Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
Dimitri Mortelmans Liesje Coertjens Maxim Kovalenko maart 2007
Voorwoord Verscheidene personen werkten mee aan de totstandkoming van dit onderzoek. In de eerste plaats wensen we de Jeugddienst van de Stad Antwerpen te bedankt voor het financieren van dit boeiend onderzoek. Daarenboven een speciaal woordje van dank voor Frie Wyn, die actief mee zocht naar respondenten. De vele telefoontje en aanmaningen tot deelnamen hebben een mooi resultaat opgeleverd. Ook bedanken wij graag Debbie Degeeter, Maarten Caestecker, Charlotte Franckx, Ruud Martens en Kris Van Bouchout voor het naleeswerk en de bijhorende feedback. Het veldwerk van dit onderzoek, evenals de aanzet tot het theoretisch kader en de analyse is voor rekening van de studenten Leeronderzoek De Nieuwe Vrijwilliger. Gedurende meer dan een jaar gaven zij dit onderzoek vorm. Daarom dank aan Erwin Coreynen, Bram Blondeel, Michaël Claessens, Davy De Houwer, Margo De Raedt, Matthias De Smets, Pieter Engels, Katrien Eyckmans, Emile Nols, Lynn Peeters, Geert Sannen, Gilles Smets, Peter Smeulders, Smolderen Ief, Elke Van Bael, Caroline Van Marsenille, Benjamin Vermeulen, Annelies Vissers, Olivier Forges en Wouter Vermaelen. Doorheen het gehele rapport zijn stukken van hun werk terug te vinden. Tot slot wensen we ook de vele respondenten die meewerkten aan onze enquête te bedanken. Zij stonden een half uurtje van hun kostbare tijd af om de vragenlijst in te vullen. Een extra woordje van dank richtten we tot de verantwoordelijken die tijd vonden in hun agenda voor een uitgebreid interview. Zonder deze medewerking zou dit onderzoeksrapport nooit tot stand zijn gekomen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
2
Inhoudstafel 1
Inleiding ............................................................................................................... 4
2
Literatuurstudie ..................................................................................................... 6
3
4
5
2.1
Vrijwilligers in het jeugdwerk in soorten en gewichten ......................................... 8
2.2
Jeugdorganisaties in soorten en gewichten ........................................................22
2.3
Beleidsondersteuning van het jeugdwerk ...........................................................31
Methodologie........................................................................................................35 3.1
Verkenning van het veld ..................................................................................35
3.2
Kwantitatief onderzoeksopzet en respons ..........................................................36
3.3
Kwalitatief onderzoeksopzet en respons ............................................................44
Vrijwilligers in soorten en gewichten? .....................................................................48 4.1
Sociaal-economisch profiel van de vrijwilliger .....................................................48
4.2
Waardenprofiel ...............................................................................................54
4.3
Het engagement van de vrijwilliger ...................................................................60
4.4
Motivatie van de vrijwilliger ..............................................................................73
4.5
Vorming en Erkenning van Verworven Competenties ..........................................78
4.6
“Nieuwe” en “oude” vrijwilligers ? .....................................................................86
Profiel van de organisaties .....................................................................................91 5.1
Doelstellingen van de verenigingen ...................................................................91
5.2
Structuur en werking van de organisaties ..........................................................93
5.3
Doelgroep van de organisaties ........................................................................ 109
5.4
Activiteiten van organisaties ........................................................................... 112
5.5
Probleemsituaties in de organisaties................................................................ 113
5.6
Werving........................................................................................................ 117
5.7
Externe contacten ......................................................................................... 128
6
Besluit ............................................................................................................... 135
7
Bibliografie ......................................................................................................... 144
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
3
1 Inleiding Jarenlang maakten jeugdverenigingen zoals Chiro en Scouts de hoofdmoot van het jeugdwerk uit, zo ook in Antwerpen. Over deze jeugdbewegingen zijn in het verleden reeds vele onderzoeken rond verricht (Zie bv. Dehertogh, Mortelmans, 2005; Dehertogh e.a., 2005; Van Assche, 2003) en deze organisaties zijn zeer bekend bij de administratie en beleidsmakers. Vele onder hen waren er zelf nog lid of leiding. Sinds enkele jaren groeit echter het aantal verenigingen dat door jeugddienst van Antwerpen zelf als ’xtra’ wordt bestempeld. Een bonte verzameling organisaties wordt in deze categorie ondergebracht gaande van natuurverenigingen over kerkkoren tot zelforganisaties van allochtone jongeren. Deze tendens is over heel Vlaanderen merkbaar. In 2006 was driekwart van de jongeren tussen veertien en achttien in het verenigingsleven betrokken. 17% ervan was lid van jeugdbeweging en 22% van jongerenbeweging (Vrind, 2006). Jeugdbewegingen zijn vandaag de dag niet langer overheersend. Over deze andere jeugdverenigingen is echter weinig geweten. Of deze organisaties specifieke noden hebben, is onbekend. Ook wie er lid en leiding is en of de motivaties, waarden en verwachtingen van hun vrijwilligers verschillen, is een open vraag. Daar een goed beleid steunt op kennis over de doelgroep(en) ervan, drong een onderzoek zich op. Wie is die “andere” vrijwilliger in de Antwerpse jeugdverenigingen? Wat is zijn aspiratie en motivatie? Wat kenmerkt de allochtone zelforganisaties? En hoe kan het beleid stedelijk beleid geoptimaliseerd worden naar de nieuwe jeugdorganisaties toe, hierbij sociale insluiting in de hand werkend? Immers, “wie tijdens de jeugd actief heeft deelgenomen aan het verenigingsleven en dan voornamelijk aan jeugdverenigingen, is doorgaans beter geïntegreerd, heeft een hogere graad van democratisch burgerschap, heeft een gevoel van vertrouwen, veiligheid en een positief toekomstbeeld” (Dehertogh e.a., 2005). Met deze vragen en bedenkingen in gedachten, bestelde de Jeugddienst van de Stad Antwerpen in februari 2005 een onderzoek aan de Universiteit Antwerpen. In de loop van 2005 werd het onderzoek uitgevoerd door licentiestudenten van de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van de UA. De bedoeling ervan ligt in de exploratie in zowel theoretische als empirische onderbouw van de Antwerpse vrijwilligers als van de organisaties die vallen buiten het klassieke jeugdbewegingsleven. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
4
Het rapport is als volgt opgebouwd. In het eerste deel wordt dieper ingegaan op de theoretische kennis over types vrijwilligers in het jeugdwerk en wordt de literatuur over jeugdorganisaties bekeken. Het tweede deel belicht de methodologische aspecten van dit onderzoek.
Hierbij
komt
aan
bod
hoe
de
kwalitatieve
en
kwantitatieve
onderzoeksinstrumenten werden opgesteld en data werden verzameld. Het derde deel belicht de resultaten van het onderzoek, waarbij een profiel wordt geschetst van Antwerpse vrijwilligers en van nieuwsoortige jeugdorganisaties. Het rapport besluit met de conclusie waarin we de bevindingen op een rij zetten en beleidsvoorstellen formuleren.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
5
2 Literatuurstudie Vele jeugdbewegingen in Vlaanderen zeggen zich zorgen te maken over hun toekomst. Vaak krijgen ze immers te maken met een dalend aantal leden en vrijwilligers. De indruk bestaat dat de gemeenschapsbanden in Westerse, hedendaagse samenlevingen te lijden hebben onder wat Lane (1997) ‘een tragische erosie’ noemt. Eén van de verklaringen voor dit fenomeen die steeds terugkomt in de literatuur (Hooghe, 1999; Paldam, 2000) is de voortschrijdende individualisering van onze hedendaagse samenleving. Toch zien we in België en Nederland geen daling van de participatie. Vele mensen zetten zich nog steeds actief in voor gemeenschappelijke doelen en daar is de laatste decennia weinig verandering in gekomen. Het aantal verenigingen is ook toegenomen en mensen zijn steeds vaker lid van meerdere verenigingen (Scheepers, 2001). Maar zeggen dat het jeugdwerk de laatste jaren niet veranderd is, klopt evenmin. We kunnen minstens twee belangrijke verschuivingen identificeren. Verenigingen en dus ook het jeugdwerk, steunen in grote mate op de inzet van vrijwilligers. Maar de traditionele vrijwilliger, die zich vanuit religieuze overtuiging belangeloos inzet voor de organisatie en dit gedurende lange tijd doet, komt steeds minder voor. De individualiseringstendens maakte religieuze bindingen minder sterk voor andere levenssferen (Dehertogh e.a., 2005). Jongeren van nu moeten meer keuzes maken, er zijn minder opgelegde routes te volgen. In vrijwilligerswerk verlangen jongeren dan ook even hard naar zelfontplooiing als naar gemeenschapsvorming. Ze balanceren tussen vrijheid en solidariteit, tussen autonomie en verbondenheid, tussen zelfontplooiing en zelfopoffering (Hustinx, 2000). Hierdoor ontstond een nieuw type vrijwilliger, die eerder individualistisch is ingesteld en meer op maat wil bediend worden. Jongeren lijken dan ook dé vertegenwoordigers van de nieuwe vrijwilligersstijl. Er was niet enkel verandering in het engagement van vrijwilligers, ook de jeugdorganisaties zelf veranderden de laatste jaren sterk. Deze trend voltrok zich in België ongeveer tegelijkertijd met het einde van de partijpolitiek en het afbrokkelen van de verzuiling (Hooghe, 1999). Terwijl de traditionele jeugdbewegingen zoals Chiro of Scouts hun ledenaantal tijdens de jaren tachtig en negentig zagen teruglopen, zijn er heel wat eigentijdse
jeugdbewegingen
ontstaan,
zoals
allochtone
jeugdbewegingen
en
jeugdwerkingen rond milieu. Het ledenaantal van (jeugd)sportclubs steeg en de laatste
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
6
jaren groeide vooral de bewegingen voor amateuristisch kunstbeoefening (Vrind, 2006). Er voltrok zich dus een tendens van differentiatie in het jeugdwerk volgens Van Assche (2003). Deze speelde in op de ‘zappende jeugd’, die langdurige inzet vaker als een drempel beschouwt. Nieuwe types jeugdwerk zoals jeugdateliers en Grabbelpas spelen hierop in. De nieuwe jeugdorganisaties zagen hun ledenaantal dermate groeien dat het totale aantal leden van alle jeugdorganisaties in de tweede helft van de jaren negentig gezamenlijk veel groter was dan in het begin van de jaren tachtig. Ondertussen is ook deze verschuiving van traditionele naar nieuwe organisaties gestabiliseerd tot zelfs gekeerd. De jeugdbewegingen pasten zich aan de hedendaagse jongeren en hun omgeving aan en zijn daarom de laatste jaren weer volop in trek bij jongeren. Hun ledenaantal zit opnieuw in de lift (Dehertogh e.a., 2005) en jeugdbewegingen blijven het meest voorkomend particulier jeugdwerk op lokaal niveau (Vrind, 2006). Het resultaat is dat ondanks de grotere diversiteit aan verenigingen, de traditionele organisaties opnieuw aantrekkelijk geworden zijn voor leden én vrijwilligers. De differentiatie in het jeugdwerk voltrok zich sterker in de grote steden (Vrind, 2006). Zo ook in Antwerpen. De organisaties die in de stedelijke jeugddienst als “xtra” gekend stonden, werden talrijker en bereikten ook steeds meer leden. Meer specifiek voor de grootstad is de sterke groei binnen deze categorie van het aandeel allochtone jeugdverenigingen (de zogenaamde zelforganisaties). Deze vormen een duidelijke subgroep binnen de nieuwe verenigingen. Waarschijnlijk was de individualiseringstendens eveneens meer uitgesproken in verstedelijkte gebieden, waardoor we veronderstellen dat Antwerpen meer nieuwe vrijwilligers telt in het jeugdwerk. Dit onderzoek neemt de resultaten van beide evoluties in het jeugdwerk onder de loep: enerzijds proberen we een zicht te krijgen op het profiel van de Antwerpse jeugdvrijwilliger in die nieuwe jeugdsector en anderzijds kijken we ook naar het organisatieprofiel van deze jeugdorganisaties. Hierbij wordt ook hun onderlinge samenhang bestudeerd: kenmerken de nieuwe organisaties zich ook door een groter aandeel nieuwe, “zappende” vrijwilligers of hebben de Antwerpse jeugdbewegingen hun organisatieprofiel dermate aangepast dat ook zij nieuwe vrijwilligers warm weten te maken ? Het eerste luik van dit rapport focust op de theoretische kennis over jeugdvrijwilligers en organisaties. Eén deel concentreert zich op het profiel van de vrijwilliger, waarbij de sociaalAutochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
7
economische kenmerken van deze groep aan bod komen, evenals de transitie van klassieke naar nieuwe vrijwilliger. Deze overgang kan worden gekoppeld aan de drijfveren die voor de vrijwilliger van tel zijn in hun engagement en de mate van vorming. Een tweede luik legt de focus op de organisaties waarin de vrijwilliger actief is. Hoe werving het meest effectief verloopt, zowel voor leden als voor vrijwilligers, komt aan bod. Hierbij wordt ook het beleid van de Antwerpse jeugddienst naar deze verenigingen toe, besproken. 2.1
Vrijwilligers in het jeugdwerk in soorten en gewichten
Het Departement WVC Vlaanderen stelde in 2004 dat ongeveer één op vijf jongeren zich engageert in het vrijwilligerswerk. Smits (in Sinnaeve, Schillemans, 2006) houdt het op 12% van de jongeren die organiserend lid is of vrijwilligerswerk verricht. Hierin verschillen Vlaamse jongeren gemiddeld niet van andere leeftijdscategorieën (Elchardus e.a., 1999). Vooral de jongeren die sociaal-economisch sterker staan, nemen een engagement op in het jeugdwerk. 2.1.1 Sociaal-economisch profiel van de vrijwilliger in het jeugdwerk Als meer in detail gekeken wordt naar welke jongeren zich engageren, blijkt dat geslacht er niet toe doet. Meisjes en jongens participeren in gelijke mate aan het jeugdwerk (Vrind, 2004;
2005).
Toch
zijn
hierin
een
aantal
nuances
in
op
te
tekenen.
De
genderverhoudingen verschillen naar type jeugdvereniging. Zo is er in het allochtoon jeugdwerk wel een verschil in de participatie. Onderzoek in Nederland (Klaver e.a., 2005) vond dat de participatiegraad van vrouwen wel verschilt voor de verschillende etnische groepen. Zo participeren Antilliaanse, Surinaamse en Indonesische vrouwen vaker aan vrijwilligerswerk dan Marokkaanse en Turkse vrouwen. Vooral deze laatste groepen zijn in Antwerpen aanwezig, waardoor we veronderstellen dat er in het allochtone jeugdwerk minder vrouwen als vrijwilliger actief zijn. Ook zijn er genderverschillen wat betreft de gekozen organisatie en de uitgevoerde taken. Zo nemen meisjes vaker deel aan jeugd(muziek)ateliers en de jeugdgroepen voor kunstbeoefening. Jongens zijn daarentegen vaker lid van een jeugdhuis (Vrind, 2005). In het grootste deel van de verenigingen stromen vrouwen bovendien moeizamer door naar bestuurfuncties. Deze verschillen zijn waarschijnlijk meer het gevolg van belangstelling dan van het gebrek aan kansen. Zo zouden meisjes bijvoorbeeld minder geïnteresseerd zijn in politiek dan mannen, wat een gedeeltelijke oorzaak kan zijn voor de mindere doorstroming naar bestuurstaken (Elchardus e.a., 2000).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
8
Opleidingsniveau blijkt voor het hele verenigingsleven een belangrijke discriminatiefactor. Dit geldt ook voor het jeugdwerk, hoewel de verschillen tussen de onderwijsvormen er relatief minder groot zijn dan in de verenigingen buiten het jeugdwerk (Vrind, 2005). Jongeren die ASO volgden, worden vaker vrijwilliger dan leerlingen uit het BSO of TSO. Vrijwilligerswerk is vooral ingeburgerd bij bepaalde groepen, wat de toegankelijkheid voor beter opgeleiden vergroot. Mensen moeten immers sociaal en communicatief vaardig genoeg zijn, zich kunnen ‘in-’ of ‘aanpassen’ aan een organisatiecultuur, etc. Er bestaan een aantal drempels die verhinderen dat lager geschoolden in grote getale participeren aan vrijwilligerswerk. Daarenboven blijkt ook dat mensen vooral ingeschakeld worden in vrijwilligerswerk via hun sociale netwerken, die bij beter opgeleiden uitgebreider aanwezig zijn (Elchardus e.a., 2000). Een laatste factor die het opnemen van vrijwilligerschap (onbewust) mee bepaalt, is religie. Praktiserenden zijn over het algemeen vaker actief in het verenigingsleven, en het vrijwilligerswerk in het bijzonder (Elchardus e.a., 2000). Leiding van jeugdbewegingen blijkt bovendien meer gelovig en trouwere kerkgangers dan hun gewone leeftijdsgenoten (Dehertogh e.a., 2005). We veronderstellen dat ook bij allochtonen de levensbeschouwing een belangrijke factor is, gezien de vermelde populariteit van religieuze organisatie. 2.1.2 De allochtone vrijwilliger Jongeren van niet-Belgische afkomst participeren duidelijk minder in het verenigingsleven dan hun autochtone tegenhangers (Dehertogh e.a., 2005; Mortelmans e.a., 2002). Ook het aantal allochtone vrijwilligers is beperkt. Verklaringen hiervoor zijn zowel aan de kant van de allochtonen als aan de kant van vrijwilligersorganisaties te zoeken. Vrijwilligersorganisaties zijn vaak weinig toegankelijk voor allochtonen. De werk- en omgangsvormen sluiten niet aan bij de achtergrond van allochtonen (vergadercultuur; strenge schema’s; verhouding tussen mannen en vrouwen). Langs de andere kant zijn allochtonen vaak niet vertrouwd met vrijwilligerswerk of hebben ze andere prioriteiten (zoals het vinden van een baan). Ook zijn allochtonen gemiddeld gezien minder geïntegreerd (ze beheersen de taal minder; ze zijn lager opgeleid; ze hebben een slechte sociaal-economische positie) waardoor vrijwilligerswerk minder voor de hand ligt. Zo is volgens Vrind (2003) de geringere deelname van allochtone jongeren grotendeels terug te brengen tot de scholingsgraad en slechts in mindere mate aan de etnische origine.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
9
Allochtone jongeren zijn lager opgeleid, en zijn daarom minder vaak lid van een jeugdvereniging. Vanuit dit perspectief is de meer beperkte participatie van allochtonen aan vrijwilligerswerk mogelijk van voorbijgaande aard. Als allochtonen toch participeren is het aan een ander type organisatie. Zo zijn onder allochtone (jong)volwassenen religieuze organisaties het meest populair, terwijl sport- en recreatieve verenigingen voor hun autochtone leeftijdsgenoten op één staan. Hoger opgeleide autochtonen zijn bovendien twee keer zo vaak actief als vrijwilliger dan hoger opgeleide allochtonen. Dit wordt verklaard door de grootte van het netwerk, aldus Klaver (2005). Bovendien participeren allochtone jongeren ook makkelijker in allochtone verenigingen omdat ze daar gelijkgezinden treffen, iets
in
het
kijken
naar
de
doorstroom
van
allochtonen
naar
de
autochtone
(jeugd)verenigingen niet vergeten mag worden. 2.1.3 De “klassieke” versus de “nieuwe” vrijwilliger ? ‘Het’ vrijwilligerswerk bestaat niet. Vrijwilligerswerk is een verzamelnaam van een pluraliteit aan taken binnen de maatschappij. Ook van ‘de’ vrijwilliger is geen sprake. Bovendien kunnen hun motivaties onderling sterk verschillen en zijn deze complex van aard (Hustinx, 1998). Wel is er een globale verschuiving aan de gang (Verstraete in: Rommel e.a., 1997; Van Daal, 1993). “Individuen stellen zich onafhankelijker op ten opzichte van de entiteiten waarvan ze deel uitmaken. Instituties zoals kerken en de familie laten hen steeds meer los. Het langzaam afbrokkelen van de oude, lokale en collectieve verbanden die het gedrag van individuen sturen (klasse, stand, religie, plaatselijke gemeenschap) is een wezenlijk kenmerk van het individualiseringsproces” (Hustinx in: Dehertogh e.a., 2005). Voor het verenigingsleven impliceert dit dat oudere generaties religieuzer en plichtbewuster zijn en juist hieruit hun inspiratie putten voor een intensievere deelname aan het vrijwilligerswerk en het verenigingsleven.
De
jongere generaties
zouden echter
meer
individualistisch en
hedonistisch ingesteld zijn en zich hierdoor laten motiveren tot een engagement (Elchardus e.a., 2000). Mensen engageren zich vandaag op een andere manier, de inzet is vaker tijdelijk, er wordt ook meer flexibiliteit geëist, die minder bindingen en verplichtingen met zich meebrengt. Vooral jongeren fladderen frequent tussen verschillende vormen van vrijetijdsbesteding, en vaak hebben ze een vluchtigere, functionelere, meer vrijblijvende band met de organisaties en regelmatiger van korte duur dan voorheen. Onze samenleving lijkt dan ook twee types
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
10
vrijwilligers in het verenigingsleven te kennen: de ‘klassieke’ en de ‘nieuwe’ vrijwilliger. Beide
ideaaltypes kunnen, in navolging van Rommel, Opdebeeck en Lammertyn [Rommel, 1997 #22, zie Tabel 1], op verscheidene vlakken vergeleken worden. Achtereenvolgens worden de verschillen op gebied van cultuur en organisatiekeuze, het actieterrein en de activiteiten, duur en frequentie van het engagement en de relatie met de begunstigde toegelicht.
Tabel 1: Klassieke versus nieuwe vrijwilliger
KLASSIEKE VRIJWILLIGER CULTUUR
• traditionele culturele
identificatieschema’s ORGANISATIE-KEUZE
NIEUWE VRIJWILLIGER • individualisering • postmaterialisme
• op basis van cultuur
• persoonlijke interesse
• gedelegeerd leiderschap
• basisdemocratie
• netwerken: stevig en
• losse netwerken
logisch gestructureerd ACTIETERREIN
• op basis van cultuur
waarmee men zich
• op basis van maatschappelijke agenda
identificeert ENGAGEMENT
• lange termijn
• beperkt en duidelijk afgebakend
RELATIE MET
• éénzijdig
• wederkerig
• op basis van cultuur
• evenwicht tussen pers. visie
BEGUNSTIGDE ACTIVITEIT
• behoeften van organisatie
en behoeften organisatie
Dit schema is een bewerking van het analysekader ontworpen door Rommel, Opdebeeck en Lammertyn (1997).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
11
2.1.3.1 Cultuur en keuze van de organisatie De cultuur van de klassieke vrijwilliger is eerder gebonden aan klasse, geslacht, religie of de gemeenschap waartoe deze behoort. Deze kenmerken worden doorgetrokken in het handelen van de vrijwilliger, het engagement ligt meestal in het verlengde van godsdienstige of ideologische overtuigingen. De traditionele organisaties zijn in grote mate verzuild en hebben ook nog belangen op andere maatschappelijke domeinen (zoals verenigingsleven, gebonden aan vakbond en politieke partij). Waar de klassieke vrijwilliger wordt gemotiveerd door een ideologisch systeem, laat de nieuwe vrijwilliger zich eerder leiden door een postmaterialistisch waardepatroon. Waarden als kleinschaligheid, materiële versobering, zelfontplooiing, rechtvaardigheid en sociale gevoeligheid zijn bij hen belangrijk. De organisatiekeuze van de nieuwe vrijwilligers wordt namelijk bepaald door persoonlijke interesse. Als deze verandert, verandert ook de organisatie waarvoor men zich inzet. Daarom verkiezen de nieuwe vrijwilligers eerder een los (of helemaal geen) lidmaatschap. Vrijwilliger zijn, wordt door hen meer en meer bekeken als een soort ‘klant’ zijn. De nieuwe vrijwilligers durven dan ook ‘een engagement op maat’ vragen. Als ze zich ergens voor inzetten willen ze medezeggenschap en inspraak, maar willen niet vasthangen aan vaste structuren en vaste bijeenkomsten. Wanneer ze hun gading niet vinden in het aanbod van een organisatie, aarzelen ze niet om elders te gaan ‘winkelen’. 2.1.3.2 Keuze van het actieterrein en de doelgroep Het werkterrein waarop de traditionele vrijwilliger actief is, hangt nauw samen met de traditionele socio-economische, politieke en religieuze codes. Bij de nieuwe vrijwilliger kunnen zowel de actieterreinen als de doelgroepen waarvoor hij zich wil inzetten snel veranderen naargelang nieuwe of treffende gelijkenissen in de eigen levenservaringen. De nieuwe vrijwilliger is minder in beweging te krijgen voor abstracte waarden. Hij engageert zich allereerst voor een zaak en niet in naam van één of ander ideaal. Deze trendgebondenheid geeft veel vrijwilligerswerk een geringere duurzaamheid. De interesse voor bepaalde actiedomeinen verdwijnt dus soms even snel als het gekomen is. 2.1.3.3 Relatie met de begunstigde De klassieke vrijwilliger zet zich vrijwillig in voor de samenleving, een groepje of een persoon in naam van de waarden waar de organisatie voor staat. De relatie met de begunstigde is eerder éénzijdig. Er wordt niet direct iets teruggevraagd. De nieuwe
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
12
vrijwilliger houdt er echter niet van om enkel helper te zijn. Volledige onbaatzuchtigheid spreekt hem niet aan. Hij combineert de inzet voor anderen met een persoonlijke zoektocht naar identiteit en zingeving en wil verrijkt worden in ruil voor zijn vrijwillige inzet. Voor hem is vrijwilligerswerk zelf een kwestie van geven én krijgen (Verstraete in: Rommel e.a., 1997). De nieuwe vrijwilliger staat daarom in een wederkerige relatie tot de begunstigde. 2.1.3.4 Keuze van de activiteit De inhoud van de activiteiten wordt door de klassieke vrijwilliger bepaald door zijn plaats in één van de traditionele culturele schema’s. Vrouwelijke vrijwilligers vind je meer in uitvoerend en zorgverlenend werk, mannelijke meer in bestuursposities. Ook de behoeften van de organisatie spelen een belangrijke rol. Vanuit zijn loyaliteit zet de vrijwilliger zich in voor het centrale doel van de organisatie. De keuze van de vrijwillig verrichte taken gebeurt in functie van de noden van de organisatie. De nieuwe vrijwilliger zal daarentegen bij de keuze van een taak zoeken naar een evenwicht tussen de behoeften van de organisatie en de eigen visie en verlangens. Zowel solidariteit als zelfontplooiing worden hoog in het vaandel gedragen. De nieuwe vrijwilliger staat er op dat hij een grote mate van inspraak heeft in de taken die hij vervult. Bovendien engageert men zich het liefst voor concrete doelen die niet te ver in de toekomst liggen. En die aansluiten bij de eigen vaardigheden en belangstelling. Er is dus volgens Rommel, Opdebeeck en Lammertyn een verschil in motivatie voor een vrijwillig engagement tussen de nieuwe en de traditionele vrijwilliger. OP die motivatie gaan we dieper in, in de volgende paragraaf. 2.1.4 Motivatie voor vrijwilligerswerk Motieven voor vrijwilligerswerk hebben een tweeledig karakter. Enerzijds zetten mensen zich in voor een bepaalde organisatie of goede zaak. Anderzijds doen vrijwilligers dat ook voor zichzelf, om levenservaring op te doen, voor sociaal contact, … (Scholten, 2001). Deze twee elementen zijn niet mooi te scheiden: het ‘iets betekenen voor een ander’ en het eigenbelang lopen door elkaar. In verschillende werken komt steeds naar voren dat er drie algemene soorten van motivatie van de vrijwilliger zijn. Persoonlijke motieven duiden op wat het engagement aan de vrijwilliger zelf bijdraagt. Maar vrijwilligerswerk doen, is vaak ook uit sociale overwegingen,
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
13
nieuwe mensen ontmoeten en met hen plezier beleven. Veel vrijwilligers gaan het engagement ook aan vanuit een soort geloof, in een betere wereld, of omdat zij dolgraag met kinderen werken.
Tabel 2: Motieven voor vrijwilligerswerk
Persoonlijk motief
Sociaal motief
Ideëel motief
ervaring of kennis opdoen
jongeren leren kennen
bouwen aan een betere wereld
competenties ontdekken
plezier maken
staat goed op mijn CV
geestesgenoten ontmoeten
graag omgaan met kinderen
iets verdienen
een lief vinden
het goede voorbeeld geven
contacten leggen
Verantwoordelijkheid aanleren
in een warme sfeer terechtkomen
aanvaard worden
geloven in de kracht van jongeren
graag aan teamwork doen
bewust iets voor niets willen doen
de wereld verkennen
Scholten (2001) onderscheidt nog een vierde soort: het structuurmotief. Vrijwilligerwerk kan volgens hem ook een manier zijn om regelmaat in het dagelijkse leven te krijgen. In de praktijk zien we dat het meestal om een mengvorm van deze motieven gaat. De motieven kunnen in de loop van de tijd ook veranderen. Dit wil zeggen dat er verschuivingen optreden tussen de motieven die iemand ertoe aanzetten om zich vrijwillig te engageren en de motieven die er voor zorgen dat iemand dit vrijwilligerswerk blijft volhouden. De drijfveren bij aanvang zijn vaak zeer verscheiden, maar nadien evolueren naar twee dimensies. In de eerste plaats heeft bij de “blijvers” dienstbaarheid een meer centrale plaats ingenomen. Inzet wordt ervaren als vanzelfsprekend en intrinsiek waardevol, groeikansen voor de eigen persoonlijkheid, zoals kansen op arbeidsmarkt, worden hierbij minder belangrijk. Een tweede motiverende factor voor de “blijvers” is het kader waarbinnen Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
14
de werkzaamheden verricht worden. Hiertoe behoren bijvoorbeeld de collega’s, de sfeer binnen de groep, … (Breda, Goyvaerts, 1996). De mate waarin engagement duurzaam is, verschilt naar type vrijwilliger. Eens een klassieke vrijwilliger een engagement heeft opgenomen, is dat voor lange tijd. Bij de nieuwe vrijwilliger wordt inzet echter meer en meer tijdelijk van aard. Zij eisen ook steeds meer flexibiliteit. Trendy thema’s, persoonlijke voorkeur en alledaagse ‘wij’-gevoelens veroorzaken een voortdurende verschuiving van de activiteiten van de organisatie. Wanneer deze activiteiten echter niet meer overeenkomen met de interesses van de nieuwe vrijwilliger, zal deze er dan ook niet aan twijfelen zich aan te sluiten bij een andere vereniging. De nieuwe vrijwilliger kiest dan ook eerder voor opeenvolgende korte termijn engagementen die in het verlengde liggen van zijn/haar eigen interesses en die gemakkelijk opzegbaar zijn. Als we over motivatie spreken, moeten we ook even de demotiverende factoren belichten. De Smedt (2001) onderzocht dit bij de leiding van één bepaalde scoutstak. Uit het onderzoek bleek dat het ontbreken van gezag of zich kwaad moeten maken over leden en problemen met ouders van de kinderen als belastend wordt ervaren. Ook een zware periode op privé-vlak, strubbelingen met medeleiding en het gevoel dat het werk steeds op dezelfde schouders terecht komt, doen vrijwilligers in het jeugdwerk hun engagement in de weegschaal leggen. Van den Noordgate (1994) haalt vergelijkbare factoren aan: studiedruk, arbeidsomstandigheden, trouwen, leeftijd, sfeer in de leidingsploeg, moeilijkheden met de leden, vrienden die opstappen en andere vrijetijdsmogelijkheden. De motieven van allochtonen en autochtonen om aan vrijwilligerswerk te doen zijn zeer vergelijkbaar. Zowel allochtonen als autochtonen zijn van mening dat vrijwilligerswerk vooral goed is voor het opdoen van sociale contacten, het opdoen van nieuwe vaardigheden, het vergroten van kennis over de samenleving en een grotere betrokkenheid bij die samenleving. Slechts 4% van de allochtonen zegt vrijwilligerswerk te verrichten om te integreren, in de zin van het vertrouwd geraken met de verschillende facetten van de leefomgeving (Klaver e.a., 2005). Dit is gezien het profiel van de allochtone vrijwilliger niet zo verwonderlijk. Allochtone vrijwilligers zijn vooral te vinden onder goed geïntegreerde, hoger opgeleide migranten. Allochtonen zijn er meer dan autochtonen van overtuigd dat hun vrijwillige inzet een positieve invloed heeft op de inrichting van de samenleving. De allochtone vrijwilligers geven ook veel vaker aan dat zelfontplooiing en het opdoen van werkervaring van belang is. De link tussen vrijwilligerswerk en de hoop op een betaalde Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
15
baan in de toekomst blijkt voor jonge allochtone vrijwilligers belangrijker dan voor hun autochtone tegenhangers. Bij de persoonlijke motivaties voor vrijwilligerswerk, zoals het nut voor het cv, speelt vorming een belangrijke rol. De vrijwilliger zelf heeft hier voordelen van, hij/zij voelt zich zekerder over het vrijwillige engagement. Maar een vormingsattest kan ook een externe functie hebben, zoals het vergemakkelijken van het vinden van een job. Natuurlijk heeft de jeugdorganisatie ook baat bij vorming, via een verbeterde kwaliteit van haar werking (wat soms wordt aangemoedigd met meer subsidies). We kozen om vorming te bespreken in het luik van de vrijwilligers, gezien vooral de interesse in vorming voor extern gebruik vooral bij de nieuwe vrijwilliger zou voorkomen. 2.1.5 Vorming en Elders Verworven Competenties (EVC) Om er als organisatie zeker van te zijn dat vrijwilligers goed werk verrichten, kan men zich focussen op een goede selectie en zo trachten de beste mensen uit te kiezen. Een andere mogelijkheid is zorgen voor een goede vorming van de mensen die al in de organisatie werken. Een organisatie kan dit voor zijn leden organiseren zonder dat zij hiervoor een attest ontvangen. Daarnaast is er ook de optie om de eigen vorming te laten leiden tot een attest in het jeugdwerk. Dergelijk attest is bovendien waardevol op de arbeidsmarkt. Een alternatieve wijze om opgedane ervaring te valoriseren, draait rond het recent uitgedachte systeem van Elders Verworven Competenties (of EVC). Dit benadrukt nog sterker het ‘leren’
in het vrijwilligerswerk en benutten daarvan buiten het vrijwilligerswerk. 2.1.5.1 Vorming 2.1.5.1.1 Vier attesten voor jeugdwerkers De Vlaamse overheid reikt vier verschillende attesten voor het jeugdwerk uit: ‘animator in het jeugdwerk’, ‘hoofdanimator in het jeugdwerk’, ‘instructeur in het jeugdwerk’ en ‘hoofdinstructeur in het jeugdwerk’. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de sportsector, heeft de jeugdwerksector geen ‘centraal kaderinstituut’. 1 Dit betekent dat elke erkende landelijke jeugdvereniging, binnen de regels van het ministerie Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd & Sport, kadervorming kan ‘laten erkennen’ en dat daaraan een formeel attest gekoppeld wordt (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005). Jaarlijks worden meer dan 6000 attesten aan jeugdwerkers uitgereikt (Vrind, 2006). 1
Vroeger bestond er wel een centraal kaderinstituut voor jeugdwerking. Dit werd afgeschaft in de jaren zeventig.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
16
De vorming tot animator in het jeugdwerk heeft tot doel om begeleiders te vormen voor het begeleiden en animeren van kinderen en jongeren in het jeugdwerk. Doorheen dit vormingsproces wordt gewerkt aan inzichten, houdingen en vaardigheden. De vorming tot animator in het jeugdwerk bevat een theoretisch gedeelte: de deelname aan door de afdeling Jeugd en Sport erkende cursussen, en een praktisch gedeelte: het doorlopen van een stage in jeugdwerk. Deze stage kan in de eigen vereniging worden gedaan. Aan jeugdwerkers die een vorming tot animator hebben gevolgd wordt door de afdeling Jeugd en Sport van de Vlaamse Overheid een attest ‘animator-jeugdwerker’ afgeleverd (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005). Het doel van de vorming tot hoofdanimator in het jeugdwerk is het zich vervolmaken in het begeleiden en animeren van kinderen en jongeren in het jeugdwerk of het opnemen van verantwoordelijkheden binnen een begeleidingsteam. In dit vormingsproces wordt gewerkt aan inzichten, houdingen en vaardigheden. De vorming tot hoofdanimator in het jeugdwerk omvat ook een theoretisch en praktisch gedeelte: deelname aan een vormingsprogramma en een stage. De vorming tot instructeur in het jeugdwerk heeft dan weer tot doel het opnemen van een verantwoordelijkheid in het vormingsproces van jeugdwerkverantwoordelijken. In dit vormingsproces wordt gewerkt aan het verwerven van inzicht en vaardigheden in groepsdynamische processen, in communicatievaardigheden en in conflicthantering. Bij vorming tot instructeur in het jeugdwerk moet men ook een vormingscursus en een stage doorlopen. Tot slot heeft de vorming tot hoofdinstructeur in het jeugdwerk tot doel het opnemen van een verantwoordelijkheid op bovenlokaal vlak of een eindverantwoordelijkheid in het vormingsproces van jeugdwerkverantwoordelijken. In dit vormingsproces wordt gewerkt aan het verwerven van inzicht in de diverse jeugdwerkvormen in Vlaanderen, de diverse actoren en beleidsbepalende factoren in het jeugdbeleid, en aspecten van jeugdcultuur. Tevens dient werk gemaakt te worden van ofwel het verwerven van een specifieke vaardigheid inzake het begeleiden van jeugdwerkinitiatieven en jeugdigen in het jeugdwerk ofwel van een gespecialiseerde kennis op een specifiek jeugdbeleidsterrein. Hierbij wordt een evenwicht nagestreefd tussen kennis, vaardigheden, inzichten en houdingen. Voor de vorming tot hoofdinstructeur in het jeugdwerk moet men een theoretisch gedeelte Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
17
doorlopen in de vorm van een erkend vormingsprogramma en een aantal cursussen in het sociaal-cultureel werk. Het praktisch gedeelte bestaat uit het realiseren van een werkstuk (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005). De grote landelijke koepels in het jeugdwerk, Chiro, VVKSM en KSJ/KSA/VKSJ, organiseren deze vormingscursussen. Daarbuiten zijn er nog talloze minder bekende organisaties die ook erkende vormingscursussen aanbieden. Een exhaustief overzicht zou ons hier veel te ver leiden. Daarom gaan we kort in op enkele organisaties die in het kader van dit onderzoek belangrijk zijn. PAJ wordt onderstaand besproken, bij allochtonen en vorming. JES is een jongerenwerking in grootsteden, die op vele jeugdige terreinen actief is, niet enkel jeugdwerk, maar ook jeugdcultuur, welzijn, opleiding. Ze biedt de kadervorming aan (animator, hoofdanimator, instructeur), en daarbuiten ook ‘opwarmers’, ‘specifieke vorming’ en ‘groepsdynamica en teambuilding’.
De eerste doelen op
jeugdwerkers in spé, zijn laagdrempelig en doelen jongeren toe motiveren om de stap te zetten naar de kadervorming. De specifieke vorming is themagebonden; zoals ‘diversiteit en interculturaliteit’ en ‘jeugdwerk en multimedia’. Een laatste vormingsmodule van JES is groepsdynamica
en
teambuilding,
waarmee
nieuwe
of
bestaande
groepen
van
jeugdbegeleiders als groep worden versterkt via opdrachten. De Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen en Jongerencentra (VFJ) heeft als doel de jeugdhuismethodiek te verspreiden en
versterken.
Hier
hoort
ook
vorming
bij.
De
cursus
hoofdanimator
wordt
‘jeugdhuisnavigator’ genoemd, daarbuiten bieden zij ook instructeurscursus en vorming tot geluidstechnieker aan. De kwartee is een vormingsweekend dat VFJ organiseert waarin verscheidene onderwerpen aan bod komen, maar ook Kaderavonden en –dagen staan op het programma (waarin twee specifieke thema’s worden behandeld). Bij Begeleiding op maat (BOM) krijgen medewerkers en leden van een jeugdhuis vorming rond één bepaald thema dat zij wensen uit te diepen (zoals conflicthantering of vergaderen met pit). Ten laatste is er tevens de Kaderschool die zich richt op jeugdhuiswerkers met ervaring of beginnende beroepskrachten. Het volgen van vorming is niet verplicht. Vooral de groepscultuur en gewoonte bepalen hierdoor of leiding veel of weinig vorming volgt. De mate waarin het volgen van vorming vanuit de organisatie gestimuleerd wordt, hangt ook samen met het feit of er al dan niet meer subsidies worden uitgeschreven voor leiding met een attest. In Antwerpen is dit enkel van tel voor jeugdhuizen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
18
2.1.5.1.2 Allochtonen en vorming Enkel landelijk erkende organisaties mogen vorming organiseren. Vrijwilligers in het Allochtoon jeugdwerk kunnen animatorcursus volgen bij het Platform voor Allochtone Jeugdwerkingen
(PAJ).
