Economie module 4 Ruilen in de tijd 27 blz. werkboek = 1 ½ blz. per les H1 par 1 & 2 vb.1 nu O sparen om later iets te kopen
later → tijd
O storting + rente → goederen kopen
vb.2 nu O geld lenen om nu iets te kopen
later → tijd
O aflossing + rente
Rente is de prijs van tijd. De hoogte van de rente bepaalt of je geld spaart, of dat je het direct uitgeeft en of je geld leent. -Als je spaart, stel je consumptie uit. Dat levert rente op. -Als je leent, verschuif je consumptie uit de toekomst naar nu. Dat kost je rente en aflossing. vb.3 nu werken i.p.v. studeren →
later laag inkomen
vb.4 nu studeren
→
later hoog inkomen
1. rente = de algemene prijs van tijd 2. het verschuiven van consumptie (= kopen) in de tijd (later i.p.v. nu of andersom) heet intertemporele substitutie (wablief?) 3. keuzevraagstuk; nu kopen of later? → naast de rente is nu ook de individuele prijs van tijd van belang = het ongemak van het uitstellen van consumptie regel; als individuele prijs van tijd > algemene prijs van tijd (= rente) → nu kopen 4. het spaarsaldo op een bepaald moment = een voorraadgrootheid het rentebedrag van een bepaalde periode = een stroomgrootheid
Getallenvoorbeeld: Maandelijks € 100,- sparen op de laatste dag van de maand tegen een rente van 5% per jaar over het gemiddeld spaarbedrag → bereken het saldo incl. rente na een jaar Stap 1: bereken het gemiddeld spaarbedrag van jaar 1 → ……………….. Stap 2: bereken het rentebedrag → ……………….. Stap 3: tel het rentebedrag op bij het spaarsaldo na alle (12) stortingen van jaar 1 → ……………….. Opm. bij een lening met bijv. maandelijkse aflossingen ga je op dezelfde manier te werk. H1 par 3 Inflatie
-wat is het? -hoe meet / bereken je het? -wat zijn de (mogelijke) gevolgen? -wat zijn de oorzaken? -hoe kan het bestreden worden?
Zie powerpoint-bestand → trefwoorden:
-goederenmandje -bestedingsaandeel (wegingsfactor / gewicht) -prijsindexcijfer -consumentenprijsindex (cpi)
H1 par 4 (let op: fout theorieboek blz. 121 → 105 / 103 x 100) Rendement -nominaal
= zonder rekening te houden met de inflatie
vb. € 5,- rente op een spaarbedrag van € 100,- = een nominaal rendement van 5% → een nominaal indexcijfer (nic) van 105 -reëel
= (wél) rekening houdend met de inflatie (vb. spaarrente) → uitgedrukt in de hoeveelheid goederen die je kunt kopen → wat gebeurt er met je koopkracht?
vb. € 5,- rente op een spaarbedrag van € 100,- bij een inflatie van 2% = een reëel rendement van 105 /102 x 100 – 100 = 102,9 – 100 = 2,9% (zie ook voorbeeld in theorieboek) 102,9 wordt het reële indexcijfer (ric) genoemd 102 wordt het prijsindexcijfer (pic) genoemd (of het cpi; zie par 3) Formule
ric = nic/pic x 100
vb.1 rente op spaarrekening = 6% per jaar, inflatie = 4% per jaar
→ bereken het reële rendement (verandering van de koopkracht van het spaargeld) in % per jaar …
→ ric = nic/pic x 100 = … → reële rendement = …%
vb.2 loon omhoog met 5%, inflatie = 10% → bereken het reële rendement (verandering van de koopkracht van het loon) in % per jaar, m.a.w. is de koopkracht nu gestegen of gedaald? en met hoeveel %? … → ric = nic/pic x 100 = … → reële rendement = …%, dus de koopkracht is gestegen/gedaald met …%
105/110 x 100 = 95,4, dus het reële rendement = - (!) 4,6%, negatief dus (= 95,4 – 100), Dus de koopkracht is gedaald met 4,6%.
M4 H2 Gezinnen in de tijd Enkele begrippen: -Arbeidsproductiviteit -Lifelong learning -Menselijk kapitaal Schema levensloop: Scholing = investering in menselijk kapitaal → scholingskosten → geen opbrengsten → lenen (studiebeurs) → schulden
→ →
arbeidsproductiviteit ↑ loon ↑
zie bron 1 zie bron 1
→
sparen
zie bron 4
4H Economie M4 H3 Ondernemingen in de tijd
Balans per 31 december 2010 (momentopname) Activa (*)
500 500
(= bezittingen)
Eigen vermogen Vreemd vermogen
350 150 500 (= financiering van de bezittingen)
(*) de activa kunnen ingedeeld worden in: 1. vaste activa (gaan langer dan 1 jaar mee) 2. vlottende activa (… korter … / worden snel in geld omgezet) 3. liquide middelen (geld in kas of op de bankrekening) Winst- en verliesrekening (= resultatenrekening) van het jaar 2010 Kosten 100 Incidentele lasten (*) 10 110 Nettowinst 120 230
Omzet 200 Incidentele baten (*) 30 230
(*) incidentele baten/lasten zijn winsten/verliezen die niet bij je normale business horen
4H Economie M4 H4 De overheid in de tijd Collectieve goederen Externe effecten (positief/negatief) Maatschappelijke kosten / maatschappelijke opbrengsten Investeringen in onderwijs → arbeidsproductiviteit ↑ → vraag 1 t/m 11 Miljoenennota (Prinsjesdag) → verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid Staatsschuld (overheidsschuld) Financieringssaldo → vraag 12 t/m 16 AOW en pensioenen → omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel Vergrijzing (grijze druk)
→ vraag 17 t/m 22
Gegevens over het jaar 2010 / per 31 december 2010: -gebouw 200.000 -omzet 100.000 -inventaris 20.000
-hypothecaire lening -crediteuren -loonkosten -incidentele baten -voorraad -bank -huurkosten
160.000 10.000 50.000 20.000 70.000 15.000 25.000
1. maak de balans en bereken het eigen vermogen 2. maak de resultatenrekening en bereken de nettowinst/-verlies Balans per 31 december 2010 (momentopname) Gebouw Inventaris Voorraad Bank
200 20 70 15 305
Hypo. Lening Crediteuren Eigen vermogen
160 10 170 135 305
Winst- en verliesrekening (= resultatenrekening) van het jaar 2010 Loonkosten Huurkosten Nettowinst
50 25 75 45 120
Omzet 100 Incidentele baten (*) 20 120