b
25,54
587,50
25,87
595,00
Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2010 NFB - Bruto rend. tot. activa vóór belast.
Sum of Ranks
c
Ties
0
Total
48
2010 FB
Bruto rend. tot. activa vóór
Negative Ranks
23
d
XXVIII
belast. 2009 NFB - Bruto
Positive Ranks
25
e
rend. tot. activa vóór belast. 2009 FB
23,24
581,00
f
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
25
g
21,60
540,00
Positive Ranks
23
h
27,65
636,00
j
24,79
595,00
k
24,21
581,00
m
22,46
629,00
n
27,35
547,00
Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2008 NFB - Bruto rend. tot. activa vóór belast.
i
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
24
Positive Ranks
24
2008 FB
Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2007 NFB - Bruto rend. tot. activa vóór belast.
l
Ties
0
Total
48
2007 FB
Negative Ranks
28
Positive Ranks
20
Bruto rend. tot. activa vóór belast. 2006 NFB - Bruto rend. tot. activa vóór belast.
o
Ties
0
Total
48
2006 FB
Negative Ranks
24
p
21,83
524,00
Positive Ranks
23
q
26,26
604,00
s
21,33
554,50
t
27,31
573,50
v
25,27
556,00
w
23,85
620,00
Netto rend. tot. activa vóór belast. 2010 NFB - Netto rend. tot. activa vóór belast.
r
Ties
1
Total
48
2010 FB
Negative Ranks
26
Positive Ranks
21
Netto rend. tot. activa vóór belast. 2009 NFB - Netto rend. tot. activa vóór belast.
u
Ties
1
Total
48
2009 FB
Netto rend. tot. activa vóór belast. 2008 NFB - Netto rend. tot. activa vóór belast.
Negative Ranks
22
Positive Ranks
26
XXIX
2008 FB
x
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
20
y
26,50
530,00
Positive Ranks
27
z
22,15
598,00
Ties
1
Total
48
Netto rend. tot. activa vóór belast. 2007 NFB - Netto rend. tot. activa vóór belast.
aa
2007 FB
Ranks N
Mean Rank
Negative Ranks
26
a
21,46
558,00
Positive Ranks
22
b
28,09
618,00
Netto rend. tot. activa vóór belast. 2006 NFB - Netto rend. tot. activa vóór belast.
Sum of Ranks
c
Ties
0
Total
48
2006 FB
Negative Ranks
19
d
22,26
423,00
Positive Ranks
29
e
25,97
753,00
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2010 NFB - Netto rend. eig. verm. vóór belast.
f
Ties
0
Total
48
2010 FB
Negative Ranks
22
g
23,07
507,50
Positive Ranks
25
h
24,82
620,50
j
23,52
541,00
k
25,40
635,00
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2009 NFB - Netto rend. eig. verm. vóór belast.
i
Ties
1
Total
48
Negative Ranks
23
Positive Ranks
25
2009 FB
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2008 NFB - Netto rend. eig. verm. vóór belast.
l
Ties
0
Total
48
2008 FB
XXX
m
24,82
422,00
n
24,32
754,00
Negative Ranks
17
Positive Ranks
31
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2007 NFB - Netto rend. eig. verm. vóór belast.
o
Ties
0
Total
48
2007 FB
Negative Ranks
19
p
22,63
430,00
Positive Ranks
29
q
25,72
746,00
s
25,18
428,00
t
24,13
748,00
v
21,94
526,50
w
26,15
601,50
Netto rend. eig. verm. vóór belast. 2006 NFB - Netto rend. eig. verm. vóór belast.
r
Ties
0
Total
48
2006 FB
Negative Ranks
17
Positive Ranks
31
Netto rend. eig. verm. na belast. 2010 NFB - Netto rend. eig. verm. na belast.
u
Ties
0
Total
48
2010 FB
Negative Ranks
24
Positive Ranks
23
Netto rend. eig. verm. na belast. 2009 NFB - Netto rend. eig. verm. na belast.
x
Ties
1
Total
48
2009 FB
Negative Ranks
24
y
24,33
584,00
Positive Ranks
24
z
24,67
592,00
Ties
0
Total
48
Netto rend. eig. verm. na belast. 2008 NFB - Netto rend. eig. verm. na belast.
aa
2008 FB
Ranks N
Netto rend. eig. verm. na
Mean Rank
Negative Ranks
18
a
24,89
448,00
Positive Ranks
30
b
24,27
728,00
belast. 2007 NFB - Netto rend. eig. verm. na belast.