Deze
organiseert
de
vorming
in
samenwerking
met
het
provinciebestuur van Antwerpen en de Federatie van Marokkaanse en Turkse Verenigingen. Allochtonen hebben echter geen traditie in het vrijwilligerwerk, wat de opbouw van vorming bemoeilijkt. Vorming is voor de meeste allochtone vrijwilligersorganisaties vooralsnog onbekend terrein. Dit staat in tegenstelling tot het belang dat allochtonen aan de persoonlijke voordelen van vrijwilligerswerk hechten (bvb nut voor het cv). Vrijwilligers leren immers
ontelbare
vaardigheden
en
competenties
wanneer
ze
actief
zijn
in
jeugdverenigingen en het behalen van een attest jeugdanimator valoriseert dit op de arbeidsmarkt. Een andere mogelijkheid om hetzelfde doel te bereiken is via het EVCsysteem. 2.1.5.2 Erkenning van Verworven Competenties (EVC) In Vlaanderen wordt momenteel geprobeerd het geïntegreerd 2 beleid rond levenslang en levensbreed leren gestalte te geven vanuit het actieplan ‘Een Leven Lang Leren in Goede Banen’. Het luik van Elders Verworven Competenties maakt hier deel van uit. Niet enkel tijdens een officieel vormingsmoment, maar ook tijdens het vrijwilligerswerk zelf worden namelijk ook competenties en vaardigheden - eerder op informele wijze dan - verworven. Zo leren vrijwillige bestuursleden vergaderen, in groep werken, informatie vergaren en verwerken, financiën beheren, enz. Vrijwilligerswerk is met andere woorden een uitgelezen leerplek. De competenties die verworven worden in het vrijwilligerswerk dragen momenteel enkel bij tot de persoonlijke ontwikkeling, ze worden niet erkend. Het doel van EVC is hier ook een professionele dimensie aan vast te knopen. Op deze wijze zouden de competenties die nodig zijn voor het verwerven en verbeteren van de positie op de arbeidsmarkt, tijdens vrijwilligerswerk
zijn verworven,
gevaloriseerd
kunnen worden.
Alsook
biedt
EVC
perspectieven aan in functie van het volgen van of de toegang tot opleidingen (Hatse, Hambach, 2004). Het model van EVC is bedoeld voor werkzoekenden, zelfstandigen en
2
Geïntegreerd in deze context betekent dat, dat het beleid vorm krijgt via partnerschap op verschillende niveaus en met verschillende deelnemers, waarbij de overheid een voorwaardenscheppende en stimulerende rol vervult.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
19
vrijwilligers. Non-discriminatie, gelijke kansen en maatschappelijke integratie zijn belangrijke waarden achter het dit model. Een EVC-systeem wordt aanzien als een drie-fasenmodel. De eerste fase is die van het
herkennen van competenties, de tweede fase is die van het evalueren van de competenties en de laatste fase stelt de erkenning voorop. Het EVC-systeem heeft een formatieve en summatieve functie (3). De eerste functie heeft als doel het herkennen, benoemen, documenteren met bewijsstukken, en zelfs evalueren van competenties opgedaan in het vrijwilligerswerk. Deze werd in het onderzoek ‘EVC voor Bestuursvrijwilligers’ gebruikt om vrijwilligers te laten inzien dat EVC niet bedreigend is, maar voordelen biedt voor het vrijwilligerswerk. EVC komt immers vaak over als een louter economische aangelegenheid bij vrijwilligers. Door het ontwikkelen van een portfolio die de vrijwilligers ten goede komt, kan aangetoond worden dat EVC niet louter bedreigingen, maar ook mogelijkheden biedt voor het vrijwilligerswerk. De summatieve functie is de tweede functie van de EVC en heeft als doel het verbinden van een civiel effect aan de competenties die opgedaan worden tijdens vrijwilligerswerk. Concrete maatregelen die genomen kunnen worden zijn: erkenning van opleidingen buiten het formeel onderwijssysteem, erkenning van non-formele competenties, waar en wanneer deze ook verworven zijn en de oprichting van certificaten, diploma’s of getuigschriften voor de competenties aangeleerd in het vrijwilligerswerk. Over de wenselijkheid en haalbaarheid van EVC voor vrijwilligers is de discussie nog volop aan de gang. Zo vond Nederlands onderzoek in 2003 4 dat één op de vijf vrijwilligers belangstelling heeft voor erkenning van leerervaringen, waarvan de helft was geïnteresseerd in de lichtere vormen zoals een portfolio, de anderen waren voorstander van certificaten en formele diploma’s. De andere vrijwilligers gaven vaak aan al voldoende andere referenties op zak te hebben om hun maatschappelijke carrière vorm te geven. De vrijwilligers verwachtten van EVC vooral een extern effect. De koepels en de vrijwilligersorganisaties hadden veel meer aandacht voor het verhogen van de interne kwaliteit. Driekwart van de koepels gelooft erin dat het erkennen van verworven
3 4
http://www.socius.be www.kenniscentrumevc.nl
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
20
competenties een invloed kan hebben op zowel het vinden van nieuwe vrijwilligers als het samenbinden van de zittende vrijwilligers. Vlaams onderzoek in opdracht van DIVA (Dienst Informatie Vorming en Afstemming) formuleerde enkele bedenkingen betreffende de haalbaarheid van EVC5. Een eerste bedenking was of er niet eerder meer inspanning geleverd moet worden voor de waardering van het vrijwilligerswerk op zich. Algemeen wordt aanvaard dat mensen via het vrijwilligerswerk kunnen bijleren en competenties kunnen ontwikkelen. Maar de vraag rijst toch of vrijwilligerscompetenties als dusdanig in de verf gezet moeten worden. Zo was de meerderheid
geen
voorstander
van
formele
erkenning
van
het
leeraspect
van
vrijwilligerswerk omdat er niet echt behoefte aan is (behalve voor kwetsbare doelgroepen in de maatschappij) en omdat het een aantal bedreigingen voor het vrijwilligerswerk inhoudt. De motivatie van vrijwilligers zou kunnen veranderen en er is een vrees voor aantasting van het oorspronkelijke karakter. Ook zou EVC belastend en bedreigend ervaren kunnen worden door de vrijwilligers. Tot slot is er de vrees dat het een criterium zal worden voor de toekenning van subsidies aan organisaties. De tweede bemerking betreft de beoordeling en certificering van de competenties. Indien het erkennen van vrijwilligerscompetenties beleid wordt, rest de vraag door wie die beoordeling gedaan moet worden. In het onderzoek in opdracht van DIVA, raakte men het hierover niet eens. De meningen waren verdeeld tussen de verenigingen zelf enerzijds en een objectieve, externe partner anderzijds. Hatse en Hambach (2004) voegen hieraan toe dat de competenties opgedaan in het vrijwilligerswerk niet enkel in functie van de arbeidsmarkt erkend mogen worden, maar hoofdzakelijk aangereikt worden omdat individuen zich op deze manier in onze samenleving kunnen ontplooien. Ook dient gewaakt te worden over eventuele misbruiken van het EVCsysteem. Het risico bestaat immers dat sommige organisaties het instrument een oneigenlijk gebruik kunnen geven als selectie-instrument bij de werving van vrijwilligers. Zelfs indien het instrument slechts ontwikkeld werd voor de eerste fase van EVC (herkenning) is voorzichtigheid geboden. Een deontologische code voor het EVC-model en controle op de toepassing ervan zou hier dan ook zeker op zijn plaats zijn.
5
http://diva.vlaanderen.be
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
21
2.2
Jeugdorganisaties in soorten en gewichten
Jeugdorganisaties zijn niet meer enkel wat ze geweest zijn, de jeugdbewegingen. De laatste jaren ontstond er een wijd scala aan verenigingen die zich richten tot jongeren. De
ontzuiling
maakte
dat
veel
nieuwe
organisaties
die
zich
niet
op
de
levensbeschouwelijke as bevinden (bv. milieuorganisaties) opgericht werden. De jeugd– en jongerenbewegingen gaan licht achteruit qua aantal initiatieven. De procentuele daling ervan is groter, de laatste jaren stijgt vooral de amateuristische kunstbeoefening en de categorie ‘andere’ (Vrind, 2004; 2005). De laatste jaren kenmerken zich ook door een exponentiële groei van het aantal allochtone jeugdverenigingen. Allochtone jongeren vonden slechts per uitzondering hun weg naar het reguliere Vlaamse jeugdwerk. Zelforganisaties die zich tot doel stellen de integratie te bevordering, bieden een alternatief. Er voltrok zich dus een tendens van diversificatie van het jeugdwerk, die zich sterker manifesteerde in stedelijk gebied. De verscheidene types van verenigingen zijn onderling in concurrentie. Zo daalde in de eerste fase van het diversificatieproces het aantal leden van de traditionele organisaties. Dit werd echter ruimschoots gecompenseerd door het stijgende ledenaantal van de vele tertiaire organisaties (Scheepers, 2001). De diversificatie in het jeugdwerk impliceerde meer betrokken jongeren. De nieuwe pluralistische verenigingen zouden echter een meer homogene samenstelling hebben, van vooral hoger opgeleiden (Vrind, 2006). De extra gemobiliseerde jongeren door de diversificatie in het jeugdwerk, zijn dus vooral uit de reeds sterk gemobiliseerde groep. Hoewel de diversiteit aan jeugdbewegingen blijft stijgen, trekken de grote jeugdbewegingen de laatste jaren opnieuw meer leden aan. Het ‘traditionele’ jeugdwerk is er namelijk in geslaagd zich succesvol aan te passen aan de veranderende situatie van jongeren, die meer keuzes hebben en een meer laagdrempelig engagement verkiezen. Zo was de socialisatietaak van jeugdbewegingen in eerste periode vooral conformiteit aan katholiek waardenpakket en zelfbeheersing, aldus Van Assche (2003). Nu ligt eerder de klemtoon op het wordingsproces tot zelfstandigheid, verantwoordelijkheid en zelfreflectie. Er voltrok zich dus een evolutie van normering naar zelfnormering. Een interne transformatie in de tak van de jeugdbewegingen, maakt dat zij weer volop mee zijn met de “jeugd van tegenwoordig”.
2.2.1
Het verenigingsleven en sociaal kapitaal
Sociaal kapitaal wordt weergegeven door het bestaan van interpersoonlijke relaties tussen individuen (Coleman, 1990). Deze interpersoonlijke relaties worden opgebouwd in familie, buurtgemeenschappen en organisaties zoals jeugdbewegingen. Vrijwilligers die zich inzetten voor een bepaald doel bouwen sociaal kapitaal op door met elkaar in interactie te treden, te discussiëren en samen activiteiten te organiseren. De allochtone zelforganisaties voegen hier nog een extra integratieve dimensie aan toe. 2.2.1.1 De band tussen sociaal kapitaal en het verenigingsleven Verenigingen vervullen een onvervangbare rol doordat ze bijdragen tot de vorming van sociaal kapitaal (Putnam, 2002). We kunnen stellen dat sociaal kapitaal binnen verenigingen een dubbele rol speelt. Ten eerste speelt het een belangrijke rol voor de leden van een vereniging (Scheepers, 2001). Sociaal kapitaal wordt opgebouwd en geaccumuleerd binnen een vereniging. Er is een interne en externe functie van organisaties te onderscheiden (de Tocqueville in: Zetterbaum, 1967). Personen leren er met elkaar samenwerken en men leert er allerhande normen en waarden die binnen een maatschappij gelden. Voorts zijn verenigingen bevorderlijk voor de sociale integratie van individuen (Hooghe, 1999). Ze zorgen er voor dat men niet enkel vanuit het individu denkt en versterken het gevoel heeft dat men deel uitmaakt van een groter geheel. De externe functie is dat het vertouwen in de samenleving stijgt. Individuen verenigingen er zich om bijvoorbeeld druk op de overheid te zetten en haar zo te dwingen bepaalde projecten te realiseren die voor een vereniging belangrijk zijn. Zo krijgen de leden meer vertrouwen in de overheid omdat ze het gevoel hebben dat ze als groep iets kunnen veranderen binnen de samenleving. Ten tweede speelt het hebben van sociaal kapitaal van de leden een belangrijke rol voor de vereniging zelf. Onderzoekers stellen dat het hebben van sociaal kapitaal waardevol is voor een vereniging omdat het problemen van coördinatie oplost, transactiekosten verminderen, groepsinteractie vergemakkelijkt en uiteindelijk leidt tot een verdere ontwikkeling van de organisatie en van de maatschappij in haar geheel (Bloodgood e.a., 2002). Dus, hoe actiever een samenleving is, hoe beter de maatschappij en de politieke instellingen zullen functioneren (Putnam, 2002).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
23
2.2.1.2 Belang van allochtone zelforganisaties Het verenigingsleven op zich krijgt bij allochtonen een andere invulling omdat allochtonen zoals gezegd, vooral lid zijn van zelforganisaties. Maar net als de andere verenigingen dragen ook deze bij tot sociaal kapitaal. Daarenboven vervullen ze een cruciale functie in het integratieproces. Volgens Klaver e.a. (2005) zijn zelforganisaties dé oplossing voor de mindere participatie van allochtonen aan het reguliere vrijwilligerswerk. De idee is dat allochtonen via zelforganisaties beter geïntegreerd geraken
en
ten
slotte
ook
meer
zullen
participeren
aan
het
bestaande
verenigingsleven. Langs de ene kant zorgen zelforganisaties er namelijk voor dat de allochtone cultuur zichtbaar wordt voor de buitenwereld. Langs de andere kant verenigen allochtonen zich om de band met hun cultuur te bewaren en eventueel te versterken. Zelforganisaties belichamen als het ware een afwijkende cultuur (en religie). Sommigen gaan er van uit dat de culturele verschillen zo groot zijn dat integratie en participatie in de samenleving dan ook vrijwel onmogelijk zijn. Beide functies van zelforganisaties, zowel de integratiefunctie als de binding met de eigen cultuur, zijn van belang. Het is belangrijk voor allochtonen dat ze in hun vereniging een evenwicht kunnen vinden tussen beide culturen. Idealiter zouden ze een dubbele identiteit moeten vormen. Dit betekent concreet dat ze enerzijds trouw blijven aan hun eigen cultuur en anderzijds dat ze geïntegreerd zijn en zich kunnen aanpassen aan de westerse cultuur met andere waarden en normen als de situatie dit vereist. Zelforganisaties blijven in de eerste plaats wel migrantenorganisaties. Het is het ‘anders zijn’ op zich dat de belangrijkste motor vormt van deze verenigingen. Dit accent is zeer belangrijk, zelforganisaties spelen immers een belangrijke rol in de emancipatie, mobilisatie en vereniging van migranten. Op individueel vlak betekent dit vooral het informeren van de leden. Op sociaal vlak zorgen zelforganisaties voor een interactie met de samenleving. Kortom, er wordt een dubbele brug geslagen. Langs de ene kant vormt de vereniging een brug met de eigen culturele groep, maar langs de andere kant is ze een brug met de samenleving. Verschillende verenigingen leggen andere accenten. Sommigen leggen het accent meer op de eigen groep, voor anderen staat de samenleving meer centraal. Maar de vier aspecten, zijnde participatie, integratie, informatie en hulpverlening, komen zo goed als altijd terug. De dubbele brug is essentieel voor het aannemen van de dubbele identiteit die hierboven werd Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
24
besproken. Enerzijds zorgt het ervoor dat men trouw blijft aan zichzelf, anderzijds heeft het een belangrijke integratieve functie. 2.2.2 Socialisatie van leden in verenigingen 6 Socialisatie is het proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden, normen, kennis en vaardigheden van een groep aanleert om in die groep te kunnen functioneren (Vranken, Henderickx in: Dehertogh e.a., 2005). Een aantal instellingen in onze maatschappij, zoals het gezin en de school, nemen duidelijk een socialiserende rol op. Maar ook het ruimer sociale netwerk van mensen speelt een rol in dit levenslang leerproces. Hieronder vallen ook de verenigingen waarvan men deel uitmaakt. In jeugdorganisaties leren de leden dus normen en waarden. Er zijn echter wel verschillen in leidingsstijlen. In verenigingen kan op verschillende manieren leiding worden geven met telkens een andere invloed op de leden. Doorgaans onderscheiden we drie vormen van leiderschap of interactiestijlen: autoritair, democratisch en laissez-faire (Tausch, Tausch, 1980). De manier waarop beslissingen worden genomen of de participatie van de groep bij de besluitvorming geldt als criterium voor deze opdeling. De drie leiderschapsstijlen kunnen we plaatsen op een schaal waarbij aan het ene uiteinde alle beslissingen genomen worden door de leider terwijl aan het andere uiteinde de leden alle vrijheid genieten. In het midden van dit continuüm vinden we een vorm van leiderschap waar er gedeelde verantwoordelijkheid is. Zowel de leider als de groep dragen dan bij tot het nemen van beslissingen. De beschreven leiderschapstypes zijn uitersten, weinig mensen gebruiken consequent één stijl. Voor de verschillende stijlen onderscheiden we volgende kenmerken:
6
Gebaseerd op Dehertogh B., Mortelmans D., Ottoy W. (2005), Scouting: meer dan jeugd bewegen alleen? Een product-effectenonderzoek in opdracht van VVKSM, Antwerpen: Universiteit Antwerpen Faculteit PSW, 204 p.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
25
Tabel 2: Overzicht leiderschapsstijlen
Autoritair
Democratisch
Laissez-faire
Leid(st)er neemt alle beslissingen
Beslissingen zijn
Volstrekte vrijheid voor het nemen
groepsaangelegenheden
van individuele en collectieve beslissingen
Leid(st)er wil geacht en
Leden worden als persoon
Toegeeflijkheid, onverschilligheid
geëerbiedigd worden
gerespecteerd
Leid(st)er geeft bevelen
Leid(st)er houdt rekening met
Leid(st)er biedt materiaal aan, maar
voorschriften, weinig inspraak van
denken en voelen van leden
geen verdere inmenging
Activiteiten van leden worden sterk
Leden krijgen gelegenheid tot
Leden komen zelden tot
gedetermineerd en gecontroleerd,
onafhankelijkheid,
constructieve bezigheden en
gevoel van onvrijheid
verantwoordelijkheid en initiatief
onderlinge samenwerking.
leden
Dominante leden krijgen bovenhand
(Tausch, Tausch, 1980) Naast deze klassieke driedeling van Tausch, bestaan er nog andere, uitgebreidere visies op leiderschapsstijlen. Rapoport (1988) onderscheidt twee basisprincipes van socialisatie: strengheid en toegeeflijkheid. Beide principes duiden op de manier waarop gesocialiseerd wordt in een maatschappelijk domein. Toegeeflijkheid wordt in de realiteit
omgezet
in
experimenteerruimte.
Jongeren
en
kinderen
krijgen
de
mogelijkheid om zelf te experimenteren met divers gedrag. Strengheid krijgt vorm in controlerende omstandigheden, waarbij externe druk en toezicht het gedrag sturen. Ze kunnen gecombineerd voorkomen, in variërende formaties. Door een combinatie te maken van deze twee dimensies kan een vierdelige typologie opgesteld worden van socialisatiecontexten. Elk type heeft een andere invloed op het aanleren en bijblijven van vaardigheden, kennis en waarden.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
26
Tabel 3: Typologie van socialisatiecontexten
Veel experimenteren
Weinig experimenteren
Veel controleren
Moratorisch
Autoritair
Weinig controleren
Permissief
Anomisch
(Rapoport, 1988) De combinatie van veel experimenteren onder grote controle wordt de moratorische context genoemd. Deze is gekenmerkt door een participerende socialisatie die wederzijdse
communicatie
bevordert
(Oosterlinck,
1996).
Het
democratische
leiderschapstype past het best in de moratorische context. Zowel vrij spel als geleid spel komen voor in deze context. Het aanbieden van alternatieven, van keuzes en de eigen inbreng van de leden komen hierin terug. De anomische context verenigt de andere twee uitersten van experimenteren en controleren. Er is amper controle en amper experimenteerruimte aanwezig in het milieu. Kenmerkend voor deze situatie is het terugtrekken van de leider of de laissezfaire stijl. Noch vrij spel, noch geleid spel komen voor. Er zijn weinig activiteiten die iets kunnen betekenen voor de ontwikkeling van kinderen of jongeren. Een autoritaire context biedt weinig mogelijkheid tot experimenteren en kent een grote mate van toezicht. Typisch is de repressieve leiderschapsstijl (autoritair) met weinig communicatie en veel nadruk op gehoorzaamheid. Enkel geleid spel is toegelaten in een autoritaire context. In de permissieve context ten slotte, beleeft het kind veel experimenteermogelijkheden en weinig controle (Oosterlinck, 1996). Ook in deze socialisatieomstandigheden is het laissez-faire type de meest voorkomende leiderschapsstijl. Vrij spel vormt de enige spelvorm. Kinderen en jongeren vullen zelf het spel in zonder sturing van leiding. De keuzes die ze maken voor een bepaald spel of een bepaalde uitwerking zijn niet beïnvloed door de begeleiding.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
27
Zowel leiding als leden leren veel – sociale – vaardigheden bij in het verenigingsleven. Het is echter voor verenigingen niet altijd evident vrijwilligers te vinden. 2.2.3
Werving van vrijwilligers
Verenigingen kennen in hun vrijwilligersbestand doorgaans een ‘natuurlijk’ verloop: vrijwilligers houden het na een tijdje voor bekeken, vinden ander vrijwilligerswerk, krijgen betaald werk of gaan verhuizen. Wanneer geen nieuwe vrijwilligers gevonden worden om de vrij gekomen posten in te vullen, komt de organisatie in gevaar. Werving is dus nodig en zal in elke organisatie een belangrijk en blijvend aandachtspunt zijn. 2.2.3.1 Rekruteren van vrijwilligers De band met de organisatie verschilt naar type vrijwilliger. De klassieke vrijwilliger laat zich veeleer leiden door de cultuur waartoe hij behoort. Zijn engagement ligt in het verlengde van religieuze of ideologische overtuigingen; stereotiep gesteld zet een katholieke vrouw zet zich in voor de KAV, een arbeider is aangesloten bij het ABVV. Hun kinderen zijn lid van de jeugdbewegingen van deze zuilen. De traditie van een (jeugd)organisatie speelt ook een belangrijke rol. Een organisatie met een uitgebreid netwerk en verleden, die goed is ingebed in een wijk of een gemeente zal gemakkelijker leden kunnen werven. Na enkele jaren van lidmaatschap groeien jongeren door tot leiders/vrijwilligers. Volgens de theorie worden vrijwilligers of leden ook vaak persoonlijk aangesproken. Leeftijdsgenoten hebben immers een grote invloed op elkaar en de huidige vrijwilligers in een organisatie slagen er het beste in hun enthousiasme voor de organisatie over te brengen. Klumper (2003) kwam in een enquête bij Nederlandse vrijwilligers tot dezelfde conclusie: bij maar liefst 41,5% van de respondenten lag persoonlijk contact aan de basis van hun lidmaatschap. Dit blijkt veel effectiever dan oproepen via affiches of ledenbladen, die betekenen hoogstens een duwtje in de rug. Het contact met de jeugdorganisatie
stamt
bij
de
klassieke
vrijwilliger
vooral
uit
familie-
of
vriendenbanden. Hierin speelt ook ideologische overtuiging mee en de band is eerder vast (gaat over van ouder op kind, en van jeugdbeweging naar vakbond of vrijetijdsbeweging binnen dezelfde zuil).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
28
Nieuwe vrijwilligers hebben daarentegen eerder een losse band met de vereniging(en) waarin zij actief zijn. Wanneer hun interesse verandert, zal ook de organisatie waar ze zich voor inzetten veranderen. Ze verkiezen dan ook organisaties met een lossere structuur en wensen een engagement op maat waarbij het aanbod van de organisatie van doorslaggevend belang is (Hustinx, 1998). Naast persoonlijk contact via vrienden, zal de nieuwe vrijwilliger eerder zelf vragen om in de leiding te staan dan de klassieke. De nieuwe vrijwilliger was niet noodzakelijk eerst lid voor hij of zij doorgroeide tot leiding. Hij of zij moet op zoek naar andere kanalen om vrijwilligersengagement te vinden. Ook het internet, affiches of brochures zullen worden gebruikt om een organisatie te vinden die hem of haar bevalt. 2.2.3.2 Selecteren in de schaarste aan vrijwilligers? Ook al heeft een vereniging er vaak niet de luxe toe, toch is het niet onverstandig een zekere selectie in te bouwen, en zo de tewerkstelling van onbekwame vrijwilligers te minimaliseren. Deze selectie wordt meestal geval per geval bekeken. Leden van de organisatie bekijken zelf of men de persoon in kwestie goed genoeg acht voor de functie die hij of zij wil opnemen. Het gros van de organisaties probeert consequent te zijn in haar schifting, maar uiteindelijk komt het er steeds op neer dat het case per case bekeken wordt. Daarnaast bestaat er bij vrijwilligerswerk een hoge vorm van zelfselectie. Mensen die eventueel een proefperiode als vrijwilliger draaien voelen zelf aan of het engagement bij hen past of niet (Hatse, Hambach, 2004). Wat hierbij wel een probleem vormt, is voorafgaande zelfselectie. De veronderstelde mondigheid, zelfstandigheid en sociale vaardigheden zorgen er onder andere voor dat er weinig tot geen laaggeschoolde vrijwilligers de weg naar de organisatie vinden. Dit is misschien deels een verklaring waarom vrijwillige inzet toeneemt naarmate men hoger geschoold is. Een strenge selectie kan ook een negatieve invloed hebben op de werking van de organisatie (Hatse, Hambach, 2004). Hoe hoger de eisen zijn die worden gesteld aan de vrijwilliger, hoe sneller de motivatie blijkt te dalen. De normen en verwachtingen van de organisatie tegenover vrijwilligers die zich wensen te engageren, beïnvloeden dus deze vrijwilligers.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
29
2.2.4 Werving van allochtonen De Vlaamse verenigingen tellen zoals gezegd heel weinig allochtonen in hun rangen (Haeck, 2005). Ook de allochtone verenigingen zijn homogeen, ze trekken slechts een zeer gering aantal autochtonen aan. Elke bevolkingsgroep, zowel de Vlaamse als de allochtone, trekt vooral leden aan uit de eigen cultuur. Dit gaat tevens op voor jeugdorganisaties. Om verdere sociale integratie te bevorderen, is volgens het kabinet Anciaux een grotere diversiteit onder leden en leiding noodzakelijk. Om dit te promoten werd voorgesteld om verenigingen die zich richten op meer dan één culturele doelgroep financieel te steunen. Hiertoe wou men vanaf 2006 quota’s voor allochtonen opnemen in het beleidsplan voor subsidies. Het doel van deze dergelijke was het diversifiëren van het verenigingsleven (Haeck, 2005). Volgens Tiggelovend (2005) ontbreekt de wil tot diversiteit niet, maar loopt het eerder op vlak van communicatie mis. Deze auteur verrichte een enquête bij 414 non-profit organisaties in Vlaanderen, waarvan 21 % bezig is met sociaal-cultureel en jeugdwerk. Hoewel 82 % van de organisaties graag beter en/of meer allochtonen wil bereiken, organiseert
minder dan de helft
(48%) van de ondervraagde organisaties
communicatieacties naar allochtonen toe. De plaats van communicatie in de organisatie, en dan vooral naar allochtonen toe, heeft dus nog groeimarge. Voor professionele communicatievoering naar allochtonen is de andere taal gebruiken niet altijd voldoende. Ook is het volgens Tiggelovend (2005)) in etnocommunicatie belangrijk vanuit de positie van de lezer te vertrekken. Door de nodige toelichting en een verduidelijken van de context maak je duidelijk wat voor jezelf vanzelfsprekend was. Een logische opbouw en duidelijke structuur helpen hierbij. Om de betrokkenheid met de lezer te vergroten, dient de boodschap ook persoonlijk te zijn. Een laatste suggestie voor etnocommunicatie is de communicatie tot de essentie te beperken, om zo taalzwakken niet te overstelpen met informatie. Broekman (2000)), van de Rotterdamse Antidiscriminatieraad RADAR, geeft in zijn boek nog enkele bijkomende tips voor communicatie met allochtonen. Een goed gebruik van kanalen, middelen en tussenpersonen is onontbeerlijk. Zo is met betrekking tot allochtonen werving via wijkopbouworganen, buurthuizen en migrantenorganisaties vaak de meest effectieve
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
30
methode. Ook worden allochtonen vaak beter mondeling bereikt, daar waar autochtonen gewoon zijn via folders gecontacteerd te worden. Werving van vrijwilligers is een heikel punt voor vele verenigingen. De kanalen ervoor verschillen bovendien tussen klassieke en nieuwe vrijwilligers. De meeste organisaties wensen bovendien te diversifiëren in hun ledenbestand en onder hun vrijwilligers. Dit blijkt niet eenvoudig, vaak loopt het echter op het vlak van communicatie mis. 2.3
Beleidsondersteuning van het jeugdwerk
De jeugddienst geeft het stedelijk jeugdbeleid vorm. Het is voor dit onderzoek niet nuttig om het gehele beleidsplan van de stad Antwerpen inzake de Jeugd hier neer te schrijven. Wel wordt kort ingegaan op de gehanteerde indeling van jeugdorganisaties en obstakels met betrekking tot erkenning van nieuwe organisaties. 2.3.1 Een veelheid aan Antwerpse jeugdorganisaties De
jeugddienst
Antwerpen
onderscheidt
verschillende
categorieën
aan
vrijwilligersorganisaties die zich richten op jongeren. De eerste groep bevat
jeugdbewegingen. Hieronder worden de verenigingen verstaan die behoren tot een nationale koepel van jeugdverenigingen (zoals VVKSM, Chiro, FOS, KSA, KSJ), maar ook de onafhankelijke en allochtone jeugdbewegingen. Jeugdhuizen en –ateliers vormen een tweede en derde groep. Jeugdmuziekateliers houden zich bezig met muziekonderricht, zoals een muziekschool. Verenigingen voor amateuristische kunst vermaken hun leden met toneel, koor, jazz enz. De zesde groep, vakantiespeelpleinen, organiseren enkele in de schoolvakanties activiteiten voor kinderen. De laatste categorie, ‘xtra’, is een verzameling van jeugdwerkingen die nieuwe tendensen in het jeugdwerk
tonen.
Deze
categorie
omvat
onder
andere
natuurverenigingen,
pluswerkingen, kampverenigingen en allochtone organisaties. In Tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de erkenningen door de stad Antwerpen van verenigingen, verspreid over deze categorieën. Vooral de laatste groep (Xtra) kende de voorbije jaren een sterke groei (van 26 naar 47 erkenningen).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
31
Tabel 4: Overzicht erkende jeugdverenigingen in Antwerpen
2001
2002
2003
2004
2005
Convenanthouder Jeugdateliers Jeugdbewegingen Jeugdhuizen Jeugdmuziekateliers Speelpleinwerkingen Verenigingen voor amateuristische kunstbeoefening Xtra
23 3 119 10 4 2
23 5 122 8 4 1
21 5 128 9 4 2
20 5 131 8 4 2
33 5 130 8 4 2
16 26
18 35
18 36
19 43
21 47
Totaal
203
216
223
232
250
Bekijken we vervolgens de erkenningen van de allochtone verenigingen, dan zien we dat hun activiteiten zich voornamelijk beperken tot de groep jeugdbewegingen en verenigingen die in de categorie Xtra geklasseerd worden. In 2001 waren er 7 organisaties erkend, vier jaar later is dit gestegen tot 35.
Tabel 4: Overzicht erkende allochtone jeugdverenigingen in Antwerpen
2001
2002
2003
2004
2005
6
8
18
18
1
9 2 1
1
3
Jeugdbewegingen Jeugdhuizen Verenigingen voor amateuristische kunstbeoefening Xtra
1
3
7
11
14
Totaal
7
12
17
30
35
Aanvankelijk waren het vooral Turkse en Marokkaanse verenigingen, de laatste jaren vragen ook Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse jeugdorganisaties een erkenning aan. De opvallende stijging van het aantal allochtone verenigingen vindt men terug in alle categorieën waarin zij actief zijn. De allochtone jeugdbewegingen stegen van zes in 2001 naar 18 in 2005. In de categorie Xtra was er een opvallende stijging van het aantal allochtone verenigingen voor jeugd van één naar veertien.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
32
2.3.2 Drempels tot het jeugdwerk Er zijn verschillende drempels in verband met de toegankelijkheid van het jeugdwerk: zowel op organisationeel als op individueel gebied. Het is voor een organisatie niet altijd even eenvoudig om deze drempels te overwinnen, alsook een individu kan met volgende
problemen
geconfronteerd
worden
bij
het
toetreden
tot
een
jeugdorganisatie.
Financiën kunnen een eerste obstakel vormen. Niet elke organisatie heeft voldoende kapitaal om grotere activiteiten of kampen te organiseren. De stad Antwerpen kent weliswaar subsidies toe aan jeugdorganisaties, maar niet elke vereniging slaagt erin succesvol een dossier binnen te dienen, bijvoorbeeld door een gebrek aan ervaring en traditie. Ook voor leden kan geld een drempel vormen, zij moeten materiaal of een uniform kopen om bij een bepaalde vereniging aan te sluiten.
Taal kan een tweede drempel vormen. Zo kunnen verenigingen moeite hebben om zich te laten erkennen, door een gebrek aan kennis van het Nederlands. Hetzelfde geldt voor leden. Zij kennen niet altijd genoeg Nederlands om te verstaan wat er allemaal gezegd wordt in de groep. Dit kan integratie in een jeugdvereniging bemoeilijken. Ook cultuurverschillen kunnen meespelen. Tussen de verschillende gemeenschappen kunnen er andere sport- en speelculturen zijn, jeugdwerk is in bij jongeren van Vlaamse origine vaker een traditie van thuis uit en niet alle jongeren zijn even verdraagzaam ten overstaan van jongeren van andere origine. Bovendien is het soms moeilijk voor een nieuweling van eventueel een andere origine om in te treden in een reeds bestaande groep. Een laatste drempel kan informatie zijn. Bestaande initiatieven zijn te weinig gekend en de informatiekanalen geraken vaak niet verder dan de reeds bereikte groep. Hierdoor lopen jongeren soms jeugdorganisaties mis. Deze drempels maken dat bepaalde groepen minder toegang hebben tot het jeugdwerk. Het programma KIDS (Kansen In De Stad) en het PAJ (Platform Allochtoon Jeugdwerk) richt zich op de kansarme en allochtone jongeren. Het PAJ begeleidt tevens allochtone zelforganisaties om erkend te worden als jeugdwerk. Zo wenst de jeugddienst de drempels voor specifiek de allochtone jeugdverenigingen te verlagen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
33
Dit onderzoek bekijkt specifiek de diversiteit onder de Antwerpse jeugdvrijwilligers en jeugdorganisaties. Welke drempels de jeugdorganisaties uit de categorie ‘xtra’ en meer specifiek het allochtone verenigingen ondervinden in hun werking, wordt in kaart gebracht. Hiermee kunnen de organisaties hopelijk meer gestimuleerd worden, ten einde verder te groeien door meer jongeren te engageren. Met een betere werking van jeugdorganisatie, meer vrijwilligers én meer jongeren aantrekken is het doel. Hoe de jeugddienst van Antwerpen dit kan stimuleren, is de vraag. Vooraleer we aan de uiteindelijke resultaten komen, beschrijven we het verloop van het onderzoek.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
34
3 Methodologie Om een profiel te schetsen van de Antwerpse vrijwilliger en de organisatie waarin deze actief is, werd gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksmethodologieën. In dit deel staan we stil bij deze technieken en lichten we de keuzes toe die in de loop van het onderzoek gemaakt werden. Het kwantitatieve en kwalitatieve luik ervan komen achtereenvolgens aan bod. 3.1
Verkenning van het veld
Om een klare kijk te verwerven op het onderzoeksdomein, verrichtten we verkennende gesprekken en participerende observaties in de nieuwe jeugdorganisaties. Tijdens de inleidende vragen met de verantwoordelijken van de verenigingen, werd ook expliciet toestemming gevraagd om participerend te observeren in de jeugdvereniging in kwestie. Hierop werd veelal positief gereageerd. Tijdens deze participerende observaties bestudeerden de onderzoekers een bijeenkomst van de niet-traditionele jeugdbeweging langs de zijlijn. Hierbij werd getracht alle soorten activiteiten van de vereniging bij te wonen. Indien bijvoorbeeld een organisatie zowel voetbal als taalles inrichtte, gingen de studenten bij beide participerend observeren. 3.1.1 Definiëring van de concepten Voor dit onderzoek werd geopteerd voor een driedeling van de jeugdwerkorganisaties. Eigenlijk betreft het hier definities uit de praktijk van het jeugdbeleid. We vereenvoudigden namelijk van de indeling zoals gehanteerd door de jeugddienst die gebaseerd is op een subsidielogica. Een eerste groep omvat de Jeugdbewegingen. We denken hierbij aan Chiro, VVKSM en KSJ/KSA/VKSJ. Het tweede type jeugdorganisatie zullen we omschrijven als Overig Jeugdwerk. Hierin zitten de nietjeugdbewegingen en de verenigingen die omschreven worden door de jeugddienst als de categorie Xtra. Deze categorie kent een grote diversiteit: van muziek- en natuurverenigingen tot jeugdpastoralen en allochtoon jeugdwerk. Deze laatste groep halen we uit de groep Overig Jeugdwerk en bekijken we in het onderzoek apart. Het Allochtoon jeugdwerk vormt zo de derde groep in het onderzoek. In het streven naar sociale insluiting is vooral deze laatste groep van belang. Hierbij gaan we na hoe allochtone jongeren actief zijn als vrijwilliger en welke acties via de jeugddienst kunnen gesteund worden om hierin meer jongeren te laten participeren.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
35
Ook in welke mate er overloop is tussen allochtone en autochtone verenigingen en hoe deze kan worden gestimuleerd, wordt belicht. 3.1.2 Contactering jeugdorganisaties Het in contact treden met de onderzoekseenheden gebeurde in verschillende stappen. In eerste instantie werden een twintigtal organisaties uit het overig jeugdwerk benaderd. We verzochten hen of we gedurende een tweetal maanden, participerend mochten observeren tijdens de activiteiten. Daarnaast werd ook gevraagd om een vergadering van de raad van bestuur, van de vereniging, te mogen bijwonen. Tenslotte vroegen we de verantwoordelijke toestemming voor een diepte-interview. Reeds bij deze eerste contactopname traden enkele problemen op. Enkele van deze jeugdverenigingen waren niet bereid mee te werken aan het onderzoek. Andere problemen waren meer praktisch. Soms waren de organisaties zo kleinschalig dat ze, gedurende de periode van het veldwerk, geen of weinig activiteiten op het programma hadden staan. Ook de taal bleek, vooral bij de allochtone verenigingen van het overig jeugdwerk, soms een barrière te zijn. Om na het verkennend onderzoek een concreet profiel te schetsen van de nieuwe vrijwilliger, opteerden we om zowel kwantitatieve als kwalitatieve data te verzamelen. Hiermee schetsen we enerzijds een zo juist mogelijk profiel van de nieuwe vrijwilliger. Anderzijds verwerven we een inzicht in zijn of haar drijfveren en beschouwingen over het vrijwilligerswerk. Er dienden dus twee onderzoeksinstrumenten opgesteld. Ten eerste werd een schriftelijke enquête met veelal gesloten vragen uitgewerkt. Ten tweede werd een kwalitatief interviewplan ontworpen. 3.2
Kwantitatief onderzoeksopzet en respons
Het schetsen van een kwantitatief profiel van vrijwilligers in de Antwerpse jeugdverenigingen is een eerste doelstelling van het onderzoek. Het doel van deze bevraging zijn generaliseerbare resultaten. Dit betekent dat we uitspraken formuleren over de gehele groep van nieuwe Antwerpse vrijwilligers in de verschillende typen van organisaties. Hierbij hebben we bewust het Overig jeugdwerk en het allochtoon jeugdwerk overgerepresenteerd omdat deze groepen bijzondere aandacht krijgen in het onderzoek.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
36
3.2.1 Vrijwilligers
in
het
Overig
jeugdwerk
vergeleken
met
de
jeugdbewegingleid(st)er Als ‘ijkpunt’ in het onderzoek gelden de vrijwilligers uit de jeugdbewegingen zoals Chiro, Scouts of KSJ. Of en op welke punten de vrijwilliger uit het Overig jeugdwerk en het allochtone jeugdwerk een ander profiel hebben kan zo worden nagegaan. Dit zal de jeugddienst in staat stellen hierop in te spelen, teneinde deze niet-traditionele jeugdverenigingen optimaal te stimuleren. Om een correct profiel te schetsen van deze vrijwilligers, dienen we ook te beschikken over gegevens van leiding uit jeugdbewegingen. Daarom bestaat de steekproef uit twee delen; jeugdbewegingen (ondervertegenwoordigd) en Overig Jeugdwerk - met hierin de subgroep van het Allochtoon Jeugdwerk. 3.2.2 De gesloten vragenlijst Met de inleidende literatuuranalyse en verkenning van het onderzoeksveld in het achterhoofd, werd de gesloten vragenlijst opgesteld. We lichten de verschillende onderdelen van de vragenlijst kort toe. De enquête vangt aan met een korte voorstelling van het onderzoek. Hierbij werd ook de correcte wijze van invullen beknopt uitgelegd. Aan respondenten werd tevens de mogelijkheid gegeven hun emailadres te noteren. Zij die dit deden, zullen na afloop van het onderzoek op de hoogte worden gebracht van de voornaamste resultaten. Het onderdeel “Wie bent u?” vraagt naar enkele basis sociaal-economische gegevens van de respondenten. Geslacht, leeftijd, maar ook opleidingsniveau van de vrijwilliger en zijn ouders, basisgegevens over zijn of haar gezinssituatie en een inschatting van de talenkennis komen hierbij aan bod. Een vraag over de carrière als vrijwilliger sluit dit eerste onderdeel af. Daarna spitst de enquête zich toe op vragen over het vrijwilliger-zijn. Hoe lang de respondent al actief is en in hoeveel verschillende verenigingen de vrijwilliger heeft gewerkt, wordt bevraagd. Daarboven wensen we een idee te krijgen van de tijdsinvestering die met het vrijwilligerswerk gepaard gaat, en of dit al dan niet ten koste gaat van andere activiteiten, zoals het werk of familie. Enkele vragen over een eventuele vergoeding van vrijwilligerswerk sluiten het deel “U als vrijwilliger” af.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
37
De vragenlijst vervolgt met een luik over de vereniging waarin de vrijwilliger op dat moment actief is. Niet enkel hoe de leider of leidster in kwestie in die organisatie terecht kwam, maar tevens de motieven voor het leiding geven werden hierbij bevraagd. Ook over de interne en externe communicatie van de verenigingen werden enkele vragen opgenomen. De manier van beslissingen nemen, financieringsbronnen en types activiteiten komen eveneens in dit luik aan bod. Om het profiel van de vrijwilliger te vervolledigen, wensten we indicaties over enkele meer verborgen concepten. De mate van vertrouwen en altruïsme evenals traditionalisme met betrekking tot rollenpatronen komen in het deel “Hoe u denkt en de dingen aanvoelt” aan bod. We peilden tevens naar de mate van algemene tevredenheid over hun leven en met het vrijwilligerswerk. Vragen over politieke voorkeur en godsdienstigheid ronden dit deel af. Met een vijfde luik van de vragenlijst, getiteld “Vorming en de jeugddienst in Antwerpen” onderzoeken we niet enkel het niveau van scholing van de vrijwilliger. Ook over hoe de jeugddienst een stimulator kan zijn voor de vereniging waarin de vrijwilliger actief is en op welke wijze de dienstverlening kan worden verbeterd, werden vragen opgenomen. De vragenlijst besloot met een open vraag die de respondent de kans gaf om nog bijkomende informatie te verschaffen of opmerkingen te formuleren. 3.2.3 Afnemen enquêtes De periode van kwantitatieve dataverzameling verliep niet altijd even vlot. Zo wenste niet alle gecontacteerde organisaties mee te werken. Deze non-respons varieert bovendien naar types jeugdverenigingen. 3.2.3.1 Bevraagde organisaties Om te bepalen in welke organisaties de nieuwe vrijwilliger actief is, werden jeugdvrijwilligers uit de drie typen bevraagd. Deze indeling is een vereenvoudiging van de opdeling die de Jeugddienst Antwerpen hanteert (zie hoger). Enkel de erkende jeugdverenigingen werden opgenomen. Een verandering ten opzichte van de door de stad gehanteerde indeling betreft de Jins-groepen. Hoewel deze als ‘xtra’ bestempeld
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
38
werden, verkiezen wij ze onder te brengen bij de traditionele jeugdbewegingen. Het betreft immers afdelingen binnen de VVKSM-werking. De verenigingen buiten de jeugdbewegingen werden verder opgesplitst naar Overig jeugdwerk en Allochtoon jeugdwerk. Vanuit het Overig Jeugdwerk selecteerden we 38 jeugdorganisaties. In de tweede groep van verenigingen plaatsten we alle organisaties die zich specifiek richten op allochtone jongeren. Het afnemen van enquêtes bij het allochtone jeugdwerk verliep in twee golven. In totaal werden allochtone vrijwilligers uit 39 organisaties aangesproken 7. Ook enkele jeugdbewegingen werden gecontacteerd om vragenlijsten af te nemen. Hiervoor stelde de Jeugddienst gegevens over een 120-tal jeugdorganisaties ter beschikking. Met behulp van een toevallige steekproef werden hieruit 48 verenigingen geselecteerd. Met deze verdeling beogen we ongeveer evenveel vrijwilligers uit het klassieke als uit het nieuwe jeugdwerk te bevragen. 3.2.3.2 Responscijfers Van mei 2005 tot begin oktober 2005 werden de vragenlijsten verdeeld over verschillende jeugdbewegingen en verenigingen van het Overig jeugdwerk. Zij verspreidden deze onder hun leiding. Niet alle organisaties waren echter bereid om mee te werken. Andere verenigingen bestonden niet of waren moeilijk bereikbaar 8. Daarom werden de organisaties in kwestie verscheidene malen gecontacteerd. Indien de eerste maal hun vraag niet werd ingewilligd, of indien niet werd teruggebeld, konden met een tweede poging misschien wel de enquêtes worden verzameld. Deze tweede contactname is een eerste gehanteerde strategie om medewerking te verhogen. Een tweede methode was het aanbieden van de vragenlijst in webversie. We vingen het signaal van de verenigingen op dat deze werkwijze eenvoudiger zou zijn. Dit bleek evenwel geen groot succes. Uiteindelijk vulden 23 jeugdvrijwilligers onze enquête via elektronische weg in, waaronder 9 jongeren uit het Overig Jeugdwerk.
