http://www.edusom.nl
Thema In en om het huis
VERLENGEN KOPEN RUILEN BETALEN
Lesbrief 26. Herhaling thema Wat leert u in deze les?
De woorden uit les 22, 23, 24 en 25.
Veel succes!
Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag en Gemeente Amsterdam
Opdracht 1. De woorden van les 22. Kruis het goede antwoord aan.
1. Wat moet je elke maand betalen voor je energie? De rekening Het gas
2. Hoeveel moet je elke maand betalen voor je energie? De meterstand Het maandbedrag
3. Wie moet elke maand de energierekening betalen? Het energiebedrijf De bewoner
4. Wat moet je af en toe doorgeven aan het energiebedrijf? De meterstand De graad
5. Hoe kan je minder energie gebruiken? Door de verwarming laag te zetten. Door de verwarming hoog te zetten.
Bekijk de antwoorden op p. 15.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
2
Opdracht 2. De woorden van les 23. 1. Vul het goede woord in op de puntjes. Het woord dat is weggelaten moet op de … worden ingevuld. 2. Maak dan 1 goed woord van de letters in de hokjes. * Als ik ga autorijden heb ik mijn … altijd bij me. Het zit in mijn portemonnee.:
. .
. .
.
.
. .
.
. .
.
* Ik ben …om drie weken vakantie te nemen. Ik wil lekker lang vrij zijn.
.
.
. . . .
*Asha moet nieuwe pasfoto’s laten maken, want voor haar rijbewijs heeft ze twee … pasfoto’s nodig.:
. . . .
. .
Het is belangrijk dat alle auto’s op de weg goed zijn. Dat is voor je eigen …:
. .
. .
.
.
. . .
.
Maak nu het woord van de letters:
.
. .
. Bekijk de antwoorden op p. 15.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
3
Opdracht 3. De woorden van les 24. Wie zegt het? Uw wasmachine is kapot en u wilt een nieuwe. U gaat naar de winkel en spreekt met een verkoper. Wie welke zin? Streep het foute antwoord door. 1. “Mijn wasmachine is kapot.” U zegt het / De verkoper zegt het 2. “De goedkoopste wasmachine is uitverkocht.” U zegt het / De verkoper zegt het 3. “Deze wasmachine is heel erg goed.” U zegt het / De verkoper zegt het 4. “Wat kost deze wasmachine?” U zegt het / De verkoper zegt het 5. “Kan deze wasmachine ook centrifugeren?” U zegt het / De verkoper zegt het 6. “Hoe groot is de wasdroger?” U zegt het / De verkoper zegt het 7. “Zal ik hem voor u opmeten?” U zegt het / De verkoper zegt het 8. “Welke wasmachine wilt u kopen?” U zegt het / De verkoper zegt het
Bekijk de antwoorden op p. 15.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
4
Opdracht 4. De woorden van les 25. 1. Vul het goede woord in op de .
.
.
.
.
2. Maak dan 1 goed woord van de letters in de
* Een afspraak tussen mensen over wat:
.
. .
.
. .
wel en wat niet mag.
.
* Als je één keer iets doet, en anders nooit, is die keer een:
.
. . . . . .
. . . .
* Stukje papier waarop staat dat u in de winkel:
.
. . . . . . . .
iets anders mag kopen
* Stuk papier waarop staat hoeveel iets kost:
. . .
.
. . . . . . .
Maak nu het woord van de letters: .
. .
. Bekijk de antwoorden op p. 15.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
5
Opdracht 5. De woorden van les 22, 23, 24 en 25. Zet het goede nummer bij het goede plaatje. 1. 2. 3. 4. 5.
De band De meterstand De wasmachine Het prijskaartje Het kentekenbewijs
Bekijk de antwoorden op p. 16. Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
6
Opdracht 6. Beantwoord de vragen. Zet een streep onder het goede antwoord. 1
2
3
4
Wanneer moet u contributie betalen? -
als uw kind lid is van een vereniging
-
als uw kind een rapport krijgt
-
als u naar een informatieavond gaat
Waar kan uw kind overblijven? -
op school
-
op de bibliotheek
-
in het zwembad
Aan wie op school kunt u vragen hoe het met uw kind gaat? -
aan uw chef
-
aan de leraar
-
aan een ouder
Wat staat er in een rapport? -
Hoe laat uw kind op school moet zijn.
-
Hoe uw kind heeft gewerkt op school.
-
Wanneer de vakanties zijn.