Sum of Ranks
XXXI
2007 FB
c
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
19
d
23,58
448,00
Positive Ranks
29
e
25,10
728,00
Netto rend. eig. verm. na belast. 2006 NFB - Netto rend. eig. verm. na belast.
f
Ties
0
Total
48
2006 FB
Negative Ranks
18
g
25,28
455,00
Positive Ranks
30
h
24,03
721,00
j
19,98
459,50
k
28,66
716,50
m
25,71
540,00
n
23,56
636,00
Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2010 NFB - Bruto rend. eig. Verm. na belast.
i
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
23
Positive Ranks
25
2010 FB
Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2009 NFB - Bruto rend. eig. Verm. na belast.
l
Ties
0
Total
48
2009 FB
Negative Ranks
21
Positive Ranks
27
Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2008 NFB - Bruto rend. eig. Verm. na belast.
o
Ties
0
Total
48
2008 FB
Negative Ranks
20
p
25,10
502,00
Positive Ranks
28
q
24,07
674,00
s
29,31
469,00
t
22,09
707,00
Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2007 NFB - Bruto rend. eig. Verm. na belast.
r
Ties
0
Total
48
2007 FB
Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006 NFB - Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006 FB
Negative Ranks
16
Positive Ranks
32
Ties
0
u
XXXII
Total
48
a
Test Statistics
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
Bruto rend. tot.
Bruto rend. tot.
Bruto rend. tot.
Bruto rend. tot.
activa vóór
activa vóór
activa vóór
activa vóór
belast. 2010
belast. 2009
belast. 2008
belast. 2007
NFB - Bruto
NFB - Bruto
NFB - Bruto
NFB - Bruto
rend. tot. activa
rend. tot. activa
rend. tot. activa
rend. tot. activa
vóór belast.
vóór belast.
vóór belast.
vóór belast.
2010 FB
2009 FB
2008 FB
2007 FB
-,005
b
-,072
,996
b
-,492
,943
c
-,072
,622
b
,943
a
Test Statistics Bruto rend. tot.
Netto rend. tot.
Netto rend. tot.
Netto rend. tot.
activa vóór belast.
activa vóór belast.
activa vóór belast.
activa vóór belast.
2006 NFB - Bruto
2010 NFB - Netto
2009 NFB - Netto
2008 NFB - Netto
rend. tot. activa
rend. tot. activa
rend. tot. activa
rend. tot. activa
vóór belast. 2006
vóór belast. 2010
vóór belast. 2009
vóór belast. 2008
FB
FB
FB
FB
Z
-,421
Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-,423
,674
b
-,101
,672
c
-,328
,920
b
,743
a
Test Statistics
Z
Netto rend. tot.
Netto rend. tot.
Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
activa vóór belast.
activa vóór belast.
verm. vóór belast.
verm. vóór belast.
2007 NFB - Netto
2006 NFB - Netto
2010 NFB - Netto
2009 NFB - Netto
rend. tot. activa
rend. tot. activa
rend. eig. verm.
rend. eig. verm.
vóór belast. 2007
vóór belast. 2006
vóór belast. 2010
vóór belast. 2009
FB
FB
FB
FB
-,360
b
-,308
b
-1,692
c
-,598
XXXIII
b
Asymp. Sig. (2-tailed)
,719
,758
,091
,550
a
Test Statistics Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
verm. vóór belast.
verm. vóór belast.
verm. vóór belast.
verm. na belast.