7
8
Vijf van de jeugdverenigingen uit het allochtone jeugdwerk werden in de tweede golf opnieuw gecontacteerd.
Het onderzoek baseerde zich op de erkende verenigingen van het werkjaar 2005. Omdat de subsidies voor één jaar toegekend werden op basis van het werkingsverslag van het voorgaande jaar, dient een verklaring voor het niet-terugvinden van een deel van deze verenigingen dan ook in dit tijdsverschil gezocht te worden. Deze organisaties zullen in 2006 dan ook geen subsidies meer ontvangen voor het werkjaar 2005.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
39
In totaal werkten 72 van de 102 gecontacteerde organisaties mee. Hiermee werd een responsgraad van meer dan 70% behaald. Onderstaande tabel geeft hiervan een overzicht naar de verschillende types jeugdverenigingen. De medewerking van de jeugdbewegingen was goed: 70.8% stemde toe de enquêtes in te vullen. De verenigingen behorend tot het Overige Jeugdwerk kenden een vergelijkbare responsgraad (71.0%). Bij de groep van de Allochtone Jeugdwerking was de respons 62.5%.
Tabel 4 Responsgraad naar type jeugdvereniging
Type jeugdvereniging
Aantal gecontacteerde
Respons
Responsgraad
Jeugdbewegingen
48
34
70.8%
Overig Jeugdwerk
38
27
71.0%
Golf 1
16
10
62.5%
Golf 2
27
15
55.5%
129
86
66.6%
Allochtone Jeugdwerking
Totaal
Het reële aantal enquêtes was echter te gering om statistische analyses op uit te voeren (31). Hierdoor werd in overleg met de Jeugddienst besloten een tweede golf van dataverzameling bij de subgroep van het allochtone jeugdwerk uit te voeren. Hierbij werden 5 allochtone jeugdorganisaties die in de eerste golf niet meewerkten opnieuw gecontacteerd, en 13 andere die ondertussen ook erkend waren door de Jeugddienst eveneens aangesproken tot medewerking. Er werden tevens 9 organisaties uit het allochtone jeugdwerk gecontacteerd die in de eerste golf niet waren opgenomen. Deze contactname verliep, in tegenstelling tot de eerste golf, vanuit de Jeugddienst van de stad Antwerpen. Vijftien van de 27 gecontacteerde organisaties werkten mee in deze golf (respons van 55.5%). In de periode maart tot mei 2006 werden op die manier 42 bijkomende enquêtes verzameld uit het allochtone jeugdwerk, waarvan 10 via webenquête. Dit brengt het aantal enquêtes uit de hoek van het allochtone jeugdwerk op 73, waardoor iets
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
40
uitgebreidere analyses mogelijk worden. De redenen waarom jeugdorganisaties weigerden mee te werken, is in vier grote categorieën op te delen.
Tabel 5 Redenen voor weigering Onbereikbaar
Weigering
Enquête vergeten in te
Andere
vullen / zoek Jeugdbewegingen
8
3
3
0
Overig Jeugdwerk
3
2
3
3
Allochtoon Jeugdwerk 9
2
2
1
1
Totaal
13
7
7
4
De belangrijkste reden voor uitval was onbereikbaarheid. Contactgegevens klopten niet of de vraag om terug te bellen werd herhaaldelijk niet ingewilligd. Een tweede reden was weigering. Contactpersonen zagen het nut van het onderzoek niet in of het ontbrak hen aan tijd. Ten slotte vergaten verenigingen enquêtes in te vullen of raakten ze zoek. Zo werd de vragenlijst niet teruggestuurd en de belofte om de webenquête in te vullen niet uitgevoerd. 3.2.4 Verzamelde data 3.2.4.1 Respondentenaantal en gemiddeld aantal afgenomen enquêtes per organisatietype Uiteindelijk werden 498 vragenlijsten verzameld. Tabel 6 geeft de verdeling van de binnengelopen vragenlijsten naar type organisatie weer. Maar liefst 272 vrijwilligers uit de Jeugdbewegingen vulden de enquête in. Van vrijwilligers uit het Overig en het Allochtone Jeugdwerk werden respectievelijk voor 153 en 73 vragenlijsten verzameld. De verhouding tussen de vrijwilliger uit traditionele organisaties en deze uit nieuwe verenigingen is hierdoor vrij evenredig (272 versus 226).
9
Deze gegevens hebben enkel betrekking op de eerste golf. Voor de tweede golf werden deze gegevens niet bijgehouden.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
41
Tabel 6 Onderverdeling dataset naar type jeugdorganisatie Verenigingstype
N
%
Gemiddeld aantal enquêtes per organisatie in verenigingstype
Jeugdbewegingen
272
54.6
8.0
Allochtone Jeugdwerking
73
14.6
2.9
Overig Jeugdwerk
153
30.6
5.6
Totaal
498
100.0
5.7
Wel is er een verschil in het aantal afgenomen vragenlijsten per organisatie. De Jeugdbewegingen haalden een gemiddelde van 8, terwijl dit voor de verenigingen uit het Overig Jeugdwerk tussen 5 en 6 vragenlijsten per organisatie betrof. In de Allochtone Jeugdwerking lag het aantal respondenten per organisatie het laagst, op bijna 3. Het lage gemiddelde voor Allochtone organisaties kan op twee manieren worden verklaard. Doordat veel verenigingen nog maar enkele jaren actief zijn, is hun ledenbestand, en aantal vrijwilligers, klein. Zeker in het licht van de traditionele jeugdbewegingen kan dit een verklarende factor zijn. Met betrekking tot het Overig Jeugdwerk lijkt deze verklaring evenwel niet op te gaan. In die groep zitten eveneens vele
nieuwe,
kleine
organisaties.
De
geringe
omvang
van
de
Allochtone
Jeugdverenigingen kan dus niet het gehele verschil verklaren. Een tweede mogelijke uitleg is dat, zoals bij de lagere responsgraad, de Allochtone jeugdorganisaties minder bereid waren mee te werken. 3.2.4.2 Representativiteit van de dataset De voorgaande paragraaf behandelde de respons naar de verschillende types jeugdorganisaties. In dit deel beschrijven we of de dataset een goede afspiegeling vormt van de drie types Antwerpse Jeugdvrijwilligers. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor generaliseerbare resultaten. Spijtig
genoeg
beschikken
we
over
weinig
gegevens
over
de
Antwerpse
Jeugdvrijwilliger om de representativiteit te testen. Daarom pogen we dit op een alternatieve manier te doen. De databestanden van de jeugddienst van de stad
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
42
bevatten gegevens over het aantal leden per organisatie evenals de toegekende subsidie in 2004 (voor golf 2 in 2005). Om de representativiteit van onze dataset te testen, gaan we na of er significant verschillen zijn tussen de organisaties waarin vragenlijsten werden afgenomen en de hele populatie. De nulhypothese stelt dat de gemiddelden van populatie en steekproef niet verschillen. Om te testen hoe robuust deze veronderstelling is, werd een tweezijdige z-toets op de steekproefgemiddelden verricht. Als drempel voor het verwerpen van de nulhypothese stellen we 5% kans op fout voorop. De probabiliteiten voor de significantietoets zijn opgenomen in Tabel 7. Deze geven de kans op fout weer indien we de nulhypothese verwerpen.
Tabel 7 P-waarde voor tweezijdige z-toets
Verenigingstype
Aantal Leden
Werksubsidies
Jeugdbewegingen
0.937
0.017
Overig Jeugdwerk
0.502
0.223
Allochtone Jeugdwerking
0.727
0.419
Wat het aantal leden in hun organisatie betreft, zijn de ondervraagde jeugdvrijwilligers niet significant verschillend van hun populatie. De bekomen probabiliteiten zijn groter dan de vooropgestelde van 0.05. Vooral voor het aantal leden zijn de waarden groot (0.937 bij jeugdbewegingen en 0.727 bij het allochtoon jeugdwerk). De nulhypothese wordt dus niet verworpen, er is geen indicatie dat de steekproef en de populatie per organisatietype significant verschillen naar het aantal leden. Voor werksubsidies is de conclusie minder eenduidig. Voor het Allochtoon en het Overig Jeugdwerk wordt de nulhypothese niet verworpen. De kans op fout bij dergelijke verwerping is immers groter dan 5%. De organisaties van die types in de dataset verschillen dus niet significant van hun populatie. De probabiliteit voor de jeugdbewegingen is wel kleiner dan de vooropgestelde drempel. We stellen dat wat werksubsidies betreft, de jeugdbewegingen die enquêtes invulden significant verschilden van de populatie van jeugdbewegingen. De geringe
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
43
variantie in werksubsidies voor Jeugdbewegingen kan dit verklaren. Bijna alle jeugdbewegingen in deze groep ontvingen eenzelfde bedrag (111 van de 118). Enkel de Jins en de Muziekkapel Chiro Sint-Jozef Merksem wijken hiervan af. Er is dus geen sprake van een normaalverdeling in de werksubsidies, wat de z-toets minder bruikbaar maakt. Ook de grote p-waarde voor de Jeugdbewegingen op het aantal leden duidt aan dat er geen significante verschillen zijn tussen de steekproef van deze groep en haar populatie. Over het kwantitatieve luik concluderen we dat de verzamelde data een goede afspiegeling vormen van de populatie die we wensen te onderzoek, zijnde Jeugdvrijwilligers in Antwerpen. Vooral voor de groepen waarop dit onderzoek focust, het overig en allochtoon jeugdwerk, zijn de verzamelde data representatief. 3.3
Kwalitatief onderzoeksopzet en respons
Met de kwantitatieve data zullen we in staat zijn een zo juist mogelijk profiel van de nieuwe vrijwilliger te schetsen. Het onderzoek van de Nieuwe Vrijwilliger betracht echter meer dan dat. We wensen tevens inzicht te verwerven in de drijfveren van de nieuwe vrijwilliger en zijn beschouwingen over zijn niet-betaalde activiteiten. Om dit mogelijk te maken, verzamelden we ook kwalitatieve gegevens. We vingen aan met een verkenning van het onderzoekdomein. Die fase liet vele vragen onbeantwoord en riep tevens andere op. In de diepte-interviews werden deze verdere punten bevraagd. 3.3.1 Verkenning van het onderzoeksterrein In een eerste fase werden participerende observaties uitgevoerd bij een 17-tal onafhankelijke
autochtone
en
allochtone
jeugdverenigingen.
We
kozen
deze
onafhankelijke organisaties omdat we, vanuit de literatuur veronderstellen dat het fenomeen van de nieuwe vrijwilliger hier het meeste voorkomt. De organisaties in het bestand zijn telefonisch door ons gecontacteerd, met de vraag of één onderzoeker een vijftal participerende observaties mocht doen bij verschillende activiteiten die door de jeugdvereniging werden georganiseerd in de periode van maart tot juni 2005. Na het telefonisch contact werd eerst een verkennend gesprek georganiseerd, zodat de onderzoeker kans kreeg om een beeld te krijgen van de vereniging. Na dit verkennende gesprek werden een aantal observaties uitgevoerd. Om de verschillende observaties, van verschillende onderzoekers, vergelijkbaar te maken, werd gebruik gemaakt van een observatieschema.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
44
We namen tevens het initiatief om een focusgesprek te organiseren. Hiervoor werden de hoofdactoren van de overige jeugdverenigingen, zoals de medewerkers van PAJ, uitgenodigd om te discussiëren over verscheidene problematieke in (niettraditionele) jeugdorganisaties (zoals werving, vorming en EVC). Dit leverde, ondanks de geringe opkomst, een boeiend gesprek en discussie op. 3.3.2 Diepte-interviews De inleidende gegevens schetsten ons een beeld van het onderzoekterrein. Aan de hand hiervan en vanuit de theorie, stelden we een protocol voor het diepte-interview op. In de afname ervan concentreerden we ons op het overig jeugdwerk, en vooral de subgroep van het allochtoon jeugdwerk. 3.3.2.1 Vragenprotocol Inhoudelijk gezien bevat de kwalitatieve vragenlijst grosso modo dezelfde topics en structuur als de enquête. Zo vingen we aan met een korte inleiding waarin het onderzoek werd toegelicht. Hierbij werd vermeden het thema van de studie te gedetailleerd uit te leggen om de geïnterviewden niet te beïnvloeden. Het eigenlijke interview ving aan met gegevens over de vrijwilliger, waarbij enkele sociaal-economische basisindicatoren werden bevraagd. Deze zijn voor ons cruciaal in de analyse van de binnengekomen data. Vervolgens werden enkele vragen gesteld over de respondent als vrijwilliger. Wat doet hij of zij precies, en welke functies bekleedde hij of zij in het verleden al? Ook over de motivatie om vrijwilliger te worden en - al dan niet - te blijven, stelden we enkele vragen. Daarna werd de respondent naar hun tijdsinvestering in hun vrijwilligerswerk gevraagd. Het deel vorming ging vervolgens in op het al dan niet hebben gevolgd van een cursus, het belang hiervan en of de organisatie waarbij de vrijwilliger actief was deze ook organiseerde. Een tweede luik van het diepte-interview handelt over de vereniging. Hoe worden de taken verdeeld, beslissingen genomen, en hoe verlopen vergaderingen? Op deze grote vragen
werd
telkens
doorgegaan.
Ook
over
de
georganiseerde
activiteiten,
communicatie en voertaal binnen de organisatie werden vragen gesteld. Op verhulde wijze peilden we tevens naar de mate van openheid van de vereniging; mag iedereen lid worden gold hierbij als sleutelvraag.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
45
Het interviewprotocol bevat, in vergelijking met de kwantitatieve vragenlijst, twee extra onderdelen. Het ene, over EVC, wordt verder besproken. Het andere betreft problemen in organisaties. Ter inleiding van dit stuk wilden we de neiging om moeilijkheden binnenskamers te houden wegwerken. Aan de hand van drie concrete voorbeelden trachten we daarna informatie over leiderschapsstijlen in kaart te brengen. Daarna werd de mogelijkheid gegeven om problemen die de geïnterviewden waren tegengekomen uit de doeken te doen. Een veelgehoord en specifiek probleem van verenigingen is het vinden van nieuwe vrijwilligers. Het luikje werving gaat hierop in. Wordt de zoektocht naar nieuwe vrijwilligers echt als problematisch beschouwd, hoe slaagt de vereniging hierin en aan welke eisen dienen deze te voldoen, waren hierin de onderverdelingen. Daarna werd de respondenten gevraagd uit te wijden over de externe contacten van hun organisatie. Op het contact met de jeugddienst en andere overheidsdiensten van de stad werd uitvoerig doorgevraagd. Daarna kwamen ook de externe contacten met andere vrijwilligersorganisaties en de buurt waarin hun clublokaal gelegen was aan bod. Het laatste onderdeel handelt over Elders Verworven Competenties. Beschouwt de vrijwilliger dat zijn niet-betaalde engagement hem of haar iets bijbrengt? Zou het interessant zijn dit meer gestructureerd weer te geven? En wat is de houding van de respondent ten aanzien van EVC? 3.3.3 Organisaties en geïnterviewden De klemtoon in de selectie van organisaties lag op de Overige Jeugdverenigingen en het Allochtoon Jeugdwerk. In deze types gingen we eerst te rade bij de reeds gecontacteerde verenigingen. Elf van de 17 organisaties waarbij we al verkennende gesprekken afnamen en participerende observaties uitvoerden, waren bereid ook aan het diepte-interview mee te werken. Dit aantal was echter te gering, waardoor we besloten 13 andere diepte-interviews uit te voeren, waarvan wederom 8 bij de nietjeugdbewegingen. In totaal werden 24 jeugdvrijwilligers geënquêteerd. Tien onder hen kwamen uit het Overig Jeugdwerk, vijf uit de Jeugdbewegingen. In verhouding tot het aantal organisaties was de groep van het Allochtoon Jeugdwerk het grootst. Bij 9 van die verenigingen werd een diepte-interview afgenomen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
46
Gemiddeld namen de interviews anderhalf uur in beslag nam. Er werd steeds gevraagd naar een willekeurige vrijwilliger uit de vereniging. In de praktijk resulteerde dit vaak in de verantwoordelijke of het hoofd van de organisatie. Slechts vier van de geïnterviewden waren enkel animator, zonder enige functie in het bestuur. Dit had als voordeel dat de respondenten op alle thema’s, zoals contacten met de Jeugddienst en bestuursstijlen een antwoord konden formuleren. Bij een vrijwilliger die enkel een activiteit begeleidt bijvoorbeeld, is hierop antwoorden logischerwijs moeilijker. Toch is de oververtegenwoordiging van bestuursleden in onze kwalitatieve data belangrijk als randinformatie. Zo is de groep vrijwilligers die slechts korte termijn in een vereniging blijft, ons ontsprongen. De respondenten werd anonimiteit gegarandeerd. Uit onze analyse zal dus niet blijken om wie het gaat. Om de kwalitatieve bevindingen te illustreren, voegen we echter citaten
toe.
Hierbij
worden
pseudoniemen
voor de
geïnterviewde
personen
gehanteerd. 3.3.4 Conclusie Met de kwalitatieve data zal een gestructureerd en samenvattend beeld worden geschetst van hoe de nieuwe jeugdvrijwilliger in Antwerpen zijn engagement zelf verwoordt. Daarbuiten zal het kwantitatieve luik ons een beter inzicht geven in het profiel van deze vrijwilliger. Over het algemeen verliep de dataverzameling vlot. Er werd veel materiaal verzameld. De data zijn tevens zeer divers. De documenten zijn verkennende gesprekken, participerende observaties en diepte-interviews. De respons vanuit de groep van het Allochtoon Jeugdwerk was hierbij hoog. Voor de kwantitatieve analyse werden bijna 500 enquêtes verzameld. Hiermee liggen generaliseerbare resultaten binnen het bereik. De medewerking van allochtone jeugdverenigingen was echter gering, wat werd gecompenseerd door een tweede golf van dataverzameling. De responsgraad blijft wel lager en het aantal enquêtes afgenomen per organisatie in deze subgroep blijft beperkt. Hoewel de dataset dus representatief is naar de populatie van allochtone jeugdverenigingen, is voorzichtigheid geboden bij de analyse.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
47
4 Vrijwilligers in soorten en gewichten? In de volgende twee hoofdstukken van het rapport geven we de resultaten weer van het onderzoek. Hierbij splitsen we de bespreking op in twee grote delen. In dit hoofdstuk bekijken we het profiel van de vrijwilligers. Wie zijn de jongeren (of volwassenen) die vrijwilliger zijn in het Antwerpse verenigingenleven ? Wat is hun achtergrond, hun waardenpatroon en wat leren we over hun engagement. Het volgende hoofdstuk van de bespreking zal dan inzoomen op de verenigingen waar de vrijwilligers actief zijn. 4.1
Sociaal-economisch profiel van de vrijwilliger
We starten onze analyse met een dwarsdoorsnede van de vrijwilliger. Zonder al concreet in te gaan op de uiteenlopende soorten en typen van vrijwilligers, heeft deze eerste verkennende analyse tot doel een idee te geven van welke vrijwilligers actief zijn in de drie typen verenigingen die we hebben onderscheiden. Voor we de profielschets bekijken, geven we eerst enkele eenvoudige verdelingen van de kenmerken van de Antwerpse vrijwilligers.
Tabel 8 Verdeling van geslacht, leeftijd en studeren naar Type vereniging (kolompercentages) Jeugdbewegingen
Overig Jeugdwerk
Allochtoon Jeugdwerk
Totaal
man
56.1
47.4
64.8
54.7
vrouw
43.9
52.6
35.2
45.3
Tot 18
7.5
13.2
8.2
9.4
19 tot 25
83.8
57.0
38.4
68.8
26 tot 40
6.8
17.9
35.6
14.5
41 en ouder
1.9
11.9
17.8
7.3
Studerend
72.5
48.7
43.1
60.9
Niet studerend
27.5
51.3
56.9
39.1
Geslacht
Leeftijd
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
48
In onze steekproef zijn er een veertigtal meer mannelijke vrijwilligers dan vrouwelijke (271 tegenover 223 respectievelijk). Kijken we naar de verdeling over de types jeugdorganisaties, dan verschilt deze significant 10. Van alle vrijwilligers in de (traditionele) jeugdbewegingen is 56.1% van het mannelijke geslacht tegenover 43.9% vrouwen. In het Overig jeugdwerk zijn de verhoudingen bijna gelijk (47.4% tegenover 52.6%). Het Allochtone jeugdwerk kent een meer scheve verhouding, met twee derde mannen tegenover één derde vrijwilligers van het vrouwelijke geslacht. Wel moeten worden opgemerkt dat vooral de hoofdleiding en coördinatoren van de jeugdverenigingen de enquête invulden, waardoor de verdeling naar geslachten vooral geldt voor het “leidende kader” van de jeugdorganisaties. Deze opmerking is meer van toepassing op het Overig en Allochtoon jeugdwerk gezien daar minder enquêtes per vereniging werden afgenomen (zie hoger). Desondanks kunnen we stellen dat de verdeling naar geslachten bij het Overig jeugdwerk vrij gelijk loopt en er in het allochtoon jeugdwerk meer mannen actief zijn als vrijwilliger. Naar leeftijd zien we voornamelijk een jonge leiding bij de jeugdbeweging (gemiddeld 22 jaar) en een iets oudere leiding bij de allochtone verenigingen (gemiddeld 29 jaar). De spreiding bij het Overig jeugdwerk is groter. De gemiddelde leeftijd hier ligt op 26 jaar waarmee zij perfect het midden houden tussen de andere typen verenigingen. Wel moet er opgemerkt worden dat de leeftijdsspreiding bij de allochtone verenigingen en het overig jeugdwerk het grootst is. Naar leeftijd zijn de jeugdbewegingen intern dus veel homogener. Samenhangend met de leeftijd zien we tot slot ook dat in de jeugdbewegingen voornamelijk een studerend publiek zit, terwijl het in de andere typen verenigingen veel meer werkenden betreft. 4.1.1 Sociaal-economische profielschets van de vrijwilliger De enkelvoudige tabellen geven een algemeen beschrijvend beeld. Toch is dit beeld misleidend omdat de onderliggende verhouding tussen de kenmerken verhuld blijft. Om een echt profiel op te stellen maken we gebruik van de multivariate analysetechniek multiple correspondentieanalyse. Deze techniek heeft twee voordelen. In de eerste plaats wordt een multivariate analyse uitgevoerd. Dat wil zeggen dat de 10
Het gebruik van de term significant duidt op een statistisch concept dat aangeeft dat het verband tussen deze twee variabelen niet aan het toeval te wijten is. Vaak wordt met behulp van een alpha-waarde (α) de graad van betrouwbaarheid van deze achterliggende statistische toets (Chi-kwadraat) aangeduid.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
49
verschillende kenmerken van de verschillende vrijwilligers samen in één analyse opgenomen kunnen worden. Zo krijgen we niet de bruto-effecten van de variabelen afzonderlijk maar het netto-effect van elk van de kenmerken te zien. Een tweede voordeel is dat de output van deze methode bestaat uit een grafische voorstelling van de kenmerken van de vrijwilligers. Zo wordt het mogelijk om het profiel van de vrijwilligers grafisch af te leiden uit de analyse. Een nadeel is echter dat de afstanden tussen de verschillende punten onderling geen eenduidige interpretatie hebben. Multiple Correspondentie analyse vereist dat de assen van de grafische voorstelling in rekening genomen worden en niet de onderlinge afstanden. In Figuur 1 geven we een profiel weer van de vrijwilligers bekeken naar geslacht, opleidingsniveau, leeftijd en al dan niet studeren. De punten worden bekeken ten opzicht van de dimensies (de X-as en de Y-as) die de grafische ruimte vorm geven. Wanneer we het type vereniging bekijken, zien we dat de kenmerken die behoren tot de eerste dimensie 11 in belangrijke mate het onderscheid maken tussen leiding uit jeugdbewegingen (links op de plot) en allochtone vrijwilligers (rechts op de plot). De tweede dimensie onderscheidt het Overig jeugdwerk (eerder onderaan op de Y-as) van de twee andere (eerder bovenaan op de Y-as). De vraag is dan welke kenmerken deze verschillen helpen te verklaren. Uit de statische kengetallen van de Multiple Correspondentieanalyse (niet opgenomen in dit rapport) blijkt dat de eerste dimensie samenhangt met kenmerken als de leeftijd en het al dan niet studeren. Op de tweede dimensie vinden we het geslacht en het opleidingsniveau. Wat we dienen te doen, is deze kenmerken relateren aan de as waartoe zij behoren.
11
Dit wordt duidelijk door alle punten in gedachten op de X-as te projecteren en dan de plaatsing van de punten te bekijken.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
50
Figuur 1 Multiple correspondentie van type vereniging, geslacht, opleiding (naar werkend of studerend), leeftijd en al dan niet studeren.
1,5 STUD: TSO-KSO
WERK: TSO-KSO WERK-ASO
1,0
Dimensie 2
man
Allochtoon Jeugdwerk
0,5
WERK: BSO Jeugdbewegingen 41 en ouder
0,0
STUD: Hogeschool Studerend 19 tot 25
Nt studerend 26 tot 40
STUD: Univ STUD-ASO WERK: Univ
-0,5 vrouw
Overig Jeugdwerk
-1,0
WERK: Hogeschool STUD: BSO
-1,5 -1 0
-0 5
00
05
10
15
20
We starten de profielschets bij de eerste dimensie. We stelden vast dat deze eerste dimensie samenhangt met leeftijd en al dan niet studeren. Als we de punten van deze variabelen bekijken ten opzichte van de eerste dimensie (projecteer ze op de Xas) dan merken we dat leiding uit jeugdbewegingen zich onderscheiden van allochtone vrijwilligers doordat deze laatste vooral ouder zijn en niet meer studeren. Dit laatste hangt uiteraard samen met de leeftijd zodat het onderscheid in essentie terug te brengen is tot een verschil in leeftijd. De allochtone vrijwilligers zijn ouder dan de leiding in de jeugdbeweging. Het overig jeugdwerk neemt hier een tussenpositie in. Op de tweede dimensie wordt het Overig Jeugdwerk afgezet tegen de twee andere typen van verenigingen waar vrijwilligers actief zijn. De positie van de verenigingen maakt wel duidelijk dat het Overig jeugdwerk wat vrijwilligers betreft sterker afwijkt van de allochtone vrijwilligersverenigingen dan van de jeugdbewegingen. Een eerste duidelijk onderscheid is dat jeugdbewegingen en allochtoon jeugdwerk relatief meer mannen aantrekken dan het Overig Jeugdwerk. Daar zijn de meisjes duidelijk beter
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
51
vertegenwoordigd. Het opleidingsniveau is minder eenduidig. Omdat opleidingsniveau sterk gebonden is aan het al dan niet studeren, werd in de analyse de nog studerenden en de werkende van elkaar onderscheiden. In het eerste geval gaat het dus om een nog niet afgewerkte opleiding waarna bijvoorbeeld nog hoger onderwijs kan volgen (indien men middelbaar scholier is). In het tweede geval gaat het om een afgeronde opleiding. Door deze opdeling vinden we de punten van de studerenden eerder links in de plot en de werkende rechts. Dat onderscheid is echter terug te brengen tot het leeftijdsverschil dat door de eerste dimensie uitgedrukt wordt. Wanneer we de punten van opleidingsniveau op de tweede as projecteren, zien we dat vrijwilligers in de allochtone verenigingen minder hoog opgeleid zijn dan in de andere verenigingen. Allochtone vrijwilligers die nog aan het studeren zijn, vinden we voornamelijk terug in het TSO-KSO. Als ze niet meer studeren, is hun opleidingsniveau in de meeste gevallen beperkt tot middelbaar onderwijs (BSO, TSO-KSO of ASO). Wanneer we op de tweede dimensie afdalen, komen we het opleidingsniveau van studerende
vrijwilligers
tegen.
Deze
zijn
voornamelijk
verbonden
met
de
jeugdbewegingen. Deze vrijwilligers zijn jonger en vandaar nog studerend maar de studierichtingen die deze vrijwilligers volgen zijn in belangrijk mate sterkere studierichtingen: ASO voor de middelbare scholieren en anders hoger onderwijs. Helemaal onderaan de tweede dimensie zien we de werkende vrijwilligers die hoger onderwijs gevolgd hebben. Deze zijn voornamelijk te situeren binnen het Overig jeugdwerk. Tot slot geeft de plot ook aan dat binnen het Overig Jeugdwerk meer BSOleerlingen zouden zijn. Wanneer we de relatieve cijfers bekijken, klopt dit want we vinden 3.5% BSO-leerlingen in deze verenigingen tegenover 2.9% bij het allochtoon jeugdwerk en 1.9% bij de jeugdbewegingen. Toch moeten we dit resultaat in sterke mate relativeren omdat in totaal slechts 12 van de 500 respondenten studeren in het BSO. Samenvattend kunnen we dus stellen dat de vrijwilligers in de jeugdbeweging jonger zijn maar een eerder sterk opleidingstraject volgen. Het Overig jeugdwerk telt meer oudere vrijwilligers met een hoog opleidingsniveau daar waar vrijwilligers uit de allochtone verenigingen ook ouder zijn maar veel vaker lager opgeleid. 4.1.2 De ouderlijke achtergrond van de vrijwilligers Als we het opleidingsniveau van beide ouders naast elkaar leggen, wordt duidelijk dat het opleidingsniveau van de ouders doorgaans in sterke mate samenloopt. In het
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
52
Overig jeugdwerk is het verschil tussen beide ouders het duidelijkst wat hogeschool of universiteit betreft. Moeders van deze vrijwilligers hebben vaker een diploma secundair onderwijs (45% tegenover 39% van de vaders uit overig jeugdwerk). Bij het Allochtoon jeugdwerk ligt het onderscheid vooral in de lagere opleidingen. Moeders hebben er 10% vaker dan vaders geen diploma terwijl de vaders eerder een diploma lager onderwijs behaalden. De percentages voor allochtone vaders en moeders die een middelbaar of hoger diploma hebben, lopen gelijk.
Tabel 9: Opleidingsniveau ouders naar type jeugdorganisatie Diploma vader
Geen diploma
Lager onderwijs
Secundair onderwijs
Hoger onderwijs
Diploma moeder
Overig
Jeugd-
Allochtoon
Overig
Jeugd-
Allochtoon
Jeugdwerk
bewegingen
Jeugdwerk
Jeugdwerk
bewegingen
Jeugdwerk
9
5
18
9
6
26
6,6%
2,0%
28,1%
6,4%
2,4%
38,2%
13
10
21
16
8
16
9,5%
4,0%
32,8%
11,3%
3,2%
23,5%
53
91
13
64
80
14
38,7%
36,7%
20,3%
45,4%
32,3%
20,6%
62
142
12
52
154
12
45,3%
57,3%
18,8%
36,9%
62,1%
17,6%
De verschillen tussen verenigingstypes, zowel voor het diploma van de vader als voor het diploma van de moeder, zijn significant. Ouders zonder diploma en ouders die enkel een diploma lager onderwijs hebben zijn een marginaal fenomeen bij vrijwilligers uit jeugdbewegingen (5 à 6%). In het Overig jeugdwerk heeft eveneens slechts een kleine minderheid van de ouders geen diploma behaald. De ouders van vrijwilligers uit de jeugdbewegingen zijn het hoogst opgeleid. Zestig procent behaalde een diploma hogeschool of universiteit, tegenover een 40% in het Overig jeugdwerk. In het Allochtoon jeugdwerk bedraagt dit minder dan een op vijf. Deze cijfers bevestigen het socio-economisch profiel van de vrijwilligers zelf. De allochtone vrijwilligers zijn niet alleen zelf lager opgeleid maar komen steevast zelf uit gezinnen van lager opgeleide ouders.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
53
4.2
Waardenprofiel
4.2.1 Gelovig zijn en politieke overtuiging Om een inschatting te krijgen van het waardepatroon dat de jongeren in de onderzochte verenigingen dragen, werd gepeild naar hun plaats op het links-rechts spectrum en naar de mate waarin ze zichzelf als niet-gelovig dan wel gelovig inschatten. Voor beide dimensies werd een 10-puntsschaal gebruikt waarbij lage waarden staan voor een linkse politieke overtuiging of het niet-gelovig zijn en hoge waarden voor het andere eind van de oppositie (rechts denken en gelovig zijn). De gemiddelden op deze schalen worden gegeven in Tabel 10.
Tabel 10 Gemiddelde schaalwaarden van politieke voorkeur en gelovig zijn naar type vereniging
Gelovig zijn (1=nt-gelovig / 10 = zeer gelovig) Politieke voorkeur (1=links / 10 = rechts)
Jeugdbewegingen
Overig Jeugdwerk
Allochtoon Jeugdwerk
4.2 (std. 2.5)
5.0 (std. 3.1)
5.3 (std. 4.3)
4.9 (std. 2.0)
4.9 (std. 1.0)
3.2 (std. 2.7)
De gemiddelden tonen aan dat wat gelovig zijn betreft, de vrijwilligers uit de allochtone verenigingen het meest gelovig zijn en de jeugdbewegingsleden het minst. Het verschil tussen de jeugdbewegingen en de andere typen verenigingen is bovendien significant. Zij zijn op gelovigheid duidelijk te onderscheiden van het overig jeugdwerk en het allochtone jeugdwerk. Voor politieke voorkeur krijgen we een ander verhaal. Hier wijken de allochtone jeugdverenigingen het sterkst af van de andere twee typen verenigingen. Allochtone vrijwilligers beschouwen zichzelf significant meer links dan de vrijwilligers uit de jeugdbewegingen of het Overig jeugdwerk.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
54
Figuur 2 Multiple correspondentie van type vereniging, geloofsovertuiging, gelovig zijn en politieke voorkeur
Geloofsover Links <> rec Niet gelovig gelovig Type verenig
Dimensie 2
1,5
1,0
Niet gelovig Vrijzinnig 22
9
1
1 10
3
0,5
5 3
0,0 4 4
Allochtoon Jeugdwerk Jeugdbewegingen 6 Overig Jeugdwerk Rooms Katholiek 8 8
-0,5 5 -1,0
6
Islam
10
7
Andere
7
9 -1,5 0
2
Om het verband te onderzoeken tussen de volledige verdeling op deze schaal en het type vereniging, voerden we een multiple correspondentieanalyse uit (zie hoger). We voegen hierbij ook de geloofsovertuiging toe. De geloofsovertuiging (de eerste dimensie) blijkt duidelijk samen te hangen met het type vereniging in de zin dat allochtone verenigingen zoals verwacht samenhangen met het Islamitisch geloof. Bij het Overig jeugdwerk en de jeugdbewegingen vinden we de jongeren terug die zich Rooms-katholiek, vrijzinnig of niet gelovig noemen. Op de tweede dimensie is de spreiding van politieke voorkeur en de mate van gelovig zijn te zien. Hierbij merken we op dat de drie typen verenigingen wel uiteen liggen op de eerste dimensie (allochtone verenigingen versus de andere twee) maar dat dit niet het geval is voor de tweede dimensie. Projecteren we deze punten alle drie naar de tweede as, dan blijken deze op één lijn te liggen. Dit geeft een indicatie van het feit dat de intensiteit van geloof en het zich rechts-links noemen niet gebonden is aan een bepaald type vereniging. Ook al verschillende de gemiddelden zoals we eerder aantoonden, het multivariate verband wijst op een eerder zwakke samenhang.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
55
4.2.2 Altruïsme, traditionalisme en vertrouwen Ruimer dan alleen op religie toegespitst, vragen we ons af, met welke waarden het engagement van de (nieuwe) vrijwilliger verbonden is. Met behulp van herhaaldelijk geijkte schalen werd gepeild naar de mate van individualisme, traditionalisme en vertrouwen in de medemens. Volgens de theorie zouden nieuwe vrijwilligers minder altruïstisch zijn ingesteld. Als we echter nagaan of vrijwilligers verschillen naar individualisme blijkt er geen patroon naar type vereniging. Vrijwilligers uit het overig jeugdwerk zijn dus niet meer individualistisch dan deze van de jeugdbewegingen of het allochtoon jeugdwerk.
