Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum Rob Nieuwenhuys
bron Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum. Em. Querido's uitgeverij, Amsterdam 1990 (achtste, herziene druk).
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nieu018verg01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / erven Rob Nieuwenhuys
5 Two sisters keep this little shop: Jane Memory and Ann Reminder. When Jane's asleep or not yet up, or out or absent, Ann must find her.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
7
1 Tante Sophie Hortense Cécile Doblijn geboren De Pauly overleed in 1940 te Batavia. Ze was toen bij de zestig, maar nog erg beweeglijk. Ze liep nog altijd op hooggehakte slofjes - rood fluwelen met gouddraad bestikt - door de wijde galerijen en kamers van het familiehuis op Salemba *. Tik-tèk, tik-tèk, tik-tèk. Heel vlug. Je hoorde het tikkende geluid naderbij komen, in de hoge ruimten weerklinken en dan weer wegsterven. Dat geklikklak over de glanzende, marmeren vloeren, het zal voor altijd verbonden blijven aan mijn voorstelling van tante Sophie. Ze was eigenlijk tot op het laatst nog zó, nog even bedrijvig, voortvarend en oplettend en altijd aan het oeroesen. Niets wees eigenlijk op een naderend einde. Wel had ze in de laatste weken veel geklaagd over pijn in de linkerschouder, over steken, over benauwdheden en bang-zijn 's avonds en ze zag er eigenlijk wel slecht uit, maar geen der familieleden was daardoor verontrust geweest. Men kende haar niet anders dan klagend, hartstochtelijk klagend over haar vele kwalen en kwaaltjes. Nerveus, opgewonden, schrikachtig, hartkloppingen, reumatiek, blaasontsteking en vooral hoofdpijn, altijd hoofdpijn. Het was al jaren zo. Maar ditmaal was het dan toch werkelijk menens geworden zonder dat men er aandacht aan had geschonken. Hoe had men dat ook kunnen weten? De eeuwige klachten hadden de ernst van de toestand afgeleid. De avond tevoren had tante Sophie aan tafel al gezegd: ‘Ik ben dóód- en dóódmoe’, en om een uur of acht, halfnegen was ze naar bed gegaan. Ze was er volgens de bedienden later nog uit gekomen om te controleren of de ramen wel gegrendeld waren (dat deed ze elke avond). Ze had toen tegelijk de meisjes naar bed gestuurd: ‘Tante voelt zich niet lekker, gaan jullie ook maar naar bed.’
*
Wijk- en straatnaam in het voormalige Batavia. Een woordenlijst vindt u achter in het boek.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
8 ‘De meisjes’. Dat waren de drie kinderen van haar broer Alex. Het waren donkere meisjes, van dertien tot zestien jaar, met grote, zwarte ogen en schuwe gebaren. Ze waren bij tante Sophie in huis en zij voedde ze op, gaf ze te eten en te drinken en zorgde voor hun kleren en lichamelijk welzijn. Oom Alex zelf woonde op het land, nabij Soekaboemi. Het was een familielandgoed, maar het kleinste van de bezittingen. Hij verbouwde vooral vruchten - djeroek en papaja - maar ook rijst die hij aan Chinese tussenhandelaren verkocht. Hij leefde al jaren zo zijn eigen leven, een eentonig planteleven. Oom Alex was niet gehuwd met de inlandse vrouw waarmee hij samenleefde en die de moeder van zijn kinderen was. Ze heette Titi. De hele familie wist dat hij meer kinderen had bij ‘die vrouw’, zoals tante Sophie haar placht aan te duiden. Hij had alleen de eerste drie kinderen erkend, de latere moet hij in de kampong hebben laten verdwijnen. Het geld dat hij voor ze uitgaf was allicht minder dan dat voor een Europese opvoeding en er was vooral minder soesah, minder ‘gedonder’. En soesah had hij toch al genoeg gehad met zijn zusters, tante Sophie en tante Christien. Altijd over ‘de meisjes’! Hijzelf had ze best thuis willen houden en bij Titi willen laten, maar hij was gezwicht voor de aandrang van de familie en Titi had ze moeten afstaan. Ze moesten een Europese opvoeding krijgen. Ze waren immers De Pauly's! Zo kwam het dat de drie oudste meisjes naar Batavia gingen en in tante Sophie zo niet een opvoedster dan toch een verzorgster vonden, die met spiedend oog over hun wel en wee waakte. Fonnie nu, de oudste van de drie meisjes, die met haar zusjes in de kamer naast tante Sophie sliep, was die morgen om halfvijf opgestaan met het zekere gevoel dat er de gehele nacht door onrust was geweest, maar het was op dát ogenblik donker en stil. Toen ze tien minuten later in haar kimono uit de badkamer kwam, was er bij tante Sophie licht aan. Ook de oude Midin was al bezig met slaperige oogjes melk op te zetten. Lang zou het niet meer duren of het hele huis zou ontwaken en het leek erop dat alles zou gaan als alle andere dagen. Maar toen Fonnie bezig was zich in de kamer af te drogen (het was een akelige gewoonte van het kind dat nooit in de badkamer te doen!) hoorde ze de deur ernaast opengaan, tante Sophie nog enige passen maken, toen dui-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
9 delijk struikelen, vlak daarop vallen en daarna tegen de muur op bonzen. Er klonk ook een benauwd stamelen, maar zelfs tóén had Fonnie zich blijkbaar niet gehaast. Onbegrijpelijk toch, zo'n laconiek kind! En toen men er wat van gezegd had, was ze ineens brutaal geworden en had ze gesnauwd: ‘Ik kan toch niet náákt voor de bedienden gaan staan!’ Ze had toch écht-inlandse tinka's! Midin en de twee baboes droegen tante Sophie naar de slaapkamer en legden haar op het grote ijzeren bed ‘dat al drie geslachten in de familie was’. Ze lag daar bleek, met gesloten ogen en trachtte kreunend rechtop te zitten. Midin wekte onmiddellijk tante Christien en haar man. Hij heette Dubekart en wij noemden hem allen ook zo, bij zijn achternaam. Ze woonden in het paviljoen en kwamen op het alarm aanlopen, zo maar in nachtkleding. Het had een grote schrik gegeven. Dubekart had direct de dokter opgebeld. Deze kwam spoedig, met een jas over zijn pyjama geslagen. Hij sprak ditmaal weinig, voelde de pols en deed ook verder zwijgend zijn werk. Hij gaf tante Sophie een spuitje in de arm en bleef haar daarbij strak aankijken. Na enige tijd schudde hij met zijn hoofd en bracht de familie kort daarop de ernst van de toestand onder het oog. De deuren en jaloezieramen moesten worden gesloten. In die kamer, bij een afgeschermde lamp, bleven tante Christien en Dubekart wachten op het einde. Het duurde lang. Buiten verkleurde de nacht en langzaam brak een nieuwe dag aan. Het grijze licht drong tussen de spleten van de jaloezieën door terwijl de eerste vogels begonnen te roepen. Het was een kwellend wachten. Het zware ademhalen, en het rochelen later - o, het was ‘een vréselijke doodsstrijd’ geweest. Voor de naaste familie een beproeving om aan te zien. Men voelde het dan ook als een opluchting toen om zeven uur het einde kwam. Tante Christien was de eerste die het aan de bedienden vertelde. Het was achter doodstil geworden. Verslagen had men nog bij elkaar gezeten en sterke koffie gedronken. Toen was Dubekart opgestaan en was handelend gaan optreden. Hij belde de begrafenisondernemer op en vroeg hem zo spoedig mogelijk te komen, ‘om nog even de details te regelen’. Natuurlijk zou tante Sophie op het kerkhof Tanah Abang ko-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
10 men te liggen. Daar was immers het grote familiegraf van de De Pauly's met de fraaie marmeren zuilen en een zinken dak. Zelfs de levenden hadden daarin van tevoren reeds een vaste plaats gekregen. Ook tante Sophie had geweten waar ze zou komen te liggen. Ze had bij haar leven haar eigen plaats al vastgesteld. Zij was trouwens de werkelijke verzorgster van het familiemausoleum; zij bezocht het geregeld en zij was het ook die het grootste deel van het onderhoud bekostigde. En het was niet weinig wat ze eraan besteedde. Dan weer moest een zinken plaat van het dak worden vernieuwd of bleek weer een kostbare vaas te zijn gebroken en het gaf elke keer aanleiding tot eindeloos commentaar, tot beschuldigingen en verwijten aan het adres van de begrafenisondernemer die ook met het onderhoud belast was. Maar hoe het ook zij, door deze aanhoudende zorgen moet het graf bij haar leven reeds een vertrouwd gevoel hebben opgewekt en zoals alles bij haar, verwikkeld met kibbelarijen en met geldzaken. Om vier uur lagen in de voorgalerij van het sterfhuis, het oude, grote huis met vier witte zuilen en marmeren vloeren, reeds talrijke kransen. De geur van het groen en van de bloemen was doordringend. Witte en paarse bloemen, met linten waarop in fraaie letters gedrukt stond: ‘Rust in Vrede’, ‘Tot Weerziens’ en eenmaal zelfs ‘Slaap zacht’. De middelste van de vijf krees was tot manshoogte opgehaald. Het was of men van buiten, uit het schelle licht, in een duistere grot binnentrad. Een bediende nam de bloemen aan en bracht elk briefje naar Dubekart, die telkens voor de ontvangst tekende. Hij deed dit op zijn eigen wijze: langzaam en omzichtig. Tegelijk fungeerde hij als ceremoniemeester en liep nadenkend op en neer, de handen op de rug, het hoofd gebogen alsof hij naar een gevallen voorwerp zocht. Als er gasten kwamen, wendde hij zich om, ging ze tegemoet, drukte ze zwijgend en ernstig de hand en verwees ze naar de achtergalerij, waar de belangstellenden in een grote kring bij elkaar zaten. Zonder veel te zeggen overigens. Men fluisterde en mompelde wat; men vermeed elke luidruchtigheid, omdat men wist dat de achtergalerij aan de slaapkamer van tante Sophie grensde en dat daar het lijk opgebaard lag.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
11 Mijn ouders waren er al. Ik zag mijn moeder met de ogen groeten en mijn vader bijna vrolijk bemoedigend knikken. Overigens zat hij rokend en zwijgend als altijd, zo diep mogelijk in zijn stoel weggedoken. Ik liep rechtstreeks op tante Christien toe en omhelsde haar, omdat ik wist dat mijn moeder erop zou toezien. Tante Christien. Ze was in één dag magerder en kleiner geworden, met een spits kinnetje. Zoals ze daar in haar stoel zat, was ze een toonbeeld van bedroefdheid en verslagenheid. Haar kleine handjes lagen hulpeloos in de schoot en ze schudde telkens met het hooggekapte hoofd alsof ze het nog maar niet geloven kon. ‘Arm kind’ en toen voor zich uit: ‘Ze heeft zo weinig geluk in haar leven gehad.’ Na een ogenblik pijnlijk wachten kwamen nieuwe, schokkende details. Over de doodsstrijd. Hoe páárs de nagels waren geworden en hoe verwrongen de trekken waren geweest, maar ook hoe ze, toen de dood was ingetreden, zich geplooid hadden tot een ‘serene rust’ en dit laatste had haar natuurlijk getroost. Tante Sophie had ook nog een paar maal de naam van oom Tjen gefluisterd en ze had ook naar zijn portret aan de muur gekeken. Oom Tjen was in 1932 in Davos overleden. Kasian, ze kwamen dus niet op hetzelfde kerkhof te liggen, maar natuurlijk - daar twijfelde tante Christien niet aan - zouden ‘hun zielen’, zoals ze zei, ‘verenigd worden in de hemel’. Weer trad een stilte in en ditmaal een stilte voor een storm, want kort daarop viel tante Christien heftig uit tegen ‘de meisjes’, met een felheid en verbittering die schrikwekkend was. Hoe verslagen de bedienden waren geweest, hoe prijzenswaardig deze zich ook in andere opzichten hadden gedragen, het gedrag van de kinderen was op z'n minst zonderling geweest, zéér zonderling. Ze waren ‘doodkalm’ om de radio blijven zitten, terwijl het geluid van de stervende tot in de achtergalerij doordrong. Ze zouden zelfs muziek hebben laten klinken als Dubekart ze niet toegesnauwd had de radio uit te schakelen. Zelfs de middelste - en dat was toch de meest gevoelige was onbewogen gebleven. Dit had tante Sophie toch zeker niet aan de kinderen verdiend! Tante Sophie die toch álles voor ze geweest was, aan wie ze toch hun Europese opvoeding te danken hadden! Toen de dood al ingetreden was en ze binnen werden geroepen, hadden ze wezenloos staan kijken naar het li-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
12 chaam van haar die hen jarenlang verzorgd had. Maar ook beknord en gegriefd! Tante Christien had ze bij wijze van deelneming gezoend (‘God, wat moet er met die arme schapen gebeuren!’). Toen alleen meende ze bij Fonnie tranen te hebben gezien, maar verder, ‘zo koel en zo koud, die ogen’. De beide jongsten, Joyce en Deetje, hadden zelfs geen traan gelaten, geen verdriet getoond, ze hadden enkel maar stokstijf gestaan en hadden zich merkbaar opgelucht gevoeld toen ze weer de kamer uit mochten. ‘Arme Fie.’ Toen kwam de zakdoek. Intussen kwamen er meer gasten, familie en vrienden die uit Buitenzorg en Soekaboemi waren overgekomen. Er waren vreemde, bruine gezichten bij van mensen die gewend waren in de zon te lopen, van een geel-bruin dat blijft, zelfs na een verblijf van jaren in Europa. Daar was oom Alex! Hij was de opvallendste van allen, in de meest directe betekenis van het woord. Een enorm omvangrijk lichaam van iemand die niet gewend is veel beweging te nemen, al vertelde tante Sophie altijd dat hij niets aan zijn opzichters overliet en zijn aanplant elke dag zelf controleerde. Hij was direct gekomen op de roep van zijn zuster, omdat zij zijn zuster was, maar God mag weten hoe hij ertegenop had gezien, hoe weinig hij aan dit alles kon deelnemen. Daar zat hij nu in zijn slechtzittende open jas te midden van de familieleden met zijn eigen gedachtenwereld. Hij praatte wat met de anderen mee, over de oorlog in Europa natuurlijk, over het snelle Duitse offensief, dat hun aller nauwelijks verholen bewondering had, over het verraad van de NSB, dat met afschuw besproken en scherp veroordeeld werd door hen die met dezelfde beweging tevoren toch gesympathiseerd hadden. ‘Dit hadden we niet kunnen voorzien,’ verklaarden ze eenstemmig. Het was voor hen onbegrijpelijk! Het aantal kransen scheen langzamerhand voltallig te zijn. De auto's hadden zich min of meer opgesteld en ook de lijkwagen stond opzij van het huis te wachten, voor de zijdeur van de sterfkamer. De dragers, gekleed in zwarte broekjes en baadjes, zaten gehurkt, naast en achter de auto en rookten hun laatste strootje. Het was al over halfvijf en het leek erop dat de climax spoedig bereikt zou zijn.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
13 In kleine groepjes van drie of vier werden de vrijwilligers nog even door Dubekart in de sterfkamer geleid. Ik was voorbereid op een kamferlucht, maar de geur van bloemen en groen overheerste volledig. De kist was van fraai djatihout, donker gepolitoerd en daarna glanzend gevernist, met weinig versiering en eenvoudig beslag. Het licht in de kamer was getemperd, alleen door de kieren stroomde het naar binnen. De oogkassen lagen in de schaduw, de trekken waren weggezonken. Ik herkende haar eigenlijk nauwelijks zoals ze daar lag. Alles bij elkaar een typisch dodenmasker, verstrakt en verglaasd, zonder sporen van het lichamelijk lijden vooraf, maar ook zonder de ‘serene rust’ waar tante Christien de nodige vertroosting uit had geput. De eerste tekenen van het bederf en de volstrekte roerloosheid van het lichaam, een staat nog aardser dan de aarde, zonder ook maar één naspeurbaar teken uit hogere regionen. Maar in elk geval een onherroepelijk afscheid van het leven. Mijn moeder liep, toen ze de kamer binnenkwam, op haar tenen. Ze had enige losse bloemen in de hand die ze bij tante Sophie in de kist legde. Ze wijzigde nog even het arrangement en deed toen een stap terug, blijkbaar om nog even met haar gedachten, zoals het heet, bij de dode te verwijlen; toen wendde ze zich huilend af. Mijn vader deed eigenlijk niets anders dan kijken, maar ik zag wel dat de aanblik van de dood - ‘de goede dood’ nog wel - ook hem aangreep, zoals ons allen trouwens. Gelukkig trad spoedig een heer in het zwart binnen. Hij hield even ruggespraak met Dubekart en deze gaf toen het voorbeeld door langzaam de kamer te verlaten. We begrepen dat het beslissende ogenblik gekomen was! Dubekart leidde ons allen door de achtergalerij tot daar waar we getuige konden zijn van het uitdragen van tante Sophie. We moesten nog een tijdje wachten voor dezelfde heer in het zwart naar buiten trad, gevolgd door de zes dragers die de kist op hun schouders torsten. Ze liepen direct gelijk en precies gelijk stapten ze ook de trap af. Ook het inschuiven in de auto geschiedde vlug en geruisloos. Een kwestie van gewendheid en routine natuurlijk. Bij het vertrek was geen rumoer en geen onnodig oponthoud. Even stond de hele begrafenistrein nog stil om zich voor te bereiden; toen, zonder een sein, zonder schokken, langzaam en gelei-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
14 delijk schoven we vooruit, maar ook zonder mankeren recht op ons doel af. Het was buiten nog warm en schel en het was in den beginne zeker niet onprettig dat de gordijnen kiesheidshalve waren neergelaten, maar zo ongewoon was voor ons allen de onmogelijkheid tot oriëntatie, dat we om de beurt door een kiertje begonnen te gluren. Het was een vreemde straat waar we doorheen reden. Ik wist het: dit was Kramat en daar begon Senèn en toch was dit alles anders dan gewoonlijk. In het felle namiddaglicht leek de stad onbekend, door verlatenheid vervreemd van de werkelijkheid. Het was alsof door de hitte de verwaarlozing nog meer aan de dag kwam. Een enkele passerende Europeaan nam zijn hoed af. Ik moest me de eerste keer geweld aandoen niet terug te knikken. We reden door treurige straten. Het werd benauwd en er was maar één wens die ons allen beheerste: dat dit alles voorbij zou zijn en allereerst deze tergend langzame rit. Eindelijk de Museumlaan. Over de tramrails rechtsaf, toen langs de oprijlaan van ruisende tj mara's en we waren er. Voor de ingang van Tanah Abang was weer de stille bedrijvigheid van de in donkere kleren gestoken doodbidders. Ik zag hoe één zich gevoelig stootte, maar hij bleek te zeer gedresseerd om iets anders dan een sissend geluid te maken. Wij waren allen uit de auto's gestapt en konden ons in afwachting van het komende verdiepen in de beschouwing van oude grafstenen die zich van alle kanten aan ons opdrongen. Geboren in 1709, overleden te Batavia in 1730. Eenentwintig jaar, dertig jaar, drieëntwintig jaar, enkelen in de veertig, maar geen ouderen. Ze boden volop gelegenheid ons een beeld te vormen van achttiende-eeuwse ellende. Veel tijd om aan Indische akeligheid te denken kregen we overigens niet, want nadat de kist, overdekt door een zwart kleed, op een baar was geplaatst, zette de stoet zich in beweging. Het was zover. Eerst tante Christien en haar man en naast hen oom Alex. Het viel me weer op, hoe ontzaglijk dik hij was, hoe moeilijk hij liep, hoe hij met zijn armen moest slingeren. Ik zag nog zijn kaal geknipt hoofd, zijn geplooide nek, toen schoven zich anderen voor hem. Soms was er een hiaat, maar dat werd spoedig aangevuld door andere mensen, allen gedwongen tot langzaam, plechtsta-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
15 tig wandelen. Te zamen vormden ze een golvende massa, een deinend lichaam, een soort reptiel dat zich langs de paden van het kerkhof voortbewoog, zich plotseling met de kop naar links of rechts wendde en dan langzaam het vormeloze achterlijf weer bijtrok. Maar het reptiel viel spoedig weer uiteen tot mensen, losse mensen die ooms en tantes werden, familieleden en niet-familieleden, bekenden en vreemden. Ik zag ze, ze gingen letterlijk aan me voorbij, deze begrafenisgangers: wit en zwart, bruin en paars, licht en donker. Van tijd tot tijd zag ik die onbekende man in het zwart weer, die nu voorop liep. Hij wendde zich om en gaf met een handbeweging de richting aan. Nu eens zag ik de dragers met de kist, dan weer niets dan ruggen met gebogen hoofden. Allen keken steelsgewijze onderuit om de aandoenlijke inscripties niet te missen. Het was opvallend genoeg zoveel jonge kinderen als hier lagen en hoe verwaarloosd sommige tomben waren. Een klimplant had een klein graf in zijn vangarmen gegrepen, de stenen ontzet en het pleisterwerk geschonden. Ergens anders lag onder een verweerde stolp een Christusbeeldje. Het was bewegingloos bezig te verpulveren tot witte poeder. Er was niemand meer die ernaar omkeek. Lang behoefden we niet te lopen. Het mausoleum van de De Pauly's met zijn talrijke bogen en marmeren platen was in zicht! Vanzelf groepeerden we ons ordentelijk om de geopende, donkere kelderruimte. De laatste fase van de plechtigheid was ingegaan. Geruisloos voerden de dragers de bevelen uit die met een enkel gebaar werden aangeduid. Een van hen was intussen in het graf verdwenen, maar later klauterde hij er gelukkig weer uit. Hij deed het vlug, zonder veel opzien te baren. Zijn voetafdruk op het droge cement deed echter daarbinnen water of vocht vermoeden. De zon die ons zo gehinderd had tijdens de rit, was achter enige hoge bomen verdwenen, toen Dubekart zijn grafrede begon. Hij was wel niet een De Pauly, maar de naaste mannelijke bloedverwant. Voor oom Alex zou men zich hebben moeten generen en hij van zijn kant was dankbaar dat men hem met rust had gelaten. Dubekart had zijn stem gedempt en zwermen vogels vlogen telkens kwetterend, in brede bochten om ons heen, zodat hij
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
16 slecht te verstaan was. Hij begon zoals men van hem ook alleen maar had kunnen verwachten: plechtig. Hij zei eerst iets in het algemeen over dood en leven en daarna vlocht hij er iets in over de oorlog in Europa die ‘zovelen wegmaaide’. Hij sprak alsof hij van papier oplas. Eerst tegen het einde ging hij ertoe over de dode huiselijker toe te spreken, maar de laatste zin was weer als een stijve krul onder aan een afscheidsbrief. Hij bleef nog even voorovergebogen staan, over de rand van het graf, alsof hij iets opmerkte. Toen hief hij ineens het hoofd op, keek even om - er waren gelukkig geen obstakels! - en deed een stap terug. De ontroering was onmiskenbaar. Hij had blijkbaar gesproken naar het hart van de familie, ‘móói’, zoals men zei. Er was even een pijnlijk wachten totdat de achterhoede aanstalten maakte om weg te gaan. Dit werd het sein tot de algemene terugtocht. Toen ook wij eindelijk in de kussens van de auto waren teruggevallen, overviel ons een gevoel van opluchting en moeheid tegelijk. We spraken onderweg weinig en keken naar buiten. Er ligt iets troosteloos in het verzinken van de dag als de schaduwen zich verlengen tot strepen, en ditmaal misschien meer dan ooit. Het leek wel of juist in dit stervende, verschietende licht het langzame bederf van heel de dag schaamteloos verraden werd. Dezelfde weg terug, maar nu gelukkig veel vlugger. Toen we de poort van het sterfhuis weer binnenzwenkten en onder de banden het knappen van de stenen hoorden, hadden de langgerekte schaduwen zich opgelost in een egaal licht. De Indische schemering was beginnen te vallen. We liepen de marmeren treden op, langs de plompe zuilen door de binnengalerij naar de achtergalerij. Door het huis hing nu de lucht van carbol. Ergens in een hoek zaten de meisjes die als drie zieke vogeltjes bij elkaar waren gekropen. Ze stonden langzaam op en bleven besluiteloos staan tot oom Alex zich hun lot aantrok. Misschien was hij op zijn manier wel ontroerd, omdat hij meende dat zijn kinderen zo iets als hun tweede moeder hadden verloren. Hij streek ze over het haar en kneep ze in de wang, en kennelijk om maar wat te zeggen, richtte hij zich tot hen, maar veel te luid.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
17 ‘En Fon, hoe is het met jouw buik?’ ‘Soms nog wel last, pa.’ ‘Wat làs? Buikpijn?’ ‘Ja, pa.’ ‘Aààch, ze moeten maar sáté van jou maken! En jij Deetje?’ ‘Ghoed, pa.’ ‘Natuurlijk, stèrke mèid, jij, sèg.’ Toen schoof hij verder en zakte in een rotanstoel weg, terwijl hij zijn dikke armen slap liet afhangen. Hij vroeg eerst een glas ijswater, dat hij klokkend opdronk en staarde toen voor zich uit. Zijn ogen waren oud, er lag een waas over. Door het raam zag ik het groen van de bomen dieper worden, ik wachtte nu op het geroep van de laatste vogel en het eerste getjirp van de krekels, onverbrekelijk verbonden aan het uur van de dag dat de Bataviaan ‘mengirip’ noemt. Ik zag oom Alex een vrouwelijke bediende roepen. Ze kwam met een stoel aandragen en schoof die naast de zijne. Hij zei iets in het Soendanees en zij antwoordde hem in dezelfde taal, glimlachend, met iets van verstandhouding. Toen wenkte hij me. Ik moest naast hem komen zitten en na een korte inleiding brak hij los over dat wat hem zelfs in ogenblikken als deze nog maar interesseerde: zijn k bonan en alles wat daaromheen was. Ik kende het nog wel van enige jaren geleden? Welnu, daar en daar had hij een proefveldje gemaakt. Door kruisbestuiving was hij tot een uitstekende variëteit gekomen en nu was het nog maar een p rkara ketjil zoals hij zei, om deze variëteit te behouden en door vegetatieve voortplanting tot een cultuur te ontwikkelen. Juist enige weken geleden had hij er nog een stuk land bij kunnen kopen, al had hem dat heel wat meer soesa gekost dan ooit tevoren. Hoe onmetelijk was hij zoals hij daar in zijn stoel zat en zich van tijd tot tijd moeizaam oprichtte. Een echte orang oedik met zijn verkreukt pak van wit dril. Ik zag hoe zijn dijen gespannen dikke worsten leken; de jasmouwen waren opgekropen tot over de manchetten, terwijl de rug van de jas over de halskraag uit bobbelde. Daarboven een gebruind gezicht, dat toch geen gezonde indruk maakte; er lag iets vaals, iets verkleurds, iets verweerds over. Een wonderlijk gevormd hoofd, naar beneden uitlopend in een paar grote wangzakken. De familie zei, dat hij vooral hierom
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
18 op zijn vader leek, maar het levensgrote portret dat in de binnengalerij hing, vertoonde een paar enorme bakkebaarden en gaf dus geen zekerheid. Wel herkende ik dezelfde lichte ogen die nu onder het opgewonden vertellen zelfs iets levendigs hadden gekregen. Arme oom Alex! Met hoeveel welbehagen en hoe argeloos kon hij over zijn land spreken, onbewust van de pijnlijke situatie waarin hij ons allen deed verkeren. Zijn diepe stem, die soms wel in zijn lichaam scheen weg te zinken tot een benauwd gebrom, vulde langzamerhand het hele vertrek. Hij was ten slotte nog de enige die sprak. Er volgden zelfs nog nauwkeurige becijferingen die de winstmogelijkheid zeker moesten stellen, maar hier werd het tante Christien toch te b rat. Het griefde haar dat hij zo weinig geschokt bleek door de gebeurtenissen van de dag en vooral dat hij dat bleek te missen wat de beide zusters hadden bezeten, in zo sterke mate: de trek tot de familie en de behoefte alle leden bijeen te houden, bij feesten en plechtigheden, bij doop en huwelijk, bij geboorte en dood, tot zelfs in het graf toe, het magische familiegraf, waarin tante Sophie zojuist was achtergelaten. Het was meer dan ergernis dat tante Christien plotseling deed uitvallen: ‘Ach Lex, hou jij toch op met jouw gepraat, heus we hebben wel wat anders om aan te denken.’ Er lag iets scherps in haar stem, dat hem zijn zuster verschrikt deed aankijken als een groot kind dat zich betrapt weet. De teleurstelling lag op zijn gezicht te lezen, maar hij zweeg: misschien begreep hij zijn fout, in elk geval moet hij zeker geweten hebben niet meer in dit familiegezelschap thuis te horen. Misschien overviel hem juist op dat ogenblik een verlangen naar zijn huis, waar zijn positie een geheel andere was dan hier, waar hij de gehele dag in zijn slaapbroek en badjoe kaos kon lopen, waar hij vrij was te doen en te zeggen wat hij wilde, waar hij kortom zichzelf kon zijn. Hier moest hij opzitten en handjes geven in een pak dat hem hinderde en zijn beklagenswaardige positie alleen maar duidelijker maakte, daar kon hij urenlang in zijn krosi males liggen en naar de blaren van de bomen kijken in een langzame verveling die stilaan een gewoonte was geworden. Hier moest hij praten over dingen die zich langzamerhand in zijn leven verwijderd hadden, daar kon hij zwijgen en met enkele
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
19 woorden volstaan, omdat de dingen niet meer dan een aanduiding vergden. Hier moest hij zich uitdrukken in een taal die hij soms in maanden niet sprak en die reeds achterbleef bij zijn gedachten, daar sprak hij eenvoudig Soendanees. In ieder geval, niet lang na dit enigszins pijnlijke incident, gaf hij te kennen dezelfde avond nog terug te willen naar zijn landgoed en of men hem eraan herinnerde dat het logeerbed al opgemaakt was, er hielp geen gesoebat meer, hij wou en zou weg. De chauffeur moest komen en kreeg opdracht benzine te laden en dan voor te rijden. Was dit zijn revanche? Of gaf hij alleen maar toe aan een opwelling. Ik geloof nog altijd aan het laatste. Enige ogenblikken zwegen wij allen tot tante Christien kordaat het woord nam. Waarover moest het gesprek anders gaan dan over de dode? En ze begon: ‘Kasian, Sophie heeft weinig pleizier in haar leven gehad, altijd zorgen...’ Eerst als meisje, dan als jonge vrouw de verpleging van een hulpbehoevende en veeleisende moeder, daarna het samenleven met een man die ‘eeuwig ziek’ was. Tjen was wel altijd goed en lief voor haar geweest, maar - o, ze sprak het niet uit, ze liet het slechts doorschemeren - het werkelijke huwelijksleven had Sophie eigenlijk nooit gekend. En na de dood van Tjen de zorgen voor de opvoeding van ‘de meisjes’, die zich - hoe dikwijls niet! - ondankbaar hadden getoond. Dit alles kon natuurlijk aan geen mens voorbijgaan, dat begreep ze en ze begreep óók dat het haar zuster soms te machtig was geweest, maar dat de andere familieleden en kennissen haar prikkelbaarheid moeilijk hadden kunnen verdragen, dat was toch óók wel in te denken geweest. Voor haar was het natuurlijk anders en - met lichte stemverheffing - nóóit had zij als zuster, Sophie iets ‘aangerekend’, ze had zich altijd voor ogen kunnen houden dat die eigenlijk ‘zenuwziek’ was. Hier bleek het verlossende woord dat, te rechter plaatse te pas gebracht, veel kon ‘verklaren’ en bovendien nog de mogelijkheid kon bieden van een vergevensgezinde houding. We voelden de wending in de stilzwijgend aangehoorde monoloog van tante Christien; het accent werd ongemerkt verlegd naar haarzelf. Ze praatte en praatte, niet meer over de dode, maar hoe zij dit en hoe zij dat, met vele ach's en wee's ertussen.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
20 Nu eens riep ze de hemel tot getuige aan van haar eigen voorbeeldig gedrag, dan weer overlaadde ze zich met zelfverwijt. Zo ratelde ze nog een tijd door om geheel overeenkomstig de verwachtingen in snikken uit te barsten, maar geen van ons toonde zich nog uitermate verschrikt. Er hadden die dag al zoveel tranen gevloeid en er waren al zoveel emoties geweest! Met geen mogelijkheid kon men veel medeleven meer opbrengen, men was er eenvoudig te moe voor. Slechts een van de dames stond op en sloeg een arm om tante Christien heen, maar de anderen, ook haar man, bleven stil zitten wachten op het einde van de huilbui. Toen dit niet zo spoedig kwam, wuifde oom Alex met zijn dikke hand naar een van de bedienden, hij wees op zijn zuster en maakte tegelijk een gebaar van drinken. Zijn mond scheen zich nog even te zullen openen, maar blijkbaar besefte hij meteen hoe overbodig elke verdere aanwijzing zou zijn. Zijn arm viel weer over de leuning terug en zijn gezicht herkreeg het gedwee afwachtende van tevoren. Toen de lijfmeid met een glas water voor tante Christien neerknielde, was ze eigenlijk al weer bedaard. Ze snotterde nog even na, nam toen een paar kleine slokjes, snoot zachtjes haar neus en na een zucht trad eindelijk de gewenste stilte in. Toen eerst schenen de eerste zwermen muskieten gonzend het huis binnen te drijven mét de vertrouwde en zachte geur van verbrande bladeren. In de grote achtergalerij was het langzaam duister geworden zonder dat iemand behoefte gevoelde het licht aan te draaien. Er lag ineens die bijzondere stemming over ons van het langzaam vallen van de avond, het langzaam zien ontkleuren van de natuur. Door het hoge en brede raam stonden de bomen zwart tegen een nog lichtere lucht, zoals ze ook de dag tevoren, zoals ze maanden en jaren geleden, zoals ze daar altijd gestaan hadden alsof er geen dood of oorlog was. Op het voorerf reed een auto voor. Het knarsen van de banden op het grind, toen even het sterker wordende geluid van de motor en het was weer stil. Nu zou de chauffeur elk ogenblik kunnen komen. Daar stond hij al op de stoep van de galerij. Het was Dubekart die het ogenblik begreep en opstond. Toen volgde ook oom Alex. Hij schoof eerst zijn stoel naar voren en
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
21 zette zich met zijn armen op de leuningen af. Daar stond hij, even aarzelend. De drie meisjes die zich al die tijd muisstil hadden gehouden, traden één voor één naar voren om door hun vader op het voorhoofd te worden gekust. Hij deed het naar inlandse trant en snoof meer dan hij kuste. Nu maakte hij ook geen grapjes meer. ‘Dhág meisjes, het beste hoor,’ dat was het enige wat hij wist te zeggen. Toen nam hij ook van de anderen afscheid en waggelde langzaam naar voren. Tante Christien liep met hem mee en stak haar arm door de zijne. Ze was natuurlijk ‘sans rancune’. Op enige passen afstand volgde Dubekart. Toen de motor aansloeg, gingen ook de anderen naar voren en vanzelf deed zich de gelegenheid voor om een einde te maken aan dit samenzijn. Toch was er nog enige aarzeling. ‘Je moet hier blijven komen,’ prevelde tante Christien, geheel vertederd door alle emoties. Haar gezicht was in één dag smaller geworden. Dubekart maakte korte metten. Hij was moe. In elk geval wenste hij nieuwe huilpartijen te voorkomen, daarom werkte hij het vertrek van de gasten in de hand door resoluut op te treden. ‘Nou, tot ziens, het beste,’ zei hij op besliste toon, ‘het ga jelui goed.’ Het was buiten bijna donker toen we de voorgalerij overstaken. Enige uren geleden lagen hier nog de kransen en linten, nu was alles opgeruimd en leek de ruimte verlaten en kaal. Toch hing nog ergens (waar?) de geur van bloemen. Toen we de marmeren treden afliepen, leek alles ineens wijder en minder van dood en sterven vervuld dan daarbinnen. Achter het huis was de lucht blauwverlicht. De maan was opgekomen. Het was nu ook een beetje beginnen te waaien en dat gaf een gevoel van verademing. Eindelijk!