2008 NFB - Netto
2007 NFB - Netto
2006 NFB - Netto
2010 NFB - Netto
rend. eig. verm.
rend. eig. verm.
rend. eig. verm.
rend. eig. verm. na
vóór belast. 2008
vóór belast. 2007
vóór belast. 2006
belast. 2010 FB
FB
FB
FB
Z
-,482
Asymp. Sig. (2-tailed)
b
b
-1,703
,630
,089
-1,621
c
b
-1,641
,105
,101
a
Test Statistics Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
Netto rend. eig.
verm. na belast.
verm. na belast.
verm. na belast.
verm. na belast.
2009 NFB - Netto
2008 NFB - Netto
2007 NFB - Netto
2006 NFB - Netto
rend. eig. verm. na rend. eig. verm. na rend. eig. verm. na rend. eig. verm. na belast. 2009 FB Z
belast. 2008 FB
-,397
Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-,041
,691
belast. 2007 FB b
,967
-1,436
belast. 2006 FB c
b
-1,436
,151
,151
a
Test Statistics Bruto rend. eig.
Bruto rend. eig.
Bruto rend. eig.
Bruto rend. eig.
Verm. na belast.
Verm. na belast.
Verm. na belast.
Verm. na belast.
2010 NFB - Bruto
2009 NFB - Bruto
2008 NFB - Bruto
2007 NFB - Bruto
rend. eig. Verm.
rend. eig. Verm. na rend. eig. Verm. na
na belast. 2010
belast. 2009 FB
belast. 2008 FB
na belast. 2007
FB Z Asymp. Sig. (2-tailed)
rend. eig. Verm.
FB b
-1,364
,173
b
-1,318
,188
-,492
c
-,882
,622
b
,378
XXXIV
a
Test Statistics
Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006 NFB - Bruto rend. eig. Verm. na belast. 2006 FB b
Z
-1,221
Asymp. Sig. (2-tailed)
,222
a. Wilcoxon Signed Ranks Test b. Based on positive ranks. c. Based on negative ranks.
Groei Descriptive Statistics N
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
Gemiddelde groei personeelsbestand 2006-
48
,038404
,1119724
-,1033
,5090
48
,064254
,0893105
-,0927
,3860
48
,022209021
,0938279091
-,2890000
,3198296
48
,058965
,1161633
-,1214
,5796
2010 FB Gemiddelde groei Totaal der activa 2006-2010 FB Gemiddelde groei personeelsbestand 20062010 NFB Gemiddelde groei Totaal der activa 2006-2010 NFB
Wilcoxon Signed Ranks Test
Ranks
XXXV
N
Mean Rank
Sum of Ranks
Negative Ranks
19
a
28,29
537,50
Positive Ranks
28
b
21,09
590,50
Gemiddelde groei personeelsbestand 20062010 NFB - Gemiddelde groei personeelsbestand
c
Ties
1
Total
48
2006-2010 FB
Negative Ranks
24
d
25,42
610,00
Positive Ranks
24
e
23,58
566,00
Gemiddelde groei Totaal der activa 2006-2010 NFB Gemiddelde groei Totaal der
f
Ties
0
Total
48
activa 2006-2010 FB
Test Statistics
a
Gemiddelde
Gemiddelde
groei
groei Totaal der
personeelsbesta
activa 2006-
nd 2006-2010
2010 NFB -
NFB -
Gemiddelde
Gemiddelde
groei Totaal der
groei
activa 2006-
personeelsbesta
2010 FB
nd 2006-2010 FB Z Asymp. Sig. (2-tailed)
-,280
b
,779
-,226
c
,821
a. Wilcoxon Signed Ranks Test b. Based on negative ranks. c. Based on positive ranks.