Tabel 11 Individualisme-schaal (factoranalyse) Factorscore
Alpha
Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven
0.50
0.66
Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes
0.78
Iedereen moet maar eerst voor zichzelf zorgen
0.77
De mensheid, onze naasten, solidariteit…wat een onzin allemaal
0.74
De verschillende items uit de schaal worden getest met behulp van een factoranalyse. Deze techniek gaat na in welke mate de verschillende items samen één achterliggend concept (in dit geval individualisme) meten. Om zo’n achterliggend concept te meten moeten de factorscores allemaal hoger zijn dan 0.40 wat het geval is voor elk van onze items (zie Tabel 11). De Cronbach’s alpha-maat (laatse kolom) geeft een indicatie van het samenhoren van de items in de hele schaal (de betrouwbaarheid van de schaal). Hier zien we dat de schaal de ondergrens van 0.70 niet haalt. Dat is niet in orde maar niettegenstaande bekijken we toch de gemiddelde scores wanneer we de schalen omzetten naar een somschaal (één apart concept van individualisme dus).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
56
Tabel 12 Individualisme-schaal naar type vereniging Gemiddelde N
(op 100)
Overig Jeugdwerk
145
45.0
Jeugdbewegingen
267
47,1
Allochtoon Jeugdwerk
68
45,5
Totaal
480
46,2
Wanneer we de gemiddelde waarden vergelijken, zien we dat deze dicht in elkaars buurt liggen. Een statistische significantietoets (Tukey b-toets) toont zelfs aan dat er geen significant verschil is in de score op de individualisme schaal bij vrijwilligers uit een van de drie typen verenigingen. Een tweede waarde waarnaar werd gepeild was traditionalisme, de mate waarin wordt vastgehouden aan het man-vrouw rollenpatroon. De gemiddelde score is hier bijna 30 op honderd. De mate van traditionalisme is dus beperkt. Het vasthouden aan rollenpatroon verschilt echter beduidend naar type vereniging, de meest traditionele vrijwilligers vinden we in het allochtoon jeugdwerk. Tussen de jeugdbewegingen en het overig jeugdwerk zijn er geen opmerkelijke verschillen. Tabel 13 Traditionalisme-schaal (factoranalyse) Factorscore
Alpha
Een vrouw is meer geschikt dan een man om kleine kinderen op te voeden
0.64
0.62
Jongen kan je nu eenmaal wat vrijer opvoeden dan meisjes
0.62
Het beste is dat de vrouw het huishouden doet en de man de kost verdient
0.79
Er zijn vrouwenberoepen en mannenberoepen en dat zal altijd zo blijven
0.61
Vrouwen kunnen even goed autorijden als mannen (omgedraaid)
0.52
Een tweede waardenschaal die in de vragenlijst afgenomen werd, omvat een houding die we als traditionalisme omschrijven. Deze schaal omvat voornamelijk items die peilen naar de houding van respondenten tegenover man-vrouwrollen. Ook hier geldt dat de factorscores allemaal aangeven dat de items bij de traditionalismeschaal thuishoren maar dat de schaal als geheel niet volledig betrouwbaar genoemd kan worden. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
57
Tabel 14 Traditionalisme-schaal naar type vereniging en geslacht Gemiddelde N
(op 100)
Overig Jeugdwerk
146
28,2
Jeugdbewegingen
265
27,4
Allochtoon Jeugdwerk
67
42,9
Man
264
35,2
Vrouw
212
23,5
Totaal
478
29,8
Tabel 14 geeft aan dat er duidelijke verschillen zijn in de houding ten aanzien van man-vrouwrollen.
Significantietoetsen
wijzen
uit
dat
vrijwilligers
in
de
jeugdbewegingen niet significant afwijzen van het Overig jeugdwerk. Het allochtoon jeugdwerk daarentegen heeft een duidelijk traditionele waardenpatroon dan de twee andere. Maar ook geslacht is van invloed op de mate van traditionalisme: jongens zijn traditioneler dan meisjes. Omdat we veel jongens hebben die actief zijn in allochtone verenigingen, is het noodzakelijk om het verband met de traditionalismeschaal ook multivariaat te bekijken. Uit de Multiple Correspondentieanalyse blijkt dat beide kenmerken determinerend zijn. De traditionalismeschaal (voor de analyse verdeeld in drie klassen: egalitair, niet uitgesproken en sterk traditioneel) valt op de twee dimensies uiteen in twee deelgroepen. Op de eerste dimensie zien we links de sterk egalitairen onderscheiden worden van de gematigden en de sterk traditionalisten. Op de tweede dimensie zien we deze laatste twee categorieën van elkaar onderscheiden worden. Hoe verhoudt dit zich tot de achtergrondkenmerken ? Geslacht is duidelijk aanwezig in de linkerbenedenhoek (meisjes zijn sterk voor egalitaire rollenpatronen) en de rechterbovenhoek (jongens zijn traditioneler). Leeftijd vertoont een omgekeerd effect. Hier zien we dat de jongste leeftijdsgroep in sterke mate verdeeld wordt door de traditionalismeschaal: een deel van de jongste categorie is zeer sterk traditioneel denken, terwijl een ander deel heel sterk egalitair denkt. Naarmate men ouder wordt, wordt men gematigder in de twee richtingen en vinden we meer vrijwilligers in de middencategorie terug. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
58
Als we deze verbanden doortrekken naar het type vereniging waarin men actief is, zien we dat de meest extreme waardenpatronen aanwezig zijn bij de jeugdbeweging. Het Overig jeugdwerk is het sterkst egalitair gericht en het allochtoon jeugdwerk, dat in de bivariate verbanden als meest traditioneel naar voor kwam, schommelt nu ergens tussenin. Dat wil zeggen dat voornamelijk het mannelijk karakter van zijn leden bepalend is voor het traditioneler scoren van allochtone verenigingen.
Figuur 3 Multiple correspondentie van traditionalisme-schaal, geslacht en type vereniging. Geslacht Leeftijd Schaal rolle Type veren
1,5 Sterk traditioneel 1,0
Dimensie 2
Jeugdbewegingen man Niet uitgesproken
0,5 19 tot 25
0,0 Egalitair -0,5
Allochtoon Jeugdwerk
vrouw 26 tot 40 Overig Jeugdwerk
-1,0 41 en ouder -1,5 -0 5
00
05
10
15
Een derde waardenschaal die in het onderzoek opgenomen werd, betreft de mate waarin de vrijwilliger vertrouwen heeft in zijn medemens. We geen opnieuw de items en de technische scores weer van deze schaal. De kwaliteit van de schaal is sterk vergelijkbaar met de andere twee (zie hoger)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
59
Tabel 15 Vertrouwen-schaal (factoranalyse) Factorsc
Alpha
ore Je kunt de meeste mensen vertrouwen
0.77
Je moet voorzichtig zijn want er is altijd iemand die van jou misbruik wil maken
0.76
0.559
(omgedraaid) Wanneer het om het lenen van geldt gaat, vertrouwen de meeste mensen elkaar
0.60
niet Als de nood hoog is, zijn de meeste mensen wel bereid om te helpen
0.55
(omgedraaid)
Vrijwilligers uit het Antwerpse jeugdwerk scoren gemiddeld 60 op een schaal van 0 tot 100. Het hoogste gemiddelde is te vinden in de jeugdbewegingen, het laagst in het allochtoon jeugdwerk (54.9). Vrijwilligers uit het allochtoon jeugdwerk hebben beduidend
minder
vertrouwen
in
de
medemens
dan
vrijwilligers
uit
de
jeugdbewegingen. De Tukey-toetsen tonen bovendien aan dat de gemiddelden tussen de verschillende groepen significant verschillend zijn van elkaar. Er is dus ook beduidend meer vertrouwen in de medemens aanwezig bij de jeugdbewegingen. Tabel 16 Vertrouwen-schaal naar type vereniging en geslacht Gemiddelde N
(op 100)
Overig Jeugdwerk
147
60,4
Jeugdbewegingen
266
62,2
Allochtoon Jeugdwerk
68
54,9
Totaal
481
60,6
4.3
Het engagement van de vrijwilliger
De mate van geëngageerdheid van een vrijwilliger is belangrijk willen we krijgen op het werk van de nieuwe vrijwilliger. Het concept engagement valt uiteen in drie deelconcepten die in deze paragraaf alledrie aan bod zullen komen. In eerste instantie zal de tijdsbesteding van de nieuwe vrijwilliger bekeken worden. Wie meer tijd investeert in een verenigingen, vertoont vanzelfsprekend een groter engagement naar die vereniging. Op de tweede plaats belichten we de activiteitsgraad van de vrijwilliger
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
60
om daarna te kijken naar de mate waarin verschillende lidmaatschappen gecombineerd worden en of er mobiliteit is in de verenigingen. 4.3.1 Tijdsinvestering Als we kijken naar de tijdsinvestering van een vrijwilligersengagement, concentreren we ons niet enkel op tijdbesteding op lange termijn, namelijk het aantal maanden of jaren dat iemand actief is als vrijwilliger. We staan ook stil bij de hoeveelheid van hun beschikbare tijd die vrijwilligers besteden aan hun engagement en gaan na wat de beleving van die tijdsbesteding is bij de vrijwilligers en ook bij hun eventuele partners. 4.3.1.1 Hoeveel tijd investeert de vrijwilliger in het vrijwilligerswerk? Een manier om weer te geven hoeveel tijd de nieuwe vrijwilliger spendeert aan zijn vrijwillige activiteit is het uitdrukken van die tijd in het aantal uren per week dat wordt besteed aan vrijwilligerswerk. We combineerden alle informatie uit het onderzoek waar werd gekeken naar het aantal uur per week dat men spendeerde aan activiteiten met leden, administratie, vergaderingen en andere taken en groepeerden dit in een index van tijdsbesteding binnen de vereniging. Tabel 17 Tijdsbesteding van vrijwilligers binnen een vereniging Code vereniging
Gemiddelde
N
Overig Jeugdwerk
7.5
131
Jeugdbewegingen
10.2
240
Allochtoon Jeugdwerk
9.7
62
Totaal
9.3
433
Ondanks de verschillen in gemiddelde, is de tijdsinvestering enkel significant bij het Overig jeugdwerk. Naar leeftijd of geslacht verschilt het gewicht van het opgenomen engagement niet. De gemiddelden geven slechts een eerste indicatie. We deelden de tijdsinvestering verder op, om de verdeling in de types organisaties beter te kunnen nagaan. Hierbij werd ook gecontroleerd voor geslacht en leeftijd, maar opnieuw hebben deze geen significant effect op tijdsbesteding. Bijna een vijfde van de vrijwilligers besteedt tot vier uur per week aan zijn vrijwilligerswerk. Voor de tijdinvestering van vier tot zeven uur klimt dit tot 24.4%.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
61
Ongeveer hetzelfde aandeel vrijwilligers besteedt tussen zeven en tien uur per week aan zijn vrijwilligerswerk. De overige 15.6% steekt per week twee werkdagen of meer tijd in zijn jeugdvereniging. Grafiek 2 geeft de tijdsinvestering binnen de types jeugdverenigingen weer. Ongeveer de helft van de vrijwilligers investeert tussen vier en tien uur per week aan zijn vrijwilligerswerk. Bij het Overig jeugdwerk is de algemene tijdsinvestering echter lager dan bij de andere verenigingstypes. Dat bleek eerder ook al.
Grafiek 2: Tijdsbesteding van de vrijwilliger naar type jeugdorganisatie 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% tot 4u
4-7u Overig Jeugdwerk
7 -10u Jeugdbewegingen
10-14u
boven 14u
Allochtoon Jeugdwerk
Terwijl de jeugdbewegingen een groot aandeel vrijwilligers heeft die vergelijkbare investering hebben in de vereniging, is voor de allochtone vrijwilligers een duidelijke tweedeling zichtbaar. Er is de mogelijkheid tot een geringe investering, maar tegelijkertijd is er een groep “trekkers” of “hoofdleiding” die veel meer uren klopt. Deze weergave van tijdsbesteding vereist enige nuance. De cijfergegevens gaan over ingeschatte tijdsinvestering. Verschillende factoren maken deze inschatting moeilijk. Ten eerste is de tijdsbesteding afhankelijk van periode tot periode. Verenigingen kennen drukke en minder drukke periodes waardoor de vrijwilligers noodgedwongen meer of minder tijd kunnen besteden aan hun vrijwillige inzet. Ook vrijwilligers zelf hebben periodes waarin ze over meer of minder tijd beschikken, denk maar aan
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
62
vrijwilligers die in een examenperiode zitten. Gedurende zulke periodes kunnen vrijwilligers meer tijdsdruk ervaren. Ofwel zijn ze minder met vrijwilligerswerk bezig maar meer met andere prioritaire zaken.
“Op sommige momenten zoals in examenperiodes en drukke periodes, is het te veel. En op sommige momenten lijkt het weinig.” (Sam, 20 jaar, Pink Plus) Ten tweede bepalen ook de activiteiten de tijdsbesteding van de vrijwilligers. Zo vereisen activiteiten zoals voetbaltrainingen op woensdagmiddag minder voorbereiding dan een weekend of een kamp. Ten derde verschilt de tijdsbesteding ook naargelang de functie die de vrijwilliger in de organisatie vervult. Sommige functies vereisen nu eenmaal een grotere inzet dan andere, denk hierbij bijvoorbeeld aan het verschil tussen de voorzitter van een organisatie en een losse medewerker. Ruwweg kan je een onderscheid maken tussen vrijwilligers die zich bezighouden met het bestuur van de organisatie (de algemene vergadering, raad van bestuur,…) en vrijwilligers die zich bezig houden met de eigenlijke activiteiten (taalles geven, voetbaltrainingen geven, …). Zowel de nieuwe als de klassieke vrijwilliger houdt zich met beide taken bezig en investeert zodoende heel wat uren per week in het vrijwilligerswerk. 4.3.1.2 Hoe ervaart de vrijwilliger zijn tijdsbesteding? Niet enkel het aantal uren dat men per week besteedt als vrijwilliger bepaalt iemands tijdsinvestering. Het is ook belangrijk te weten hoe de vrijwilliger tegenover die tijdsbesteding staat. Zo zagen we al dat vrijwilligers, die zich omwille van bijvoorbeeld examens of kinderen, in een drukkere periode bevinden hun vrijwillige activiteit plots wel als een zware tijdsbelasting kunnen ervaren. Nieuwe vrijwilligers die vinden dat ze meer tijd besteden aan hun vrijwilligerswerk dan anderen binnen de organisatie klagen daar niet over. Uit de kwalitatieve analyse komen een drietal redenen naar voren waarom iemand meer tijd dan anderen besteedt aan vrijwilligerswerk. Ten eerste brengt de functie van de vrijwilliger in de organisatie bepaalde verwachtingen en verantwoordelijkheden met zich mee.
“Ik spendeer meer tijd in de organisatie dan de gemiddelde vrijwilliger, maar ik ben dan ook hoofdleider.” (Kathleen, 23 jaar, Speelplein Bos en Hei)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
63
Ten tweede beschikt niet elke vrijwilliger over evenveel tijd. Zo kan een student, een werkloze of een gepensioneerde vaak meer tijd vrijmaken dan iemand met een fulltime baan.
“Sommige vrijwilligers stoppen meer of minder tijd in Academie, ze kiezen zelf wat ze doen. Wij werken vooral met studenten, en het is normaal dat zij tijdens bepaalde piekperiodes, zoals bijvoorbeeld examens, minder tijd in de vereniging steken.” (Volkan, 35 jaar, Academie) Ten derde speelt ook de ingesteldheid van de vrijwilliger een rol. Voor sommigen is elke vrijwillige inspanning een opoffering, terwijl anderen het vrijwilligerswerk niet kunnen loslaten. Andere vrijetijdsactiviteiten worden dan in functie van het vrijwilligerswerk gepland. Hoewel heel wat vrijwilligers nagenoeg al hun vrije tijd in vrijwilligerswerk steken, vindt niemand de werkdruk te hoog of er wordt alleszins niet over geklaagd. De vrijwilligers doen hun werk graag en ze hebben er tenslotte zelf voor gekozen. Er zijn wel eens periodes waarin men het te druk heeft, maar niet in die mate dat het werk onoverkomelijk is. In dit verband is het interessant na te gaan of vrijwilligers ervaren dat de tijdsdruk toeneemt, dan wel vermindert.
Tabel 18: Evolutie van het aantal uren besteed aan vrijwilligerswerk naar type jeugdorganisatie Overig
Jeugd-
Allochtoon
Jeugdwerk
bewegingen
Jeugdwerk
N
%
N
%
N
… toegenomen is
79
53,0
161
59,9
27,7
18
53,4
… gedaald is
21
14,1
27
10,0
15,4
10
12,0
… ongewijzigd bleef
43
28,9
68
25,3
47,7
31
29,4
weet niet
6
4,0
13
4,8
9,2
6
5,2
Vinden dat de tijdsinvestering:
Totaal %
Meer dan de helft van de vrijwilligers geeft aan dat hun tijdsinvestering de laatste jaren is toegenomen. Bij dertig procent bleef de besteding gelijk en 12% gaf aan dat ze daalde. Er is een verschil tussen autochtone en allochtone verenigingen waarneembaar. In het Allochtoon jeugdwerk wordt veel vaker aangegeven dat de
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
64
investering ongewijzigd bleef (47.7% tegenover 28.9 en 25.3% bij respectievelijk overig jeugdwerk en de jeugdbewegingen). Het aandeel vrijwilligers dat aangeeft dat de investering gedaald is, verschilt niet er naar type jeugdvereniging. 27.7% van de vrijwilligers in het allochtone jeugdwerk geeft aan dat de tijdsbesteding de laatste jaren toegenomen is, tegenover 53% bij het overig jeugdwerk en 59.9% bij de jeugdbewegingen. Hierin zit een effect van leeftijd verborgen. Vooral vrijwilligers jonger dan 25 geven aan dat hun tijdsinvestering de laatste jaren toenam (58.7% tegenover 33.3%). Hoewel de toename in tijdsinvestering ook in de kwalitatieve interviews ter sprake komt, wordt het door de meeste vrijwilligers niet gezien als een probleem. Het is dus niet enkel de effectieve hoeveelheid tijd die iemand besteedt aan vrijwilligerswerk die iets zegt over het al dan niet bestaan van tijdsdruk, ook de manier waarop de vrijwilliger die tijd ervaart speelt een rol. De meeste geïnterviewden lijken dan ook gemotiveerde krachten te zijn die graag en veel tijd besteden aan de organisatie. Aangezien ze zelf kiezen voor vrijwilligerswerk lijkt er van tijdsdruk geen sprake. Kenmerkend hiervoor is de volgende uitspraak op de vraag of de geïnterviewde vindt dat hij of zij te veel of te weinig tijd steekt in de organisatie:
“ Nee, te veel niet, te weinig ook niet. Je moet voor jezelf een balans kunnen vinden […].” (Hassan, 20 jaar, MSC Ahlan). Een belangrijke nuance hier is dat de nieuwe vrijwilligers die het onderwerp zijn van de kwalitatieve analyse veelal mensen zijn met een verantwoordelijke functie (voorzitter, coördinator, hoofdleider, …) binnen de organisatie. Zoals we hoger hebben aangegeven beïnvloedt iemands functie niet enkel de hoeveelheid tijd die men aan vrijwilligerswerk besteed maar ook de manier waarop men deze tijdsbesteding ervaart. Mensen met een verantwoordelijke functie besteden dus niet enkel meer tijd aan vrijwilligerswerk, ze vinden dit ook meer vanzelfsprekend. 4.3.1.3 Vrijwilligerswerk tegen welke prijs? Vrijwilligers spenderen in sommige gevallen zeer veel tijd aan hun vrijwillig engagement en hoewel het soms zwaar is, vormt dat doorgaans geen probleem. Toch kan je de tijd die je in het vrijwilligerswerk investeren niet besteden aan andere
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
65
activiteiten of contacten met vrienden en familie. Dat is soms lastig of moeilijk maar niet onoverkomelijk. “Soms moet ik dingen laten vallen om dan hier op het atelier te zijn. Met familie weg, of met vrienden weg, maar dan denk ik vooral: ‘Oké, ‘t Is maar ene keer in de week. Ik kan ‘s avonds nog weggaan of ik ga wat vroeger door’.” (Kevin, ’t Schaartje)
Tabel 19 Vrijwilligers gaat ten koste van … (kolompercentages van het antwoord “(eerder) wel)”) Jeugdbeweging
Overig Jeugdwerk
Allochtoon Jeugdwerk
Totaal
60.2 34.2 29.4 26.7 31.0 57.8
53.4 21.1 21.7 20.8 25.7 30.0
45.3 21.2 17.3 11.9 27.1 20.9
56.1 28.0 25.3 23.0 28.9 45.7
Vrije tijd Werk Relatie Vrienden Familie Studie
Het vrijwilligerswerk gaat het meest ten koste van vrije tijd (56.1%) en benadeelt volgens de vrijwilligers ook vaak de studie (45.7%). De vrienden en relatie lijden het minste onder het vrijwilligersengagement (met respectievelijk 23 en 25.3% van de respondenten die aangeven dat het wel of eerder wel ten koste gaat van vrienden en relatie). Algemeen valt op dat de vrijwilligers uit de jeugdbewegingen veel vaker aangeven dat iets (eerder) wel ten koste gaat van andere tijdsbesteding. Bij het Overig en het Allochtoon jeugdwerk is dit veel minder het geval. Als vrijwilligerswerk dan toch ten koste van iets anders gaat bij de nieuwe vrijwilliger, is het vooral de vrije tijd (16.4% en 6.4%). Vrijwilligers bakenen hun engagement(en) beter af, waardoor dit minder ten koste van ander tijdsbestedingen zou moeten gaan. Ook kiest hij de mate van zijn engagement vrijer zodat hij kan bepalen hoeveel tijd hij er kan en wil insteken zodat het hem goed uitkomt. Deze vrijwilliger vinden we in het Overig maar vooral in het Allochtoon jeugdwerk. Bovendien hangt dat mogelijks samen met het minder aantal uren dat aan het vrijwilligerswerk wordt besteed. Zoals werd uitgelegd is dit het hoogste bij de vrijwilligers in jeugdbewegingen. Het engagement van de nieuwe vrijwilliger is vaker op maat gesneden, een grote groep die enkele uren per week investeert, en een trekkersgroep die veel doet (maar hier ook bewust voor kiest). In de jeugdbewegingen
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
66
geven vrijwilligers veel vaker aan dat hun engagement (eerder) ten nadele van is van andere zaken. De relatie met de partner wordt beïnvloed door de vrijwillige inzet, een vierde geeft aan dat de investering in het vrijwilligerswerk ten koste gaat van de partner. Vaak is de partner eveneens actief als vrijwilliger (soms in dezelfde organisatie) en hebben beiden een drukke agenda. Wanneer de partner niet als vrijwilliger actief is, staat hij of zij meestal achter het vrijwilligerswerk van de partner al kan het wel eens tot strubbelingen komen in verband met de tijdsbesteding. Toch doen ook hier zich geen grote problemen voor. In het deel werving zal hier ook nog uitgebreider over gesproken worden. “Zolang ik af en toe thuis ben, vindt ze (mijn vriendin, nvdr) het niet zo erg dat ik veel tijd in de Academie steek”. (Volkan, 35 jaar, Academie)
4.3.2 Activiteitsgraad De activiteitsgraad van een vrijwilliger is de mate waarin hij actief is in het verenigingsleven. Het is een optelsom van alle soorten lidmaatschappen in allerlei soorten
organisaties.
Voortgaand
op
de
antwoorden
van
de
respondenten
construeerden we een index voor de activiteitsgraad waarbij gewoon lid een half punt scoorde, actief lid één punt en bestuurslid anderhalf punt. De gemiddelde “score” vertoont geen significante verschillen inzake geslacht, leeftijd of type organisatie.
Tabel 20: Activiteitsgraad in het verenigingsleven naar type jeugdorganisatie Type vereniging
N
Gemiddelde
Overig Jeugdwerk
153
3,7
Jeugdbewegingen
271
3,5
Allochtoon Jeugdwerk
73
3,0
Totaal
497
3,5
4.3.3 Een gecombineerd of opeenvolgend lidmaatschap ? Actief zijn kan je op verschillende manieren, ofwel bij meerdere verenigingen tegelijk een klein engagement nemen ofwel in één of enkele verenigingen een groter
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
67
engagement opnemen. Onderstaande analyse gaat na welke vrijwilligers meerdere actieve lidmaatschappen tegelijkertijd hebben.
Figuur 4 Multiple correspondentie van actief lidmaatschap, geslacht, leeftijd en type vereniging.
Actief lidmaa aantal veren Geslacht Leeftijd Type verenig
Dimensie 2
1,5
drie org
Overig Jeugdwerk
1,0 vrouw
41 en ouder
0,5
19 tot 25
0,0
26 tot 40
één org
twee org -0,5
man Jeugdbewegingen
Allochtoon Jeugdwerk
-1,0 -1 0
-0 5
00
05
10
15
20
Een eerste discriminerende variabele is leeftijd. Dat wordt duidelijk op de eerste dimensie: jongere jeugdvrijwilligers (minder dan 25 jaar) zijn vaker actief in twee organisaties. Die iets oudere vrijwilligers houden het eerder op één vereniging. Op de tweede dimensie wordt het onderscheid tussen de zeer actieve vrijwilligers duidelijk omdat hier het onderscheid gemaakt wordt tussen één of twee verenigingen (onderaan de dimensie) en drie of meer organisaties (bovenaan de dimensie). Hieruit leiden we af dat de meisjes actiever zijn in meerdere organisaties. Vrouwen zijn bijgevolg actief in meerdere verenigingen, maar op minder sterke wijze. De belangrijkste vaststelling in de analyse is echter dat vrijwilligers in het Overig Jeugdwerk duidelijk in meer verenigingen actief zijn in vergelijking met de andere twee typen. Lid zij van een jeugdatelier of een milieuvereniging is duidelijk een engagement dat genomen wordt naast andere engagementen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
68
Wanneer we dezelfde analyse draaien voor het al dan niet bestuurslid zijn, blijkt dat enkel de leeftijd een verband houdt met een multiple bestuursactiviteit. De wat oudere vrijwilligers zijn de enige die wel eens bestuurslid zijn in twee organisaties. Hierbij moet overigens opgemerkt worden dat slechts 60 % van de vrijwilligers in de steekproef een bestuursfunctie heeft en dat de aantallen in dergelijke analyse bijgevolg klein worden. Actief zijn in het verenigingsleven kan ook opeenvolgend zijn: van een jeugdbeweging stroomt men door naar een ander organisatie. Opvallend hierbij is dat, hoewel zij er toch het meeste tijd toe hebben gehad, oudere vrijwilligers in het jeugdwerk vaker aan hun eerste engagement toe zijn. Hierin zit misschien een vertekening naar het leiderskader van het jeugdwerk verscholen. Zij die ooit een nieuwe vereniging hebben opgericht en er, ondanks hun leeftijd nog steeds actief zijn, zijn vaker in hun eerste (en enige) vereniging actief. Een tweede dimensie die bepaalt in welke mate je reeds een verleden hebt in het verenigingsleven is geslacht. Vrouwen blijken vaker dan mannen al lid geweest te zijn van twee, drie of meer verenigingen. Het winkelende lid uit het jeugdwerk blijkt dus vooral vrouwelijk. Een laatste dimensie die de mate van vroeger lidmaatschap bepaalt, is type vereniging. De meest trouwe vrijwilliger wat lidmaatschap van andere verenigingen betreft, vinden we in het allochtoon jeugdwerk. Vaak zijn de vrijwilligers daar toe aan hun eerste lidmaatschap. Bij de jeugdbewegingen is er vaker vroegere mobiliteit, vrijwilligers daar zijn vaker al lid geweest van één andere vereniging. De vrijwilligers met de langste carrière in termen van het aantal lidmaatschappen, bevindt zich in het overig jeugdwerk. De nieuwe vrijwilligers, die meer “hoppend”, zijn dus vaker vrouw, ouder en actief in het overig jeugdwerk. In het allochtoon jeugdwerk bevinden zich vanuit dit oogpunt de meest klassieke vrijwilligers. 4.3.4 Mobiliteit in het vrijwilligerswerk Tussen welke types organisaties er vooral mobiliteit is, kan eveneens worden bestudeerd. We gingen na of er significante verschillen zijn in mobiliteit met bepaalde
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
69
categorieën verenigingen tussen de verscheidene types vrijwilligers in het jeugdwerk. Geslacht noch leeftijd waren voor élk van deze categorieën significant. Wanneer ze dit wel zijn, wordt het in de tekst en tabel mee vermeld. Belangrijk hierbij is wel te vermelden dat het hier gaat om lidmaatschappen en niet om vrijwilliger zijn. De respondenten in onze steekproef zijn allemaal vrijwilliger bij de organisatie waarlangs ze werden gecontacteerd maar gaven in deze vraag aan bij welke organisatie zij ook nog lid zijn of geweest zijn. Lid (geweest) zijn van een jeugdvereniging, zoals een studentenclub, jeugdbeweging, jeugdhuis of de jeugdraad verschilt duidelijk naar type jeugdvereniging. Allochtone vrijwilligers zijn beduidend minder vaak ook lid van deze andere jeugdorganisaties. Dit hangt samen met het feit dat jongeren en mannen vaker aangeven lid geweest te zijn van een jeugdvereniging 12. Allochtone jeugdvrijwilligers hebben minder mobiliteit met ontspanningsverenigingen dan de twee andere types. Vier op vijf vrijwilligers uit de jeugdbewegingen en het overig jeugdwerk was of is lid van één of meerdere ontspanningsverenigingen, tegenover drie op vijf in het allochtone jeugdwerk. Lid zijn van een sportvereniging, hobbyclub of culturele organisatie is ook verbonden met leeftijd, jongeren zijn of waren vaker lid dan hun volwassen collega-vrijwilligers.
Tabel 21 Verschillen in lidmaatschap (lid of lid geweest)
Jeugdbeweging Ontspanningsvereniging Vereniging voor actieve burgers Altruïstische vereniging
Onder
verenigingen
voor
Overig Jeugdwerk
Jeugdbewegingen
Allochtoon Jeugdwerk
82,4 83,0 17,0 27,5
98,5 82,4 7,0 12,9
76,7 61,6 13,7 31,5
actieve
burgers
worden
politieke
partijen
en
milieuverenigingen begrepen. De oudere vrijwilligers uit de steekproef zijn hier
12
Als we kijken naar de verdeling van lid (geweest) zijn van een jeugdvereniging naar type jeugdorganisatie, merken we dat alle vrijwilligers uit de jeugdbeweging dit aanstipten, tegenover 82% van de vrijwilligers uit het overig jeugdwerk en 76.7% van de allochtone vrijwilligers. Dit is enigszins paradoxaal, gezien we actieve vrijwilligers in jeugdbewegingen hebben geënquêteerd. Het resultaat zou hier derhalve voor alle types jeugdverenigingen 100% moeten zijn. Een mogelijke verklaring is dat deze vrijwilligers hun organisatie minder vaak als echte “jeugdvereniging” beschouwen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
70
beduidend vaker lid van (geweest) dan jongeren. Bovendien verschilt het percentage naar vereniging, vrijwilliger uit het Overige jeugdwerk en de allochtone verenigingen zijn vaker lid van een vereniging voor actieve burgers dan de jeugdbewegingsleiding (13.7% en 17.% tegenover 7%). Voor zowel het allochtone als het Overig jeugdwerk kan dit deels worden verklaard met behulp van leeftijd. Zij tellen immers meer volwassenen. Bovendien is er vooral voor het Overig jeugdwerk de mogelijke fout van een cirkelredenering. We groepeerden hier milieuorganisaties onder die zich tevens richten op jongeren, dan is het niet verwonderlijk dat zij hier vaker lid van zijn (geweest). Vrijwilligers uit het Overig jeugdwerk en de allochtone verenigingen zijn bovendien vaker lid (geweest) van altruïstische verenigingen zoals religieuze organisatie, vredesbewegingen en mensenrechten of derdewereldorganisaties. Wederom kan dit deels verklaard worden doordat leeftijd ook verband houdt met al dan niet lid (geweest) zijn van een altruïstische vereniging. Volwassenen zijn beduidend vaker lid (geweest) en deze volwassen vrijwilligers zijn meer terug te vinden in het overig en allochtoon jeugdwerk. 4.3.5 Vrijwilligers: eeuwige trouw of shopper? In de literatuur vinden we vaak terug dat klassieke en nieuwe vrijwilligers anders omgaan met hun vrijwillige inzet. Het engagement van de klassieke vrijwilliger is duurzamer. Eens hij een engagement heeft opgenomen is dat voor lange tijd. De nieuwe vrijwilliger daarentegen bindt zich niet zo gemakkelijk. Hij engageert zich voor zaken die op een bepaald moment aansluiten bij zijn eigen interesses en behoeften. Zijn inzet is dan ook meer van een tijdelijke aard. Zodra de interesse wegvalt, stopt het engagement van de nieuwe vrijwilliger en gaat hij op zoek naar nieuwe uitdagingen. De helft van onze vrijwilligers is bijzonder trouw aan zijn vereniging, zij werkten nog niet in andere verenigingen. 26.3% en 13.2% van de vrijwilligers was actief in respectievelijk twee en drie verenigingen. Bijna tien procent van de vrijwilligers kende vier of meer vrijwilligersengagementen. We gaan de verbanden ook na in een Multiple Correspondentie Analyse (Figuur 5).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
71
Figuur 5 Multiple correspondentie van aantal verenigingen waarvan men tegelijk lid is, geslacht, leeftijd en type vereniging. Aantal veren waarvan lid Geslacht Leeftijd Type verenig
1,5 Overig Jeugdwerk 1,0
twee org
Dimensie 2
vrouw 0,5
drie org vier org
19 tot 25 0,0
26 tot 40 41 en ouder
Jeugdbewegingen man -0,5
één org
-1,0 Allochtoon Jeugdwerk -1,5 -0 5
00
05
10
15
Laat ons starten met dimensie 2. Hierin worden vrijwilligers onderscheiden die één vereniging en slechts één vereniging trouw zijn (laag op dimensie 2), tegenover zij die meerdere lidmaatschappen combineren (hoog op dimensie 2). Dimensie 1 maakt vooral een onderscheid binnen die tweede groep naar het aantal verenigingen waarvan men dan effectief lid is (van links naar rechts: 2 tot en met 4 verenigingen). Op de tweede dimensie vinden we een onderscheid tussen de meisjes die meerdere lidmaatschappen combineren en de jongens die het doorgaans bij één vereniging houden. Ook het type vereniging zien we vooral discrimineren op deze dimensie. Inhoudelijk geeft dit aan dat vrijwilligers uit allochtone verenigingen vaak slechts in één vereniging tegelijk participeren. Vrijwilligers uit het Overig jeugdwerk gaan verschillende engagementen tegelijk aan en de leiding uit jeugdbewegingen nemen hier een tussenpositie in. Op de eerste dimensie is er een sterk leeftijdseffect waarbij we zien dat hoe ouder men wordt, hoe uitgebreider het aantal lidmaatschappen wordt. Wellicht heeft dat te maken met twee fenomenen. In de eerste plaats zullen een aantal van deze vrijwilligers “in transitie” zijn van de ene vereniging naar de andere. In de tweede
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
72
plaats komt er met het ouder worden vaak ook meer tijd vrij omdat men gaat werken en niet langer examens en dergelijke heeft die multiple engagementen in de weg kunnen staan. 4.4
Motivatie van de vrijwilliger
De motieven om vrijwilliger te zijn, hebben een dubbel karakter. Enerzijds zetten mensen zich in voor een bepaalde organisatie of goede zaak, anderzijds doen zij dat ook voor zichzelf. De motieven om vrijwilligerswerk vol te houden, kunnen zeer divers zijn, maar zoals eerder reeds gezegd, komen in de literatuur komen drie ‘algemene’ motieven terug: het sociale motief, het persoonlijke motief en het ideële motief. Welke van deze drie weegt het sterkst door? Over het algemeen werden de persoonlijke motieven als het minst belangrijkst beschouwd (gemiddelde van 66%). Vooral de ideële motieven werden als doorslaggevend aangeduid om vrijwilliger te zijn. Gemiddeld werd maar liefst 85% van deze redenen aangestipt als belangrijk. De ideële motieven worden gevolgd door de sociale, met een gemiddelde van 72%. Uit de gesprekken bleek dit een combinatie van sociale en ideële motieven, de voldoening die vrijwilligers uit hun werk halen, blijkt het meest voorkomende motief te zijn om vol te houden. Ze zien dat hun werk verschil maakt en ze krijgen de nodige erkenning voor wat ze doen. “[…], mé ne groep mensen iets doen en iets realiseren, dat is echt, dat is echt iets heel moois eigenlijk.” (Hassan, 27 jaar, IKRA)
De gemiddelde scores voor motieven verschillen nauwelijks naar de types jeugdbewegingen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
73
Tabel 22 Redenen om in de leiding te staan naar type jeugdorganisatie (ideële motieven) Overig Jeugdwerk
Jeugdbewegingen
Allochtoon Jeugdwerk
N
%
N
%
N
%
108
74,0
206
76,0
44
62,9
Ik kan bezig zijn met kinderen en jongeren
142
94,0
261
96,3
41
64,1
Omwille van de doelen van mijn vereniging
114
77,0
192
72,5
52
91,2
Ik kan me inzetten voor anderen
147
97,4
248
92,5
37
88,1
In leiding staan geeft me het gevoel dat ik een zinvolle rol opneem in de samenleving
Er zijn enkele interessante verschillen te bemerken in de ideële motieven (Tabel 22). Hier is vooral het kunnen bezig zijn met kinderen en jongeren belangrijk, gevolgd door het zich kunnen inzetten voor anderen. De mate waarin verschilt echter naar type vereniging. Een zinvolle rol opnemen in de maatschappij is vooral voor de allochtone vrijwilliger minder van tel. Vooral het bezig zijn met kinderen en jongeren opzich is voor hen minder belangrijk (64.1% tegenover 94 en 96.3%). De doelen van de vereniging worden dan weer als belangrijker beschouwd in vergelijking met de andere verenigingen (91.2%). Veel vrijwilligers halen hun motivatie uit het feit dat ze iets kunnen realiseren als vrijwilliger. Men zou verwachten dat deze realisaties een sterke link hebben met de doelstellingen van de vereniging. Dit blijkt echter niet helemaal zo te zijn voor de vrijwilligers in jeugdbewegingen en het Overig jeugdwerk aangezien een vijfde tot een vierde van de vrijwilligers de doelen van de organisatie van minder belang vindt. Meestal haalt men meer voldoening bijvoorbeeld uit het feit dat men kinderen van de straat kan houden, dan dat men echt de formele doestellingen haalt. Dit geldt echter niet voor het allochtone jeugdwerk, waar de doelen van de organisatie als belangrijker wordt beschouwd. Maar de Islam of het doorgeven van typisch Islamitische waarden of gebruiken, worden nagenoeg nooit genoemd als motivatie voor het opnemen van een vrijwilligersmandaat. Waar religie wel genoemd wordt als motivatie voor het vrijwilligerswerk, gaat het om autochtone, christelijke verenigingen. Wat opvalt, is dat bij deze organisaties religie soms wel een grote rol speelt in hun engagement.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
74
“Ja, omdat je het geloof niet losstaand van het leven kunt zien. En dus omdat daarin toch ook een stuk kracht en een soort manier om tegen mensen, en dus ook kinderen, aan te zien en mee om te gaan.” (Henk, 57 jaar, Kinderclub de Wijngaard) “Het Bijbelhuis wordt bemand door een evangelistenpaar dat ter zijde wordt gestaan door een team van enkele tientallen vrijwilligers. De evangelisten hebben als missie: mensen in Antwerpen-Noord ontmoeten met en vanuit het evangelie.” (Ian, 37 jaar, Het Bijbelhuis)
Wat de sociale motieven betreft, wordt algemeen gezien het zich thuis voelen in de vereniging, de sociale contacten en de goede sfeer door meer dan 90% van de vrijwilligers als belangrijk beschouwd. In de literatuur wordt dan ook gesteld dat voor zij die al een tijdje meedraaien in een organisatie de sfeer, de collega’s en dergelijke één van de grootste motiverende factoren zijn. De resultaten in Tabel 23 bevestigen dit. Bij de ‘goede sfeer’ is echter opvallend dat dit voor allochtone vrijwilligers minder lijkt te spelen. “Door mijn werk in de leiding krijg ik veel appreciatie vanuit mijn omgeving” werd door 47.6% van de vrijwilligers in de jeugdbewegingen als belangrijk beschouwd, en door 44.2% bij het overig jeugdwerk. Voor de allochtone jeugdvrijwilligers is deze appreciatie gemiddeld belangrijker (67.2%). Ook de antwoorden op “Het geeft me een gerespecteerde positie in de samenleving” verschillen erg. Dit speelt weinig meer voor het overig jeugdwerk (18.9%), meer voor de jeugdbewegingen (32.1%) maar het meest voor de allochtone jeugdvrijwilliger (47.8%). Dit is opvallend, vooral het “extern” sociale, de appreciatie vanuit de omgeving en de positie in de maatschappij, lijkt hier belangrijker dan bij de andere types jeugdvrijwilligers. Het lijkt alsof het vrijwilligerswerk als manier wordt gezien tot een gelijkwaardige positie bekomen in de samenleving.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
75
Tabel 23 Redenen om in de leiding te staan naar type jeugdorganisatie (sociale motieven)
Er heerst een goede sfeer in de groep.