Bekijk de antwoorden op p. 16. Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
7
Opdracht 7. Wie zegt het? Schrijf op De klant of De verkoper. Een klant en een verkoper praten met elkaar in een winkel. De klant wil een nieuw fornuis kopen. Het fornuis mag niet te duur zijn. En moet niet veel energie gebruiken. Kijk goed naar de zin. Wie zegt dit? De verkoper of de klant?
1.
“Kunt u mij iets meer vertellen over dit fornuis?” Wie vraagt dit:de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
2.
“Dit fornuis werkt op gas en dit fornuis werkt op elektriciteit.” Wie zegt dit:de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
3.
“Het gasfornuis is goedkoper dan het elektrische fornuis. Dat scheelt 150 euro.” Wie zegt dit:de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
4.
“Wat is het verschil tussen koken op gas en koken op elektriciteit?” Wie vraagt dit: de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
5.
“Waarom is dit fornuis beter als dat andere fornuis?” Wie vraagt dit: de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
8
6.
“Ik heb maar 300 euro om uit te geven.” Wie zegt dit: de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
7.
“Het spijt me, hij was de vorige maand in de aanbieding.” Wie zegt dit: de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
8.
“Dan ga ik nog even verder kijken. Bedankt voor de informatie.” Wie zegt dit de verkoper of de klant?
…………………………………………………..
Bekijk de antwoorden op p. 17. Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
9
Opdracht 8. Weet u het woord? Lees de uitleg. Welk woord moet er op de …? Voorbeeld: Als je gaat kijken hoe groot de keuken is, dan ga je de keuken opmeten.
1.
Als een koelkast niet meer te koop is dan is de koelkast ………………………..
2.
Als je een apparaat goed kunt gebruiken, dan is het apparaat …………………..
3.
Een stuk papier waarop staat wat je voor iets moet betalen, is een ……………..
4.
Een afspraak tussen mensen over wat wel en niet mag, is een ………………….
5.
Iets dat niet mag, is het ……………………………………………………….....
6.
De vader en moeder van een kind, zijn de ………………………………………
7.
Als je een broek in een winkel gaat aantrekken, dan ga je de broek …………….
Bekijk de antwoorden op p. 17. Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
10
Opdracht 9. Vragen. U heeft vier gesprekken gelezen. Nu komen de vier vragen! Geef antwoord.
1
U heeft een hele hoge energierekening. Volgens u klopt dat niet. Wat doet u?
…………………………………………………………………………………………
2
Uw rijbewijs is bijna verlopen. Waar moet u uw rijbewijs laten verlengen? En wat moet u meenemen?
…………………………………………………………………………………………
3
Uw wasmachine is stuk. U heeft nog een jaar garantie. Wat doet u?
…………………………………………………………………………………………
4
U heeft een cd gekregen, maar die heeft u al. U wilt de cd ruilen. Wat moet u meenemen?
…………………………………………………………………………………………
Bekijk de antwoorden op p. 17.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
11
Opdracht 10. Wat kunt u zeggen? Schrijf het goede antwoord op!
U wilt weten waarom uw energierekening zo hoog is. Wat zegt u? …………………………………………………………………………………………
U wilt weten hoeveel een nieuw rijbewijs kost. Wat zegt u? …………………………………………………………………………………………
U weet niet meer hoe u een woord in het Nederlands zegt. Wat zegt u? …………………………………………………………………………………………
U wilt weten wat het verschil tussen twee wasmachines is. Wat zegt u? …………………………………………………………………………………………
U wilt uw jas ruilen. Wat zegt u? …………………………………………………………………………………………
Bekijk de antwoorden op p. 17. Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
12
Opdracht 11. Kijk in de praktijk. PRAKTIJKOPDRACHT INFORMATIE VRAGEN Als u Nederlands wilt leren, dan moet u ook ZO VEEL mogelijk Nederlands praten. Met wie praat U Nederlands? Praat u bijvoorbeeld wel eens met uw buren, met de verkoper in een winkel of met de juffrouw op school? Maak deze week een praatje met iemand in het Nederlands.