XXXVI
Bijlage 7: Wilcoxon Signed – Rank Test voor de verschillen in de balansposten (matched pairs) Descriptive Statistics N
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
Vaste activa 2010 FB
48
,2731046
,22053736
,00820
,91354
Vlottende activa 2010 FB
48
,7270021
,22045204
,08646
,99180
Eigen vermogen 2010 FB
48
,4996217
,25023480
,01142
,94487
Kapitaal 2010 FB
48
,0784496
,07169716
,00244
,34559
Reserves 2010 FB
48
,3630546
,24901087
,01405
,89740
Schulden 2010 FB
48
,4927644
,25392925
,05513
,99021
48
,2314167
,24876650
,00000
,98150
48
,3636638
,19254747
,04986
,83670
48
,0442617
,07472492
,00000
,43636
48
,0564381
,09931751
,00000
,36743
48
,0539258
,09995285
,00000
,36743
48
,0025121
,01219032
,00000
,06325
48
,1658244
,11726680
,00000
,46974
48
,1656313
,11730618
,00000
,46974
Lange termijn schuldgraad 2010 FB Schulden op ten hoogste één jaar 2010 FB Schulden op meer dan 1 jaar, vervallen op minder dan 1 jaar 2010 FB Financiële schulden t.hoogst.1j 2010 FB Kredietinstellingen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010 FB Overige leningen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010 FB Handelsschulden op ten hoogste 1 jaar 2010 FB Leveranciers 2010 FB
XXXVII
Schuld aan belastingen, bezoldigingen en sociale
48
,0526185
,04061950
,00489
,22570
48
,0156106
,02200895
,00000
,11518
48
,0369823
,02873779
,00077
,12054
48
,0374581
,05370463
,00000
,21139
Vaste activa 2010 NFB
48
,2705858
,22957258
,00196
,95741
Vlottende activa 2010 NFB
48
,7346348
,25543108
,04259
1,48462
Eigen vermogen 2010 NFB
48
,3941279
,21412978
,07054
,91263
lasten op ten hoogste 1 jaar 2010 FB Belastingsschulden op ten hoogste 1 jaar 2010 FB Bezoldig. & soc. lasten 2010 FB Overige schulden op ten hoogste 1 jaar 2010 FB
Descriptive Statistics N
Mean
Std. Deviation
Minimum
Maximum
Kapitaal 2010 NFB
48
,1052256
,11265016
,00464
,55668
Reserves 2010 NFB
48
,1766002
,21105044
,00013
,76096
Schulden 2010 NFB
48
,5894198
,24026673
,08737
1,22538
48
,2454458
,25303914
,00000
,84480
48
,4627035
,23228370
,08098
1,19482
48
,0244333
,02899447
,00000
,09822
48
,0472094
,08818716
,00000
,33131
Lange termijn schuldgraad 2010 NFB Schulden op ten hoogste één jaar 2010 NFB Schulden op meer dan 1 jaar, vervallen op minder dan 1 jaar 2010 NFB Financiële schulden t.hoogst.1j 2010 NFB
XXXVIII
Kredietinstellingen te betalen op ten hoogste 1
48
,0372298
,07865542
,00000
,33131
48
,0099796
,04846840
,00000
,25471
48
,2408308
,15569085
,00634
,61346
48
,2408308
,15569085
,00634
,61346
48
,0713327
,06438289
,00598
,35848
48
,0228085
,02983425
,00000
,12097
48
,0487256
,04791658
,00264
,24956
48
,0670379
,12257541
,00000
,63447
jaar 2010 NFB Overige leningen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB Handelsschulden op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB Leveranciers 2010 NFB Schuld aan belastingen, bezoldigingen en sociale lasten op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB Belastingsschulden op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB Bezoldig. & soc. lasten 2010 NFB Overige schulden op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB
Wilcoxon Signed Ranks Test Ranks N