Overig
Jeugd-
Allochtoon
Jeugdwerk
bewegingen
Jeugdwerk
N
N
N
%
%
%
148
99,3
269
98,9
48
68,6
Door mijn werk in de leiding krijg ik veel appreciatie vanuit mijn omgeving.
65
44,2
129
47,6
43
67,2
Het geeft me een gerespecteerde positie in de samenleving.
28
18,9
87
32,1
33
47,8
Ik voel me thuis in mijn vereniging
147
99,3
270
99,3
68
97,1
De sociale contacten die ik heb, de vriendenkring
140
94,6
264
97,1
69
98,6
Kijken we vervolgens naar de persoonlijke motieven om vrijwilliger te zijn (Tabel 24). Zichzelf leren kennen is het meest aangeduide persoonlijke motief (85.6%). Wederom zijn er enkele duidelijke verschillen. Zo beschouwt bijna 60% van de vrijwilligers uit de jeugdbewegingen het nut van het engagement voor zijn of haar cv als belangrijk. Bij overig jeugdwerk is dit 10% minder, wat de theorie van de nieuwe vrijwilliger tegenspreekt. De vrijwilligers in het overig jeugdwerk lijken niet meer gericht op hun eigen voordelen. Opmerkelijk is dat voor de allochtone vrijwilligers dit motief belangrijker is, wat gelinkt kan zijn aan de groter aanwezigheid van “noch student noch werkend” (zie boven). Een ander duidelijk verschil tussen allochtone en autochtone vrijwilligers is het belang van de “uitdaging”. Voor een ongeveer 85% van de vrijwilligers in het Overig jeugdwerk en de jeugdbewegingen is dit van belang, tegenover bijna de helft van de allochtone jeugdvrijwilligers (44.4%). Levensvisie werd bevraagd met “in de leiding staan verandert mijn visie op het leven, het verruimt mijn perspectieven”. Hierbij merken we dat dit iets meer door de allochtone jeugdvrijwilliger als belangrijk wordt beschouwd. Tot slot geeft slechts een zeer klein percentage van de vrijwilligers aan dat een vergoeding belangrijk is (4.8%). De kleine aantallen maakt een duidelijke uitspraak delicaat, maar het lijkt iets belangrijker voor de allochtone vrijwilligers (10.5%). Al deze factoren duiden erop dat vrijwilligerswerk gezien wordt als een manier tot zelfontwikkeling. De allochtone jeugdvrijwilliger lijkt evenwel meer dan de autochtone gefocust op de meer materiële persoonlijke motieven, zoals werk vinden en een vergoeding krijgen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
76
Tabel 24 Redenen om in de leiding te staan naar type jeugdorganisatie (persoonlijke motieven) Overig
Jeugd-
Allochtoon
Jeugdwerk
bewegingen
Jeugdwerk
N
N
N
%
%
%
Ik kan hiermee werken aan mijn persoonlijke ontwikkeling en kennis.
119
80,4
224
82,7
54
85,7
De leiderschapservaring is nuttig voor mijn CV
73
49,7
158
58,5
43
67,2
Het is een uitdaging voor mij.
126
85,1
231
84,9
28
44,4
Ik leer mezelf kennen, zowel mijn sterke als mijn zwakke kanten.
123
82,0
240
88,2
63
90,0
In leiding staan verandert mijn visie op het leven, het verruimt mijn perspectieven.
103
70,1
198
73,9
58
84,1
10
6,9
8
3,0
6
10,5
Omdat ik er een financiële of materiële vergoeding voor krijg
We vroegen eveneens wat de vrijwilligers een aannemelijk bedrag zouden vinden voor het begeleiden van kinderen of jongeren gedurende één namiddag. In een Multiple Correspondentie Analyse komen hier enkel duidelijke verbanden naar voor. De belangrijkste verschillen bevinden zich op de as van leeftijd en het type vereniging (dimensie 1). Vrijwilligers tot 26 jaar vinden vaker dat zij geen vergoeding behoeven, of slechts een kleine (tot 10 euro). Vrijwilligers ouder dan 26 vinden meer dan 20 euro vaker een goed bedrag voor een namiddag vrijwilligerswerk. Dit gaat samen met het lidmaatschap van een van de drie types verenigingen. Bij de jeugdbewegingen is het kosteloos vrijwilliger zijn heel sterk ingebakken. Aan het andere uiteinde vinden we het allochtoon jeugdwerk waar steevast de hoogste vergoedingen als redelijk aanzien worden. Daartussenin vinden we het Overig jeugdwerk die een vergoeding van ongeveer 11 à 20 Euro per namiddag als ideaal zien.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
77
Figuur 6 Multiple correspondentie redelijke betaling, geslacht, leeftijd en type vereniging. Aannemelijk voor een na Geslacht Leeftijd Type verenig
2,0 11-20 euro 1,5 Overig Jeugdwerk
Dimensie 2
1,0 vrouw 0,5
41 en ouder minder dan 5 euro
5-10 euro
26 tot 40
0,0 19 tot 25 geen vergoeding Jeugdbewegingen man
Allochtoon Jeugdwerk
-0,5
meer dan 20 euro
-1,0
-1,5 -1 0
-0 5
00
05
10
15
20
Als we vergoeding als een vorm van persoonlijk motief voor vrijwilligerswerk beschouwen, zijn de allochtone vrijwilligers (mede doordat zij vaker ouder zijn) het meest gedreven door dit motief. De jeugdbewegingen tellen dan de meest altruïstische vrijwilligers. 4.5
Vorming en Erkenning van Verworven Competenties
Vorming kan ook als persoonlijk motief voor vrijwilligerswerk worden beschouwd. Competenties die worden aangeleerd tijdens het vrijwilligerswerk, zijn van tel op de arbeidsmarkt. Attesten uit het jeugdwerk kunnen helpen bij het vinden van een job. Hierbij sluit ook de piste van de Erkenning van Verworven Competenties aan. Vooral het type “nieuwe” vrijwilliger zou hier volgens de literatuur belang aan hechten. Maar vorming heeft ook intern nut: de werking van de vrijwilligersorganisatie verbetert erdoor. 4.5.1 Vorming 4.5.1.1 Een vormingscursus volgen We gingen na bij onze respondenten of ze reeds een vormingscursus gevolgd hadden, en zo ja, bij welke organisatie ze dit deden (wel of niet bij Chiro, VVKSM of KSJ/KSA/VKSJ). We onderzochten ook de graad van hun hoogst behaalde attest en
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
78
peilden naar de mate waarin ze bereid waren aan vorming te doen. We hadden daarbij ook steeds speciale aandacht voor de argumenten die daarbij gehanteerd worden. Ook werd gepeild welke informatiebronnen en kanalen men gebruikt voor het inwinnen van informatie rond vorming. Op de vraag of ze al ooit een vormingscursus hebben gevolgd, antwoordt rond de 50% affirmatief. Dit verschilt niet significant naar type jeugdvereniging, noch naar leeftijd of geslacht. Waar deze werd gevolgd, varieert significant naar type jeugdvereniging 13, maar niet naar geslacht noch leeftijd. Wel dient opgemerkt dat slechts weinig respondenten deze vraag invulden, wat vooral de uitspraken voor het allochtoon jeugdwerk bemoeilijkt. Is het kunnen voorleggen van een vormingsattest een vereiste is om ergens te kunnen beginnen als vrijwilliger? Niet echt, slechts een minderheid wordt het behalen van een attest noodzakelijk geacht om als vrijwilliger in de werking opgenomen te worden. Andere waarden, zoals het uitstralen van persoonlijkheid of het kunnen manifesteren van een voorbeeldfunctie, worden over het algemeen als belangrijker aanzien te hebben. Net zoals Steunpunt Jeugd (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005) al aanhaalde, komt ook hier de idee naar boven als zou het behalen van een attest niet garant staan voor een betere begeleiding. Een behaald attest is slechts een beginpunt in de levensloop van de vrijwilliger; wat hij/zij er verder mee doet heeft men in eigen hand. Een respondent verwoordde het als volgt: “Het is niet omdat iemand geen attest heeft dat hij geen goede vrijwilliger zou zijn. Maar het kan wel nuttig zijn, dat wel ja!” (Naima, 35 jaar, Marsa)
Om ervoor te zorgen dat vrijwilligers in een optimale omgeving terechtkomen, tracht het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Jeugd en Sport, vrijwilligers te stimuleren om een erkende kadervorming te volgen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2000). Aangezien er in de jeugdwerksector, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de sportsector, geen sprake is van een centraal kaderinstituut, hebben vrijwilligersorganisaties de keuze uit twee mogelijkheden. Enerzijds kan men beroep doen op andere verenigingen die zich specifiek met het vormen en attesteren van vrijwilligers bezighouden (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005). Anderzijds
13
Chi-square= 271.217 (alfa= 0.000<0.001)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
79
kan de organisatie zelf een vormingscursus opstarten en moet men het programma hiervan ter goedkeuring voorleggen aan de afdeling Jeugd en Sport. Vooral de eerste piste wordt bewandeld. Vorming gebeurt dus in overkoepelende of andere organisaties. Vrijwilligers uit de jeugdbewegingen volgden voornamelijk vorming bij Chiro/Chirojeugd en VVKSM. In het over jeugdwerk is vooral Crefi en VFJ populair, maar vooral ook een allegaartje aan ander organisaties die vorming verschaffen (met meer dan 50%). Voor het Allochtoon jeugdwerk is PAJ de grote verlener
van
vormingscursussen.
Opvallend
hierbij
is
dat
de
verscheidene
jeugdvrijwilligers elkaar nauwelijks ontmoeten in een dergelijk vormingsmoment. Vooral de allochtone vrijwilligers worden in een heel apart circuit vorming aangeboden.
Tabel 25 Vorming gevolgd hebben naar inrichtende organisatie en type vereniging Overig Jeugdwerk N % Chiro/chirojeugd PAJ VVKSM VFJ Crefi Andere
6 0 0 10 17 41
8.1 13.5 23.0 55.4
Jeugd-bewegingen N % 62 0 29 1 2 53
42.2 19.7 0.7 1.4 36.1
Allochtoon Jeugdwerk N % 0 5 0 0 0 1
83.3
16.7
Waarom nemen niet meer organisaties het initiatief om eigen vormingscursussen te organiseren? Veel vereniging blijken niet over de middelen, de tijd en de mensen beschikken om zelf vorming te organiseren. “Omdat daar echt geen tijd voor is. We doen al zoveel verschillende dingen. Bovendien zijn we met te weinig vrijwilligers om dat allemaal nog te kunnen doen.” (Volkan, 35 jaar, Academie)
Een andere helft van de vrijwilligers in het jeugdwerk volgde geen vorming. Bij navraag bleken de oorzaken van het nooit gevolgd hebben van een cursus zeer uiteenlopend. De voornaamste reden was een gebrek aan interesse en bereidheid tot het volgen van vorming. Zo is slechts een derde van de vrijwilligers die nog geen vormingscursus volgde, bereid er een te volgen. Ook deze bereidheid loopt gelijklopend voor type vereniging, geslacht en leeftijd.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
80
Enkele argumenten over waarom men niet bereid is aan vorming te doen zijn: de hogere relevantie van instelling en motivatie tegenover vorming, het gegeven dat men beroepshalve al met jeugd bezig is (bv. onderwijs) en bijgevolg meent geen vorming meer nodig te hebben en tenslotte is men ook vaak van mening dat de ervaring het meest efficiënte leerproces is. “Al doende leert men. Maar dat is natuurlijk niet voor iedereen weggelegd. Niet elke vrijwilliger neemt even snel de dingen op.” (Hamid, 38 jaar, Safina)
Nochtans zijn er enkele duidelijke voordelen aan het volgen van vorming. Enkele proargumenten blijken te zijn: het belang van de verworven basiskennis voor het organiseren en vergaderen, vorming als katalysator voor motivatie en engagement, het professionalisme dat door vorming teweeg wordt gebracht (met alle goede gevolgen van dien) en de door vorming stijgende bekwaamheid om te communiceren met “probleemgevallen”. “Ik heb een onthaalcursus gehad, dat zich natuurlijk in de eerste plaats op onthaal toespitst, maar dat zijn vooral ook conversatietechnieken, feedback technieken. Ik heb gemerkt als coördinator dat als er problemen zijn, dat ook echt wel helpt.”(Peter,22 jaar, Enig Verschil)
Sommige organisaties proberen dan ook door middel van specifieke stimuli hun vrijwilligers alsnog te motiveren om aan vormingscursussen deel te nemen. Bepaalde verenigingen hebben hier veel baat bij aangezien verenigingen met gevormde medewerkers in sommige gemeentes extra subsidies krijgen toegewezen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005). In Antwerpen is het een element dat de subsidiehoogte van jeugdhuizen bepaalt en ook voor jeugdbewegingen is het van tel in hun kampsubsidie. Voor jeugdateliers is het een basisvoorwaarde voor erkenning. Daarom betalen sommige verenigingen de cursuskosten van de vrijwilliger terug, om deze te stimuleren vorming te volgen. Anderen zien zich gestimuleerd tot het volgen van cursussen doordat de Jeugddienst Antwerpen de cursuskosten terugbetaalt. Nog een
aangehaalde
stimulus
is
het
ronddelen
van
informatiefolders
met
vormingscursussen, met sterk aandringen van de leiding om van het aanbod gebruik te maken. Van de vrijwilligers die wel bereid waren een cursus te volgen, klaagden enkelen over een tekort aan informatie rond de cursussen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
81
“Waarom hebben wij nooit zo een vorming gevolgd? Ik heb ook nooit een vraag gehad van onze jeugddienst, denk ik. Zij hebben nooit een voorstel gedaan!” (Adem, 25 jaar, Alevetisch Cultureel Centrum)
Wanneer vrijwilligers zelf op zoek gaan naar info over vorming gebruiken zij voornamelijk de eigen vereniging en de jeugddienst als bron. De mate waarin deze twee worden gebruikt, verschilt echter significant naar type jeugdvereniging. Zo gaan leden van de jeugdbeweging beduidend vaker op zoek binnen de eigen vereniging dan de anderen (65.4% tegenover 33.3 en 20.5%). Dit is verklaarbaar omdat VVKSM (de scouts), Chiro- en KSJ/KSA/VKSJ-leden allemaal de kans hebben om vorming te genieten bij de eigen koepel, en dus ook de informatie daar zoeken.
Tabel 26 Informatiebron over vorming naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N % Eigen vereniging Jeugddienst Internet
51 66 99
33.3 43.1 64.7
Jeugdbewegingen N % 178 88 151
65.4 32.4 55,5
Allochtoon Jeugdwerk N % 15 43 37
20.5 58.9 50.7
Niet overkoepelde verenigingen moet dan vaker beroep doen op de jeugddienst, wat meer uitgesproken is voor de allochtone vrijwilligers (58.9% tegenover 43.1% bij overig jeugdwerk). Het gebruik van internet is in gelijke mate ingeburgerd in de zoektocht naar informatie over vorming (de verschillen tussen verenigingen zijn niet significant). Slechts een heel klein percentage van de vrijwilligers zoekt in de bibliotheek of op het JIP (respectievelijk 4.8% en 5.8%, niet in de tabel opgenomen). Dit verschilt evenmin naar type organisatie. 4.5.1.2 Vorming voor extern gebruik Vanaf vorming ook wordt geattesteerd, komt het niet enkel de interne werking van de jeugdorganisatie in kwestie ten goede. Een diploma animator, hoofdanimator of instructeur in het jeugdwerk is vaak een troef bij sollicitaties. De mate waarin Antwerpse vrijwilligers er in slagen de in het jeugdwerk verworven vaardigheden extern te laten gelden, kunnen we schatten door de hoeveelheid en graad van attestering.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
82
Het verband tussen attest enerzijds en type jeugdvereniging, leeftijd en geslacht anderzijds werd nagegaan. Geen van alle is significant, wat betekent dat de graad van attestering niet beduidend verschilt voor deze drie kenmerken. Bijna 50% kreeg geen attest van vorming, een derde van de vrijwilligers behaalde het diploma animator en hoofdanimatoren of instructeurs 14 vormen een goede 15% uit (we kunnen echter veronderstellen dat dit laatste een overschatting is van de realiteit voor het overig en allochtoon jeugdwerk, gezien de oververtegenwoordiging van vrijwilligers vanuit het leidingkader) . 4.5.2 EVC In Vlaanderen zijn momenteel enkel de officiële vormingscursussen van tel. Maar ook al doende leert een vrijwilliger. Financiën beheren, vergaderen, in groep werken zijn enkele van de competenties die een vrijwilliger die geruime tijd als bestuurslid meedraait, verwerft. Het doel van EVC is ook deze vaardigheden te valoriseren, om zo bijvoorbeeld de positie op de arbeidsmarkt van de vrijwilliger te verbeteren of opleidingsmogelijkheden te creëren. Sommige Antwerpse vrijwilligers in het jeugdwerk stellen echter vragen bij de wenselijkheid en haalbaarheid van EVC. 4.5.2.1 Wenselijkheid en haalbaarheid van EVC Eerst en vooral moet vermeld dat EVC weinig bekend was bij de ondervraagden. Wanneer het concept nader werd toegelicht, bleek een deel van de ondervraagden belangstelling te hebben voor erkenning van leerervaringen. Het formeel erkennen van het leeraspect werd vooral voor achtergestelde groepen als nuttig beschouwd. De meerwaarde lag volgens hen in het feit dat een dergelijk attest wordt gezien als een vorm van erkenning en op deze wijze een gevoel van competentie en eigenwaarde kan verschaffen aan lagergeschoolde vrijwilligers. “Zeker en vast. Wij werken hier met veel laaggeschoolden die nooit hebben leren vergaderen. Ook niemand verwacht van hen dat zij dit kunnen, hier hebben ze de kans om dat te leren. Wanneer dit erkend zou worden is dat erg positief voor die mensen hun trots, hun gevoel van eigenwaarde.” (Hamid , 38 jaar, Safina)
14
Het niveauverschil tussen de verschillende attesten ligt in de mate van verantwoordelijkheid. Het attest van instructeur onderscheidt zich van de anderen, daar het de bevoegdheid geeft een verantwoordelijkheid op te nemen in vormingsprocessen van andere jeugdverantwoordelijken. De attesten van animator en hoofdanimator beperken zich tot het leiderschap of begeleiding. Gezien echter de groep van de hoofdanimatoren en de instructeurs vrij klein in aantal waren, werden deze voor de analyse gegroepeerd.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
83
De doelstelling van een geïntegreerd model van EVC is de persoonlijke ontwikkeling en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en de samenleving te verhogen. Toch menen een aantal vrijwilligers dat het in de praktijk realiseren van dit systeem een moeilijke onderneming zal zijn. Behalve voor de kwetsbare groepen van de maatschappij blijkt er bovendien niet echt behoefte te zijn voor de formele erkenning van het leeraspect. Bij de andere groepen bestaat het risico dat vrijwilligers worden aangetrokken die zich hoofdzakelijk inzetten met het oog op het behalen van dergelijke attesten. Dit zou de kwaliteit van het vrijwilligerswerk in gevaar kunnen brengen aangezien EVC op deze wijze indruist tegen het specifieke karakter van vrijwilligerswerk. Het persoonlijk motief in vrijwilligerswerk wordt dan als een fout motief beschouwd. Hassan stelt het volgende omtrent erkenning: “Dat is niet belangrijk denk ik. Ja, dat zijn dingen die je voor uzelf leert hé!” (Hassan, 27 jaar, IKRA)
De tegenstanders halen bovendien aan dat het systeem van EVC in feite overbodig is. De
huidige
vormingsattesten
van
animator,
hoofdanimator,
instructeur
en
hoofdinstructeur zijn voldoende bekend. Het vermelden van inzet als vrijwilliger op het curriculum vitae of tijdens het sollicitatiegesprek, zou al voldoende betekenis hebben en maakt het al dan niet kunnen voorleggen van een attest rond behaalde competenties overbodig. “Maar monitor dat werkt al deels zo, als jij op uw cv zet: jeugdwerk, monitorervaring. Dan betekent dat dat iemand is die zijn plan kan trekken en die sociaal vaardig is.” (Focusgesprek)
De tweede bemerking betreft de beoordeling en certificering van de competenties. Enkelen vroegen zich onmiddellijk af op welke wijze dit formeel erkennen zou geschieden. De vraag blijft dus wie in moet staan voor de certificering: Moet dit vanuit de vereniging gebeuren of moet hiervoor een extern orgaan voor worden opgericht? Hoewel menig respondent liet blijken dat vrijwilligersorganisaties al veel tijd moeten investeren in administratie, was EVC voor een aantal vrijwilligers interessant genoeg om er extra administratief werk voor over te hebben. Anderen zagen de bureaucratie rond het uitreiken van dergelijke attesten moeilijk haalbaar en controleerbaar en vreesden bijgevolg voor misbruik van het systeem.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
84
De goede bedoelingen achter het EVC-systeem worden door de nieuwe vrijwilligers erkend, maar de meerwaarde en aanpak moet veel concreter uitgedacht worden alvorens het merendeel van de vrijwilligers er zich achter kan zetten. 4.5.2.2 Welke EVC? Meedraaien als vrijwilliger in een organisatie heeft op zich al iets vormend. Verscheidene vaardigheden en competenties worden haast automatisch verworven door zich in te zetten voor een vereniging. Het spreekt voor zich dat dit zowel de vrijwilliger als de organisatie ten goede komt. Een vrijwilligersorganisatie kan zonder twijfel beschouwd worden als een leerschool op zich. Naast de voor de hand liggende organisatorische verworvenheden, behoren normen, waarden en sociale vaardigheden eveneens tot de bagage die men meekrijgt. De respondenten van de enquête werd gevraag wat de drie belangrijkste zaken waren die zij hadden bijgeleerd door in de leiding te staan. Meer dan drie vierde van de respondenten gaf hier minstens één antwoord. Het reële aantal vrijwilligers uit het allochtoon jeugdwerk is echter vrij klein, wat uitspraken over specifiek deze groep bemoeilijkt. De vermelde verschillen in percentage tussen de groepen vrijwilligers zijn niet significant, met uitzondering van de verschillen voor de EVC “persoonlijkheid”. Vooral sociale vaardigheden en sociaal contact werd naar voor geschoven. 70.5% van de vrijwilligers in de jeugdbeweging vermeldde dit in hun top drie, evenals ongeveer 60% van de nieuwe vrijwilligers. Inzicht in groepsdynamieken, leren samenwerken, mensenkennis, enz behoren tot deze vaardigheden. Een ander veel vermelde vaardigheid die werd verworven in het vrijwilligerswerk zijn leiderschapskwaliteiten. Hieronder wordt verstaan: leiding geven, voor een groep staan, flexibiliteit, creativiteit, verantwoordelijkheid nemen, problemen oplossen, enz. Meer dan 50% van de vrijwilligers gaf dit als vaardigheid weer die zij verwierven door in een jeugdorganisatie te staan.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
85
Tabel 27: bijgeleerd als vrijwilliger naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N % Sociale vaardigheden en sociaal contact Leiderschapskwaliteiten Waarden & normen Organiseren Persoonlijkheid Communiceren, vergaderen, afspraken
Ook
waarden
en
normen
51 47 30 33 34 14
zoals
58.0 53.4 34.1 37.5 38.6 15.9
respect,
Jeugd-bewegingen N % 122 102 58 54 43 29
geduld,
Allochtoon Jeugdwerk N %
70.5 59.0 33.5 31.2 24.9 16.8
openheid,
11 6 9 5 2 5
61.1 33.3 50.0 27.8 11.1 27.8
solidariteit,
verdraagzaamheid, eerlijkheid, enz werden geopperd door ongeveer een derde van de vrijwilligers. Bij het allochtoon jeugdwerk zijn deze waarden mogelijk iets meer van belang (50.0% maar een gering aantal). Een vierde vaardigheid betreft leren organiseren, waaronder plannen, structureren, voorbereiden, vooruitdenken en administratieve vaardigheden worden verstaan. Dit werd door eveneens een op drie vermeld als belangrijk leerpunt dat in vrijwilligerswerk wordt bijgeschaafd. De enige EVC die significant verschilt naar type jeugdvereniging is “Persoonlijkheid” doelend op onder andere zelfkennis, zelfvertrouwen, zelfstandigheid, assertiviteit, initiatief nemen, plan trekken, doorzettingsvermogen, discipline en ordelijkheid. Een op vier traditionele vrijwilligers vermeldde dit bij de top drie, tegenover 38.6% in het Overig jeugdwerk. De groep van het Allochtoon jeugdwerk is voor deze EVC te klein om uitspraken over te mogen doen. Een laatste vaardigheid die door ongeveer 15% werd vermeld, is communiceren, vergaderen en afspraken leren maken. Hieronder wordt tevens conflictbehandeling, compromissen leren sluiten, bemiddelen en luisteren verstaan. Deze vaardigheid wordt vaak in verband gebracht met de certificatie van EVC, maar wordt dus door de vrijwilligers niet als meest belangrijk beschouwd. 4.6
“Nieuwe” en “oude” vrijwilligers ?
Als afsluiting van deze profielschets, proberen we een samenvattend beeld te geven van de vrijwilligers in het Antwerpse jeugdwerk. We gebruiken hiervoor het eerder gemaakte onderscheid tussen “nieuwe” en “oude” vrijwilligers. Dit kader biedt een zicht op de verschillende dimensies die belangrijk (kunnen) zijn voor vrijwilligers. We geven eerst een overzicht van de relevante dimensies en de resultaten. Na Tabel 28 volgt dan de bespreking.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
86
Tabel 28 Kenmerken van oude en nieuwe vrijwilligers naar type vereniging Dimensie
Kenmerk oude
Kenmerk nieuwe
vrijwilliger
vrijwilliger
Gemeten door
Jeugdbewegingen Overig jeugdwerk
Allochtoon jeugdwerk
Cultuur Postmaterialistisch
Traditionele culturele
waardepatroon
identificatieschema’s
Individualismeschaal
0
0
0
Traditionalismeschaal
0
0
- (mannen)
vast
wisselend tot vast
vast
+
+
0/+
Keuze organisatie Engagement op maat
Is er een los of een vast lidmaatschap ?
Gedelegeerd
Medezeggenschap en
Structuur van de
leiderschap
inspraak
organisatie
Eenzijdig en
Combinatie tussen inzet
(zie “aard van de inzet”)
onvoorwaardelijk
en persoonlijke zoektocht
Begunstigde
naar zelfontplooiing
Dimensie
Kenmerk oude
Kenmerk nieuwe
vrijwilliger
vrijwilliger
Gemeten door
Jeugdbewegingen Overig jeugdwerk
Allochtoon jeugdwerk
Gebondenheid Duurzaam
Trendgebonden en
Tijdsbesteding
+
-
+/-
Activiteitsgraad
+
+
-
ong. 1
meerdere
ong. 1
1
meerdere
1
afgebakend inde tijd
Aantal verenigingen nu Aantal verenigingen reeds Aard van de inzet Organisatiegericht
Persoonlijkheid gericht
Ideële motieven Sociale motieven Persoonlijke motieven
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
Samenlevingsgericht Samenlevingsgericht
Persoonsgericht
Sfeer in de groep
Sfeer in de groep
Aanzien in de m’pij
Persoonlijke
Persoonlijke
Nuttig voor CV +
uitdaging
uitdaging
Vergoeding
88
Door de analyse op te splitsen naar type vereniging, toetsen we impliciet de hypothese dat oude en nieuwe vrijwilligers zich automatisch richten tot één bepaalde vereniging. Nog verder hierachter ligt het vermoeden dat nieuwe vrijwilligers zich zouden richten tot organisaties die recenter opgericht zijn en daardoor een structuur en een visie hebben die sterk gericht is op de nieuwe “zappende” vrijwilliger. De resultaten verwerpen heel snel deze eenvoudige voorstelling van zaken. In de eerste plaats kunnen we vaststellen dat zeer veel jongeren passen in het beeld van de nieuwe vrijwilliger. Het zoeken naar persoonlijke ontwikkeling en het waarderen van een basisdemocratische structuur in het verenigingsleven zijn duidelijke indicaties dat in de jongere leeftijdscategorieën de ‘oude’ vrijwilliger nog weinig aanwezig is. Dat betekent dat het type vrijwilliger ook niet vast hangt aan een type organisatie. Ze zijn overal terug te vinden. Toch wil dit niet zeggen dat de driedeling die we maakten zinloos is. Er zijn wel degelijk subtypen te onderscheiden in het soort vrijwilliger dat we in Antwerpen tegenkomen. Een eerste type kunnen we omschrijven als de “nieuwe idealist”. Dit type vrijwilliger draagt een hedendaags waardepatroon in zich. Hij vindt de eigen ontplooiing belangrijk en verbindt zich niet noodzakelijk tot één vereniging. Medezeggenschap in de vereniging waar deze vrijwilliger actief is, is belangrijk. Als het aankomt op de intrinsieke motivatie om aan vrijwilligerswerk te doen, dan zien we dat dit type de eigen rol in de samenleving ziet maar tegelijk ook het eigen plezier vooropstelt. Vrijwilligerswerk moet fijn zijn en de sfeer in de groep is belangrijk om zich bij het vrijwilligerswerk goed te voelen. Economische motieven spelen geen rol bij dit type vrijwilliger die zijn engagement in sterke mate als een persoonlijk uitdaging ziet. We zien dit type vrijwilliger regelmatig opduiken in jeugdbewegingen en in het Overig jeugdwerk. Het enige verschil in lidmaatschap tussen deze beide typen verenigingen wordt gemaakt door de leeftijd. De nieuwe idealisten uit het Overig jeugdwerk zijn doorgaans iets ouder en hebben daarom hun activiteiten verspreid over meerdere initiatieven: parallel of opeenvolgend. Het tweede type is te omschrijven als “nieuwe rationalist”. Dit type vrijwilliger draagt vreemd genoeg de sporen van een ver verleden en van een nabije (?) toekomst in zich. Het waardepatroon van deze vrijwilliger is gelijklopend met dat van het eerste type. Sommigen hebben een iets traditioneler man-vrouwbeeld al lijkt dat niet tot de
kern van dit type te behoren. Dit type vrijwilliger schakelt zich ook heel sterk achter de vlag van de organisatie. Wat de organisatie doet en waar de organisatie heen wil, is belangrijk. De vrijwilliger schakelt zich als het ware ten volle achter de lijnen die de kernploeg van de organisatie uitzet. Participatie wordt als wenselijk aanzien maar in de feiten blijkt de organisatietop de beslissingen te nemen. Hier leunt dit type sterk aan bij het “oude” vrijwilligerstype. De motivatie om in leiding te staan is echter in sterke mate persoonsgericht en economisch. De groep en de vrienden uit de vereniging zijn belangrijk maar het werk dat verricht wordt moet gezien en economisch gewaardeerd worden. Het gezien worden uit zich door een stilzwijgende wens om aanzien en erkenning te krijgen met het werk in het verenigingsleven. Dat hangt samen met een bewust koppelen van vrijwilligerswerk aan het eigen Curriculum Vitae. Het economisch rationalisme uit zich door vrijwilligerswerk ook echt zien als een vorm van arbeid, iets waarvoor men vergoed kan worden. Soms is die vergoeding ook een intrinsieke motivatie bij dit type om vrijwilligerswerk op te nemen. We vinden dit tweede type vrijwilligers veel vaker terug in het Allochtoon jeugdwerk. Er is bij deze jongeren minder een participatieve reflex in de verenigingen aanwezig. Zij voeren uit wat door de kern van de organisatie gevraagd wordt maar bekijken deze eerder hiërarchische relatie ook veel sterker als een economische relatie. Als er iets gevraagd wordt, wordt er ook iets terug gevraagd in concrete termen: geld of een vermelding in het CV. De tweedeling binnen de “nieuwe vrijwilligers” tussen idealisten en rationalisten hangt sterk samen met de sociaal-economische positie van de vrijwilligers. Beide groepen jongeren zetten zich “vrijwillig” in, zonder dat hun achtergrond vergelijkbaar is. Jongeren uit jeugdbewegingen en het Overig jeugdwerk komen doorgaans uit economisch sterkere gezinnen en zijn zelf hoger opgeleid. Dat betekent niet dat zij daarom zwemmen in het geld. Integendeel, ook bij deze groep hebben we eerder (Mortelmans, De Reyt, 2003) vastgesteld dat zij in sterke mate bijklussen om financiële middelen te verkrijgen. Toch is het perspectief anders. Als allochtone jongeren zich instrumenteler opstellen in hun vrijwilligerswerk dan komt dat ten dele omdat zij ook vaker dan de eerste groep op de arbeidsmarkt terecht zijn gekomen en daar de moeilijkheden van het werk zoeken meegemaakt hebben. Het plaatsen van het vrijwilligerswerk in een context waarin dit ten dienste kan zijn voor het vinden van arbeid kan van daaruit dan ook gekaderd worden.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
90
5 Profiel van de organisaties In dit deel nemen we de jeugdorganisaties als organisatie tot focus van de analyse. Hierbij verlaten we in belangrijke mate de driedeling die bij de vrijwilligers centraal stond. Vermits dit onderzoek in de eerste plaats een zicht wou krijgen op het Overig en het Allochtoon jeugdwerk, staan deze organisaties centraal in dit hoofdstuk. Wanneer we het dus hebben over jeugdwerkorganisaties in dit deel, verwijzen we enkel en alleen naar deze verenigingen. Alleen wanneer een vergelijking met de jeugdbewegingen nodig is, zal dit aangegeven worden. In dit deel staan ook vooral de resultaten van de kwalitatieve diepte-interviews centraal die nu aangevuld zullen worden, waar mogelijk, door gegevens uit de enquêtes. 5.1
Doelstellingen van de verenigingen
De doelstellingen van de vrijwilligersorganisaties kunnen we onderverdelen in een maatschappelijke doelstelling (wat willen we bijdragen aan de maatschappij) en een individuele doelstelling (wat willen we meegeven aan onze individuele leden). Schema 1 Doel van het jeugdwerk
Maatschappelijke
Interculturele samenwerking
Huiswerkbegeleiding
Individuele
Pedagogisch
Ontspanning
Cultuur
Sport
De belangrijkste maatschappelijke doelstelling, die vooral bij het allochtone jeugdwerk wordt geëxpliciteerd, is voor de meeste organisaties het werken aan interculturele
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
91
samenwerking. Respect hebben voor andere culturen, de relatie tussen autochtonen en allochtonen verbeteren, … is iets wat de meeste organisaties als een belangrijk doel aanhalen: “Al deze activiteiten staan in teken van de interculturaliteit, het sleutelwoord van de organisatie” (Samir, 40 jaar, Viva) “Het hoofddoel is op dit moment om de relatie Vlamingen-Marokkanen te verbeteren. Men wil van de Marokkaanse gemeenschap een cultuur binnen de bestaande cultuur maken, niet naast elkaar maar met elkaar leven!” (Hamid, 38 jaar, Safina)
Voorts proberen verschillende organisaties (zoals Elegast Den Dam) de kansen van de zwakkere groepen om te kunnen integreren in de maatschappij te vergroten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de huiswerkklassen en Nederlandse lessen aan te bieden. Ten slotte willen de jeugdverenigingen een zinvolle vrijtijdsbesteding zijn voor de jongeren in de hoop ze op deze manier op het rechte pad te houden. De individuele doelstellingen kunnen we opdelen in een pedagogisch en een ontspannend luik. Het ontspannende luik bestaat bij de meeste organisaties uit sporten culturele activiteiten (waarop we later dieper zullen ingaan). Met deze ontspannende activiteiten proberen de organisaties een zinvolle vrijetijdsbesteding te voorzien voor de jongeren en willen ze zo voorkomen dat de jongeren op het verkeerde pad terechtkomen. Het pedagogische gedeelte is vooral voor het allochtoon jeugdwerk van tel. Dit kunnen we onderverdelen in huiswerkbegeleiding enerzijds en het bijbrengen van geloof en cultuur anderzijds. De huiswerkklassen beogen de leeren vaak ook taalachterstand van de voornamelijk allochtone kinderen wegwerken. Zo hopen ze hen betere toekomstmogelijkheden te geven. Met het aanbieden van cultuurlessen willen de organisaties de kinderen meer leren over hun land van herkomst. “Uit deze gesprekjes blijkt dat deze lessen niet enkel dienen om de jongeren hun taal van herkomst, Arabisch, aan te leren. Enkele andere doelen zijn: kennis bijbrengen over hun eigen cultuur en die van België […].” (Mohamed,, Jong Hayat)
De meeste organisaties hebben zowel pedagogische als ontspannende activiteiten in hun aanbod. Toch zijn er ook organisaties, zoals bijvoorbeeld Marsa, die zich enkel Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
92
toeleggen op het ontspannende luik. Marsa heeft hier bewust voor gekozen nadat ze zich hebben afgescheurd van Safina waar er enkel aan het pedagogische werd gewerkt. 5.2
Structuur en werking van de organisaties
In dit onderdeel wordt de werking en de structuur van het Overig en het Allochtoon jeugdwerk besproken. Natuurlijk zijn ‘werking en structuur’ containerbegrippen waar je verschillende subcategorieën onder kan verzamelen. We hebben in dit deel getracht een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de werking en structuur van de door ons onderzochte jeugdwerkorganisaties. We kijken naar het ontstaan van deze verenigingen, de structuur van hun dagelijkse werking, de interne communicatie, hoe vergaderingen worden georganiseerd en over welke financiële middelen deze organisaties beschikken. 5.2.1 Ontstaan De meeste jeugdwerkorganisaties zijn nog redelijk jong. Ze zijn vooral erkend tijdens de tweede helft van de jaren ’90. Toch zijn er nog wel een aantal organisaties die al eerder zijn ontstaan. De meeste organisaties hebben eerst een aantal jaar gedraaid vooraleer ze erkend werden. Deze erkenning gebeurde al dan niet met de hulp van een extern persoon. “Er waren een aantal problemen met de erkenning en subsidiëring in de eerste jaren van Academie, maar dankzij een contactpersoon bij PAJ is Academie in 1998 officieel erkend en kreeg het financiële steun van onder andere het SIF.” (Volkan, 35 jaar, Academie)
De oprichters van de verschillende organisaties zijn zeer uiteenlopend. Soms zijn de organisaties ontstaan uit een al bestaande organisatie en hebben ze zich daar dan nadien van afgescheurd. “Nele is sinds 2001 een zelfstandige organisatie. Voor 2001 maakten deze activiteiten deel uit van Uilenspiegel. [...] Nele is nog steeds zeer verweven met Uilenspiegel.” (Marianne, 61 jaar, Nele)
Andere organisaties werden opgericht door ouders of leerkrachten of zijn door de jongeren zelf in het leven geroepen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
93
“De organisatie bestaat reeds vier jaar (sinds 2001) en is opgericht door Mouhad. Er waren in de school, het Koninklijk Atheneum te Deurne, wat problemen tussen de verschillende culturen, en daarom heeft men Mouhad, die er overigens ook leraar Islam is, gevraagd er iets aan te doen”. (Samir, 40 jaar, VIVA) “Akabe bestaat sinds 1994 en is ontstaan als suggestie van ouders.” (Kemal, 27 jaar, Akabe) “(…) enkele (…) jongeren (toen allemaal rond de 20-25 jaar) besloten om een vzw op te richten om allerlei activiteiten te organiseren omtrent jongeren.” (Abdel, 20 jaar, MSC Ahlan)
5.2.2 Structuur Het samenbrengen van jongeren in een vereniging en het voorbereiden van activiteiten
brengt
een
zekere
organisatie
met
zich
mee.