Hoe gaat het met uw Nederlands? Lees de zinnen. Kunt U dat in het Nederlands zeggen? U heeft een hoge energierekening. U wilt weten hoe dat komt. U belt naar het energiebedrijf. Wat zegt u? U belt op naar de gemeente. U wilt uw rijbewijs laten verlengen. U wilt weten wat dat kost. Wat zegt u? U belt op naar een garagebedrijf. Uw auto moet gekeurd worden. U weet het Nederlandse woord voor APK-keuring niet meer. Wat zegt u? U bent op zoek naar een nieuwe wasmachine. U vraagt informatie aan een verkoper over twee mooie wasmachines. U wilt weten welke wasmachine beter is en waarom die beter is. Wat zegt u? U heeft een nieuwe jas gekocht. Maar de rits is kapot. U wilt de jas ruilen. Wat zegt u?
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
13
MEER WOORDEN LEREN Lees de onderstaande woorden. Zoek de woorden op in het woordenboek. U kunt bijvoorbeeld het ‘Basiswoordenboek Nederlands’ of het ‘Nederlands als tweede taal’woordenboek gebruiken. Schrijf de betekenis van de woorden op de stippellijn.
Les 7 Het energiebedrijf …………………………………………………………………………………………... De elektriciteit …………………………………………………………………………………………... Les 8 De pasfoto …………………………………………………………………………………………... De keuring …………………………………………………………………………………………... Les 9 Rondkijken …………………………………………………………………………………………... De mogelijkheden …………………………………………………………………………………………... Les 10 De klantenservice …………………………………………………………………………………………... Akelig …………………………………………………………………………………………...
Bekijk de antwoorden op p. 18. Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
14
ANTWOORDBLAD Opdracht 1. 1. De rekening 2. Het maandbedrag 3. De bewoner 4. De meterstand 5. Door de verwarming laag te zetten. Opdracht 2. 1. Kentekenbewijs 2. Van plan 3. Recente / Nieuwe 4. Veiligheid Het woord is band. Opdracht 3. 1. U zegt het. 2. De verkoper zegt het. 3. De verkoper zegt het. 4. U zegt het. 5. U zegt het. 6. U zegt het. 7. De verkoper zegt het. 8. De verkoper zegt het. Opdracht 4. 1. Regel 2. Uitzondering 3. Tegoedbon 4. Prijskaartje Het woord is rits.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
15
Opdracht 5.
Opdracht 6. 1. Als uw kind lid is van een vereniging. 2. Op school. 3. Aan de leraar. 4. Hoe uw kind heeft gewerkt op school.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
16
Opdracht. 7 1. Dit vraagt de klant aan de verkoper. 2. Dit zegt de verkoper tegen de klant. 3. Dit zegt de verkoper tegen de klant. 4. Dit vraagt de klant aan de verkoper. 5. Dit vraagt de klant aan de verkoper. 6. Dit zegt de klant tegen de verkoper. 7. Dit zegt de verkoper tegen de klant. 8. Dit zegt de klant tegen de verkoper. Opdracht 8. 1. Uitverkocht 2. Handig 3. Rekening 4. Regel 5. Verboden 6. Ouders 7. Passen Opdracht 9. 1. U kunt het energiebedrijf opbellen en uitleg vragen. 2. U moet bij de gemeente, op de afdeling Burgerzaken uw rijbewijs laten verlengen. U moet uw oude rijbewijs, twee recente pasfoto’s en natuurlijk geld meenemen. 3. U gaat terug naar de winkel. Of u belt op naar de winkel. U zegt dat uw wasmachine kapot is en dat u nog een jaar garantie heeft. 4. U moet de kassabon meenemen. Opdracht 10. Let op! Bij elke vraag zijn er twee voorbeeldantwoorden, andere antwoorden kunnen ook goed zijn. 1. Ik heb een hoge energierekening. Hoe komt dat? Of: Waarom heb ik zo’n hoge energierekening? 2. Ik moet mijn rijbewijs verlengen. Wat kost dat? Of: Hoe duur is dat? 3. Hoe heet dat ook al weer in het Nederlands? Of: Hoe zeg je dat in het Nederlands? 4. Is deze wasmachine beter dan die andere? Of: Wat is het verschil tussen deze twee wasmachines? 5. Ik wil deze jas ruilen want de hij past me niet goed. Of: Ik kom dit ruilen omdat de rits stuk is.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
17
MEER WOORDEN LEREN Lees de onderstaande woorden. Zoek de woorden op in het woordenboek. U kunt bijvoorbeeld het ‘Basiswoordenboek Nederlands’ of het ‘Nederlands als tweede taal’woordenboek gebruiken. Schrijf de betekenis van de woorden op de stippellijn. Les 22 Het energiebedrijf Het bedrijf dat zorgt voor het leveren van stroom voor licht, geluid, warmte enzovoort. Elektriciteit Stroom. De energie die nodig is om bijvoorbeeld een lamp te laten branden.