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
22
2 Oom Tjen. Een gedachte zo vanzelfsprekend en misschien daarom verrassend: zonder hem zou ik over tante Sophie nooit hebben kunnen schrijven, geen woord, geen letter. Niet omdat haar leven zovele jaren aan het zijne verbonden is geweest, niet alleen omdat zijn geluk en ongeluk, kortom zijn lot, het hare heeft meegetrokken, niet daarom, maar vooral omdat hij door zijn huwelijk met tante Sophie de schakel vormt tussen haar familie en de onze. Over hem loopt de band die tante Sophie aan mijn ouders, in het bijzonder aan mijn moeder bindt en eerst over mijn moeder gaat de weg terug naar tante Sophie. Als het waar is dat ik tante Sophie zonder oom Tjen nooit zou hebben kunnen bereiken, dan is het ook waar dat ik dit evenmin gekund zou hebben zonder mijn moeder. Als ik tenslotte van oom Tjen en tante Sophie een beeld heb gekregen, dan is dat niet alleen het mijne, niet alleen samengesteld uit eigen ervaringselementen, maar ook uit talrijke details die mij door mijn moeder hebben bereikt. Ik heb mijn moeders verhalen zo dikwijls gehoord. Ik heb ze opgenomen en verslonden en vervormd of misvormd weer uitgeworpen. In zoverre zijn ze inderdaad de mijne geworden en toch blijft er iets van haar klinken door geheel deze familiegeschiedenis. Ik kan in elk geval mijn verhaal niet van haar losmaken en dan ontkom ik ook niet aan het vaststellen van de familieverhoudingen. Oom Tjen - hij heette natuurlijk Etienne - was in de eigenlijke betekenis van het woord volstrekt geen oom van me; hij was een volle neef van mijn moeder, maar daar in Indië bijna elke vriendelijke heer of dame met ‘oom’ of ‘tante’ wordt aangesproken, scheen het mij als vanzelfsprekend toe, dat ik ‘oom’ zei en wat eigenlijk nog meer zegt, ik beschouwde hem in de nauwste familiebetrekking tot ons, vermoedelijk omdat mijn moeder in hem altijd een jongere broer heeft gezien en hij in haar een oudere zuster. De verklaring ligt voor de hand: op haar vijftiende jaar verloor mijn moeder twee weken na elkaar haar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
23 beide ouders en kort daarop kwam ze in het gezin, waarvan oom Tien - toen vier of vijf jaar oud - de jongste was. Ze was nog enige maanden bij een grootmoeder in de kost geweest, die een ‘commensalenhuis’ hield, maar voor een meisje van haar leeftijd was deze vorm van genadebrood eten onhoudbaar geweest. Een van de talrijke incidenten eindigde in een nachtelijke vlucht naar ‘oom en tante’, die hoewel zeker niet uit ruime beurs levend, mijn moeder bij zich namen en als kind met hun eigen kinderen verzorgden en te eten gaven. Vooral ‘tante’ - voor mij ‘oma’ - is voor mijn moeder de onvolprezen verzorgster geweest over wie ze altijd met eerbied en dankbaarheid sprak. Ook de twee kinderen, Charles en Tjen, hebben haar zeer na gestaan, meer nog zelfs dan haar enige broer voor wie ze toch altijd een familiezwak behield. Ik heb de vader van oom Tjen nooit gekend. Mijn moeder sprak altijd van ‘oom’ en ik zie geen andere mogelijkheid dan hem ook zo aan te duiden op gevaar af verwarring te stichten. ‘Oom’ had in die tijd een betrekking bij de Pandhuisdienst. Hoog waren de salarissen daar niet en zeker niet in de positie die hij toen nog bekleedde. Soms waren er wel enige bijverdiensten, maar ruim vloeide het geld niet toe, de eindjes moesten bij elkaar gehouden worden. Toch kwamen ze rond; de kinderen werden goed gevoed en gekleed en toen mijn moeder kwam - op die gedenkwaardige nacht! - bleek er ook voor haar nog plaats te zijn. Er werd dadelijk een kamer vrijgemaakt in het huis, dat zij sindsdien als haar tweede ouderhuis heeft beschouwd. Ik heb het natuurlijk nooit in zijn oude staat gekend, wel later meer dan eens gezien als wij - meestal tegen het vallen van de avond - door Batavia rondtoerden. Mijn moeder wees het ons elke keer als we erlangs kwamen. Weer zie ik haar vooroverbuigen en wijzen: ‘Kijk, dáár, dáár was de achtergalerij, en dáár stond het bankje waar moes’ - zo duidde ze zichzelf altijd aan - ‘zat te lezen en haar eerste verhalen neerschreef.’ Precies zo, ik hóór het haar nog zeggen. Het huis stond op Pasar Baroe-Oost, een van de kleinere Europeanen-woningen, dicht aan de straat gelegen en meer in de diepte gebouwd, met een smal erf. Ik kan het ook nu nog tussen alle gelijksoortige huizen aan dezelfde weg gemakkelijk terug-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
24 vinden. Een boom, waarvan ik de naam niet meer weet, met glanzend geelachtig groene bladeren, zou als oriëntatiepunt moeten dienen. Als men ervoor stond: twee lage, enigszins naar buiten gebogen muurtjes, die een monding tot het tuinpad schenen te vormen; dan de ingang, zoals zo vaak bij oudere Indische huizen, geflankeerd door een paar plompe zeskantige zuilen, gepleisterde steenmassa's met een massief kegelvormige afsluiting erbovenop. Dan kwam de ondiepe voortuin. Er stonden, behalve die boom met gele bladeren, nog twee djeroekstruiken in, waarvan er volgens mijn moeder minstens een ook vroeger gestaan moet hebben, maar de witgekalkte potten en petroleumblikken met allerlei bloemen en planten, waren er natuurlijk niet meer: geen geurende melati voor de klerenkast of om in het waswater te doen en ook niet de sterk riekende daon miana waar steenpuisten en wonden mee werden behandeld. Alles wat zo typisch een oudindische tuin moet hebben bepaald, was toen al verdwenen, alleen het huis stond er nog als vroeger. Het was, zoals ik het gekend heb, duidelijk uitgewoond, het zal er toen ook binnen wel naar vocht hebben geroken, maar het was toch hetzelfde huis, dezelfde voorgalerij, dezelfde rij vertrekken met een omloop, in de breedte de achtergalerij en dan natuurlijk de traditionele bijgebouwen met hun vele berghokken en bediendenkamers. Wat moet er in de voorgalerij hebben gestaan? Natuurlijk een tafel met rond-marmeren blad en daaromheen de befaamde wipstoelen. En wat kan er aan de muur anders gehangen hebben dan blauwe borden met vis- en bloemmotieven en houten of bamboezen etagères met porseleinen bloempotten erop, waaruit vlezige slingerplanten afhingen? Mijn moeder zou met haar geheugen het interieur tot in de details hebben kunnen reproduceren. Ze vertelde ons vaak over dit huis, maar toch nooit meer dan enkele dingen tegelijk en op het ogenblik dat ik dit tracht op te schrijven, laten ze zich niet meer tot zo iets als een mozaïek samenvoegen. Wat ik nog heb, zijn beelden, beelden van wat op zichzelf reeds herinnering was. Dan zie ik grote stenen tegels, witte muren, geteerde randen, grijs-geverfde deuren met witporseleinen knoppen en vreemd, altijd de achtergalerij en dan bij avond: een ouderwets buffet, daarop enige g ndih's, kasten op mierenbakjes staande, in het midden de etenstafel met de stoe-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
25 len eromheen. Een bronzen gaslamp van gekrulde buizen, bloemranken en uitgeslagen blaren en een blauwachtig licht dat tot ver in de tuin uitstraalde. En in deze hel-verlichte, naar twee kanten geopende galerij, drie figuren die ik natuurlijk zó nooit gekend heb. Ik kan ook nauwelijks zeggen dat ik ze voor me zie, dat ik ze herkennen zou of zo iets. Ze zijn slechts gestalten in het gereconstrueerde decor van een oudindisch vertrek: ‘oom’, en ‘tante’ en mijn moeder, een jongmeisje in bébé, het haar in een lange dikke vlecht, ‘tante’ in sarong kabaja en ‘oom’ met een gebatikte broek en een kabaja tjina aan. Hij lag daar languit in zijn krosi males, de benen over de uitgeslagen armleuningen. Tante zat naast hem. Een boek zal ze wel niet in handen gehad hebben, want lezen deed ze bijna nooit; misschien verstelde ze kleren en was mijn moeder haar daarbij behulpzaam. Zo zat de familie als de beide jongens al naar bed waren, vele avonden bijeen, nooit voor, altijd hier, waar ze zich na achten vrijelijk in negligé konden bewegen. Veel werd er meestal niet gesproken. ‘Oom’ was van nature zwijgzaam. Soms zei hij iets van de jongens of sprak met een enkel woord over zijn werk, maar meestal las hij de krant tot hij plotseling opstond en met een kort ‘willen we’ tot zijn vrouw, de wens te kennen gaf om naar bed te gaan. Daarna ging hij de ramen sluiten en draaide het licht neer. Ook ‘tante’ stond op en volgde als gewoonlijk haar man. En mijn moeder bleef evenmin iets anders over dan het naaiwerk op te bergen en zich terug te trekken in haar kamertje, waar ze soms nog bij een petroleumlampje bleef zitten lezen. Deze dagelijks terugkerende beslissing over het tijdstip van naar bed gaan, die ‘oom’ als een vanzelfsprekend recht voor zich had opgeëist, zonder zich te bekommeren om de wensen van zijn vrouw of wie dan ook, kenmerkt hem eigenlijk al. En dat ‘tante’ elke keer weer hem gedwee volgde, zegt wel iets van de onderlinge verhouding, maar ook van haar karakter: zacht en meegaand, altijd bereid de vrede te bewaren. Er scheen voor haar zo weinig de moeite van een conflict waard. Als vanzelf had ze zich sinds haar huwelijk geschikt in de kleinere en ook wel eens grotere wensen van haar man, het kwam niet in haar op hem te weerstreven en vooral niet waar het onbelangrijkheden waren. Ze liet hem hier in zijn recht. Alleen wanneer het de kinderen betrof,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
26 kwam ze soms in verzet. Vooral de jongste, Tjen, kon ze met een voor haar verwonderlijke koppigheid in bescherming nemen. Hij had die dan ook het meest nodig, meer, veel meer dan zijn twee jaar oudere broer Charles, die van geen ziekte wist, die als kleine jongen al dat robuuste en brede van zijn vader had. Tjen was wat tenger en smal, ook op veel oudere leeftijd en zelfs als volwassen man, zoals wij hem gekend hebben, had hij nog dat jongensachtige lange. Ze waren heel verschillende typen, de twee jongens. Verwonderlijk was het dat de een evenzo op zijn vader leek als de ander op zijn moeder. Vooral de gelijkenis van Tjen met zijn moeder was opvallend. Zij was wel veel kleiner en Tjen was haar op zijn twaalfde jaar al boven het hoofd gegroeid, maar ze hadden toch dezelfde huidkleur - dat licht getinte hetzelfde zwarte, golvende haar en dezelfde ovale vorm van gezicht. Maar het was vooral de gelijkenis in ogen en mond die voor kennissen en vrienden een welkome aanleiding was, om - met een veelbetekenend glimlachje - te spreken van ‘moeders jongetje’; men wist om de drommel wel hoe de kleine en schuwe Tjen aan zijn moeder hing! Ze hadden ook zoveel meer met elkaar gemeen dan het uiterlijk alleen: het enigszins schuchtere, stille en zelfs tedere dat zoveel uitingen van beiden kenmerkte. Het was alsof hij vanzelf naar zijn moeder toegroeide en zij van haar kant had inderdaad een nauwelijks verholen voorkeur voor hem, haar jongste, die haar zorgen zo nodig had. Het verhaal van de kindertijd van oom Tjen loopt over lange perioden van ziekten en moeizaam herstel. Mijn moeder herinnert zich vele dagen en nachten dat hij met hoge koorts te bed lag en dat zijn armen zo hulpeloos slap langs zijn lichaam lagen, dat zij voor zich meer dan eens bang was geweest voor het einde. Als ze over oom Tjen kwam te spreken, moet bij haar altijd het beeld van een ziekenkamer zijn opgekomen: ijskappen, drankjes, Hoffman-druppels en een groot ledikant met daarin een kleine jongen. Uren moet ze naast zijn bed hebben gezeten; soms las ze hem voor of deed hem lange verhalen van het dwerghert, de schildpad en de aap. Maar misschien nog meer dan deze ziektes, zijn de ruzies thuis in haar herinnering blijven hangen. Tussen ‘oom’ en ‘tante’, maar deze waren nooit hevig want ‘tante’ zei dan weinig en verdroeg veel. Eenmaal vond mijn moeder haar huilend in de kamer. Dat moet een
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
27 grote indruk op haar gemaakt hebben. Eigenlijk, zo vertelde ze ons, had ze ‘oom’ nooit kunnen vergeven dat hij daarvan de oorzaak was geweest. Maar het veelvuldigst en hevigst waren de conflicten tussen vader en zoons, die soms in complete drama's eindigden. ‘Oom’ was, zoals algemeen in de familie bekend is, ‘erg streng’; dat betekende dat hij geen enkel verzuim duldde en nog minder tegenspraak. Hij strafte onbarmhartig met zweepslag en opsluiting in de goedang. Charles doorstond de straffen meestal met moed en verbeten woede, misschien ook met iets van bewondering voor de krachtfiguur die hij toen nog in zijn vader zag, maar Tjen stamelde al te spoedig zijn excuus en vernederde zich elke keer weer tot een onderworpen houding, waar zijn vader niets dan verachting voor kon hebben. De angsten en lafheden moesten in de kinderen juist overwonnen worden in een Spartaanse opvoeding, die hij overigens in alle voorkomende gevallen als de enige juiste oordeelde. Hij beriep zich daarvoor op zijn jeugd en opvoeding, die ‘in geen geval karakterloze lafaards had gekweekt, maar mensen met moed, durf en volharding’. Grote, sterke, rechthoekige mannen wilde hij van zijn zoons maken; zwijgzaam en ruw desnoods, maar onkreukbaar en steeds tot de daad bereid. Hij wilde op hen het stempel van de Doblijns drukken en daarvoor achtte hij het nodig telkens weer de gestalte van de onbekend gebleven grootvader op te roepen. Hij wees zijn zoons op het bijna levensgrote portret, dat in de slaapkamer hing, hij trachtte hun eerbied en bewondering in te prenten voor het norse gezicht, maar ze konden niets dan angst en hoogstens ontzag voelen voor de tot grote karbonkels geretoucheerde ogen, die hen overal in de kamer bleven aanstaren. De mogelijkheid en de rechtvaardiging van een andere levenshouding dan die welke hij voor zijn zoons bestemd had, kwamen niet in hem op. Hij zelf leefde hardnekkig naar een code, op zijn beurt van zijn vader overgenomen. Dat hij bij deze in werkelijkheid niets anders gevonden had dan weerbare formules voor de gevoelige natuur die hij in zichzelf te overwinnen had, heeft hij vermoedelijk nooit beseft. Zoals zijn vader het hem gedaan had, zo leerde hij zijn zoons ook op zeer jeugdige leeftijd zwemmen, schieten en jagen. Vlak voor het huis stroomde een bruinachtige kali, waarin pisang-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
28 stammen, stukken hout, soms ook een kadaver dreven. Als het stil was in de trillend hete namiddag, commandeerde hij zijn zoons op. Met ontbloot bovenlijf en met niet meer dan een slaapbroek aan, zwom hij tot midden in de stroom en riep de jongens dan toe zijn voorbeeld te volgen. Hier bleek weer het grote verschil. Charles, die van dit avontuur genoot en blindelings het water in buitelde en Tjen, die zich niet vermannen kon en die in tweestrijd aan de kant bleef staan, wetend dat er toch geen ontkomen aan was, dat zijn vader hem halen zou en hem eenvoudig midden in de drabbige kali zou gooien. Van de angsten die hij onderging zal ‘oom’ zich nauwelijks rekenschap hebben gegeven, wel smaakte hij elke keer het genoegen van de redding, waarmee hij zijn macht bevestigde. Hij maakte in de tuin een grote schijf, gaf hun een geweer in handen met scherpe patronen, die in de achtermuur verschillende gaatjes sloegen. Met slechts enkele aanwijzingen moesten ze zich zelf zien te redden. Eens in de zoveel weken werden de voorbereidingen getroffen voor de jacht; vaak was het varkensjacht, maar ‘oom’ schoot ook wel eens op herten. Dagen tevoren maakte hij dan zijn dubbelloops schoon. De jongens stonden erbij, hij liet ze meehelpen en hij trachtte, terwijl hij het geweer uit elkaar haalde, hen zo goed mogelijk van de behandeling op de hoogte te brengen. Later, als ze groot waren...! Het sprak ook verder vanzelf dat ze beiden meegingen. De patronen kocht hij altijd bij een Chinese sobat in de benedenstad. Met een sado, liefst in de middaguren, liet hij er zich naar toe rijden. Daar ontmoette hij zijn jachtvrienden, echte Indo's, maar ook Chinezen. Ze wisselden inlichtingen uit, maakten hun afspraken en bediscussieerden voor de zoveelste maal elk geweer dat in de kast stond. Uren bleven ze napraten over Sauers en Bayards, over dubbelbuksen, over ‘uitschot’ en kaliber (altijd in inches uitgedrukt). Eerst laat in de middag keerde ‘oom’ naar huis terug, warm en bezweet. Hij was dan meestal spraakzamer dan gewoonlijk en minder kortaf. Meestal was de dag van de jacht vastgesteld, de grote dag. Dan was alleen Charles blij en uitgelaten; Tjen, al zal hij ook wel iets van de spanning gekend hebben, voelde altijd weer een onbestemde angst en altijd weer huiverde hij als de schoten knalden en hij het wild getroffen wist
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
29 aan het hese geluid. De aanblik van het stervende dier, het zware ademhalen, het weglekkende bloed en de brekende ogen, dit alles was om van ineen te krimpen. En het idee hieraan medeplichtieg te zijn! Thuisgekomen, doodmoe ook van het zware lopen, lag hij nog uren wakker en vooral tussen droom en waken in beleefde hij opnieuw de vreselijke indrukken. En daar zijn vader hem zelf het idee van vergelding had voorgehouden, bad hij in stilte om vergiffenis. De eerste malen was het voorgevoel van wroeging zo erg geweest, dat hij 's nachts om zijn moeder riep. Hij hoorde haar zacht antwoorden en langzaam opstaan, maar zodra een diepe gebiedende stem daartegenin klonk, wist hij dat de deur gesloten zou blijven, niet alleen voor deze ene keer, maar ook voor alle andere malen. Dan trok hij maar het laken over zich heen om te ontkomen aan het onbekende en dreigende. 's Morgens stond hij met hoofdpijn en soms zelfs met koorts op, maar dat behoefde zijn vader niet te weten, het was genoeg dat hij bij zijn moeder een beschermend gehoor vond. Hoe dikwijls hij ook verplicht werd om mee te gaan, een weerzin tegen de jacht, het doden van een dier heeft hij behouden. Zo herinner ik me dat hij ons kinderen op een dag betrapte, toen we met een windbuks op musjes schoten. De wijze waarop hij ons de les las, zijn simpel beroep op het recht van alle leven, hebben als kind zo'n indruk op me gemaakt, dat ik daarna mijn buks nooit meer op dieren zelfs maar heb durven richten. In mijn voorstelling van oom Tjen past ook het aandoenlijk verhaaltje dat mijn moeder eens deed en dat me altijd is bijgebleven. Op zijn zesde of zevende verjaardag had Tjen in plaats van speelgoed of iets anders, om een haan gevraagd. Hij zocht een jong, nauwelijks volwassen dier uit en verzorgde dat met geduld en toewijding, gaf het zelf te eten en zat uren met het dier naast zich en was er ook mee naar bed gegaan als hem dat niet verboden was. Het liep hem na enige tijd overal na, zelfs toen er al een grote en statige haan uit gegroeid was. Op een dag, in een soort van spel, raakte Tjen het beest met een katapult. Het was op slag dood. Het onbedaarlijk gesnik dat daarop volgde - men dacht natuurlijk eerst dat hem een ongeluk overkomen was -, het klaaglijk zelfverwijt en de zeer plechtige begrafenis, maakten toen deel
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
30 uit van een ontzettend drama. In de goedang, zo vertelde mijn moeder, werd het lijk van de haan bewaard in een oud Devoespetroleumblik en al het gegrinnik van de bedienden ten spijt, moesten er inheemse bloemen zijn: tjempaka, kenanga, melati en ramping. Er werd een lijkdienst georganiseerd en nadat Charles uit school was gekomen, maar voor de thuiskomst van de vader, had de indrukwekkende begrafenis plaats op een stil plekje in de tuin, vlak bij de put, tegenover de muur. Of ze wilde of niet, mijn moeder moest een stuk uit de bijbel voorlezen en in het gebed voorgaan. Ze had ook een toespraak moeten houden en daarin gezegd, dat God die alles weet en alles ziet en dus op de hoogte was van het verdriet van Tjen, de daad van Tjen ‘niet zo erg’ zou vinden en hem zeker vergeven zou. Later kwam er klimop tegen de muur en op de grafheuvel een onregelmatig gevormde marmeren plaat, kennelijk een afgebroken stuk van een tafelblad. De redactie van het opschrift gaf allerlei moeilijkheden, omdat toen pas bleek dat de betreurde haan geen naam had. Een ieder noemde hem eenvoudig ‘de haan’, zelfs de bedienden en men hóórt het hen zeggen! Er moest dus gezwind een passende naam gevonden worden om onder het onmisbare ‘Hier Rust’ te worden geplaatst. Mijn moeder vond de zinvolle naam Chéri, waarvan de uitspraak en spelling oom Tjen in verlegenheid brachten. Hij zei langzaam Tjéérie en trachtte op het marmer de letters te beitelen, die er door een ander met potlood waren opgezet. Het werk ging eigenlijk boven zijn kracht en het duurde erg lang, maar Tjen hield vol en op een middag had een soort inwijding plaats. ‘Tante’, mijn moeder, Charles en alle bedienden moesten in optocht naar het graf, waarna de doek van de plaat werd afgehaald. De letters stonden wel scheef en waren grillig van vorm, maar dat verhoogde eerder de aandoenlijkheid van het gebaar. Wat ik me later dikwijls heb afgevraagd: welk verhaal, welk kinderboek moet hem geïnspireerd hebben tot deze enscenering, of was dit alles aan het brein van Charles ontsproten? Het lijkt me zo weinig iets voor oom Tjen, deze zin voor dramatisering en theatraliteit. Het toneelgebaar was hem toch wel heel ver. Toen ik een jaar of tien was, heb ik hem kort na het sterven van zijn verloofde gezien. Hij was toen een toonbeeld van verslagenheid,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
31 maar niets van wat ik me herinner zweemde naar overdrijving, naar een behoefte tot het vergroten van zijn emoties. Deze gebeurtenis in zijn leven - oom Tjen moet toen acht- of negenentwintig zijn geweest - moet ik tot straks bewaren, om nu weer terug te gaan naar de kindertijd. Ik zou nog verschillende voorvallen kunnen vertellen, maar ze zijn op zichzelf niet belangrijk genoeg en voegen weinig toe aan het beeld van het kind, het prototype van oom Tjen. Eén verhaal wil ik nog noteren dat hij ons later zelf deed en waarbij hij rood van plezier werd. Het is te aardig om hier weg te laten. Al was er tussen de beide broers, Charles en Tjen, nog zo'n verschil, in één opzicht toonden ze een aandoenlijke eensgezindheid: in het verzet tegen de uitbreiding van het gezin met een zusje, waar ‘tante’ wel eens mee moet hebben gedreigd. Op een dag kwam er een rotan wieg in huis, die door ‘tante’ en mijn moeder opgemaakt werd met klamboetule en roze linten en die vermoedelijk wel bestemd zal zijn geweest voor een van ‘tantes’ vriendinnen. De beide vrouwen moeten zich gespitst hebben op de indruk die de plotselinge aanwezigheid van de wieg op de beide jongens zou maken. Het was onbetaalbaar geweest! Charles was woedend geworden, was tegen zulk een verraad uitgevaren en had zich mokkend teruggetrokken. Hij zag kans enige dagen niet meer dan enkele woorden te spreken. Tjen stonden de tranen in de ogen, hij voelde zich verongelijkt en verdrietig, maar nam voorlopig geen tegenmaatregelen. Wel zag mijn moeder hem in een onbewaakt ogenblik pruttelend tegen de wieg schoppen en 's avonds voegde hij aan zijn simpel afgeraffeld gebedje van Here God hou de wacht Over mij de ganse nacht. Dank je God voor alles Amen
nog wat toe: de bede tot de Allerhoogste vooral geen zusje te zenden. Druipend van tranen rolde hij zijn bed in en ging direct met het gezicht tegen de muur liggen. Tot zover mijn moeder; het vervolg is het verhaal van oom
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
32 Tjen over de ‘ooievaarsjacht’. Het toeval wilde dat in die tijd aan de overkant van de kali, in de as mbomen aan de Schoolweg, veel bl koks huisden, die de straat bevuilden en de voorbijgangers de andere kant van de weg deden kiezen. Een van de ‘ooievaars’ moest de brenger van het onwelkome zusje zijn. Voor het zover komen kon, moest deze gevonden en gedood worden (het beest moest natuurlijk op de een of andere manier van de andere te onderscheiden zijn!). Op een middag slopen de jongens in hun hansop het huis uit, gewapend met de nieuwe windbuks van Charles. Als veiligheidsmaatregel had ‘oom’ de hagels onder zijn berusting genomen, maar als je in de loop katjang idjoe-pitten liet vallen, ging het net zo goed, meende Charles. De expeditie eindigde in een groot fiasco! De bl koks lieten zich noch door de knallen noch door de katjang idjoe-pitten opschrikken. Ze bleven eenvoudig zitten om hun onzindelijke bezigheden voort te zetten en toonden een ware doodsverachting, vermoedelijk omdat de pitten met een grote boog weer op de grond terechtkwamen zonder de vogels zelfs maar benaderd te hebben. Bij wijze van compensatie schoot Charles toen op de badende en wassende vrouwen aan de kalikant, die bij ‘oom’ en ‘tante’ hun beklag deden. Hun vader kennende, hadden de jongens nog een poging gedaan zich onder het bed te verstoppen. Ze werden er echter onderuit gehaald en kregen er vanzelfsprekend ongenadig van langs. Ten slotte nog deze bijzonderheid uit dezelfde tijd, die een onverwachte zijde in het karakter van oom Tjen toont en die we ook later in hem zullen terugvinden: zijn volharding in een eenmaal aangenomen houding, zijn hardnekkig vasthouden aan een voornemen, waaruit misschien ook zijn sterk plichtsgevoel te verklaren is. Het was een eigenaardige gewoonte van de ‘ouwe heer’ om zijn kinderen eenmaal in de week een verhoor af te nemen, dat als een soort biecht bedoeld was, ‘het enige goede in de katholieke kerk’, zoals hij placht te zeggen. De wens om op andere wijze nader tot zijn jongens te komen, zal bij hem hebben voorgezeten, maar zijn vorsend en autoritair optreden schrikte hen af en deed hen juist dat verzwijgen, wat maar tot enige vertrouwelijkheid had kunnen leiden. Hoe vaak Tjen ook voor die doordringende blik bezweek, in
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
33 het bewaren van wat in hem omging, toonde hij eerst zijn karakter, zijn koppigheid en doorzettingsvermogen. Nooit zou hij zijn vader ook maar even tot zijn intieme wereld hebben toegelaten; deze kwam aan zijn moeder toe en hij bewaarde die angstvallig; elk woord te veel zou hij als een verraad jegens haar hebben gevoeld. Een bijna roekeloze manier om zich te geven en tegelijk een koele, tot het uiterste volgehouden reserve; vertrouwen en angst, innigheid en ongenaakbaarheid, altijd te zamen aanwezig, verwarden hem en maakten hem onzeker. Zo werd hij in de loop der jaren de stille verlegen jongen, die men kende. Op school was hij een onopvallende leerling, die achter in de klas zat en zich liefst nog verschuilde achter de rug van zijn voorbuurman. Eerst had men gemeend dat hij zich trachtte te onttrekken aan de controle van een paar spiedersogen, maar nooit had men hem op enige ongerechtigheid of onoplettendheid kunnen betrappen. Men mocht hem algemeen heel graag, zo zei het schoolhoofd, om zijn onberispelijk gedrag, om zijn netheid en plichtsbetrachting en als men het veelvuldig verzuim in aanmerking nam, waren de resultaten ‘niet onbevredigend’; Tjen was wel geen bolleboos en hij moest altijd woekeren met zijn kennis, maar dat deed hij dan ook! Waarin hij ook te kort mocht schieten, niet in ijver en toewijding. Dit alles maakte hem sympathiek in de ogen van zijn leermeesters, maar misschien nog meer het besef, dat zich achter dat altijd enigszins droevige gezicht ‘een grote gevoeligheid’ liet vermoeden. Het schoolhoofd trachtte zelfs een verklaring te zoeken in de huiselijke omstandigheden, maar trof niets anders dan een zwijgzame figuur, die overigens het beste met zijn kinderen voor had. De moeder die zich even bij hen voegde was de beminnelijkheid en de zachtheid zelve. Misschien dat in de in haar veronderstelde toegeeflijkheid een element lag ter verklaring, ofschoon, aan de andere kant... Met een voorlopig onopgelost probleem bezwaard, moet de onderwijzer naar huis zijn teruggekeerd. Hij werd tot aan de poort uitgeleide gedaan. Op zijn twaalfde jaar deed Tjen toelatingsexamen voor de K.W.III-school * te Batavia. Hij slaagde zoals van hem verwacht
*
Koning Willem III-school, toenmalig gouvernementsgymnasium, later hbs te Batavia.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
34 werd: met voldoende cijfers; hij was ditmaal zelfs enige punten over het vereiste minimum heen. De dag van de uitslag, waarbij de geslaagden in de grote pendopo van de school door de directeur zouden worden toegesproken, bracht alweer een teleurstelling. ‘Oom’ had gemeend acte de présence te moeten geven aan de leraren, maar voor Tjen was de aanwezigheid van zijn vader genoeg om alle vreugde te bederven. Hij had zich gespitst op de gesprekken met zijn vrienden en misschien zelfs met enige ‘grote jongens’ over cijfers en de dingen die komen zouden: de blauwe pet met dikke gouden banden en een dito ster erbovenop, het begeerde teken van het hbs'erschap! Maar waar hij een paar zoekende ogen wist, was hij niet in staat zich ook maar even te laten gaan, hij zou zich geschaamd hebben van zijn glorie te doen blijken. Kort nadat Tjen op de hbs kwam, verliet mijn moeder ‘oom en tante’ om in Semarang (waar ze een zuster en zwager had wonen) een administratieve betrekking te aanvaarden op een makelaarskantoor. Het was toen in Indië nog altijd iets bijzonders voor een meisje om te gaan werken. Oom en tante, vooral oom, verzetten er zich eerst tegen en verklaarden dat niets haar behoefde te beletten bij hen te blijven. Ze was een steun in het huishouden, ze was een oudere zuster voor de jongens en als ze het over de financiële boeg wilde gooien, wel, ze bracht haar kost en inwoning toch ruimschoots op, meer dan dat zelfs, want niets kon opwegen tegen de hulp die ze tante verleende, men zou haar missen enzovoort. Maar mijn moeder, die misschien alleen maar uit wilde vliegen, die behoefte had aan een ander milieu en een zelfstandiger bestaan, vertrok en ging een nieuw leven tegemoet. In Semarang leerde ze mijn vader kennen. Hij was niet jong meer, bijna een veertiger en een echte totok met blond haar en blauwe ogen. Het verwekte in de familie enige verwondering en misschien zelfs ontstemming, maar in ieder geval een gevoel van onbehaaglijkheid, zonder dat men dat zal hebben laten blijken. Maar mijn vader - onbevangen als hij in deze dingen was - negeerde elk wantrouwen en besefte zelfs niet achteraf, dat hij een netelig probleem had opgelost. Zijn opgewektheid, zijn eenvoud en hulpvaardigheid deden de rest. ‘Oma’ hoor ik nog kort voor haar dood zeggen, op fluisteren-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
35 de toon en met het gezicht van iemand die een ander een diep geheim toevertrouwt: ‘Wéét je - jouw váder - is een - édel mens.’ Op de huwelijksdag, met alle andere felicitaties, kwam een slordig geschreven brief van oom Tjen. Hij zat toen in de derde klas van de hbs. Zijn gezondheidstoestand was beter dan ooit en zo kon hij zich zonder al te veel moeite handhaven. Maar onder de druk van zijn vader kon hij ook zijn gehele hbs-tijd door niet uit komen. Hij moet het eindexamen gevoeld hebben als het openen van de poort naar de vrijheid! Als hij zijn diploma had, zou hij een betrekking vinden, het huis uit gaan en liefst in een andere stad wonen. Al moest hij er niet aan denken zijn moeder te missen, de idee om te kunnen ontkomen aan het weerloze en aarzelende jongetje dat hij in zichzelf voelde, was een stimulans tot voortdurend harder werken, Maar na zijn eindexamen blééf hij thuis. Toen hij zijn vader over zijn plannen spreken wilde, bleek dat deze reeds over zijn toekomst had beslist. Hij moest op Batavia een postcursus volgen. Er werd zelfs niet over meer vrijheid gesproken. Van enige verandering in zijn leven was nauwelijks sprake, maar na een jaar kwam dan toch de uitzending naar de buitenbezittingen, naar Mokko Mokko in Benkoelen. Van de tijd die toen volgde, van de voorbereidingen, van al de wisselende gevoelens die hem beheersten, gaf hij mijn moeder per brief een nauwkeurig verslag. Deze brief, enige dagen voor zijn vertrek geschreven, bevatte in meer dan één opzicht een terugblik en een samenvatting, ook van wat zij voor hem had betekend. De brief zelf is weggeraakt, verbrand of opgeruimd, zoals men in Indië nu eenmaal pleegt te doen. De toon was ‘erg lief’. Met de plotselinge openhartigheid aan zijn leeftijd eigen, schreef hij nooit te zullen trouwen dan met een meisje zoals mijn moeder was. ‘Het zal moeilijk zijn een meisje te vinden zoals jij bent,’ zo schreef hij, ‘en toch moet ze zo zijn, anders trouw ik maar liever niet.’ Mijn moeder sprak gelukkig nog niet van ‘zuster-fixatie’ of iets dergelijks, maar van haar ‘jonge aanbidder’. Later, jaren later, toen oom Tjen al met tante Sophie verloofd was en met haar bij ons zat, kwam men op deze brief terug. In naam van de tijd kon er nu gerust over gesproken worden. Allen lachten, ook oom Tjen, maar tegelijk werd hij rood tot diep achter zijn oren,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
36 om de rest van de avond als weerloos slachtoffer te dienen voor de plagerijen van tante Sophie. Welke ijdelheid, of wat was het anders, kon mijn moeder bewogen hebben, toen op dat ogenblik en in tegenwoordigheid van tante Sophie deze herinnering op te halen? Voor haar gemakkelijk superieur te behandelen, voor oom Tjen zelfs toen nog geladen met de meest tegenstrijdige en verwarrende gevoelens. Mijn moeder was toch te zeer vrouw om dit niet te weten. Vanaf het ogenblik dat oom Tjen naar Mokko Mokko vertrok, moet mijn verhaal sneller gaan, aangezien de geschiedenis van oom Tjens leven via mijn moeder gaat en zij weinig over deze tijd weet te vertellen, vermoedelijk omdat het contact per brief moeilijk was, maar misschien nog eerder, omdat oom Tjen verder van zijn kinderjaren af kwam te staan en dus ook van mijn moeder, die op haar beurt een ander en eigen leven leidde en opging in man en kind. Het enige wat ik weet - en vermoedelijk heb ik dit van hem zelf gehoord - was, dat de reis vanaf Benkoelen met een ouderwetse pedati werd gemaakt, verder dat oom Tjen in Mokko Mokko een paard bezat en soms met de controleur mee op tournee ging. Ze waren de enige Europeanen, maar in hun kring was ook de dokter djawa opgenomen, ‘een edel mens en een loyale vent’, zoals ik oom Tjen nog hoor zeggen. Hoe lang bleef hij in Mokko Mokko? Ik weet het niet. Later kwam hij op Painan terecht, maar of hij daartussen nog elders geplaatst werd? Het moet wel haast van wel, want tussen Mokko Mokko en Painan liggen vele jaren. Hij kreeg daar zware malaria tropica en moest met ziekteverlof naar Java. Ik moet oom Tjen toen voor het eerst gezien hebben, maar ik herinner me - merkwaardig genoeg - niets meer van deze ontmoeting. Toch logeerde hij enkele dagen bij ons voor hij naar Sindanglaja vertrok, om in een zogenaamd etablissement weer op krachten te komen. Hij kreeg van mijn moeder een aantal flessen zoute kètjap mee, waarvan hij elke ochtend op de nuchtere maag een eetlepel moest innemen. Ik herinner me dit detail - dat natuurlijk pas later tot me gekomen is - vooral daarom zo goed, omdat het ‘schitterende resultaat’ bij oom Tjen werd uitgespeeld tegen mijn weerzin voor deze medicijn waar mijn maag van ineenkromp. In de tijd tussen Mokko Mokko en Painan viel ook de dood van de
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
37 ouwe heer, een nadere tijdsaanduiding kan ik niet geven. Hij kreeg een beroerte, bleef nog enkele maanden hulpbehoevend en overleed na een nieuwe aanval. Mijn moeder zei altijd dat ooms ziekte ‘vreselijk’ was, dat hij vaak in huilbuien uitbarstte en ook wel eens als een gek tekeerging. Hij vroeg naarmate hij zijn dood voelde naderen, naar zijn beide zoons, maar Tjen zat ergens op Sumatra en Charles woonde met zijn gezin op Ambon; van een overkomst kon geen sprake zijn. Hoe oom Tjen op de dood van zijn vader reageerde, weet ik niet, wel dat hij er ook later nooit over sprak. Toen oom Tjen uit Sindanglaja terugkwam, was zijn moeder, die bij Charles inwoonde, overgekomen. Natuurlijk logeerde ze bij ons en ze bleef nog weken nadat oom Tjen naar zijn nieuwe bestemming vertrokken was, ditmaal ergens op Java. Weer laat mijn herinnering of laten de inlichtingen van mijn moeder me in de steek. Er zijn hiaten en als ik de draad opvat, is oom Tjen weer bij ons gelogeerd, deze keer in het ‘nieuwe huis’. De beelden krijgen vanaf dit ogenblik iets meer van eigen belevenis en een eigen gezien decor. Ik zie hem ditmaal komen en uit de auto stappen, die wij naar het station hadden gestuurd. Ik weet nog hoe ikzelf inspanning was: oom Tjen, over wie ik zo dikwijls had horen spreken, oom Tjen zou komen en ik stelde me er bergen van voor, waarom, dat weet ik niet eens meer. Hij had over zijn djas toetoep een stofjas aan. Mijn vader kwam hem tegemoet, maar zijn handen voor zich uit houdende, liep oom Tjen eerst door en ik weet nog dat hij eerst naar het fonteintje ging, voor hij mijn moeder omhelsde en mijn vader een hand gaf. Door alle drukte werd ik totaal vergeten, maar het plezier in de logeerpartij werd hierdoor in geen enkel opzicht vergald; zo genoot ik van de rol van kinderlijk toeschouwer! Die middag, toen hij in zijn slaapbroek met mijn ouders in de zijgalerij zat, eiste ik zijn aandacht volledig op door over mijn knikkerkunst op te scheppen en hem tot een damwedstrijd uit te dagen. De volgende morgen voor het naar school gaan, was er al het gevoel van een feestdag. Na thuiskomst bij de grote mensen te mogen zitten en van tijd tot tijd een verhaal te mogen doen... het was de eerste dagen prachtig, maar naarmate oom Tjen langer bleef, ging het nieuwtje eraf en werd hij vanzelfsprekend huisgenoot.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
38 Toen op een dag: plotseling de mededeling, dat oom Tjen weg zou gaan; gelukkig niet uit Batavia, maar hij zou op zichzelf gaan wonen. Mijn moeder was al enige dagen met hem op stap geweest om naar een geschikt paviljoen te zoeken. Er werd er een op Kramat gevonden, dicht bij Salemba. De buurt was zeer geschikt, want nu kon oom Tjen van de stoomtram gebruik maken om naar kantoor te gaan. De inrichting van zijn nieuwe woning werd als vanzelfsprekend door mijn ouders geleverd en het was natuurlijk ook mijn moeder die voor de bedienden zorgde. We kwamen er later dikwijls. Meestal ging ik dan in de tuin spelen of praatte met Karto en zijn vrouw, die ik zelfs nu nog nauwkeurig zou kunnen beschrijven: hij, klein, mager en verschrompeld (‘Si Kripoet’, zoals hij ook genoemd werd), zij, groot en dik. ‘Mah’ zei ik altijd tegen haar. Ze kende enige Hollandse versjes, waaronder het befaamde ‘tararaboemdiee’, waarbij ze dan een vreemdsoortige rondedans maakte. Ik vond dat buitengewoon leuk en klapte erbij in de handen. Ik herinner me ook hoe mijn moeder wel eens een grijsbmin aardewerk keteltje met obat s riawan meebracht. Ik vertel dit, omdat ik het nu als het eerste teken zie van oom Tjens ziekte. Omstreeks deze tijd verscheen ook Winny, die ik niet anders ken dan als ‘het meisje van oom Tjen’. Ik heb haar niet zo lang gekend en haar ook niet zoveel gezien, en toch heb ik een voorstelling van haar die meer indringend dan scherp is. Een onvergetelijke verschijning voor mij, letterlijk. Mijn moeder sprak tegenover kennissen en familie als van een ‘beeldje’. Ze was klein en blond. Een hoog kapsel, dat weet ik nog en altijd zie ik haar in die witte, kanten japon met een lichtblauw fluwelen strik om het middel, zoals ze die eerste keer bij ons kwam. Oom Tjen zou haar voorstellen en had zijn bezoek blijkbaar aangekondigd; mijn vader was er vroeger voor thuisgekomen en ik moest me kleden, hetgeen betekende: geen hansop. Ik koos mijn gelukspak, dat me op school bij uitzondering voor hoofdrekenen een voldoende had bezorgd; zo belangrijk vond ik deze gebeurtenis. In afwachting van de komst en de bezichtiging van ‘het meisje van oom Tjen’ ging ik me in de tuin oefenen in het knikkeren; Mijn vader stond juist naar me te kijken, toen het rijtuig met oom Tjen en zijn meisje het erf kwam op rijden. Ik had opzij van het huis een uitstekend gezicht op de ontmoeting. Mijn moeder
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
39 wachtte hen in de zijgalerij af. Eerst kwam oom Tjen en vlak achter hem Winny. Wat me opviel was, dat Winny zich achter oom Tjen verschool; ze ging op haar tenen staan en keek over zijn schouder naar mijn moeder. Toen schoot ze plotseling te voorschijn en beide vrouwen vielen elkaar zonder meer om de hals. Toen de eerste hartelijkheidsbetuigingen achter de rug waren, werd ik geroepen. Ik had al een hele tijd staan kijken en vermoedelijk wel met open mond, maar ik deed op dat ogenblik zeer geaffaireerd en kwam langzaam, quasi gedesinteresseerd aanlopen. ‘Daar heb je nu Edu,’ zei mijn moeder en toen tegen mij, ‘kijk, dat is nou het meisje van oom Tjen,’ en toen ik geen aanstalten maakte een hand te geven, ‘zou je Winny niet groeten?’ Ik zei ‘dag Winny’ en zo bleef het, nooit ‘tante Winny’. Tijdens het bezoek bleef ik om mijn moeder heen lopen en ik was zelfs met stroop en geraspt ijs niet naar achteren te lokken. Winny bleef nog een hele tijd verlegen. Ze kon haar houding niet vinden en zei ook niet veel. Ikzelf was diep onder de indruk van iets zo lichts en zachts. Het mooiste vond ik het blonde haar, tot een hoog kapsel opgemaakt, met krulletjes in de hals. En al zie ik ze niet voor me, haar ogen waren lichtblauw, doorschijnend bijna. Ze had een zachte geur om zich die mij aan mijn moeders klerenkast deed denken. De verhouding tussen oom Tjen en Winny duurde niet lang, niet langer dan enige maanden, geloof ik. Ze stierf aan tyfus. Dat Winny ziek was, wist ik al enige tijd, maar op een dag kwam mijn moeder thuis met oom Tjen. Ze vertelde fluisterend dat Winny ‘erger’ was geworden en nu in het ziekenhuis lag. Oom Tjen zou bij ons blijven slapen, omdat hij het thuis alleen ‘zo vervelend’ vond. Ik moest maar gewoon doen en hem vooral niet lastig vallen! Hij had genoeg om over te piekeren. Ik vond de idee van zijn verdriet al zo ellendig, dat ik hem zelfs niet durfde aankijken. Enige dagen later, toen ik van school kwam, bleek mijn moeder nog niet thuis te zijn; het ene uur na het andere verstreek. Ik maakte me vermoedelijk ongerust; in elk geval voelde ik me vreselijk verongelijkt en dreigde met represailles, zoals uit huis weglopen enzovoort. Juist toen de djongos ten einde raad het eten zou gaan opwarmen, zag ik de auto aankomen, maar het was mijn
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
40 vader die zei dat ik maar moest gaan eten. Hij keek sip, dat zag ik. Ik stond op de voorgalerij, hij enige treden lager tegen het felle licht, tussen de neergelaten krees. ‘Je moeder komt straks wel, ze is met oom Tjen in het ziekenhuis bij Winny.’ Merkwaardig dat ik het toen als jongen direct begreep. Ik vroeg: ‘Is Winny dood?’ Mijn vader knikte. Maar de bereddering en de verslagen stemming zijn die gehele dag aan me voorbij gegaan; ik herinner me er niets meer van. Oom Tjen kwam tegen de avond met mijn moeder mee. Ik was toen zo bang voor verdrietige mensen, dat ik me in mijn speelkamer terugtrok en zonder moeite te bewegen was om vooruit te eten en naar bed te gaan. Toch kon ik niet inslapen en toen ik er zeker van was dat ook oom Tjen naar zijn kamer was, riep ik mijn moeder. Ik mocht het bed uit en bleef nog een hele tijd bij mijn ouders, die buiten in het donker zaten. Mijn moeder was in sarong kabaja. Ze leunde achterover, het lange haar los over de stoelleuning. Ook mijn vader had zich verkleed en zich in slaapbroek gestoken. Zijn sigaar was in het donker een brandend, telkens vurig wordend puntje. Ik ging tussen zijn benen staan en hij wees me als zo vaak, fluisterend de sterren: ‘Dat is de Venusster, daar het Zuiderkruis, daar de Grote Beer,’ en ik moest de figuren aanwijzen. Het was een prachtige nacht, waarvan ik de stemming zonder moeite kan hervoelen, omdat ik avonden als deze ken. Allereerst de geweldige sterrenhemel en dan om ons heen die altijd levende natuur: het geroep van een vogel, het geritsel in de struiken en vooral het getjirp van de krekels. Er zat in de gehele atmosfeer iets van kalmte en rust, die toch levend bleef, juist dat wat mijn ouders gezocht moeten hebben. Ik kan me hun gevoel zo indenken: beurs van indrukken, maar nu langzaam weer tot zichzelf komend. Toen mijn moeder me ook nog op schoot nam, glimlachend, omdat ik al zo groot was, leek alles van die dag goedgemaakt. Ik zal kort daarop wel in slaap gevallen zijn, want hier houdt mijn herinnering aan die avond op en begint weer met de ochtend. Ik werd wakker met een gevoel van iets onprettigs. Na een ogenblik wist ik het: oom Tjen die bij ons geslapen had nadat Winny gestorven was. Ik trachtte me dat doodgaan en dood-zijn in te denken. Weg was ze natuurlijk niet; ze was nog om ons
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
41 heen, maar hoe? Als een geest of een spook, waarvan ik zo vaak had horen spreken? Ik werd hoe langer hoe angstiger; ik zou nu elk ogenblik verrast kunnen worden door een gedaante of een stem, vooral als ik vanuit het bed in de donkere gang staarde, die me toch al onheilspellend genoeg leek. Toen het geheel licht was, kwam mijn moeder zoals gewoonlijk de kamer binnen en zette de ramen open. Met het licht stroomde ook de koele ochtendlucht naar binnen en alle bekommernis scheen weer weggeveegd. Ze kwam op de rand van mijn bed zitten en vertelde dat Winny die ochtend begraven zou worden. Ik vond het onbegrijpelijk: het lichaam onder de aarde en de ziel in de hemel. Ik vroeg me af of we Winny nooit meer zouden terugzien, ook niet als spook en mijn moeder schudde langzaam het hoofd en glimlachte, zo raadselachtig dat de twijfel niet kon worden opgeheven. Ik mocht kiezen tussen naar school gaan en thuisblijven. Voor het eerst viel me de keuze moeilijk, maar de idee niet naar school behoeven te gaan en dan toch te gaan, leek me zo belachelijk, dat ik verkoos thuis te blijven. Zo heel veel herinner ik me van die dag niet. Mijn nieuwsgierigheid moet alleen groter zijn geweest dan mijn angst oom Tjen te zien huilen. Hierdoor draag ik voor altijd het beeld mee van zijn oneindig verdriet: een gebogen rug en toen hij zich even omwendde, een zo verdrietige oogopslag, dat ik letterlijk wegvluchtte. Met één slag was alle beklemming en al het verdriet in huis gekomen en dagenlang bleef het zo, onverzwakt. Ik wist toen nog niets af van een klein Indisch drama, dat zich op de achtergrond van dit sterven had afgespeeld. Ik hoorde er later mijn ouders terloops en voorzichtig over spreken, maar ik was ook toen nog niet in staat de feiten te interpreteren. Jarenlang heb ik me niets meer afgevraagd; eerst later begon ik iets te vermoeden. We waren al in Holland en kwamen over oom Tjen te spreken die in Davos lag. Plotseling dook de naam van Winny weer uit het verleden op en vanzelf kwam het op de geschiedenis tussen haar en oom Tjen en alles wat eromheen was. Ik vertelde wat ik me nog van haar dood herinnerde, van het beeld dat ik nog van het verdriet van oom Tjen behouden had en nog meer. Toen pas kreeg ik de gehele historie te horen, al kon of wilde mijn moeder zich niet meer het rechte bewust maken. Ze wist niet goed waar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
42 te beginnen, verwarde zich soms in feiten en scheen telkens een zekere schroom te moeten overwinnen. Nog altijd was ik voor haar het kind met wie men geen familietragedie behandelt. Winny was - met grote moeite bracht ze het grote woord eruit - ‘een onecht kind’ geweest, dat al een verleden achter de rug had toen ze oom Tjen leerde kennen. Ze was het slachtoffer geworden van de omstandigheden, maar zoals het in mijn moeders romantische terminologie geheel past, ‘naar ziel en geest rein gebleven’. Ze was de dochter van de toenmaals bekende Padangse notaris, die ik hier maar Gravenhorst zal noemen, een aristocraat van top tot teen, maar voor de kleine Europese samenleving met zo bitter weinig conversatie ‘een zonderling’, niet het minst omdat hij ongetrouwd bleef. Zijn leven bleek zelfs op Indische wijze nog romantisch te zijn geweest. Op jeugdige leeftijd had hij een verhouding gehad met een ‘vrouw uit de heffe des volks’, zoals mijn moeder het met een zekere weerzin uitdrukte. Natuurlijk, dit voelde ik direct aankomen, uit dit huwelijk was Winny voortgekomen. Gravenhorst vertrok, door zijn familie gedwongen, voor het kind geboren werd naar Indië. Hij stuurde de moeder elke maand een bedrag, dat groter werd naarmate hij zelf meer verdiende en de opvoeding meer kostte. De moeder legde eens in de zoveel tijd een soort geldelijke verantwoording af, en in die brieven schreef ze ook dat Winny de hbs bezocht enzovoort, maar een vriend die met verlof ging (hijzelf keerde nooit terug), onthulde de omgeving waarin het kind werd grootgebracht. Er werd over en weer gecorrespondeerd, tot Gravenhorst de knoop doorhakte en de moeder voor de keuze stelde: het staken van de geldzendingen of het kind naar Indië sturen en zo kwam Winny op Padang, waar oom Tjen haar op een feestavond leerde kennen. Het werd een liefde op het eerste gezicht. Toen oom Tjen definitief op Java werd geplaatst, volgde ze hem, maar hier wist zelfs mijn moeder niets van. Toen hij mijn ouders voor het eerst over Winny en hun verlovingsplannen sprak, waren mijn ouders verbaasd en misschien ook een beetje gegriefd. Ze begrepen niet hoe en waarom hij dit alles verborgen had gehouden. Hij had even gelachen, maar nooit een antwoord op hun vraag gegeven. Van al wat om Winny was, van haar vorig leven in Holland, heeft vermoedelijk ook oom Tjen meer vermoed dan
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
43 geweten. Kort voor haar dood werd een tip van de sluier die over haar leven hing onthuld. Ze verwees hem naar een aantal brieven (of waren het dagboekbladen?), die - dat vertelde mijn moeder er altijd bij - door een rood lint waren bijeengehouden. Niemand heeft ooit het rechte geweten van wat erin stond, mijn moeder niet en oom Tjen niet. Ze gingen met Winny het graf in. Het liefelijke beeld van zijn meisje moest blijven zoals het was, zei hij. Nog geen jaar na de dood van Winny bracht oom Tjen tante Sophie als zijn nieuwe verloofde bij ons. Ditmaal waren mijn ouders voldoende op de nieuwe verhouding voorbereid. Toen mijn moeder op een dag in het paviljoen van oom Tjen kwam, vond ze op het buffet een potje obat s riawan staan, dat zij er niet gebracht had en mijn moeder kennende, weet ik zeker dat ze onmiddellijk Karto en Minah ter verantwoording zal hebben geroepen. ‘Apa itoe?’ (‘Wat is dat?’) zal ze gevraagd hebben. ‘Dari njonja moeda.’ (‘Van de jonge mevrouw’.) ‘Njonja moeda jang siapa?’ (‘Welke jonge mevrouw?’) En zo zal het doorgegaan zijn; zij zittende op een stoel, de bedienden tegenover haar, staande. En ik weet zeker dat het een scherp verhoor zal zijn geweest. Een van de meisjes De Pauly dus! O, mijn moeder kende ze wel van naam en aanzien. Ze stonden als gefortuneerd bekend, maar ze waren niet jong meer, vooral niet naar Indische begrippen. Ze hadden zelfs al iets van oudere jongedames, door het is moeilijk precies te zijn - door iets gepoetsts, door een netheid en gladheid die mij als kind al opviel. Volgens mijn moeder moet ik gezegd hebben dat ze ook netjes róken, naar gesteven kleren en een linnenkast. Het werd een familieanekdote. Ze woonden beiden in het grote familiehuis, omgeven door een schaar van oudgedienden. Ik geloof niet dat er weinig mensen over de vloer kwamen, maar altijd weer waren het ooms en tantes, neven en nichten, schoonzusters en zwagers; altijd was het familie en sprak men over familiebelangen. Bijna nooit klonken er vreemde stemmen in het grote huis dat mij als kind altijd een beetje beangstigd heeft. Het was alsof alles maar voortvegeteerde: de planten, de dieren, de mensen. Een huis dat in een soort slaap verkeerde.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
44 Het zou voor oom Tjen toch vreemd zijn geweest en misschien zelfs pijnlijk tante Sophie te moeten presenteren op bijna dezelfde wijze als hij dat nog niet zo lang geleden met Winny had gedaan. Daarom misschien kwam hij onaangekondigd; om van dit tweede bezoek geen herhaling van het eerste te maken, om eenzelfde gebeurtenis anders te doen verlopen. Er was bij mijn moeder enige agitatie. Ze verdween, toen de baboe het bezoek had aangekondigd, even in de kamer om een nieuwe kabaja aan te trekken en een nieuwe sarong, om zich te poederen en zich met odeur te besprenkelen. Intussen werd de djongos met spoed weggestuurd om mijn vader van kantoor te roepen. Ditmaal was ik niet bij de eerste ontmoeting aanwezig; die ontging me, omdat ik volkomen in beslag werd genomen door de auto waar ze mee gekomen waren. Een indrukwekkende Mercedes met een wonder van een koperen slurf aan de toeter. Natuurlijk had die allereerst mijn belangstelling, daarna kwam pas tante Sophie. Toch moet ik haar later terdege hebben aangestaard, want ik weet nu nog hoe ze gekleed was: zoals ze blijkbaar vaak gekleed was, in rok en bloes, een witte rok, met grote omwikkelde sierknopen en op de borst een formidabele camee. Verder had ze nog een lange gouden ketting om de hals, waaraan een zijden Japanse waaier was bevestigd. Van tijd tot tijd woei ze zich wat koelte toe. Ze was eigenlijk erg vriendelijk voor me en lachte telkens. Daarbij kneep ze elke keer weer de ogen dicht. Dit vergeet ik nooit. Maar heel anders dan Winny! Ik was in geen geval bereid haar zonder meer aardig te vinden en vooral in de eerste tijd kon ik haar niet anders dan als rivale van Winny zien. Mijn hele optreden tegenover haar moet een tijdlang iets onzekers en afwerends hebben gehad. En ook alleen maar uitgaande van deze rivaliteit wordt de gebeurtenis begrijpelijk die ik hieronder zal trachten weer te geven. Oom Tjen en tante Sophie waren toen bij ons gelogeerd. Voor een paar dagen, voor een ‘weekend’? Kort voor of na het huwelijk? Ik weet het niet meer; in elk geval is onze lichtroze gecalcariumde eetkamer plaats van handeling en was het vroeg in de ochtend. Ik was juist uit bed gekomen en staande in de hoger gelegen eetkamer, nog een beetje beduusd waarschijnlijk, zag ik in de
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
45 brede overloop die naar de bijgebouwen voerde, oom Tjen en tante Sophie samen wandelen. Ze waren beiden nog in negligé. Dit was op zichzelf niets bijzonders, maar ik had gezien dat oom Tjen zijn arm om haar middel had geslagen en wat ik vooral ‘gek’ vond, was dat tante Sophie het haar los over de rug had hangen. Deze ‘weelderige haartooi’ moet haar trots zijn geweest en misschien liep ze alleen daarom zo (o, ik hoor mijn moeders commentaar: ‘Wat heb jij toch een práchtig haar, Fie’), misschien ook hoopte ze oom Tjen te ontroeren met haar ‘stromende haarvacht’, die donker en glanzend moet zijn geweest, maar het is ook mogelijk dat het eenvoudig haar gewoonte was er vroeg op de ochtend zo bij te lopen. Niemand scheen er tenminste iets bijzonders in te zien en toch was er voor mij iets ‘niet in orde’. Ik had oom Tjen nog nooit verliefd zien doen, ook niet met Winny, en nu ineens gedroeg hij zich anders. Er viel tegelijk iets van hem af: de ongenaakbaarheid van de volwassene en dat alleen door die menselijke betuigingen tegenover tante Sophie. Vanzelf sloeg mijn reactie op haar over. Voor het eerst sinds ik tante Sophie min of meer geaccepteerd had als ‘het nieuwe meisje van oom Tjen’, dat ‘erg lief’ voor hem was, voor het eerst sindsdien, weigerde ik haar als vervangster van Winny te zien. Toen ik tante Sophie gehurkt voor me zag met haar gezicht vlak bij me - ik zie het alles nog gebeuren - stootte ik haar met beide handen van me af en maakte me los uit haar greep. De hemel mag weten wat ik toen gezegd en misschien gehuild heb, maar het werd een incident. En toch weet ik zeker dat ik dezelfde betuigingen tegenover Winny gemakkelijk aanvaard zou hebben; ik weet zeker dat oom Tjen niets van zijn sympathie zou hebben ingeboet als tante Sophie maar door Winny te vervangen was geweest. Wat een onbewuste wereld van identificaties en overdrachten, van verschuivingen en verwisselingen moet hierachter gezeten hebben! Ik weet niet welke verklaring men toen gevonden heeft voor mijn uitval; een kind is altijd gemakkelijk iets te vergeven. Mijn moeder sprak van ‘betinka’, maar ze zal een diepere oorzaak wel vermoed, maar toch niet geheel doorgrond hebben. Wat kan zij als volwassene begrepen hebben van de gevoelens die het kind hebben beroerd, wat kan zij van mijn verhouding tot Winny geweten hebben? Het meest verborgene heb ik toch zelfs voor haar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
46 verzwegen. Ik heb haar nooit verteld, dat ik als jongetje van acht jaar ook op Winny verliefd ben geweest. Ik herinner me maar al te goed hoe ik Winny eens plotseling heel zacht tegen het haar heb gekust, toen haar hoofd toevallig dicht bij het mijne kwam. Wat me daartoe bewogen heeft, weet ik niet, maar in een ondeelbaar ogenblik had zich een gebeurtenis afgespeeld, zo schokkend, dat ik - mijn kinderjaren herdenkende - veroordeeld ben er telkens tegenaan te stoten. Het is altijd dit beeld dat geregeld terugkomt, vaag, vervaagd, door veel her-innering vervormd: het naar me toe buigen van het blonde, geurende haar, het even voor mijn ogen zweven, daarna het langzaam - ja, vooral langzaam - toegeven aan een opwelling, die werkelijk uit de diepste diepten scheen te komen. De verwondering erna en niet alleen van mijn kant. Ze keek me aan met een vreemde blik, ze deed niet verschrikt, ze zei niets, ze liep niet weg en lachte niet, ik zie alleen dat nadenkende kijken van die zachte ogen; toen was alles voorbij. Niemand heeft later op deze geschiedenis gezinspeeld, zijzelf niet, oom Tjen niet, mijn moeder niet. Misschien heeft Winny's verlegenheid me behoed voor de onthulling van het diepste gevoel wat ik toen had, maar het is ook best mogelijk dat ze gezwegen heeft uit een gevoel van loyaliteit of uit medelijden voor het jongetje dat zich zo weerloos aan haar had overgeleverd. Dan heb ik alle reden dankbaar jegens haar te zijn. Voor mezelf kreeg deze gebeurtenis de betekenis van een bewustwording, de bewustwording van een verborgen diepte, die ik nooit eerder gepeild had. De verbazing en ontsteltenis eerst, de verwarring erna en nog later de angsten en verrukkingen, ze horen allemaal bij een situatie, waarvan de duistere onderstroom onmiskenbaar is. Vanaf deze gebeurtenis - voor mij eigenlijk de gebeurtenis van mijn kinderjaren - bestond er tussen Winny en mij een stilzwijgende overeenkomst; we waren deelgenoten in een gemeenschappelijk verbond. Het merkwaardige was alleen dat ik mijn deelgenootschap gemakkelijk aan oom Tjen kon overdragen. Ik kon verliefd zijn op Winny via oom Tjen, vandaar dat ik tegenover hem nooit enige jaloezie behoefde te gevoelen. Maar even gemakkelijk kon ik zelf weer de minnaar worden. Zo alleen kan ik het acute verzet tegen tante Sophie begrijpen en ik
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
47 schrijf dit weloverwogen neer in de overtuiging dat het zo geweest moet zijn. Dit eerste bezoek van tante Sophie met oom Tjen moet voor hen beiden even pijnlijk zijn geweest. Hij raadde wat mijn ouders zouden denken en zij wist hoe ze tegenover Winny verliezen moest. Dikwijls heb ik later mijn moeder de houding van tante Sophie bij dit eerste bezoek horen prijzen; ze gedroeg zich waardig, ze probeerde zich niet jonger of verliefder voor te doen dan ze was en dat maakte haar van den beginne af sympathiek. Eigenlijk had mijn moeder zelf de meeste moeite met het vinden van de juiste houding. Ze was buitensporig, maar gedwongen vriendelijk, ze lachte veel - dat nerveuze lachje dat ik zo goed van haar ken als ze zich onzeker voelde. Ze kwam nu, na Winny - die nog eigenlijk maar een bakvisje was - tegenover een vrouw te staan, slechts enkele jaren jonger dan zijzelf. Ging van haar trouwens niet de roep uit van een ‘zakenvrouw’, die de familiebelangen uitstekend behartigde, die administratief onderlegd was enzovoort? Dit moet mijn moeder geïmponeerd hebben, juist omdat zij zelf zozeer moeder en huisvrouw alleen was. En deze vrouw zou nu met oom Tjen trouwen? Oom Tjen, die voor haar toch nog iets van de kleine jongen had, die zij verzorgd had tijdens ziekte, die zij geholpen had met zijn huiswerk. Deze scheve verhouding moet in den beginne wel enige moeilijkheden hebben gegeven en toch herinner ik me tussen tante Sophie en mijn moeder niet anders dan een intieme omgang, reeds voor het huwelijk. Ik heb me maar even onze dagelijkse tochten naar Salemba te herinneren, die verbonden zijn aan de voorbereidingen van het huwelijk en ik weet het: het heeft tussen mijn moeder en tante Sophie eigenlijk direct ‘getjotjokt’. ‘Ik ben toch zo blij voor Tjen, dat jelui trouwen gaan. Je weet Fie, ik voel als een zuster voor hem en nu ben ik zó blij dat hij een vrouw krijgt die goed voor hem zal zorgen en die van hem houdt. Hij kan niet alleen zijn, die jongen...’ Dan glimlachte tante Sophie, half gevleid, half ontroerd en antwoordde: ‘Ik ben blij dat ik iets voor hem zijn kan, Lien. Mijn líéve jongen, hij is zó lief, weet je, zo zacht...’ Dan kon ook mijn moeder tante Sophie op haar beurt bijvallen, met verhalen die het doel hadden oom Tjens meegaand karakter te demonstreren.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
48 ‘Nèt zijn moeder Fie. Je kent haar nog niet, maar ze is zo lief, dat oudje; ik weet zéker dat je van haar zal houden.’ Dan was de stemming van onderling begrijpen volmaakt en nu kan men over deze gesprekken denken zoals men wil, in deze tijd werd de band gelegd die onze families aan elkaar verbond en die eerst met de dood van tante Sophie verbroken werd en eigenlijk ook toen nog niet. Het moet voor tante Sophie een voldoening zijn geweest uit de mond van zijn familie te horen hoe haar zorgen erkend en op prijs gesteld werden en ik weet zeker dat ze zich dezelfde dag met verdubbelde ijver aan de bereiding van de obat s riawan en de nasi tim zal hebben gewijd. Ik weet ook zeker dat oom Tjen die dag extra aandacht zal hebben genoten en dat hij over zijn buik nog meer dan anders uitgevraagd zal zijn. Hij zal deze overstelpende zorg toen nog met vertedering hebben geslikt. Later werd het anders, want ik heb tante Sophie eenmaal met tranen in de ogen horen vertellen dat oom Tjen ‘chagrijnig’ werd en het had haar vooral gegriefd dat hij eens gezegd had: ‘Laat me toch éven met rust, bemoei je toch niet ééuwig met me...’ Maar in de verlovingstijd die naar Indische trant niet langer duurde dan de voorbereidingen voor het huwelijk vergden, moet oom Tjen dat gevoel van geborgen zijn met welbehagen hebben aanvaard. Welke is toch zijn stemming geweest in deze tijd dat hij tante Sophie leerde kennen en Winny nog in het hart droeg? Het is moeilijk die te peilen. En toch wordt alleen maar vanuit deze stemming begrijpelijk, wat mijn ouders toen zeker niet direct aanvaard zullen hebben, zo kort na Winny. Hij moet na de dood van Winny, na de ontreddering van de eerste tijd en na het wegvallen van zijn illusies, die ‘kneedbaarheid’ hebben gehad als na een lange, ernstige ziekte, het verlangen naar medeleven - medelijden misschien wel -, de behoefte naar iets wat hem omringde en zijn alleen-zijn verlichtte. Dit alles gaf tante Sophie hem, ze ‘haalde hem aan’, ze noodde hem te eten, ze bracht een andere atmosfeer en beschikte spoedig met al haar zorgen over de jonge man, die van den beginne af haar medelijden had opgewekt, omdat hij - zoals ze eens zei - ‘zo inverdrietig kijken kon’. Voor oom Tjen was de keuze van haar een heel andere dan die van Winny, een ontluisterde keuze, ontdaan van alle romantiek, voor hem-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
49 zelf alleen te rechtvaardigen door een gevoel van genegenheid, zonder dat hij van liefde zou hebben gesproken. Zijn stem klonk zacht en mat, toen hij met mijn moeder over deze dingen kwam te spreken, op de dag na zijn bezoek met tante Sophie. Mijn moeder stond voor haar petroleumfornuis toen hij kwam binnenlopen. Ze voelde zich overvallen en verrast, want ze wist natuurlijk wat hij vragen zou: ‘En Lien, hoe vonden jelui Sophie?’ Ze antwoordde niet, maar nam hem mee naar de zijgalerij waar we altijd ‘en familie’ zaten en waar nooit officiële visite kwam, dezelfde zijgalerij van waaruit ik oom Tjen in de logeerkamer had zien huilen. Ik zie op dit ogenblik weer de geribde tegels met groene slangachtige figuren glimmen in het zonlicht dat door alle kieren heen drong en langs de grond schoot. Ik weet daardoor dat de krees waren neergelaten. Ik voel trouwens, terwijl ik de zijgalerij oproep, de atmosfeer van getemperd licht, van iets koels, misschien ook omdat je overal groen zag. Hier deed mijn moeder oom Tjen zitten op een van onze Raffles-stoelen. Ze liep achter hem langs; toen ineens zoende ze hem en ging daarna vlak voor hem zitten. Haar antwoord was een wedervraag: ‘Tjen, hou je werkelijk van Sophie?’ En oom Tjen, terwijl hij naar zijn handen keek: ‘Ik weet 't wel Lien, jelui begrijpen natuurlijk niet, hoe ik zo gauw na Winny alweer trouwplannen kan hebben. Het is moeilijk me op dit punt te verklaren, ik kan het eigenlijk niet eens voor mezelf.’ En toen na een pauze: ‘Ik behoef je gelukkig niets te vertellen over mijn gevoelens voor Winny, die ken je... en wat Sophie betreft, ach Lien, ik wéét dat ze van me houdt. Ze zal goed voor me zorgen,’ en toen met een lachje naar haar opkijkend: ‘Je kunt mij met een gerust hart aan haar overlaten, Lien.’