Functies
en
verantwoordelijkheden worden verdeeld, beslissingsorganen worden in het leven geroepen, vaste vergadermomenten worden afgesproken, enz. Dit alles is nodig om de samenwerking tussen de vrijwilligers en de activiteiten met de leden mogelijk te maken. We maken een onderscheid tussen de formele, juridische structuur en de structuur voor de dagelijkse werking van een vereniging. In deze staan we stil bij de wijze waarop het Overig en het Allochtoon jeugdwerk georganiseerd zijn. We beginnen met de formele structuur. Daarna bekijken we de structuur die de dagelijkse werking van een vereniging mogelijk maakt, de grootte van de verenigingen, de wijze van vergaderen en de verdeling van taken en functies. 5.2.2.1 Algemene structuur en bestuur De grote meerderheid van de verenigingen heeft een vzw-structuur. De wetgeving bepaalt dat een vereniging zonder winstbejag een ‘Algemene Vergadering’ en een ‘Raad van Bestuur’ moet aanstellen. Bij de meeste organisaties vonden we deze twee organen dan ook terug. Dit betekent echter niet dat de organisaties allen dezelfde structuur hebben. De Algemene Vergadering wordt meestal jaarlijks één tot twee maal bijeengeroepen. De Algemene Vergadering bespreekt tijdens deze bijeenkomst doorgaans de financiële toestand van de vereniging, blikt kort terug op het voorbije werkjaar en bekijkt de Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
94
planning voor het volgende jaar. In de Raad van Bestuur zetelen vaak oudere leden of volwassenen. Zij volgen de vereniging meer op de voet en vervullen bepaalde financiële en/of administratieve taken. De vergadering van deze raad vindt vaak maandelijks plaats. In sommige verenigingen lijkt men de Algemene Vergadering en de Raad van Bestuur echter eerder als een formaliteit te beschouwen. “We hebben natuurlijk een Algemene Vergadering, zoals elke vzw moet hebben, die komt een keer per jaar samen om over typische dingen als begroting en jaarplan en zo te stemmen. … wij hebben een passieve Raad van Bestuur die haar macht doordraagt aan onze stuurgroep.”
Sommige allochtone jeugdverenigingen maken deel uit van een overkoepelende vzw waarin verschillende verenigingen zitten. De jongerenwerking is dan in feite slechts één tak binnen een groter geheel. In deze verenigingen bestaan de Algemene Vergadering en de Raad van Bestuur vaak uit volwassenen uit andere takken van de vzw. De jeugdverenigingen in zulke structuur zijn vaak in belangrijke mate afhankelijk van deze volwassenen. 5.2.2.2 De dagelijkse werking van de organisatie De structuur die instaat voor de dagelijkse werking van een vereniging wordt bepaald door de aard van de activiteiten, de grootte van de vereniging, de leeftijd van de leden, enzovoort. In de loop der jaren ontwikkelen verenigingen een structuur die past bij de eigenschappen van de vereniging. “Het is een systeem dat we zelf hebben bedacht. Er zitten nog altijd wel fouten in, maar we blijven er gewoon een beetje aan vijzen tot het goed marcheert.” (Rudy, 23 jaar, Sorm)
In
de
grote
verscheidenheid
aan
structuren
zijn
er
echter ook
duidelijke
overeenkomsten. Aan het hoofd van een vereniging staat vaak een groep of vergadering die toeziet op de dagelijkse werking. Dit orgaan draagt verschillende namen: stuurgroep, groepsraad, kernraad, dagelijks bestuur, enz. Deze raad heeft meestal beslissingsbevoegdheid in kwesties die de hele vereniging aanbelangen. De meeste verenigingen kunnen nog eens worden opgedeeld in verschillende kleine deelwerkingen of takken. Aparte geledingen kunnen onderscheiden worden volgens leeftijd en/of aard van de activiteiten. Binnen eenzelfde vereniging worden immers vaak
uiteenlopende
activiteiten
georganiseerd,
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
gaande
van
sport
tot 95
huistaakbegeleiding. Deze takken hebben meestal hun eigen verantwoordelijkheden en vergaderingen. De autonomie die takken krijgen kan enigszins verschillen van groep tot groep, maar we zien toch dat deze over het algemeen vrij groot is. “Als die van ‘activiteiten’ zeggen dat ze een extra vorming willen voor dit of dat, dan kunnen die dat eigenlijk zelf beslissen zonder dat daar voor de rest iemand iets over te zeggen heeft.” (Peter, 22 jaar, Enig Verschil)
Bepaalde verantwoordelijkheden, los van activiteiten- of leeftijdsgroepen, worden door het dagelijks bestuur overgedragen aan werkgroepen.
Zo worden er werkgroepjes
opgericht voor het uitwerken van een nieuwsbrief of ledenboekje, de organisatie van een fuif of een andere geldactie, enz. In bijna elke vereniging, zo leerden we uit gesprekken met vrijwilligers, is een hoofdverantwoordelijke aangeduid. Deze verantwoordelijke wordt opnieuw voorzien met verschillende benamingen: coördinator, groepsleider, hoofdverantwoordelijke, voorzitter, enz. Deze persoon staat in voor de algemene sturing en coördinatie, toezicht op de uitvoering van taken, voorbereiding en het voorzitten van vergaderingen
en
bepaalde
administratieve
of
financiële
taken.
Hoewel
verantwoordelijken meestal niet echt over meer formele macht beschikken dan de rest van de leiding, hebben deze personen vaak wel een zeker moreel gezag. Moreel gezag kan worden afgedwongen door de persoonlijkheid van de verantwoordelijke of door de staat van dienst in de vereniging. “Hij zit de vergadering voor omdat hij het langste hoofdleiding is en omdat hij mee het speelplein heeft opgericht.” (Kathleen, 23 jaar, Speelplein Bos en Hei)
Naast de taken van de hoofdverantwoordelijke, moeten er nog verschillende taken uitgevoerd worden binnen een vereniging. Voor de uitvoering hiervan worden in veel verenigingen extra functies in het leven geroepen. Dat wordt geïllustreerd in onderstaande tabel. We vragen ons af of er een verschil bestaat tussen traditionele jeugdverenigingen en overig jeugdwerk.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
96
Tabel 29 Functies in de vereniging naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N % Leden begeleiden Algemene leiding Boekhouding Administratie Praktische taken Pr- verantwoordelijke
128 47 22 53 95 17
Jeugd-bewegingen N %
88,9 32,6 15,3 36,8 66,0 11.8
252 75 45 99 190 4
93,0 27,7 16,6 36,5 70,1 1,5
Allochtoon Jeugdwerk N % 40 17 9 25 46 0
58.8 25.0 13.2 36,4 67.6 0,0
De verdelingen lopen ongeveer gelijk voor de drie types jeugdwerk. Als we even een blik werpen op de totalen kunnen we vaststellen dat er meer dan 90 % van de respondenten het ‘begeleiden van de leden’ als functie heeft. De specialisatiegraad is het grootst in het allochtone jeugdwerk, bijna 40% geeft daar aan geen leden te begeleiden (en dus andere taken binnen het jeugdwerk op te nemen). Waar de algemene leiding in de jeugdbewegingen en het overig jeugdwerk, deze leiding er (meestal) bij neemt, bovenop het begeleiden van leden, werkt het allochtoon jeugdwerk anders. De leiding begeleidt er niet noodzakelijk ook leden. (Dit is evenwel ook mogelijk mee verklaarbaar doordat uit het allochtoon jeugdwerk relatief meer “leidingkader” de enquête invulde in vergelijking tot de “gewone vrijwilligers”) Ook valt op dat de functie ‘administratie’ een grote rol speelt. Eén op drie vrijwilligers neemt dit mee op. Dit heeft vooral te maken met wat we in de theorie hebben vastgesteld. De verenigingen zijn immers van de jeugddienst uit verplicht om jaarlijks verslagen af te leveren en dit om steeds de subsidies te kunnen krijgen waar de organisatie recht op heeft. Hierbij is het opmerkelijk dat het allochtone jeugdwerk ook hieromtrent geen hogere specialisatiegraad kent. Er is dus in bijna alle groepen wel een zekere taakverdeling, maar dit wordt echter zelden ervaren als een hiërarchie. Een groepsleider of coördinator tracht de groep wat te sturen en te controleren, een secretaris vervult bepaalde administratieve taken, de penningmeester houdt de boekhouding bij, enzovoort maar in de dagelijkse werking en in de besluitvorming is iedereen gelijk. De functies werden in het leven geroepen omdat ze noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van een vereniging, maar alle vrijwilligers staan in principe op gelijke voet bij het nemen van beslissingen. “We hebben een achttal begeleiders en sommige begeleiders hebben naast die taak andere taken, zoals bijvoorbeeld ikzelf ben begeleider en daarnaast
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
97
coördinator. Iemand anders is begeleider en daarnaast is ze de contactpersoon tussen de jeugddienst en onze jeugdorganisatie en dan is er nog een secretaresse die tijdens de vergaderingen vanalles noteert.” (Adem, 25 jaar, Alevetisch Cultureel Centrum Antwerpen)
In de praktijk merk je echter wel dat hoofdverantwoordelijken vaak iets sterker hun stempel drukken op de vereniging dan andere vrijwilligers. Zoals we eerder al aanhaalden kunnen we dit enerzijds toeschrijven aan het morele gezag dat ze genieten door hun dikwijls sterke persoonlijkheid en ervaring. Anderzijds krijgen ze door hun functie van verantwoordelijke de bevoegdheid om knopen door te hakken of bepaalde beslissingen autonoom te nemen. “Dat wordt meestal besproken op een vergadering met alle leiding, maar de uiteindelijke beslissing wordt wel genomen door de hoofdleiding.” (Kathleen, 23 jaar, Speelplein Bos en Hei)
Het aantal vrijwilligers binnen de verenigingen varieert enorm. Het spreekt voor zich dat een vereniging met 50 begeleiders een andere structuur en aanpak vergt als een vereniging met slechts enkele begeleiders. Grote verenigingen hebben meestal een veel duidelijker vastgelegde structuur, werking en planning. Hiervan getuige volgend stuk uit een gesprek de verantwoordelijke van het grote Kindervreugd. “De 1500 leiders zijn allemaal lid van de Algemene Vergadering. Uit deze groep worden 45 personen gekozen die de Raad van Beheer vormen. Dit gebeurt aan de hand van interne verkiezingen. Alle verschillende takken van de vereniging zijn verenigd in comités (comité-vakantie, -sport, -cultuur, -evenementen, …) Uit deze comités worden dan de leden van de Raad van Bestuur verkozen. Deze mensen zijn allemaal actief in één van de takken, maar er wordt sterk de nadruk gelegd op het feit dat zij ‘het algemeen belang’ moeten dienen.” (Henk, Kinderclub De Wijngaard)
Kleinere verenigingen hebben een minder strikte taken- en functieverdeling. Wanneer er slechts enkele vrijwilligers zijn verloopt deze verdeling eerder informeel en spontaan. Tijd en zin bepalen dan wekelijks wie welke taken op zich neemt. Zo kan men er eenvoudig rekening mee houden dat niet iedereen steeds evenveel tijd heeft. “Wekelijks maken wij afspraken over wie wat gaat doen. Iedereen, en dan vooral de studenten die hier vrijwilliger zijn, heeft op bepaalde tijdstippen in het jaar niet zoveel tijd om vele verschillende taken uit te voeren.” (Volkan, 35 jaar, Academie) Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
98
5.2.2.3 Verdeling van taken en functies Het verdelen van taken of functies, zowel algemeen als voor de verschillende takken en werkgroepen, gebeurt veelal in het begin van het werkjaar. Vrijwilligers hechten er heel veel belang aan een taak te kunnen doen die ze graag doen. Bij de meeste verenigingen mogen de vrijwilligers dan ook hun eigen voorkeur opgeven. De eigenlijke toewijzing gebeurt dan via een stemming in de stuurgroep of door de coördinator of groepsleider. “In het begin van het jaar worden alle taken op een rijtje gezet en dan kunnen de mensen daar uit kiezen. Zo vormen we bijvoorbeeld een materiaalploeg. Andere mensen staan in voor de lokalen, of voor de opvang van ouders en kinderen. Dat is in principe een goede manier want je verplicht niemand om iets te doen en diegenen die zich kandidaat stellen zullen het waarschijnlijk goed doen.” (Kim, 25 jaar, VVKS Oosterveld)
De meeste vrijwilligers vinden het normaal dat niet iedereen even zwaar belast wordt. Je kiest tot op zekere hoogte zelf wat je doet en hoeveel je doet. Niet ieders engagement kan op elk ogenblik even groot zijn. Je kan niemand verplichten een bepaalde taak op zich te nemen als hij/zij daar geen zin in heeft. Het blijft ten slotte vrijwilligerswerk. 5.2.3 Interne communicatie Voor een vlotte werking van een vereniging is een goede manier van communiceren met de verschillende interne doelgroepen van heel groot belang. Voor het opzetten van activiteiten moeten er afspraken gemaakt worden met alle vrijwilligers. Iedereen moet op de hoogte gebracht worden van wat er zal gebeuren en wat zijn of haar verantwoordelijkheden daarin zijn. Er moet op tijd en stond geëvalueerd worden. Ook de leden dienen tijdig en adequaat geïnformeerd te worden over afspraken en geplande activiteiten. Kortom, in elke vereniging, klein of groot, is er heel wat interne communicatie. In deze paragraaf staan we stil bij de wijze waarop deze interne communicatie georganiseerd wordt in de onderzochte jeugdverenigingen. We bekijken de communicatiestructuur en de ingezette media en dit voor zowel de communicatie met de leden als voor de communicatie met de vrijwilligers van de verenigingen. 5.2.3.1 Algemene organisatie Verenigingen werken geen echt communicatieplan uit, al zie je wel dat ze allemaal zoeken naar een zo goed mogelijke communicatie met behulp van verschillende Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
99
kanalen. Deze kanalen worden naar eigen goeddunken gekozen op basis van kennis over de doelgroep (en de beschikbaarheid van communicatiemiddelen bij leiding en leden) en de aard van de boodschap. De leiding staat meestal heel dicht bij haar leden en medeleiding en voelt goed aan hoe men hen op de beste manier kan bereiken. ‘Ja, we weten van sommigen dat ze niet altijd hun mails checken en dan kan een telefoontje af en toe helpen.’ (Jeroen, 25 jaar, Jeugdpastoraal Merksem)
Als er communicatieproblemen zijn, dan tracht men die op te lossen en hieruit iets te leren voor de toekomst. In zekere zin communiceert men dus wel op een doordachte en geplande manier. Ook hier zien we dat bij grotere verenigingen de communicatie op een meer gestructureerde manier gebeurt. Hier zijn meer formele afspraken en kanalen nodig om iedereen te bereiken. ‘Er wordt veel gemaild. Wij hebben ook een intranet. Voor andere dingen zoals een vergadering vastleggen hebben wij dan ook een kalender, die staat ook op internet. Elke medewerker heeft zijn e-mailadres van Enig Verschil.’ (Peter, 21 jaar, Enig Verschil)
Bijna geen enkele vereniging heeft iemand expliciet belast met het coördineren van de communicatie. Vaak worden er wel verantwoordelijken aangesteld voor het uitwerken van een bepaald communicatiemedium, zoals een ledenblad of een website. In de meeste verenigingen wordt de algemene coördinatie van de communicatie voor een stuk uitgevoerd door de hoofdverantwoordelijke, al is het moeilijk om alle communicatiestromen te controleren. 5.2.3.2 Communicatie met leden Het valt op dat in de communicatie tussen de vereniging en haar leden een groot arsenaal
aan
communicatiemiddelen
wordt
ingezet.
Traditionele
communicatiemiddelen zoals brieven, mondelinge communicatie, affiches, folders, prikborden en nieuwsbrieven worden veel gebruikt. Toch zien we dat ook in de communicatie met de leden, de traditionele kanalen worden aangevuld en zelfs vaak vervangen worden door moderne communicatiemiddelen. Heel wat verenigingen verspreiden reeds informatie over activiteiten via e-mail, websites en zelfs via sms. Om alle leden op een goede manier te bereiken, blijkt een combinatie van verschillende communicatiemiddelen aangewezen. Men gebruikt zowel mondelinge als schriftelijke kanalen, en zowel traditionele als nieuwe. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
100
Zoals gezegd, hebben veel verenigingen een eigen website, die verschillende functies vervult. Men geeft er meestal informatie over de activiteiten. Vaak is er ook een forum waarop zowel leiding als leden berichten kunnen plaatsen. Toch zien we dat de site niet bij alle verenigingen geactualiseerd wordt en dus vaak ook niet echt gebruikt wordt als communicatiemiddel. Verenigingen beschikken vaak ook over een lijst met e-mailadressen van de leden. Op deze manier vervangt internet voor een stuk de traditionele schriftelijke kanalen. Natuurlijk moet men er rekening mee houden dat niet iedereen toegang heeft tot het internet. Daarom combineert men nieuwe met traditionele communicatiemiddelen. Voor het verspreiden van de jaarplanning worden website, folders, prikborden en programmaboekjes ingezet. Wanneer de informatie snel tot bij de leden moet geraken, gebruikt men eerder e-mail en telefoon. Het spreekt opnieuw voor zich dat persoonlijke communicatie met leden d.m.v. telefoon, sms en e-mail moeilijker is bij grote verenigingen.
Bij de communicatie met leden zijn er veel gelijkenissen tussen oude en nieuwe vrijwilligers in het overig jeugdwerk. De vrijwilligers in het Allochtoon jeugdwerk kennen daarentegen een heel eigen communicatie met hun leden, die vooral mondeling verloopt. Om te beginnen kunnen we zeggen dat het gebruik van de gsm en een lokale krant de minst gebruikte communicatiemiddelen zijn. Zij worden dan ook in de tabel buiten beschouwing gelaten. Ook het gebruik van brochures blijft beperkt met 27,8% en 24.6% voor respectievelijk het Overig en Allochtone jeugdwerk en 31,6% voor de jeugdbewegingen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
101
Tabel 30 Communicatie met de leden naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
Jeugdbewegingen
%
N
%
Allochtoon Jeugdwerk N
%
Brieven
89
58.9
240
89.2
30
43.5
Brochures
42
27.8
85
31.6
17
24.6
Mondelinge communicatie
104
68.9
209
77.7
59
85.5
Ledenblad
100
66.2
218
81.0
22
31.9
E-mail
86
57.0
141
52.4
28
40.6
Website
93
61.6
148
55.0
12
17.4
Vooral mondelinge communicatie scoort hoog, voor alle types verenigingen. De gevonden verschillen zijn niet significant naar soort jeugdorganisatie. Communicatie naar leden toe, via het ledenblad, is eveneens populair. Bovendien verschilt het significant naar type jeugdvereniging. Het Allochtoon jeugdwerk hanteert dit kanaal beduidend minder vaak (31.9% tegenover 66.2% en 81.0%). Brieven zijn ook nog steeds een veel gebruikt communicatiemiddel, maar vooral bij de jeugdbewegingen (89.2%). Het Overig en Allochtone jeugdwerk maken hier beduidend minder gebruik van (58.9% en 43.5%, dit verschil is significant). Website en e-mail, de twee communicatievormen via het internet, worden door de jeugdbewegingen en het Overig jeugdwerk op een zeer gelijkaardige manier gebruikt. Het Overig jeugdwerk lijkt evenwel nog net iets meer gebruik te maken van deze kanalen (57.0% tegenover 52.4% en 61.6 tegenover 55.0%). Het Allochtoon jeugdwerk valt telkens uit de toon, maar vooral voor het gebruik van de website (40.6% e-mail en 17.4% website). Deze verschillen zijn significant. Het gebruik van de website verschilt bovendien significant met leeftijd, ouderen maken er beduidend minder gebruik van. Verenigingen doen hun uiterste best om door het inzetten van een mix aan communicatiemiddelen, de informatie zo goed mogelijk over te brengen. En meestal blijkt dit ook zeer behoorlijk te verlopen. Toch hebben heel wat verenigingen in het verleden al wel eens een probleem met communicatie gekend. Het gebeurt dat leiding of leden niet op de hoogte worden gebracht van een bepaalde activiteit of dat er misverstanden ontstaan door slechte communicatie. Het kan immers gebeuren dat een
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
102
e-mail niet tijdig wordt gelezen of fout wordt geïnterpreteerd. Dit kan tot frustraties kan leiden: ‘Een groot deel van de problemen die we hadden de laatste maanden was eigenlijk omdat er telkens een misverstand was omdat er telkens slecht gecommuniceerd was. Dus dat gebeurt echt wel, als iemand zegt: “Waarom wist ik daar niks van?”. We proberen het te vermijden en zo duidelijk mogelijk naar iedereen te communiceren. Maar dat is onvermijdelijk dat er wel een keer iets over het hoofd wordt gezien.’ (Peter, 22 jaar, Enig Verschil)
5.2.3.3 Communicatie tussen vrijwilligers Ook de communicatie tussen de vrijwilligers van verenigingen gebeurt via verschillende kanalen. Wederom zijn mondelinge contacten het populairst, ongeveer 90% van de vrijwilligers geeft aan dat dit een communicatiemiddel is in hun vereniging. (De verschillen zijn niet significant naar type vereniging.) Tussen de leiding vinden er vaak informele, persoonlijke contacten plaats buiten de werking van de vereniging. De leiders van de meeste verenigingen hebben vaak een zeer hechte vriendschapsband en ze brengen dus veel tijd samen door. Informele contacten zijn er ook via de telefoon of internet (vb. Msn-Messenger). Tijdens deze informele ontmoetingen wordt er vaak over de vereniging gesproken en het belang ervan mag dus niet worden onderschat.
Tabel 31: Communicatie tussen de leiding onderling naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N % Brieven Nota's of mededelingen Mondelinge contacten Forum E-mail Website Gsm-telefoon
44 36 135 36 131 58 23
29.3 24.0 90.0 24.0 87.3 38.7 15.3
Jeugdbewegingen N % 88 77 239 45 254 88 63
32.7 28.6 88.8 16.7 94.4 32.7 23.4
Allochtoon Jeugdwerk N % 43 12 60 4 36 11 7
61.4 17.1 85.7 5.7 51.4 15.7 10.0
E-mail is eveneens zeer verspreid in de communicatie tussen leden. Voor de jeugdbewegingen en het Overig jeugdwerk wordt het ongeveer door 9 op 10 van de vrijwilligers opgegeven als communicatiemiddel. Dit ligt beduidend lager bij het Allochtoon jeugdwerk (51.4%), wat samenhangt met de hogere leeftijd die vrijwilligers daar gemiddeld hebben. Als we kijken naar twee andere moderne internettoepassing, de website en het forum, ligt het gebruik voor het Allochtoon jeugdwerk telkens
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
103
beduidend lager. Dit hangt voor beide ook samen met de leeftijd van de vrijwilligers, en het gebruik van een website verschilt ook significant naar geslacht (vrouwen gebruiken het vaker). Brieven zijn dan weer significant meer in zwang in het Allochtoon jeugdwerk dan in de andere twee types verenigingen (61.4% tegenover ongeveer 30%). Voor snelle afspraken en overleg worden vooral telefoongesprekken en sms gebruikt. De communicatie verschilt ook naar de grootte van de organisatie in kwestie. Hoe groter, hoe meer afspraken er nodig zijn en hoe complexer de procedures worden. Dit blijkt ook in de communicatie tussen de vrijwilligers te kloppen. Opnieuw zijn bij grote verenigingen duidelijke afspraken over het verloop van de communicatie noodzakelijk. Bij kleine verenigingen verloopt de communicatie informeel en spontaan. “Wij hebben wekelijkse bijeenkomsten, maar er zijn vooral veel spontane contacten in de vrijetijdsruimte tussen de leiding.” (Volkan, 35 jaar, Academie)
5.2.4 Vergaderingen Ook in het luik vergaderingen zien we een groot verschil in de mate van organisatie van verenigingen. In dit onderdeel bekijken we in hoeverre de organisaties al dan niet op regelmatige basis vergaderen, hoe de beslissingen worden genomen tijdens de vergaderingen en of dit al dan niet wordt vastgelegd in verslagen. 5.2.4.1 Frequentie van vergaderen In bijna alle verenigingen wordt geregeld vergaderd. We zien wel dat ze niet allemaal een vast tijdstip of vaste regelmaat hebben in hun vergaderingen. Een aantal verenigingen roept pas een vergadering bijeen wanneer het nodig geacht wordt. Er zijn ook enkele verenigingen die geen of zeer weinig officiële vergaderingen plannen. Het overleg gebeurt hier informeel, zowel via e-mail als face-to-face. In grotere verenigingen zijn er vaak extra vergaderingen binnen de takken of deelwerkingen. Vergaderingen voor het voorbereiden van activiteiten vinden in de meeste verenigingen bijna wekelijks plaats. Controlerende vergaderingen zoals de Raad van bestuur hebben meestal een iets lagere frequentie, dikwijls maandelijks of tweemaandelijks.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
104
5.2.4.2 Thema’s Vergaderingen dienen hoofdzakelijk voor het bespreken van praktische zaken. De verschillende werkgroepen worden gecontroleerd en op elkaar afgestemd, activiteiten worden gepland en voorbereid, afspraken worden gemaakt, aankopen worden besproken, enz. Evaluatie, reflectie en bezinning over de toekomst komen in veel mindere mate aan bod. ‘Ik zou zeggen dat we vooral praktische zaken bespreken, het organiseren van groepsdagen en de kaas- en wijnavond die we elke jaar doen en zo van die dingen. Er wordt heel weinig gereflecteerd over die dingen. Dat gebeurt wel eens een keer op een jaar, op leidingweekend, maar dat gebeurt niet vaak.’ (Sam, 20 jaar, Pink Plus)
5.2.4.3 Hoe worden beslissingen genomen? Wat de meeste groepen gemeen hebben, is dat de vergaderingen worden voorbereid en voorgezeten door de hoofdverantwoordelijke. Sommige verenigingen vergaderen zonder voorzitter. Vooral kleine verenigingen achten het niet nodig een voorzitter aan te
duiden.
Hoe
beslissingen
precies
worden
genomen
verschilt
naar
type
jeugdvereniging. Beslissingen die buiten de vrijwilligers worden genomen, of een hoofdleiding die op zichzelf de knoop doorhakt en dit meedeelt, zijn voorbijgestreefd. De meest gebruikte manier is door discussie tot een gezamenlijke beslissing komen. Zowel de traditionele jeugdbewegingen als het overig jeugdwerk geven respectievelijk 65% en 71.9% van de respondenten aan dat de beslissingen meestal genomen worden door middel van discussie. In het Allochtoon jeugdwerk daalt dit tot 45,2%.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
105
Tabel 32: Opdeling van besluitvormingsprocessen naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
%
Beslissingen worden buiten
beslissing komen
N
%
1
.4%
0
.0%
6
4.7%
8
3.3%
6
9.7%
28
21.9%
76
31.3%
28
45.2%
92
71.9%
158
65.0%
28
45.2%
beslissing
Dmv discussie tot een
%
1.6%
Meedeling van de
hoofdleiding beslist
N
Allochtoon Jeugdwerk
2
ons genomen
Vraag aan de leiding en
Jeugdbewegingen
Een tweede populaire strategie is “de hoofdleiding vraagt aan de leiding wat ze denken en neemt dan de beslissing”. Deze wordt van de drie verenigingen het minst gebruikt in het overig jeugdwerk, gevolgd door de jeugdbewegingen (respectievelijk 21.9 en 31.3%). Het Allochtoon jeugdwerk hanteert deze strategie het vaakst (45.2%). 5.2.4.4 Verslagen van vergaderingen Van de meeste vergaderingen wordt verslag gemaakt. Slechts weinig verenigingen houden geen verslagen bij van vergaderingen. Verslagen worden verspreid tussen de vrijwilligers en dienen als herinnering aan gemaakte afspraken, worden gebruikt om de agenda van de volgende vergadering op te stellen en worden vaak bijgehouden in een archief. 5.2.4.5 Toegankelijkheid van vergaderingen De vergaderingen van een vrij groot deel van de verenigingen is in principe open voor iedereen, al zegt men dat er in de praktijk weinig of geen buitenstaanders participeren. Een enkele keer wordt er een vergadering bijgewoond door een lid of een ouder, maar dit is eerder uitzondering dan regel. Zelfs wanneer ouders en leden expliciet worden uitgenodigd, is de respons laag. “Op het einde van het jaar houden we ook een grote jaarvergadering waar er eerst een grote vergadering is en daarna een barbecue. Maar op die vergadering komt er spijtig genoeg weinig volk op af. Als er 10% van de leden komen dan zijn we al content. Als het is voor te amuseren en ontspanning dan komt men wel maar voor de rest hebben de meeste niet voor goesting.” (Marianne, 61 jaar, Nele)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
106
Bij sommige, allochtone verenigingen wonen ouders de vergaderingen wel op regelmatige basis bij. De vrijwilligers vinden het belangrijk dat ouders goed op de hoogte zijn van wat hun kinderen doen in de vereniging. Deze ouders kunnen op de vergadering bovendien hun mening kwijt over de vereniging. “De ouders wonen de vergadering bij en mogen ook hun zegje doen. Het is altijd goed om te weten wat de ouders belangrijk vinden. Het zijn tenslotte hun kinderen.” (Naima, 35 jaar, Marsa)
Een ander deel van de verenigingen stelt haar vergaderingen niet open voor publiek. Bepaalde zaken moeten immers intern gehouden worden, en bovendien zouden toeschouwers volgens sommige vrijwilligers de discussie over gegeven onderwerpen kunnen bemoeilijken. “Ik denk ook niet dat dat onze bedoeling is dat iemand die niets te maken heeft met EV, dat die mee onze beslissingen gaat maken, dat lijkt mij gewoon geen goed idee. Zoals ik al zei, bezoekers van andere groepen die moeten niet zo maar binnenlopen, maar als die dat aanvragen, dan mag dan wel. (…) We proberen dan ook wel te kijken, als er dan juist een uiterst gevoelig punt op onze agenda staat, dan vragen ik wel of dat het volgende maand zou kunnen. Want als er iemand bij zit, dan denk ik niet dat we daar goed gaan kunnen over discussiëren.” (Peter, 22 jaar, Enig Verschil)
5.2.5 Financiële middelen Elke door de jeugddienst erkende jeugdorganisatie heeft recht op subsidies. Ongeveer 85% van de vrijwilligers lijkt dit ook te weten. Dat er altijd een tekort is aan geld bij elke organisatie is niets nieuws. Daarom zoeken jeugdorganisatie vaak ook andere geldbronnen, ter aanvulling. Zo vragen veel jeugdorganisaties lidgeld. Dit is evenwel minder vaak het geval bij het Overig en vooral het Allochtoon jeugdwerk (respectievelijk 63.8 en 20%). De vrijwilligers uit de jeugdbewegingen geven vooral aan dat acties met de vereniging, zoals fuiven, drankavonden of etentjes extra werkingsmiddelen opleveren (90.8%). In het overig en allochtoon jeugdwerk wordt dit beduidend minder gedaan om financiële middelen te verzamelen (57% en 23.1% respectievelijk).
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
107
Tabel 33 Geldbronnen naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
%
Jeugdbewegingen N
Allochtoon Jeugdwerk
%
N
%
95
63.8
244
90.0
13
20.0
135
90.6
240
88.6
47
72.3
Andere subsidies
39
26.2
112
41.3
13
20.0
Acties met de vereniging
85
57.0
246
90.8
15
23.1
Giften
47
31.5
75
27.7
18
27.7
Lidgeld Subsidies Antwerpen
De jeugdbewegingen ontvangen het vaakst van andere organisaties ook subsidies (41.3% tegenover 20 en 26.2%). Een derde van de vrijwilligers geeft ook aan dat giften een bron van inkomsten zijn. Wat is van al deze bronnen, de belangrijkste bron van financiering voor de vereniging? Dit verschilt beduidend naar type vereninging. In de jeugdbewegingen geeft 44.8% aan dat geld verdiend door acties de hoofdbrok uitmaken, gevolgd door de subsidies van de Stad Antwerpen. Tabel 34 Belangrijkste inkomstenbron naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
%
Jeugdbewegingen N
%
Allochtoon Jeugdwerk N
%
Lidgeld
19
17.6
44
22.7
4
7.4
Subsidies Antwerpen
35
32.4
59
30.4
20
37.0
Andere subsidies
10
9.3
4
2.1
3
5.6
Acties met de vereniging
31
28.7
87
44.8
5
9.3
Giften
13
12.0
0
.0
22
40.7
In het Overig jeugdwerk is dit omgekeerd, de subsidies staan hier op één, op de voet gevolgd door geld door acties (32.4 en 28.7%). Dit laatste wordt voor het Allochtoon jeugdwerk vervangen door giften, met 40.7%, gevolgd door de subsidies van de stad Antwerpen (37%). Hierbij dienen we evenwel te vermelden dat ongetwijfeld niet elke vrijwilliger hiervan een duidelijk beeld heeft.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
108
5.3
Doelgroep van de organisaties
De Overige en Allochtone jeugdwerkorganisaties zijn over het algemeen redelijk groot. De kleinste organisatie is Nele met een 26-tal leden, de grootste is ongetwijfeld Kindervreugd met een 12000-tal leden. De meeste organisaties bereiken ongeveer 50 tot 200 leden. Hoe de leden van deze organisaties er uitzien bespreken we in dit hoofdstuk. We kijken naar de afkomst van de leden, hun leeftijd en hoe ze worden opgedeeld, de taal die gebruikt wordt en het lidmaatschap van de leden. 5.3.1 Afkomst De doelgroep die de verschillende organisaties bereiken is afhankelijk van de organisatie. De allochtone leden zijn voornamelijk van Marokkaanse en Turkse afkomst. De meeste organisaties staan open voor alle leden en sommigen zoals bijvoorbeeld Jong Hayat, Nele, Kindervreugd en Meva proberen een mix van nationaliteiten in hun ledenbestand na te streven. “Er worden vrij grote inspanningen gedaan om allochtone kinderen te bereiken, maar blijkbaar lukt dat vrij slecht. Zo worden de uitnodigingen voor kampen en activiteiten in het Marokkaans en het Turks vertaald voor die ouders die zelf niet genoeg Nederlands spreken. […] Ondanks dat alles is er slechts een uitermate klein deel van de leden van allochtone afkomst.” (Henk, Kinderclub De Wijngaard)
Ondanks de inspanningen en het openstaan voor verschillende culturen lijken de meeste organisaties toch eerder homogeen te zijn. Een organisatie zoals Meva die in een Turkse buurt gelegen is bereikt voornamelijk Turkse leden. “Meva is een vereniging die openstaat voor alle nationaliteiten. Het merendeel van de leden is echter van Turkse origine maar dit is eerder vanwege de buurt.” (Fouad, 26 jaar, Meva)
Bij andere Turkse en Marokkaanse organisaties is ook iedereen welkom maar prefereert men leden van dezelfde origine omdat dit de werking van de organisatie vergemakkelijkt. “Iedereen mag lid worden, maar we hebben wel het liefst mensen van Turkse origine, want meestal wordt hier vooral Turks gesproken.” (Hassan, 27 jaar, Ikra)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
109
“Ja, iedereen mag lid worden, hoewel we vooral Marokkaanse leden hebben en er veel Marokkaans gesproken wordt.” (Naima, 35 jaar, Marsa)
5.3.2 Taal Sommige organisaties werken bewust liever met leden van eenzelfde origine omdat ze zo hun eigen taal kunnen gebruiken en dit hun werking vergemakkelijkt. Voor noch de jeugdbewegingen, noch het Overig jeugdwerk is dit van tel. Tijdens de activiteiten is Nederlands de voertaal. Het is vooral belangrijk bij het Allochtoon jeugdwerk. In dit type jeugdorganisatie gaf het merendeel van de vrijwilligers aan dat er tijdens de activiteiten ook andere talen dan Nederlands wordt gesproken. Dit is dan meestal Arabisch. Toch moeten we dit een beetje nuanceren. Bij de meeste organisaties gebeurt de formele communicatie voornamelijk in het Nederlands. Hiermee bedoelen we de communicatie naar de leden toe, de affiches, de uitleg tijdens de activiteiten, … De informele communicatie daarentegen verloopt in vele gevallen toch nog in een andere taal dan het Nederlands. Dit is meestal Arabisch maar kan ook een andere taal zijn afhankelijk van de organisatie. “Er wordt tussen de vrijwilligers in formele aangelegenheden, dus wanneer ze de kinderen
aanspreken,
altijd
Nederlands
gesproken.