Vaste activa 2010 NFB Vaste activa 2010 FB
Vlottende activa 2010 NFB Vlottende activa 2010 FB
Mean Rank
Sum of Ranks
Negative Ranks
23
a
25,48
586,00
Positive Ranks
25
b
23,60
590,00
c
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
26
d
23,23
604,00
Positive Ranks
22
e
26,00
572,00
XXXIX
Eigen vermogen 2010 NFB - Eigen vermogen 2010 FB
Kapitaal 2010 NFB Kapitaal 2010 FB
Reserves 2010 NFB Reserves 2010 FB
Schulden 2010 NFB Schulden 2010 FB
Lange termijn schuldgraad
f
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
28
g
28,75
805,00
Positive Ranks
20
h
18,55
371,00
j
22,81
479,00
k
25,81
697,00
m
26,78
964,00
n
17,67
212,00
i
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
21
Positive Ranks
27
l
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
36
Positive Ranks
12
o
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
20
p
20,90
418,00
Positive Ranks
28
q
27,07
758,00
s
26,05
547,00
t
23,30
629,00
v
19,25
385,00
w
28,25
791,00
r
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
21
Positive Ranks
27
2010 NFB - Lange termijn schuldgraad 2010 FB
Schulden op ten hoogste één jaar 2010 NFB Schulden op ten hoogste één jaar 2010 FB
u
Ties
0
Total
48
Negative Ranks
20
Positive Ranks
28
Ties
0
x
XL
Total Schulden op meer dan 1
48
Negative Ranks
24
y
23,83
572,00
Positive Ranks
18
z
18,39
331,00
Ties
6
jaar, vervallen op minder dan 1 jaar 2010 NFB Schulden op meer dan 1 jaar, vervallen op minder
aa
dan 1 jaar 2010 FB
Ranks N
Mean Rank
Sum of Ranks
Schulden op meer dan 1 jaar, vervallen op minder dan 1 jaar 2010 NFB Schulden op meer dan 1
Total
48
a
Negative Ranks
17
b
15,65
266,00
Positive Ranks
13
c
15,31
199,00
jaar, vervallen op minder dan 1 jaar 2010 FB
Financiële schulden t.hoogst.1j 2010 NFB Financiële schulden
Ties
18
t.hoogst.1j 2010 FB
Kredietinstellingen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010
Total
48
d
Negative Ranks
19
e
15,47
294,00
Positive Ranks
11
f
15,55
171,00
Ties
18
h
1,00
1,00
i
2,50
5,00
18,17
327,00
NFB - Kredietinstellingen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010 FB
Overige leningen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010
Total
48
g
Negative Ranks
1
Positive Ranks
2
NFB - Overige leningen te betalen op ten hoogste 1 jaar 2010 FB
Handelsschulden op ten
Ties
45
Total
48
Negative Ranks
18
j
k
XLI
hoogste 1 jaar 2010 NFB -
Positive Ranks
30
l
28,30
849,00
Handelsschulden op ten hoogste 1 jaar 2010 FB
Leveranciers 2010 NFB Leveranciers 2010 FB
Schuld aan belastingen,
Ties
0 m
Total
48
Negative Ranks
18
n
18,17
327,00
Positive Ranks
30
o
28,30
849,00
Ties
0
Total
48
p
Negative Ranks
17
q
24,85
422,50
Positive Ranks
31
r
24,31
753,50
t
20,91
460,00
u
26,72
668,00
w
22,36
492,00
x
26,31
684,00
bezoldigingen en sociale lasten op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB - Schuld aan
Ties
0
belastingen, bezoldigingen en sociale lasten op ten
s
Total
48
Negative Ranks
22
Positive Ranks
25
hoogste 1 jaar 2010 FB
Belastingsschulden op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB Belastingsschulden op ten
Ties
1
hoogste 1 jaar 2010 FB Total
48
Negative Ranks
22
v
Bezoldig. & soc. lasten 2010 NFB - Bezoldig. & Positive Ranks
26
soc. lasten 2010 FB Ties