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
50
3 Tante Sophie kwam op een tijdstip in ons leven dat maar even binnen de grens van mijn geheugen ligt. Een deel van mijn kinderjaren bestaat ook zonder haar en het kost me niet veel moeite herinneringen op te roepen die vóór haar komst te situeren zijn, zoals bij voorbeeld alle gebeurtenissen die met de dood van Winny samenhangen, met de verhouding van Winny tot oom Tjen en ten slotte beklijft natuurlijk voor eeuwig het eens door mij beschreven en duizendmaal herdachte beeld van Winny, waarvoor elke herinnering aan tante Sophie wijkt. Maar het is alles bij elkaar niet veel. De oudste herinneringen zijn zo sterk ‘sfeer’ geworden, als beeld zo vervaagd, dat het me moeite kost er omtrekken aan te geven. Daartegenover staan andere waarin ik tante Sophie niet eens behoef op te roepen, omdat ze er vanzelf al is. Ze heeft ons leven jarenlang begeleid; voor mijn gevoel zelfs van het begin tot het einde en dit einde is haar dood geweest. Maar ook daarna, ook na haar dood, bleef haar beeld hangen, doordat wij telkens over haar kwamen te spreken met de familie, de familie van haar en die van ons. Ik heb haar eigenlijk nooit kwijt kunnen raken, niet omdat ik de band met haar zo sterk voel, maar omdat zij verbonden is aan bijna alle familiegebeurtenissen die ik ken - van liefde en echtscheiding, van erfenissen en ‘brouilles’, van jaloezie en aanhankelijkheid - en aan al de kleinere en grotere drama's waar geen enkele Indische familie aan ontkomt en zeker niet zo'n uitgebreide als de onze. Als ik nu de hoop heb - na zoveel jaren - voldoende afstand te hebben genomen van deze familie, en dus van een deel van mijzelf, dan dringt tante Sophie direct naar voren om als hoofdfiguur van deze familiekroniek te dienen. Via haar kan ik immers anderen ontmoeten, kan ik mijn moeder invoeren, mijn vader terugzien en al die ooms en tantes en al de aangetrouwde familie; ik kan ze horen praten en zien handelen in al hun, nu, voor mij angstwekkend clan- en klassegevoel. Want ze vertegenwoordi-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
51 gen allen te zamen niet alleen maar ‘één grote familie’, maar ook een, reeds bij hun leven, stervende klasse; planten zonder sappen en zonder aarde. Een klasse van heersers, gewend te bevelen, gewend recht te spreken en desnoods te beschikken over andermans vrijheid. Ze waren in het begin van deze eeuw nog landheren en kooplieden en soms ambtenaren, maar allen in hun soort: machthebbers. Deze familie heeft zich vertakt en is uiteengevallen, heeft zich ‘vermengd’ - zoals dat heet - met het bloed des lands. Ze zijn soms hoogblond, met blauwe ogen, maar anderen zijn duidelijk getint met lichte, grijze of gele ogen, soms ook niet te onderscheiden van het type der bevolking, met brede jukbeenderen, maar bijna altijd met een lichte huid, want deze familie komt uit de Soendalanden, uit het Buitenzorgse en Bantamse, waar de lichte huidkleur opvallend is. De jongeren uit deze familie en vooral de jongere vrouwen, zijn soms schoonheden, vooral daar, waar zich het bloed vermengd heeft. Met een zachte koelit langs p, spierwitte tanden en een licht wiegende gang. Ik heb foto's gezien van ‘tantes’ (‘tante Jozien’, ‘tante Dorina’) als meisje; ze zijn daarop met hun donkere, hoge kapsels ware beauty's, maar toch met iets koels in hun blik, iets hards. Misschien is het niet alleen hardheid, want ze zijn vaak licht geroerd, pathetisch en goedhartig zelfs, maar er is een inslag van berekening, van behaagzucht, van heerszucht en van ijdelheid. Ze zijn voor ons merkwaardige typen, een mengeling van tegenstrijdige eigenschappen. Ze zijn vaak even innemend als afstotend. Met onze wijze psychologie zijn ze moeilijk te classificeren en men doet ze ook onrecht door ze op de wijze der nog wijzere sociologen als produkten te zien van het ‘koloniaal patriciaat’, en ze daarna stilzwijgend te veroordelen. Dit geslacht heeft altijd stijl gehad, zowel de mannen als de vrouwen. Ze hebben iets grand-seigneuriaals, zelfs als ze verarmd zijn of afgezakt in de kampong. Ze zijn gastvrij en gul, ook als ze niets meer bezitten, ze zijn goedhartig, met een oprechte behoefte tot weldoen. Ze zijn bereid je alles te schenken, je vooral veel en goed te laten eten en ook wel bereid je hun dochter mee ten huwelijk te geven, op voorwaarde dat je je gedraagt als zij, omdat ze geen andere wijze van zich gedragen erkennen dan de hunne.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
52 Als men zoals ik, uit deze familie voortkomt, maar ‘eruit geraakt’ is, dan kan men gebruik makende en rekenende op een zeker aanpassingsvermogen, nog een tijdlang hun leven meespelen zonder dat zij het merken, omdat ze je vanzelfsprekend als zichzelf zien. Maar als het ogenblik gekomen is, dat de afstand te groot is geworden, dan ben je een ‘zonderling’, dan weigeren ze je hun dochter of doet de dochter het uit zichzelf al, dan sluiten ze zich langzaam af en word je onherroepelijk buitenstaander. Maar als het erop aankomt is dit de uitverkoren positie als je over deze mensen schrijven wil, niet met haat en ook niet met liefde, maar met een zeer ambivalent gevoel dat helaas ook wel eens verwarrend werkt. Want hoe sta ik tegenover deze mensen, hoe sta ik tegenover tante Sophie? Ik wil haar nu maken tot het middelpunt van mijn verhaal. Om haar familieverwantschap, maar ook omdat ze een individuele nuancering vertegenwoordigt van een soort, van deze soort Indische mensen. Hoe sta ik tegenover haar? Ik kan het niet zeggen. Alweer met ‘gemengde gevoelens’. Ik kan het niet zo ineens zeggen. Ik vind haar belachelijk, verachtelijk en tegelijk tragisch (ja, tragisch zijn deze mensen eigenlijk allen, vooral geplaatst in het heden), ik vind haar tiranniek en tegelijk meelijwekkend, bekrompen, dwaas en bevooroordeeld, maar tegelijk tolerant, meegaand, soms zelfs opofferend, van een instinctieve opofferingsgezindheid. Ik kan welbeschouwd mijn ambivalentie niet omschrijven. Ik kan alleen trachten tante Sophie op te roepen in allerlei situaties en dan alles laten afhangen van de mogelijkheid die het schrijven mij toestaat. De mogelijkheid iets van het ambivalente gevoel door te laten in de toon van mijn verhaal en deze toon tot het einde toe vol te houden. Ik doe dit in het uiterste besef van iets te doen, dat voor mijzelf de ‘enige mogelijkheid’ is, zij het - ik erken het - een beperkte, omdat dit procédé slechts beperkte mogelijkheden biedt. Te beperkt misschien om een overdracht op de lezer te bewerkstelligen? Ik kan me het tegendeel wijsmaken, maar de illusie blijft bestaan. Ik heb het gevoel het te moeten proberen. Daarom doet het schrijven van dit verhaal bij al mijn streven naar ‘gewoonheid’ en duidelijkheid zich aan mij voor als een proefneming, terwijl ik mij aan de andere kant toch verre weet te staan van wat men gewoonlijk het literaire experiment noemt.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
53 Als het erom gaat tante Sophie in mijn herinnering op te roepen, dan gaat het gemakkelijk genoeg; ik heb maar even de ogen te sluiten en ze verschijnt me in een herinneringsbeeld. Als dat vervaagt komt een ander naar voren en als dat weer verdwijnt, komt wel weer een ander op. Ze vormen te zamen een hele reeks, telkens andere situaties, telkens andere voorstellingen, maar de beelden schuiven in elkaar en verhinderen eigenlijk een gelijkend portret. Ik weet het, het is onbevredigend met herinneringsbeelden te werken. Maar er is een foto, kort voor haar huwelijk gemaakt bij Charles & Van Es in de Rijswijkstraat. Zij staat daarop tegen een achtergrond die alles te raden geeft. Park, wildernis of berglandschap? In een smetteloos witte rok en bloes, met weinig fantasie en garnering opgemaakt, in de linkerhand een waaier, de rechter steunend op een rank tafeltje. Eerder klein dan groot, met iets afgemetens. De foto is trois-quarts genomen. De blik is naar ons toe gericht en ze kijkt ernstig. Het donkere haar, toen al in het midden gescheiden, moet lang en dik zijn geweest en dit komt overeen met mijn herinnering aan tante Sophie met loshangend haar, zoals ik die in het vorige hoofdstuk heb beschreven. De zware haarwrong is duidelijk te zien. Geen meisje meer, maar toch nog een jonge vrouw, ook niet onknap en zeker niet met de vermoeide trekken en het gekwelde van de laatste tijd. Al verschijnt tante Sophie mij in beelden die als vanzelf in mijn herinnering opkomen, ik ben toch verplicht op te treden, tenminste als ik me nog houden wil aan de fictie van een gelijkend portret. Ik moet een verband zien te leggen tussen beeld en werkelijkheid, ik moet een verloop en een arrangement aanbrengen en ik moet ook een achtergrond scheppen. Ik kan tante Sophie niet losmaken van haar huis en haar tuin en zeker niet van haar familie, en dit geldt des te meer bij zulk een sterk gewortelde familie en bij zulk een uitzonderlijk ontwikkeld familiegevoel als het hare. Maar behalve dat, zal ik ook verder terug moeten gaan, niet alleen naar mijn punt van uitgang - naar de tijd van de Mercedes dus, het tijdstip dat zij door en met oom Tjen in ons leven kwam - maar nog verder terug. Ik moet me ook afvragen: wat weet ik van haar vorige leven, van voor dat wij haar leerden kennen en wat weet ik van haar familie? Want
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
54 zelfs de dode familie is achtergrond, vooral bij zo iemand als tante Sophie. Eerst het huis. Hierin was ze als meisje opgegroeid, vanuit dit huis zou ze later trouwen en van hier zou ze ook uitgedragen worden. Ik kan me tante Sophie niet anders denken dan behorende bij dit familiehuis, het huis op Salemba. Het lag diep in. Nog een eind van de grote straatweg af, aan die kant van de weg waar een dubbele rij kenaribomen stond. Tussen de hoge stammen lagen de tramrails. De tram zelf - de onvergetelijke oude stoomtram! -reed er al bellend doorheen als door een tunnel van groen. Het had bepaald iets landelijks. Op dezelfde wijze als de trein in het binnenland soms dicht langs huizen en kampongs kon rijden. Dit landelijke werd nog versterkt door een hobbelig pad en een bruine sloot die langs het voorerf stroomde. Het huis was een echt Indisch huis, in een typische negentiende-eeuwse stijl opgetrokken, zoals er nu nog enkele op Kramat en Salemba staan. Ze zijn kennelijk als buitenverblijven gebouwd met grote erven eromheen. Hier woonden in de vorige eeuw de rijk geworden kooplieden, die zich ‘ruim konden bewegen’ en die het weidse gebaar van geld uitgeven kenden. In een leven zonder vertier, legden ze al hun welstand in hun huizen: groot, hoog, breed, diep en koel. Ze konden alleen maar gebouwd zijn door mensen zonder eigen smaak en zonder oorspronkelijkheid. Een stereotiepe bouwwijze met zware muren en plompe zuilen en altijd bepleisterd en met witkalk bestreken. Als het maar groot was en indruk maakte! Deze huizen hadden iets van hun bewoners meegekregen. Zo ze geen stijl bezaten, dan hadden ze toch wel allure. Het begon al met een voorgalerij over de hele breedte, met een witmarmeren vloer, grijs-dooraderd. Het binnenvallende licht spiegelde daarin de massieve zuilen, de meubels en alle andere voorwerpen: de wipstoelen en de bakken met palmen, de etagères en de kroonlampen. Het onderhoud van de vloer was voor tante Sophie een zaak van aanhoudende staatszorg. Hij werd gedweild, gezeept, gekramast en van tijd tot tijd - om de glans - met geraspte klapper ingevet. ‘Je moet ervan kunnen
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
55 eten,’ zo luidde de vaste eis. Het was er binnen altijd koel, zelfs als de zon hoog stond. Tante Sophie hield de warmte buiten, zoals ze verklaarde, door de krees neer te laten en de jaloezieën te sluiten voordat de hitte kon binnendringen. Daardoor misschien heb ik van het huis de indruk van een halfduister dat beurtelings somber en weldadig aandeed. Vooral de binnengalerij had altijd iets schemerigs, een geheimzinnig clair-obscur. Daar stonden de grote gebeeldhouwde buffetten en hing aan de muur in lange guirlandes het antiek Chinese porselein, het ‘rose famille’ en ‘bleu royale’. Er waren ook grote en kleinere pullen bij, in de hoek op de grond of op de kasten. Soms waren hele levensgeschiedenissen erop afgebeeld; van Chinese heremieten met lange gerafelde kinharen. Tante Sophie was gewend op te treden als een groot deskundige van oud porselein. Ze beriep zich overigens uitsluitend op haar intuïtie en hierop steunend, scheidde ze met veel gemak ‘antiek’ van ‘namaak’. Soms wuifde ze in de richting van een paar borden en prevelde ‘Ming-periode’ of ‘Kiang-periode’ of iets anders. Niemand sprak haar tegen, zelfs niet de antiquair Hap Hoo die op Krèkot woonde. Hij glimlachte alleen hoffelijk. Er stonden in de binnengalerij ook een Compagniesbank en -stoelen en een pronkkast. De kast zelf was niet oud. Tante Sophie had die er later bij laten maken. Ik zie haar er nog voor staan en met haar beringde vingers naar een zilveren rijstkom wijzen of naar een geslepen karaf en altijd gaf zij er de schatting van de waarde bij. ‘Ik heb er laatst een bod van zoveel op gehad...,’ maar ze zou nooit iets van deze poesaka's verkocht hebben, ze had alleen maar behoefte de betekenis van haar bezit in gefingeerde en telkens wisselende bedragen uit te drukken. ‘Hier hoort eigenlijk een zilveren schaal bij, die ons ook toekomt,’ maar die - daar kwam het altijd op neer - bij een andere tak van de familie was terecht gekomen. En daar eindigde het altijd mee, met wat háár familie ontgaan was en dan zaten wij weer midden in de eeuwige ‘bisbilles’. Tussen de grote stukken, het kostbare servies, de gouden borden, de zilveren fruitschalen en dito jardinières, lagen vele grotere en kleinere medaillons. Er was er een bij waar tante Sophie zeer zorgvuldig over waakte. Het was een laat-achttiende-eeuw-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
56 se of begin negentiende-eeuwse miniatuur voorstellende de stamvader van de De Pauly's! Maar al was deze naam Frans, het Franse bloed moet pas later in de familie zijn gekomen, evenals het inlandse trouwens, want deze man met zijn magere gezicht en kleine stekende oogjes heette eenvoudig op zijn goed-Hollands: Geraerdt Knol. Knol moet in zijn tijd een man van groot aanzien zijn geweest. Oorspronkelijk landmeter (een zeer voordelige betrekking overigens) werd hij later prefect (zo iets als resident) van Cheribon en nog later zelfs lid van de Raad van Indië. Hij diende zowel onder Raffles, Van Muntinghe als Daendels, hetgeen slechts zijn politieke plooibaarheid bewijst. Hij was de grondlegger van het grote familiebezit, dat voornamelijk uit landgoederen en huizen bestond. Behalve het uitgestrekte land Tjidané bezat hij in het Tangerangse en Buitenzorgse nog enige andere landerijen, waaronder Tjiloewoer. Hier verbleef hij het liefst. Hij gedroeg zich wel eens zonderling. Zo getuigt de regent van Soemedang, die enige dagen met Knol in de pasangrahan van Gawok verbleef, dat deze ‘geheel andere manieren had dan de meeste Hollanders’. En we geloven het graag als we verder lezen in de authentieke rapporten *: ‘Soms was het of hij schrikte. Dan hield hij zijn hoofd vast of sloeg zich op de borst. Dat was zijn manier van doen als hij ergens over peinsde. Als men hem zo zag, geleek hij wel krankzinnig, maar hij was het niet.’ Op Tjiloewoer had hij ook enige sawa's laten uitdiepen, waarin hij soms met een bootje rondzeilde, zodat het op een afstand leek of hij in de sawa's aan het spelevaren was. Het moet in ieder geval een merkwaardig gezicht zijn geweest. In meer dan een opzicht was er een steekje aan hem los. In elk geval was hij een andere man dan die welke in de beschrijving van tante Sophie voorkwam. Over de beoordeling van deze stamvader van de De Pauly's kan men in het onvolprezen geschiedwerk Priangan van De Haan nog meer lezen. Hij citeert een zekere Engelenburg, ‘die over Knol's schurkerijen niet uitgepraat raakt’. Een andere tijdgenoot spreekt weliswaar van een ‘edele mensenvriend’, maar dat was hij zeker niet; daarvoor is Engelenburgs gedocumenteerde relaas
*
Cit. De Haan, Priangan, deel I (1910).
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
57 van schurkerijen te overtuigend. Trouwens, men behoeft het portret dat in het bezit was van tante Sophie maar te bekijken. Een benig, lang gezicht met een haviksneus en een laag voorhoofd dat nog lager schijnt, doordat hij een soort pony draagt van krulletjes. En daaronder donkere, scherpe en sluwe oogjes. Ook over de intellectuele gaven spreken de getuigenissen elkaar tegen. ‘Een man met veel denkbeelden,’ noemde iemand hem. De latere gouverneur-generaal Jean Chrétien Baud die zich geen knollen voor citroenen liet verkopen, noemde Knol eenvoudig ‘een warhoofd’. Maar dit staat vast: al deze gegevens, al deze getuigenissen van tijdgenoten, zouden door tante Sophie tot laster en leugens zijn gekwalificeerd. Het is voor mij de vraag of ze De Haan ooit gelezen heeft; ze liet het nooit merken. Of het behoorde tot haar strategie dit boek te verzwijgen, of ze kende het werkelijk niet. In ieder geval deed ze tegenover ons het verhaal van de stamhouder van de familie alsof wij het niet kenden. Ze had op hem haar eigen visie, alsof er geen historische gegevens waren en geen spelbreker die De Haan heette. Ze vertelde eenvoudig háár familielegende, ze liet zich door niets afleiden en riep het beeld op van een machtig man die gelukkig gehuwd, te midden van zijn gezin leefde en die ‘puissant rijk’ was. In tante Sophies verbeelding verscheen hij als iemand met grote gaven en vóór alles met een - zoals ze zei - ‘coeur d'or’. Aan de top van de familiestamboom stond deze man die uit een voorhuwelijk met een Middenjavaanse drie kinderen had. Die vormden het begin van de ‘Indische tak’, die overigens zeer krachtig uitbotte, maar waarvan de leden, zoals gewoonlijk, na twee of drie geslachten al geheel in de kampong verdwenen waren, naamloos levend, met alleen nog maar de habitus van de grand-seigneur. Na een enigszins vreemdsoortig leven, met zeer vreemdsoortige genoegens (ook hierover licht De Haan ons in) huwde Knol op zevenenveertigjarige leeftijd de achttienjarige dochter van een familie uit Medemblik. Hij had haar op een goede dag met de beste scheepsgelegenheid laten uitkomen. Ze was een sterke, zware boerendochter met rode konen, zoals ze op een geschilderd portret verschijnt in een lichtblauw zijden jurk en met een bloedkoralen ketting om de hals. Een donkere slaaf, in roze kuitbroek, staat achter haar. Hij heeft aan een lange stok
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
58 een reusachtige waaier, die echter minder als gebruiksvoorwerp dient dan als een attribuut van waardigheid en macht. Uit het huwelijk met deze gezonde boerendochter, kwamen zeven kinderen voort, van wie er slechts drie volwassen werden. De vier andere stierven, zoals in de familiebrieven staat, aan een gevaarlijke ‘bloetafgang’. Met de drie overlevende kinderen begint de reeks van huwelijken en geboorten, van voorkinderen en bijvrouwen, van fraaie Franse namen en huishoudsters, en dan heeft langzamerhand de grote vermenging plaats van bloed en goed, zó dat geen mens er meer uit wijs wordt. Families die de bekende Hollandse namen dragen van Palm en Ament, Van Vollenhoven en Motman, maar ook die Brétancourt heten, De Sablonnière, Jut de Bourgelles, De Lizer de Morsain of De Pauly. In de slaapkamer van tante Sophie hingen talrijke familiefoto's. Ze dateerden uit de tijd toen de fotografie nog veel van kunst- en vliegwerk had, toen men nog in ateliers werkte met zware gordijnen, met consoles en knaapjes, met vazen en achtergronden, met doeken en kunstbloemen. Geen ‘kiekjes’ maar echte portretten, in kabinetformaat of nog kleiner, met altijd daaronder, in zilveren of gouden krulletters, de naam van de fotograaf. Ik herinner me Koene & Co, Woodbury and Page en Charles en Van Es. Hoeveel foto's er ook in de kamer hingen, de meeste vond men toch verzameld in het zware familiealbum, verguld op snee, met koperen sierslot. ‘Photo's’ stond er bovenop in goud, met paarse bloempjes (ik geloof viooltjes) op lichtgroen linnen. Het leek een massaal boekwerk, een soort rijk geïllustreerde Heilige Schrift. Het bekijken van dit album maakte tante Sophie altijd tot een ritueel. Er lag dan een wijding over al de handelingen die ze verrichtte. Met haar vingertoppen sloeg ze de bladen om. Het gaf altijd een knisterend geluid in de rug en bij elke neervallende bladzijde steeg een geur van oudheid en naftaline op. Op het passe-partout waren ook oude vochtvlekken. Ze leken op bruine wolken, zwevend tussen de vergeelde portretten. Wat heeft tante Sophie aan die foto's gebonden? Een groot deel van de mensen kan ze niet gekend hebben. Een gevoel van piëteit, een herinnering? Misschien. Maar er moet nog iets bij gekomen zijn: het geloof in het voortleven der zielen in voorwerpen en afbeeldingen. Een erfenis van zoveel geslachten! Daarom
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
59 verzorgde ze de familiegraven, verzamelde ze broches en foto's, haarlokken, ringen, knopen, oorknoppen en halskettingen. Er waren erbij van gevlochten menselijk haar, blonde en donkere kettingen. Maar vooral veel ringen met briljanten bezet, soms ook met slechts een enkele rode steen. Er waren er die geluk aanbrachten, maar andere mochten niet meer gedragen worden, omdat ze ‘sial’ waren. Ze bewaarde ze in blikken en oude zeepdozen, als poesaka's en amuletten. Door al deze voorwerpen en door al deze portretten was de levende en dode familie altijd aanwezig. Ze omringde haar, dag en nacht. Soms zelfs doorspookten ze haar dromen of waarden ze als geestgestalten door de bijgebouwen. Dan werd er de volgende dag wierook gebrand om de voorouders gunstig te stemmen. Ze kende ze ook alle bij naam en voornaam. ‘Dit is tante Dorina,’ zei ze en tikte met haar nagel tegen het gladde karton, ‘en dit is oom Léon.’ Soms verzonk ze tijdens de bezichtiging in diep gepeins, om eerst langzamerhand als uit een droom te ontwaken. ‘God,’ zei ze dan, tot zichzelf komend, ‘als ze nog geleefd hadden, waren ze deze dag zeventig jaar getrouwd!’ Een andere keer: ‘Kijk, dat is tante Eugénie. Bééldschoon, ja?’ En overgaand in diepe fluistertoon: ‘Ze is erg ongelukkig geweest; ze kon geen kinderen krijgen en later heeft ze nog vreselijk geleden... aan bórstkanker, weet je.’ Voor ieder ander waren deze foto's een reeks levenloze portretten van mannen met snorren, in zwart-luster jasjes en van vrouwen met hoge kapsels en loshangend haar. Ze keken peinzend voor zich uit, zo zacht en dromerig mogelijk. Sommigen waren verkleed; de een als geisha (Madame Butterfly!), de andere als een oosterse danseres (Lakmé van Delibes!), weer een andere was een donker-ogige amazone. Het was in de tijd dat de Franse en Italiaanse opera's zo uitermate populair waren in Indië. En ineens daartussendoor, tussen al die glimlachende en behaagzieke vrouwenportretten, een onvergetelijk meisjesgezicht, zoals dat van een jonggestorven zestienjarig kind met op de achterkant haar geboorte- en sterfdatum, in fijn damesschrift. Dit is het meisje dat jarenlang voor mij als jongen de maatstaf geweest is voor al wat er aan een vrouw voor liefelijks en begeerlijks was. Ze kwam na Winny en werd des te meer bemind naarmate zij
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
60 zich met deze identificeerde. Misschien was het wel zo, dat ik al mijn gevoelens voor Winny op haar had overgebracht en dat ze daarom langzamerhand de zachte blik van Winny kreeg en nauwelijks meer van deze te onderscheiden was. De jonggestorven Winny en dit eveneens jonggestorven onbekende meisje (wat een onvervalste romantiek vormen deze bijzonderheden!), ze zijn samen in één beeld, mijn grote liefde geweest. Eerst jaren later schoven ze uit mijn herinnering om plaats te maken voor donkerder, reëler gestalten. In ieder geval zal ik deze foto nooit vergeten. Trouwens ook het album zelf zie ik nog voor me. Ik zou op dit ogenblik precies kunnen aangeven hoe dik het was en als ik me er maar lang genoeg toe zet, wordt de herinnering zo levend dat het is of ik weer de naftaline en het vocht ruik en in mijn vingers het leer voel, het uitgedroogde, bijna breekbare leer aan de rugkant. Als het bezichtigen van de foto's voor mij als kind al een grote gebeurtenis was, hoeveel te meer zou ik er nu mijn voordeel mee hebben kunnen doen, maar dit album is in de Japanse bezettingstijd zoekgeraakt, het is onherroepelijk verloren gegaan op de meest onbegrijpelijke wijze. Er rest mij daarom niets anders dan mij te verlaten op mijn geheugen, bij voortduring en met kracht. Dan gebeurt het wel eens dat het verlorene weer opdoemt en langzamerhand vorm en omtrek krijgt. De bekende verlovingsfoto van de ouders van tante Sophie is alleen een te duidelijke foto geworden om helemaal authentiek te zijn. Het geheugen vervalst zelfs foto's! Hoe duidelijk ook de voorstelling is, ik weet - merkwaardig genoeg - niet meer of het een grote of een kleine was, de afmetingen ben ik totaal kwijtgeraakt, maar het was een aandoenlijke, bijna romantische foto, dat weet ik wel, gemaakt door de Engelse fotograaf Woodbury & Page, die ik al noemde en die aan Rijswijk woonde toen daar de paardetram nog liep. Deze man, die op al zijn werk een romantisch stempel drukte, moet de overvloedige fantasie hebben gehad die in die tijd nodig was voor zijn beroep. Hij was een ‘artiest’ en hij moet veel aandacht hebben besteed aan de passende opstelling van zijn figuren. Hij had een fijn gevoel voor de goede pose, die altijd van een gekunstelde natuurlijkheid was. Zo ook in dit geval: hij is schuin op een stoel geplaatst en staart met geheven whiskers naar haar,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
61 ‘aanstaande’, die op hem terugblikt vanuit haar staande hoogte. Haar linkerhand is in de zijne verstrengeld, de rechter ondersteunt het hoofd. Deze foto had een ondertitel kunnen hebben: La fidélité devait passer en proverbe. Dit is tenminste de indruk geworden die de fotograaf wist te wekken en hiervoor komt hem alle eer toe. Maar wij wisten allen dat het geen gelukkig huwelijk was. Als tante Sophie - zij was de oudste - zeven jaar was toen haar vader stierf, dan moet hij op die foto vier- of vijfentwintig zijn geweest. En zij? Nog jonger. Hoe oud is ze geweest? Zestien, zeventien, misschien ook wel twintig. Donker haar, een ‘knap Indisch meisje’ zouden we nu zeggen, met een opvallend dun middel; de zo begeerde wespetaille! Zijn ze werkelijk verliefd op elkaar geweest? Was dit een eigen keuze of een van tevoren door de ouders gewild huwelijk? Zij was een kolonelsdochter, niet rijk, maar van een standing die haar tot een alleszins aanvaardbare partij maakte voor de oudste zoon van de schatrijke ‘toean tanah’ van Tjidané. Men wenste haar ouders geluk met het goede huwelijk dat hun dochter doen zou en men sprak plagend van een ‘gouden bruiloft’. Het liep alleen anders. Dat zij zo spoedig na haar huwelijk, na de dood van de oude De Pauly, de ‘njonja besar’ van Tjidané zou worden, was toen nog niet te voorzien. Ze was er eigenlijk nog niet op voorbereid. Ze was een ander leven gewend geweest, een leven van muziekavonden thuis en bals in de Concordia *, van ereplaatsen bij parades en van toeren in een eigen bendie. Ze had zang- en pianoles, ze was werkend lid van Toonkunst Aurora en speelde mee in de Opéra Club. In La Navarraise had ze triomfen gevierd als de hartstochtelijke Anita. Kortom, ze werd overal gezien in de toenmalige Bataviase hoge wereld van uniformen, ambtenaren en rijke kooplieden. En van deze wereld, die zo schoon leek, zo rijk aan vertier met veel licht en muziek, kwam ze in een andere, waar iedere dag leek op de vorige. Het was dan ook een grote overgang naar het stille landgoed. Een rust en een stilte die een verveling voor haar werden, een verveling die spoedig begon te drukken. Tante Sophie heeft ons weinig verteld over haar vader en hoe
*
De militaire sociëteit aan het voormalige Waterlooplein.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
62 kan het ook anders? Ze was immers zeven toen hij overleed. De verhalen die ze over hem deed, de karakterbeschrijving die ze van hem gaf, ze moeten tweedehands zijn geweest, maar toch, dit moet wel vast staan: hij was een stille blonde man met een zacht karakter, zonder veel wilskracht. Hij hield van het land, hij was er trouwens geboren, hij was vertrouwd met de omringende natuur, met de stilte en het eeuwige uitzicht op de bergen. Ze waren een deel van hemzelf geworden. Zij wilde altijd naar de stad terug en naar haar familie en hij bezat de macht niet, noch het overwicht om haar tegen te houden. Dan bleef hij weken alleen in het stille landhuis en dan was het soms of de vrouw die ergens in Batavia logeerde, uit zijn gedachten wegschoof. Ze kregen kinderen, omdat een huwelijk nu eenmaal met kinderen gezegend moet worden, maar alleen de oudste - dat is dus tante Sophie - werd op het land geboren. Voor de drie anderen ging ze al maanden voor de bevalling naar het ouderlijk huis te Batavia. Het was duidelijk dat zij beiden van het begin af langs elkaar heen leefden. De verwachtingen die ze misschien van elkaar hebben gehad, zijn niet vervuld. De onverenigbaarheid is - zoals ook in dit geval - eerst achteraf gebleken, toen het al te laat was. De familieband was te hecht en het gevestigde fatsoensbegrip te sterk om aan een echtscheiding te denken. Ze bleven bij elkaar, maar het is zeker dat zij, de vrouw, in hun beider verhouding gedomineerd heeft. Niet dat tante Sophie dit ooit uitsprak, integendeel; het is juist merkwaardig hoe het huwelijk van haar ouders onaantastbaar voor haar leek en hoe zij ook hier weer een legende opbouwde, de legende van de vrouw die de man zo goed aanvulde. Waar zijn daadkracht te kort schoot, trad zij op en hóé moet zij vaak opgetreden zijn: met koelheid, met hoon en met verachting. Men behoeft zich dit soort verwende Indische vrouwen maar in te denken! Ik betrap me erop hoe ik altijd terug moet grijpen naar portretten om daarbij steun te kunnen vinden voor mijn interpretatie die - ik besef dit terdege - een sterk element van verbeelding inhoudt. Nu ik over de moeder van tante Sophie schrijf, denk ik aan een andere foto, een die in de slaapkamer van tante Sophie hing en waar zij alleen op staat. Ze kijkt ons recht in de ogen, twee donkere stekende ogen in een nogal breed gezicht. Hier zat
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
63 het inlandse bloed! Een knappe vrouw, met saamgeknepen lippen en een brede mond. Gesloten en onbegrijpelijk. Het glanzende haar, met een scheiding in het midden, is glad om de slapen gelegd en wordt door een wrong naar achteren getrokken. Ze heeft een gestreepte tafzijden japon aan met de camee-broche die tante Sophie ook op haar trouwdag droeg. Die moest natuurlijk het geluk aanbrengen. Deze vrouw, en ik herinner me zo goed dat tante Sophie dit vertelde, had bij de dood van haar man geen traan gelaten, ze had alleen maar voor zich uit gekeken en niets gezegd. Wat moet in haar omgegaan zijn? Ik moet zeggen dat deze vraag mij ook nu weer bezighoudt. Maar ik weet van tevoren, dat elk antwoord, elke gissing onbevredigend is. Heeft ze zich ergens toch verantwoordelijk gevoeld voor de dood van haar man, die immers de hand aan zichzelf sloeg? Toen hij drieendertig was. Tante Sophie sprak over financiële moeilijkheden, ontstaan door de beruchte crisis van 1886 en volgende jaren. Hij was zozeer overtuigd van het onherstelbaar verlies van zijn bezit en zo bezeten door de angst bankroet te gaan dat hij zich op een middag ophing aan de zware spiegelkast in de slaapkamer. Voor tante Sophie bood de financiële catastrofe een afdoende verklaring. Dat er misschien toch nog wel wat bij gekomen moet zijn, zij sprak er nooit over, ze zinspeelde er zelfs niet op. Hij kreeg wat bij hem paste en waar hij een zeker recht op scheen te hebben: een begrafenis en een graf op het land. Het was zijn laatste wens geweest. Enige honderden meters van het huis af - in elk geval ook weer niet te dicht bij het verblijf der levenden - werd hij op een late namiddag ter aarde besteld, zonder veel bloemen en zonder veel belangstelling. Hij werd door het volk van het land ten grave gedragen. Een begrafenis die even eenvoudig als landelijk was. Toch moet het in onze ogen een vreemdsoortige stoet zijn geweest die langs een slingerend pad van roodachtige aarde voortschreed naar de begraafplaats, vanuit de hoge achtergalerij zichtbaar als een donkere knoop in een onregelmatig patroon van groengeel, als een vergroeiing van bamboe en lover te midden van glooiende velden. Men ziet de mensen lopen in hun daagse kleren, geen zwart en geen pontificaal. De vrouwen ‘gewoon’, in sarong en kabaja, de mannen in het wit met alleen een zwarte crêpe rouwband om de
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
64 arm. Het zou onzinnig zijn geweest zich te hebben moeten kleden in deze stille, landelijke en alledaagse omgeving. In de stoet liepen ook de bedienden van het huis en de afgevaardigden van het land. Ze zullen naar Soendanese trant in gekleurde kabaja's en lichte sarongs hebben gelopen. Eén ding herinnerde tante Sophie zich nog heel goed, zei ze: het schuin invallende zonlicht dat haar telkens in de ogen stak. Meer dan dit alles heeft tante Sophie niet verteld, maar altijd kwam ze via de dood van haar vader op haar moeder uit en het was maar één stap verder om over zichzelf te gaan praten. Mama, zei ze altijd, was niet iemand om met haar gevoelens te koop te lopen. Ze verwerkte haar verdriet nu eenmaal anders dan de meeste andere vrouwen, zonder onnodig misbaar, maar de familie had haar toch - o, natuurlijk niet rechtstreeks, maar wel indirect - beschuldigd van koelheid, van liefdeloosheid, van hardheid. Maar daar was geen sprake van geweest, zei tante Sophie met nadruk en dan kwam weer de karakteristiek van haar moeder waarna ze onvermijdelijk zichzelf weer terugvond in deze doortastende, resolute en koele vrouw die altijd zo ‘beheerst’ was. Maar tante Sophie verzweeg eenvoudig de driftbuien die soms op razernij hadden geleken en waarover zij een andere keer terloops verteld had. Het was weer kenmerkend voor tante Sophie dat ze sommige trekken, die niet in het beeld pasten dat zij op een zeker ogenblik van haar moeder wenste te vormen, eenvoudig weghield. Bepaalde trekken abstraheerde ze gewoon, ze zette ze apart, ze haalde ze als radertjes uit een klok; het onfortuinlijke voor haar was alleen, dat buitenstaanders zoals wij, ze weer gemakkelijk konden inpassen in het levend organisme van het uurwerk. Zo konden wij gissen juist door de talrijke verzwijgingen - dat haar moeder een andere geweest was dan de figuur die zij voor ons opriep. Tante Sophie zei meer dan eens nadrukkelijk, dat ze zich het kind van haar moeder voelde en toch was er - dat bleek uit de verhalen duidelijk - nooit van enige intimiteit of innigheid sprake geweest. Merkwaardig, bij zo'n sterke vereenzelviging! ‘Ach,’ prevelde ze wel eens, ‘weet je, ik ben eigenlijk net als Ma.’ Ja, tot zelfs in het onvermogen tot liefhebben toe! Dat dachten wij er altijd bij. Maar zij bedoelde: flink, voortvarend en be-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
65 heerst. Dat was het indirecte compliment dat ze zichzelf telkens weer gaf. Ze vroeg en snakte naar erkenning, maar wie kon haar die geven? Geen van ons. Dit moet haar natuurlijk teleurgesteld en gehinderd hebben, al naar haar stemming was, maar het bleef altijd bij een stil spel van weten en niet-weten, van uitlokken en verstoppertje spelen. Alleen werd dit spel wel eens vermoeiend voor wie het moesten meespelen en dat was in de eerste plaats mijn moeder. Eigenlijk was alleen mijn vader de enige die tegenover deze voortdurende zelfbevestiging de juiste houding vond. Ik heb hem eenmaal zwijgend ineengedoken in zijn stoel, terwijl tante Sophie in het schemerduister praatte en praatte, plotseling zien gapen, zo wijd dat hij zijn beide handen nodig had om zijn desinteresse te verbergen. Tante Sophie praatte inderdaad veel, veel te veel en achter elkaar door. En als we 's avonds in de achtergalerij in het donker zaten, dan leek het wel of de woorden hun betekenissen verloren en tot louter klanken werden, een stroom van spraakklanken. Voor mijn vader was dit geluid slaapverwekkend, mijn moeder werd er alleen maar moe van. En wat mijzelf betreft, ik weet dat ik me ook menigmaal heb moeten afsluiten voor deze losbrekende klankenvloed. Maar soms kan het me spijten dat ik dit natuurlijk beschermingsmiddel heb aangewend, want er is me daardoor veel ontgaan en met hoeveel had ik niet mijn nut kunnen doen voor het schrijven van dit verhaal. En ik kan haar helaas niets meer vragen, evenmin mijn vader of moeder; ze zijn sinds jaren onbereikbaar ver. Bij de chronologie der gebeurtenissen die ik toch nog getracht heb aan te brengen in deze ‘korte levensloop’ van tante Sophie, vallen stukken weg, hele perioden blijven mistig en jaren zijn weggewist. Soms moeten het maar enkele weken geweest zijn, maar het ontbreken kan een hindernis blijken. Zo ook hier. Want wat volgt er nu na de begrafenis op het land? Waar is deze nog jonge vrouw met haar kinderen heen gegaan? Ze zal geen ogenblik langer op Tjidané gebleven zijn dan nodig was. Het ligt voor de hand dat zij weer in het ouderhuis getrokken is, waar zij tijdens haar huwelijk al zovele weken gelogeerd had. Maar vreemd genoeg, dit huis van haar grootouders is nooit in de verhalen van tante Sophie verschenen. Ik zou ook niet weten waar het gestaan
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
66 heeft. Ik herinner me er niets van, ook niet dat ze ooit over deze oude mensen sprak of over de andere familie van haar moeders kant. Direct na de dood van haar vader verschijnt Salemba al in plaats van Tjidané, wel niet direct het hoofdgebouw, maar toch wel het paviljoen. Moet ik aannemen dat hun daar onderdak en gastvrijheid werd verleend? Wie waren deze mensen van het hoofdgebouw? Familie natuurlijk, maar wie? En waarom zijn ze later uit Salemba verdwenen om plaats te maken voor deze jonge weduwe met haar kinderen, die toch van buiten af kwam en die niet direct tot de familie behoorde? Waarom is het huis voor haar ontruimd? Misschien zijn deze mensen wel gewoon gestorven, maar ik zie op de achtergrond alweer een familiekwestie, over de erfenis natuurlijk. Toch kan er ook een andere reden voor de verwijdering geweest zijn. Tante Sophie heeft ons de volgende gebeurtenis verteld, die haar altijd is bijgebleven, al was ze toen nog een kind. Kort na de dood van haar vader, toen haar moeder nog rouw droeg, sliep ze bij haar in bed - en dat moet dus op Salemba zijn geweest. Op een nacht tante Sophie kon zich nog precies herinneren, zei ze, hoe het maanlicht door de jaloeziedeuren scheen - werd ze wakker door een geluid alsof er aan de deur gemorreld werd. Een schaduw die aan de andere kant stond en een fluisterende, smekende stem. Ze hield zich zo goed mogelijk slapende, met bonzend hart. Toen hoorde ze haar moeder uit bed glijden en langzaam zeggen: ‘Neen Albert, dat nóóit.’ Het vervolg werd in fluistertoon gevoerd en toen weer: ‘In godsnaam Albert, ga weg.’ Eerst een stilte; toen het geluid van blote voeten over grind en ze wist dat het voorbij was. Tante Sophie hoorde haar moeder snel en diep ademen en zag haar daarna in het donker de vlechten ontbinden en het haar kammen. Toen pas durfde ze vragen: ‘Wat is er toch, Ma?’ ‘Niets mijn kind.’ En daarbij bleef het. Ik moet zeggen dat ik dit kleine onvoltooide drama, dit korte incident eenvoudig voor me zie, als een scène uit een film met het decor van een oudindische slaapkamer. En men moet zulke kamers gekend hebben, geloof ik, om de lugubere sfeer ervan bij nacht te kunnen navoelen: een cementen vloer, een sampiran, een groot ijzeren bed met witte klamboe, een wankele kast en
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
67 het onvermijdelijke stilletje natuurlijk. Dit alles onder de belichting van een schraal oliepitje en voor die nacht ook nog: het maanlicht dat door de jaloezieën viel en witte lichtstrepen op de vloer aftekende. Daarbuiten de geweldige natuur met de hoge, zwarte bomen tegen een lichtere hemel. Als deze gebeurtenis inderdaad te situeren is op Salemba, dan wordt het ook duidelijk wie deze familie was, want aan de naam Albert verbind ik een van tante Sophies ooms, een broer van haar vader en dan wordt het ook begrijpelijk, dat vanaf dit ogenblik de families uit elkaar groeiden. Maar hoe moet ik nu weer verder gaan? Alweer valt een stuk weg en daarmee krimpt de tijd en schuiven de jaren ineen. Een merkwaardig gezichtsbedrog dat wij al schrijvende beleven. De illusie van de chronologie die door het schrijven als illusie onderkend wordt! Maar als elke illusie vatbaar voor de verbeelding. Ik zou het hiaat kunnen aanvullen, precies zoals ik dat wil, rekening houdend met het voorafgaande, aan de hand van nog enkele beschikbare gegevens, aanwijzingen en uitlatingen. Maar het is ditmaal te weinig, te weinig voor de ‘memorialist’ die ik toch altijd meer ben dan de schrijver van een verhaal. Tussen het zevenjarige meisje dat die nacht getuige was van een voor haar onbegrijpelijke, maar toch onvergetelijke gebeurtenis en de ‘aanstaande’ van oom Tjen die op een ochtend bij ons in de voorgalerij zat, ligt ruim een kwart eeuw. Wat valt er in die periode? Een stille kindertijd doorgebracht op Salemba. Een nog jonge moeder (‘Ik was als kind trots op haar,’ zei tante Sophie), een zusje en twee jongere broertjes en de bedienden, en - niet te vergeten - de kinderen van de bedienden. Tante Sophie zal een typisch Indische jeugd hebben gehad want ze droeg daar ook op latere leeftijd alle kenmerken van. Ze zal als klein kind de kokkie hebben gecommandeerd, maar ze zal ook urenlang met het dochtertje van dezelfde kokkie - op de overloop naar de bediendenkamers - halskettingen hebben geregen van djalipitten of tjongklak hebben gespeeld of hebben gebikkeld. Het is niet zo moeilijk zich het beschermde leven van deze kinderen in te denken. Er zijn er zoveel zo opgevoed, in welstand, maar altijd op elkaar aangewezen, levend te midden van familie. Bezoeken bij tante die en oom die, spelen met neefjes en nichten, een enkele
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
68 keer een verjaarsfeest met Japanse lampions, maar altijd met de familie of familie van familie, nooit buitenstaanders. En zo is het nog lang gebleven. Hieruit is de band gegroeid, de sterke familieband en het merkwaardige clangevoel dat ondanks alle ruzies standhield. Het huis functioneerde als een symbool van deze eenheid; een kleine wereld afgesloten van de grote wereld daarbuiten, een miniatuur feodale gemeenschap, die eerst later - na twintig - begon uiteen te vallen, door dood en huwelijk, door ruzies en vertrek naar Holland. Achter het linkerpaviljoen was de wagenkamer, daar weer achter moeten de stallen zijn geweest. Het paard heette Kees (‘Kis’, zal de koetsier hebben gezegd). Er waren twee rijtuigen: een mylord en een bendie. Met de mylord ging de familie toeren of ging ze winkelen; de bendie bracht de kinderen naar school. De beide meisjes gingen naar het Kleine Klooster van de zusters ursulinen, Alex en Léon waren op een christelijke school, de bekende School met de Bijbel. Onverschilliger houding tegenover de godsdienst kan men zich eigenlijk niet denken. Tante Sophie vertelde vaak - en niet zonder zelfbehagen - van haar schooltijd op het Klooster, want ze was een goede leerling. Vooral het hoofdrekenen schijnt naar haar eigen zeggen iets zeer bijzonders te zijn geweest: ‘Altijd negentjes en tientjes.’ Ze had een onderwijzeres, een zuster (een ‘non’ zei tante Sophie altijd) die soeur Brigitte heette en die ‘erg veel van mij hield’. ‘Jij mijn kleine,’ zei ze altijd als niemand het meer wist, ‘zeg jij het dan maar,’ en tante Sophie wist het altijd. Het afscheid van de school, dat tegelijk een afscheid van soeur Brigitte betekende, moet hartverscheurend zijn geweest. Tante Sophie was natuurlijk voor haar admissie-examen geslaagd (alweer met negentjes en tientjes) en was afscheid komen nemen. Soeur Brigitte had haar meegenomen naar een soort kapel en daar had deze ‘zó gehuild’. Bij die gelegenheid had soeur Brigitte gezegd: ‘Ik wou dat jij mijn kind was.’ Als tante Sophie dit vertelde, schudde ze het hoofd en fluisterde iets over het moederinstinct en het tekort van kinderloze vrouwen. Dat het ook in deze non werkzaam bleek, gaf aan dit instinct een romantische kleur. Toen de tranen gedroogd waren, was soeur Brigitte in het gebed voorgegaan en ze hadden samen de handen gevouwen. Deze gebedsbehoefte is
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
69 spoedig in tante Sophie verloren gegaan, maar als een relict uit deze tijd kan de jaarlijkse gang op 25 december beschouwd worden naar de vroegmis in de kathedraal op het Waterlooplein. Daar hield ze tot haar dood toe aan vast. Het was in de tijd dat tante Sophie nog kind was niet gebruikelijk en zeker niet in Indië, dat meisjes ‘verder gingen studeren’. Met de lagere school was de leertijd afgelopen en begon de opvoeding voor het leven, in casu de maatschappij en het huwelijk, de inwijding in de huiselijke en huishoudelijke bezigheden, de pianolessen, de Franse conversatie. Van elk meisje werd een redelijke vaardigheid in het pianospel vereist, niet zozeer om de ontwikkeling van de muzikaliteit, dan wel omdat muziekmaken een onvermijdelijk gezelschapsspel was, op alle avondjes. Sommige meisjes leerden ook zingen. Enkele brachten het hierin zelfs heel ver. Ze waren in staat hele fragmenten te zingen uit operettes van Donizetti, Hervé of Lecocq. Ik heb tante Sophie nooit ook maar één noot op de piano horen aanslaan - er stond er ook geen op Salemba - en wat het zingen betreft, ik heb haar wel een paar maal horen neuriën, maar het galmende gezang met die verrukkelijke uithalen zoals dat van mijn moeder, ken ik niet van haar. Toch had ze als meisje gezongen, zei ze. Ze had zelfs meegespeeld in een operette getiteld La fille de Madame Angot van Lecocq. Mijn vader kon dan heel koel kijken en zo bot mogelijk zeggen - ergens was een behoefte in hem om wraak te nemen: ‘Ze zal wel het meeste uitgeblonken hebben in tableaux vivants.’ Meer dan voor muziek en zang moet tante Sophie aanleg hebben gehad voor tekenen en schilderen. In de achtergalerij hing nog een fraai beschilderde plank, voorstellende een treurende vrouw in een witgeplooid kleed, met een harp in de hand (zonder twijfel prerafaëlitische invloeden!) maar in de goedang was een realistischer schilderstuk van een hond aan een ketting, goedmoedig voor zijn (groen) hok gezeten. En elke keer als Midin de goedang moest doen, kreeg hij als boodschap mee: ‘Awas, andjing saja’ (‘Pas op, mijn hond’). Met een beetje muziek, een beetje zang, een beetje Frans en wat meer gevoel voor verhoudingen en perspectief, groeide ze op tot een bakvis van zestien of zeventien jaar. Ze ging toen het dikke haar opgestoken dragen, maar voorlopig nog met een strik,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
70 als het teken van haar overgang van meisje tot vrouw. Eerst met de jaren zal het kapsel zijn gekomen. Soms, ineens, zie ik de beide zusters tante Sophie en tante Christien, naast elkaar lopen als jonge meisjes, twee Indische meisjes, al was tante Christien volkomen blank en tante Sophie maar licht getint. Ik zie ze dan op de rug, met korte pasjes lopen - zoals ik ze in werkelijkheid nooit gezien kan hebben - de marmeren treden afgaan - alsof ik hen zelf in de voorgalerij uitgeleide deed - de rokken optillen en in de mylord stappen. Ze gingen dan de woensdagavond-concerten van de Stafmuziek * bijwonen. En die muziek was vanuit de verte al te horen, want het orkest speelde in de tuin van de Concor, in een kapel en liefst allerlei Jubelmarsen of anders de schetterende en pompeuze muziek van Hérold en Offenbach. Als ik dit zo schrijf, lijkt de jeugd van tante Sophie wel wat eentonig geweest, maar bijna wolkeloos. Toch was ze dat niet. In elk geval waren er twee treurige gebeurtenissen, twee sterfgevallen: de dood van haar jongste broer Léon en die van haar moeder. Maar hierover weet ik eigenlijk weinig te vertellen, ik weet er als het ware niets van en nog minder ken ik details. Ik heb alleen maar gehoord dat Léon verdronken is; in de kali achter het huis toen hij met vriendjes speelde. En de moeder? Ik weet niet wat ze gehad heeft; ik heb alleen gehoord van een lang ziekbed, van een slepende ziekte, maar nooit wat het geweest is. Vast staat dat ze de laatste maanden voor haar dood het bed niet meer uit kwam en ze zou zeker geheel vervuild zijn als tante Sophie haar niet verzorgd had, als zij haar niet elke dag had gewassen, de haren had gekamd en ook te eten had gegeven. Na het overlijden van de moeder bleven de zusters alleen in het grote huis achter. En oom Alex? Wanneer is hij het huis uit gegaan? Ik weet het weer niet; hier zijn geen vaste punten, maar in de tijd dat tante Sophie oom Tjen leerde kennen - dat is dus in 1916 of 1917 - leefde hij al een tijd in de oedik op zijn landje. Of hij toen Titi al had, weet ik niet. In ieder geval moeten tante Sophie en tante Christien jarenlang samen hebben gewoond, alleen