Bij
informele
aangelegenheden, wanneer de leiding onderling met elkaar praat, wordt er vaak in het Turks gepraat.” (Volkan, 35 jaar, Academie) “Er wordt
binnen onze organisatie vaak Russisch gesproken, alhoewel dit
eigenlijk Nederlands zou moeten zijn.” (Aslan, VTGA)
Een laatste opvallend element is dat de jongere leden van de organisaties hier anders tegenover staan dan de volwassenen. Vaak praten de ouderen onderling met elkaar in hun oorspronkelijke taal terwijl de kinderen en jongeren met elkaar converseren in het Nederlands. 5.3.3 Leeftijd en opdeling in leeftijden De leeftijd van de leden van de verschillende organisaties is zeer verscheiden. De jongste leden zijn drie jaar en de oudste zijn ongeveer 30 jaar. Toch schommelt de leeftijd van de leden bij de meeste organisaties tussen 6 en 25 jaar. Sommige organisaties maken een indeling in vaste groepen per leeftijdscategorie.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
110
Tabel 35: Opdeling in leeftijd tijdens de activiteiten naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
%
Jeugdbewegingen N
Allochtoon Jeugdwerk
%
N
%
altijd
46
31.9
245
91.4
8
14.3
vaak
46
31.9
16
6.0
41
73.2
zelden of nooit
52
36.1
7
2.6
7
12.5
In Tabel 35 kunnen we zien dat 91,4% van de jeugdbewegingen de kinderen en jongeren altijd indeelt per leeftijdscategorie. Dit is zeer veel tegenover 31.9% en 14.3% bij respectievelijk het overig en allochtoon jeugdwerk. In het Allochtoon jeugdwerk gebeurt dit vaak. Zo wordt er bijvoorbeeld bij huiswerkbegeleiding vaak een opdeling gemaakt tussen secundair en lager onderwijs maar geldt dit niet voor andere activiteiten. “De leeftijd van de leden is verschillend en enkel naar sommige activiteiten toe is er een onderverdeling in leeftijd. […] De huistaakbegeleiding richt zich vooral op jongeren van de lagere school. Zij kunnen van maandag- tot donderdagavond in bepaalde lokalen hulp krijgen bij hun huiswerk. De jongeren uit de middelbare school komen pas zaterdag aan bod.” (Volkan, 35 jaar, Academie)
In het overig jeugdwerk is de diversiteit tussen verenigingen het grootst, een derde deelt de leden vaak op naar leeftijd, nogmaals een derde doet dit zelden of nooit. “Er is geen opsplitsing. De leeftijd op onze openingsavonden loopt van 15 tot 40.” (Patrick, 29 jaar, Jong Valaar)
5.3.4 Lidmaatschap Lidmaatschap voor het participeren is in de meeste organisaties niet verplicht, maar de eigen leden krijgen wel voorrang. Bij sommige organisaties is lidmaatschap echter wel verplicht omwille van de verzekering. Vaak mogen buitenstaanders een paar keer mee doen aan activiteiten om te proberen. Na een aantal activiteiten wordt hen dan wel gevraagd of ze lid willen worden. “Nee, lidmaatschap is bij Safina niet verplicht omdat we bij de opstart geprobeerd hebben om met leden te werken om voor onszelf een overzicht te hebben, maar toen hebben we gezien dat dit niet werkte. Er was niemand die dit wou opvolgen.” (Hamid, 38 jaar, Safina)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
111
Na het bekijken van de doelgroep van de overige jeugdwerkorganisaties gaan we in de volgende paragraaf dieper in op de verschillende activiteiten die de overige jeugdwerkorganisaties organiseren voor hun leden. 5.4
Activiteiten van organisaties
Bij de ledenactiviteiten kunnen we een vijftal grote groepen van activiteiten onderscheiden die door de meeste onderzochte jeugdverenigingen aangeboden worden. Deze activiteiten zijn vooral educatief en ontspannend van aard:
Soorten ledenactiviteiten 1. Sportactiviteiten 2. Ontspanningsactiviteiten 3. Culturele activiteiten 4. Huiswerkbegeleiding 5. Andere Ten eerste heb je de sportactiviteiten: dit kan gaan van volleybal tot fitness, maar over het algemeen kunnen we wel stellen dat er vooral veel voetbalmatchen voor de jongeren worden georganiseerd. Bij het overige jeugdwerk wordt er in 45 % van de verenigingen sport activiteiten georganiseerd, terwijl dit bij de jeugdbewegingen 76,9 % is. Voor het Allochtoon jeugdwerk stijgt dit tot 83.5%. Ten tweede zijn er de ontspanningsactiviteiten: dit soort van activiteit wordt door elke vereniging gedaan (95,6 % bij de jeugdbewegingen, 76.8% en 76.7% bij respectievelijk Overig en Allochtoon jeugdwerk). Meestal gaat het hier van spelletjes voor de kinderen of bijvoorbeeld een praatcafé voor de oudere leden.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
112
Tabel 36 Belangrijkste inkomstenbron naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
Jeugdbewegingen
%
N
Allochtoon Jeugdwerk
%
N
%
Sport
69
45.1
209
76,9
61
83.5
Spel
116
75.8
260
95,6
64
76.7
94
61.4
91
33,5
21
28.8
3
2.0
9
3,3
41
56.2
88
57.5
171
62,9
20
27.4
Cultuur Huiswerk Kunst/knutselen
Voorts zijn er de culturele activiteiten: het overig jeugdwerk richt dit soort activiteiten dubbel zo vaak dan de twee andere types verenigingen in (61.4% tegenover ongeveer 30%). Het kan gaan van dans, cultuurlessen zoals bijvoorbeeld Arabische lessen tot toneelvoorstellingen. Ten vierde worden door sommige van de onderzochte verenigingen huiswerkbegeleiding georganiseerd. Opvallend is dat deze activiteit door nauwelijks jeugdbewegingen en overig jeugdwerk wordt georganiseerd. Vooral het Allochtoon jeugdwerk richt zich hierop (56.2%). Het Allochtoon jeugdwerk richt zich dan weer beduidend minder op kunst en knutselen (27.4% tegenover ongeveer 60%). Ten slotte zijn er de andere activiteiten waarbij het onder andere gaat over kampen en uitstappen. Niet alle jeugdverenigingen organiseren dit, maar in het algemeen kunnen we stellen dat de meeste organisaties hier wel een traditie in hebben. Zo organiseert Academie jaarlijks een uitstap naar de Efteling. Kleinere meer gespecialiseerde verenigingen zoals ’t Schaartje doen dit meestal niet. Ook worden er natuurlijk ook nog tal van andere activiteiten georganiseerd, maar die zijn vooral vereniginggebonden. Zo organiseert VIVA elk jaar uitwisselingsprojecten met Spanje, ook worden er projecten rond een bepaald thema of vorming door bepaalde organisaties georganiseerd. 5.5
Probleemsituaties in de organisaties
Vrijwilligersorganisaties worden natuurlijk ook geconfronteerd met verschillende problemen. Om hier een beter zicht op te krijgen onderzochten we de vrijwilligers van het
overig
en
allochtoon
jeugdwerk
op
leiderschapsstijlen
door
hen
drie
probleemsituaties voor te leggen en hen te vragen hoe ze hierop zouden reageren. Het ging om problemen met zowel leden als collega-vrijwilligers. In een eerste voorbeeld betrapt de vrijwilliger een jongen op het stelen van geld uit de kassa van de organisatie. De jongen beweert dat zijn vriendje Jan gezegd heeft dat hij Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
113
dat moest doen. Voorbeeld twee gaat over een voetbalwedstrijdje waarbij een jongen een ander een duw verkoopt en zo zijn kans ziet om te scoren. De leiding speelt ook mee en is verdeeld over de twee ploegen. De leider die in de ploeg zat van de jongen die gevallen is, wordt heel boos en wil het andere lid te lijf gaan. In het laatste voorbeeld krijgt men klachten van de ouders van een kind uit een andere leeftijdsgroep. De leider van die groep zou namelijk met zijn twaalfjarige leden de hele dag op café hebben doorgebracht. De grote constante in de reacties van de vrijwilligers op de drie voorbeelden is de voorkeur voor het zoeken naar een oplossing door middel van overleg. Bijna nooit reageert men onmiddellijk sanctionerend of met agressie. Eerst en vooral wil men een gesprek met de verschillende partijen, al dan niet gezamenlijk. Iedereen moet de kans krijgen om zijn of haar versie van het verhaal te vertellen. Bovendien wordt regelmatig benadrukt dat men, zeker ten aanzien van leden, niet kwaad mag worden. Erg typerend is de reactie van een vrijwilliger op het eerste voorbeeld. “Ik zou eerst even luisteren naar het verhaal van die jongen, dan naar het verhaal van Jan. Dan zou ik ze allebei samen nemen en dan zal ik de verhalen met elkaar vergelijken. Dan zullen ze wel zien dat er het een en het ander niet klopt. Maar ik zou toch echt proberen om op een gelijke afstand oogcontact te houden met hen en ik zou echt heel rustig blijven.” (Adem, 25 jaar, Alevetisch Cultureel Centrum Antwerpen)
Slechts een enkele keer verklaart een vrijwilliger een boze reactie te zullen gebruiken om ervoor te zorgen dat een lid zijn gedrag zou veranderen. Men probeert steeds een zo volledig en correct mogelijk beeld te krijgen van de situatie vooraleer men overgaat tot beschuldiging of sanctionering. Als het voor de vrijwilliger te moeilijk is om alleen de situatie in te schatten of te controleren, zal men dikwijls onmiddellijk de hulp van collega-vrijwilligers inroepen. Toch zijn er ook vrijwilligers die zouden proberen om in eerste instantie zo weinig mogelijk volk in de situatie te betrekken en het probleem in alle rust op te lossen. Een vrijwilliger vindt dat je in het belang van het betrokken kind het probleem best zo sereen mogelijk oplost. In de meeste verenigingen zouden de problemen uit de voorbeelden wel besproken worden op een vergadering met de hele groep. Vrijwilligers vinden dat iedereen het recht heeft om van problemen op de hoogte gebracht te worden. Op de vergadering
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
114
wordt het probleem verder toegelicht en uitgeklaard. Bovendien kan er nagedacht worden over een oplossing, een eventuele sanctie en algemene afspraken voor de toekomst. In sommige groepen heeft men duidelijke afspraken voor het oplossen van bepaalde problemen. Wanneer ouders van leden betrokken of op de hoogte zijn, staat bovendien het imago van de vereniging op het spel, wat volgens een vrijwilliger een reden te meer is om het probleem gezamenlijk te behandelen. “We gaan het zeker bespreken omdat er klachten van de ouders waren. We willen zeker geen slechte reputatie krijgen dus moeten we zorgen dat er duidelijkere afspraken worden gemaakt.” (Naima, 35 jaar, Marsa)
Geweld wordt niet geduld door de vrijwilligers, niet van leden en zeker niet van de leiding. Fair-play wordt hoog in het vaandel gedragen en dit tracht men ook de leden bij te brengen. Dat een leider geweld gebruikt tegen leden is voor alle vrijwilligers onaanvaardbaar. Op het moment dat het probleem zich voordoet, zal men enkel trachten de gemoederen te bedaren. Een leider, zo vinden de meeste vrijwilligers, wordt niet op zijn plaats gezet wanneer er leden bij zijn. Nadien zal de leider op het matje geroepen worden door zijn collega’s en hij of zij zal af en toe ook zwaar gesanctioneerd worden, zoals in het verleden reeds gebeurde in volgende vereniging. ”We kiezen voor een bepaalde manier van omgaan met de kinderen. We verwachten hier discipline en we passen de maatregel streng toe. We hebben hiervoor in het verleden al iemand buiten gezet.” (Henk, Kinderclub De Wijngaard)
Er wordt in verenigingen duidelijk gekozen voor een zachte, geweldloze aanpak waarin respect voor elkaar centraal staat. Een vrijwilliger verklaart dat, indien in haar vereniging een geval van geweld ten aanzien van leden zou voorvallen, er een cursus of vorming zou georganiseerd worden rond sociale vaardigheden en respect voor anderen.
We zien duidelijk dat in het Overig en Allochtoon jeugdwerk dialoog centraal staat. Vrijwilligers vinden het belangrijk dat iedereen aan het woord wordt gelaten. Bij problemen trachten ze een volledig beeld te krijgen van de situatie. Op basis hiervan wordt in overleg naar een vreedzame oplossing gezocht. Men tracht bevelen, straffen en sancties zoveel mogelijk achterwege te laten. Leiders verwachten dit ook van hun
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
115
collega’s en aan overtreding van deze regels wordt zeer zwaar getild. Ze zijn dus grote voorstanders van een democratische leiderschapsstijl. Leden worden als persoon gerespecteerd. Er wordt rekening gehouden met ieders gevoelens en mening. Niet straffen en sancties maar wel overleg moet er voor zorgen dat leden het juiste gedrag vertonen in de omgang met anderen. Iedereen draagt hierin zijn verantwoordelijkheid. Bij overtredingen wordt de situatie beoordeeld in overleg met alle betrokkenen. 5.5.1 Moeilijk oplosbare problemen Deze problemen hebben niets te maken de capaciteiten of de competentie van de vrijwilliger. Het gaat over de algemene werkingsproblemen van elke vereniging van het overig en allochtoon jeugdwerk. Het zijn problemen die je zelf niet altijd in de hand hebt, maar zich door bepaalde (on)controleerbare situaties voordoen. Ten eerste kunnen door het slechte weer vaak geplande activiteiten niet doorgaan. Hierdoor vallen vaak hele namiddagen letterlijk in het water en moeten de vrijwilligers zich behelpen met de middelen die ze hebben. “Een van de monitoren weet me te vertellen dat de sportdag niet doorgaat omwille van het slechte weer. Er staat erg veel wind en er staan veel hoge bomen rond het terrein. Balsporten kunnen ook onmogelijk doorgaan door de wind en de terreinverantwoordelijke heeft er sterk op aangedongen om de activiteit af te lasten omdat het te gevaarlijk is als er takken naar beneden zouden vallen. Vele kinderen waren gelukkig op tijd verwittigd, maar degene die er toch zijn, worden bezig gehouden met alternatieve activiteiten tot dat de ouders hen komen halen” (Henk, Kinderclub de Wijngaard).
Daarnaast zijn er ook organisatorische problemen die meestal het gevolg zijn van slechte communicatie tussen de leiding. Zo worden bepaalde activiteiten bijvoorbeeld vaak te laat geboekt waardoor ze in vele gevallen niet meer kunnen doorgaan. Ook komen soms vrijwilligers niet opdagen vergadering omdat ze te laat of niet op de hoogte waren gebracht. Voorts heeft het stilliggen van een jeugdvereniging tijdens de zomer ook negatieve gevolgen. De leden verliezen dan dikwijls hun motivatie waardoor ze niet meer terugkomen en definitief afhaken of dat de drempel te hoog ligt om terug contact op te nemen:
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
116
“Het grote probleem van Safina is dat de jongerenwerking, net als de Arabische lessen, in de zomervakantie niet doorgaat. Door deze zomerstop was het voor de jongeren erg moeilijk om terug opnieuw te beginnen en de mensen opnieuw te motiveren. Als gevolg daarvan staat de jongeren werking van Safina nu even op stop” (Hamid, 38 jaar, Safina)
Ten slotte hebben bepaalde verenigingen te weinig leiding waardoor ze niet veel activiteiten kunnen organiseren en hun jongerenwerking als gevolg hiervan ook vrij veel stil kan liggen. 5.6
Werving
Vrijwilligers komen en blijven…hopelijk. Maar soms gaan ze ook, ze verhuizen, hebben zin in een andere uitdaging of het is niet meer combineerbaar met het gezin. Waar en hoe goede nieuwe vrijwilligers vinden is voor elke organisatie een vraag. Vaak groeien leden door tot vrijwilligers. Doorgroeien kan je pas als je lid bent. Gevraagd worden als vrijwilliger kan enkel indien iemand uit je (brede) netwerk betrokken is bij de jeugdorganisatie. Zelf vragen of je leiding mag worden, veronderstelt eveneens dat je vereniging kent. Het is dus niet enkel belangrijk na te gaan via welk kanaal vrijwilligers worden geworven, maar ook hoe het eerste contact er kwam met de jeugdvereniging. 5.6.1
Werving van leden
De theorie suggereert dat de traditionele vrijwilliger hierbij het klassieke netwerk van familie laat meespelen. De nieuwe vrijwilliger daarentegen zou zelf contact zoeken met de vereniging waarvan hij of zij denkt dat deze meeste past bij de huidige interesses. Tabel 37 In contact komen met een vereniging naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
%
Jeugdbewegingen N
%
Allochtoon Jeugdwerk N
%
Familie
33
24,8
105
43,0
13
20,0
Vrienden
57
42,9
100
41,0
45
69,2
Media
14
10,5
6
2,5
0
,0
Andere
29
21,8
33
13,5
7
10,8
Het belangrijkste kanaal om in contact te komen met een vereniging betreft de vrienden. 45.7% van de ondervraagde vrijwilligers in het jeugdwerk leerde op die manier de organisatie waarin hij of zij momenteel actief is kennen. Familie staat met Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
117
34.2% op de tweede plaats. Lokale krant, internet en folders zijn vrij gering als middel om in contact met jeugdverenigingen. Interessanter zijn echter de verschillen tussen organisatietype. Voor de jeugdbewegingen betreft familie inderdaad een belangrijk kanaal om in contact te komen met de vereniging. Dit is vooral duidelijk in vergelijking met de nieuwe jeugdvrijwilligers (43% tegenover 25% of 20%). Dit kan verklaard worden doordat de jeugdbewegingen een langere traditie hebben. De familieleden zijn er zelf bij geweest of hebben er toch al over gehoord in hun jeugd of later. Uit de literatuur zijn we te weten gekomen dat bij de klassieke vrijwilligers meer belang wordt gehecht aan traditie en familie. Voor allochtone verenigen is het netwerk van vrienden ronduit het belangrijkst om in contact te komen met een organisatie (bijna 70%). Ook voor het overig jeugdwerk is dit het belangrijkste kanaal, maar dit is slechts 42.9%. Bij deze groep, in vergelijking met de andere types, valt vooral op dat media en ‘andere’ (zoals via de kerk/parochie of kennissen) hoger scoren. Toch blijft dit vrij beperkt, de nieuwe vrijwilliger steunt toch vooral op zijn netwerk van vrienden. Hiermee lijkt hij “half-nieuw”: familie heeft aan belang ingeboet, maar een nieuwe vrijwilliger shopt evenmin op het internet naar een geschikte vereniging. Het is voor alle vrijwilligers, maar meer voor de nieuwe, belangrijk om in het jeugdwerk actieve vrienden te hebben. Wie van de familie is de sluis naar het verenigingsleven? Is dit de vader, moeder of broers of zussen? Vrijwilligers uit jeugdbewegingen zitten in een zeer actief milieu. Zowel de ouders, broers en zussen, partners en vrienden zijn voor meer dan 80 tot 90% onder hen actief geweest in een vereniging (cfr. Dehertogh e.a., 2005). Voor vrijwilligers uit het overig jeugdwerk zijn vooral de partner of vrienden van tel. Voor jonge vrijwilligers in dit type jeugdvereniging komt daar nog de broers of zussen bij. Ouders hebben er een beduidend minder grote mate van activiteit. Opvallend voor het allochtoon jeugdwerk is de positie van de moeders. Slechts zeer weinig van de vrijwilligers in dit jeugdwerk heeft een moeder die actief was (minder dan één op vijf voor mannelijke vrijwilligers). Ook broers en zussen gelden slechts in beperkte mate als sluis tot het vrijwilligerswerk voor deze groep. Meer dan 70% van de vaders daarentegen was of is wel actief. Maar vooral de vrienden zijn van belang in het vinden van de weg naar het vrijwilligerswerk.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
118
Tabel 38 Welke ouder stond in leiding naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N
Jeugdbewegingen
%
N
Allochtoon Jeugdwerk
%
N
%
vader was nooit actief
42
38,2
46
20,1
13
28,9
vader was lid
25
22,7
52
22,7
7
15,6
vader was leider
27
24,5
95
41,5
23
51,1
vader was hoofd
16
14,5
36
15,7
2
4,4
39
25,5
49
18,0
33
45,2
43
28,1
123
45,2
5
6,8
55
35,9
106
39,0
7
9,6
14
9,2
11
4,0
2
2,7
moeder was nooit actief moeder was lid moeder was leider moeder was hoofd
We vroegen eveneens hoe oud de vrijwilligers waren toen zij voor het eerst lid werden van een jeugdorganisatie. Dit varieerde zowel met type vereniging als met leeftijd. Bijna 70% van de jonge vrijwilligers in de jeugdbewegingen werd lid voor of op zesjarige leeftijd. Dit is bij het Overig jeugdwerk veel minder, 38.1% van de jonge vrijwilligers in deze groep was toen reeds lid. Bij het Overig jeugdwerk is de instroom vooral tussen 7 en 12 jaar. Het Allochtoon jeugdwerk kent een heel eigen verloop. Minder dan 30% van de vrijwilligers was voor de leeftijd van 13 reeds actief als lid in een
jeugdorganisatie.
Hiermee
vormt
dit
type
het
spiegelbeeld
van
de
jeugdbewegingen, waarin bijna 70% van de jonge vrijwilligers reeds voor zijn 7 jaar lid was. De volwassen vrijwilligers kennen een ander verloop, ongeveer de helft was pas lid vanaf dertienjarige leeftijd of later. Deze groep is echter vooral groot bij het Allochtoon jeugdwerk (90.9%) en veel minder bij het Overig jeugdwerk en de jeugdbewegingen. Het Overig jeugdwerk vertoont wederom een vrij gelijke instroom, terwijl de jeugdbewegingen vooral vroeg ‘rekruteren’. Het Allochtone jeugdwerk werft vooral leden in de middelbare school of later. Hieruit mogen we niet concluderen dat deze organisaties zich vooral richten op jongeren in plaats van op kinderen. De cijfers kunnen eveneens verband houden met het feit dat deze verenigingen nog niet lang bestaan. De jonge leden kregen nog niet de kans om door te groeien tot jonge of volwassen vrijwilligers.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
119
Wat vrijwilligers in jeugdbewegingen betreft, zij komen vooral als kind of jongere in contact met de organisatie via familie en vrienden, om vervolgens door te groeien tot leiding. Voor de nieuwe vrijwilligers geldt dat zij via vrienden in contact komen, ofwel om eerst lid te worden (en daarna door te groeien) ofwel gevraagd worden om leiding op te nemen. 5.6.2 Werving van vrijwilligers Veel vrijwilligersorganisaties rapporteren problemen bij het zoeken naar nieuwe vrijwilligers. Alleen om die reden al, is het interessant om te bekijken via welke kanalen vrijwilligers in de leiding van een vereniging komen. Welke motivaties zij als vrijwilligers hebben wordt eveneens nagegaan. Er tekent zich duidelijk één hoofdkanaal af voor het vinden van leiding: doorgroeien. Veel leden worden na verloop van tijd vrijwilliger in de vereniging. Dit geldt voor meer dan 60% van de ondervraagde vrijwilligers. “Ik zeg het, dat is bij ons een doorstroom van leden. Die blijven hier zo lang mogelijk lid en daarna willen ze naar de leiding overstappen. We staan daar echt niet bij stil en we moeten ze nooit zoeken, dat is gewoon de gewoonte bij ons.” (Kim, 25 jaar, Oosterveld)
Voor enkele organisaties is dat zelfs praktisch een eis, omdat deze personen al heel wat voeling hebben met de organisatie. Sommige willen zich in de toekomst daar meer op focussen om dat hier een groot potentieel in zit. Een ander belangrijk mechanisme is mensen direct aanspreken en vragen of zij een taak als vrijwilligers willen opnemen (21.6%). Een klein aantal vraagt zelf om vrijwilliger te mogen worden (6.8%). “Bij ons ook als je kijkt wie daar in de leiding staat, dat zijn of te wel vrienden van iemand in de leiding, of familie, of die door vrienden hebben deelgenomen. En buitenstaanders, ja, dat heb je af en toe, als die iemand van ons tegenkomt en die komt zich aanmelden.” (Focusgesprek)
Folders en affiches zijn weinig populair, noch succesvol. Ook het internet wordt slechts weinig als wervingskanaal gebruikt. Andere ‘kleine’ wegen die vernoemd worden zijn de moskee, parochies, vormingscursussen van PAJ, stagiairs en het organiseren van een grote activiteit. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
120
Op basis van de kwantitatieve informatie die we hebben over het in leiding stappen, voerden we een Multiple Correspondentie Analyse uit (Figuur 7). Figuur 7 Multiple correspondentie wijze van in leiding komen, geslacht, leeftijd en type vereniging.
1,5
Overig Jeugdwerk vrouw gevraagd geweest
1,0
Dimensie 2
Geslacht Hoe ben je i gekomen ? Leeftijd Type verenig
zelf gaan vragen
0,5 19 tot 25
41 en ouder
0,0
andere
Jeugdbewegingen doorgroei
26 tot 40
man
-0,5
Allochtoon Jeugdwerk
-1,0
-1,5 -1 0
-0 5
00
05
10
15
20
De eerste dimensie wordt bepaald door de leeftijd van de vrijwilligers waarbij links de jongere leiding staat en rechts de oudere leiding. In de tweede dimensie vinden we geslacht terug met vrouwen bovenaan de dimensie en mannen onderaan. Het in leiding komen, vertoont geen hele sterk verband in deze analyse. Meisjes gaan vaker zelf vragen om ergens vrijwilliger te kunnen worden of worden door iemand van een organisatie aangesproken om in leiding te stappen. Deze strategie hangt ook sterk samen met de wijze waarop men actief wordt in het Overig jeugdwerk. Bij de jeugdbewegingen (en ook bij de jongens) geldt dat zij sterker doorgroeien in de organisatie zelf. Men is lid van de jeugdbeweging en groeit door naar de leiding. Hoe ouder men is, hoe meer men op “andere” manieren in het jeugdwerk terecht komt. We hebben met andere woorden niet echt zicht op hoe deze vrijwilligers gestart zijn aan hun leidingscarrière. Wellicht is een groot deel van deze vrijwilligers zelf gestart met een vereniging. De oudere groep vrijwilligers hangt ook samen met het Allochtoon jeugdwerk zodat ook daar geldt dat we geen goed zicht hebben op het in leiding komen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
121
5.6.3 Wanneer word je vrijwilliger en hoe lang blijf je het? Bijna een vijfde van de vrijwilligers begint al zeer jong, vanaf 16 jaar of jonger (18.9%), en 15.9% stroomt in op 17 jarige leeftijd. Vooral op 18 jaar beginnen velen aan vrijwilligerswerk (25.4%). Een vijfde van de huidige vrijwilligers is begonnen tussen 19 en 21 jaar. Slechts 14.3% begon op 22 jaar of ouder. Dit verschilt echter significant naar type jeugdvereniging, maar ook tussen jongeren en volwassenen en naar geslacht.
Tabel 39 Leeftijd bij aanvang van het vrijwilliger zijn Overig Jeugdwerk N
%
Jeugdbewegingen N
%
Allochtoon Jeugdwerk N
%
jonger dan 16
45
30,2
33
12,8
12
17,1
17 jaar
29
19,5
43
16,7
4
5,7
18 jaar
25
16,8
91
35,3
5
7,1
tussen 19 en 21 jaar
28
18,8
79
30,6
15
21,4
22 of ouder
22
14,8
12
4,7
34
48,6
Een engagement tot vrijwilliger in een jeugdbeweging wordt vooral opgenomen tussen 18 en 21 jaar. Meer dan 65% van de huidige vrijwilligers is toen aan de slag gegaan. Bij het overig jeugdwerk ligt deze verdeling enigszins anders. Hier valt vooral de instroom op 16 of jonger op (30.2%). De overige categorieën verschillen niet erg onderling, met telkens een 15 à 20% instroom. De nieuwe vrijwilligers uit het Overig jeugdwerk beginnen dus vroeger, maar blijft ook geleidelijk binnendruppelen daarna. Het allochtone jeugdwerk kent een U-verloop. Tot 16 jaar stroomt 17.1% in, daarna valt het stil (met 5.7 en 7.1%). Een vijfde van de vrijwilligers is tussen 19 en 21 begonnen, maar vooral de groep van 22 of ouder is opmerkelijk groot. Hierin zit evenwel een effect van leeftijd en geslacht verborgen. Kijken we vervolgens naar hoe lang de vrijwilligers reeds actief zijn. Met deze getallen dient wel extra voorzichtig te worden omgesprongen. In de jeugdbewegingen werden namelijk meer enquêtes per vereniging ingevuld dan in het overig en allochtoon jeugdwerk. Hierdoor is er mogelijks een vertekening, bestuursleden zijn vaak al langer gebleven dan gewone leden. En het was net dit kader van de jeugdverenigingen dat in verhouding misschien meer enquêtes invulde bij de nieuwe verenigingen dan bij de
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
122
klassieke. Deze nuancering in acht nemend, lijkt een derde van de vrijwilligers slechts twee jaar of minder actief, nogmaals een derde tussen drie en vijf jaar. De vrijwilligers die al zes jaar of meer actief zijn, maken ook een derde van alle vrijwilligers uit. Niet alleen type vereniging, maar uieraard ook leeftijd heeft een significante invloed op het aantal jaar dat men al vrijwilliger is. Daarom splitsen we de tabel op naar jongeren (-25 jaar) en volwassenen. Van alle jonge vrijwilligers, is twee vijfde twee jaar of minder vrijwilliger. Dit verschilt echter naar type jeugdvereniging. Zo zijn jongeren in het allochtoon jeugdwerk vaker nog maar twee jaar of minder vrijwilliger (31.8% tegenover 34.9% en 40.6%). Dit kan eveneens verband houden evenwel met het feit dat deze organisaties recenter zijn (dus bijvoorbeeld nog maar enkele jaren bestaan). Doordat jongeren in het overig jeugdwerk vroeger beginnen dan in de jeugdbewegingen, zijn zij ook vaker zes of meer jaar actief (32.1% tegenover 15.5%). Tabel 40 Welke ouder stond in leiding naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk Jonger dan 25
N
%
Jeugdbewegingen N
Allochtoon Jeugdwerk
%
N
%
twee jaar of minder
37
34,9
97
40,6
21
61,8
tussen drie en vijf jaar
35
33,0
105
43,9
7
20,6
zes of meer jaar
34
32,1
37
15,5
6
17,6
twee jaar of minder
2
4,4
1
4,3
12
30,8
tussen drie en vijf jaar
1
2,2
1
4,3
14
35,9
zes of meer jaar
42
93,3
21
91,3
13
33,3
Volwassenen
Van de volwassenen is 71% reeds zes of meer jaar actief. Opvallend hierbij is dat dit voor de jeugdbewegingen en het overig jeugdwerk geldt voor meer dan 90%, terwijl dit bij het allochtoon jeugdwerk slechts geldt voor een derde van de volwassenen. Dit houdt
evenwel
wederom
verband
met
de
nieuwheid
van
de
allochtone
jeugdverenigingen.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
123
5.6.4 Waarom afhaken?
“Qua uitval van vrijwilligers kan dat om heel uiteenlopende redenen gaan. Een bevalling, terug gaan studeren, het fysisch niet meer aankunnen of verhuizen. Allé ja, dat is heel uiteenlopend. En dat is niet iets dat typisch is voor autochtonen en allochtonen.” (Focusgesprek)
Het is moeilijk om over ‘motivatie’ te spreken als we het over uitval van de vrijwilligers hebben. Zoals eerder reeds aangehaald kunnen we het hier beter over demotiverende factoren hebben. We vroegen de respondenten van de enquête “Hebt u er ooit al eens aan gedacht om te stoppen met uw activiteiten in uw huidige vereniging?”. Bijna de helft gaf aan van wel (46.2%). In de jeugdbeweging liep dit op tot 52.6% en het voor het overig jeugdwerk bedroeg het 50.3%. Uitschieter is het allochtone jeugdwerk, slechts 13.9% van de vrijwilligers gaf er aan reeds gedacht te hebben aan stoppen 15. De meeste genoemde demotiverende factor is de tijdsdruk. Vrijwilligerswerk vraagt vaak erg veel tijd. Voor veel vrijwilligers is het dan ook moeilijk om hun werk in de vereniging te combineren met schoolwerk, hun gewone baan of met hun gezinsleven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het beginnen aan hogere studies, beginnen werken, trouwen, samenwonen en kinderen krijgen, sleutelmomenten blijken te zijn voor het beëindigen van het vrijwilligerswerk. “Er wordt geklaagd over het grote aantal vergaderingen. De werkdruk is blijkbaar vrij hoog bij een aantal mensen van de stuurgroep. Daarbij komt ook nog schoolwerk.” (Peter, 22 jaar, Enig Verschil)
Het zijn vooral de vrijwilligers uit de jeugdbewegingen die aangeven dat combineren soms enig puzzelwerk vereist. Bij het overig en het allochtone jeugdwerk speelt dit veel minder. De vrijwilligers uit het overig jeugdwerk geven ook vaak aan dat ze te oud worden, het lang genoeg hebben opgenomen, enz. Zij geven dit bijna dubbel zo vaak aan als vrijwilligers uit jeugdbewegingen (16.4% tegenover 8.6%). De meeste vrijwilligers willen met de jaren wel wat gas terugnemen, bijvoorbeeld om plaats te maken voor de volgende generaties. 15
Chi-square 35.708 (alfa=0.000<0.001)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
124
“Nee, nog een aantal jaar, maximum een viertal, want ik wil vooral de jongere generatie een kans geven om zelf de leiding over een organisatie als Academie te nemen.” (Volkan, 35 jaar, Academie)
5.6.5 Problemen bij het vinden van vrijwilligers en redenen Rond het vinden van voldoende vrijwilligers is er een groot verschil tussen de verschillende organisaties. Een kleine meerderheid van de organisaties noemt dit geen probleem. Hiervoor worden verschillende redenen aangehaald. De twee meest voorkomende redenen blijken toch vooreerst het gebrek aan tijd. Hiermee wordt bedoeld dat vrijwilligerswerk toch wat tijd in beslag neemt en dus wel een intensieve bezigheid kan zijn. “Drukke agenda’s. Dat is echt verschrikkelijk tegenwoordig. Een overaanbod aan mogelijkheden.” (Jeroen, 25 jaar, Jeugdpastoraal Merksem)
Het gevaar bestaat erin dat een wervingsprobleem zorgt voor extra druk op de andere vrijwilligers, die vervolgens door tijdsdruk eveneens afhaken. Mensen moeten meer en meer keuzes maken hoe ze hun tijd willen invullen. Een keuze voor het ene houdt meteen in dat iets anders niet meer mogelijk is. Het gaat vooral ten koste van de vrije tijd, maar ook van de studie. Het feit dat mensen dan verantwoordelijkheid moeten dragen komt als tweede grote reden van wervingsproblemen naar boven. Een deel van hen die met problemen zitten hier rond vinden wel mensen om eens een handje te helpen maar voor echt een duurzaam engagement is dat een stuk moeilijker. Zoals hier duidelijk gezegd: “Er zijn er weinig die zich willen inzetten. We kijken wie zo wel eens spontaans iets doet en spreken die dan aan. Maar er zijn er velen die geen verantwoordelijkheden kunnen of willen nemen. Maar ja, we varen met de riemen die we hebben.” (Marianne, 61 jaar, Nele)
Deze reden toont nogmaals aan dat de nieuwe vrijwilliger vrijer wil zijn in zijn handelen en keuzes. Een reden die slechts door twee organisaties wordt aangehaald is
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
125
dat de vereniging niet de middelen heeft om onkosten te vergoeden wat voor sommige een extra drempel mee zich meebrengt. Twee specifieke problemen die enkele keren worden aangehaald is het opvullen van een bepaalde functie die bepaalde eigenschappen van de vrijwilliger eist en het feit dat er een oververtegenwoordiging is van een bepaalde sekse. “Dat zal dus wel lukken, maar een groot probleem dat we hebben zijn dus meisjes. Nu in de meeste werkgroepen is dat dan gewoon jammer omdat er gewoon niet genoeg meisjes zijn, maar in de werkgroep onthaal is dat werkelijk een probleem. Omdat meisjes worden onthaald door meisjes … “ (Peter, 22 jaar, Enig Verschil)
5.6.6 Criteria voor nieuwe vrijwilligers Moeten vrijwilligers aan bepaalde criteria voldoen om aan de slag te kunnen bij een jeugdvereniging ? Hier merk je dat zelden er echt een doordacht profiel wordt opgesteld. Één van de meest vernoemde criteria is toch wel het volgen of gevolgd hebben van een vormingscursus. Dit verschilt evenwel niet significant naar type jeugdvereniging. Het geldt zowel als criterium bij traditionele als bij nieuwe vrijwilligers (zie vorming). Maar de belangrijkste groep van reden moet toch een engagement zijn van de nieuwe vrijwilliger. Dit zowel op het gebied van tijdsinvestering voor een zekere tijd als qua motivatie en opoffering. Veel komt terug in het volgende citaat: “Ze moeten weten hoe zwaar dat is, ze moeten der tijd genoeg willen in steken. Der kruipt in ieder geval veel tijd in. Ze moeten gemotiveerd zijn. Das altijd belangrijk. En euhm da ze beseffen dat er toch wel veel tijd in kruipt en dat het niet alleen maar spellekes spelen en plezier” (Sam, 20 jaar, pink plus)
De regels die er gelden, moeten gerespecteerd worden. Soms zijn die geformaliseerd. Verder verwachten ze dat de mensen wat vertrouwd zijn met de doelgroep als met de invalshoek van waar ze uit werken. Geloof valt hier enkele malen. Dit komt doordat de organisatie vanuit een duidelijke gelovig perspectief werkt. Dit spreekt de theorie dat de nieuwe vrijwilliger kiest voor interesse en niet door cultuur tegen. Sociale
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
126
vaardigheden zoals te vertrouwen zijn, beleefd zijn, initiatief nemen en eerlijk zijn worden door enkelingen als cruciaal genoemd. Ondanks deze criteria wordt bijna geen vermelding gemaakt van het feit dat vrijwilligers soms moeten vertrekken. Wel rekent een deel van hen op de zelfreflectie van de personen in kwestie zoals ook vermeld in de theorie. Of er wordt gezocht naar een functie die ze wel kunnen invullen. “Tja, echt eisen stellen wij niet, maar we kunnen ook wel niet zeggen van bol maar af, want gij kunt niet met kinderen om. Der zitten hier een paar die dat zo zijn, maar ja weet, als die hunnen tijd daar in willen steken, om wat mee te begeleiden dan eventueel, dan is dat goed. …zullen ze zelf wel merken dat da hun ding niet is hoop ik.” (Kevin, T’ Schaartje)
Om nieuwe vrijwilligers in de organisatie op te nemen organiseren een behoorlijk deel van hen een verkennend gesprek. Dit neemt soms de vorm aan dat ze zich moeten voorstellen op een vergadering of is er zelf bijna een echt sollicitatiegesprek. “… als ze zich kandidaat stellen om als vrijwilliger te beginnen dan nodigen wij hen uit op onze vergadering en dan vragen wij aan die persoon om zich eventjes voor te stellen. Dan hebben we een aantal vragen … Wie geen antwoord kan geven op onze vragen dan zeggen we sorry, we zien bij jou niet de verwachte competenties en van Alevieten, en als we merken dat die persoon dat wel aankan dan zeggen we welkom.” (Adem, 25 jaar, Alevetisch Cultureel Centrum Antwerpen)
Als laatste blijkt dat velen toch het geval per geval bekijken wat de personen kunnen en hoe ze best inzetten. “Het is niet zo dat wij een screening houden van te voren. Voor de activiteiten kijken we natuurlijk wel, maar als dat iemand is, dit is niet om grof te zijn, die echt geen drie woorden na elkaar kan uitbrengen, gaat dat geen goede zijn om activiteiten te geven. Dan proberen we dat wel subtiel duidelijk te maken van “Kijk, jij kunt bij EV wel een nuttige functie doen, maar dit even niet. Maar op zich is dat ook weer iets dat elke verantwoordelijke op zich beslist, van gaat die mens in mijn groep werken.” (Peter, 22 jaar, Enig Verschil)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
127
5.7
Externe contacten
Zoals in het theoretisch kader al naar voren kwam, is het belang van samenwerking niet te onderschatten. Wanneer een vereniging weinig contacten met de buitenwereld zoekt en er weinig mee in interactie treedt, zullen buitenstaanders wantrouwig tegenover de organisatie staan omdat ze niet open lijkt. Externe contacten kunnen dus leiden tot een sterker algemeen vertrouwen in de organisatie. De externe contacten van de Antwerpse jeugdorganisaties werden nagegaan aan de hand van enkele participerende observaties en interviews. Uit deze kwalitatieve data kwamen enkele bevindingen boven met betrekking tot de externe contacten van de Antwerpse jeugdverenigingen. 5.7.1 Contacten met andere vrijwilligersorganisaties Als we ons toespitsen op de contacten met andere vrijwilligersorganisaties merken we dat deze contacten er wel degelijk zijn en dat ze over het algemeen redelijk vlot verlopen. Deze samenwerking gebeurt hoofdzakelijk op twee belangrijke domeinen namelijk het gezamenlijk aanbieden van activiteiten en het gemeenschappelijke gebruik van materialen en infrastructuur. “Er is samenwerking met een aantal sportclubs uit Antwerpen. (…) Al deze clubs hebben moeite om mensen, infrastructuur en middelen te vinden voor hun jeugdwerking. Kv helpt hen hiermee.” (Jos, Kindervreugd)
Het nut van deze samenwerking ligt volgens de verenigingen in verschillende aspecten. Enkele redenen die worden aangehaald zijn ondermeer: het kunnen aanbieden van grotere, meer veeleisende activiteiten, het kunnen delen in de kostprijs van materiaal en infrastructuur, het wederzijds bijleren en elkaars werking beter leren kennen. “Ik denk dat het nuttig is om samen te werken met andere organisaties. Je zou er meer mensen mee kunnen bereiken en “grotere” dingen kunnen organiseren” (Naima, 35 jaar, Marsa) “Samenwerking is nuttig. Zeker qua materiaal denk ik. Zoals met de scouts, wij hebben materiaal dat zij niet hebben en omgekeerd. We hebben onlangs nog een tent van hun geleend. Allé ja, dat is ideaal!” (Sam, 20 jaar, Pink Plus)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
128
De samenwerking gebeurt vooral met organisaties die een gelijkaardige werking hebben. Het is daarom ook evident dat het merendeel van deze samenwerking gebeurt met of via een koepelorganisatie. Enkele koepelorganisaties die tijdens de observaties en interviews naar boven zijn gekomen zijn o.a. PAJ, VFJ, FOS). Ook is er bij sommige verenigingen een traditie om samen te werken met verenigingen die gelegen zijn in dezelfde buurt, wijk of parochie. “We werken nauw samen met de buurtwerking. We organiseren soms ook samen activiteiten. En dat verloop steeds redelijk vlot.” (Marianne, 61 jaar, Nele)
Er zijn echter ook verenigingen die weinig of nauwelijks geen contacten hebben met andere verenigingen. Men haalt meermaals aan dat deze contacten zeer moeilijk zijn. Het argument dat men weinig organisaties kent die een gelijkaardige werking, visie of identiteit hebben, wordt meermaals gebruikt. “Er is nooit een samenwerking geweest met andere vrijwilligersorganisaties. Omdat alle verenigingen hun eigen intenties hebben, hun eigen identiteit zeg maar. (…) En ik denk gewoon dat wij echt een apart programma hebben dat niet zomaar ingevuld kan worden met een activiteit met een andere groep.” (Ian, 37 jaar, Bijbelhuis)
Men zou er van kunnen uitgaan dat de klassieke jeugdbewegingen een minder aparte werking hebben dan het overig en allochtoon jeugdwerk en hierdoor meer kans hebben om organisaties met een gelijkaardige identiteit en visie in hun omgeving tegen te komen. Vanuit dit gegeven zouden we de stelling kunnen poneren dat de klassieke jeugdverenigingen meer contacten met andere jeugdorganisaties aangaan dan het overig en allochtoon jeugdwerk. Uit onze enquête blijkt dit ook. Bijna alle vrijwilligers uit de jeugdbewegingen geven aan contact te hebben met andere jeugdorganisaties, tegenover respectievelijk 79.1% en 76.1% in het allochtoon en overig jeugdwerk.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
129
Tabel 41: Contact met andere jeugdorganisaties naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N 108
Jeugdbewegingen
%
N
76.1
Allochtoon Jeugdwerk
%
257
N
95.5
% 34
79.1
5.7.2 Contacten met de jeugddienst en de jeugdraad De contacten met de jeugddienst en de jeugdraad van de Stad Antwerpen en de districten verlopen algemeen gezien redelijk vlot. Ongeveer tweederde van de Antwerpse vrijwilligers van jeugdbewegingen en overig jeugdwerk heeft contact met de jeugddienst. Voor het allochtoon jeugdwerk stijgt dit tot 78.6%, maar dit verschil is niet significant. Tabel 42: Contact met de jeugddienst en de jeugdraad naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk Jonger dan 25
N
%
Jeugdbewegingen N
%
Allochtoon Jeugdwerk N
%
Contact met de jeugddienst
89
63.1
185
69.0
33
78.6
Contact met de jeugdraad
60
42.9
140
53.0
44
72.1
Iets minder vaak komt een vrijwilliger ook in contact met de jeugdraad van zijn of haar district. In de jeugdbewegingen bedraagt dit de helft, in het overig jeugdwerk 42.9%. Voor het Allochtoon jeugdwerk stijgt dit tot 72.1%. Het verschil tussen de jeugddienst en de jeugdraad kan verklaard worden door het doel van de contacten met deze instanties. Deze contacten gaan meestal over de jaarlijkse aanvragen van subsidies, maar ook over het ontlenen van materiaal en infrastructuur. Voor deze gelegenheden kunnen de jeugdverenigingen het best terecht bij de jeugddienst ipv. de jeugdraad. Meestal is er één verantwoordelijke (dikwijls iemand van de groepsleiding) die de contacten met de jeugddienst onderhoudt, maar soms ook de jeugdraad bijwoont. Problemen zijn er niet zo veel met de jeugddienst, enkel op het vlak van communicatie. Op de open vraag naar hoe de dienstverlening van de jeugddienst verbeterd kan worden, antwoordde 8.4% dat er beter gecommuniceerd kan worden
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
130
naar de verenigingen toe. Zo is het soms onduidelijk wat nu precies moet worden ingediend voor een subsidieaanvraag. “Soms zijn er problemen met de subsidieaanvragen. Soms krijgen we ze terug omdat het niet altijd even duidelijk is hoe dat ze het willen hebben. Het ene jaar willen ze het zo en het andere jaar doe je dat dan terug opnieuw en dan moet het weer anders.” (Jeroen, 25 jaar, JP Merksem)
Bij de uiteindelijke subsidieverdeling zijn er soms ook vragen. Sommige verenigingen klagen wel over het feit dat de subsidies soms ongelijk verdeeld zijn en dat ze minder krijgen dan verwacht was. Op de open vraag naar hoe de jeugddienst de vereniging kan helpen, antwoordde maar liefst 31.6% dat ze graag geholpen worden d.m.v. extra subsidies.