Les 23 De pasfoto Een klein foto van je gezicht voor in je paspoort.. De keuring Bij een keuring onderzoek je iets of iemand. Je kijkt of het goed is. Les 24 Rondkijken Rondlopen in bijvoorbeeld een winkel en kijken wat er allemaal is. De mogelijkheden Dingen die kunnen, die mogelijk zijn. Les 25 De klantenservice De afdeling in een winkel of bedrijf waar je klanten helpt bij een aantal zaken, ruilen bijvoorbeeld. Akelig Vervelend, niet leuk.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
18
HOE LEER JE NEDERLANDS? Door veel te oefenen in de praktijk. Door de lessen van Edusom te volgen op radio, tv en internet. Door met deze lesbrieven te werken. En met Station Nederlands. Kijk ook eens op Leef & Leer. En op Oefenen.nl. Daar vindt u programma’s over taal, maar ook over rekenen, gezondheid en nog veel meer. Zoek een taalvriend om spreken en schrijven te oefenen. Een taalvriend is iemand die goed Nederlands spreekt. Een vriend. Of misschien iemand van uw werk. Of uw buurman. Het is handig als u een taalvriend heeft om samen de oefeningen mee te doen En zoek een taalcursus om nog meer te leren. U kunt ook naar het Taalspreekuur van de OBA gaan. Veel leerplezier!
Kijk naar films van ETV Op de website ETV.nl vindt u films die gaan over dingen kopen: http://www.etv.nl/index.cfm?act=programma.speel&flm=&pid=33&aid=396
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
19
HOE GAAT HET MET UW NEDERLANDS? Dit thema ging over in en om het huis. Wat belangrijk is voor iedereen: Een paspoort kunnen verlengen, de meterstand kunnen opnemen, de meterstand kunnen doorgeven, de gas-, water-, of elektriciteitsrekening betalen, de jaarafrekening begrijpen, een gesprek kunnen voeren met het energiebedrijf, zuinig om kunnen gaan met gas, water en elektriciteit, een gesprek kunnen voeren met medewerkers van een bedrijf / winkel, een gesprek kunnen voeren met de buren.
Opdracht 1. Lees de zinnen en probeer ze te gebruiken. Wat kunt u zeggen? Als u wilt weten waarom uw energierekening zo hoog is, vraag dan bijvoorbeeld: Hoe komt het dat mijn rekening zo hoog is? Waarom heb ik zo’n hoge rekening? Kunt u mij vertellen waarom ik zo’n hoge rekening heb? Ik wil wat vragen over mijn rekening. Waarom is die zo hoog? Als u wilt weten hoe duur iets is, zeg dan bijvoorbeeld: Wat kost dat? Hoe duur is dat? Hoeveel kost dat? Wat is de prijs? Als u een woord in het Nederlands niet weet, zeg dan bijvoorbeeld: Hoe zeg je dat? Hoe heet dat ook al weer? Hoe heet dat ook al weer in het Nederlands? Als u twee dingen vergelijkt, zeg dan bijvoorbeeld: Wat is het verschil? Is dit hetzelfde als dat? Is dit apparaat beter dan die andere? Wat is anders? Wat is duurder? Wat is beter aan deze? Als u wilt uitleggen waarom u iets wilt ruilen, zeg dan bijvoorbeeld: Ik wil dit ruilen want die rits is stuk. Ik wil dit boek terugbrengen, want ik heb het al. Mag ik het ruilen, want ik ken het al. Ik kom dit ruilen omdat het stuk is.
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
20
Opdracht 2. Kunt u het nu? Kijk nog eens terug naar de oefeningen in de lesbrieven 22 t/m 25. Vul dit in voor uzelf en bespreek met uw taalvriend.
Ik kan… -
Mijn paspoort verlengen.
-
De meterstand opnemen.
-
De meterstand doorgeven.
-
De gas-, water-, of elektriciteitsrekening betalen.
-
De jaarafrekening begrijpen.
-
Een gesprek voeren met het energiebedrijf.
-
Zuinig omgaan met gas, licht en water.
-
Een gesprek voeren met mijn buren.
-
Een gesprek voeren een medewerker van een winkel en of een bedrijf.
Ja, dat kan ik Nee, nog niet
Les 26 Plus- Station Nederlands - Edusom © ITTA 2015
21