*
De Militaire Kapel.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
71 met de bedienden en de huisdieren, de kaka's, de vogels en de honden. Er waren bij mijn weten in deze jaren verder geen rampen, geen ernstige ongevallen of ziekten meer en geen schokkende gebeurtenissen. Een vlak bestaan van langzaam ouder en nerveuzer wordende meisjes. Een leven zonder rimpels; maar onder het gladde oppervlak werd de onderstroom van ongeduld sterker. Toen nam het wachten plotseling een einde. Dubekart trad op. God mag weten waar hij vandaan kwam, maar hij was een vreemde eend in de bijt, een buitenstaander, in alle opzichten; een totok, een bureaucraat, een man van gewichtige allure, plechtstatig, stijf, zwijgzaam en ambitieus. Het gaf een lichte beroering in de familie maar men zal het begrepen hebben. Zozeer hadden de zusters samen opgetrokken, zoveel jaren lang, dat het scheen of tante Sophie de eerste tijd na het huwelijk van haar zuster vleugellam was geslagen. Tot op het juiste ogenblik oom Tjen verscheen, of liever gezegd, tante Sophie verscheen aan hem. Het contact kwam door de bedienden tot stand. Karto, alias pak Kripoet en Midin hadden elkaar op de pasar leren kennen en hun gemeenschappelijke belangen hadden hen te zamen gebracht. Over en weer werden bezoeken uitgewisseld en dit was natuurlijk niet aan de aandacht van tante Sophie ontsnapt. Karto liep op een avond het erf op juist toen tante Sophie in de donkere voorgalerij stond. Ze had trouwens het lopen op het grindpad al gehoord. Pak Kripoet was naderbij gekomen, en heel beleefd, als een inlander die zijn plaats goed wist, had hij permissie gevraagd om langs het huis te mogen doorlopen naar de bijgebouwen. Het sprak vanzelf dat Midin de volgende dag werd uitgehoord. ‘Wie was dat?’ ‘Djongos toean moeda dari Kramat,’ had Midin gezegd (‘De djongos van de jonge mijnheer die op Kramat woont’), dezelfde toean moeda die elke ochtend langs het huis liep op weg naar de tramhalte. Ik weet zeker dat tante Sophie de volgende morgen op wacht heeft gestaan. ‘Koeroes!’ (‘Wat is hij mager!’) had tante Sophie in het volgen-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
72 de gesprek tegen Midin gezegd, half afkeurend en half medelijdend. ‘Ja, de jonge mijnheer heeft last van zijn buik.’ ‘En wie zorgt dan voor hem?’ had tante Sophie gevraagd. ‘Minah en pak Karto,’ antwoordde Midin. ‘Is er dan geen mevrouw die voor hem zorgt?’ ‘Neen, mijnheer heeft geen vrouw. Wel zou hij gaan trouwen, maar die nonna is vorig jaar overleden.’ Een immens en oprecht medelijden moet zich toen van tante Sophie hebben meester gemaakt. Obat s riawan en nasi tim! flitste het door haar gedachten. Voorlopig bepaalde ze zich tot obat s riawan en zo kwam het potje op het buffet bij oom Tjen terecht, hetzelfde Chinese potje dat de argwaan van mijn moeder had opgewekt. En oom Tjen? Hij zal Karto met een boodschappenleitje naar Salemba hebben gestuurd om te bedanken voor het blijk van medegevoel dat hij zeer op prijs stelde en hij zal gevraagd hebben de zusters eens persoonlijk te mogen bedanken. En zo is oom Tjen op Salemba gekomen, waar hij werd ingehaald en overladen met attenties. Bij de obat s riawan werd natuurlijk de nasi tim gevoegd en toen het beter ging, bereidde ze elke dag een uitgebreid dieet dat Midin in een rantang naar Kramat bracht. ‘Laat u dát maar aan mij over, mijnheer Doblijn; ik heb altijd voor andere mensen gezorgd.’ Hij voelde wel wat er gebeuren ging, maar hij bood geen tegenstand. Hij wilde trouwens geborgen zijn. Hij had met alle illusies, dacht hij, afgerekend en in de voorstelling die ik van oom Tjen heb, was zijn gedachtengang: Winny is onvervangbaar. Al het komende zou niets anders dan een compromis kunnen zijn en hij was bereid dat te aanvaarden. Hij wilde niet meer alleen zijn, hij had behoefte aan een sfeer van zorgzaamheid, vriendelijkheid en begrip. En hij was daardoor weerloos tegen de attenties die tante Sophie hem in volle overgave bewees. Mijn moeder had het langzaam zien aankomen, zei ze - met gemengde gevoelens eerst, maar later overheerste het besef dat het zo toch maar beter was. De dood van Winny kon niet ongedaan worden gemaakt door rouw te dragen ofte treuren. En toen oom Tjen die ochtend onverwacht bij ons thuiskwam, was mijn
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
73 moeder verrast en wat onthutst - het gaf haar toch een schok - maar de wil om tante Sophie te aanvaarden was er toen al. En het was op haar beurt tante Sophie die alle moeilijkheden overwon door haar hartelijk optreden en door de kiese wijze waarop ze over het vroegere verdriet van oom Tjen sprak. Zoals ik in het vorige hoofdstuk al schreef, het moet tussen mijn moeder en tante Sophie direct getjotjokt hebben en hiermede werd de band tussen de families gelegd die onverbrekelijk is gebleken.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
74
4 Tante Sophie en oom Tjen trouwden in 1917; zij was toen vijfendertig, hij dertig, maar hij zag er jonger uit. Ik herinner me een foto van het bruidspaar te midden van de bloemen, staande op de marmeren treden van het huis op Salemba. De foto heeft jarenlang bij ons in de kamer van mijn ouders gehangen in een donkere lijst. Het glas was op het laatst al licht verweerd en de foto zelf vergeeld, maar ze is behouden gebleven. Tante Sophie staat daarop naast oom Tjen, het donkere haar in het midden gescheiden. Ze kijkt ernstig, bijna zorgelijk. Ook oom Tjen, lang en mager als een schooljongen, met een aarzelend snorretje, kijkt weinig verheugd. Het is alsof deze ernst hun bijgebleven is; altijd zijn er zorgen geweest, tegenslagen, ziekten en dood en maar weinig geluk. Mijn moeder wist het: tante Sophie trok het ongeluk aan, dat ‘voelde’ ze, zei ze. Trouwens, haar lijfmeid Bèot had toen ze tante Sophie voor het eerst met oom Tjen had gezien, direct al gezegd: ‘Nonna Sophie heeft zulke droge handen mevrouw, ze zijn “panas”, ze zullen het geluk verschroeien.’ Ik hoor nog hoe mijn moeder dit aan mijn vader vertelde, fluisterend alsof ze een diep geheim onthulde. De woorden van Bèot hadden profetisch geklonken. Mijn moeder geloofde natuurlijk in dromen, voortekenen en een noodlot. Over alle feestvreugde op de huwelijksdag had voor haar reeds als een schaduw het naderend onheil gehangen. Maar ikzelf herinner me als jongen van een jaar of negen niets dan vrolijkheid. Voor mij was de huwelijksdag te feestelijk om ooit te vergeten. Ik zie vooral de bloemen en het zich bewegen van mensen door de galerijen, van de lichte, open voorgalerij naar de binnengalerij en vandaar naar de achtergalerij, waar het buffet stond. Daar hadden zich de meesten verzameld, want het was al warm in de ochtenduren en het werd voortdurend warmer. Men kon er rozenstroop met geraspt ijs krijgen en zelfs ‘ès
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
75 poeter’. We kregen vanille-ijs in gekleurde, lila en roze glaasjes. Er stonden porseleinen figuurtjes op van herders en herderinnetjes en de lepeltjes waren van gedraaid zilver. Overal stonden bloemen, in rotan en bamboezen stellages die wit waren geverfd of verzilverd: witte en gekleurde anjelieren, geurende rozen, zware chrysanten en geschulpte orchideeën. Overal dreef de bloemenlucht en overal waren zwierige linten. In het anders zo stille huis, waar de ordelijkheid iets afgemetens had, heerste nu de stemming van feestelijke wanorde. De meubels waren overhoop gehaald; geen kast, geen tafel stond op zijn gewone plaats. De vertrekken waren onherkenbaar feestelijk. In de binnengalerij recipieerden tante Sophie en oom Tjen. Ze stonden daar als bruid en bruidegom en alle familie, vrienden en kennissen kwamen hun opwachting maken. Ze waren opgewekt, zelfs oom Tjen. Misschien kwam het van de champagne, die de djongossen op grote, zilveren presenteerbladen rondbrachten, misschien was hij ook werkelijk blij. Hij bracht zijn gewicht telkens van zijn ene lange been op het andere over, een beetje zinloos lachend als hij zich naar zijn bruid overboog. ‘Hee, Sophie,’ zei hij dan, ‘hoe heb je het bij me?’ Ook tante Sophie was opgewekt. Ze had zelfs een kleur door de hitte, de champagne en de voortdurende omhelzingen. ‘Neen, heus ik drink niet meer,’ zei ze telkens, maar ze moest toch weer éven klinken. Er werd veel gekust, hard en op beide wangen. Ook oom Tjen ontkwam er niet aan. ‘Voor deze keer mag het wel, hè Sophie?’ en dan gaf tante Sophie het stereotiepe antwoord: ‘Mag wel hoor, als je het maar niet altijd doet.’ En elke keer weer klonk er dan gelach. Op een stoel naast tante Sophie zat ‘oma’. Wat leek oom Tjen sprekend op zijn moeder. Dezelfde huidkleur, dat licht getinte en dezelfde ovale vorm van gezicht, maar het was vooral dezelfde schuchterheid, die uit elk handgebaar, uit elke oogopslag bleek. Ze had een donkerbruine japon van charmeuse aan, maar het grijze haar was gewoon achterover gekamd, met een kondé. ‘Ik blijf maar zitten, ja mensen,’ zei ze. Ze had, zoals ze daar zat, iets werkelijk onuitsprekelijk liefs. Ze glimlachte. Een ieder boog zich over haar heen en zoende haar. Uit de omhelzing vatte ze mijn moeders hand. ‘Lientje,’ zei ze zacht en toch met nadruk, alsof ze
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
76 zeggen wou: ‘Tante is tevreden, hoor!’ Ik heb óók nog een tijd naast tante Sophie gestaan, want ik was bruidsjonker. Aan de andere kant, naast oom Tjen stond Rienkie. Ze was bruidsmeisje, een van de vele ‘nichtjes’ van tante Sophie. We waren ongeveer even oud, maar ze moet toen veel kleiner zijn geweest, tengerder vooral. Ze had een glanzend witte jurk aan en een krans van roze bloempjes in het zwarte haar. Wat me toen al opviel, dat was de kleur van de huid: lichtbruin, maar het blanke scheen erdoorheen. Ik moet haar toen al erg mooi gevonden hebben. Ze had ook een mandje met melati's in de hand. Mijn moeder had me tot mijn grote ergernis en schaamte uitgedost in een wit-satijnen pakje met een kanten kraagje en dito lubben. We oogstten bij de tantes kreten van bewondering maar ik hoorde - en dat vergeet ik nooit - een van de heren lachend zeggen: ‘kasian die vent.’ Vanaf dat ogenblik was ik niet meer te houden en had ik alle behoefte om mijn onafhankelijkheid te bevestigen. Ik werd, zoals mijn moeder het uitdrukt: ‘on-uit-stáán-baar’ en zelfs brutaal. Het succes was verzekerd, maar het was dan ook nodig om me als jongen te kunnen rehabiliteren. Veel heb ik niet meer naast tante Sophie gestaan, die me trouwens telkens op boodschappen uitstuurde; ik mengde me in het gewoel zonder me om Rienkie te willen bekommeren, al bleef ik haar de hele dag door zien. De stemming was uitstekend. Een ieder was welgemoed en vrolijk. Familie van haar, familie van hem. Men stelde zich aan elkaar voor en noemde elkaar dadelijk bij de naam. ‘Ik ben Christien, hoor!’ of: ‘Noem mij maar Mary.’ Er heerste werkelijk een ongedwongen stemming, zonder een zweem van plechtigheid of overdreven vormelijkheid, een aandoenlijk gevoel van bij elkaar te behoren - van één grote familie te zijn! Typisch Indisch. Er was veel drukte en er was veel beweging, maar de beweeglijkste en de bedrijvigste van allen moet tante Christien zijn geweest. Op deze huwelijksdag van haar zuster was ze onbedwingbaar energiek. Ze drentelde, trippelde en klepperde door het huis en ze was onnoemelijk in beslag genomen. Ze schoot op elke ongerechtigheid af, ze beknorde de bedienden en wendde het hoofd naar alle kanten. Mijn vader zei wel eens dat ze soms veel weg had van een kip die zich bedreigd voelde. Zo ongeveer stel ik me
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
77 haar op die dag voor! Ze was klein, spits en nerveus, maar ze had een enorm kapsel. Het hoofd leek er te zwaar door. Ik zie haar even de rok optillen, de trap afgaan, die naar de bijgebouwen voerde... en vallen. Het gaf een grote consternatie en schrik, vooral van de kant van de bruid. Er was ook veel deelneming. Eau de cologne en ijswater. Alleen ‘oma’ zei: ‘Nàh, wàt heb ik jou gesèg, jij moet ook niet zo rèpot zijn!’ Nu komen ook andere mensen uit het eerste vage beeld van mijn herinnering op, zovelen ten slotte, dat ik een keuze moet doen: oom Willy. Hij moet toen al kaal zijn geweest en dik en voortdurend bedacht op het maken van opmerkingen, die mijn moeder ‘vies’ placht te noemen. Ik zie hem staan in een hoek van de binnengalerij, tegen het licht. Hij had iets zelfgenoegzaams en goedhartigs tegelijk, vooral als hij lachte. Ineens herinner ik me dat hij onder zijn jasmouwen losse manchetten droeg, die telkens afgleden. Dit weet ik ook van later: - maar zelf heb ik er geen enkel beeld van - op deze dag, terwijl hij zijn grapjes ventileerde, maakte zijn vrouw - voor mij tante Lies - kennis met de jonge controleur Martens, die jarenlang als derde het huwelijk van tante Lies en oom Willy doorkruist heeft. Maar van al deze drama's in wording, van alle spanningen onder de grote mensen, heb ik eigenlijk niets gemerkt. Ik heb ze eerst later uit vaag bewuste herinneringen, gesprekken en bekende feiten gereconstrueerd. Voor mij bestond alleen een huis van feestelijk gemaakte vertrekken en galerijen. Dit is tenminste het eerste wat mijn herinnering aan deze huwelijksdag weergeeft, maar daarna of daarnaast (ik kan het niet zeggen) zie ik de kerkelijke inzegening in de Bethel-kerk te Meester-Cornelis. Ik was toen nooit eerder in een kerk geweest. Ik zie mezelf naast Rienkie zitten, in het rijtuig tegenover tante Sophie en oom Tjen. Ik zie ons voorrijden en ik zie weer het scherpe licht dat van de witte kerkmuren terugsloeg, Het was een hard, alles ontluisterend licht. Daarna het binnenkomen in de kerk! Het orgel klonk; de ramen zetten het witte licht om in een gekleurd geel, waarin ook paarse strepen en vlekken zaten. Het kwam van het glas in lood. Ik was zo verbaasd door de hoogte en de zware, pijpachtige klanken, dat ik vergat de sleep op te tillen. Op dit ogenblik sprak Rienkie de onvergetelijke woorden: ‘Kom, jonge-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
78 tje, je moet niet suffen.’ Ik was verbluft en vernederd, maar ik zei niets en nam de sleep op. Ik moet toen al redeloos verliefd zijn geweest op haar. Na de kerk en de receptie was de feestlunch voor familie en intimi. Er waren wel dertig gasten. Men zat in de achtergalerij, in hoefijzervorm aan een rijk met familiezilver en -kristal gedekte tafel en men at uit borden van oudfrans porselein. Ze waren voor deze gelegenheid uit de pronkkasten te voorschijn gehaald. Toen had het incident plaats, dat de enige wanklank veroorzaakte in het ruisend akkoord van die dag. Te midden van het rumoer, van het gonzen van de stemmen, juist toen onder het spiedend oog van de Europese kok een brandende pudding werd binnengebracht, werd tegen een glas getikt en ‘oom De Pauly’, een van de oudere De Pauly's verhief zich van zijn stoel. Hij was een deftig heer met een witte sik; hij hield het hoofd enigszins achterover, zijn linkerduim had hij achter zijn revers geplaatst, in de rechterhand hield hij zijn lorgnet. Hij sprak met beschaafde stem, zonder een zweem van Indisch accent. Een man met een tropencarrière van meer dan veertig jaar en toch altijd op en top totok gebleven. Hij stelde een toost in op bruid en bruidegom en in het bijzonder richtte hij zich tot zijn nichtje Sophie. Hij wees op het sterk ontwikkelde familiegevoel der De Pauly's, hij wist ook hoe de kinderen aan elkaar hingen en dat Sophie niet in de familie was getrouwd, was voor hem hét bewijs van haar vurige liefde voor Etienne, die hij hierbij in de familie hartelijk welkom heette. Er volgde een stormachtig applaus, dat echter spoedig verstierf: tante Sophie was in een onbedaarlijk snikken uitgebarsten. Iemand riep: ‘Mijn God,’ stoelen werden verschoven, Christien trachtte haar zuster te omhelzen, maar oom Tjen stond er zielig en onhandig bij; hij maakte geen aanstalten zijn bruid teder te troosten. Het incident verstoorde natuurlijk de feestvreugde. Niemand begreep eigenlijk waarom tante Sophie was gaan huilen. Er moest natuurlijk iets zijn wat men niet wist en dat maakte deze gebeurtenis juist zo pijnlijk. Een grijze wolk was komen aandrijven en men kon haar niet zo gauw wegkrijgen. Het duurde nog een tijd voor de vrolijkheid terugkwam. Een deel der aanwezigen zei kort en goed dat tante Sophie zich had aangesteld en dat had
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
79 ze nooit mogen doen. Ter wille van de gasten niet en vooral niet ter wille van oom Tjen. Het was ellendig voor hem, dit openbaar vertoon van gehechtheid aan anderen, aan alles wat met de familie te maken had. Oom Tjen had gekeken, zei mijn moeder, zoals hij alleen dat doen kon, met een mengeling van verlegenheid en schrik. Hij zal er evenmin iets van begrepen hebben. Het is mogelijk dat hij zich niets afgevraagd heeft, maar misschien ook zag hij voor de toekomst de eerste moeilijkheden opdoemen. De oude De Pauly erkende later zijn fout. Sophie was altijd ‘een overgevoelig kind’ geweest, hij had niet aan snaren moeten roeren die zo licht in trilling geraakten. Toch had hij zijn nichtje er des te meer lief om; hij waardeerde haar gehechtheid aan de familie zeer. Voor Etienne speet het hem, dat hij de directe aanleiding was geweest tot deze uitbarsting. Dat hij ook nog enige woorden verschuldigd was aan de gasten en aan de andere familieleden, dat scheen niet in hem op te komen. Men maakte het na de pudding kort, de vruchten (appels en peren uit Australië geïmporteerd) werden nog aan tafel gegeten, de koffie en het dessert zouden in de binnengalerij worden geserveerd. Zo raakte men het gemakkelijkst van tafel en uit het incident. Er werd weer champagne gedronken en juist toen de vrolijkheid weer algemeen was, werd het voor bruid en bruidegom tijd om zich te verkleden en zich gereed te maken voor de reis. Tante Sophie kwam in een shantoeng mantelpakje terug, gevoileerd en met de handschoenen in de linkerhand. Even later was oom Tjen er ook. Hij droeg een stofjas over de arm en glimlachte verlegen; hij zag een beetje tegen het afscheid op, omdat hij wist wat men denken zou. De auto kwam voorrijden met een koffer op het imperiaal, dezelfde auto waarmee tante Sophie samen met oom Tjen voor het eerst bij ons was geweest. Toen de gesloten Mercedes wegreed, gooide elk der vele gasten met een handvol rijst. Men lachte plagerig, want een ieder kende de betekenis ervan. In het geraas van de motor gingen de woorden echter verloren. Vooruit! Het geluk zij met jelui! Toen de auto wegreed, keek het jonge paar door de ronde achterruit en wuifde nog lange tijd terug.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
80 Van Batavia gaat als een uitgelegd touw, een weg naar het zuiden, langs brandende vlakten, langs vruchtentuinen, landgoederen en rubberbossen. Deze weg voert naar het binnenland van West-Java, naar het hoge Soendaland. En altijd komt men langs Buitenzorg, een voorpost op de drempel van het groene Priangan. Vanaf Buitenzorg, aan de voet van het oplopend bergland, begint de stijging, soms enige honderden voet binnen enkele kilometers. Hier scheiden zich ook de wegen. De zuidelijke weg die over Tjitjoeroeg en Tjibadak naar Soekaboemi voert, de oostelijke weg die over Tjipajoeng en de Poentjak in de hoge vlakte van Tjiandjoer uitkomt en de derde die naar het westen gaat, naar het dunbevolkte Bantam. Buitenzorg was, zoals men het op z'n Indisch zou zeggen, een ‘lief’ plaatsje. Het maakte ook altijd een zindelijke, frisse indruk. Vooral als het geregend had. Dan leek het als gewassen en regenen dat deed het er altijd. Als het in Batavia snikheet was in de kentering, als de grijze en zwarte wolken kwamen en weer afdreven naar het zuiden, dan zeiden we: in Buitenzorg zal het wel regenen. Soms als het te erg werd, als in Batavia de nachten zelfs geen verkoeling meer brachten, als de hele natuur broeide en al wat blad was lusteloos omlaag hing, als het gras verdord was en de grond gebarsten, dan zei mijn vader wel eens als hij van kantoor thuiskwam: we gaan een koude neus halen en dan wisten we dat we naar Buitenzorg zouden gaan. Dan werd interlokaal Hotel Bellevue opgebeld en na de rijsttafel om een uur of drie in de middag, stond de auto voor ons huis en reden we weg in een feestelijke stemming. Mijn vader kon dan alle zorgen van zich afzetten en de hele weg door hoorden we hem onverstaanbaar zingen - er was eigenlijk maar één lied waarvan hij de wijs goed kende: ‘My old Kentucky Home’. Dit ene lied, het verdroogde land, de wazige bergen, het binnenkomen in Buitenzorg, het Hotel Bellevue en het uitzicht uit de kamer, ze behoren tot mijn gelukkigste kinderherinneringen en daarin is eigenlijk heel het stadje opgenomen. Als we het aquaduct gepasseerd waren, even voorbij paal * 36, rekenden we Buitenzorg te beginnen. De koelte was al lang van
*
Lengtemaat: ongeveer 1500 meter.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
81 tevoren begonnen; soms hadden we ook al onderweg regen en vaak ook, als we Buitenzorg binnenreden, dropen de bomen nog van het nat. Dan geurde alles naar aarde, vocht en gras en dan was het alsof je voor het eerst weer diep ademhalen kon. Maar je moest nog een eind rijden voor je iets van de stad te zien kreeg. Eerst voorbij de gedenknaald, aan het einde van de brede kenarilaan, kreeg je het gezicht op het witte Paleis van de gouverneur-generaal. Over het reusachtige, lichtgroene gazon liepen de herten. Verderop begon de beroemde plantentuin. Aan de overkant lagen de herenhuizen, achter palmen, lianen en varens, zwaar, log, breed en groot. Het waren oude huizen uit de jaren tachtig en negentig, uit de tijd van wipstoelen en hangsnorren. Als we langs deze huizen kwamen, waren we er ook bijna. Voor de weg naar links voerde, naar de pasar, zwenkte de auto de andere kant af en dan lag ineens het hotel voor ons: een grasperk met honderden gele bloempjes, een wit hoofdgebouw en daarboven de gekartelde top van de Salak. Aan dit binnenrijden is het beeld verbonden van iets heel lichts en helders, vermengd met een gevoel van verwachting en verademing. En vanzelf breng ik dit gevoel op oom Tjen en tante Sophie over, toen ze hier in ditzelfde Hotel Bellevue afstapten. Bij de ingang zal dezelfde mandoer hun tegemoet zijn gekomen; hij zal hen voorgegaan zijn naar boven, waar een kamer gereserveerd was met een uitzicht op de Tjiliwoeng en de goenoeng Salak. Daar werd hun in de voorgalerij nog thee gebracht toen de schemering al gevallen was. Even later was het donker, maar honderden lichtjes lagen voor hen uitgespreid. Er waren nog tot laat in de nacht stemmen van badende vrouwen en kinderen en het hoge gezang van een man. De hele nacht door zullen ze het ruisen van water hebben gehoord. Het moet hen hebben doen denken aan koude bergstroompjes en hun een idee hebben gegeven van buiten zijn. Vroeg in de morgen werden ze gewekt door het fluiten van een trein, even later hoorden ze het piepend knarsen door de bocht, daarna het uitlopen van de wielen in een geklikklak dat nog lange tijd te horen was. Een rustig, regelmatig wegstervend geluid, dat verdween en telkens nog even terugkeerde, om ten slotte in het geruis van de rivier opgelost te worden. Toen ze opstonden, lag de damp over de laaggelegen bossen en de gezwollen rivier.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
82 De goenoeng Salak was wit gesluierd, maar het duurde niet lang of het gele zonlicht brak door en trok de nevels in lange flarden uit elkaar. Het zou een stralende ochtend worden zoals bijna alle in Buitenzorg, stralend, blinkend en helder. Tante Sophie en oom Tjen maakten in de vroegte een wandeling in de Plantentuin. Ze liepen met z'n beiden door de hoge lanen van donkergroen. Langs de kronkelende paden daalden ze af naar de kletterende fontein en ze zochten de vijver op met de roze en witte waterlelies. Het was er schaduwig en koel. Toch was de natuur vol leven. Onder de struiken en onder het gras klonk het geluid van de krekels en daartussendoor het gesnerp van enkele tonggèrets. Achter de ficusbomen lag de bloementuin met de lila en roze asters. Daar moeten tante Sophie en oom Tjen ook hebben gelopen. De zon zal toen al hoger hebben gestaan en het zal warm zijn geweest, maar toch nooit zo schroeiend heet als in de laagvlakte. Dat merkte je aan de bloemen. Er waren er veel meer en de kleuren leken dieper. Maar het gevoel van hoger te zijn, meer in de bergen, kreeg je pas door de vele pijlsnel schietende beekjes en de bruisende rivier, die met reusachtige bergstenen bezaaid was. Het water was niet zoals in de vlakte bruin en zwaar, maar doorschijnend en snel. Een groot verwilderd park leek de stad wel, een mengeling van aanleg en natuur: brede, rechte wegen en kleine bochtige laantjes. De idee van tuin ging nooit verloren, de huizen leken altijd onder het groen verscholen. Ze stonden oud en vochtig onder de hoge kenaribomen. De muren waren groen uitgeslagen en een deel van de straatlantaarns stamde uit de vorige eeuw. 's Avonds was het er altijd donker. Soms ineens, vielen enige koude druppels omlaag, zelfs uren nadat de regen opgehouden had. Oom Tjen en tante Sophie gingen eerst de volgende dag verder. In de middag zwommen ze in de natuurbadplaats Tjibatoe tussen de heilige vissen in glinsterend water dat tot op de bodem doorzichtig was. Tante Sophie had een sarong aan die soms tot een ballon op-bobbelde, maar ze hadden zich slechts voor elkaar te generen, ze waren de enigen. Na afloop gingen ze in het prieel zitten en de
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
83 mandoer zorgde voor zwarte koffie die hij uit een ketel in gebarsten kopjes schonk. Op een wit bord bracht hij geroosterde maïskolven en gebakken peujeum. Het gebaar was aandoenlijk en de gehele gebeurtenis kreeg de geur van landelijke eenvoud. De volgende ochtend, vlak na het ontbijt, reed de auto weer voor en vertrokken tante Sophie en oom Tjen naar Tjidané, het grootste familielandgoed van de De Pauly's dat nog tot het Buitenzorgse werd gerekend, maar dat feitelijk al in het Bantamse lag, een kilometer of veertig naar het zuidwesten. Het was nog ruim een uur rijden langs een slingerende weg. Tjidané was niet het enige familiebezit. Er waren nog enige kleinere landerijen en verschillende huizen in Batavia - waarvan Salemba er een was - maar Tjidané was voor tante Sophie wel het land waar haar hart altijd naar toe trok, omdat ze het met kinderogen had gezien: het witte huis, de donkere tuinen en de gele sawa's; als voorstelling verzadigd, diep doordrongen van een gevoel, waarin de weemoed overheerst. En altijd is daar ook het verlangen aan verbonden naar herbelevenis. En dit was het wat tante Sophie Tjidané deed kiezen als het doel van haar huwelijksreis. Het was háár wens geweest de eerste dagen in die vertrouwde omgeving door te brengen, waar haar gelukkigste kinderherinneringen lagen. Het was of ze van dat vroegere geluk iets wilde terugvinden om het te kunnen overbrengen op haar verhouding tot oom Tjen. En wat oom Tjen betrof, hij had geen enkele reden om zijn ‘aanstaande’ niet tegemoet te komen, integendeel, hij deed het zelfs met stil plezier. Hij glimlachte om het plan van tante Sophie. Samen met haar in het domein van haar kindertijd door te brengen, wel, het betekende tot de intimiteit van haar wereld te worden toegelaten en dit streelde hem, ongewild. Tjidané was een uitgestrekt bezit dat voor het grootste deel in de vlakte lag. Hier waren de rijstvelden en de rubberbossen. Hier stond ook het landhuis, een vreemd bouwsel met klassieke zuilen, dat uit een andere wereld scheen te zijn overgebracht. Achter het huis kroop het land langzaam tegen de bergen op, een glooiend en golvend land, met diepe voren, reusachtige bergstenen die met oude erupties naar beneden waren gekomen en snelstromende riviertjes. Ze waren in de regentijd vol en bruisend. Men had ze afgedamd en gereguleerd; ze dienden voor de watervoorziening en energie. Nog ver-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
84 der en hogerop, tot achter de wolkengrens, daar waar iedere middag een grijze regensluier hing, daar groeiden thee en kina. Het was een onmetelijk land, wijd en groots, vooral als je vanuit de hoge achtergalerij van het landhuis naar beneden en voor je keek. En dan al dit omringende, zo ver het oog reikte, eigendom te weten van de familie De Pauly! Die bezat het al drie of vier geslachten. Tante Sophie vertelde altijd dat de uitgifte aan een van haar voorouders dateerde uit de tijd van het Engelse tussenbestuur toen Raffles voor zijn hervormingsplannen geld nodig had en stukken land aan particulieren verkocht. Het huis zelf was in de letterlijke zin des woords een ‘b saran’, op zichzelf een symbool van vroegere macht en rijkdom, van een leven dat in de jaren zestig en zeventig op grand-seigneuriale wijze geleefd werd. Oogstfeesten die tienduizenden guldens gekost hadden en die twee dagen en twee nachten duurden. Men kan zich nu zo'n landelijk feest nauwelijks meer indenken. Er waren dan honderden gasten, uit Bogor, Soekaboemi en Batavia en van de omliggende ondernemingen. Ze werden ondergebracht in de kamers van het huis, in de bijgebouwen en in geïmproviseerde logeerpaviljoens. Voor het overige behielp men zich met banken en ligstoelen; van werkelijk slapen kwam toch niet veel, want de verschillende ronzebonsorkesten speelden de hele dag door en tot ver na middernacht en altijd klonk de gamelan. Want er was natuurlijk ook een ander feest aan de gang dan dat der Europeanen, het eigenlijke feest, dat van de bevolking, van de opgezetenen van het land: mannen, vrouwen en kinderen. Men was anders vrolijk dan de Europeanen, meer in stilte, gezeten bij de wajang koelit. Of men bleef urenlang nontonnen en bekeek de wijze waarop de ‘orang blanda’ zich vermaakten. Omstreeks tachtig! Toen was de danswoede al naar Indië overgewaaid. Men zal dus gedanst hebben. De wals, de quadrille, de galop en de polka. De dames met dunne tailles en wijde, lange rokken, een bloem in het haar; de heren complimenteus, galant, met puntige lakschoenen en smalle pantalons. Men ziet deze mensen op het plankier draaien, wiegen en buigen tegen de achtergrond van Japanse lampions en een versiering van bamboe en klapperbladeren, naar Soendanese trant. Ze zullen ook wel gezongen hebben - midden in het Indische land! Hun eigen Hollandse liedjes van:
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
85 O, mijn lieve zwartkòp! Weet je hoe mijn hart klòpt. O, mijn lieve krullebòl, Je brengt mijn hele hoofd op hòl.
Maar zulke feesten werden al lang niet meer gehouden; het was in de loop van de jaren anders geworden, in de tijd van tante Sophies vader eigenlijk al. De gulden jaren van overvloedige oogsten en hoge prijzen waren ook toen al voorbij. Het grote huis leefde al in stilte, naar de binnenkant gekeerd, zonder uiterlijk vertoon. Tante Sophie zei soms wel eens dat het land meer verdriet bracht dan het profijt opleverde. Dat betekende dat zij - met een bezitaandeel van 3/54 - er niet meer uit trok dan ruim tweehonderd gulden per maand. Toch was Tjidané haar dierbaar. Het moet haar een gevoel van heerlijke verwachting en herkenning hebben gegeven toen ze die dag, na een wijde bocht, ineens het oude huis terugzag. Even later sloegen ze rechtsaf en aan het einde van de hoge oprijlaan - een lichtkoker in een bos van donkere bomen - stond, blakerend in de zon, het witte bouwsel. Hier resideerde oom Otto, een oudoom. Hij voerde er de scepter en beheerde het land, dat zo uitgestrekt was dat hij een onderadministrateur voor de bergcultures in dienst had. Deze was een soort ambtenaar van de familie, een zwijgzame en eenzelvige man die in een grote, eenzame pondok woonde tegen de berghelling op. Hij heette Niemantsverdriet. Een onvergetelijke naam. Oom Otto ontving hen gastvrij. Hij had de hartelijkheid van de buitenman die blij was weer aanspraak te hebben. Met open armen kwam hij ze tegemoet en hij drukte de onbekende oom Tjen bijna aan zijn omvangrijke borst. ‘Jij bent dus Tjen,’ schreeuwde hij en hen beiden lachend aanziende: ‘Jij maakt haar maar gelukkig hoor!’ Hijzelf was in de familie getrouwd, zij het op de verkeerde manier, met een voorkind van zijn oudste broer, al was zij nauwelijks tien jaar jonger dan hij. ‘Tante’ was vriendelijk, al toonde zij zich misschien gereserveerd. Ze moet zich nog maar al te goed het verzet hebben herinnerd van de familie en
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
86 wist dat men haar toch minder achtte. Maar ze was de geboren gastvrouw die weinig merken liet. Het was haar van kinds af geleerd: voorkomend en welwillend te zijn tegen haar gasten. Het grote logeerpaviljoen was in gereedheid gebracht. Ze waren altijd hartelijk welkom in de b saran, verklaarde oom Otto, maar ze moesten zich vooral vrij voelen en doen en laten wat ze wilden. De bedienden stonden tot hun beschikking. Ik ken Tjidané; als kind ben ik er geweest. Met tante Sophie en oom Tjen en met mijn ouders. Dat moet twee of drie jaar later zijn geweest, toen ik elf of twaalf was. Daarom kan ik me nog vrij veel herinneren, van het wijde om mij heen, van de vlakten en de onvergetelijke bergen, maar het merkwaardige is, dat deze indrukken van mijzelf vermengd zijn met de verhalen van tante Sophie. Ze sprak, vooral na de dood van oom Tjen, vaak over Tjidané en vooral over deze dagen met oom Tjen (‘Alleen toen heb ik me helemaal gelukkig gevoeld, later niet meer...’). Door deze verhalen heb ik een indruk van Tjidané die vollediger en zelfs levendiger is dan mijn herinnering alleen ooit had kunnen zijn. Terwijl ik zelf menigmaal zou moeten volstaan met aanduidingen als ‘iets lichts’, ‘iets groots’, terwijl er bij mij telkens stukken zouden uitvallen, kan ik dank zij tante Sophie een nauwkeurige beschrijving geven, niet alleen van het huis, maar ook van tante Sophie en oom Tjen, zoals ze daar liepen en zaten. Dit is natuurlijk geen werkelijkheid, maar verbeelding. Het zij zo, maar voor mij niet minder werkelijk. O, het huis was iets geweldigs! Iets onvergetelijks. En niet alleen om de afmetingen. Het was koel en licht tegelijk, met een onoverzichtelijk aantal vertrekken en galerijen. Wat zie ik het eerst? De diepe achtergalerij natuurlijk met die vele open deuren. Iets wits, iets helders, met veel zonlicht dat van alle kanten binnenkwam. Het moet in de vroege ochtend zijn geweest met die schuin invallende zonnestralen, lichte vlekken en langgerekte schaduwen van deuren, van piëdestals, van stoelen, tot zelfs van chevelures op de middentafel. Later op de dag, als het buiten heet en gloeiend werd, als de bergen al verwazigd waren en de lucht van kleur verschoten was, dan was het juist binnen heerlijk. Dan waren alle jaloeziedeuren gesloten en de krees neergelaten en hing er een gedempte sfeer die weldadig was. Zo bleef men na de rijsttafel nog
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
87 even zitten. De heren hadden hun kraag opengezet en de dames waaiden zich met inlandse waaiers van akar wangi wat koelte toe. Zo moeten ook oom Tjen en tante Sophie daar gezeten hebben, met oom Otto en zijn vrouw. Maar na enige tijd zullen de heren zijn opgestaan, om ‘een Engelse brief’ te schrijven. Dat was een stereotiepe uitdrukking voor een dutje doen. Ook mijn vader zei het altijd. ‘Zeg zeun,’ hoorde ik hem tegen oom Tjen zeggen, ‘zeg zeun, willen we?’ en dan had hij maar het gebaar van schrijven te maken om begrepen te worden. Oom Tjen lachte dan altijd, hij had schik in deze soort geheimtaal. De dames bleven zitten, maar ze dempten hun stem of gingen zelfs in fluistertoon verder. De mannen sliepen immers! Waar zullen deze dames over gepraat hebben? Ja, waar anders over dan over de afwezige familie, of over het toebereiden van allerlei Indische gerechten. ‘Héérlijk, weet je, maar je moet een béétje ketoembar djienten d'erbij doen.’ Ach, ik heb deze gesprekken zo vaak gehoord, dat ze bijna niet anders geweest kunnen zijn. Als oom Otto en oom Tjen zijn gaan liggen - wat ik verwacht - zal het niet lang geweest zijn. Om halfvier zullen ze al naar de badkamer zijn gegaan in hun kabaja tjina en gebatikte broek, een schone handdoek over de arm. Een uur later zullen ze in ieder geval present zijn geweest bij het theedrinken, alweer in de achtergalerij. Maar het drinken van thee was altijd maar een onderdeel van de halve maaltijd Indische snoep, die op borden en schotels uitgestald lag: kwee loepis, kwee tjeloeroet, pisang goreng, pisang reboes, geroosterde djagoeng en weet ik al niet wat. Tegen die tijd waren de krees alweer opgehaald en de deuren geopend en dan was de grootste hitte er langzamerhand af. En als het regende, kwam het heerlijke gevoel van verademing al eerder, om halfvier soms al. Al was het soms in Tjidané zelf droog gebleven, de koele bergwind met alle regengeuren kwam over de vlakte strijken en het was dan heerlijk op een van de galerijen te staan. De koelte en de geur van hout en aarde woeien je tegemoet. Nu ik me dit indenk, voel ik opeens ook de wijdheid van het land opzij van het huis en dan zie ik ook de bergen die met een regenfloers bedekt waren. Het moet in Tjidané veel geregend hebben toen wij daar waren en het is mij ook niet anders mogelijk dan tante Sophie en oom Tjen te zien, zittend in huis en buiten de regen.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
88 Er is een verhaal van tante Sophie, dat de oude opgezetenen van het land hun opwachting bij haar kwamen maken; ze wilden de kleine nonnie zien van de vorige toean kandjeng. Sommigen hadden zelfs enkele kilometers moeten lopen. Tante Sophie gaf elk van hen een geldstuk tot oom Otto een einde aan de voorstelling maakte; hij wist dat de stroom van ouderen zich tot in het oneindige zou voortzetten. Kort daarop begon het ook te regenen en het regende de hele middag door. Pijpestelen! De zon brak nog even door tussen de stammen van de rubberbomen. Toen viel de avond als een dichter wordende sluier over de door en door vochtige aarde. In het westen, tussen de stammen, bleef het nog even licht maar ook dit verkleurde tot grijs en zwart. Toen werd het kil en onherroepelijk avond. Op het land besluipt de duisternis de natuur, overdekt haar en verzwelgt haar op een wijze zo groots en volledig, dat de angst mij als kind ook altijd overviel. Als het suizende blauwe gasolinelicht met lichte plofjes aanging en ik naar de brandende kousjes kon staren, voelde ik iets van me afvallen. Maar een avond op het land heeft me als stadskind altijd met angsten vervuld die ik thuis niet kende. Want nauwelijks was de vreugdevolle verlichting ontstoken, of de eerste insekten kwamen uit het pikdonker, uit velden en struiken op het licht af. Vreselijke groene gedrochten, als uit een griezelig sprookje, met lange stokachtige ledematen en rollende oogjes. Ze konden plotseling op je afvliegen en je verschrikken door zich aan je kleren vast te hechten. Ik kende ze wel van de stad, maar op Tjidané leken deze vliegende blaren en takken - bladgroen en bruin als boomschors - veel groter en zeker talrijker. Maar ze verdwenen zodra het licht uitgemaakt werd. Daarom geloof ik ook - in ieder geval denk ik het me zo in - dat oom Tjen en tante Sophie in het donker hebben gezeten, in de voorgalerij van hun paviljoen nadat ze zich ‘lekker gemaakt’ hadden. Ik stel me oom voor, op de rotan ligstoel, in slaapbroek en kabaja. Tante Sophie naast hem, in haar Japanse zijden kimono. Ze had haar kapsel losgemaakt en wiegde zachtjes in haar wipstoel. Zo bleven ze zitten tot het avondeten. Ze behoefden zich er niet voor te kleden. Het was heerlijk in negligé te blijven, het verhoogde de intimiteit en landelijkheid. In de nu verlichte achter-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
89 galerij, onder de kristallen olielamp, zaten ze met hun vieren, de deuren open, het ondoordringbare duister om hen heen, en in ondertoon de stille rustige stem van de regen. Na afloop begaf men zich naar de voorgalerij, waar geen lampen brandden. Daar kon men in het donker zitten, languit in grote gemakkelijke stoelen. Over de enorme breedte waren tien zuilen, twee aan twee gekoppeld. Ze verdeelden de duisternis in vier ongelijke vakken. De zware meubels verzonken in de hoge ruimte, palmen moesten die opvullen. Men sprak weinig tot elkaar. Alleen oom Otto zei van tijd tot tijd wat. Hij vroeg telkens naar de familie. Hij was eruit, hij wist eigenlijk maar zo weinig van de anderen af. ‘Hier in de oedik raak je los van allen,’ zei hij glimlachend, zich verontschuldigend. Toen oom Tjen en tante Sophie naar hun paviljoen teruggingen, regende het nog, een ritselende regen met van tijd tot tijd het zachte getik op de olifantsoren voor het huis. In het licht van een hoge carbidlantaren zagen zij de lekkende bruine stammen, als rechtstandige krokodilleruggen. Ze kregen een geoliede pajoeng mee en een van de bedienden bracht later een lampoe tèmplèk als nachtlicht. Ik kan de atmosfeer van zo'n nachtelijke regen helemaal navoelen en vooral hervoel ik de onzegbare sfeer van een holle slaapkamer met daarbuiten de regen, die plotseling in een snel en onregelmatig tikken overgaat en dan weer aanzwelt tot een egaal geluid dat eigenlijk een voortdurend ritselen is. Ik zie weer dezelfde kamer waarin ook tante Sophie en oom Tjen logeerden met de hoge zoldering van zware massieve balken, ik zie weer de beweeglijke schaduwen van de muurlamp die langs het lampeglas naar boven trokken en ik voel weer de koelte aan mijn huid. Door de dichtgeslagen jaloezieën drongen de geluiden van buiten door: het lichte geruis in het gras, het gekletter op het rabat en het kolken van de overvolle dakgoten. Toch zouden al deze bij elkaar behorende geluiden versmolten zijn tot één geruststellend geluid als het gekwaak van de kikvorsen er maar niet geweest was. De godganse nacht door! Dat verschrikkelijke gesnork, dat afschuwelijke holle gebas en opdringerige gerèk-kèk-kèk dat de ganse nacht door aanhield en de lucht uit elkaar scheen te scheuren. Het drong door de jaloezieën heen, sloeg tegen de muren terug en vulde de ruimte. En zelfs toen
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
90 midden in de nacht de regen ophield, blééf het uitbundig doorkwaken, nog tijdenlang. En na de kikkers waren het de krekels. In de stad waren ze er ook wel - nooit is de tropische nacht zonder dat bekende, driftige en prikkende geluid - maar op het land lijkt dit massaal versterkt tot één golvend ademen, een neerdrukken en terugveren van een krachtige geluidsmassa tegen een massieve aarde. Maar al deze geluiden zullen verstomd zijn kort voor het opkomen van de zon, als dan die geweldige stilte valt die in de tropen elk aanbreken van de dag aankondigt. Een stilte, even volkomen en groots als het nog slapende land zelf. Ik heb tante Sophie horen vertellen van wandelingen in de omgeving, van tochten te paard, van het picknicken in een hoger gelegen pasangrahan, van het baden in de rivier. Ik weet daardoor dat de ochtenden droog waren en die moeten heerlijk zijn geweest! Ze vertelde dat zij en oom Tjen in Tjidané heel vroeg opstonden, dat ze zich baadden in de donkere, grijze badkamer bij het lichtje van een oliepitje en dat ze dan achter de logeerkamer gingen zitten met een kop sterke koffie, om te kijken naar het lichter worden van de hemel achter de bergen. Dan gingen ze ook wandelen. Ze zullen de hoofdweg zijn afgegaan die langs de onderneming voerde, een vochtige weg met karresporen en telkens een vergezicht op de lichtgroene sawa's. Daarlangs stonden ook de Chinese tokootjes die van alles verkochten, van rijst af tot haarspelden toe. Het rook in die winkels altijd naar trasi en naar sterk geurende bevolkingstabak. De kasten bestonden uit opeengestapelde melkkisten. Ze waren bruin geworden en glad door het jarenlange gebruik en altijd lagen er pakken lucifers in met kleurige merken. Er was een toonbank waarop een Chinees telraam lag. Tegen de wand waren vaak langwerpige rode stroken papier geplakt met Chinese tekens erop. Ze bevatten spreuken die een levenswijsheid inhielden, soms ook enkele dichtregels, naar men zei. Langs de weg moeten al de etensstalletjes hebben gestaan met dampende rijst, sambal en op aarden borden stukjes mpal (droog gebakken vlees) of rempèjè en altijd k tan met kintja en geraspte klapper. De sfeer van deze landelijkheid is mij altijd bijgebleven. Aan die weg stond ook de woning van de assistent-wedana met een heg van rode wolfsklauw. Op het erf stond een tjempa-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
91 kaboom. Opzij van dit huis voerde een binnenweg de sawa's in. Daar stond het desaschooltje en altijd waren er kinderstemmen die in koor iets riepen. Soms was er ook zangles en zongen ze Hollandse liedjes: van een karretje dat langs de zandweg reed of het Makkers vooruit, de zeilen gehesen. En dat diep in het binnenland te midden van sawa's en bergen! Wat zal het er in de vroege ochtend koel zijn geweest, vooral na een nachtelijke regen en het zal overal geroken hebben naar kruiden, hars en vruchten. Langs de b saran, misschien enige tientallen meters daarvandaan, liep een ravijn. Het behoorde nog tot het erf en langs de oever was een smal pad gehakt dat naar beneden voerde. De treden waren gemetseld, er waren kunstmatige terrassen en pergola's met afhangende stephanotis. Deze weg voerde naar de ‘badplaats’, niet meer dan een begroeid stuk van de snelstromende bergrivier, met helder doorschijnend water. Er lagen grote bergstenen in die op natuurlijke wijze een meertje afdamden. Het water was nergens diep, alleen bij de bocht, daar waar de rivier het meest beschut was, kwam het voor een volwassene tot het middel. Ik zie tenminste oom Tjen zo staan, rillend van de kou, want koud dat wás het water. Het kwam dan ook vanuit de bergen, van ruim duizend meter hoog. Ja, het waren de ochtenden die Tjidané zo verrukkelijk maakten! Als ik met mijn herinnering te rade ga, is het eerste wat ik ook zie: een doorschijnende ochtendnevel tegen rubberbossen en dan de achtergalerij met het vroege zonlicht zoals ik dat al beschreven heb en dat van alle kanten binnenstroomde. En dan de bergen! In de ochtend helder, met alle dalen en groeven erin getekend, in de middag flauw en wazig, verschoten van kleur tot iets wat eerder wit was dan blauw of grijs. 's Avonds konden ze paars zijn en soms als het geregend had, rood, wijnrood. Ook de luchten in Tjidané waren prachtig! Streperige, gerafelde wolken tegen het vallen van de avond en daartussen het gekleurde licht, soms van een roze dat aan zijde herinnerde, tot lila en blauw toe. In het oosten werd het 't eerste zwart en niet lang daarna viel de duisternis. Terwijl binnen de lampen werden aangestoken, groeide buiten het donker, gonzend van insekten en ondoordringbaar diep. Tot weer de ochtend kwam en een nieuwe kringloop begon.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
92 In deze omgeving van zon en bergen, van schaduwen en helle vlakten, van kinderherinneringen en ruisende regens, beleefden tante Sophie en oom Tjen hun eerste en misschien enige idylle. Ze wees haar man op de boengoerboom met lila bloesems, opzij van het huis, die zij zelf geplant had. Hij was zelfstandig opgegroeid en toch door haar tot leven gebracht. Samen met haar man bezocht ze de lugubere vleermuisgrotten die zo dikwijls in haar dromen gespookt hadden en samen reden ze te paard langs smalle paden de berg op tot waar de pasangrahan was. Daar brachten ze de nacht door, slapend onder dunne dekens. In de b saran toonde ze hem de kamer met de roodplavuizen vloeren, waar ze geboren was; ze liep op blote voeten op het koele, glanzende marmer van de galerij en zocht de plaatsen op waar ze als kind gespeeld had: het koetshuis, de rijstschuren en de padidroogvloeren. Het was of ze achter een verloren droom aanliep! Maar terwijl ze zoekende was, werd ze overvallen door het telegram uit Batavia: ‘Verzoeke overkomst.’ Met deze twee woorden werd de idylle wreed verstoord en dezelfde middag nog vertrokken oom Tjen en tante Sophie. Toen ze tegen de avond moe en gealarmeerd uit de auto stapten, stond tante Christien hen op de voorgalerij al op te wachten. Er was natuurlijk wel enige verwondering en tante Christien lachte ook wel verlegen, maar ze was toch heus ‘zó ziek’ geweest, zei ze, dat ze dacht dood te zullen gaan. Ze voelde zich nu veel beter, al was ze nog misselijk, maar dat zou nu zich een kind had aangekondigd! - voorlopig wel zo blijven, had de dokter verklaard. Dus toch, ondanks de val van de trap! De zusters omhelsden elkaar zeer ontroerd. Tranen van vreugde. Wat een geluk, wat een innigheid! Wat een blijde verwachting - in dubbele zin zelfs!