Tabel 43: Hulp van de jeugddienst (N = 458)
Lokalen verschaffen
6,3
Beter informeren
11.4
Uitleendienst verbeteren
15.4
Meer subsidies
31.6
Er werd ook gevraagd naar de contacten met de jeugddienst tijdens het aanvragen van de erkenning. Veel van de geïnterviewde personen wisten nauwelijks iets af van dit proces. Ofwel werd het door iemand in de vereniging geregeld, soms was dit ook al een hele tijd geleden, ofwel door een andere (koepel)organisatie. Velen kunnen dan ook niet het onderscheid maken tussen het proces van erkenning en de jaarlijkse subsidieaanvraag. “Dat is allemaal via papier, he! Das elk jaar via dinges, ik denk toch dat het dat is, dat wij heel veel moeten invullen, en euhm, om ook subsidies te krijgen. Ik doe een deel daarvan. Dan moeten wij een paar activiteiten uitschrijven en uitleggen hoe we dat doen.” (Kevin, Int t Schaartje)
Diegenen die wel iets afwisten van het proces van de erkenning, ervaarden dit proces als redelijk vlot. Er werden geen echte problemen ervaren, soms werd wel opgemerkt dat het toch een berg administratie was. “Ik moest enkele papieren opnieuw invullen en terug op sturen. Dat vergt veel tijd. De manier om papier in te vullen is wat vreemd” (Aslan, 38 jaar, VTGA)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
131
5.7.3 Contacten met andere diensten van de stad Uit de kwantitatieve data blijkt dat de contacten met andere diensten van de Stad Antwerpen bij de meeste verenigingen voorkomen. Ongeveer 60% van de vrijwilligers van het overig jeugdwerk zegt contact te hebben met de Antwerpse stadsdiensten, dit tegenover 74% van de klassieke jeugdbewegingen. Voor het allochtoon jeugdwerk stijgt dit tot 83.6% (maar hier kan de leidingkadervertekening spelen). Uit de kwalitatieve data blijkt echter dat de meeste organisaties weinig of geen contact hebben en daarom is dit ook niet uitgesproken positief of negatief. Als er dan toch contacten zijn, dan verlopen die over het algemeen vlot en gaan die over: het huren van materiaal en infrastructuur, contacten i.v.m. accommodatie of over samenwerking met de sportdienst over het aanbieden van sportactiviteiten voor jongeren. “Ik denk dat we die niet echt nodig hebben. Als we die zouden nodig hebben of zullen hebben, misschien in de toekomst, dan zullen wij daar wel contact mee hebben denk ik. Ik denk niet dat dat een probleem zal geven.” (Sam, 20 jaar, Pink Plus)
Als afsluitende open vraag vroegen aan de Antwerpse jeugdorganisaties of men nog iets kwijt wilde aan de stad of jeugddienst. Meer ondersteuning van de stad was het meest populaire antwoord. Vrijwilligers uit het allochtone jeugdwerk stipten dit beduidend
vaker
aan
dan
hun
collega’s
uit
het
overig
jeugdwerk
of
de
jeugdbewegingen.
Tabel 44: Vermelding bepaald aandachtspunt naar type jeugdorganisatie Overig Jeugdwerk N Wil meer ondersteuning van de stad (financieel, materieel of administratief)
%
13
8,5
Jeugdbewegingen N
%
17
6,3
Allochtoon Jeugdwerk N
%
10
5.7.4 Contacten met PAJ We peilden tevens naar de contacten van het Allochtoon jeugdwerk met PAJ (Platform Allochtone Jongeren). Soms is er dat contact er wel maar dit wordt niet verder gespecificeerd. De meeste organisaties spreken over PAJ op een neutrale manier, als
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
132
31,3
een partner in het veld waar ze af en toe contact mee hebben. Vaak wordt daarbij melding gemaakt over de vormingscursussen die de eigen vrijwilligers bij PAJ hebben gevolgd. De meeste spreken geen oordeel uit hierbij of geven aan dat PAJ probeert om de cursussen op maat te maken. Een tweede vorm van contact met PAJ is eerder van logistieke en administratieve aard. Organisaties komen bij PAJ aankloppen om verder geholpen te worden met subsidiedossiers of vragen rond personeelsdossiers. Eén enkele keer wordt er kritiek gegeven op de werking van PAJ: “Met PAJ heeft onze organisatie een beetje een dubbele relatie: het is goed dat er iemand is om je te vertegenwoordigen maar we hebben niet het gevoel dat PAJ de organisaties vertegenwoordigt maar meer zichzelf. De mensen van PAJ komen nooit op bezoek, er is erg weinig feedback,… De koepel moet niet alleen verwachten dat de leden naar hen toekomen maar moet zelf ook zijn leden opzoeken.”
Vermits deze kritiek slechts een keer in het onderzoek geuit werd, moeten we hier voorzichtig mee omgaan. Ofwel is deze organisatie een uitzondering binnen de groep allochtone verenigingen en is de kritiek op PAJ beperkt tot deze ene organisatie. Ofwel geven de andere organisaties enkel zakelijk weer waaruit hun contact bestaat (zoals gevraagd werd in het interview) zonder hierover een waardeoordeel uit te spreken. Uit de kwantitatieve enquête bleek ook dat in de organisaties uit de categorie van het overig jeugdwerk en de jeugdbewegingen niet of nauwelijks contact hebben met PAJ, tegenover 73.8% van de allochtone vrijwilligers. 5.7.5 Overzicht externe contacten Samengevat kunnen we de verschillen tussen types jeugdverenigingen nog eens bekijken in onderstaande tabel.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
133
Tabel 45: Externe contacten naar type jeugdorganisatie (% van antwoord JA) Overig Jeugdwerk
Jeugdbewegingen
Allochtoon Jeugdwerk
Antwerpse stadsdiensten
57.9
74.0
83.6
De jeugddienst van jouw district
63.1
69.0
78.6
De jeugdraad in jouw district
42.9
53.0
72.1
0.7
2.6
6.1
Uitleendienst van de provincie
53.9
65.9
44.1
VFJ
13.5
7.2
9.1
PAJ
0.7
2.7
73.8
TRiX
5.7.6 Website Naast de contacten met andere vrijwilligersorganisaties, jeugddienst, de stadsdiensten en PAJ is ook de website een vaak gebruikt middel voor organisaties om externe contacten te leggen.
We kunnen de website ook beschouwen als extern
communicatiemiddel. Niet elke vereniging heeft er één maar toch is het gebruik van de website verspreid over de verenigingen. Inhoudelijk komen er drie zaken terug die op bijna
elke
website
programma/kalender
te en
vinden de
zijn,
namelijk:
algemene
foto’s
informatie
van
de
over
de
werking,
het
organisatie
(contactgegevens, schets van de organisatie, etc.) Soms wordt ook samengewerkt met andere organisaties om de website samen te onderhouden. “Op onze site staat wat we doen. Wat we hebben gedaan in zekere zin ook. En aankondigingen van onze activiteiten. We werken ook samen met het JP van Deurne en op onze website worden ook hun activiteiten gepromoot. We proberen een schets van onze organisatie te geven en contactgegevens enzo.” (Jeroen, 25 jaar, JP Merksem)
Een probleem dat wel voorkomt bij een aantal organisaties is het feit dat de webstek niet up-to-date is. “We hebben een website maar dat is een dode website. We zijn er ooit eens mee begonnen maar die is niet onderhouden” (Marianne, 61 jaar, Nele)
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
134
6 Besluit Het doel van dit onderzoek is het in kaart brengen van vrijwilligers en organisaties uit het jeugdwerk die vaak verborgen blijven in grootschalige studies. Kwantitatief wordt het jeugdwerk nog steeds in belangrijke mate gedomineerd door de jeugdbewegingen die zowel naar aantal leden als naar aantal vrijwilligers de andere werkingen overvleugelen. De jeugddienst van de stad Antwerpen bestelde deze studie bij het Centrum voor Longitudinaal en Levensloop Onderzoek (CELLO) om zicht te krijgen op die onzichtbare groep vrijwilligers. De titel van deze studie kan daarom enige verwarring veroorzaken. Het onderzoek focust in belangrijke mate op de verschillen die er blijken te bestaan tussen allochtone en autochtone vrijwilligers. Betekent dat dat alle vrijwilligers die niet tot de jeugdbeweging behoren allochtone vrijwilligers zijn ? Uiteraard niet. De groep die het voorwerp uitmaakt van deze studie, wordt door de stedelijke jeugddienst samengebracht in de categorie ‘xtra’. Het zijn die werkingen die niet onder de noemer jeugdbeweging of amateuristische kunstbeoefening vallen. Deze groep bevat zowel autochtone als allochtone vrijwilligers, al blijken deze laatste binnen de groep ‘xtra’ in de meerderheid te zijn. De vrijwilligers die centraal staan in deze studie werden om die reden ondergebracht in een groep Allochtoon jeugdwerk en een groep Overig jeugdwerk, waarmee de niet-allochtone verenigingen en de niet-jeugdbewegingen worden bedoeld. Daar waar de jeugdbewegingen vooral gebruikt worden als referentie om de resultaten van de andere twee te kaderen, vallen de verenigingen uit de amateuristische kunstbeoefening in hun geheel buiten dit onderzoek. Het onderzoek zelf valt uiteen in twee grote delen. In een eerste deel bekijken we het profiel van de vrijwilligers. De centrale vraag hierbij is of de vrijwilliger in het Overig en Allochtoon jeugdwerk afwijkt van het profiel van de gemiddelde scouts- of chiroleid(ste)er. Vermits er weinig bekend is over deze vrijwilliger is ook niet duidelijk of deze jongeren uit een ander thuismilieu komen, of ze andere gewoontes hebben en of ze anders aankijken tegen de wereld. Theoretisch wordt dit deel aangestuurd door de theorie over de nieuwe vrijwilliger die een los engagement aangaat en als het ware al zappend door het jeugdwerklandschap trekt. Waar vinden we deze nieuwe vrijwilligers terug en hoe is hun band met de organisatie waarin ze actief zijn te verklaren ? Het tweede deel van de studie bekijkt de organisaties uit het Overig en Allochtoon jeugdwerk. Ook op organisatieniveau is veel bekend over de structurering van de jeugdbeweging in plaatselijke groepen en centrale koepels. Deze verenigingen hebben een lange traditie en zijn in sterke mate uitgebouwd op alle niveaus (zie bv. Dehertogh e.a., 2005). Bij het Overig jeugdwerk zijn vergelijkbare
organisaties te vinden (bv. Kindervreugd) maar eveneens heel kleine en minder strikt gestructureerde verenigingen. Om gericht te kunnen werken naar deze doelgroep, heeft het onderzoek als bijkomende opdracht een algemene verkenning te maken van hoe deze verenigingen werken en intern en extern communiceren. Het onderzoek start met het schetsen van een sociaaleconomisch profiel van de Antwerpse vrijwilligers. In dat profiel is in sterke mate de nieuwe sociale breuklijn tussen hoger opgeleiden en lager opgeleiden terug te vinden (Elchardus, Pelleriaux, 2001; Manssens, 2000). Het is duidelijk dat de sociale segregatie tussen hoger en lager opgeleiden zich doorzet in het vrijwilligerswerk. Hoger opgeleide of voortstuderende jongeren vinden we in belangrijke mate terug in de jeugdbewegingen. Lager opgeleiden vormen het leeuwendeel van het Allochtoon jeugdwerk. Het Overig jeugdwerk lijkt in sterke mate beide groepen te omvatten, al kunnen we met de beperkte aantallen in onze steekproef niet vaststellen of hier ook geen interne opdeling waar te nemen valt. De diversiteit aan verenigingen in deze groep is immers zeer groot. Naast deze grote trend vallen nog twee bijkomende bijzonderheden op. In de eerste plaats blijkt het Overig jeugdwerk aantrekkelijker voor meisjes. Waarom dit zo is, is niet onmiddellijk duidelijk. Wellicht worden zij meer aangetrokken door themata als milieu of cultuur dan jongens. Jeugdbewegingen hebben een gelijkopgaande gender-verhouding en allochtone jeugdverenigingen neigen naar een overaandeel van jongens. Een tweede vaststelling is dat deze laatste ook relatief oudere vrijwilligers telt. Hier is het recente karakter van het allochtone jeugdwerk verantwoordelijk voor. De meeste allochtone jeugdverenigingen zijn pas in de laatste vijf jaar erkend door de Stad Antwerpen. Daaruit zouden we kunnen afleiden dat hun werking niet ouder is dan tien jaar. Dergelijk jonge werkingen steunen in belangrijke mate op de stichtende groep en kent nog relatief weinig jongeren die uit de eigen werking doorgroeien naar het vrijwilligerschap. Dat laatste gebeurt wel binnen de jeugdbeweging waardoor daar een opvallend jonger kader aanwezig is dan bij de andere verenigingen. Als we naar het persoonlijk (waarden)profiel kijken van de vrijwilligers, zien we dat alle vrijwilligers vergelijkbaar scoren op een schaal die individualisme meet. Een basishouding van denken aan het eigenbelang, vinden we dus in gelijk mate terug bij alle jongeren. Zoals we later zullen zien, moet dit resultaat enigszins gerelativeerd worden wanneer we naar de specifieke leidingsprofielen gaan kijken. De andere waardenmetingen leverden wel betekenisvolle verschillen op. Zo zijn jongeren uit de jeugdbeweging opvallend minder gelovig en definiëren jongeren uit het Allochtoon jeugdwerk zich vaker als politiek links Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
136
georiënteerd.
Niettegenstaande
dat,
scoren
zij
ook
opvallend
lager
op
de
traditionalismeschaal. Dat geeft aan dat zij het moeilijker hebben met een egalitaire behandeling van mannen en vrouwen. Belangrijk hierbij is wel dat de multivariate analyse uitwees dat dit effect voornamelijk te maken had met het feit dat de allochtone verenigingen meer mannen bevatten en dat deze minder egalitair ingesteld zijn dan vrouwen. Een laatste domein waar de jongeren uit het allochtoon jeugdwerk zich onderscheiden, is hun opvallend lagere score op de vertrouwensschaal. Het wantrouwen ten aanzien van de medemens is beduidend hoger onder de allochtonen. Een derde dimensie uit de analyse naar de vrijwilligers in het Overig en Allochtoon jeugdwerk, betrof hun engagement. Centraal hierin stond de vraag of de jongeren uit de jeugdbeweging omschreven konden worden als “oude” vrijwilligers in de betekenis van trouw aan een verzuilde organisatie waartegenover dan de “nieuwe” vrijwilligers zouden staan die in de recenter opgerichte jeugdverenigingen van het Overig en Allochtoon jeugdwerk actief zouden zijn. Dergelijke eenvoudige voorstelling van zaken komt duidelijk niet overeen met de realiteit. Zoals we reeds uit het waardeprofiel kunnen afleiden is de sterke binding aan ideologische, zeg maar verzuilde, organisaties bijzonder zwak geworden. In dat opzicht zijn àlle vrijwilligers te omschrijven als “nieuwe” vrijwilligers waardoor het theoretische onderscheid (toch binnen een populatie van jongeren-vrijwilligers) zinloos wordt. Binnen deze groep vrijwilligers zijn toch duidelijke accentverschillen merkbaar in de wijze waarop de vrijwilligers tegenover hun engagement aankijken. We omschreven deze verschillen met de ideaaltypen “nieuwe idealist” en “nieuwe rationalist”. De term “nieuw” werd aan de typen toegevoegd om te onderlijnen dat het in beide gevallen gaat om subcategorieën van het ideaalmodel van de “nieuwe” vrijwilliger. De nieuwe idealist houdt afstand tot de organisatie in de zin dat veelvuldig lidmaatschap mogelijk is en wijzigingen van engagement nooit uitgesloten worden. Aan de andere kant spelen in de motieven van deze vrijwilliger een sterke dienstbaarheid door naar de samenleving. Vrijwilligerswerk moet in dit type leuk zijn en in een goede sfeer verlopen maar heeft veel te maken met het zoeken naar persoonlijke uitdagingen. De nieuwe rationalist definieert zijn engagement veel sterker in een wederzijdse relatie: vrijwilligerswerk moet niet alleen de betrokkenen van de organisatie (in casu de kinderen) ten goede komen maar ook de vrijwilliger zelf. Daarbij wordt voornamelijk gedacht aan het eigen CV. Dit type vinden we in sterke mate terug onder het Allochtoon jeugdwerk. Hierbij komt dan ook dat de wederkerige relatie soms in geld uitgedrukt wordt waar men verwacht dat men betaald wordt voor het vrijwilligerswerk dat men verricht. Bij de nieuwe idealisten is een monetaire vergoeding niet of nauwelijks Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
137
aan de orde. Toch zien we bij de nieuwe rationalist ook de kenmerken van de ‘oude’ vrijwilliger terugkeren, zij het dan in zijn relatie met de organisatie. De band met de organisatie wordt weliswaar als een ruilrelatie gepercipieerd, anderzijds is de trouw aan de organisatie groot. De vrijwilliger schaart zich sterker achter de doelen van de organisatie en heeft minder problemen met de iets hiërarchischere structuur van sommige (kleine) jeugdwerkorganisaties.
In zekere zin is dat een opvallende eigenschap van de nieuwe
rationalist: hij schaart zich volledig en voor 100 % achter de organisatie maar verwacht in ruil voor dat engagement duidelijk een return. De nieuwe idealist bindt zich niet zo sterk aan één organisatie waardoor dit type vrijwilliger veel duidelijker binnen de groep van nieuwe vrijwilligers te plaatsen is dan de nieuwe rationalist. Engagement van de vrijwilliger Ideologisch verzuild
Ideologisch ongebonden Geïndividualiseerd
Binding met de organisatie Sterk en uniek
Oude vrijwilliger
Zwak en veelvuldig
Nieuwe rationalist Nieuwe idealist
Tot zo ver de resultaten van de individuele vrijwilligers. Om dit profiel te schetsen werd gebruik gemaakt van een kwantitatieve vragenlijst die bij een representatief staal van de vrijwilligers afgenomen werd. Voor het tweede deel van de studie, de studie van de werking van de organisaties van het Overig en Allochtoon jeugdwerk, werd veel meer beroep gedaan op kwalitatieve onderzoekstechnieken. Voor deze studie werd een focusgroepgesprek gehouden met betrokkenen uit het veld en werden tientallen diepte-interviews gedaan met verantwoordelijken van de betrokken organisaties. De eerste dimensie die in kaart gebracht werd is de juridische en organisatorische structuur van de verenigingen. De meeste verenigingen opereren onder een vzw-structuur. Vaak wordt deze structuur gebruikt om een wettelijke bescherming te geven aan de leden van de organisatie, zonder dat de vzw als vereniging zeer actief is. Vele raden van bestuur komen een keer per jaar samen om kennis te nemen van de werking, zonder actieve bijdrage aan de vereniging zelf. Als we de interviews nalezen, merken we een grote betrokkenheid in vele verenigingen van een centrale “stichter” of een groep stichtende leden. Deze persoon of groep leidt de organisatie in zijn dagelijkse werking en in al zijn facetten. Deze kern is het interne en externe aanspreekpunt voor de vereniging. Eens organisaties groter worden, lijken de afzonderlijke werkingen mee autonomie te verwerven. De vrijwilligers in de
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
138
organisatie lijken in de meeste gevallen aangesproken te worden voor vele taken tegelijk: zowel het begeleiden van (of spelen met) leden en het uitvoeren van praktische zaken behoort tot het standaardpakket van de vrijwilliger. Enkel bij het Allochtoon jeugdwerk is er een veel sterkere taakopsplitsing in de verenigingen waarbij vaak de leidinggevende kern verder af staat van het werken met de leden zelf. Over het algemeen geldt wel dat de graad van formalisering in rechtstreeks verband staat met de grootte van de vereniging. Hoe groter de vereniging, hoe minder de vrijwilligers vrije keuze hebben over de taken die ze in de vereniging willen vervullen. De rol van de hoofdleiding hangt ook sterk samen met de grootte en de aard van de vereniging. We stelden al dat de hoofdleiding binnen het Allochtoon jeugdwerk de touwtjes steviger in handen houdt dan in het Overig jeugdwerk. Maar bij kleine organisaties gaat de informalisering soms zo ver dat zelfs op vergaderingen geen voorzitter aangeduid wordt en dat alles een zeer sterk informeel karakter aanneemt. Naar communicatie toe wordt er geen echt “beleid” gevoerd. Meestal is de hoofdleiding diegene die de interne en externe communicatie verzorgt. Hierbij wordt zowel van informele als van formele, van elektronische en niet-elektronische hulpmiddelen gebruik gemaakt. Email en telefoonverkeer zijn duidelijk het meest populaire communicatiekanaal. Voor leden komt daar vaak nog een ledenblad bij waarin informatie over de vereniging en/of de activiteitenagenda staat. Ook dit wordt in sommige gevallen al via elektronische post bezorgd. De werking van de verenigingen wordt op heel uiteenlopende wijze gefinancierd. Hier vinden we toch opvallende verschillen naar soorten basisfinanciering in de verschillende verenigingen: Type vereniging
Primaire bron
Secundaire bron
Overig jeugdwerk
Subsidies Stad Antwerpen
Acties met de vereniging
Allochtoon jeugdwerk
Giften
Subsidies Stad Antwerpen
Jeugdbewegingen
Acties met de vereniging
Subsidies Stad Antwerpen
De subsidies vanuit de stad komen bij alle verenigingen naar voor als een van de twee belangrijkste bronnen van inkomsten. Het verschil tussen de verenigingen is dat het Allochtoon jeugdwerk sterker steunt op giften terwijl de andere twee types geld binnen Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
139
brengen door acties te doen met de vereniging zelf. Verder valt ook op dat de jeugdbewegingen en het Overig jeugdwerk relatief vaak de lidgelden aanhalen als belangrijke bron van inkomsten. Dat is niet het geval bij het Allochtoon jeugdwerk. De zwakke sociaaleconomische positie van het doelpubliek maakt dit wellicht onmogelijk. Op het gevaar af té veralgemenend te zijn, presenteren we de verschillende dimensies in een samenvattende tabel.
Allochtoon jeugdwerk
Overig jeugdwerk
Juridische vorm
Vzw
Vzw
Ontstaan
Vaak gegroeid uit bestaande
Vaak “stichter” of “stichtende
verenigingen
groep”
Financiering
Giften en subsidies
Subsidies en acties
Hoofdleiding
Sterke rol (in de hiërarchie)
Basisdemocratie en informele werking
Type vrijwilligers
Nieuwe rationalist
Nieuwe idealist
Activiteiten
Spel en sport +
Spel en cultuur
Huiswerkbegeleiding Externe communicatie Interne communicatie
Geen sterk ontwikkelde externe
Geen sterk ontwikkelde externe
communicatie
communicatie
Mondelinge communicatie
Mondelinge communicatie & Ledenblad
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
140
Wat zijn de belangrijkste conclusies voor de stedelijke jeugddienst uit deze studie ? 1. Het wantrouwen doorbreken De eerste vaststelling die we doen heeft meer te maken met het onderzoeksproces dan met de resultaten van het onderzoek. Bij het contacteren van deze onderzoekspopulatie merkten we een zeer groot en diepgeworteld wantrouwen tegenover “de stad”. Los van welke dienst, los van elke persoon, deed de voorstelling van het onderzoek als zijnde gefinancierd door een stedelijke instantie verschillende deuren dichtgaan. Onze indruk is dat dit sterker het geval is bij het Allochtoon jeugdwerk dan bij het Overig jeugdwerk. De keerzijde hiervan was dat die organisaties die een persoonlijke band hadden met iemand op de stedelijke jeugddienst of in een plaatselijke jeugddienst, veel meer bereid waren mee te werken aan het onderzoek dan anderen. Er zijn mensen op de jeugddienst die specifiek belast zijn om het allochtoon jeugdwerk in de stad op te volgen en de contacten die zij uitbouwen, lonen duidelijk. De mankracht die hiervoor ingezet wordt, lijkt echter te beperkt om de hele sector voldoende vertrouwd te maken met de stedelijke jeugddienst(en). Bij vele organisaties roept elke connectie met het stedelijke bestuur argwaan op. Velen voelen zich gecontroleerd, ook na herhaaldelijk argumenteren dat de anonimiteit in het onderzoek gewaarborgd zou blijven. Het wantrouwen lijkt bij vele organisaties voort te komen uit een angst voor controle. Als de stedelijke diensten té dichtbij komen, voelen sommige verenigingen zich gecontroleerd. Daarbij hebben we als onderzoekers ook moeten vaststellen dat enkele organisaties die erkend waren bij de jeugddienst en dus subsidies kregen, in de praktijk moeilijk of zelfs helemaal niet meer bereikbaar waren. Van sommigen werd zelfs gezegd dat zij geen activiteiten meer ontplooiden. 2. Controle en hulp combineren Gelet op het sociaaleconomisch profiel vooral binnen het Allochtoon jeugdwerk, lijkt een uitbreiding van de persoonlijke contacten met de jeugddienst een belangrijk aandachtspunt. Om
de
verenigingen
de
steun
te
garanderen
waar
ze
binnen
de
huidige
subsidiereglementering recht op hebben, moet vaak een hele administratieve molen doorworsteld worden. Die molen is noodzakelijk om een juiste verdeling van de middelen te garanderen maar bouwt tegelijk ook drempels in. Hoger opgeleide jongeren stappen hierbij vaker uit eigen beweging naar een jeugddienst voor hulp. Anderen hebben wellicht een actievere duwtje in de rug nodig. Om de controlerol vanuit de stedelijke overheid niet de overhand te doen nemen (zie hoger) kan een gerichte dienstverlening naar deze sector Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
141
belangrijk zijn. Eén mogelijkheid daartoe is het werken via de plaatselijke jeugddiensten maar een uitbreiding van de centrale diensten die zich explicieter richten om het Overig en Allochtoon jeugdwerk kan drempels en onbegrip wegnemen. Hierbij moet wel aandacht zijn voor de bestaande netwerken in de stad die nu reeds een deel van deze contacten op zich nemen (we denken hierbij onder andere aan PAJ, Kids, JES). 3. Betere afstemming van middelen ? Vraag aan jeugdverenigingen hoe de stad hen beter kan ondersteunen en een bijna voorspelbaar antwoord zal een vraag om meer geld zijn. Ook in dit onderzoek werd meer subsidies en een betere materiële ondersteuning gevraagd. Gezien de huidige budgettaire situatie is een uitbreiding van het budget weinig realistisch al behoren verschuivingen van budgetten steeds tot de mogelijkheden. Hier is toch de nodige voorzichtigheid geboden. Het hele Antwerpse jeugdwerk is momenteel in belangrijke mate afhankelijk van een of andere vorm van subsidiëring. Een verschuiving van budgetten leidt bijgevolg onvermijdelijk tot onevenwichten op andere domeinen. Ook lijken uit de interviews geldproblemen niet onmiddellijk als topprioriteit van de verenigingen naar voor te komen. De eerder genoemde wijzigingen in dienstverlening zouden vooral voor het Allochtoon jeugdwerk dat nu niét in contact komt met de jeugddienst, grotere veranderingen te weeg brengen. Een actieve hulp vanuit de jeugddienst bij het opsporen en aanvragen van subsidies kan een natuurlijke verbetering van de afstemming van middelen met zich meebrengen. 4. De waarde van de chaos Het jeugdwerk binnen het Overig en Allochtoon jeugdwerk heeft vele parallellen met de “klassieke” jeugdbewegingen. Ook al vinden we hier andere leidingstypen en een ander soort engagement, de inzet van de vrijwilligers is er niet minder of meer door. In alle verenigingen (uit de drie typen) waar geparticipeerd en geobserveerd werd, blijkt een grote gedrevenheid van de vrijwilligers. Wel opvallend zijn de vele kleinere organisaties die onderzocht werden. Zowel bij het Overig jeugdwerk als bij het Allochtoon jeugdwerk is er vaak een groot verschil tussen de kleintjes en de andere. Vele kleine organisaties werken weinig gestructureerd, op het chaotische af. Ze zijn moeilijk te bereiken en ontwikkelen vaak geen regelmatig activiteitenprogramma. Veel van deze organisaties zijn in opstart of bestaan nog niet lang. We willen een pleidooi houden om deze informele jeugdwerkvormen in sterke mate de kans te geven door te groeien en in hun chaotisch bestaan te erkennen. Dat is vaak moeilijk omdat de meest georganiseerde jeugdwerkvormen, natuurlijk het meest in de kijker lopen. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
142
5. EVC’s als tegengewicht voor harde Euro’s ? Tot slot nog een woord over de Elders Verworven Competenties (EVC). In het onderzoek werd bij de vrijwilligers gepolst naar hun houding ten aanzien van EVC’s. Hierbij werd duidelijk dat dit debat in de kinderschoenen staat omdat weinigen ook maar gehoord hebben van EVC’s. Velen hadden een dubbel gevoel bij de administratieve last die EVC’s mee zouden brengen en de effectieve meerwaarde van de erkenning ervan. Wellicht is het EVC-spoor een mogelijkheid om in de toekomst de “nieuwe rationalisten” uit dit onderzoek af te brengen van het denken in harde Euro’s. De economische balans zal wellicht niet uit het hoofd van deze vrijwilligers verdwijnen maar de erkenning van hun opgedane ervaringen kan een belangrijk argument voor organisaties zijn om ook dit type vrijwilliger aan zich te binden. 6. De rol van PAJ in het allochtone jeugdwerk PAJ hoort in het veld van de allochtone jeugdverenigingen de spin in het web te zijn. Als Platform van alle allochtone jeugdwerkingen profileert de organisatie zich ook duidelijk op die manier. Doorheen de afname van de interviews in dit onderzoek, krijgen we een dubbel beeld over die platformrol. Aan de ene kant is er de deelname aan vorming vanuit PAJ. Of er is de rol die PAJ speelt in het begeleiden van organisaties bij administratieve dossiers of bij het opzetten van nieuwe initiatieven. Aan de andere kant is PAJ duidelijk niet gekend door alle allochtone jeugdverenigingen waardoor duidelijk wordt dat de platformrol duidelijk niet doorgetrokken is vandaag tot het hele veld van allochtone jeugdverenigingen. De vraag dringt zich daarom op of de rol van PAJ ligt bij verbreden of vernauwen ? Verbreden zodat PAJ bij alle verenigingen gekend en aanvaard wordt als de spreekbuis van de allochtone jeugdwerkingen waarbij de netwerk en lobbyfunctie sterker op de voorgrond moet treden. Of vernauwen waarbij PAJ zich als een ondersteunende organisatie opstelt naar die organisaties die als ‘klant’ bij PAJ terecht willen voor vorming en concrete dienstverlening. Beide sporen worden nu met wisselend succes bewandeld zodat een sterkere profilering van PAJ zich in de toekomst opdringt.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
143
7 Bibliografie
Bloodgood, Bolino, Turnley (2002) 'Citizenship behaviour and the creation of social capital in organisations', Academy of Management Review, 27(4): 505 - 522. Breda, J., Goyvaerts, K. (1996) Vrijwilligerswerk vandaag: een eerste verkenning. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Broekman, H. (2000) Heel de buurt. Werken met migranten in de wijk. Rotterdam: Radar. Coleman, J. (1990) Foundation of social theory. London: Harvard University Press. De Smedt, H. (2001) De motivatie voor vrijwillig jeugdwerk bij de leiding van Kapoenen van VVKSM Sint-Ursmarus te Baasrode. Leuven: KUL. Dehertogh, B., Mortelmans, D. (2005) 'Scouts- en gidsenleiding staan model. Een portret van de koppeling tussen pedagogische praktijk en theorie', Welwijs 16(3): 15-19. Ottoy, W. (2005) Scouting: meer dan jeugd bewegen alleen? Een product-effectenonderzoek in opdracht van VVKSM. Antwerpen:
Dehertogh, B., Mortelmans, D., Universiteit Antwerpen.
Elchardus, M., Hooghe, M., Huyse, L. (2000) Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Brussel: VUB. Elchardus, M., Hooghe, M., Smits, W. (1999) Participatie in Vlaanderen, een beschrijving van de deelname aan het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk in Vlaanderen. Brussel: VUB. Elchardus, M., Pelleriaux, K. (2001) De nieuwe sociale kwestie. Een discussienota. Brussel: TOR. Haeck, B. (2005) “Anciaux voert quota allochtonen in verenigingen in.” De Tijd, pp. 52. Hambach, E. (2004) Eindrapport “EVC voor Bestuursvrijwilligers”. Een (gedeeltelijke?) EVC-procedure voor bestuursvrijwilligers binnen lokale groepen van verenigingen in het Maatschappelijk Middenveld: een stap vooruit of een stap te ver?
Hatse, I.,
Antwerpen: Vlaams Steunpunt Vrijwilligerswerk.
Hooghe, M. (1999) 'Inleiding: verenigingen, democratie en sociaal kapitaal', Tijdschrift voor Sociologie, 20(3): 233-246. Hustinx, L. (1998) 'Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk', Tijdschrift voor Sociologie, 19(2): 111-147. Hustinx, L. (2000) 'Jongeren en vrijwilligerswerk: Tussen solidariteit en zelfontplooiing', Krax, 1(0): 20-23. Klaver, J., Oude Ophuis, R., Tromp, E. (2005) Allochtonen en vrijwilligerswerk. Amsterdam: Regioplan Beleidsonderzoek. Klumper, J. (2003) Werkboek. Werving en behoud van vrijwilligers. Gemert-Bakel: Expertise Centrum Projecten en Rabobank Nederland. Lane, K. (1997) 'Civic Engagement, Social Capital, and Economic Cooperation', American Behavioral Scientist, 40: 645-656
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
144
Manssens, J. (2000) 'De nieuwe sociale kwestie gewikt en gewogen. een kritische analyse van een academisch modebegrip.' Tijdschrift voor Sociologie, 21(2): 159-179. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2005) Criteria voor het toekennen van attesten aan jeugdwerkers. Mortelmans, D., De Reyt, N. (2003) Communiceren met jongeren. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Mortelmans, D., Van Assche, V., Ottoy, W. (2002) Fijngehakt en voor u opgediend: tieners en vrije tijd. Antwerpen: Stad Antwerpen. Oosterlinck, T. (1996) 'Waarde(n)vol spel? Hoe jeugdbewegingsleiding socialisatiemiddel beleeft', Tijdschrift voor Sociologie, 17(3): 387-402.
spel
als
Paldam, M. (2000) 'An essay on social capital: looking for the fire behind the smoke', European journal of political economy, 16(2): 339 - 346. Putnam, R.D. (2002) Democracies in flux: the evolution of social capital in contemporary society. New York: Oxford University Press. Rapoport, T. (1988) 'Socialization patterns in the family, the school and the youth movement', Youth and society, 20(2): 159-179. Rommel, W., Opdebeeck, S., Lammertyn, F. (1997) Vrijwillige inzet in Vlaanderen. Een exploratie. Leuven: LUCAS. Scheepers, P. (2001) 'Informele aspecten van sociaal kapitaal', Mens en Maatschappij, 76(3): 183-201. Scholten, C. (2001) Handleiding voor het gebruik van de focustest en de activiteitenzoeker. Utrecht: NIZW Uitgeverij. Sinnaeve, I., Schillemans, L. (2006) 'Thuis TV-kijken, voetballen of naar de jeugdbeweging!? Vrije tijd in het jeugdonderzoek 2000-2005', pp. 345, in: Vettenburg, N., Elchardus, M., Walgrave, L. (Eds.), Jongeren van nu en straks. Overzicht en synthese van recent jeugdonderzoek in Vlaanderen. Leuven: Lannoo. Tausch, A., Tausch, M. (1980) Psychologie van opvoeding en onderwijs. Deventer: Van Loghum Slaterus. Tiggelovend, I. (2005) Etnocommunicatie: Communiceren met een multicultureel publiek. Antwerpen: Verbal Vision. Van Assche, V. (2003) Jeugdwerkers als missionarissen van de moderniteit. Een sociologische analyse van het jeugdwerk vanuit een controleperspectief. Antwerpen: UIA. Van Daal, H.J. (1993) Vrijwilligerswerk door migranten in Rotterdam: verslag van een verkennend onderzoek. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Van
Motivatie van leiderschap in jeugdbewegingen. Literatuurstudie en empirisch onderzoek bij 13 plaatselijke groepen van VVKSM.
Den
Noordgate,
W.
(1994)
Leuven: KUL.
Vrind (2003) Vlaamse regionale indicatoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Algemene Planningsdienst. Vrind (2004) Vlaamse regionale indicatoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Algemene Planningsdienst,.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
145
Vrind (2005) Vlaamse regionale indicatoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Algemene Planningsdienst,. Vrind (2006) Vlaamse regionale indicatoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Algemene Planningsdienst,. Zetterbaum, M. (1967) Tocqueville and the problem of democracy. Stanford: University Press.
Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
146
.
ISBN - 978-90-5728-144-0 Copyright (2007)
Centrum voor Longitudinaal en Levensloop Onderzoek (CELLO) Sint Jacobstraat 2 – B- 2000 Antwerpen – België T: +32 (0)3 265 55 35 - F: +32 (0)3 265 57 93
[email protected] http://www.ua.ac.be/cello
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this report may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means, without permission in writing from the publisher. Autochtone en allochtone vrijwilligers in het jeugdwerk
147