0
Ranks N
Mean Rank
Sum of Ranks
Bezoldig. & soc. lasten 2010 NFB - Bezoldig. & Total
48
a
soc. lasten 2010 FB
XLII
b
17,18
378,00
c
24,56
442,00
Negative Ranks
22
Positive Ranks
18
Overige schulden op ten hoogste 1 jaar 2010 NFB Overige schulden op ten
Ties
8
hoogste 1 jaar 2010 FB Total
48
d
a
Test Statistics Vaste activa
Vlottende activa Eigen vermogen
2010 NFB -
2010 NFB -
Vaste activa
Asymp. Sig. (2-tailed)
2010 NFB -
NFB - Kapitaal
Vlottende activa Eigen vermogen
2010 FB Z
Kapitaal 2010
2010 FB
-,021
b
-,164
,984
2010 FB
2010 FB c
-2,226
,870
c
b
-1,118
,026
,264
a
Test Statistics
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
Reserves 2010
Schulden 2010
Lange termijn
Schulden op ten
NFB - Reserves
NFB - Schulden
schuldgraad 2010
hoogste één jaar
2010 FB
2010 FB
NFB - Lange
2010 NFB -
termijn
Schulden op ten
schuldgraad 2010
hoogste één jaar
FB
2010 FB
b
-3,856
,000
-1,744
c
,081
-,421
c
b
-2,082
,674
,037
XLIII
a
Test Statistics Schulden op meer
Financiële
Kredietinstellingen
Overige leningen
dan 1 jaar,
schulden
te betalen op ten
te betalen op ten
vervallen op
t.hoogst.1j 2010
hoogste 1 jaar
hoogste 1 jaar
minder dan 1 jaar
NFB - Financiële
2010 NFB -
2010 NFB -
2010 NFB -
schulden
Kredietinstellingen
Overige leningen
Schulden op meer
t.hoogst.1j 2010
te betalen op ten
te betalen op ten
dan 1 jaar,
FB
hoogste 1 jaar
hoogste 1 jaar
2010 FB
2010 FB
vervallen op minder dan 1 jaar 2010 FB Z Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-1,507
-,689
,132
c
-1,265
,491
c
b
-1,069
,206
,285
a
Test Statistics Handelsschulden
Leveranciers 2010
Schuld aan
Belastingsschulde
op ten hoogste 1
NFB -
belastingen,
n op ten hoogste 1
jaar 2010 NFB -
Leveranciers 2010
bezoldigingen en
jaar 2010 NFB -
Handelsschulden
FB
sociale lasten op
Belastingsschulde
op ten hoogste 1
ten hoogste 1 jaar
n op ten hoogste 1
jaar 2010 FB
2010 NFB - Schuld
jaar 2010 FB
aan belastingen, bezoldigingen en sociale lasten op ten hoogste 1 jaar 2010 FB Z Asymp. Sig. (2-tailed)
b
-2,677
,007
-2,677
c
,007
-1,697
c
b
-1,101
,090
,271
XLIV
a
Test Statistics
Bezoldig. & soc. lasten
Overige schulden op ten
2010 NFB - Bezoldig. &
hoogste 1 jaar 2010 NFB -
soc. lasten 2010 FB
Overige schulden op ten hoogste 1 jaar 2010 FB
Z Asymp. Sig. (2-tailed)
-,985
b
-,430
,325
c
,667
a. Wilcoxon Signed Ranks Test b. Based on negative ranks. c. Based on positive ranks.
XLV
Verklaring op woord van eer Wij verklaren dat we deze aan de Faculteit TEW ingediende masterproef zelfstandig en zonder hulp van andere dan de vermelde bronnen hebben gemaakt.
Wij bevestigen dat de direct en indirect overgenomen informatie, stellingen en figuren uit andere bronnen als zodanig aangegeven zijn in overeenstemming met de richtlijnen over plagiaat in de masterproefbrochure.
Wij bevestigen dat dit werk origineel is, aan geen andere onderwijsinstelling werd aangeboden en nog niet werd gepubliceerd.
Wij zijn ons bewust van de implicaties van fraude zoals beschreven in artikel 18 van het onderwijs- en examenreglement van de Universiteit Antwerpen. (ww.ua.ac.be/oer)
Datum
15/05/2012
Plaats
Antwerpen
Naam
Toon Grupping Marijn Verdult
Handtekening
_______________________
_______________________