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
93
5 De onverwachte thuiskomst had allen verrast. Van het voortzetten van de huwelijksreis was onder deze familieomstandigheden geen sprake meer. Hoe oom Tjen zich zijn wittebroodsweken moet hebben ingedacht, weet ik niet, maar het werden vier dagen in plaats van vier weken. In het begin was het een grote drukte en er was afleiding genoeg, want nu moest er nog in de haast verhuisd worden. Tante Christien en haar man zouden uit het hoofdgebouw trekken en het rechter zijpaviljoen gaan bewonen, tante Sophie en oom Tjen bleven in het grote huis. Dat was voor het huwelijk al afgesproken. Wel herinner ik mij met zekerheid, dat er eerst sprake is geweest van een eigen huis. Ik herinner me zelfs nog dat mijn moeder en tante Sophie in de ochtenduren op zoek gingen, dat er vele overwegingen waren, maar dat oom Tjen ten slotte toegaf en erin toestemde om in het familiehuis van de De Pauly's te trekken. Voor tante Sophie was dit de prettigste oplossing, dat was duidelijk. Er vormden zich nu weliswaar twee gezinnen, maar de familieband kon behouden blijven. Het had eigenlijk niet beter kunnen uitvallen! Maar men zou de huishoudens scheiden. Tante Sophie zei dit met nadruk tegenover oom Tjen: de gezinnen zouden hun ‘eigen leven’ leiden en tegelijk zou ze haar zuster kunnen zien en spreken wanneer ze dit wilde. Het was maar een korte overloop die het paviljoen met het huis verbond. Ja, dit was de oplossing. Bij alle verandering kon het vertrouwde behouden blijven. Tante Christien richtte zich geheel nieuw in: ze schafte de wipstoelen en etagères af en kocht moderne, zware fauteuils en een groot schilderij met een rokende paarse vulkaan erop tegen een roze achtergrond. Misschien wel een Dézentjé! Aan haar zuster liet ze de oude familiestukken: de buffetten, de zilveren waterkaraffen, de kristallen kroonlampen en de Chinese muurborden. Ja, zelfs het familiebed, dat reusachtig was, met veel koper
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
94 en krullen. In dit bed heeft later oom Tjen ziek gelegen, in dit bed is tante Sophie gestorven. Eerst na haar dood werd het onttakeld, uit elkaar gehaald en in de goedang opgeborgen, omdat het definitief bleek ongeluk aan te brengen. Maar toen het als bruidsbed voor tante Sophie en oom Tjen zou dienen, had niemand daar nog enig idee van. In de dagen die het jonge paar in Tjidané doorbracht, hadden twee djaits de laatste hand gelegd aan de klamboe. Die was van de fijnste tule, naar oudindische trant opgemaakt met kanten stroken en vleugels en versierd met toefjes van oranjebloesem. De gehele kamer geurde ook naar melati. Oom Tjen kende deze opmaak en de aandoenlijke symboliek ervan en hij glimlachte. Hij zag hoe zijn bruid in de slaapkamer met afgewend gelaat haar zware kapsel losmaakte voor een prachtige triple-miroir met cuivre-de-poli-lijst. De inrichting was rijk, oud en kostbaar. Bracht het leven in dit oude huis in de eerste tijd nog nieuwe gevoelens, spoedig - al te spoedig, werd het gebeuren van alledag weer sleur en leek het leven net zo gladgestreken als de lakens die over de bedden lagen. Ach, er was voor tante Sophie eigenlijk ook zo weinig veranderd! De meubels stonden na de bruiloft weer op hun oude plaatsen, de galerijen roken weer naar carbol en naftaline, naar zeep en poetscrème. Ook voor de bedienden was weinig veranderd, ze bleven ‘nonna’ tegen tante Sophie zeggen en zijzelf liep weer als vanouds kwetterend door het huis: ‘Sp-èèèèèn! Ajo, toch Midin, waar zit je nou weer?! Je zat natuurlijk weer een strootje te roken, hè? Jij wordt súf, jij! Die rook stijgt in jouw hóófd op. Ik geloof dat jij opium schuift,’ en dan: ‘Mana koentji saja?’ (‘Waar zijn mijn sleutels?’) Meestal had zij ze zelf in haar sleutelmandje gedaan of lagen ze bij de hand. Ze was nu eenmaal een beetje rèwèl. De jongere bedienden konden er niet tegen, alleen Midin bleef er (uiterlijk tenminste) onverstoorbaar onder. Zo was zij nu eenmaal (‘werkzaam’ zei ze altijd van zichzelf). En dan hoor ik weer die slofjes tikkend over de vloeren gaan. Ze trok overal tafelkleedjes recht en speurde naar voetafdrukken op de tegels of naar een mierenpaadje langs de muur. En ze deed het misschien met nog meer ijver dan tevoren. Ze had zichzelf immers de reputatie gegeven van een uitzonderlijk nette huisvrouw en die had ze nog eens nadrukkelijk tegenover oom
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
95 Tjen en zijn familie te bevestigen. Haar netheid werd onbegrensd! In haar ratelend spreektempo getuigde ze eens tegen mijn moeder: ‘Weet je Lien, dat ik zelf de pot van de wc schoonmaak. Ik laat zo iets niet aan de bedienden over!’ Alle romantiek van de huwelijksreis naar Tjidané was ongemerkt verdwenen en verjaagd door de geur van poetsmiddelen en het gerinkel van de sleutels. Wat er toen in oom Tjen omgegaan moet zijn? Misschien voelde hij zich de eerste tijd nog beschermd door de overstelpende zorgen van tante Sophie en genoot hij van de welgesteldheid die uit de gehele leefwijze bleek. Men at overvloedig; rijsttafel 's middags, Europese tafel 's avonds en vaak schonk men wijn. De hoeveelheid was altijd berekend op enige mensen meer en altijd gingen er grote hoeveelheden naar de bedienden. ‘Boléh toeroen,’ * zei tante Sophie met een blik de schalen overziende; het was een gewoontegezegde, want het sprak vanzelf. Niemand bekommerde zich nog om de bestemming van deze etensresten. Nu ineens weet ik ook dat de scheiding tussen de twee gezinnen niet geheel doorgevoerd is, want ik zie nog allen aan tafel zitten - in de grote achtergalerij van het hoofdgebouw - en tante Christien en Dubekart waren er ook bij. De maaltijden - ik weet het nu zeker - zijn altijd gemeenschappelijk gebruikt. Vaak waren er gasten of logés, maar de meesten behoorden op de een of andere manier tot de familie. Hoe oom Tjen ook direct hierin werd opgenomen men besprak alle familiezaken met hem - hij moet zich altijd min of meer gast hebben gevoeld in eigen huis. Na enige tijd begon het gevoel hem te drukken nooit eens alleen te zijn met zijn vrouw. Altijd waren er mensen om hen heen, elk ogenblik kon hij in de achtergalerij en zelfs in zijn slaapkamer zijn schoonzuster ontmoeten en zij klepperde voortdurend: over kennissen en bedienden, over de toekang kebon en over japonnen. Ze hoorde bedienden uit en gaf de verhalen door aan haar zuster, fluisterend als iets waar oom Tjen buiten stond. Hij ergerde zich aan haar aanwezigheid, maar hij kende de verhouding tussen de zusters te goed om niet terug te houden wat hem soms op de lip-
*
Letterlijk: ‘Kan naar beneden’, dat wil zeggen, naar de bijgebouwen, waar de bedienden woonden.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
96 pen lag. Hij gewende zich eraan van den beginne af rekening te houden met allerlei delicate situaties en hij leerde gevoeligheden ontzien, hij leerde verdragen en zwijgen. Net als zijn moeder vroeger, vermeed hij alle woordengehaspel; ook hem was zo weinig een ruzie waard en hij liet zich spoedig vangen in een netwerk van dwingende maatregelen die tante Sophie met veel tact doorzette. Zij was tiranniek op zachte wijze, ze eiste nooit, ze vroeg slechts, doch met aandrang en ze liet nooit af. Hierin lag de kracht van haar bewind. Wat oom Tjen in den beginne onmogelijk scheen, geschiedde na enige tijd. Zo ging hij zelfs een flanellen buikband dragen en riskeerde rodehond, waar hij reeds als kind last van had gehad - ter wille van Sophie. Haar zorg en angst voor hem, die zij achter al deze tirannie duidelijk liet uitkomen, deden hem ten slotte bezwijken. En zo deed ze met zoveel. Of oom Tjen zich onder dit alles ongelukkig gevoeld heeft? Vermoedelijk niet, het gevoel was althans niet acuut. Het lag nu eenmaal in zijn aard voortdurend af te ronden en om te buigen. Hij kon veel verdragen zonder grote spanningen bij zichzelf op te roepen. Misschien staat zijn gemakzucht hier ook op de een of andere wijze mee in verband; wie zal het zeggen? Wat tante Sophie betreft, zijzelf was getrouwd en tegelijk omgeven door haar familie; het gaf haar een gevoel van stille voldaanheid, meer verlangde ze voorlopig niet. Haar leven had er alleen een betekenis bij gekregen door de zorg die ze aan oom Tjen kon besteden. Haar liefde voor hem - en zijzelf gebruikte dit woord liefde veelvuldig en met nadruk - bevatte iets van een instinct, een instinct om voor iemand te zorgen, om zich aan iemand te binden en dit kon ze nu volledig op oom Tjen richten. Ze reageerde op hem met al wat in haar was aan zorg en zorgzaamheid, maar het leek soms of tante Sophie te gejaagd en te vluchtig leefde om werkelijk aandacht te hebben voor het leven van een ander. Ze liep eraan voorbij, voortdurend op zichzelf gericht. Haar zorg en toewijding voor oom Tjen waren ongetwijfeld oprecht, maar ze kwamen niet voort uit een begrip voor zijn overwegingen, ze leidden niet naar zijn innerlijk. Het kwam niet in haar op dat de verhoudingen voor hem anders lagen dan voor haar, dat de herinnering aan Winny enige onzekerheid en verwarring zou kun-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
97 nen stichten en twijfel zou kunnen wekken omtrent wat hij gedaan had. Bij haar was weinig van dit alles, veel eerder een nieuwe zekerheid, een beslistheid om over hem te beschikken, over zijn vrijheid, over de wijze waarop hij kijken mocht, over zijn zachtheid, tot zelfs over zijn buikklachten toe. Ze stelde hem op dieet en zijzelf maakte de sterke bouillon en de nasi tim, waarin een kippepootje was gekookt. Ze wekte de indruk van de hele dag bedrijvig te zijn en telkens vroeg ze: ‘Hoe voel je je, jong?’ ‘Gaat wel,’ antwoordde hij en glimlachte. Het was of hij altijd meegaf en vanzelf werd dan de druk weer opgeheven. Toch moet in deze tijd de herinnering aan Winny al bij hem zijn opgekomen. Haar lieflijk beeld moet hem in deze eerste maanden reeds telkens verschenen zijn - meer dan ooit bemind en betreurd. Oom Tjen had na zijn huwelijk mijn moeder nooit meer over Winny gesproken. Hij repte met geen woord over haar, hij hield de herinnering aan haar angstvallig voor anderen wee, hij borg die op, zoals men een dierbare foto ergens in een kast opbergt met het gevoel: het is beter zó. Maar op een zondagochtend kwam hij onverwachts, ditmaal zonder tante Sophie. ‘Wat is er Tjen, is Sophie ziek geworden?’, want zijn trekken stonden vreemd en ernstig. Hij schudde het hoofd en vroeg toen langzaam en aarzelend of ze met hem meeging - hij wilde naar het kerkhof. Mijn moeder was verschrikkelijk aangedaan. Ze antwoordde met geen woord, ze wenkte alleen maar een van de bedienden en zei: ‘Sopir soeroeh madjoe’ (‘Laat de chauffeur voorrijden’). Na afloop vertelde mijn moeder, geheel overstuur nog, van de korte, maar dramatische scène, waarvan zij nog geen uur tevoren getuige was geweest. Wát zich afgespeeld heeft, weet ik nu nog niet. Ik zie mijn vader nog naar haar luisteren en toen langzaam het hoofd schudden. ‘Godverdomme,’ zei hij zacht. Ik had hem nog nooit horen vloeken. Als kind wist ik toen reeds, dat er iets achter zat, wat hij niet zo gauw kon verwerken, iets schokkends. Wel weet ik de zacht en langzaam uitgesproken woorden van mijn moeder: ‘Tjen is niet gelukkig.’ Mijn moeder was niet iemand om iets verborgen te houden, ze heeft altijd slecht geheimen bewaard, maar hier heeft tante Sophie nooit iets van geweten. Ook niet in later tijd toen de rim-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
98 pels van het water alweer waren rechtgetrokken. En oom Tjen kennende, weet ik dat hij zichzelf nooit verraden heeft, met geen blik, met geen enkel gebaar. Hij scheidde tante Sophie zoals hij haar zag en zoals ze was, van het inniger beeld dat hij van Winny behouden had, een ongeschonden beeld van iets oneindig liefelijks en stils. Dit was zijn privé-romantiek; die behield hij voor zichzelf. Tante Sophie zei wel eens: ‘Tjen is zo stil weet je, ik geloof soms dat hij nog aan zijn meisje denkt,’ maar ze zei het op een toon alsof ze de verklaring toch ergens anders zocht. Ze was eigenlijk nauwelijks verontrust. Voor haar was Winny dood en ondenkbaar als rivale, omdat zij zich een rivaliteit niet anders dan zo reëel mogelijk kon indenken. Wat de herinnering aan een geliefde dode voor iemand betekenen kan en wat speciaal Winny voor oom Tjen heeft betekend - om haar treurig leven, haar ‘geheim’ en haar zachtheid - daar heeft tante Sophie nooit enig idee van gehad. Winny was niet meer dan een naam voor haar, een naam die oom Tjen bovendien zorgvuldig vermeed tegenover haar te noemen. Ze stond buiten zijn gevoelsleven en hij van zijn kant liet het maar zo. Naarmate de maanden verliepen, richtte tante Sophie haar aandacht hoe langer hoe meer op haar zuster, die - zoals ze het uitdrukte - een ‘godsgezantje’ verwachtte, en minder op oom Tjen. De grote familiegebeurtenis die op komst was, begon in toenemende mate beslag op haar te leggen. De beide zusters, maar vooral tante Sophie, verdiepten zich in allerlei mogelijkheden. Zou het een jongen of een meisje worden? Zou het blank zijn of weer donker? De kansen waren onberekenbaar. Midden op de dag, maar soms ook 's nachts, sloeg de angst tante Sophie wel eens om het hart. Het beeld van de grootmoeder maakte zich dan los uit een vaag verleden: een donkere vrouw die ze enige malen in de bijgebouwen had gezien, toen zij nog een meisje van zes of zeven jaar was. Tante Christien zelf was wel niet onverschillig gestemd, maar toch minder geïntrigeerd door de verschillende mogelijkheden van huidkleur en ze verdiepte zich ook minder in allerlei sombere gissingen. Het voornaamste was, dat zij nu ook een kind droeg, al moest ze daarvoor alle denkbare bezwaren van een zwangerschap onder-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
99 vinden. Ze droeg ‘zwaar’ en liep daardoor erg moeilijk. Enige weken voor de bevalling kreeg ze dikke enkels. Ze zag er bleek en moe uit, ze had altijd dat gevoel van ‘pegel’, van de ledematen niet te kunnen uitstrekken. Ze kreeg ook last van duizelingen en van een overslaand hart, kortom het was een hele waslijst van zwangerschapsklachten en tante Christien gaf zeker enige malen per dag een bulletin uit: stijf en moe in de ochtend, dikke benen in de middag, een gejaagd gevoel voor het naar bed gaan, en daartussendoor lichte tot matige misselijkheid. Tante Sophie was voortdurend bezorgd; ze maakte zich over elk symptoom nerveus en raadpleegde verschillende doekoens. Die masseerden, betastten, bekeken tante Christien aandachtig en verklaarden eenstemmig dat het kind een meisje zou zijn, want tante Christien droeg niet alleen zwaar maar ook breed, vooral als men haar zo van achteren bezag. Intussen werkten drie naaisters in de achtergalerij aan het uitzet, dat vanzelfsprekend van tante Sophie zou komen. Naarmate de dagen verstreken, snorden de machines gehaaster en het tikken van de slofjes van tante Sophie op het marmer klonk driftiger en gejaagder dan ooit tevoren. De bedienden kregen geen rust, ze joeg ze voortdurend op en na enige tijd was de stemming volmaakt die van een ‘gekkenhuis’, zoals Dubekart verklaarde. Ze raakte in haar eigen bedrijvigheid verstrikt en kon zich mateloos opwinden. Oom Tjen moet haar met verbijstering hebben aangekeken, want zo zag hij haar voor het eerst. Hier moet hij niet op gerekend hebben. Enige dagen voor de bevalling viel tante Christien in onmacht. Het gaf een hele consternatie. Vanaf dat ogenblik week tante Sophie nauwelijks van de zijde van haar zuster. Ze verzorgde haar geheel, ze waste haar tweemaal per dag, kamde haar haren en regelde het hele huishouden. Tante Sophie kwam nu ook bij haar zuster in het paviljoen slapen. Hoe oom Tjen dit alles gevonden moet hebben, zal ze zich vermoedelijk slechts terloops hebben afgevraagd en hij zweeg, doch moet reeds geweten hebben dat haar familie zich altijd tussen haar en hem zou schuiven en dat hij voortaan onherroepelijk op zichzelf aangewezen zou zijn. Maar het was voor hem in het bijzonder moeilijk dit te aanvaarden. Hij was er de man niet naar. Zijn gevoeligheid, zijn behoefte
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
100 aan verstandhouding en intimiteit hadden hem bestemd voor een ander leven. De geboorte van Kitty zal altijd in de familieoverlevering blijven voortbestaan als de ‘muizebevalling’ van tante Christien. Deze ‘muizebevalling’, mijn hemel! geen detail is ons bespaard gebleven; letterlijk alles hebben we moeten meebeleven! Kitty werd op een zondag geboren, dat was eenvoudig niet te vergeten, omdat het in verband staat met het verhaal van de dokter die niet op tijd was en die later naar Priok bleek te zijn gegaan om daar in ‘Petit Trouville’ in zee te gaan baden. Hij moest driemaal worden opgebeld voor hij kwam, nog juist op tijd om de navelstreng te kunnen doorknippen! Tante Sophie had hem eigenlijk de deur willen wijzen en hem als huisdokter ‘ontslaan’, maar hier was Dubekart met rust en waardigheid opgetreden en hij had in het belang van het kind erger weten te voorkomen. En de dokter zelf, wel, die had lachend complimenten gemaakt over de verrassend snelle partus en de snelle uitdrijving van de placenta, die tante Sophie altijd, op z'n Indisch ‘het kleine zusje’ noemde. Maar wat eigenlijk álles goed had gemaakt en alle 0boosheid zo spoedig had doen zakken, was dat Kitty een lief blank en blond kindje bleek te zijn! Ditmaal had het Europese bloed van haar grootvader zich niet verloochend, Gode zij gedankt, want het begon er werkelijk op te lijken dat de getinte huid en het donkere haar voorgoed de familie waren binnengedrongen. Kitty viel er in elk geval buiten en dit bracht een ongekende vreugde teweeg, waar zelfs de bedienden deel aan moesten hebben. Er zou een s lamatan worden georganiseerd om deze blijdschap te vieren en om Toean Allah te danken voor het hemelse geschenk. Maar hier, dat weet ik, zijn langdurige onderhandelingen aan voorafgegaan. Een hadji uit een naburige kampong werd ontboden. Die moest natuurlijk voorgaan in het dankgebed en zou ook voor de benodigde etenswaren, bloemen en koffie te zorgen hebben. Hij bleef op de stoep van het huis staan, maar was toch door zijn kleding al van de anderen onderscheiden: een geruite sarong plèkat, een shantoeng jasje en een witte kopiah, het teken van zijn uitzonderlijke positie. Eerst nadat tante Sophie hem daartoe verlof had gegeven, begon hij te praten, maar toen ook met een
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
101 grote omhaal van woorden. Al wat tante Sophie vroeg, was natuurlijk mogelijk, hij was de welwillendheid en tegemoetkomendheid zelve en hij vond bij zijn uiteenzetting de passende houding van leverancier én man van aanzien tegelijk. Over de kosten werd niet gerept en eerst toen tante Sophie - alweer volgens de traditie - daar op het allerláátst naar vroeg, antwoordde hij hoffelijk in termen van onderling hulpbetoon. Toch weet ik zeker dat de prijs de geveinsde verrassing van tante Sophie zal hebben opgewekt en dat daarna nog langdurig ‘getaward’ is. De onderhandelingen verliepen volgens het bekende, vaste patroon. Maar hoe het ook zij, in de middag tegen vieren, zaten de verschillende bezoekers in de bekende ‘overloop’ op uitgespreide tikars. Ze luisterden naar het uitspreken van de Arabische formules die de voorganger vanuit zijn geopende handen scheen op te lezen. Van tijd tot tijd vielen ze in met een galmend ‘Amien’. Voor hen lagen op schalen en gewikkeld in pisangblad, de verschillende spijzen. In het midden brandde geurige wierook. Zeer merkwaardig en natuurlijk zeer vermeldenswaard, was het zéér bijzondere feit, dat Kitty, volgens tante Sophie, ‘hélemaal schóón’ op de wereld was gekomen, ze was zelfs niet ‘nat’ geweest. En nu moesten wij het maar geloven of niet, maar ‘weet je hoe het kwam?’ Wel, tante Christien had voor Kitty's geboorte elke dag klapperwater gedronken. ‘Dat werkt reinigend,’ zei tante Sophie nog. Ofschoon ze de vroedvrouw had laten begaan (‘ik heb maar niets gezegd’), had ze het wassen van het kind en het indruppelen van de ogen totaal overbodig gevonden: ‘Aàààch, ze willen nou eenmaal laten zien dat ze dat kunnen.’ Kitty bleek een dikke beer te zijn. Haar eerste gewicht was respectabel, al verschilden de cijfers nog wel eens. In elk geval schommelde het in de vele verhalen tussen de acht en twaalf pond. En zelfs als men het minimum gewicht neemt, mocht het kind er zijn. En dat met zo'n kleine moeder die bovendien ‘nogal nauw’ was volgens de verklaring van de dokter en de mededeling van tante Sophie. De korte bevalling die wel erg pijnlijk was geweest, bleek tante Christien meer te hebben aangepakt dan men aanvankelijk dacht. Het kind huilde veel, van den beginne af; het brulde soms uren achter elkaar en dat maakte een ieder in huis overspannen. De bedienden werden van het kastje naar de muur
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
102 gejaagd en nog meer uitgescholden dan anders. Na enige dagen bleek de oorzaak: tante Christien had te weinig. Er stonden nu twee mogelijkheden open: kunstvoeding met al de rompslomp van dien of nog beter - als dat tenminste mogelijk was - een goede min. Die kwam op aanbeveling van de doekoen met een onverstoorbare baby in een slèndang, een meid zoals tante Sophie zei, die ‘vrij uit de ogen keek’, en op harde toon praatte. Ze heette Waginem en al scheen haar naam erop te wijzen, ze kon geen Javaanse zijn en dat bleek ook. Haar vader behoorde tot het vrije Boeginese zeemansras en ‘die kijken je altijd zo brutaal aan’. Ze was nog jong, eigenlijk zelf nog een meisje, en toch was dit haar tweede kind. Waginem kwam met haar baby in de bijgebouwen wonen nadat ze eerst door de dokter was gekeurd. ‘Je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn met die inlandse meiden!’ Er werd in de kamer van tante Christien een balé-balé geplaatst en daarop moest Waginem liggen tijdens de voeding. Ook nu weer bleek haar vrijmoedigheid, zelfs tegenover Europeanen. Ze gaf te kennen het kind alleen in de slendang te willen voeden en alle gesputter van tante Sophie ten spijt geschiedde alzo. Waginem die op een stoel plaats nam en de blanke Kitty aan haar bruine borst nam, o het was zo ellendig voor tante Christien om dat aan te zien! Tante Sophie was elke keer aanwezig om de tepels eigenhandig met een watje en boorwater te reinigen. Waginem grijnslachte erom, maar liet het in dit geval gelukkig begaan. Het huilen van Kitty hield op. Tante Christien kreeg het kind elke keer weer hikkend van oververzadiging in bed terug. Het sloeg vanzelf een nachtelijke voeding over en kwam voortreffelijk bij. Tot zover ging alles dus uitstekend, tot het incident met Dubekart. Hij was op een keer binnengekomen tijdens een voeding. Misschien deed hij toen heel gewoon, maar misschien ook had hij Waginem te lang geobserveerd, in elk geval had zij veelbetekenend gelachen, heel even, maar zo brutaal, dat het de beide aanwezige zusters koud over de rug was gelopen. En dit feit gevoegd bij alle recalcitrante allures, was de aanleiding om Waginem eens flink onder handen te nemen. Het resultaat was, dat Waginem ‘l pas’ vroeg en ze ging, de
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
103 volgende dag al, met opgeheven hoofd. Welke verklaring zij aan de bedienden heeft gegeven weten wij niet. Tante Sophie zal er wel naar gevraagd hebben, maar nooit zal ze het juiste antwoord hebben gekregen. Na Waginem kwam geen andere min; liever Bear Brand melk uit blik dan weer zo'n risico te lopen. Tante Sophie bereidde alle voedingen voor en zo kon men haar alle uren van de dag bezig vinden met het verdunnen en opwarmen van de melk en het uitkoken van de flessen en spenen. En wonder boven wonder! Ook deze voedingswijze ging goed tot opluchting van de hele familie. Nu konden ze ‘zo'n brutale inlandse slet’ als kiespijn missen. Het nadeel was alleen dat Kitty zo aan een speen gewend raakte dat ze, toen ze al drie jaar was, nog met een fles naar bed ging, zij het met vanillestroop gevuld in plaats van met melk. Maar dat kon men toen niet weten. Tante Christien bleef zich na de bevalling nog lange tijd moe voelen - ze bleek bloedarmoede te hebben en moest veel liggen. En al zou ze het nooit hebben laten merken, tante Sophie was hier eigenlijk dankbaar om. Nu kon ze het kind onder voorwendsel dat haar zuster rust moest hebben, mee naar haar kamer nemen. Daar gaf ze het de fles, verschoonde en waste het, na enige tijd nam ze het geheel in beslag. Zo bleef het enige weken totdat tante Christien langzaam herstelde en Kitty weer opeiste. Het viel tante Sophie hard het kind af te staan. Nu ze het zo lange tijd had verzorgd, in haar armen had gevoeld en urenlang in een slendang had gedragen, nu ze voor het kind wiegeliedjes had geneuried die ze zich nog uit haar eigen kindertijd herinnerde, kwam vanzelf het sterke verlangen bij haar op naar het moederschap, doch met elke maand groeide de teleurstelling. Toen de dokter geen uitkomst bracht, ging mijn moeder met tante Sophie naar ‘de Chinese vrouw’. Die woonde in de benedenstad * en had in die tijd een zekere bekendheid. Ze was helderziend en verkocht allerlei djamoes, waarmee ze zoals mijn moeder eens zei ‘al vele vrouwen geholpen had’. Als de andere Europeanen zich achter krees en gesloten
*
Het lager gelegen, noordelijke stadsdeel, waar het ‘Chinese Kamp’ lag.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
104 jaloezieën hadden teruggetrokken, in de hete namiddag, als mijn vader sliep en oom Tjen op kantoor zat, werd het rijtuig ingespannen, de mylord, die sinds we een auto hadden, nog maar weinig gebruikt werd. In de brandende zon, achter de neergelaten zeilen, reden we de lange weg van Molenvliet op. Ik herinner me de zengende hitte, de dwarrelende stofwolken en de vreemde leegte op straat. Tante Sophie en mijn moeder spraken dan fluisterend. Na enige tijd sloegen we linksaf, want ‘de Chinese vrouw’ woonde in Gang Kenanga, diep in, voorbij de gasfabriek. Het was een klein stenen huisje dat van buitenaf onbewoond leek. Op het erf groeiden slechts onkruid en vochtig mos. De voorgalerij was leeg. Er hing alleen een bestofte gloeilamp, die misschien als nachtverlichting diende. Geen mensenhand kwam hier ooit orde brengen, alles was aan zichzelf overgelaten, aan het stof, aan de verwering en het spinrag. Daarachter woonde de vrouw die volgens de verhalen schatrijk was. Toch vroeg ze nooit geld voor het consult. Het zou haar macht slechts verzwakken, zei ze. Wel stelde ze het zeer op prijs als men een geldelijk offer bracht aan de geest die haar tot deze hulp aan mensen in staat stelde. Voor deze geest was een apart kamertje ingeruimd, waarin een klein ledikantje stond met een goor-gele miniatuurklamboe, een kussentje en een goeling. Op dit bedje (met rode klamboehaakjes!) heb ik tante Sophie meer dan eens enige bankbiljetten zien neerleggen. Ze waren de volgende maal altijd verdwenen. Het rook er binnen altijd naar vocht en sterk riekende bloemen. De geur was zwaar en zacht. Deze atmosfeer had voor mij als kind iets onzegbaar beklemmends en beangstigends. En alles werkte daartoe mee: de geheimzinnigheid die bij deze tochten altijd betracht werd, het ritueel bij het binnentreden van het kamertje - we moesten onze schoenen uitdoen - en ze vroeg altijd verlof om binnen te mogen treden - en niet het minst de gestalte van de Chinese vrouw zelf. Ze was onbeschrijflijk mager en met - o, het schrikwekkendste aller details! - een snor, een werkelijke snor, lang en dun. ‘Njonja koemis’, heette ze ook overal. Al deze herinneringen zullen voor mij altijd verbonden blijven aan een wereld van schimmel, van een halfduister, dat occulte machten en krachten verborg. In de keuken waar ze ons wel eens bracht - het vertrek van
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
105 een alchimist! - stonden flessen niet gemagnetiseerd water, met afdrijfmiddelen en liefdesdranken. Dit terrein, dat weet ik nu, grensde aan dat van de misdaad, aan corruptie en vergiftiging, tóén voelde ik er alleen de onveiligheid van - de bedreiging die eerst 's nachts buitensporige vormen kreeg. Tijdens de seance zaten tante Sophie en mijn moeder op lage houten bankjes, zijzelf zat op een matje. Door het vertrek zweefde wierook en voor zich had ze een beslagen spiegel waarin ze de toekomstbeelden zag. ‘Ik zie drie gestalten,’ zei ze telkens, ‘duidelijk drie,’ en dit deed tante Sophie weer voor enige tijd volharden. Ze bleef de djamoes drinken, die ze - al was ze een Indische - met walging tot zich nam, ze bleef bloemenoffers brengen op het kerkhof en ze liet elke malam djoemahat (de avond van donderdag op vrijdag) ‘m njan’ branden om de geesten welgevallig te stemmen. Volgens onbevestigde berichten in de familie (maar hier wist zelfs mijn moeder niets van) maakte ze ook een tocht naar het heilige kanon in de benedenstad. Als dat zo is geweest, zal ze als de duizenden onvruchtbare vrouwen voor haar op het kanon zijn gaan zitten en zal ze bloemen en geld geofferd hebben. Toen alle doekoens en alle offers bleven falen, toen de dokter haar ten slotte ook ‘weinig hoop’ gaf, ging ze geen honden fokken, geen katten en geen papegaaien, maar wierp ze zich op de administratie van ‘het nieuwe Kantoor’. Oom Tjen werkte bij de posterijen in Batavia; hij was daar hoofdcommies en hij had zelfs - dat is me altijd verteld - een afdeling onder zich. Een positie die niet ongunstig was, zeker niet, als we zijn vooropleiding en zijn leeftijd in aanmerking nemen. Maar voor tante Sophie, voortkomend uit een geslacht van landeigenaren die tonnen verdiend hadden en tonnen verliezen konden en die zelfs het hooghartige Binnenlandse Bestuur naar hun hand konden zetten, voor haar leverde deze ambtelijke baan van ondergeschiktheid toch niets op. In Painan was oom Tjen aan zijn notariaat begonnen, welnu, hij moest zijn studie weer opvatten en zij zou de dagelijkse leiding op zich nemen van een door oom Tjen te organiseren bureau voor de administratie van huizen en landerijen. Dat zou met familiekapitaal gaan werken en kon misschien later wel omgezet worden in een notariskantoor.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
106 Op een familiebijeenkomst werd hiertoe besloten. Het andere, linker paviljoen, werd ontruimd en daar werd het bureau gevestigd dat in korte tijd tot grote bloei kwam en later in een naamloze vennootschap werd omgezet. Maar tante Sophie gaf dan ook al haar energie aan het nieuwe bedrijf, vooral in de eerste tijd. Ze ontpopte zich als een voortreffelijke zakenvrouw en onder haar hoede waagden de klerken het niet hun tijd te verlummelen. Haar hoge en snerpende stem maande tot steeds meer en grotere nauwgezetheid. De rompslomp nam haar in beslag en leidde haar verlangen in een andere richting. Door het werk leerde ze ook de zorgen en moeilijkheden van haar man kennen en vanzelf werd ze zijn deelgenoot. Dat gaf haar het gevoel van nader tot hem te zijn gekomen en hij van zijn kant, prees haar tegenover iedereen als zijn grote steun. Intussen bemoeide ze zich - waar de tijd dat toeliet - met het meisje, de kleine Kitty, die er werkelijk allerliefst begon uit te zien, mat blank met glanzend blond haar. Ze trok het naar zich toe en verplichtte het op allerlei wijzen aan zich. 's Middags mocht Kitty in het grote bed slapen, tussen haar en oom Tjen in en spoedig was ze meer bij tante Sophie dan bij haar moeder. Ze kende geen onderscheid meer en noemde beiden ‘tante’. Het was voor tante Christien een hard gelag, maar ze liet het begaan, ter wille van haar zuster, te meer daar er zich na enige tijd een tweede aanmeldde. Het werd een duidelijk getinte jongen met donker haar en het was ditmaal om de drommel geen ‘muizebevalling’. Er kwam ook geen s lamatan. Tante Christien bleek bovendien zo uitgeput, dat een bloedtransfusie nodig was. Midden in de nacht werd ze naar het ziekenhuis gebracht. Dagenlang bleef ze zoals men het zegt ‘zweven tussen dood en leven’ en eerst na drie weken keerde ze met haar kind terug, maar nog uiterst zwak. In die tussentijd mocht Kitty bij tante Sophie in het hoofdgebouw slapen. Eerst werd het bedje overgebracht, maar langzamerhand verhuisden ook de andere meubels naar de nieuwe kinderkamer. Toen tante Christien eindelijk weer op de been was en voorzichtig aan de dagelijkse bezigheden kon beginnen, allereerst aan de verzorging van de baby, toen scheen het gewenst dat de kleine Kitty voorlopig nog in het hoofdgebouw bleef logeren. Dat duurde zo enige maanden en daarna bleek het weinig zin
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
107 meer te hebben opnieuw een verandering aan te brengen. Er brak een tijd van betrekkelijk geluk aan. Tante Sophie vond voldoening in de vervulling van de dubbele taak die ze zich had gesteld en was rustiger dan ooit tevoren en dit had natuurlijk zijn invloed op oom Tjen. Hij glimlachte opgelucht en stemde in met een ander plan: de aanleg van een tennisveld achter op het erf. Struiken werden opgeruimd, vogelkooien werden verplaatst, paggers werden neergehaald en een grasmat werd gekweekt. Ik zie in die tijd koelies werken met een wals. Ik zie een veldsproeier en ik zie nog het uitstrooien van het graszaad dat uit Singapore was gekomen. Op dit veld, dat altijd verrukkelijk rook, heb ik zelf tennissen geleerd van oom Tjen. Hij was de beste speler. Ik zie hem nog staan zoals hij een bal afwachtte. Een lange, magere gestalte met een witte smalle broek, witte tennisschoenen, maar - merkwaardig - altijd met zwarte sokken. In die tijd alleen weet ik dat er ook kennissen kwamen, niet alleen familie; jongelui van het kantoor van Dubekart, die overigens zelf niet meespeelde. Men bleef soms nog lang napraten in wijde rotan stoelen op het gras en wachtte de avond af. Soms ook werd een lamp buiten gebracht en het gebeurde ook wel eens dat er mensen bleven eten. Ook herinner ik me het eenvoudig buitenzitten op een maanavond. De maan zelf was een raadselachtig gele bol met altijd dezelfde vlekken: kraters, bergkammen en diepzeeën, een fosforescerend oog, dat een zwavelachtig licht uitwierp over de toppen van de bomen. Daaronder waren de schaduwen inktzwart. Tegen het huis was ook het klimop met de spierwitte bruidstranen in een veld van levende, zwartgevlekte blaren. Opzij hingen de orchideeën onder de pergola's, wit ook alweer, diepwit, vleesachtig, half dier half plant, maar in de avond zacht geurend, zo zegenend als een mens maar wensen kan. Op zo'n maannacht viel ook de stilte over de mensen en klonken de stemmen gedempt. Een ieder genoot van dit ‘klimaatschieten’. De rust was uit de hemel gedaald... tot de gebeurtenis kwam die in de familie altijd is aangeduid met ‘de overplaatsing’. We zeiden tot elkaar: ‘O, ja dit is voor de overplaatsing gebeurd’ of ‘dat is erna gekomen’. Een mijlpaal in de tijd! Dubekart werd benoemd tot agent van het Blauwhoedenveem te Bandjermasin, op Borneo. Dat betekende een belangrij-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
108 ke positieverbetering die hem voor alles moet zijn gegaan, maar ook: een overplaatsing. Hij wist al maanden tevoren van zijn benoeming af, maar hij had ter wille van de lieve vrede in huis gezwegen. ‘Ik meen hiermee goed te hebben gehandeld,’ moet hij later verklaard hebben. Maar toen het bericht bij de zusters kwam sloeg het in als bliksem en donderslag. Er ontstond in huize Salemba een spektakel dat enige uren later in ons huis doordrong en ook mijn moeder tot ontbranding bracht. Tante Sophie overlaadde Dubekart met verwijten en ze ging als een furie tekeer. Ze verklaarde dat een scheiding van de kleine Kitty haar dood zou betekenen, maar tegen zijn kalmte en onverzettelijkheid moest ze het afleggen. ‘Dan spijt het mij,’ eindigde hij in zijn gebruikelijke schrijftaal, ‘dat ik je het onredelijke van je houding niet kan doen inzien.’ Hij vertrok een maand later naar zijn nieuwe standplaats. Tante Christien zou na enige weken volgen. De weken werden maanden, maar ten slotte vertrok ze toch en Kitty ging mee. De dag van het afscheid moet voor de hele familie een zware dag zijn geweest en voor oom Tjen niet het minst. Er is weinig fantasie voor nodig om te weten hoe onhandelbaar tante Sophie geweest moet zijn. Doodgaan deed ze overigens niet. Wel gaf ze zich meer dan ooit aan het kantoorwerk. De godganse dag knetterde haar stem door het huis. De klerken verschreven zich, de lopers bezorgden verkeerde brieven en als haar man thuiskwam, overstelpte ze hem met klachten en grieven. Ze verweet hem zijn lauwheid, zijn gebrek aan initiatief en zijn heulen met de bedienden. Hoe onredelijk hem de verwijten ook toeschenen, ook hier was hij de wijste partij die woordenwisselingen vermeed, omdat hij wist dat ze op hevige botsingen zouden uitlopen. Ik herinner me behalve die korte tussenpoos, eigenlijk nooit anders dan dat tante Sophie ‘zenuwachtig’ was, dat ze broom slikte en de hemel mag weten welke andere verdovende middelen nog meer. Ze leed aan hoofdpijnen - ‘zware zenuwhoofdpijnen’ - en aan tientallen andere kwaaltjes en ze sprak altijd op vurige toon over: ‘vréselijke pijn’... ‘zó ziek geweest’ enzovoort. Toch moeten volgens mijn moeder deze telkens terugkerende klaagzangen pas later zijn gekomen, na ‘de overplaatsing’. Ikzelf herinner me niet anders dan spanningen en soms mateloze zelfverheffing.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
109 Er heerste zolang ik mij dit kan herinneren, een sfeer van onrust, van spanning die elk ogenblik tot ontlading kon komen. Het hele huis was ervan doortrokken, het hing aan de muren en lag over de meubels. Mijn moeder hoor ik nog zeggen: ‘Het is net elektriciteit die in de lucht zit.’ En sloeg de bliksem eenmaal knetterend in, dan was het rumoer niet van de lucht, dan vlogen de bedienden, dan kropen de honden de kamers in, dan kakelden de kippen en krijsten de kaka's, maar zweeg oom Tjen. Men behoeft maar eenmaal zo'n inslag te hebben meegemaakt om oom Tjen, de bedienden, de dieren en haarzelf te beklagen. En zoals op een onweer een alles overstromende stortbui volgt, zo kwam ook altijd na zo'n explosie de onvermijdelijke huilbui, het onbedaarlijk snikken dat ikzelf overigens maar eenmaal heb behoeven aan te zien. En om op de vergelijking door te gaan, zoals daarna ook de lucht opklaart en schoongeveegd wordt, zo kwam ook de rust tijdelijk in het huis terug. Dan was de bui overgedreven en was tante Sophie de beminnelijkheid, de vriendelijkheid en zorgzaamheid zelve, dan lachte ze weer haar kort rollend lachje, dan werd oom Tjen overweldigd door betuigingen van hartelijkheid. Maar ze wilde nooit herinnerd worden aan scènes als deze; ze wiste ze telkens weer uit haar leven weg en verlangde het ook van anderen. Deze uitbarstingen pasten eenvoudig niet bij de figuur die zij tegenover anderen en zichzelf wilde zijn. Hoewel ze misschien wel altijd zo geweest is, moet ze toch pas later - en dit stemt overeen met wat mijn moeder zei - die krampachtigheid hebben gekregen, die voortdurende behoefte tot de opbouw van een andere figuur om haar heen dan zijzelf was. Het ontmenselijkte haar, het maakte haar onbenaderbaar, omdat ze steeds een ander voor zichzelf schoof en ze verloor elk vermogen om iets of iemand anders dan zichzelf te zien: háár leven, háár lot, háár kwalen. Maar wanhoop en kwelling lagen opgesloten in de verbetenheid waarmee ze haar rol speelde, in de wijze waarop ze haar klachten voortbracht en waarop haar eindeloos gepraat ten slotte altijd weer langs andere mensen en dingen naar haarzelf terugvoerde. In deze staat hebben wij tante Sophie in 1922 achtergelaten.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
110
6 Tante Sophie en oom Tjen naast elkaar staande op de kade in Priok. Het zou de laatste keer zijn dat we ze samen zagen. Oom Tjen als altijd even mager, tante Sophie na haar huwelijk iets dikker geworden en een beetje snotterend. Wij stonden op het promenadedek van de Rembrandt, het mailschip dat ons naar Holland brengen zou, het land dat ik gewend was ‘mijn vaderland’ te noemen, maar dat ik nog nooit gezien had. Misschien stelde ik me er daarom zoveel van voor. Het was gloeiend heet en het licht was ondraaglijk schel. We wuifden met onze zakdoeken naar al onze familieleden en vrienden die we in Indië achterlieten. Langs de vele ruggen van de mensen die over de reling hingen, zocht ik op de helle kade tussen de kleiner wordende witte en gekleurde gestalten naar oom Tjen en tante Sophie. Ze waren er nog, maar toen ik het een ogenblik later nog eens probeerde, kon ik ze al niet meer vinden. Op halve kracht stoomden we de haven uit en schoven langs de pieren. Ik zag opeens mijn vader achter mijn moeder aanlopen die ingehouden snikte. Hij vergezelde haar naar de hut. Ze moet zich toen - dat begrijp ik eigenlijk nu pas allemaal - volkomen verlaten hebben gevoeld. Ze had tot dan geleefd in een groot Indisch familieverband van broers en zusters, van neven en nichten, al dan niet aangetrouwd. Daar paste ze nu eenmaal in en alleen als onderdeel van dat geheel scheen ze te kunnen ‘functioneren’, te kunnen denken, voelen en handelen. Voor het eerst werd ze uit dit verband gerukt. Ze moet zich hulpeloos en stuurloos hebben gevoeld. Mijn vader was de enige die haar overbleef uit een vertrouwde sfeer, maar hij behoorde toch niet tot de familie. Hij kon haar het verlies van haar achtergrond niet vergoeden. Zij zou nu haar Indische leefwijze moeten missen, haar ochtend bezoeken, haar eeuwige bereddering, maar ook haar familiep rkara's, haar gesprekken met baboe Bèot, haar voorspellingen en haar tuin met melatistruiken en tjempakabomen. Dit alles week weg in een nevelig verschiet
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
111 van masten, schepen, rook en zinken daken. En voor haar een nog flauwer verschiet van een verkleurd-blauwe lucht en een bleke zee. De kade zou nu leeg zijn. De mensen zaten weer in hun auto's en nu zouden oom Tjen en tante Sophie, als alle andere wegbrengers, over de Priokweg naar huis rijden. Ze zouden in Salemba aankomen, het erf op rijden en daarna misschien in de achtergalerij gaan zitten om wat na te praten over ons, maar wij zouden daar niet meer bij zijn. Wij stonden nu op het dek van het schip. Dit was het enige werkelijke: dit schip, het bruisen van het water en de wind. Het begin van de reis was niet erg bemoedigend, vooral niet voor mijn moeder. In de straat Malakka begon het schommelen al. De Indische Oceaan was woelig en we hadden tegenstroom. Wat het schip betreft, het slingerde, stampte, kreunde en piepte zo, dat het klassieke grapje van de dronken Rembrandt alom onder de passagiers opgeld deed. Het werd weer opgepoetst en ging voor een geestigheid door, van hand tot hand, van mond tot mond en drong zelfs tot mijn moeder door. Ze lag bleek en ziek in haar couchette, in een broeiend hete hut, waar het naar vernis, eau de cologne en pepermunt rook. Eerst in de Rode Zee kwam ze boven, op het dek. Vanzelf vond ze aansluiting bij een clubje, waaronder de onvergetelijke Roos Blondeau, wier wijze van lachen nog jaren daarna terugkeerde in haar verhalen. Ze lachte volgens mijn moeder aldus: ‘Ki-ki-ki-ki-ki-ki-ki...’ precies als het piepen van het houtwerk bij stormweer. ‘Te èrg jij toch, Roos!’ Roos had kennelijk Chinees bloed. Ze was klein en dik en vrolijk en erg jaloers op haar veel jongere man, een ‘charmeur’ zoals mijn moeder niet zonder voldoening zei. Hij was ‘stout’ zeiden de andere dames, maar ik herinner me alleen maar een lange, stijve Indischman met een klein snorretje die zich altijd correct trachtte voor te doen. Hij was ouderwets hoffelijk, in het bijzonder voor de jongere dames en zeer in het bijzonder voor een ervan die Jeanne Dom heette en die natuurlijk uit Djokja kwam. Dan was er nog een oudere Atjeh-officier met een overigens nogal onschuldig litteken van een klewang over zijn voorhoofd. Hij had nog een ander litteken, zei hij altijd in damesgezelschap, maar dat kon hij niet vertonen. Hij kon erg geestig zijn.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
112 De laatste die ik me van dit gezelschap herinner, was een effectenmakelaar uit Soerabaja die Bloot heette. Hij stelde zich altijd voor als: ‘Ik ben Bloot.’ De geestige Atjeh-officier had een onbetaalbaar leuk gezicht getrokken. Hij was altijd verzekerd van de bijval van Roos. Kortom, het was een interessant en geanimeerd clubje van oudindisch-gasten dat zich mateloos verheugde op een verlof in Europa en dat daar de vreemdste voorstellingen van moet hebben gehad. De stemming bereikte haar hoogtepunt toen we door het Suezkanaal voeren. 's Avonds werd er op het dek gedanst en de volgende ochtend waren we in Port Said. Het clubje ging gezamenlijk aan wal en betaalde z'n tol aan goochelaars en slangenbezweerders, aan curiosa en Egyptische sigaretten. Tegen de avond zouden we weer vertrekken, maar toen bleek de geestige Atjeh-officier niet aan boord te zijn. We voeren al weg toen hij nog met een motorboot van de havenpolitie langszij werd gebracht. Men bleek hem te hebben beroofd. Hij was onthutst en een beetje terneergeslagen, maar toch nog geestig genoeg om de plaats van de diefstal niet te onthullen. Hij liet het de dames raden en won daarmee aan mannelijk prestige. Een week later, in de vroege morgen bij een zware wind, werd de Rembrandt in de haven van Genua getrokken. De Atjeh-officier toog naar Parijs, ‘La Ville Lumière’ zoals hij op z'n Frans zei. We ontmoetten hem daar met geverfde haren, gemanicuurd en gepedicuurd. Parijs was ‘geweldig’, zei hij, maar de vrouwen vielen hem tegen en hij prees zijn jonge Soendanese concubine, die hij in Indië zo achteloos verlaten had. Hij fluisterde mijn vader iets in het oor en stikte haast van het lachen. Mijn moeder hield niet van ‘zulke dingen’, verklaarde ze later. Mijn vader glimlachte verlegen en zei alleen: ‘Wat wil je toch anders van die vènt.’ Van Parijs reisden we rechtstreeks naar Den Haag, waar we 's avonds onze intrek namen in Vieux Doelen. Het was guur en winderig en de takken van de bomen aan het Voorhout zwiepten heen en weer. Mijn moeder rilde en had het koud. De volgende ochtend werd er tegen de deur getikt en bracht de chasseur een telegram. Het kwam uit Batavia. Een welkomsttelegram van tante Sophie en oom Tjen! Mijn moeder was erg ontroerd en zei: ‘Wat doet het je toch goed dat ze daar in Indië in gedachten bij ons zijn.’ Mijn vader antwoordde niet. Hij was stiller dan ooit.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
113 We woonden al in een eigen huis toen de eerste brief bezorgd werd. Die was met de volgende boot gekomen en bevatte daarom eigenlijk nog weinig wat het vermelden waard was. ‘Het leven gaat zijn gewone gang,’ schreef tante Sophie. Wel was ze langs ons huis gereden en had ze gezien dat de nieuwe mensen er al in zaten en dat de melatistruiken op het voorerf verdwenen waren. Vermoedelijk omdat ze het uitzicht belemmerden. En mijn moeder had ze juist altijd met zoveel liefde gekweekt! Het was haar dagelijkse bezigheid in de vroege morgen: de gang langs de geurende heg en het plukken van de bloemen, waarvan ze er altijd enkele in haar kondé stak. De nieuwe mensen waren natuurlijk totoks, zei mijn moeder. Die hadden geen gevoel voor een Indische tuin. Ze waren altijd zo kasar. Zij was vanaf de eerste dag in Holland zeer gebeten op de totoks. Dat mijn vader er een was verplichtte haar tot geen enkele consideratie. ‘Die totoks,’ begon ze altijd weer, ‘zijn vies’; behalve dat ze zich niet tjèbokten, waren ze ook anderszins niet zindelijk op hun lichaam, zei ze, en ook dat ik maar nooit met een ‘echt Hollands meisje’ moest trouwen. ‘Baoe bangké,’ snoof ze verachtelijk. Mijn moeder was niet gelukkig in Holland. Ze wilde terug voor het verlof verstreken was - ze had heimwee naar Indië - maar mijn ouders bleven veel langer, jaren langer zelfs, door de omstandigheden daartoe gedwongen. Toen het besluit eenmaal gevallen was - na lange overwegingen en veel aarzeling - gingen we ook verhuizen naar het Statenkwartier. We kwamen in een ruim huis te wonen aan een stil plein. Ik kreeg behalve een eigen slaapkamer, ook nog een afzonderlijke ‘studeerkamer’ die op een paar bomen uitzag en die ik me altijd bij regenweer voorstel. Ik kon het leven voortzetten van het verwende enige zoontje op voorwaarde dat ik me nooit onttrekken zou aan de altijd aanwezige blik van mijn moeder. Zo leefden wij enkele jaren in de gebruikelijke afwisseling van de seizoenen, te midden van Hollandse huizen en Hollandse mensen, maar aan de horizon, achter de einder, doemde nog altijd - ook mijn - ‘land van herkomst’ op. Er waren avonden dat ik plotseling dwars door alles heen, dwars door de balken, de muren en de deuren, de oude verwaaide klapperbomen zag, opzij van ons oude huis, tegen de achtergrond van een lichte avondhe-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
114 mel. In dit decor stond natuurlijk de maan, de heldere, gele maan, in een wijde lichtkring. En dat voorspelde altijd woelingen, moeilijkheden, rampen en ongeluk. En dan hervoelde ik weer het onheilspellende ervan. Maar soms ook riep de herinnering aan diezelfde maan dat onvervangbare gevoel van stilte en geluk op, troost, verzoening en diepe verzadiging. Bij het neerschrijven van dit alles: als het bij mij al zo was, hoe moet het voor mijn moeder geweest zijn? De band met Indië was er altijd; in gedachten, door ontmoetingen met andere Indische mensen en door de brieven. We werden door de lange, verwarde verhalen van tante Sophie op de hoogte gehouden van wat er gebeurd was, voor de ‘integratie’ van de natuur en de omgeving zorgde onze herinnering wel. Zo schreef tante Sophie dat er een zwaar onweer was geweest en dat de bliksem in een van de klapperbomen op het achtererf was geslagen. ‘Je weet wel, in die middelste,’ schreef ze en natuurlijk wisten we het. Vanzelf bracht ik dan een correctie aan in het beeld, uit een soort behoefte om ‘bij’ te zijn. Langs de straatweg, zo ging tante Sophie verder, was men verschillende kenaribomen aan het kappen, de Chinese martavaan was omgevallen, de ramboetanboom zat weer vol rode trossen, ‘Lizzy’ (een van de honden) was weer loops en de wc was verstopt (‘onze beerputten zitten bóórdevol!’) en zo ging het altijd door: één ononderbroken stroom van feitjes, gebeurtenisjes en belangen, afgewisseld met commentaar. Op een dag bleek Midin te zijn weggelopen. Hij had geen ontslag gevraagd; hij was er op een keer alleen maar niet meer. Zijn kamer was verlaten, hij had al zijn bezittingen meegenomen. Ik zag hem ineens voor me met zijn muizegezichtje. Hij moest altijd standjes in ontvangst nemen. Hij deed dat zwijgend, met een zekere gelatenheid. Het was bijna een routinehouding voor hem geworden. Elke opstandigheid zou trouwens nutteloos zijn geweest, want hij was onherroepelijk aan de familie gebonden. In vroeger jaren was hij wel eens een paar keer weggelopen, omdat het optreden van tante Sophie hem ‘maloe’ had gemaakt tegenover de andere bedienden, maar hij was altijd teruggekomen, ‘met hangende pootjes’, zoals tante Sophie zei. Daar in de oedik, waarheen hij altijd vluchtte (in een eeuwig heimwee ook naar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
115 het landleven, dat staat voor mij vast!) bleek hij op den duur niet meer te kunnen aarden. Hij vermagerde altijd en werd ziek, omdat hij niet meer passen kon in de leefwijze van de desa en het sobere voedsel niet meer verdroeg. Dan brak de dag van de terugtocht aan en hernam hij zijn plaats in het oude gareel. En na elke nederlaag in de reeks van nederlagen, die Midin als een natuurlijk proces van opgang en neergang was gaan zien, werd hij vaster gebonden aan de familie en was hij meer dan ooit overgeleverd aan de grillen van tante Sophie en tante Christien. Hij was in jaren niet meer weg geweest, maar nu was het toch ineens weer gebeurd, schreef tante Sophie. Ze had al eerder gemerkt dat er iets haperde en op een dag had hij amok gemaakt en was met ‘een boos hoofd’ weggelopen. Met superieure kalmte wachtte tante Sophie de eerste tijd zijn terugkomst af, maar toen hij weken wegbleef, verloor ze haar zekerheid. De verontrusting was in elke brief te lezen, want zonder Midin bleek het mechanisme van het huishouden maar slecht te functioneren. Tot hij opeens weer verschenen was! Dat meldde tante Sophie onmiddellijk. Ze glorieerde, maar tegelijk was ze opgelucht en dankbaar. Hij was berooider en magerder dan ooit tevoren, vervuild en verlaten. Verlaten door zijn jonge vriendin! Hij had haar leren kennen op een besnijdenisfeest in de kampong achter Salemba en zij was aangetrokken door zijn wijze, geruststellende woorden en zijn aanzien als man van welstand. En hij van zijn kant zag waarschijnlijk ineens de mogelijkheid nog wat kleur te geven aan zijn eentonig leven van dienstbaarheid aan anderen. Hij moet een breuk met tante Sophie geforceerd hebben. Alleen om vrij te zijn. In twee maanden was het proces voltrokken. Hij had al die tijd in de kampong gewoond, terende op zijn spaargeld tot het te verwachten einde kwam. Toen volgde weer de vernederende gang naar Salemba. Tante Sophie las hem dit keer flink de les, want ze had nu een machtig wapen in handen. Dit alles schreef ze en ook wat ze gezegd had: ‘Wie wil toch met zo'n oude kakèk trouwen; scháám jij je niet?’ Ik weet nog dat mij, toen ik dit las, een gevoel van medelijden bekroop en sympathie voor de arme Midin. Die oude, trouwe Midin, die met zijn romantiek op hol geslagen was en die nu boeten moest door als pandeling van de familie zijn verdere
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
116 leven te slijten. Voortaan mocht hij zijn spaargelden niet meer zelf besteden. Ze werden door tante Sophie van zijn salaris afgehouden en naar de Postspaarbank gebracht. Haar zucht tot beredderen, oeroesen, zorgen en heersen dreef haar naar de beschikking over zijn vrijheid. Ze stelde Midi eenvoudig onder haar curatele. Een andere keer weer schreef tante Sophie dat oom Alex op oudejaarsavond uit Soekaboemi was overgekomen om de jaarwisseling ‘en famille’ te vieren. Tante Sophie had het erg prettig gevonden, al had het samenzijn op zulke dagen veel van zijn bekoring verloren sinds het vertrek van tante Christien naar Bandjermasin en sinds ook wij weg waren. ‘Wij hebben op jelui gedranken, Lien, op jelui gezondheid en dat wij jelui gauw weer hier zullen zien,’ maar het omgekeerde zou eerder gebeuren. Op die bewuste oudejaarsavond had Alex zijn zuster langzaam voorbereid op de geboorte van een kind - naar de woorden van tante Sophie: ‘bij die inlandse vrouw waar hij mee samenleeft.’ Achteraf bleek het al geboren te zijn; het was een meisje. Het had tante Sophie geschokt en haar herinnerd aan iets, waar ze liefst niet aan herinnerd wilde worden. ‘Ik schaam mij voor mijn eigen broer, Lien,’ voegde ze eraan toe. Het was zo vreemd, zei ze, dat zijzelf en tante Christien ‘zo goed terecht waren gekomen’, maar dat oom Alex zich zo weinig aan de familienaam en de familietraditie gelegen had laten liggen. ‘Die vrouw’ was wel goed voor hem en ze verzorgde hem voorbeeldig, maar tante Sophie zei toch dat ze het nooit ‘prettig’ had gevonden. Ze begon altijd zachter te praten als ze over ‘de kwestie’ kwam te spreken. Dan ging ze meestal in fluistertoon over en soms zelfs bewoog ze slechts met nadruk haar lippen: ‘Jàmmer ja, met - een - inlandse - vrouw,’ terwijl haar gelaat van onzegbare droefenis sprak. ‘Vréselijk,’ zei ze en dan sloeg ze onveranderlijk haar lange oogleden neer die zich gewillig om de oogbal plooiden. En één keer, alsof ze een diepzinnigheid uitsprak: ‘Onze familie moet juist aan rasverbetering doen, Lien, niet zó...’ En nu was het gekomen: een kind! Weer was een ‘inlandse tak’ uitgebot en alweer was de donkere huidkleur dieper de familie binnengedrongen. Vréselijk, toch! Het was altijd duidelijk aan tante Sophie te merken, dat het
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
117 haar moeite kostte te spreken over dit tere punt. Er was een terughouding in haar, een gêne, die tekenend zijn voor de gevoeligheden, waar al deze mensen als tante Sophie door beheerst worden. Juist in de verzwijging en in de verdraaiing gaf zij zich bloot. Haar opvatting over huwelijk en concubinaat, over ras en huidkleur waren geen andere dan die van de klasse waartoe zij behoorde en het vooroordeel van deze klasse was ook werkzaam toen tante Sophie en tante Christien er bij oom Alex op aandrongen het kind voor de wet te ‘erkennen’, waarmee het dan ‘Europese’ zou worden. Hij had wel wat tegengestribbeld, want hij wist natuurlijk wat het betekende: ook een Europese opvoeding en vroeg of laat, een onttrekking van het kind aan de moeder, de kosten en de andere verplichtingen nog daargelaten. Oom Alex had al jaren in concubinaat geleefd met Titi - zo heette ‘die vrouw’ maar dit was het eerste kind. Het bleef er alleen niet bij! Na Fonnie kwam Joyce en na Joyce kwam Deetje. Ze waren elkaar opgevolgd met tussenpozen van anderhalf tot twee jaren. Na de laatste had tante Sophie echter kort en bondig tegen haar broer gezegd, dat hij er nou maar eens mee moest ophouden. Misschien heeft tante Sophie hem toen een belofte afgeperst. Of hij zijn belofte gehouden heeft weet ik niet, in ieder geval heeft hij niet meer dan deze drie erkend. Bij de geboorte van elk van hen had tante Sophie zich met de auto naar Soekaboemi gespoed, maar het was elke keer weer een teleurstelling geweest. ‘Zwárt Lien,’ rapporteerde ze aan Holland, ‘en niet maar zo'n beetje getint, maar ècht dónker!’ In de brieven van tante Sophie lazen wij de barometerstand van haar gemoed af. Er waren nogal wat schommelingen en op een depressie volgde vaak een wolkeloze hemel, na regen kwam zonneschijn, na treurnis ook vreugde. De vreugde was de terugkeer van tante Christien en de kinderen uit Bandjermasin en dat betekende voor haar in de eerste plaats Kitty. Met geen woord sprak ze over haar zwager Dubekart. O, het was zulk een gelukkige brief! Zij die zich om geen enkele kerkelijke plicht bekommerde, die de dominees als bemoeials van de vloer weerde en die bepaald onchristelijke voorstellingen van het hiernamaals had, zij schreef dat zij van vreugde haar handen gevouwen had en God dank had gezegd. Nu zou ze ‘haar kind’ (dat was natuurlijk
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
118 Kitty) weer terugkrijgen! Een kleine teleurstelling bij de grote vreugde was wel, dat tante Christien haar zuster erop voorbereidde dat ze niet meer op Salemba zouden terugkeren, maar een eigen woning zouden betrekken, maar door zulke tegenslagen liet tante Sophie zich niet terneerslaan. Ze was bereid deze keer de strijd met Dubekart aan te binden. Want hier zat hij natuurlijk achter. Ditmaal had zij de sterkste wapens in handen en had ze de omstandigheden mee. Als ze maar eenmaal in Batavia waren en voorlopig op Salemba zouden logeren! Met dezelfde zachte tirannie waarmee ze oom Tjen aan zich had gebonden, overwon ze ook ditmaal Dubekart; met vriendelijkheid, mildheid en zachte druk, maar ook hier moet ze geen ogenblik hebben afgelaten. In ieder geval herinner ik me - ook voor later - nooit anders dan dat tante Christien en Dubekart in het grote paviljoen woonden. En Kitty kan ik me eigenlijk alleen maar in het hoofdgebouw denken, als het kind van twee moeders. De terugkeer, het afhalen van de boot, het is ons alles haarfijn beschreven. Tante Christien zag er slecht uit, vermoeid en bleek en ook veel ouder geworden in die paar jaren. Ze had het daar dan ook niet prettig gehad en was dolblij ‘terug’ te zijn. Er is niet veel fantasie voor nodig om het weerzien te reconstrueren. De ontroering en de tranen - de vreugdetranen! - zullen wederzijds zijn geweest. En Dubekart zal er met oom Tjen bij hebben staan kijken. En dan de kinderen! Ze waren nu tien en acht. Kitty was snoezig geworden, met prachtig ‘goudblond’ haar en een heel zachte, matblanke teint, ‘en Lien,’ schreef ze erbij, ‘je zou het niet zeggen voor zo'n kind van tien, maar al een beetje vrouw, weet je.’ Tjalie bleek ook ‘een lieve jongen’, maar het leek haar wel of hij donkerder was geworden en de meisjes van oom Alex begon te evenaren. Maar zelfs dit detail vermocht niet de vreugde van de eerste dagen te temperen. Ook oom Tjen had zich blij getoond. ‘Misschien kom je nou meer tot rust,’ had hij gezegd. ‘En dat geloof ik ook,’ had tante Sophie eraan toegevoegd. Een alleraardigst detail nog: Midin, met tranen in zijn ogen, had de beide kinderen omhelsd. Hij was op de knieën gevallen, roepende ‘Allah, njò... nòn...’ en telkens had hij hun handen gegrepen en had ze over de armen gestreeld. ‘Ontróerend, Lien, wèrkelijk,’ en Midin werd in de zevende hemel verheven. Wat konden die inland-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
119 se bedienden toch trouw en aanhankelijk zijn - tenminste de ouderen zoals Midin, die nog niet waren opgehitst door de ‘communisten’. Daarop volgde een ietwat alarmerend verhaal van brutale vruchtenverkopers en een afdoende kritiek op de ethische regering. Neen, die inlanders kregen hoe langer hoe meer praats. Was haar laatst niet op het postkantoor het volgende overkomen: een inlander had tegen haar gezegd (in het Hollands nota bene!): ‘Mevrouw u moet op uw beurt gaan!’ Stel je vóór! Ze had hem direct op z'n nummer gezet; in het Maleis natuurlijk. Echt brutaal werden ze. ‘Heus, Lien,’ schreef tante Sophie, ‘ze kennen hun plaats niet meer.’ En de regering trad daar niet tegen op, integendeel, die deed allerlei dingen die de inlanders natuurlijk als zwakheid zouden uitleggen en vooral de G.G. ging hierin voor. Hij was zo proinlands, dat hij het paleispersoneel een vrije middag in de week had gegeven. En zij was ook al zo halfzacht. Stel je voor, toen de chauffeur ziek was, was mevrouw de gouverneurse hem komen opzoeken met een ruiker bloemen. En weet je wat hij gezegd moet hebben: ‘Njonja perliep sama saja’ (‘Mevrouw is verliefd op mij’). Waaruit bleek hoe weinig deze ethische totoks van de inlander begrepen! Na zulke politieke getuigenissen, waarin ik de opvattingen van Dubekart rook, ging tante Sophie - in dezelfde brief - over op de vogels of de bedienden. De kakatoea met de roze kuif was dood en - stel je voor! - Alimah (‘Je weet wel, die jonge meid, Lien, die jij nog gekend hebt’) was al weer bij haar gekomen om ‘permissie’. Ze was wéér zwanger! Dat was nu al de vierde keer en de drie vorige keren was het misgegaan. De kinderen waren eenvoudig niet levensvatbaar. Ze waren bij de bevalling gestorven of kort daarop. Alle drie. ‘Kasian toch eigenlijk die mensen, vind je niet, Lien?’ Het was inderdaad een zielig geval en tante Sophie was ditmaal maar opgetreden. Ze had eenvoudig gezegd: ‘Ik wil dat niet meer hebben, hoor je!’ In een van de brieven schreef tante Sophie ook dat oom Tjen ‘zwaar verkouden’ was. Hij was - in de regen nota bene! - in een open auto uitgereden en had kou gevat. Ze had hem maar in bed gehouden, schreef ze, zoals men dat van een kind zou schrijven. Enige weken later bleek de verkoudheid te zijn overgegaan in
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
120 bronchitis. Hij voelde zich overigens vrij goed, was in de ochtenduren weer op kantoor gaan zitten, maar 's avonds had hij altijd verhoging. Ze vond het ‘vervelend’, schreef ze, maar zo'n bronchitis kon soms lang duren had de dokter gezegd. Daarbij kwam nog dat oom Tjen toonde een echte k pala batoe te bezitten. Hij hield hardnekkig vast aan de gewoonte om eerst tegen het donker te gaan baden. De avondlucht kon natuurlijk niet goed zijn! Daarna, met een tussenruimte van twee weken, kwam de brief die zo'n opschudding veroorzaakte: oom Tjen bleek het ‘aan de longen’ te hebben. Het was een wanhoopsbrief van tante Sophie en ik herinner me er nog één zin uit: ‘O, Lien, als je wist wat er nu in mij omgaat. Een gevoel om te stikken.’ Er waren plannen om naar Holland te gaan, in die brief al. Maar er werd verder niet over gesproken, wekenlang niet. Toch ging het niet beter met oom Tjen. Zelfs een verblijf van een maand in de koelte had hem geen goed gedaan. Langzamerhand voelden we de brief aankomen, waarin tante Sophie zou schrijven dat de toestand van oom Tjen zo verergerd was, dat hij met spoed naar Europa moest. Toen die ook werkelijk kwam, bleef de verrassing uit. De moeilijkheid was echter nog: het vinden van een vervanger. Zolang die er nog niet was, kon men geen plannen maken. Men kon de zaken toch niet zo maar prijsgeven! De vertraging maakte oom Tjen zenuwachtig en tante Sophie niet minder. Maar eindelijk had men er toch een - Versteeg heette hij -, een man van nog geen dertig. Hij had uitstekende referenties en maakte een gunstige indruk. Hoe het ook zij, ze hadden het erop gewaagd. Ze moesten trouwens wel wagen. Hij werd direct in de zaak opgenomen en zou een aandeel in de winst krijgen. Dat had hij als voorwaarde gesteld. Het waren sombere brieven van tante Sophie en hoe kon het ook anders. Ze gaf uiting aan bange voorgevoelens, aan akelige voortekenen en dromen. Haar brieven brachten soms bittere klachten. Ze zag er natuurlijk als Indische als een berg tegen op om naar Europa te gaan, zonder familie. En dan alleen in een vreemd land. En vóór alles betekende het vertrek dat ze onbereikbaar ver kwamen te zitten van haar zuster en van Kitty. En toch sprak het vanzelf dat ze oom Tjen zou volgen; er was in haar brieven zelfs geen ondertoon van aarzeling of weifeling. Ze
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
121 klaagde alleen maar. Toen de moeilijke beslissing eenmaal gevallen was, moet zij het geweest zijn die doorzette en ook zij nam de beslissing om maar direct door naar Zwitserland te gaan. Er moet een zekere vastberadenheid achter deze handelingen gezeten hebben. Het was hetzelfde wat haar tot zakenvrouw had gemaakt, de andere zijde van haar tirannie. Wel sprak ze vaak over het geld, over de kosten, maar wij wisten dat die niet van overwegende betekenis konden zijn. Ook voor haar golden ze niet, al zou ze altijd over geldzaken spreken en bedragen noemen. Dat hoorde nu eenmaal bij haar. Ze vertrokken met de J.P. Coen en reisden luxeklasse. Vanuit Genua kregen we een telegram van behouden aankomst, een week later een uit Davos. Uit een hotel, gelukkig geen sanatorium dus. Oom Tjen moest één winter kuren, dan zouden ze naar Holland komen, met de zomer. Er waren röntgenopnamen gemaakt en over de uitslag zou tante Sophie ons zo spoedig mogelijk schrijven. Er kwam in tien dagen geen bericht. Toen bleek ook de andere long ‘niet in orde’. Het verloop van de ziekte was als dat bij vele anderen. Soms scheen het dat oom Tjen zich beter ging voelen, dan weer was hij minder; de ene keer was zijn bloedbezinking gedaald, maar kroop zijn temperatuur in de avond naar de 38; een andere maal was de temperatuur gedaald, maar was oom Tjen - ondanks alle rust niet in gewicht toegenomen en zo ging het door, week in, week uit: vallen en opstaan, stijgen en dalen. In het voorjaar bleek het gewenst dat oom Tjen nog één winter bleef. Er was wel vooruitgang, maar het genezingsproces ging langzaam. Ik kende deze voorzichtige formulering die de ernst van het geval ontweek. De brieven van tante Sophie waren lang, maar nooit gaf ze iets van haar omgeving. De ziekte van oom Tjen en de berichten uit Indië die ze aan ons doorgaf, eisten alles op. Er was geen achtergrond in haar brieven, we kregen nooit wat te zien en niets om direct te voelen. Ze lieten alles aan onze interpretatie over. Een enkele keer slechts kwamen we wat meer te weten, zoals in een brief waarin deze zin stond en die ik hier zo overschrijf: ‘Weet je wat zo vreselijk is, die stilte, vooral 's nachts. Je hoort hier nooit een krekel, Lien, en het is hier zo stil, dat je de stilte kunt horen
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
122 suizen. Is dat in Holland ook zo? En dan die “oedjan kapok” altijd wit en de deuren altijd dicht. Ik kan soms wel schreeuwen, Lien.’ Voor het eerst stelde ik me na deze regels iets voor: een venster en achter glas de glinsterende bergen bij maanlicht. Eigenlijk stelde ik me er Indische bergen bij voor; ik bracht op het beeld slechts enkele retouches aan. Voor het eerst voelde ik de verlatenheid van tante Sophie. Maar een zin als deze was een uitzondering en viel ook direct uit de toon. In die tijd las ik Der Zauberberg en dit boek vulde aan, wat ik in de brieven van tante Sophie miste: de sfeer van een Kurort en het langzaam aantasten van de zenuwen. Dit boek heeft de achtergrond gevormd waartegen zich het leven van oom Tjen en tante Sophie al die maanden heeft afgespeeld. En dit weet ik nu ook: de gevoelens die ik oom Tjen toedichtte, zijn die van de figuren van Thomas Mann geweest. Voortdurend dacht ik: zo, op dezelfde manier wordt ook hij nu aangevreten en verteerd. Of dit ook werkelijk met oom Tjen het geval is geweest, weet ik niet. Hijzelf schreef bijna nooit. Soms alleen, een enkele keer, een paar regels. Ik voorzag hem vanuit Holland van lectuur en dan kreeg ik wel eens een eigenhandig geschreven briefje. Zo herinner ik me dat hij schreef over slapeloosheid en het middel ertegen: berekeningen uit het hoofd maken die toch weer niet te grote inspanning mochten eisen. Ik voelde hierna werkelijk de leegte van een nacht in waken doorgebracht en de kwelling daarvan. Ik weet niet meer hoe zich de eerste symptomen van de noodlottige wending in zijn ziekte geopenbaard hebben. Ik geloof dat hij over hoofdpijnen begon te klagen. Hoe het ook zij, kort daarna bleken de nieren aangetast. Een operatie waartoe ten slotte besloten werd, bracht het einde. We hadden op de dood van oom Tjen kunnen rekenen en toch zie ik nog hoe het bericht insloeg als een bom. Ik zie mijzelf het telegram aannemen en aftekenen. Mijn moeder stond aan de deur, mijn vader achter haar. Ze waren door de bel gealarmeerd. ‘Arme bliksem,’ was het enige wat mijn vader wist te zeggen en hij zei het op een toon die ik niet van hem gewend was. Toen keek ik in het verwrongen gezicht van mijn moeder. Ze huilde heel vreemd, zonder geluid. Alles in huis was ineens veranderd.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
123 Zelfs de kamer scheen een andere dan een ogenblik tevoren. De volgende dag ging een lang telegram naar Davos; het sprak vanzelf dat tante Sophie bij ons zou komen.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
124
7 Tante Sophie wist het eigenlijk wel: het noodlot achtervolgde haar, maar ze durfde het natuurlijk nooit uitspreken. En toch, die ene herfstige middag, toen ze bij ons in de voorkamer zat... Waren het dagen of weken na de dood van oom Tjen? Ik zie nu ineens alles weer voor me. De gordijnen waren nog niet dichtgeschoven en buiten was de schemering. De lantaarn voor ons huis brandde al en in het licht joegen regendruppels langs de lamp. Ze bleven aan het glas kleven, spatten uiteen en woeien weg. In deze stemming van najaar en regen, van ruisend donker, begon tante Sophie te praten. Ze overzag blijkbaar haar leven, stortte dit op de balans en zag naar het wijken van de naald. Het was niet veel wat ze aan geluk ontvangen had. ‘Ach Lien,’ zei ze en het was alsof elk woord zich in het duister oploste, ‘ach Lien, wat heb ik toch aan mijn leven gehad? Alles waar ik van gehouden heb, alles wat ik verpleegd en verzorgd heb, is doodgegaan: mijn planten, mijn orchideeën, mijn dieren en nu zelfs Tjen. Mijn handen zijn s b l Lien, heus.’ ‘Ach, je moet niet zo praten,’ antwoordde mijn moeder, maar de toon waarop ze het zei en haar hele houding trouwens, verrieden het tegendeel. Ze zat daar bleek en als verstijfd. Dit noodlot door tante Sophie zelf te horen uitspreken, het bracht haar ineens nader bij die duistere, onzichtbare machten, waar ze altijd over sprak, maar die tot dusver verre waren gebleven. Tante Sophie ‘trok’ het ongeluk; en ineens, boven alle andere gevoelens, overheerste dat van vrees en angst. Zou het zijn werking verder doen, ook in ons huis en ons gezin? Ik weet zeker dat dit de overwegingen van mijn moeder zijn geweest. Ze geloofde in het ‘trekken’ van geluk en ongeluk, in bezweringen en vervloekingen, in goede en slechte dagen. Dat alle rampspoed nu op het hoofd van tante Sophie was gekomen, kwam niet alleen doordat haar handen ‘panas’ waren, ze was ook op een ‘verkeerde dag’ getrouwd. Mijn moeder had haar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
125 ervoor gewaarschuwd. Ze had gevraagd: ‘Fie zou je niet eerst naar mevrouw Huffenreuter gaan?’ (Deze laatste was een vermaardheid in het ‘berekenen’ en vaststellen van de goede dagen.) Maar tante Sophie had deze keer wat overmoedig glimlachend om haar tijdelijk geluk gezegd: ‘Ach, je moet niet zo bijgelovig zijn, Lien.’ Mijn moeder was ietwat verbaasd geweest en ze was een beetje in haar wiek geschoten. Dat tante Sophie, dat juist zij dit had moeten zeggen! En hierin had mijn moeder gelijk, want als het erop aankwam, was tante Sophie net als zijzelf en als de tien volgenden van deze soort vrouwen met een zelfde Indische opvoeding. Bij hen allen doet zich op merkwaardige wijze het voormoederlijke geloof gelden. Allen geloven zij aan het voortleven van de ziel in de levende verschijningen en dode voorwerpen een aan geesten die kunnen ‘uittreden’, kortom in de werkzaamheid van magische krachten, maar ook in de mogelijkheid van afweer. In ieder geval, toen ik op een middag thuiskwam, rook ik in het trapportaal (in een Hollands huis nota bene!) de geur van m njan en tegelijk wist ik dat het donderdag * was. Het herstel van een bijna vergeten gebruik was nodig gebleken; de communie met de geesten en voorouders, die men om hulp en bijstand kon smeken, bleek weer noodzakelijk. Het gevoel, de stemming die altijd op donderdagmiddagen aanwezig was - als Bèot zwaaiend met het wierookvat door alle vertrekken van het huis ging - kwam ineens volledig terug. En ik bleek er ontvankelijk voor te zijn ook nog! Maar toen mijn vader me tegemoet kwam, glimlachend, als in verstandhouding, knikte ik hem veelbetekenend toe. Ik besefte een soort verraad aan mezelf te plegen. Hij schudde het hoofd. ‘Daar heb je die stank weer,’ zei hij, maar hij wist wel dat mijn moeder zich nergens door zou laten weerhouden. Ik hoorde haar en tante Sophie in de keuken gedempt praten, zoals ik dat vroeger al zo dikwijls gehoord had, als smeedden ze een komplot. ‘...Vannacht is hij weer gekomen, Lien. Hij stond náást mij,’ en daarna (met stijgende ontroering): ‘Het was of hij weer bij me was. Toen zei hij ineens met zijn lieve stem: “Je moet niet ver-
*
‘Malam djoemahat!’ Dat tante Sophie ook op donderdagmiddag wierook brandde, blijkt uit hoofdstuk 5, blz. 105.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
126 drietig zijn Fietje, ik heb het erg goed hier... ”’ Mijn moeder schrok wel even en wist eigenlijk weinig te zeggen en daarom zei ze: ‘Dat is prettig voor je Fie.’ ‘Prettig niet, Lien... want ik mis hem zó, m'n jongen.’ ‘Ik bedoel... het is toch prettig dat hij weer bij je is gekomen.’ ‘Ja, dat wel...’ Toen viel een stilte, die een huilen of snikken deed vermoeden. Na een tijdje werd het praten voortgezet, maar nu zacht en onverstaanbaar. Toen wij diezelfde middag alleen zaten, vertelde mijn moeder, nog diep onder de indruk van het keukengesprek, dat tante Sophie de wens te kennen had gegeven naar een psychometrische seance te gaan. Hun gemeenschappelijke vriendin Toetie Robinson had hen ervan weten te overtuigen ‘dat er nog wat meer bestond dan wij mensen konden zien of horen’. Ook zij had haar man verloren, maar had nu weer contact met hem dank zij de mediamieke gaven van een zekere mijnheer H.C. Treves. En nu zou mijnheer Treves over een paar dagen in de De Ruijterstraat een openbare seance houden. Je hoefde er niet aan te geloven, zei mijn moeder, om dit toch in ieder geval mee te willen maken. Ik moest maar plaatsen bespreken. Misschien dat ook wij mee wilden? Aangezien mijn vader volhardde in zijn ongeloof, toog ik die onvergetelijke donderdagavond (het was toevallig weer donderdag) met mijn moeder en tante Sophie naar de De Ruijterstraat. Ik herinner me dat de zaal slechts enkele tientallen stoelen bevatte. Het kleine aantal verontrustte me. Ik kon nu gemakkelijk bij het gebeuren betrokken worden en dan zouden mijn onwetendheid en ongeloof schaamteloos verraden worden. Aan de wand hingen religieuze prenten, waaronder een Christusportret met zeer vrouwelijke trekken, maar het kan ook dat van een of andere yogi zijn geweest. Aan het andere einde van de zaal was een geheimzinnig bovenzinnelijk symbool aangebracht, iets met een langwerpig kruis dat door een ring stak. Er hing direct al de etherische stemming van onthechting en bovenzinnelijkheid, dank zij ook de slechte verlichting en de ongemakkelijke stoelleuningen. Toen de zaal was volgelopen met vooral oudere vrouwen, traden een heer en een dame naar voren. De heer - een nog jonge man - bleek de heer Treves te zijn; de oudere dame, een
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
127 van zijn discipelen waarschijnlijk, zou hem inleiden. Ze sprak langzaam en doorspekte haar Nederlands met allerlei ongebruikelijke woorden die in haar kring waarschijnlijk zeer gebruikelijk waren. Ik moet zeggen dat ik met grote spanning het begin afwachtte. Maar ook de heer Treves hield nog een lange inleiding, zo zacht en sympathiek mogelijk pratend. Tot slot zei hij, dat wij een voorwerp konden inleveren. Tante Sophie en mijn moeder hadden hier blijkbaar op gerekend en haalden uit hun tasje een enveloppe te voorschijn. Met een brief of een portret? Ik weet het niet. Ik moest ze naar de heer Treves brengen en zag dat hij zijn haren in lange tijd niet had laten knippen. Achter in zijn nek had hij twee ‘boentoet djangkrik’ en op zijn jaskraag zag ik witte schilfertjes; vermoedelijk leed hij aan hoofdroos. Het was doodstil in de zaal toen hij het eerste voorwerp aanpakte en het aandachtig bevoelde. Het bleek van een dame van middelbare leeftijd te zijn die er erg zorgelijk uitzag. Het was in een papiertje gewikkeld en onzichtbaar. Het behoorde, zo zei de heer Treves, aan een kind. Van drie of vier jaar. Met blonde krullen. Nu zei het wat. Het noemde zijn naam: ‘Sonny’ of ‘Johnnie’ (uitgesproken: Sjonnie)? De dame knikte in stilte. Het kind was al lang ‘overgegaan’, jaren en jaren geleden. En nu had het een boodschap voor zijn moeder. Zij moest na afloop maar bij hem komen. De moeder was begrijpelijkerwijze zeer ontroerd. Het was een goede beurt voor de heer Treves, maar hijzelf deed zo gewoon mogelijk, als was het niets bijzonders. Tante Sophie en mijn moeder hadden elkaar slechts veelbetekenend aangezien. Daarop volgden meer, krasse, overtuigende staaltjes. De heer Treves gaf soms ook precies aan waar een kwaal zetelde. Daarop - zo voegde hij eraan toe - moest de aandacht van de dokter gevestigd worden. Toen kwamen wij ineens aan de beurt, zij het op enigszins andere wijze dan tot dusver. De heer Treves staarde de zaal in en wees langzaam met zijn arm in onze richting. ‘Dáár,’ zei hij, ‘achter die dames manifesteert zich een gestalte.’ Het was een oudere vrouw (dus niet oom Tjen, waar ik ronduit gezegd voor gevreesd had) met witte, achterover gekamde haren, een nogal lang gezicht... Wacht, nu bewoog ze zich. Ze kwam duidelijk achter mijn moeder staan. Ik huiverde bij de gedachte dat ze langs me geschoven was en ik moet zeggen dat de spanning ten
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
128 top steeg. Toch kon mijn moeder deze ‘oudere vrouw’ eerst niet thuisbrengen. ‘Is ze al overgegaan?’ vroeg ze, direct het jargon overnemend. ‘Ja,’ zei de heer Treves en vlak daarop: ‘Zegt de naam Betty u iets?’ Mijn moeder schudde langzaam het hoofd. ‘Of Betsy?’ vroeg hij toen. Op hetzelfde ogenblik wisten mijn moeder en ik het bijna tegelijkertijd. Dat was Betsy Huffenreuter, dezelfde die zo bedreven was in het vaststellen van de ‘goede dagen’. Maar die wás niet dood. Mijn moeder zei het. ‘Het spijt me mevrouw,’ antwoordde hij, ‘ze is tóch overgegaan.’ ‘Ja, maar ik heb toch een paar dagen geleden nog een brief van haar gekregen, uit Indië,’ zei mijn moeder. Hij trok langzaam de schouders op en nam een ander voorwerp van de tafel. Toch waren wij allen diep onder de indruk. We zwegen in de tram om alles nog eens te overdenken. Maar toen we thuis waren, brak het gesprek los. Mijn moeder en tante Sophie samen tegen mijn vader, en ik daartussendoor, toch al minder ongelovig. Maar het onopgeloste punt bleef: het al of niet overgegaan zijn. ‘Laten we afwachten,’ zei mijn moeder. Ze werd in het gelijk gesteld, want een week of wat later kreeg ze háár brief, die zij aan Betsy Huffenreuter in Bandoeng geschreven had, van de post terug. Op de achterkant stond met potlood geschreven: ‘soedah meningal’ (‘reeds overleden’). Overtuigender kon het voortbestaan van de ziel na de dood en de mogelijkheid tot contact niet worden bewezen! Al was oom Tjen niet aan het woord gekomen, van deze tijd af dateert tante Sophies bekering en de hautaine geheimzinnigheid waarmee ze zich achter haar nieuw verworven zekerheid verschuilde. Als een echte gelovige! Tante Sophie consulteerde privé de heer Treve. Hij kwam zelfs bij ons thuis. ‘Wat blijft hij toch eenvoudig,’ merkte mijn moeder op. Inderdaad, voor iemand die in zo nauwe en voortdurende verbinding met het bovenzinnelijke stond! Door hem kreeg tante Sophie na enige tijd ook contact met oom Tjen. Het gaf haar een grote voldoening. Treves liet haar brieven zien die door een onzichtbaar gedreven hand waren geschreven. Het handschrift leek waarachtig wel een beetje op dat van oom Tjen, het was alleen veel groter. Daarin werden verschillende
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
129 boodschappen doorgegeven. Ik ben echter nooit te weten gekomen welke dat waren. Mijn moeder en tante Sophie waren mededeelzaam genoeg, maar op dit punt bewaarden ze een stilzwijgen en werd ik erbuiten gehouden. Weer enige tijd later bleek tante Sophie zelf ook mediamiek te zijn. Nu konden de boodschappen rechtstreeks aan haar worden overgebracht. Op tante Sophies kamer lagen talrijke vellen papier, waarop allerlei enorme halen stonden. Ze leken wel wat op een handschrift, maar ze waren het toch niet en ik heb nooit ook maar één woord kunnen ontcijferen. Tante Sophie echter las verschillende boodschappen zo van het blad. Het leek haast bovenmenselijk. Ons huis gonsde in die tijd van woorden als ‘materialisatie’, ‘stoffelijke geest’, ‘apport’, ‘transport’ enzovoort. Mijn moeder en tante Sophie spraken op verpletterend alledaagse toon over ‘mededelingen’ en ‘boodschappen’, afkomstig van familieleden die reeds lang waren ‘overgegaan’. Want natuurlijk bleef het niet bij oom Tjen en vooral in de eerste tijd breidden de contacten zich voortdurend uit. Langzamerhand echter zakte de opwinding. Wel had een aantal nieuwe woorden voorgoed onze taalschat verrijkt, maar voor het overige keerden de oude woorden en begrippen terug en bewogen de gesprekken zich weer langs de oude vertrouwde banen van familiezaken, erfenissen, graven, het ‘rotte Hollandse klimaat’ en de bereiding van de rijsttafel. Ook de brieven uit Indië - van tante Christien, van Kitty en zelfs van Tjalie - eisten weer hoe langer hoe meer de aandacht op. Het was ook niet goed te veel met die andere wereld te verkeren, het eiste je volledig op, je werd er ten slotte nerveus van en het putte je ook lichamelijk uit, verklaarde mijn moeder. Tante Sophie moest haar contacten beperken, op advies van niemand minder dan Treves zelf en naarmate er weken en maanden verliepen, werd de behoefte daaraan ook minder groot. De mogelijkheid van een verkeer met het bovenzinnelijke was gegeven en dat was tante Sophie op zichzelf een grote troost. Langzamerhand eiste immers het gewone leven zijn rechten op. Je kon toch niet blijven piekeren. ‘Je moet leven met de levenden en niet met de doden,’ aldus mijn moeder. Intussen waren maanden verlopen en nog altijd logeerde tan-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
130 te Sophie bij ons. Ze sprak wel over ‘op kamers wonen’, en vooral later, over ‘naar Indië teruggaan’, maar mijn moeder had gezegd: ‘Ach, Fie waarom zou je dat zo gauw doen? De zaken gaan goed en jij moet hier maar eerst volkomen tot rust komen na alles wat je hebt meegemaakt.’ Tante Sophie opperde wel vagelijk bezwaren - ze verlangde zo naar haar zuster en de kinderen, zei ze - maar ze bleef. Aan haar dankte ik het indirect dat ik op kamers in Leiden kon wonen. Mijn moeder had altijd gepoogd mij het zinloze van een verhuizing te doen inzien, maar nu ik mijn kamer aan tante Sophie had afgestaan, gaf ze haar verzet op en ging ik naar Leiden, al bleef er nog een kabinetje voor mij gereserveerd. En dat was - dat moet ik zeggen - wél plezierig. Ik studeerde in die tijd zonder veel belangstelling en zonder veel enthousiasme het zogenaamde Indisch Recht. Al woonde ik in Leiden, ik was veel in Den Haag, voor een deel omdat mijn moeder dit stilzwijgend van mij eiste, voor een ander deel, omdat ik aan een leven op een studentenkamer moeilijk wennen kon. De sfeer van zo'n kamer met het bijeengeraapte meubilair - de vloek der kleinburgerlijkheid rustte erop! - dreef me al te vaak het huis uit. Als Indische jongen - al woonden we al jaren in Holland - had ik een eigenaardige voorstelling van het studentenleven. Ik zag het - in het begin althans - als een verplichte aaneenschakeling van fuiven en feesten, precies zoals mijn moeder het me als afschrikwekkend voorbeeld had voorgehouden. Naar deze mythe scheen ik het eerste jaar hardnekkig te moeten leven. En toch heb ik nooit geheel in dit soort studentenleven gepast. Als Indische jongen alweer, was ik het drinken niet gewend; aan een uitgelaten en baldadige stemming kon ik nooit geheel deel hebben. Ik bleef me altijd wat onwennig voelen en elke keer weer moest ik me forceren. Nooit heb ik meer dan in dit eerste jaar het gevoel van een dubbelleven gehad, misschien juist omdat ik in zo'n uit mythen opgebouwde wereld leefde. Ik was niet los van mijn huis, niet los van mijn ouders. Ik kon soms erg naar het eten thuis verlangen, maar thuis zijnde, verdroeg ik moeilijk het zachte, maar dwingende regime van mijn moeder en ik keerde weer naar Leiden terug. Er was onder mijn vrienden daar, uit mijn eerste jaar, nog een solitair, een Javaanse klasgenoot van de hogere burgerschool uit
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
131 Batavia. Hij was een stille jongen, die Soedarpo heette, de zoon van een dokter djawa. Later, in de revolutietijd, zou hij nog een belangrijke rol spelen bij de Madioenopstand van 1948. Ik ben het rechte nooit te weten gekomen, maar men heeft mij verteld, dat hij na het onderdrukken van de opstand, als een van de schuldige leiders op de aloen-aloen van Magelang werd opgehangen. Hij was dus al die jaren trouw gebleven aan zijn mythe, die van het communisme. Ik zocht hem de eerste tijd dat ik in Leiden woonde nogal vaak op Hij kwam nooit bij mij. In mijn ‘andere leven’ van student, vormde hij nog eens ‘een ander leven’, achteraf misschien wel het beste deel ervan. Ik heb urenlang in zijn armoedige en slordige kamer doorgebracht, waar een verkleurde sarong tegen de wand de enige versiering was. Hij sprak nooit over zijn studie of andere dingen, alleen over politiek, maar dit hield voor hem ook al het andere in. Wat hij zei schokte mij. Ik had zo lang in de beschermde samenleving van Europeanen geleefd en ik was zozeer grootgebracht in de idee van een vanzelfsprekend rechtvaardig Nederlands bewind, dat het iets volstrekt nieuws voor mij was dit bewind met dezelfde vanzelfsprekendheid onrechtvaardig te horen noemen. Onze gesprekken moeten hem geërgerd hebben en hem tegelijk een stille voldoening hebben gegeven. In mij kon hij immers het kolonialisme verslaan en zijn geloof bevestigen. Hij tastte met opgekropte felheid mijn overgeleverde opvattingen aan en hij deed dat zo direct, in de vorm van aan mij gerichte verwijten, dat hij mij daarmee een persoonlijke verantwoordelijkheid oplegde. Ik verwonderde er mij wel eens over dat ik telkens weer naar hem toe ging. Ik dacht toen dat het was, omdat hij van allen die ik kende de meest ingetogene was, de beschaafdste, later heb ik begrepen dat er ook een verborgener reden voor moet zijn geweest. Ik had aan hem - dat weet ik nu - iets goed te maken. Dat ik onder zijn bitterste aantijgingen niet ben opgestaan en weggelopen, ik geloof dat het alleen maar was om mij als Nederlander tegenover hem te rechtvaardigen. En waarschijnlijk uit een soort schuldgevoel (ik leed daar in die tijd nogal aan) wenste ik coûte que coûte dat hij mij als persoon en zelfs als vriend zou aanvaarden. Hoe zijn gevoelens tegenover mij waren? Ik ken ze niet. Hij
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
132 iet ze nooit blijken. Ik herinner mij in dit verband eigenlijk maar één uitlating: ‘Ik zou jou moeten haten,’ zei hij. Op een dag was hij uit zijn kamers verdwenen. Volgens geruchten was hij nog in Leiden, maar ik zag hem nooit terug. Niet ik liet hém in de steek, maar hij mij. Ik heb me toen in mijn genegenheid voor hem verraden gevoeld. Later heb ik pas begrepen dat het ‘verraad’ heel ergens anders heeft gelegen en dat - als daar ooit sprake van geweest is - juist hij een mogelijk gevoel van sympathie voor mij als ‘verraad’ aan zichzelf moet hebben gevoeld. Ja, ik vraag me soms wel af, of hij indertijd niet voor mij gevlucht is. In ieder geval had hij al genoeg van het marxisme geleerd om te weten dat hij persoonlijke gevoelens moest kunnen opofferen. Hij mocht immers geen zwakheid dulden in de onpersoonlijke en harde strijd tegen de ‘koloniale uitbuiting’, tegen de ‘overheersing’ en ‘onderdrukking’. Als het waar is wat men mij verteld heeft, dan moet hij zelfs gestorven zijn in het harnas van deze terminologie. We zouden elkaar als volwassen mensen niet meer hebben verstaan, denk ik, en ik heb ook geen enkele poging gedaan om hem ooit weer te ontmoeten, al heeft zich de gelegenheid daartoe nog twee keer voorgedaan. Maar soms spijt het me toch - nu het te laat is natuurlijk - dat ik hem niet meer heb kunnen zeggen hoe hij in een bepaalde periode van mijn leven een beslissende invloed op mij heeft uitgeoefend en hoe hij mij, als het erop aankomt, voor veel behoed heeft. In ieder geval voor de bitterheid en spijt om ‘het verlies van Indië’. En zou ik dan daarom alleen al, geen reden hebben hem voor zijn bijdrage dankbaar te zijn? Ik kan niet zeggen dat de eerste maanden in Leiden prettig voor me waren, zelfs de gesprekken met Soedarpo waren het niet, want ik keerde altijd verslagen en verpletterd naar mijn kamer terug en zette de discussie met mijzelf voort tot ik van vermoeidheid in slaap viel. Zijn vlucht bevrijdde me voorlopig van een druk, want het leek wel of hij mijn geweten was geworden, dat me voortdurend herinnerde aan ‘noodzakelijkheden’, ‘consequenties’, ‘verplichtingen’ en ‘verantwoordelijkheid’ en waarachtig, ik kon dat alles in die tijd niet dragen. Ik ging naar Den Haag terug, met een bezwaard gemoed en bijna tegen mijn wil,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
133 maar ik liet me daar toch spoedig weer vangen in het web van draden dat mijn moeder altijd met zeldzame tact wist te spinnen. Ze stelde alles in het werk om mij te doen inzien dat het thuis prettiger was dan overal elders. En tante Sophie droeg er het hare toe bij om mij tot dit inzicht te brengen. De zorg, het ruime gebaar, de welstand en misschien wel vóór alles het vertrouwde - het ongedwongen Indische hierbij inbegrepen -, dat alles had mij weer in zijn greep. Met deze gevoelens en in deze stemming, zag ik Rienkie terug, voor het eerst sinds we samen - zij in tule en kant en ik in satijn met kanten lubben - als bruidsmeisje en bruidsjonkertje voor de fotograaf hadden geposeerd. Ik had wel eens haar naam horen noemen en ik wist ook dat haar ouders intussen gescheiden waren en dat zij en haar moeder in Den Haag woonden. Toch had ik haar nooit ontmoet, al verwachtte ik haar soms wel tegen te zullen komen op de hoek van een straat of op de Frederik Hendriklaan, maar het gebeurde nooit. Ik had haar zelfs niet gezien, ook niet de twee of drie maanden dat tante Sophie al bij ons gelogeerd was. Wel werd in de lange avonden meer dan eens over Rienkie en haar moeder gesproken. Tante Sophie: ‘Móói meisje, Lien. Helemaal blank geworden in Holland.’ Maar Rienkie was een van de velen die besproken werden; de hele familie werd immers op zulke avonden opgerakeld. Op een dag dat ik thuiskwam en direct de trap op liep, omdat ik zag dat in de voorkamer bezoek was, ging de deur open. Ik draaide mij om. Tante Sophie wenkte mij met de hand. ‘Je moet eens raden wie hier zit,’ riep ze lachend. Ik zei dat ik het niet wist, maar ik wist het direct: Rienkie. Ik ging langzaam de trap weer af en legde mijn hand op de kruk van de deur. Van buiten hoorde ik al - zij het gedempt - het drukke praten. Het geluid werd ineens sterker, ik ving woorden op en zelfs zinnen die tot mij gericht bleken. Ik zag Rienkie direct staan, maar gelukkig nog met de rug naar me toe, wat voorovergebogen. Ik geloof dat ze hielp met theeschenken. Maar voor ze zich omwendde en ik haar in het gezicht kon zien, stond ik al in de kring van dames tegenover haar moeder. Het type van de Indische dame in Holland, met de bekende precieuze zorg gekleed. Het eerste wat me te binnen
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
134 schoot waren de woorden die mijn moeder straks, na afloop van het bezoek zeggen zou: ‘Knap nog ja, die moeder van Rienkie, en zo keurig netjes!’ Ze was niet alleen maar ‘keurig netjes’, ze had zelfs iets in haar oogopslag van de ouder wordende vrouw die toch nog allesbehalve met het leven meent te hebben afgedaan. Ik stelde me voor en zij stak haar hand uit, maar keek daarbij niet mij, maar tante Sophie aan. Ze maakte een gebaar van dat ik lang was en groot geworden. Toen ik verder ging om de andere dames te begroeten, merkte ik hoe ze me van opzij aankeek en me van het hoofd tot de voeten opnam. Ze woog me natuurlijk en alweer maakte ze het gebaar van groot en stevig alsof ze zeggen wilde: hij is al een man. Voor Rienkie? Ik geloof het niet. Ik was toen tweedejaars student en zij moet zich voor haar dochter een partij hebben gedacht met minstens toch al ‘een positie’. Natuurlijk vond ik die middag niets van het kleine meisje Rienkie terug, vanzelfsprekend niet, maar Rienkie was toch bij de eerste aanblik al de verpersoonlijking van al het vertrouwde, het vertrouwd Indische van mijn kindertijd. Zo sterk was de herkenning dat ik als vanzelf de gewone toon vond. We behoorden eigenlijk als vreemden tegenover elkaar te staan, maar het was of we elkaar al jaren kenden. In ieder geval had ik dat gevoel en bracht ik het - geloof ik - door mijn optreden ook op Rienkie over. Van enige verrassing was geen sprake meer. Alles verliep voor een ontmoeting als deze - die ik me tevoren al zo vaak, maar telkens anders had ingedacht - te gemakkelijk en de spanning die er bij het binnenkomen nog geweest was, zakte langzaam weg. Het begon in ieder geval anders dan waarop ik gerekend en misschien ook gehoopt had: met een vlottend gesprek en een ongedwongen stemming, waaraan alle tantes deel hadden, lachend, kirrend en plagend. ‘Hoe vind je Rienkie?’ vroeg tante Sophie. ‘Lief,’ zei ik dadelijk op een langgerekte toon, zonder aarzeling en zonder enige verwarring. Ik wist dat ik het spelletje speelde zoals het in deze kring van mij verwacht werd. En ik vond haar ook ‘lief’ zoals ze daar zat en glimlachend ‘H - h’ tegen me zei. Rienkie lachte en speelde met haar kanten zakdoekje en eenmaal, toen ze aan-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
135 dacht vroeg, deed ze dat met een zo authentiek gebaar - met dat slappe polsje - dat ik onwillekeurig moest glimlachen. Zo specifiek, zo onvergelijkbaar, op een wijze die haar afkomst verried, haar opvoeding en haar kring. En dit alles scheen mij opeens weer na aan het hart te liggen. Het kostte me niet veel moeite deze hernieuwde kennismaking voort te zetten. Het ging vanzelf. ‘Je komt maar,’ zei haar moeder, ‘als je van college komt. Dan blijf je maar eten; ik zal wel Indisch eten voor je maken.’ Toen ik voor de eerste keer kwam - ze woonden in de Columbusstraat - was zij het vooral die praatte. Rienkie leek deze keer wat teruggetrokken en verlegen. We zaten in een kamer met Japanse vazen, met Rozenburgse borden en een groot schilderij, in een donker gepolitoerde lijst. Een herinnering aan ‘ons Indië’, natuurlijk. De onvermijdelijke paarse vulkaan en de gele sawa's en daarin enige vegen of kleurvlekken die tegelijk mensjes moesten voorstellen, kortom een schilderij van een soort die ik zo goed kende uit de kerstnummers van de Indische geïllustreerde bladen, of ze nu De Zweep heetten, De Reflector of D'Oriënt. De plaatjes leken alle op elkaar. Altijd dezelfde sawa's, bergen (al dan niet met rookpluim), blauwe luchten, roze luchten, paarse luchten, ravijnen, kamponghuisjes, enzovoort. ‘Hoe vind je dát,’ vroeg Rienkies moeder op het schilderij wijzend, ‘een echt Indische lucht, ja?’ En de Indische lucht weergeven - ging ze uit zichzelf verder - dat konden maar weinig mensen. Daarvoor moest je lang in Indië hebben gewoond, ja, eigenlijk moest je daarvoor een Indische jongen zijn. En dat was de schilder Nol Dézentjé ook! Van Djokjase familie, weet je. Alsof ik dat niet direct aan de naam kon horen! Rienkie zei niet veel. Ze zat op de grond als een poes tussen de kussens gevouwen. Er stond ook een piano in de kamer en na de rijst met sajoer lodèh, babi kètjap, sambelans en mijn geliefde seroendeng, stond Rienkie als afgesproken op en zette zich op het krukje. Ze sloeg de eerste noten aan. Toen nam ze een aanloopje en begon zichzelf begeleidend te zingen (precies op de wijze van de His Master's Voice-plaat): Blue skies Smilin' at me, Nothin' but blue skies Do I see.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
136 Ze had haar afgod Jack Smith in het Kurhaus gehoord en ze was verrukt van deze ‘whispering baritone’. De arme man, vertelde ze erbij, had kanker, vandaar dat hij zo fluisterend zong. Ook Rienkie zong, met lage stem, half pratend, half fluisterend alsof ze zeldzaam vermoeid was. En ik moet bekennen dat ze toen grote indruk op me maakte. Zo bleef ze spelen en zingen terwijl ik naast haar ging zitten en haar de ene song na de andere te spelen vroeg. Bij ons beider geliefde ‘Dinah’ zongen we zelfs samen: Di-nah, is there anyone fi-na' In the State of Carolina...?
en waar ik de woorden niet meer wist, vulde ik mezelf aan met ‘pa - papa - papa...’ en bootste zodoende een beetje een saxofoon na. Rienkie had buitengewoon veel plezier, omdat ik zo slecht wijs kon houden, maar met Jack Smith, de Ramblers en Dinah was het ijs tussen ons weer gebroken. Vanaf dat ogenblik kwam Rienkies moeder er niet meer aan te pas dan met kreten van instemming (het was duidelijk dat ze met haar dochter moest meeleven en jong moest zijn met de jongeren). Het was alsof er zich een verandering in Rienkie begon te voltrekken. Ze zong niet alleen, maar praatte nu ook druk, vlug en geestdriftig. Toen ineens stond ze op, liep de kamer uit en wenkte mij mee te gaan. We trokken naar boven, naar haar kamer, waar de grammofoon stond. Ter meerdere gezelligheid! Het kleed werd wat opgerold en enige stoelen werden verschoven. Het was duidelijk dat Rienkie dansen wilde. Ze trok me lachend bij de mouw en zei alleen maar ‘ajo!’ We dansten foxtrot, wals en tango en ook de charleston die toen al uit de mode was. Merkwaardig, zoals ze al dansend veranderde. Het langzame en lome in haar wijze van bewegen waren ineens van haar afgevallen, haar aarzeling en terughouding waren verdwenen. Ze was een ander geworden onder de rechttoe rechtaan jurk die in deze jaren mode was. Ik leerde een andere Rienkie kennen, niet het symbool van mijn kinderdroom, maar een voor mij begerenswaardige Rienkie. Het werd laat en lang nadat wij Rienkies moeder in de kamer ernaast hadden horen rommelen, bleven we nog samen praten
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
137 en roken. Ze vertelde over films en filmsterren, over crooners en bandleiders, over het kantoor waar ze werkte, over de behandeling door haar ‘baas’ (zoals ze nog op z'n Indisch zei) en ook even over haar vader. Hij had nu een andere vrouw die altijd met een aapje op de arm liep. Ze had ze beiden op de Scheveningse Pier ontmoet en haar vader had haar en haar moeder gegroet door zijn hoed af te nemen, als een vreemde. Maar van Scheveningen kwamen we weer te spreken over het jazzconcert in het Kurhaus en vanzelf begonnen we over de zaterdagse thé dansants, over de Ramblers en de Argentijnse tangoband met de zanger die zo prachtig (‘gewéldig,’ zei Rienkie) ‘La Plegaria’ zingen kon. Vanzelf werd hieruit een andere afspraak geboren. Ik trok voor die nieuwe gelegenheid een bijzonder soort kostuum aan dat ik speciaal voor thé dansants had laten maken, bestaande uit een korte, chocoladebruine billentikker en een gestreepte pantalon, die aan de onderkant overdadig wijd was, zelfs voor de mode van die tijd. We gingen aan het raam zitten van de zijzaal, waar de tangoband speelde en keken over het terras op zee uit. Het was buiten helder zonnig weer. Voor ons en om ons heen stonden tafeltjes en er waren mensen die ook, als wij, wilden dansen; meer weet ik niet. Ik weet ook niets meer van onze conversatie. We waren trouwens gekomen om te dansen. Wat mijzelf betreft, er was mij die middag veel aan gelegen de ideale partner voor haar te zijn. Ik danste zo beheerst mogelijk, luisterde oplettend naar de muziek en lette voortdurend op Rienkie. Ik leidde elke nieuwe figuur omzichtig in om misverstanden te voorkomen en trachtte mij tegelijk aan te passen bij haar hele wijze van bewegen. Een goed danspaar, had ik een dansleraar horen zeggen, vormt een tweeeenheid. Welnu, we slaagden er soms in iets daarvan te realiseren. Het was alsof de muziek ons te zamen bewoog. We vormden werkelijk een paar. Rienkie genoot ervan en dat gaf mij een grote voldoening. Na deze middag zouden er nog meer komen. We zagen elkaar zaterdag of zondag en later ook midden in de week. Ik ging nauwelijks meer naar Leiden en om vijf uur, na kantoortijd, zag ik Rienkie, meestal op dinsdag, maar soms ook op vrijdag, door het raam van mijn kamer aankomen, vanuit de verte al. Na enige tijd wachtte ik elke middag op het vaste uur en ik herkende
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
138 haar altijd direct, want ze liep anders dan de andere meisjes, en altijd op hoge hakjes; ze zou nooit sportschoenen dragen. Ik plaagde haar wel eens en zei dat ze een nufje was zoals ze daar trippelde. ‘Láát maar,’ zei ze, ‘ik wil niet zoals die Hollandse meisjes!’ Met zulke opmerkingen stal ze het hart van mijn moeder en gaf haar de gelegenheid tot een nieuwe peroratie; ‘H - h, ja Rienk, zo plomp zijn die ja; ze stappen altijd zó...’ en daarop volgde een welgeslaagde imitatie. Dan was het wederzijds begrip geboren. En wie het groeien van onze verhouding betreurde - háár moeder misschien, niet de mijne en ook niet tante Sophie. Zij - tante Sophie en niet mijn moeder - was de eerste die mij apart nam en die mij op de man af vroeg of er tussen mij en Rienkie al wat bestond. Zonder een antwoord af te wachten vervolgde ze, dat ze dit graag zou zien. Ik had me nooit overmatig voor de familierelaties geïnteresseerd en als tante Sophie teruggreep naar de stamboom van de De Pauly's, had ik meestal wel een gelegenheid gevonden me te onttrekken aan haar herhaalde beschouwingen over de ‘rijke tak’ en de ‘arme tak’, over de ‘gouden De Pauly’ en de ‘zilveren De Pauly’ of over de stamvader der familie, de roemruchte Geraerdt Knol (de man van het portret met de sluwe oogjes en het lage voorhoofd) en over allerlei andere familieleden, dode en levende. Hoe Rienkie in deze stamboom paste, is me nooit duidelijk geworden. Ze behoorde in ieder geval tot de ‘Indische tak’ en de ‘arme tak’. Met grote openhartigheid verklaarde tante Sophie, dat ik met mijn blanke huid en mijn blonde haar de geschikte kandidaat zou zijn voor Rienkie. Zo was tante Sophie nu eenmaal in deze dingen. Als Rienkie midden in de week bij ons kwam, zat ze in de familiekring, schonk thee, nam de honneurs waar - zoals mijn moeder het zou uitdrukken - en had deel aan het algemene gesprek over de familiezaken. Het was opvallend zo goed en zo gemakkelijk als zij zich bij het gebruikelijke discours kon aanpassen en zonder veel moeite de gehuldigde opvattingen, de meningen en de vooroordelen van deze oudere Indische dames wist over te nemen. Er heerste meestal een grote eenstemmigheid, omdat zij, als al deze mensen, over hetzelfde ook hetzelfde dacht.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
139 Over huidkleur en geld, over huwelijk en nationalisme, over de totoks en het Hollandse klimaat. Als tante Sophie sprak over de kinderen van oom Alex, over ‘de meisjes’ die zij later - naar ze zei - bij zich in huis zou nemen (ze waren De Pauly's en moesten dus een Europese opvoeding krijgen) dan kon Rienkie evengoed als een van de andere tantes ernstig kijken en op berustende toon zeggen: ‘Jammer ja tante, dat ze zo donker zijn!’ Het ergerde me toen, meer dan ik het op zo'n ogenblik mocht, kon en wilde laten blijken. En toch waren het déze dingen die me verontrustten. Alles trok mij in Rienkie aan: het lieflijke, het gemakzuchtige, het elegante, het verwende en heimelijk begeerde ik haar natuurlijk zoals een jongen op die leeftijd een meisje begeert, met alle romantiek daarbij inbegrepen. Toch was op de achtergrond een gevoel van ontmoediging, vooral als Rienkie zo praatte. Maar ik zei niets. Ik had geen recht haar ook maar iets te verwijten, omdat ik nog geen aanspraak op haar kon doen gelden en omdat ikzelf medeplichtig was aan het ontwijken van mogelijke verschilpunten. Onze verhouding was van een andere kant uit gegroeid en daaruit had zich het gevoel ontwikkeld van bij elkaar te behoren, uit genegenheid en wat mij betreft, ook verlangen. Maar er lag nog een wijd en open terrein dat we nooit samen verkend hadden en waarop we elkaar misschien niet zouden ontmoeten. Ik had dit altijd angstvallig gemeden, al wist ik dat het ogenblik naderde waarop geen ontwijken meer mogelijk zou zijn. Van mijn kant kon ik eigenlijk niets anders doen dan van mijn belangstelling, mijn ontdekkingen, mijn afkeuring en mijn eigenwijsheden doen blijken, met nadruk. Ik was mij bewust haar soms te kwetsen, maar het was de enige vorm waarin ik mij wreken kon over mijn teleurstelling. Het gaf me ook een machtsgevoel tegenover Rienkie die me dan stil en bijna angstig kon aankijken. Dan zweeg ze en kreeg het afwachtende en broedende dat ik ook van haar kende. Ik kon ervan op aan dat ze wegbleef tot ik haar weer opbelde voor een nieuwe afspraak. Met geen woord zou ze ook maar zinspelen op het gebeurde, al kon ze zo iets geloof ik nooit vergeten. Ik wist dat ik haar dan uit dansen moest vragen, dan kon ze zich het gemakkelijkst overwinnen en liet ze haar reserve na enige tijd varen. Dit waren onze stomme ruzies zonder woorden!
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
140 Zo verging het me ook die avond in het Palais de Danse, die gedenkwaardige vrijdagavond. Maar om daarover te kunnen vertellen, moet ik eerst terug; naar de vorige dag. Ik had haar opgebeld en gevraagd of ze meeging, maar ze had tegenwerpingen gemaakt. Ze was zo moe in de laatste dagen, zei ze - van het drukke kantoorwerk - en ze had geen geschikte avondjurk. Hoe ik door de telefoon ook aandrong, ze verzocht ditmaal nadrukkelijk respijt. ‘Een andere keer dan maar, ja,’ zei ze en brak het gesprek af. We hadden geen enkele afspraak gemaakt. Die avond overwon ik mijn antipathie voor haar moeder (waarom trachtte ze me altijd kleinerend te behandelen?) en ging ik na het avondeten naar de Columbusstraat. Rienkie zelf deed open. ‘Hé, ben jij dat?’ zei ze toonloos. Haar moeder bleek uit te zijn. Ze liet me in de huiskamer, die slecht verlicht was, ongezellig en rommelig. Zo onopgemaakt had ik haar nog nooit gezien, maar ze kreeg er iets menselijks door en tegelijk iets weerloos. En ik was die avond blijkbaar in de stemming om hierdoor ontroerd te worden. Rienkie ging zitten - ik zie het precies voor me, zelfs met de belichting erbij - op de punt van een stoel, de handen in de schoot. ‘Ik kom je nogmaals vragen voor het Palais de Danse.’ En daarna de zin die ik op straat gevonden had, compleet met de voordracht: ‘Ik wil weer eens met je dansen en ik wil weer eens alleen met je zijn, zonder andere mensen om ons heen, zonder mijn moeder en zonder die verdomde tantes.’ De heftigheid waarmee ik het zei, deed haar schrikken. Het leek ook bijna op een aanzoek! Ze zweeg eerst en antwoordde toen langzaam en een beetje hees: ‘Nou goed dan, tot morgenavond.’ Een ogenblik later had ze zich geheel hersteld. Haar stem klonk bijna opgewekt toen ze vroeg: ‘Wees dan ook lief morgen en kom me met de auto halen, wil je, dan kreukt mijn jurk niet zo.’ Toen ze me voorging, zag ik haar smalle blote hals onder het korte, hoog opgeknipte haar. In de loop van de ochtend belde ik een bloemist op en liet in een doos een corsage bezorgen, een paarse orchidee. Ik had er een briefje bij laten voegen met daarop: ‘Om te dragen bij je roze jurk.’ Al weken was onze verhouding zwevende geweest. Ik had aan haar houding vooral van de vorige avond - gemerkt, dat ik die niet zwevende kon houden op gevaar af Rienkie te verliezen en
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
141 waarachtig, ik was al te veel aan haar gewend om dit verlies met onverschilligheid te kunnen opnemen. Ondanks mijn onzekerheid, mijn verontrusting over dat nog steeds onbetreden terrein, was ik vastbesloten de avond te gebruiken om onze verhouding te sanctioneren. Ik kleedde mij met extra zorg aan, want ik wist hoe Rienkie daarop gesteld was. Ik nam er ook de tijd voor. Elke handeling, zelfs het strikken van mijn zwart smokingdasje, scheen gericht op wat ik me voorgenomen had en leidde naar het doel van die avond. In elk geval fixeerde ik me zoveel mogelijk op dat wat zou moeten komen. En ik moet zeggen dat ik in de auto zittend, na de inspectie van mijn moeder en tante Sophie ondergaan te hebben (‘Adoeh, zo netjes, jij!’) een gevoel van zekerheid had weten te kweken, een voor mij zeer ongewone vastbeslotenheid. Toen ik uit de taxi stapte, ging de lamp in de vestibule vanzelf aan. Ze had me natuurlijk horen komen en had de bel niet afgewacht. Ik tuurde door het luikje en zag achter de matglazen tochtdeur haar schaduw. Ze stond stil; alsof ze toch nog een aarzeling voelde opkomen (maar misschien keek ze ook alleen maar even in de spiegel) en liep toen rechtstreeks naar de voordeur. Ja, ze had de roze jurk aan die ik haar voorgeschreven had. Met mijn paarse orchidee als verplichte corsage! Rienkie maakte een overdreven buiging voor me en vroeg: ‘Is het zó naar je zin?’ Ik knikte langzaam ‘ja’. Het was inderdaad naar mijn zin, helemaal. Buiten was het vrij koud. Er kon trouwens sneeuw worden verwacht. Rienkie huiverde toen ze in haar avondmantel naar de auto liep. We waren eigenlijk te vroeg in het Palais de Danse. In de vestibule liep de portier met langzame stappen op en neer en bij de vestiaire hield een gezette juffrouw de wacht. Alles was nog in afwachting. De hal was quasi intiem verlicht en er lag een dik tapijt dat de geluiden dempte. Er waren nu ook twee dames binnengekomen die voor de spiegel gingen staan om het donker van hun oogleden te inspecteren. Ze waren net zo kortgerokt als Rienkie (het was toen de mode van boven de knie zelfs) en net zo kortgeknipt, maar ze waren beiden rossig en bijna witblank. Dit wasachtige en roestkleurige stootte me af. Intussen wachtte ik op Rienkie die zich langdurig in de kleedkamer ophield. Háár huid
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
142 was lichtbruin. Daar was ze; haar witte Spaanse sjaal over de rug. ‘Kasian,’ hoorde ik haar op een afstand al tegen me zeggen. ‘Jij hebt natuurlijk op mij gewacht, ja?’ en plagend: ‘lief ben jij hoor,’ en toen vertrouwelijk: ‘Ik had pech, weet je, maar de juffrouw van het toilet heeft me geholpen.’ Toen gaf ze me een arm: ‘Ajo dan...’ De dansvloer was verlicht. We moesten die oversteken en we zochten een plaats uit aan het andere einde, enigszins terzijde. Langzamerhand kwamen de bandleden binnendruppelen. Ze zetten één voor één hun instrumenten achter hun standaard. Op elk ervan stond in zilver een sierlijke R. Rienkie bleek de eerste trompettist te kennen. Hij knikte lachend, in verstandhouding. Een tweede knikje was voor mij. Rienkie wuifde met haar hand even terug, op een wijze waarop men in Holland iemand wenkt. ‘Dat is Herry C.,’ zei Rienkie, ‘weet je dat hij nog familie van ons is, ook van tante Sophie?’ Hij was aan de studie van B.B.-ambtenaar begonnen, maar het gouvernement had zijn toelage ingehouden, omdat hij verzuimde examens te doen. Nu speelde hij in de band. Dat was toch ‘geweldig’ voor een Indische jongen, maar hij was altijd muzikaal geweest. Hij had zich het spel helemaal zelf geleerd, zo goed, dat hij nu in een beroepsband kon spelen. Kortom, in één woord... Ze blééf praten en vertellen, aan één stuk door, op zachte toon, bijna fluisterend, maar met een hoog timbre dat haar stijgende opwinding verried. Het was alsof ze me niet aan het woord wilde laten; ze bood me geen kans het gesprek over te nemen. Volgde ze hiermee een tactiek? Wilde ze een komende situatie ontwijken? Of was het alleen maar agitatie? Ik weet het niet. Maar de woorden die zij sprak en de woorden die ik zeggen wilde, konden elkaar niet bereiken. Er bleef mij voorlopig niets anders over dan aandachtig te luisteren en te letten op haar bewegingen en gebaren. Alleen hieruit zou ik immers haar gevoelens kunnen afleiden? We zagen dat de bandleden zich voorbereidden op het begin. We hoorden driemaal tikken, daarna een zacht ruisen dat een ogenblik later in een luid geklater van klanken overging. Ineens was de zaal veranderd en van een ruimte van verveling en afwachting herschapen in een vrolijke tuin met viooltjes:
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
143 Sweet violets, sweeter than all the roses...
‘Ed!’ riep Rienkie uit. ‘Ajo Ed... zoals die ene keer.’ Die ene keer, was de eerste avond op haar kamer, toen ik juist bij dit stuk allerlei variaties geïmproviseerd had die telkens moeilijkheden dreigden te geven, maar waaruit we ons steeds weer hadden weten te redden. Het had Rienkie erg vermaakt en het vermaakte haar ook deze keer. Het was of ze nergens meer aan denken wilde, aan geen ‘stomme ruzies’ en ook niet aan dat, wat zij toch van mij verwachten kon die avond, vooral na mijn korte peroratie van de vorige dag. Ze wilde alleen dansen en zich daaraan overgeven. De enige suggestie van bij elkaar te behoren! Het werd anders dan ik het me voorgesteld had, een avond voor ons beiden, met de tussen ons zo gemakkelijk groeiende vertrouwelijkheid, maar zonder één ogenblik de illusie van een werkelijke verstandhouding. Ik begeerde haar, zoals dat heet, maar mijn handen waren als verlamd en mijn mond bleef gesloten. En zelfs nu nog weet ik niet precies wat in me is omgegaan, maar Rienkie moet ik langzamerhand tot vertwijfeling hebben gebracht. Naarmate de avond verliep, voelde ik, terwijl we samen dansten, hoe de spanning uit haar lichaam wegvloeide. Ons dansen werd nutteloos, al gingen we er zwijgend mee voort. Tot het laatste toe bleven we beiden nog wachten op de verlossende intimiteit. Die niet kwam. Ik voelde me verslagen en ik schaamde me voor Rienkie. Tot slot speelde de band in het langzame, komisch aandoende tempo van een melopee: Sho-o-w me - the way - to go - home, I'm tired - I want - to go - to bed...
Bij het naar buiten gaan sloeg ik mijn arm losjes om Rienkie heen. Net als toen wij - nog vol verwachting - aankwamen. Er was dunne, natte sneeuw gevallen en in het licht van de grote booglampen zagen we nog steeds vlokken dwarrelen. Het was nat, koud en guur geworden. Een taxi reed ongevraagd voor. De portier van het Palais de Danse opende de deur en vanzelf stapten wij in. Toen we wegreden, gaf ik Rienkies adres op. En tegelij-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
144 kertijd de gedachte: zo kan deze avond niet eindigen, iets van de illusie moet ik toch redden en in grote spanning - want wat zou dit brengen? - maar toch in volle berekening, strekte ik mijn arm uit en trachtte deze zo vanzelfsprekend mogelijk om haar schouders te leggen. Ze nam me even van terzijde op, ik zag het, zoals ik al het andere dat volgen zou wonderlijk scherp zien zou. Toen schoof ze langzaam mijn kant op, met haar rug schuin naar me toe, en leunde achterover. Even later voelde ik haar wang en rook ik het zachte parfum dat ze de hele avond met zich had omgedragen, maar nu sterker. En het ging aanvankelijk zoals het in al zulke gevallen gegaan zou zijn: een toenadering en tegelijk een terughouding en niet alleen van haar kant. Ik had haar gezicht nu vlak bij me, van opzij, en ik keek ernaar, omdat ik niets wilde missen. Het licht van de straat zag ik erover heen glijden en telkens wegschuiven langs de wang, over de lippen en rakelings langs de ogen. Het waren snelle vlakjes, streepjes, grillige figuurtjes die zich voortzetten langs haar mantel, mijn jas of de bekleding van de auto. De stemming was nu volledig. Er moest iets gebeuren voor ook dit weer te laat zou zijn en ik schoof mijn handen naar boven. Ik voelde dat ze mij eerst liet begaan, toen, op het allerlaatst, trok ze het lichaam terug uit de palm van mijn hand en gaf me een zoen, zoals men achter een zin een punt plaatst, om die te beëindigen. Toen schudde ze langzaam het hoofd. Meer niet. Het was geweken. Alles wat me toch nog op het laatst had doorflitst, alle spanning van snelwerkende gedachten, moest ik laten wegebben in een gevoel van wrevel. Mijn hemel, wat is dit nu? Wat heeft haar bezield te verhinderen wat ze zelf van mij verwacht moet hebben? Wáár heb ik haar ergens geraakt? Dit zijn tinka's! En ik wenste er niet aan te worden blootgesteld. Het zou me toch op de lange duur murw gemaakt hebben. Ik verlangde in plaats van dit Indische geharrewar met gevoelens en bijgedachten, een open spel, zonder complicaties, die - meende ik - voortkwamen uit een toegespitste sensualiteit. Vóór alles voelde ik me vernederd, ten onrechte de dupe van een berekenend spel, waarin ze de overwinnaar had willen zijn. Het spel was alleen te doorzichtig om haar de prijs te gunnen. Dit waren mijn overwegingen, toen, maar ik heb ze niet uitgesproken. Ik heb Rienkie geen enkel verwijt gemaakt, ik heb laf-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
145 hartig voor haar de huisdeur geopend en haar binnen gelaten. Ik heb geen enkele verantwoording geëist. Ik liet haar gaan en ik liet me bedanken ook nog. Ze drukte mijn hand, keek me nog even aan, boog zich voorover en kuste me op de wang. Ik moet daar stokstijf en koud hebben gestaan. Toen zag ik haar langzaam de trap op gaan, maar zonder aarzeling. Dit is het laatste wat ik van Rienkie te zien kreeg. Achteraf - na jaren - ben ik alleen minder zeker van de juistheid van mijn overwegingen en veronderstellingen van toen en ik vraag me nu wel eens af, of Rienkies intuïtie of berekening (of moet ik zeggen: intuïtieve berekening) ons beiden op een welgekozen ogenblik niet behoed heeft voor de doolhof van gevoelens, misverstanden en vergissingen waarin we dreigden te geraken. Ik stond toen al te ver van haar af en met haar van de hele clan. Misschien. De volgende morgen - na een doorwaakte nacht - aan de ontbijttafel gezeten tegenover mijn ouders en tante Sophie, at ik zwijgend, verstrooid en in mezelf gekeerd. Ik had alleen maar één angst: de belangstelling van mijn moeder. ‘Wat is er Ed?’ Daar begon het. ‘Niets,’ antwoordde ik kortaf. ‘Hebben jullie ruzie gehad?’ ‘Ruzie? Nee.’ Een uur later, toen mijn moeder in de keuken was en mijn vader naast haar stond (ze praatten natuurlijk over mij!) viel ik binnen en verklaarde dat ik op reis zou gaan. Mijn moeder staarde me ontzet aan. Mijn vader zweeg en keek voor zich uit. ‘Waar ga je naar toe?’ ‘Naar Brussel.’ ‘Ga je met Rienkie?’ vroeg ze nog, godbetert! ‘Nee,’ zei ik ongeduldig, ‘alleen.’ Ik keerde me om en opende de deur. ‘Ed,’ begon ze weer. ‘Hoe kom je d'erbij om ineens...?’ Maar mijn vader hield haar terug. ‘Láát hem maar...’ hoorde ik hem zeggen.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
146
8 De geboorte van Kitty, de bedrijvigheid die daarbij ontketend werd, de eindeloze praatjes over de bevalling, over het te laat komen van de dokter, over de voeding en weet ik al niet wat, ze zijn welbeschouwd geen herinnering, maar verhaal, dat wil zeggen overlevering. Het merkwaardige is alleen voor mij, dat ik soms werkelijk niet meer weet, waar de herinnering ophoudt en de overlevering begint. In elk geval zijn beide voor de vroegste beelden van mijn kinderjaren samengevallen en alleen maar met verstandelijke hulplijnen weer uit elkaar te halen. Zo weet ik dat ik nooit de baby kan hebben gezien, die ik toch in mijn herinnering bewaar, ook niet de wieg (die ik zou kunnen beschrijven) en ook niet Kitty's min - de Javaanse met Boeginese inslag - die ik voor me zie. Het kleine kind van drie jaar misschien, dat zich trappelend en huilend van drift op de grond gooide, kan ik al hebben gekend, maar aan de andere kant is dit tafereel toch te veel het klassieke beeld van het verwende Indische kind zoals me dat altijd werd voorgehouden, om hiervan geheel zeker te kunnen zijn. Ook de oude baboe die zwijgend toekeek en het speelgoed achter Kitty aandroeg, past geheel bij dit decor. Maar wie was zij? Ze kwam in de gedetailleerde familieconversatie niet voor. En hiermee is dat, wat men het element ‘overlevering’ noemt, ook bij deze herinnering niet uit te sluiten. Maar dan komt het beeld waar ik beslist zeker van ben: een twee- of driejarig meisje, in een wit hemdje en broekje (met kant afgezet), een rond gezichtje, schuin naar boven gericht, met in de ogen iets van herkenning en aarzelende afwachting. Het is te duidelijk en te scherp om geen eigen herinnering te zijn, misschien omdat er voor mij een gevoel van radeloze verlegenheid aan vastzit. Op het ogenblik dat Kitty naar me opkeek, kwam de befaamde mededeling van tante Sophie, lachend en luidkeels verkondigd en duizendmaal in familiekring herhaald: ‘Weet je wat Kit gisteren zei? Ik wil later alleen maar met Eddy'tje trou-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
147 wen, hij is zo'n lief jongetje, ja?’ Voor de puber die ik toen bezig was te worden, om van ineen te zinken! Ik voelde mij lafhartig door tante Sophie verraden. Ze had door haar woorden mijn gevoelens prijsgegeven aan de openbaarheid. Een ontbloting van wat in me omging, een toestand erger dan lichamelijke naaktheid. Kitty zal voor altijd verbonden blijven aan deze openbare schande; maar het beeld van het kleine meisje is er misschien des liefelijker om. Dit alles is van voor ‘de overplaatsing’ naar Bandjermasin. Hierna verdween Kitty voor jaren uit mijn leven. Ze zou er niet eerder in terugkeren dan als een jongedame van zestien of zeventien. Ik zag haar voor het eerst weer op de kade in Priok toen ik uit Holland terugkwam, twaalf jaren nadat we met de ‘dronken Rembrandt’ van dezelfde kade vertrokken waren. Ik had voldaan aan de in onze kringen geldende eis van een ‘Europese opvoeding’ en het sprak vanzelf dat ik daarna terugkeerde. Bovendien waren mijn ouders twee jaar eerder naar Indië vertrokken en het zou voor hen ondenkbaar en ondraaglijk zijn geweest, indien ik eens niet gekomen was. En toen de boot op die grijze ochtend nog eenmaal omzwenkte om langzaam naar de kade te worden getrokken, keek ik natuurlijk allereerst naar hen beiden uit. Ik zag ze staan en naast hen een meisje. Dat moest natuurlijk Kitty zijn. Even verder stond tante Sophie. Een kwartier later hing ik zoals alle andere passagiers over de reling en keek naar beneden. Ik kon ze nu allen duidelijk zien en ze zelfs schreeuwend wat toeroepen. Mijn ouders waren in die twee jaar weinig veranderd, tante Sophie leek zelfs jonger geworden, al begon het haar nu duidelijk te grijzen. In Holland, in die maanden dat ze bij ons inwoonde, was ze dik geworden, ze leek nu weer slanker en met een opvallende zorg gekleed die ik eigenlijk niet van haar kende. Toch zag ik haar direct, vanuit de verte al. Alleen Kitty was geheel nieuw. Ze leek in niets meer op het kleine meisje. Haar uiterlijke volwassenheid was op zichzelf al een teleurstelling. Ze leek zelfs wat fors voor haar leeftijd. Alleen het blonde haar deed me even aan vroeger denken. Ik zag tante Sophie achter Kitty's rug mijn aandacht trekken. Ze wees op haar nichtje met hetzelfde gebaar als waarmee ze vroeger een kostbaar familiestuk in de pronkkast aanwees. Het was alsof ze zeggen wilde: ‘En... vind je haar geen aardige verschijning geworden?’
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
148 We ontmoetten elkaar voor het eerst op het overvolle dek. Toen zag ik ze allen van nabij. Mijn vader in zijn witte pak. Ik zag hoe hij transpireerde. Mijn moeder lachte voortdurend en gaf me een arm en dat betekende: ‘Nou ben je weer bij ons.’ Ze waren beiden erg opgewekt. Ze hadden ook twee jaar op mij gewacht. Ik zag nu ook Kitty van dichtbij: blond en blank, maar toch onherroepelijk een Indische. Om zovéél. Om haar manier van lopen, om die typische gang die wij ‘lènggang’ noemen, om de teint die iets verschotens had, zoals bij zovelen van haar type, al waren de lippen rood aangezet en niet in de laatste plaats om de stem en de manier van praten. ‘Ze wordt koket, weet je,’ zei tante Sophie plagerig. Hoe moest ik haar vinden? Een onmiskenbaar gevoel van teleurstelling, dát was het, en een gevoel dat bleef. We gingen in de rooksalon zitten. Het gonsde er van opgewonden stemmen en het was er vóór alles warm. Kitty - zoals ik haar daar zag zitten en lopen, zoals ze daar voortdurend bedacht was op de indruk die ze maken zou - was eigenlijk een typisch Indische vroegrijpe bakvis geworden, ondenkbaar zonder de overvloedige filmimport uit Hollywood. Een soort overigens die ik later duidelijk herkennen zou. Het was alsof op een bepaald tijdstip al deze vijftien-, zestien- en zeventienjarige en oudere meisjes een type hadden uitgezocht om zich daaraan te kunnen conformeren. Met wisselend succes en het moet tot Kitty's eer gezegd worden, dat ook zij maar zeer onvolledig slaagde. Ze was er gelukkig te gemakzuchtig voor. Maar Mae West was haar type, dat was duidelijk. Om haar blondheid, om haar lengte en omvang. Ze plaatste haar hand in de zij, leunde tegen de deurpost en keek zoveel mogelijk onderuit als een tijgerkat of een indolent vrouwtjesdier. Later zou me blijken, dat Kitty herhaaldelijk uit haar rol viel en dat ze dan weer het lieve en goedhartige meisje kon worden, dat ze van nature was. Maar die dag aan boord speelde ze haar rol, tot het uiterste. Vermoedelijk om haar volwassenheid tegenover mij te bevestigen. ‘John komt ons hàlen, weet je,’ zei ze plotseling met een schetterende volzin. Ze stond op en heupwiegde de salon uit. Ik had die naam nooit gehoord, maar ik kon vermoeden dat John de voornaam was van Ver-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
149 steeg, de compagnon die in de plaats van oom Tjen was gekomen. We moesten nog een tijd op hem wachten en tante Sophie nam de gelegenheid waar om mij over Kitty in te lichten. Het werd een verhaal dat door korte uitroepen en vragen onderbroken werd. Hoe ik haar vond? ‘Heb je gezien wat een fijne enkeltjes ze heeft.’ En verder de onomstotelijke bewijzen van Kitty's kinderlijkheid. ‘Ach, ja,’ zei ze, ‘Kit heeft nou eenmaal iéts, weet je waardoor alle jongens om haar heen zwermen en niet alleen jóngens weet je, maar ook... mánnen.’ Was ze laatst niet door een oudere heer aangesproken (‘een mán met vijf kinderen!’), die ze nog nooit gezien had, maar die haar bekend had dat hij haar elke dag had nagekeken als ze naar school toe fietste. Vanaf dat ogenblik durfde ze nooit meer langs die weg te gaan. En stel je voor... hij wilde met dat jonge kind naar de bioscoop! Maar gelukkig was Kitty uit het goede hout gesneden. Ze was eenvoudig in een lachstuip gevallen en had gezegd: ‘Je lijkt wel gèk, ouwe heer!’ En thuis had ze er nog aan toegevoegd: ‘Tante stel je voor, als hij je zoent... hij heeft natuurlijk zo'n ouweherenlucht bij zich!’ Ach, die onschuldige Kitty, wat een kind was ze nog! En dat allemaal in de rooksalon te midden van het geroezemoes, de hitte en de zorg om mijn bagage. ‘Daar is hij eindelijk,’ riep tante Sophie ineens. John trad de salon binnen. Het was er zo vol, dat hij zich tussen de mensen door moest wringen en enige malen ‘sorry’ moest roepen. Hij deed zeer geaffaireerd en energiek. Zich verontschuldigend voor zijn laat komen, groette hij eerst mijn ouders: ‘Dag oom, dag tante.’ Ik was verrast; hij was dus in de familie opgenomen. Toen tegen mij: ‘Eduard zeker hè, ik ben John hoor!’ Hij rook naar brillantine en Engelse sigaretten. In zijn linkerhand had hij een tinnetje Capstan. Ik zag dat zijn nagels in een punt waren geknipt. Spoedig bleek me dat hij zijn Nederlands met allerlei Engelse woorden doorspekte. Tijdens het gesprek zei hij dat hij een van zijn relaties voor mij zou ‘contacten’ (uitgesproken: ‘kontekten’). Hij dronk ook geen bier, maar whisky-soda en toen hij het glas naar zijn lippen bracht, riep hij nog even ‘cheerio’ tegen mij. Ik zag hem toen nog als enkeling, later leerde ik hem ook classificeren. Hij was het type van de Indische klontong, de kan-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
150 toor-boedjang; een vriendelijke jongen, maar in alles iets té: te druk, te hartelijk, te beleefd en overdressed. Hij had zijn pakken natuurlijk bij een eersteklas Europese kleermaker laten maken, maar zijn revers waren iets te breed en zijn pantalons net even te wijd. Hij droeg dure Amerikaanse sportschoenen van een uitzonderlijk model. Hij had geleerd te zwijgen over de prijs, maar hij kon niet nalaten iets van het soepele leer te zeggen. Ik zou later nog veel meer van deze soort jongens leren kennen. Ze kwamen bijna allen uit kleinburgerlijke milieus en werden vanuit een afhankelijke positie van halfwassenheid, in Indië in volle vrijheid losgelaten in een maatschappij waar ze reeds door hun blanke huid een bevoorrechte positie innamen. Hun houding van onderdanigheid leerden ze in korte tijd afleggen, ze werden ‘heer’, ‘toean besar’ zelfs en ze namen spoedig van de ouderen de Indische snauwtoon over tegen hun chauffeur, tegen hun oppas of de djongos. Als zovelen van deze burgerjongens was ook John op drift geraakt, vandaar de overdrijving, vandaar dat té dat zijn hele doen en laten kenmerkte. Hij was gul, royaal, hulpvaardig en als het erop aankwam ook goedhartig en licht ontroerd, maar hij had iets van de parvenu en hij joeg alles na waar men in zijn kringen aanzien aan afmat: geld, comfort en de houding van de man die zijn wereld kent. Er was geen plaats voor hem in de rooksalon en daarom zette hij zich op de armleuning van de stoel waar tante Sophie op zat. Zijn rechterhand had hij om de rug van de stoel geslagen. Tante Sophie keek naar hem op, lachend, met een uitdrukking van verheugenis op haar gezicht. ‘Je mag van de dokter geen whisky drinken,’ riep ze en tegen ons: ‘Hij heeft dysenterie gehad.’ ‘Ach, wàt jij,’ zei hij tegen tante Sophie en klopte haar amicaal op de rug, ‘bemoei jij je met je hondjes of met Kitty, maar niet met mij.’ Tante Sophie lachte: ‘Koppig, weet je, koppig en wie moet straks zijn dieet klaarmaken? Ik natuurlijk,’ en weer lachte ze. Ze schepte er blijkbaar behagen in te laten blijken hoe ongedwongen haar verhouding tot hem was en hoe ze voor hem had te zorgen. Ik weet niet hoe het kwam, maar vanzelf keek ik naar Kitty. Haar blik was strak op John gericht. Ze was als jong meisje nog niet in staat haar afgunst te verbergen. En mij werd die och-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
151 tend in weinig woorden en met een enkele oogopslag een klein drama in wording geopenbaard. Tante Sophie, Kitty, John. Mijn hemel! Wat zich zou afspelen, zou de proporties kunnen aannemen van een familietragedie en het zou niet moeilijk zijn te raden wie hier de verliezende, de altijd verliezende partij zou zijn. Die eerste avond in Indië zat ik alleen met mijn ouders nog laat buiten. Voor het eerst na zoveel jaren! Ik had in Holland vaak naar Indië verlangd, naar de bergen in de verte, achter een witte sluier van regen, maar meer nog naar het zitten buiten met de geweldige sterrennacht om mij heen. En nu zat ik daar precies zoals ik dat verlangd had. Niets ontbrak. Als vanouds ritselde er iets in het gras en hoorde ik de krekels. Ik zat tussen mijn vader en moeder in, op een lage rotan stoel. De straat was stil en in de tuin was alleen het ijle gegons van de muskieten. In de natuur hing bijna dezelfde stemming als die ene avond na de dood van Winny, toen ik ook alleen met mijn ouders buiten zat en mijn vader mij de sterrenbeelden wees. Ik had ineens weer sterk het gevoel van bij hen te behoren, van - in dubbele zin ‘thuisgebracht’ te zijn. We zaten zwijgend na het vele praten en vragen van die dag en herademden. Ik had deze stemming nog een tijd kunnen laten voortduren, maar een kracht sterker dan ikzelf, dwong mij het tussen ons onuitgesprokene toch nog aan te roeren. ‘Ik vond tante Sophie nogal veranderd,’ zei ik. ‘Ja,’ zei mijn moeder, even glimlachend, ‘ze let tegenwoordig erg op haar uiterlijk. Ik geloof dat ze bang is ouder te worden.’ ‘Voor wie is dat?’ vroeg ik met vermijding van elke omweg. Ze wachtte even en zocht naar haar woorden. ‘Ach... de familie zegt dat het om John is, maar de familie zegt zoveel.’ Op mijn beurt zweeg ik eerst. ‘Wat denk jij ervan?’ vroeg ik aan mijn vader, die zich er liever buiten hield. ‘Ik weet het waarachtig niet,’ antwoordde hij met bijna precies de woorden die ik verwacht had, en hij deed een trek aan zijn sigaar die plotseling in het donker licht gaf, net een vuurvlieg. ‘Dat is een gedeeltelijke bevestiging,’ stelde ik vast.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
152 ‘Ik heb zelf nóóit iets gemerkt,’ zei mijn moeder, dit keer uit zichzelf, alsof ze haar eerste zinnen weer wilde terugnemen. ‘Heeft tante je er dan nooit over gesproken?’ ‘Nee, natuurlijk niet...’ ‘Maar je kent haar toch intiem genoeg?’ ‘Zo iets zal ze nooit doen. Weet je,’ begon ze langzaam, ‘je bent met tante Sophie eigenlijk nooit helemáál intiem. Er is altijd wel iets wat ze niet vertelt en dit bij voorbeeld zal ze nooit vertellen, aan niemand.’ ‘Geloof je dan toch dat er wat is?’ ‘Nou, ja... néé... ik geloof het niet.’ Toen keek ze weer voor zich uit. Het was mijn vader die voor het eerst weer wat zei, bijna mompelend en meer in zichzelf. ‘Het is eigenlijk kasian.’ En daarmee was ons gesprek voor die dag afgelopen. Ik was moe en slaperig en niet meer in staat me te verdiepen in de gevoelens van een ander. Die avond kleedde ik mij langzaam uit met het vreemde gevoel ergens aanwezig te zijn. Het bewustzijn van te staan in een typisch Indische slaapkamer met witgekalkte muren, verliet me geen ogenblik. Midden in de kamer hing een onbeschermde elektrische lamp met een hard licht. Toen ik die uitdraaide en de klamboe opende, werd het pikdonker. Eerst na enige tijd kon ik omtrekken onderscheiden. Ik ging op mijn rug liggen, de armen gekruist over de borst. Ik voelde me ook liggen, op de bultige matras van een oudindisch bed. Ja, ik kan me dit nu nog bijna lichamelijk herinneren en het besef dat ik me bevond achter de dubbele bescherming van de klamboe en de muur en dat eerst daarbuiten de nachtelijke wereld was. Terwijl ik daar zo lag, rustte mijn lichaam uit, maar mijn gedachten begonnen te werken, eerst langzaam, toen sneller en sneller: beelden en nog eens beelden (ik geloof dat ik gedoemd ben zelfs in beelden te denken!). Kitty! Zoals ze die vroege morgen naar John had gekeken. Kitty heupwiegend, zoals ze de salon uit ging en ineens weer terug: Kitty als vierjarig meisje. Het was alsof ik telkens portretten wisselde. Ik schoof het ene voor het andere. Kitty was voorbij. Ik legde nu het portret van Rienkie over het hare heen. Ook een klein meisje, het bruidsmeisje van weleer, waar ik zo razend verliefd
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
153 op was. Toen schoof ik ook dit beeld weg. Ik zag Rienkie onder het dansen naar me opkijken en daarna met de rug naar me toegekeerd, langzaam de trap op lopen. Kitty, Rienkie, Winny zelfs (het liefelijkste beeld van al!), toen oom Tjen en na hem weer tante Sophie. Een ononderbroken draaiende reeks. Ik wilde gaan slapen, maar alle slaap was uit me weggevloeid. Misschien kwam het alleen maar door de warmte. Het was of ik ergens op moest wachten. Ik luisterde naar de geluiden buiten. Er waren vleermuizen. Ze joegen piepend door de bladeren heen en bijna tegelijkertijd hoorde ik het ploffen van zachte vruchten op de grond. Dan zwegen opeens alle krekels en was het even stil. Daarna begon het korte, prikkende geluid weer. Als van naaldharde priemen. Maar het ergste van die nacht was het aanhoudende roepen van een nachtuil. Urenlang! Soms lijken dromen een voortzetting van ons dagleven in een andere wereld, omgezet in een andere taal, in andere beelden. Maar soms ook dringt een droom in ons dagelijkse leven. Hij kan een tijdlang op de rand van ons bewustzijn blijven zweven en ons gevoel voor die hele dag bepalen. Na enige tijd zakt hij weg, soms na uren, soms eerder, maar ook wel eens later. Zo ging het mij die nacht en de volgende ochtend. Ik zal vermoedelijk ingeslapen zijn met een ‘gevoel’ dat bepalend is geweest voor het verloop van de droom die ik die nacht dromen zou. Ik had tante Sophie gezien op een duister terrein dat zij zelf verraden had. Ik had - zo leek het mij - een blik geworpen door een openstaande deur en ik had tegen mijn wil tante Sophie gezien in haar intimiteit en schaamte. Die nacht, in mijn slaap, verscheen ze mij ook: jonger, donkerder, lachend en verleidelijk doend, zoals ik haar nooit in werkelijkheid gezien had, liggend in een boudoirachtig licht. Even later schrompelde ze in tot een naakt, gekreukt, bruin dwergwezen. Er waren lakens, strikken, roze kleuren en toen ineens stille, godverlaten straten met glanzende rails onder een diep paars licht, een roodachtig paars met groen ertussen en geel. In de verte moest een brand zijn. Er was een diepe geheimzinnigheid, een geruisloos bewegen, een langzaam wisselen van landschappen en gebeurtenissen, een zwevend voortgaan over een bruine zee en het gevoel van een toevallige nachtelijke haven. Ik stootte ergens af en voelde me in een
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
154 wijde diepte verzinken. Toen ik ontwaakte, liep het tegen de ochtend. De nachtelijke geluiden waren verdwenen en op de drempel van nacht en dag was het volmaakt stil. Langzaam verkleurde het duister. Ineens: het gekwetter van een vogel, kort daarop weer en toen nog eens. In tien minuten was de dag er. Ik hoorde in huis een deur piepen en kort daarop het hoge geluid van theelepeltjes tegen kopjes. Mijn moeder ging natuurlijk koffie voor me zetten. Haar gestalte leek me ineens weer dierbaar geworden. Toen ik ook mijn vader gedempt hoorde praten (‘Laat hem maar uitslapen’) ging ik het bed uit. In de tuin had hij drie rotan stoelen neergezet. We praatten wat. Over de wasman die straks mijn vuile kleren zou komen halen, over geldzaken, over mijn toekomst, over wat ik wilde eten (‘babi kètjap’), maar met geen woord kwamen we terug op wat we de vorige avond hadden besproken. Het had geen zin, en wat ging het mij ook eigenlijk aan? Dat dacht ik. Maar door mijn hoofd bleef er iets van die droom zweven, de gehele dag door, meer een gevoel dan iets anders, het gevoel van gêne (hetzelfde van die ochtend aan boord) dat ik blijkbaar in andere symbolen had overgebracht en waarbij ikzelf, meer dan in werkelijkheid, betrokken was. Al kwam ik toen op volwassen leeftijd naar Indië, ik was toch nog een kind gebleven tegenover mijn ouders en in mindere mate ook tegenover tante Sophie. Ze hadden voor mij als ouderen nog iets onaantastbaars en het gaf mij een schok toen ik tante Sophie die ochtend op haar verborgenste gevoelens betrapte. Dat onaantastbare viel van haar af, het onbewogene en bijna onpersoonlijke had ze ineens verloren. Ze was van een voetstuk afgedaald. Ze was mijn gelijke geworden en hiermee was mijn gehele verhouding tot haar gewijzigd. Een wijziging die misschien al lang latent in mij was, maar die toen eerst met één slag voltrokken scheen. Maar, als ik nu zoveel jaren later met een zekere verwondering terugdenk aan de Verwirrung der Gefühle van toen (buiten alle proporties, inderdaad!) dan moet ik hierbij bedenken, dat ik eerst over tante Sophie heb kunnen schrijven na die wijziging; met de verwarring als begeleidend verschijnsel. De dagen en weken die hierop volgden, brachten mij menigmaal in ‘Huize Salemba’. Het grote huis leek me alleen veel kleiner,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
155 minder weids, minder hoog, ietwat vervallen zelfs, maar het was toch hetzelfde huis. Het rook er nog altijd naar koperpoets of carbol, het was er nog altijd koel en de vloeren glansden als vanouds. Maar in huis was iets veranderd. Er waren andere mensen bij gekomen en de vroegere mensen leken andere geworden. Midin bleek nog te leven, maar hij was nu oud, mager en ineengeschrompeld en toen hij daar zo stond om zijn opwachting te maken zag ik dat een blauw waas over zijn ogen lag. Hij leek nederiger dan ooit. De ervaringen hadden hem blijkbaar lijdzaam gemaakt en moe, vooral moe geloof ik. Ook Alimah was er nog. ‘Tabééh toean moeda...’ Ik kon het dit tandeloze en gekromde vrouwtje niet aanzien dat het in vroeger jaren telkens zwanger was geweest met de natuurlijke regelmaat van een poes. De andere bedienden waren nieuw, spiksplinternieuw en nog jong en sterk. Zij deden in huis of op het erf het eigenlijke werk. Midin bediende alleen aan tafel, sleep de messen, poetste de vorken en lepels en scharrelde verder maar wat rond. ‘Dat oudje, hij suft zo, weet je,’ zei tante Sophie quasi vergoelijkend. ‘Ik zeg maar niets meer.’ Ze hield zich alleen maar niet aan haar voornemen, want kort daarna was ik getuige van een ouderwets knetterend standje: ‘... heb je het nou alwéér vergeten?... Het closet is wéér niet schoon... Je moet het zèlf schoonmaken... Niet aan de k bon overlaten... Je moet het zó doen... met je handen... zoals ik het je al zo dikwijls voorgedaan heb...’ Spiksplinternieuw waren voor mij ook ‘de meisjes’, de dochters van oom Alex die nu dus Europees door tante Sophie werden opgevoed. ‘Meisjes!!! Waar zijn jullie toch? Ajo, hier komen, groeten. Dat heeft tante jelui toch geleerd. Jelui zijn niet in de kampong!’ En dan kwamen ze één voor één te voorschijn. Donker inderdaad, met grote, zwarte ogen. Ze keken schuw en staken schuchter een hand uit. Ze lispelden wat en trokken zich dan weer terug. ‘Heel anders toch dan Kitty, deze meisjes, ja?’ Ze bedoelde: Kitty is zo blank en de meisjes juist zo donker, met hidoeng pèsèk. Ze had ze nu al ruim een jaar in huis, maar ze waren nog altijd verlegen als er andere Europeanen kwamen. Alleen bij de bedienden schenen ze op hun gemak. Tante Sophie had ze echter streng verboden naar de bijgebouwen te gaan. Daar leer-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
156 den ze alleen maar verkeerde dingen; daar leerden ze luiheid en indolentie. Ze waren toch al zo lang in de oedik geweest. ‘En ach, je weet wel hoe Lex is, hij is góed weet je, maar hij kan de meisjes toch niet opvoeden; hij is tenslotte de vader.’ De kinderen hadden te lange tijd de zorgen van een Europese moeder gemist. De hunne kende zelfs geen woord Hollands. Ze hield wel van de kinderen, maar ja... ze had ze natuurlijk echt inlands laten opgroeien. Ze hadden de hele dag op blote voeten mogen lopen en ze waren gewend te snoepen. Ook al de hele dag door: vooral roedjak. Geen wonder dat de oudste het nu voortdurend in de buik had. Verwaarloosde amoebendysenterie, had de dokter gezegd. Ach, ‘die vrouw’ had nergens op gelet! Nu maakte zij het dieet voor het kind klaar. En zij bereidde de obat. Het was het klassieke dieet van nasi tim met een kippepootje erin gekookt en de onvermijdelijke obat s riawan. Geen p dis - maar stel je voor! Op een middag toen ze onverwachts naar de wc moest, zat het kind achter gewoon sambal te eten met rijst. Hadden die stomme bedienden haar gegeven! Waar offerde ze zich dan voor op? Ze kon toch niet overal tegelijk zijn? En haar laatste argument luidde onveranderlijk: ‘Jelui wonen toch niet in de kampong!’ ‘Meisjes, tante heeft àlles voor jullie over, om jelui een Europese opvoeding te geven. Maar jelui moeten meewerken. Wat willen jelui dan?... Met een inlander trouwen?!’Als ze eenmaal zo tegen ze praatte, raakte ze buiten zichzelf. Ze had zich nu eenmaal voorgenomen de inlandse loot in de familiestamboom af te hakken en te enten op een Hollandse tak, liefst van een andere stamboom. Maar daarvoor moesten ze eerst Europees worden opgevoed. Oom Alex had, naar zij vertelde, zich eerst nog verzet en getracht de kinderen voor Titi te behouden. Die had er uitdrukkelijk om laten vragen, zei hij, maar tante Sophie had hem nogmaals gewezen op de noodzaak van een Europese opvoeding (de woorden lagen in haar mond bestorven). Wat moest er later dan met de meisjes gebeuren? Hij moest bedenken dat hij ze erkend had en dat betekende toch dat ze de naam De Pauly droegen! Ze waren toch al zo verinlandst. ‘Zeg jij het dan maar,’ had oom Alex gezegd. Hij vreesde scènes, dat was duidelijk en hij wilde de verantwoordelijke persoon niet zijn.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
157 ‘Laat haar maar eens komen, dan zal ik wel met haar spreken,’ antwoordde tante Sophie. En op een dag kwam hij met Titi in de auto uit Soekaboemi. Zij zat voor bij de chauffeur, hij achterin en toen ze in Salemba kwamen, liep ze achterom het huis en begaf zich naar de bijgebouwen. Oom Alex liep binnendoor. De conferentie had plaats in de kamer van tante Sophie. Er was een tikar uitgespreid waar Titi op mocht gaan zitten, daar had ze door haar uitzonderlijke positie recht op. Ze gedroeg zich zoals vrouwen uit de oedik zich gedragen tegenover hun meerderen of tegenover gezagdragers: ze ging met gekruiste benen zitten, de handen in de schoot, de blik neergeslagen. Tante Sophie zette zich op de punt van een stoel, boog zich naar voren en begon te praten. Na enige formele vragen en enkele geruststellende frasen, werd het onderwerp der scheiding aangeroerd. Ze bracht Titi onder het oog dat het vóór alles het belang der meisjes zou zijn. Bovendien zou Titi haar kinderen geregeld kunnen zien. In de vakanties mochten ze in Soekaboemi logeren en wat haarzelf betrof, ze zou naar Batavia kunnen komen wanneer ze dit maar wenste. Titi antwoordde op alles: ‘Saja njonja’ (‘Ja mevrouw’). Ze had haar verzet al opgegeven toen oom Alex haar vertelde, dat ze naar Batavia ontboden was. Die nacht sliep ze bij de bedienden. Toen ze de volgende morgen vertrok, gaf tante Sophie haar geld mee, een bankje van vijfentwintig. ‘Terima kasih njonja’ (‘Dank u wel, mevrouw’), zei ze en betoonde haar weldoenster de verschuldigde hormat. Enige dagen later kwam tante Sophie de kinderen zelf halen. Er zijn geen verhalen overgeleverd van enig misbaar van de kant van Titi, maar ik heb me tante Sophie maar voor te stellen, om te weten hoe doodongelukkig de kinderen zich onder zulk een voortvarendheid gevoeld moeten hebben. Ze zal dadelijk met uitvoerige instructies zijn begonnen en ze zal ze onmiddellijk hebben ingeprent, dat het een voorrecht voor hen was een Europese opvoeding te genieten en ze moet een gevoel van verplichting en dankbaarheid hebben gesuggereerd dat de kinderen - vooral toen - met geen mogelijkheid konden opbrengen. Ze waren uit hun half inlandse, half Europese omgeving gerukt die hun vertrouwd was en ze voelden zich angstig en onzeker tegenover al de huishoudelijke reglementen van orde en zindelijkheid,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
158 waarmee tante Sophie ze de eerste dag reeds overviel. ‘Denk erom, meisjes! Tante wil niet dat jelui op blote voeten lopen. En niet tussentijds snoepen, meisjes. Eten moeten jelui aan tafel doen en netjes, ja! Met vork en lepel en niet met je vingers. Waar is jelui tandenborstel? Heb je die niet? Tante zal een tandenborstel voor jelui kopen en dan elke keer, meisjes, na het eten, flink poetsen en dan goed gorgelen. Zó: “ggggrrr.” Meisjes! Hou jelui je kimono toch goed dicht. Denk aan de bedienden! En sluit de deur van de wc af.’ En op een keer, toen ze de badkamer binnenging: ‘Meisjes! Wie van jullie heeft in de badkamer gepiest? Tante wil zo iets niet hebben, versta je? Jelui hebben tòch al zo'n eigenaardige lucht bij je.’ De kinderen moeten hun toevlucht bij elkaar gezocht hebben voor die vervaarlijke bedreiging van buiten af, die hun leven inperkte en hun ademhaling belemmerde. Als ik aan deze kinderen terugdenk, zie ik ze altijd samen, stil in een hoekje gezeten, hun huiswerk makend of fluisterend pratend. Als ‘schuwe vogeltjes’; ik heb dit beeld in het begin al eens gebruikt. Tante Sophie vertegenwoordigde voor hen een vreemde en zelfs vijandige wereld, omdat haar opvoeding gebaseerd was op een wonderlijk mengsel van bedrijvige zorg en Indisch vooroordeel. Dat haar talloze opmerkingen over ‘de kampong’, over ‘inlanders’, over ras en huidkleur, de kinderen oneindig diep grieven konden, ze moet er geen idee van hebben gehad. Zij waren toch geen inlanders, maar De Pauly's! Als ze eenmaal bezig was, kon ze in het bijzijn van de kinderen spreken alsof het onpersoonlijke wezens waren zonder eigen gevoelsleven. Op een dag - we zaten toen aan tafel - sprak ze kennelijk met mijn moeder over de familie, de hemel mag weten over welke tak. Ik had hun conversatie maar gedeeltelijk gevolgd, maar ineens zag ik haar ter nadere aanduiding, naar de meisjes wijzen en langzaam maar duidelijk zeggen: ‘Ja, wel dónker, Lien, maar toch niet zó donker als deze meisjes.’ En als een van ons zich zorgen maakte over zulke opmerkingen, wuifde ze met een enkel handgebaar onze bezwaren weg en zei ze op geruststellende toon: ‘Ach, die kinderen voelen dat tóch anders dan wij.’ En een volgende keer: ‘Ajo meisjes, jelui moeten beter je best doen op school; Tante wil jelui zó opvoeden, dat jelui later voor jezelf kunt zorgen.’ Want - en dan
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
159 kwam het weer - ze moesten goed begrijpen dat hun inlandse afstamming en hun Indisch uiterlijk hun huwelijkskansen sterk zouden verminderen. En met een ‘klipsteen’ * trouwen, dat zou ze nooit toestaan! De kinderen moesten ‘Europees’ leren denken en voelen, zei tante Sophie weer eens bij een andere gelegenheid, maar zijzelf raadpleegde doekoens en brandde wierook, deed aan bezweringen van geesten en geloofde in goede en slechte dagen. Ze snoepte in de slaapkamer (de aan de meisjes verboden roedjak), ze dronk djamoes en liet zich urenlang knijpen en pidjiten door Alimah. De opvoeding van de kinderen bracht veel teleurstellingen en ergernissen. Het gebeurde maar zelden dat ze dankbaar gestemd was en dat was dan alleen jegens de oudste die opgroeide tot een forse jonge vrouw, met iets statigs in haar lopen. Helemaal Europees! Tante sprak over haar als over ‘de kroon van de familie’, maar met des te meer minachting kon ze van de beide andere kinderen zeggen: ‘Moet je die heupen toch zien en die buik... een echt inlandse bouw, ja?’ De jongste, Deetje, zo zei tante Sophie, kon soms zo ruiken alsof ze altijd peté at, zo'n vreemde, doordringende lucht. Ze had het kind elke maand laten purgeren - één lepel Engels zout - maar die eigenaardige transpiratielucht was gebleven. Ten einde raad was ze toen maar voor die ‘echt inlandse lucht’ naar Van Braam gegaan, de vrouwenarts die op de hoek van Raden Saleh woonde. Die had het kind onderzocht, drie kwartier lang, van buiten en van binnen. En weet je hoeveel hij maar gerekend had? Drie gulden vijftig! Het was daarbinnen verwaarloosd, had Van Braam gezegd en zij was daar tegenin gegaan: ‘Dat is niet mijn schuld dokter, maar van die inlandse moeder. Die heeft nergens op gelet, dat ging altijd maar zó...’ Zij, zij tekende altijd precies de data op. En dat dééd ze ook. Op de kalender boven het fonteintje, in een gemakkelijk ontcijferbaar geheimschrift. Drie kruisjes voor de oudste, twee voor de middelste en een voor de jongste. De kalender maakte soms wel eens de indruk voor een gezelschapsspel te zijn gebruikt. Nu moest Deetje, die, naar de dokter verklaarde, ‘erg droog’ was daarbinnen, injec-
*
Ik kende dit woord ook niet, maar tante Sophie duidde er een Indo mee aan met een donkere huidkleur.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
160 ties hebben. Twáálf! Tien gulden per stuk. Maar zij had dat voor de kinderen over. ‘Je weet wel, Lien, niets is mij voor hen te veel. Ik heb gezegd: Meisjes, al zouden jelui mij honderden guldens kosten, tante heeft dat voor jelui over.’ Ze verzweeg hierbij de redelijke tegemoetkoming van oom Alex, eenvoudig omdat deze op dat ogenblik ook geen rol speelde bij de overwegingen die haar tot zulke offers noopten. Aan hun stoffelijk welzijn liet ze nooit iets ontbreken en op haar eigen wijze gaf ze ook uiting aan haar genegenheid. ‘Kom, meisjes, kleden jelui je maar aan, dan gaan we naar Pasar Baroe, dan mogen jelui stof voor een jurk uitzoeken en jij,’ zei ze tegen Deetje, ‘moet ook een paar nieuwe schoenen hebben; we zullen straks bij Sapi-Ie kijken.’ Maar ze kreeg er nooit iets voor terug. Nooit, nóóit waren die kinderen eens lief voor haar of deden ze iets uit zichzelf; het was zelfs alsof ze haar ontweken. Over genegenheid, over wederliefde, daar sprak ze maar niet over, die had ze nog nooit van de zijde van de kinderen ondervonden. Nachtenlang brak ze zich hierover het hoofd, maar een verklaring vond ze niet dan in hun ‘inlandse afkomst’. Wij zullen ze nooit leren begrijpen, verklaarde ze dan in het algemeen sprekend en ze zullen zich nooit aan ons hechten. Er lag een bittere ervaring achter deze uitspraak en het ergste was: het werd er niet beter op. De eerst zo zwijgzame en onderworpen kinderen werden zelfs opstandig en brutaal en wat tante Sophie vooral kwelde, dat was de koelheid waarmee ze haar bejegenden. Dat kon haar soms overmatig opwinden. De botsingen tussen haar en de meisjes werden veelvuldiger, al was het bijna altijd tante Sophie die sprak en de meisjes die zwegen. Maar een flikkering in hun ogen, een licht schouderophalen, waren de middelen waarmee ze hun haat, hun gegriefdheid en verachting konden uiten, veelzeggender en doeltreffender dan tegenspraak. Tante Sophie kon er geen vat op krijgen. Soms kwam Titi uit Soekaboemi over. Ze mocht sinds de meisjes in huis waren binnendoor lopen, zelfs als de anderen aan tafel zaten. Als zij er was mochten de meisjes 's middags naar de bijgebouwen gaan en bij hun moeder blijven. Langer dan een of twee dagen bleef Titi nooit. Het ging haar er alleen maar om dat ze haar kinderen weer eens had gezien en ze trok zich maar zo
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
161 gauw mogelijk terug uit de omgeving waarin men haar tot ondergeschiktheid verplichtte. Oom Alex zagen we meer, want hij moest geregeld in Batavia zijn; meestal om zijn produkten van de hand te doen, soms ook om geld op te nemen van de bank en dan kwam hij altijd even langs om zijn belangstelling te tonen en te eten. Als wij er waren, at hij vooruit. Hij bleef trouwens net als Titi meestal onzichtbaar. ‘Lex moet eerder eten, hij wil dadelijk terug, anders krijgt hij regen onderweg.’ Als hij zo in de stad kwam, had hij een onmetelijke bruinachtige djas toetoep aan, maar de halskraag stond altijd wijd open, zodat je zijn borstrok kon zien. Hij sprak zeer eigenaardig met klankstoten: ‘Zó - hoe gaat het met jou? - Panàs, ja? - Fie, Fie! - Heb je - een kipàs - voor míj?’ Hij kreunde altijd als hij ging zitten of weer opstond. Met moeite drukte hij zich op en de rotan stoel kraakte. ‘Allàh tobat, panàs!’ ‘Die Lex toch!’ zei tante Sophie als hij weg was, ‘hij is zo verindischt. Jammer van hem.’ Hij woonde verrukkelijk; primitief en idyllisch tegelijk, in een volstrekt landelijke omgeving. Zijn huis lag niet aan de hoofdweg, je moest nog een paar honderd meter een binnenweg in. En zelfs daar lag het nog een beetje verborgen, achter een haag bloeiende struiken. Een eenvoudig huis, wel ruim, maar niet kolossaal. Het was gelegen te midden van bomen en groen. Alleen de voorzijde was vrijgelaten ter wille van het uitzicht op de bergen. Als hij uit Batavia terugkwam was de ergste hitte al verdwenen. Ik stel me zijn thuiskomst voor. Dan zie ik de bedienden bij het binnenrijden van de auto naar voren lopen om de bagage aan te nemen: een ouderwetse, langwerpige citybag, een regenjas en een helmhoed. Naar gewoonte zal oom Alex zelf niets gedragen hebben. Dat moet hij als kandjeng toean van het land aan zijn ondergeschikten hebben overgelaten. Vanuit de voorgalerij zal hij met één enkele roep Titi hebben opgecommandeerd om zijn schoenen en sokken uit te trekken en om alles gereed te leggen voor het bad: zijn slaapbroek, een stuk zeep en zijn handdoek. Eerst nadat hij zich langdurig zal hebben gesiramd en een kop koffie zal hebben gedronken, moet hij zich weer mens hebben gevoeld. Hij dronk 's middags nooit thee, altijd koffie, de bekende kopi toebroek van het land. Titi zal wel om hem heen gelopen
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
162 hebben en waarschijnlijk, terwijl hij op de voorgalerij op zijn luierstoel lag, zal zij op de stoep zijn gaan zitten. Zo, elkaar nauwelijks aanziende, zullen ze in korte zinnen met elkaar hebben gesproken, in het Soendanees, de taal die oom Alex al meer vertrouwd was dan het Nederlands. Lange gesprekken waren trouwens niet nodig. Zijn verstandhouding tot Titi was eigenlijk typisch die van een orang oedik; daar kwamen weinig woorden bij te pas. Oom Alex leefde al zoveel jaren een planteleven van vroeg opstaan en vroeg naar bed gaan. Elke ochtend de zon zien opkomen achter de bergen, met dezelfde rij kale kapokbomen aan de overkant van de weg. Elke ochtend het bedauwde gras en dezelfde geluiden: het kakelen van de kippen, het blaten van de geiten en het geruis van stromend water. Elke ochtend het ontbijt met kleefrijst en de tocht door de k bonan, altijd met zijn lievelingshonden Item en Matjan. Bevelen aan de mandoers, besprekingen met het desahoofd, alles met weinig woorden. Het toezicht houden op het binnenkomen van de oogst, de afrekening met de snijders en plukkers, de zorg voor het vervoer naar Bogor en Batavia en dat elke dag zo. Elke dag, hetzelfde zonlicht, dezelfde schaduw en dezelfde bomen, dezelfde geluiden en dezelfde stemmen. Een leven zonder vee] spanning en zonder verplichtingen. Alleen als hij in Batavia was, wilde men hem die opdringen. Altijd begonnen zijn zusters weer over geldzaken, over de opvoeding van de kinderen en over zijn ‘verantwoordelijkheid’. Hun verwijten zeiden hem niets, ze spraken voor hem uit een andere wereld, in een andere taal die hij niet meer verstond. Ze spraken over ‘verindischen’ en ‘afzakken’. Het deed hem ‘lol’, zei hij eens aan mijn vader, als had hij geroken bij wie hij begrip zou vinden, want ook mijn vader ging liefst verantwoordelijkheid uit de weg. Men had oom Alex, toen hij nog jonger was, meer dan eens trachten over te halen tot een huwelijk - met een Europese uiteraard - en men had daarvoor een achternicht van hem op het oog. Hij had nooit ‘nee’ en nooit ‘ja’ gezegd, hij had niet tegengesproken en had zich ook niet verzet, hij had het er alleen maar bij gelaten. En hierin lag zijn kracht. Hij zag geen enkele reden om verandering in zijn leven te brengen. Hij was eigenlijk bang voor
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
163 Europese vrouwen, hij zou zijn houding tegenover hen niet hebben kunnen vinden en hij moet dat specifieke onlustgevoel hebben gekend om het blanke van de huid, om wat hij de koelit boelé noemde. Hoeveel zusterlijke tirannie bij deze gevoelens van afkeer bij hem nog een rol hebben gespeeld, ik weet het niet, ik kan het slechts vermoeden. Hij voelde ook aan - met een mengeling van intuïtie en begrip - dat zijn positie tegenover een Europese vrouw een geheel andere zou worden dan tegenover Titi. Hij zou met zo een hebben te praten en hij zou verantwoording hebben moeten afleggen, hij zou verplicht zijn geweest dit te doen en dat te doen. Nu werd hij alleen gediend en was er niemand die zijn aandacht opeiste en hem zou aansporen tot handelen. Zo was het goed. En zonder op te treden, alleen door alles maar te laten gaan, bleek hij onwrikbaar. Misschien was zijn enige antwoord op de druk die zijn zusters op hem uitoefenden, het verwekken van kinderen, ik weet het niet zeker, ik zou de geboorte van de meisjes eerst moeten plaatsen in een bepaalde periode en dat kan ik nu niet meer. Maar zo'n verrassing als tegenzet, lijkt mij lang niet uitgesloten. Zijn dood was zielig en eenzaam. Hij stierf een jaar na tante Sophie, enkele maanden voor de inval van de Japanners. Dan zou het ongeluk toch over hem gekomen zijn, want een gevangenschap zou zeker zijn einde hebben betekend. Hij was al een tijd sterk aan het vermageren en hij voelde zich niet goed, zei hij. Hij kwam daarom ook niet meer naar Batavia. Het vermoeide hem te veel. Maar eenmaal verscheen Titi om obat te halen en haar berichten waren verontrustend. Zijn jassen slobberden om zijn lichaam en hij liep alsof hij elk ogenblik dreigde om te vallen, zo langzaam en voorzichtig. Zijn dikke hals (maat 18) leek lang en geplooid. Gebogen en schuifelend zoals hij ging, maakte hij een desolate indruk, een oud en afgetakeld lichaam. Tot hij niet meer lopen kon. Toen kwam hij met zijn auto uit de oedik. Het ging niet langer. Hij moest half gedragen worden. Toen men hem hielp en ondersteunde, huilde hij. Zijn weerzin en angst voor een dokter had hij van zich afgelegd en hij ging gedwee liggen in het bed van de logeerkamer, op genade van de specialist. Dezelfde dag nog werd hij overgebracht naar het Tjikini-ziekenhuis. Er kwam consult, een chirurg. Slechts een operatie aan de galblaas
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
164 zou redding kunnen brengen; zekerheid kon echter niet worden gegeven. Hij weigerde langzaam, met zijn handen de dokter afwerend, maar zeer beslist. ‘Ik ga maar dood,’ zei hij zacht, ‘niet snijden.’ Het greep tante Christien aan, toen hij dat zo zei. Twee dagen later stierf hij ook, op een hete namiddag, in een veel te schelle kamer, achter een wit scherm. Zijn doodsstrijd duurde lang, maar pijn had hij niet; hij zei geen woord. Hij vroeg niet naar zijn vrouw, hij vroeg zelfs niet naar zijn kinderen. Toen hij eindelijk de dood in rochelde, omdat geen enkel orgaan meer scheen te werken, was er niemand van de familie bij hem. Tante Christien niet (‘O, ik kan het niet aanzien!’), de kinderen niet en Titi niet. Ze kwam pas in de avond uit Soekaboemi. Men had haar met de auto laten halen. Ze kwam eerst naar Salemba, waar men haar zou voorbereiden op hetgeen ze wel begrepen zal hebben. Ze werd in de slaapkamer gelaten en Dubekart moest het haar vertellen. Titi wierp zich op het bed van tante Sophie en snikte hevig. Tante Christien keek ontzet toe, én om de onverwachte reactie én om de beddelakens die ze nu straks moest laten verwisselen. Ze boog zich over Titi heen, vatte haar bij de schouders en leidde haar naar de bijgebouwen. Maar nu loop ik chronologisch gesproken mijn eigen verhaal voorbij. Ik moet weer terug naar de gebeurtenissen die zich kort na mijn aankomst in Indië om Kitty en John afspeelden. Ze lopen tussen de grotere en kleinere conflicten met de meisjes door en vallen in dezelfde tijd. Ze zijn op zichzelf van niet zoveel belang, maar ze moeten van tante Sophie het uiterste gevergd hebben, zo veel dat ze dit op den duur niet dragen kon. Vanaf deze tijd dateert haar gekweldheid, haar wanhoop, haar innerlijke razernij, die zelden acuut aanwezig waren, maar zij bewoog zich voortdurend op de rand van deze gevoelens. Het werd mij spoedig duidelijk dat ik bij mijn terugkomst uit Holland juist getuige was van een nieuwe situatie, van een verandering in de verhoudingen op Salemba. Was Kitty tot dusver voor Versteeg het kleine meisje geweest, het halfkind van tante Sophie, waar zij de gehele dag in termen van verrukking over sprak, langzamerhand ontdekte hij de vrouw in het kind en dat betekende het optreden van Kitty als rivale van tante Sophie. Dit
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
165 was de driehoeksverhouding die ik aantrof, die ondergronds werkzaam bleef, maar die zelden aan de oppervlakte kwam. Het dramatische en tragische ontbraken er vooralsnog aan, maar het was voor ons niet moeilijk te raden wat er in tante Sophie omgegaan moet zijn. Ze zei wel eens tegen mijn moeder dat ze veel moest verkroppen, maar ze kon niets uitspreken. Al haar teleurstelling wreef ze af op de kinderen van oom Alex, zonder te beseffen wat ze hun deed ondergaan en onwetend van de haat die ze opriep. Intussen ontwikkelde zich de verhouding tussen Kitty en John op een wijze die in de familie opspraak verwekte. De eerste weken na mijn terugkomst leverden een groot aantal verhalen van mijn moeder op. De kinderlijke Kitty ontpopte zich als een kokette, zoals zelfs tante Christien met leedwezen had moeten constateren. Het begon er al mee als John op Salemba kwam en Kitty in haar glanzend zwart-zijden pyjama in de achtergalerij verscheen en de aanwezigen groette met het langzame gebaar dat ze zich eigen had gemaakt. Dan hing er direct een atmosfeer in het vertrek, die mijn moeder ‘zwoel’ noemde (wat het niet was). Ik heb deze entrees enige malen mede aanschouwd, maar het was eigenlijk zo lachwekkend vooral door de ernst waarmee het schouwspel werd beoordeeld en de belangstelling waarmee het door de familie werd bijgewoond. Kitty speelde daarbij haar rol zonder veel raffinement of verfijning en eigenlijk alleen maar onweerstaanbaar voor John. Misschien meende ze daarbij zelf wel zo koel-hartstochtelijk en liefdedorstend te zijn als Mae West, maar ze was in werkelijkheid alleen maar behaagziek. In elk geval te jong, te mal en te indolent om de liefde te kunnen ervaren als een werkelijk dwingende macht, om over elke vorm van ‘vergeestelijking’ maar te zwijgen. Op een keer had Kitty een nieuw gevlamd badpak gekregen, een nouveauté van het modehuis Gerzon. Natuurlijk moest John het bewonderen voor ze het samen in het zwembad zouden inwijden. Het bestond uit een bustehouder en een broekje door slechts een smalle strook aan elkaar verbonden. Zoals het daar van Kitty's in Johns handen overging en weer terug, leek het een schamel pakje dat de prijs zeker niet waard scheen, maar Kitty
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
166 toonde de elasticiteit ervan aan door het tegen haar lichaam uit te rekken en dan weer terug te laten springen. De familieschaar keek weer verbluft, maar Kitty en John schenen er geen erg in te hebben; zo vervuld waren ze van hun eigen bezigheid. Toen eindelijk, na een gerekt spelletje van vraag en aanbod, kwam de climax: ‘Trek het nou 's aan!’ en de opwinding van de kant van Kitty was geheel overeenkomstig de verwachting. De volgende gebeurtenis was echter nog verontrustender. Op een keer was John weer gekomen om Kitty mee uit toeren te nemen in zijn lichtgrijze auto. Zij was zich nog aan het kleden (Kitty was nooit op tijd!) en hij wachtte in de achtergalerij. Van daaruit had men het gezicht op de binnengalerij, waar de slaapkamers op uitkwamen. En alsof de hele familie er niet bij zat, hadden ze eerst een hele tijd tegen elkaar staan schreeuwen, van: ‘Ben je nog niet klaar?’ ‘Néé - éé - éé!’ ‘Hoe ver ben je?’ ‘Gaat jou niet áán!’ ‘Bijna?’ ‘Ja - áá!’ Toen ineens gebeurde het. De slaapkamerdeur ging open en Kitty, op blote voeten en met niets dan een onderjurk (!) aan, dribbelde naar de overkant, naar de kamer van tante Sophie, blijkbaar om zich voor de grote staande spiegel verder af te kleden. Ze hield tenminste gelijk alle betrapte herderinnetjes een bundel kleren voor de borst. En of de duvel ermee speelde - maar misschien was het ook wel een goede geest die in het komplot zat - de kamerdeur bleek op slot! John die onmiddellijk was opgesprongen, was op zeer korte afstand getuige van de terugtocht. Kitty had nog zo'n beetje gekird, maar verder gaat (helaas!) het verhaal niet. Als mijn moeder weer eens op bezoek was geweest, dan was er altijd iets nieuws te vertellen, altijd bleek er weer iets te vermelden over Kitty en John. En ze kon het voorgevallene overbrengen met evenveel geveinsde terughouding als ze het in werkelijkheid met graagte deed. En altijd gaf ze er commentaren bij als: ‘Vies, weet je, Moes vindt het misselijk!’ Op een dag zat haar iets weer heel hoog. Ze was die ochtend
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
167 bij tante Sophie geweest en Salemba had in rep en roer verkeerd. Dat was toch ‘te èrg’ geweest! Stel je voor... en toen kwam het verhaal, zo kleurrijk verteld, dat ik het nu nog kan opschrijven. Kitty was ziek geweest, of ‘onlekker’, zoals men het gewoonlijk noemde en lag in haar onvergetelijke zwarte pyjama op de divan. Tante Sophie, mijn moeder en nog een paar tantes zaten rondom haar geschaard, zonder zich ditmaal veel van Kitty's klachten aan te trekken. Men kende dit van haar. Of Kitty nu van het komende bezoek afwist (‘waarvoor anders had ze dan weer haar zwart-zijden pyjama aangetrokken?’) of niet, feit is dat plotseling de auto van John voorreed, terwijl een ieder hem op kantoor verwacht zou hebben. Onwetend of quasi onwetend van Kitty's ‘ziekte’ - dat moeten we in het midden laten - kwam hij binnen. Hij was bij het horen van het woord ‘pijn’ ontsteld geweest en had zich zeer bezorgd getoond. Na geruststellende woorden van de tantes, van dat het niet zo erg was, ging hij aan Kitty's voeteneinde zitten en toonde alleen nog maar veel belangstelling. Hij bood aan een blik vruchten op water te halen (daar had Kitty erg veel trek in) en keerde terug met vruchten op water en een doos bonbons. Toen begon pas wat mijn vader ‘je reinste grappenmakerij’ noemde, en mijn moeder ‘een raar gedoe’. Plotseling begon de misère en Kitty die zich tot dusver maar mat, bleek en zacht had getoond, sloot de ogen en gaf duidelijk tekenen van lichamelijk lijden door onder meer zachtkens te steunen. De dames hadden elkaar aangekeken, verlegen met het hele geval, en John, die er maar steeds op aandrong de aard van de pijnen te verklaren. Hij wilde de dokter opbellen, maar hiertegen maakte Kitty zelf bezwaar. Daarna toen kwam het grote moment - vroeg hij de steken in de buik te lokaliseren en toen Kitty met een onzeker en vermoeid gebaar enige zones tegelijk had aangewezen, nam hij steunend op zijn EHBO-diploma, resoluut zijn maatregelen. Hij knielde voor de divan neer en begon tot grote schrik van de aanwezigen Kitty's buik af te tasten! Hij deed het overigens zeer decent en vermoedelijk ook zeer onoordeelkundig. Toch was dit ‘te gek’, te meer daar Kitty met gesloten ogen hem begaan liet! De beide zusters waren woedend geweest, ze hadden zelfs hun dunne lippen op elkaar geperst om hun verontwaardiging zo duidelijk mogelijk te tonen, maar ze hadden helaas gezwegen - het-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
168 geen hun alle aanspraak op verwijt aan het adres van de anderen kostte. ‘Niet góed, weet je,’ zei tante Christien later tegen mijn moeder, ‘die jongelui altijd zo in dat huis. Kitty is al zó,’ - en ze scheen naar haar woorden te moeten zoeken - ‘zo... wéélderig, zal ik maar zeggen.’ Of ze naar een omschrijving zocht of niet, het kwam erop neer, dat Kitty reeds te veel vrouw zou zijn om het spelletje gevaarloos te kunnen spelen. De beide jongelui kenden natuurlijk elkaar en zichzelf niet en zouden, geloof ik, krachten ontketenen, die zij zelf niet meer zouden onderkennen. Een soort noodlottige hartstocht dus, die regelrecht naar het schrikbeeld van een vroegtijdige zwangerschap zou voeren. De vrouwen hadden er menigmaal met elkaar over gesproken, maar ze wisten niet hoe onschuldig en onvruchtbaar Kitty's hartstocht zou blijken te zijn. Ten slotte liep de verhouding op een normale verloving uit en een regelmatig huwelijk met bruidssluier en kerkelijke inzegening (al zag men de dominee voor het eerst!). Het bleef echter kinderloos en werd later zelfs ontbonden. In elk geval hield voor Kitty haar verhouding tot John een eerlijke belofte voor de toekomst in. Ze was zeker niet blasé of berekenend, alleen maar onervaren. Dwars door het gevoel van behaagzucht heen liepen zoveel andere gevoelens. Een teveel aan filmromantiek - zeker! - met natuurlijk de ideale beschermer als echtgenoot, maar ook relicten van een oerburgerlijke traditie, met het eeuwige verlangen naar de smetteloze bruidsjurk, naar een dierbaar gezinsleven, naar een allerliefst met lintjes opgemaakte wieg (zachtroze of hemelsblauw), kortom: naar een onsterfelijke idylle. De kamer van Kitty, een slaapkamer en een apart boudoir, waren een getrouwe afspiegeling van alle wensdromen die in haar leefden. Een echte meisjeskamer ondanks de door tante Sophie ingebrachte dure meubels, die groen gelakt waren met glimmende stalen knoppen. Overal op tafeltjes en kastjes portretten en ingelijste platen. De lichtgroene muren waren ermee gevlekt. Waar je ook keek, overal filmacteurs en -actrices, stereotiepe foto's die op Pasar Baroe te koop waren, met de eeuwig terugkerende haarglanzen door een overmaat aan achterlicht bewerkstelligd, en daartussendoor, tussen al die lachende en ver-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
169 leidelijke monden en schitterende ogen, foto's uit Hedda Walthers bundel Mutter und Kind. Close-ups van baby's, onwezenlijk groot: blote billen en ronde buikjes, met of zonder meestal dito moeder, badend in ‘Licht, Luft und Sonne’, prototypes van Hitlers zonverbrande en strogele ‘Deutsche Jungen und Mädel’! Daarnaast familiefoto's: alweer kinderen, in de arm, op schoot of in de wieg. Twee bijna vijandige werelden, ieder met een eigen romantiek, die in Kitty's kamer om de voorrang streden, vermakelijk, als Kitty er niet zo fataal het slachtoffer van was geworden. Arme Kitty, wat is er van die onsterfelijke idylle geworden? Een totaal verbrijzeld huwelijksleven. Voorlopig scheen Kitty bij John te passen. Ze deelde zijn verlangen naar luxe en een uitgebreide garderobe en ze ging graag uit. Zo nieuw en aantrekkelijk scheen voor haar dit nieuwe leven van uitgaan, dansen en recipiëren, dat ze vervuld raakte van toiletten, manicure en make-up. Toen ze achttien zou worden - dat was kort voor haar huwelijk - vroeg ze van haar ouders als verjaarscadeau een bezoek aan een Salon de Beauté. Ze kwam terug met geëpileerde wenkbrauwen, vele potjes crème en een grote fles Soir de Paris. Alleen John vond alles even mooi en modern en dezelfde middag nam hij haar mee uit rijden in zijn open two-seater, langs Noordwijk, Rijswijk en Pasar Baroe, waar in de vooravond de luxe auto's in lange rijen geparkeerd stonden. Eens in de week maakte ze het haar anders op: scheiding links, scheiding rechts, geen scheiding, scheiding in het midden, het haar in de nek met een kuifje op het hoofd, zonder kuifje, met een klein dun strikje in het haar, of een groot breed lint, maar nooit meer zonder ingewikkeld arrangement zoals voordien. Het gebeurde wel eens dat Kitty zich op een zondagochtend in naam van de hitte driemaal verkleedde; van pyjama in ochtendjurk en van ochtendjurk in house-coat. In de achtergalerij lagen stapels onafgewerkte patronen en door het hele huis slingerden modeen filmtijdschriften. Naast enkele platen was met rood potlood een kruisje geplaatst met aanwijzingen voor de Chinese modiste, een zekere mevrouw Tik, die zo'n beetje voor de hele familie de japonnen maakte. Zij was het die eens tegen mijn moeder in haar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
170 veel te rad en veel te slecht Nederlands zei: ‘Verschrikkelijk toch mefroùw, zo'n jong kind en dan al zulke gròte tietèn. Ze moet geen confectie meer dragen, ik zal wel behaatjes voor haar op maat maken.’ Mijn moeder was een beetje gechoqueerd geweest om het woord ‘tieten’, maar had toch moeten lachen; ze wist wel dat de goede mevrouw Tik het goed bedoelde. Hoe Kitty ook vervuld raakte van de rol die ze te gemakkelijk tegenover John kon spelen en hoe deze ook getracht heeft van het meisje de mondaine vrouw te maken die hij als burgerjongen begeerde, er bleef in Kitty genoeg van het lieve en goedhartige kind van vroeger over. Altijd waren er nog van die onverwachte betuigingen van onbevangen hartelijkheid tegenover tante Sophie, tegenover haar moeder, maar ook tegenover mijn ouders. Als Kitty bij hen kwam, met of zonder John, met of zonder opzichtige auto, altijd bracht ze iets mee. Soms waren het bloemen, soms was het eau de cologne, een andere keer - op z'n Indisch - een gevlochten mand met allerlei levensmiddelen, van Nestlérepen tot roomboter toe. Mijn vader was een hartstochtelijk roker. Hoevele malen ik Kitty niet met een kistje of blikje sigaren heb zien aankomen of met een pijpje, het zal legio zijn geweest. ‘Hè, oompje, dat is voor u.’ Ik hoor het haar krassen met een intonatie van oprechte vertedering. Dan viel werkelijk alle aanstellerij van Kitty af. Als ze maar niet door een mannetjesdier verplicht werd met haar veren te pronken: dan was ze zichzelf. En ze was het liefste zo: gewoon, zonder zich te forceren. Het was dezelfde kant van haar karakter waaruit haar gemakzucht voortkwam, haar indolentie en geestelijke traagheid. Met weinig meer dan een verkleurde kimono aan, gezeten in een rotan stoel waar ze de hele ochtend niet meer uit kwam, kon ze zich overgeven aan een spanningloze conversatie over kwaaltjes en doktersrekeningen, over familie en kennissen, over inkopen en modiste. Onderwijl streek ze de rode lak over haar nagels of masseerde haar vingers. Ze verviel gemakkelijk in een laisser-faire, waar John zich later zo aan kon ergeren. ‘Godverdomme,’ hoorden we hem eens schreeuwen: ‘Waar is mijn handdoek nou weer? Jij zit maar de hele dag met je achterwerk op een stoel en je weet van niks.’ Kitty lachte wat sip, maar bleef zitten, waar waren de bedienden anders voor! Van kind af
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
171 aan had een baboe achter haar aan gelopen; die had altijd alle rommel voor haar opgeruimd. Er is in de familie veel getwist over de schuldvraag toen het huwelijk van Kitty brak; maar eigenlijk had Kitty nauwelijks anders kunnen zijn. De mislukking van haar huwelijk heeft ze zich zonder enige twijfel aangetrokken. Ze moet zich diep gegriefd hebben gevoeld (‘Je bent me te vet, te dik, te lui en te stom voor het huwelijk,’ had hij geroepen). Ze was vernederd door zijn ontrouw en ze voelde zich vooral bedrogen in haar bakvisillusies; maar dezelfde gemakzucht en inertie die haar in het huwelijk parten hadden gespeeld, behoedden haar voor de ondraaglijke spanning welke door een hevig gevoel van haat wordt opgeroepen. Ze was er de persoon niet naar om zich blijvend overstuur te maken. Het was eigenlijk iets eigenaardigs met Kitty, want als ik haar huwelijk langs ga - dat niet langer dan één jaar duurde - dan weet ik toch ook dat er telkens uitbarstingen zijn geweest, ook van haar kant. Zo herinner ik me dat Kitty op een dag een al te doorzichtig spel trachtte te spelen met een van Johns vrienden - uit een klein gevoel van begrijpelijke revanche. Nog zie ik zijn voet toen ze langs zijn stoel schoof, uitschieten en nooit vergeet ik de blik van plotseling opvlammende haat, die ze hem achteromziend toewierp en voor altijd heb ik haar vocale reactie in onvervalst Bataviaans onthouden: ‘Adoe John, doe toch niet zo onhèblijk als d'r mensen zijn!’ Meer niet, maar een wereld van opgekropte vernedering lag erin opgesloten, zo dat ik er bijna bang van werd. Kitty kon haten, intens haten zelfs en buiten zichzelf raken; ze kon tekeergaan, op een wijze die tante Sophie haar niet verbeteren zou, maar God of de hemel had haar begiftigd met een beschermingslaag die de stoten opving en het innerlijk rumoer dempte. Toen haar scheiding een voldongen feit was en zij weer naar het ouderlijk huis was teruggekeerd, had ze zich vóór alles - zei ze - opgelucht gevoeld. Dat verkondigde ze later eens, half lachend op een dag dat de hele familie weer in harmonie bij elkaar zat, in de vertrouwde achtergalerij met de neergelaten krees. ‘Vindt u dat niet gek, tante?’ ‘Je bent toch een mèrk, Kit!’
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
172 ‘Roemah sial,’ zei mijn moeder altijd van Salemba en ze bedoelde ermee dat er een vloek op het huis rustte. Ondanks alle s lamatans kon het geluk daar niet wonen. Verijdeling, oneffenheid, ziekte, dood, en altijd spanningen, ruzies en botsingen; springstof die zich langzaam in het huis ophoopte en dan knetterend losbarstte. Ik heb van zulke gemoedserupties al eens meer gewag gemaakt en hoe ze oversloegen in vlagen van hysterie. Bij tante Sophie was geen inertie die haar behoedde; bij haar leek alles onder de opperhuid gelegen, die elk ogenblik dreigde open te scheuren. Met elke nieuwe uitbarsting naderde ze de waanzin. Dit was de ‘zenuwziekte’ waar tante Christien in de familiekring over sprak op de dag van tante Sophies begrafenis. Mijn moeder werd in die tijd vaak op Salemba ontboden. Ze had volgens tante Christien - wat oppervlakkig bezien toch niet te verwachten was - een kalmerende invloed op tante Sophie. Maar ze kon het noodlot niet dwingen, ze kon aan tante Sophies leven niets veranderen. ‘De meisjes, de meisjes maken me gék,’ schreeuwde ze, maar ze bedoelde: Kitty... John... en ik. Wat moet er van mij worden? Soms prevelde ze bewust of onbewust wartaal. Ze uitte vervloekingen of sprak geesten aan en verspreidde hiermee angst en medelijden. Men ontzag haar en herstelde om harentwil de vrede. Maar het verterende gevoel van een ‘verzwegen strijd’ holde haar uit. Een tijdlang leek het - misschien alleen voor ons buitenstaanders - of de spanningen zich zouden oplossen, of tante Sophie zichzelf overwonnen had en John voorgoed aan Kitty had gelaten. Haar zoveelste offer! Tot John plotseling ziek werd. De koortsen waren onrustbarend hoog en daar hij ‘zo alleen lag’, zonder verzorging, nam tante Sophie hem in huis. De dokter constateerde malaria tropica. Hij had verpleging nodig; het was het beste hem maar naar een ziekenhuis te brengen. Maar daarvan wilde tante Sophie niets horen. Zij zou hem verplegen; ze had het al zoveel jaren haar man gedaan, ze zou ook deze taak op zich nemen. En ze verrichtte die met toewijding, met groot geduld, ze waakte een deel van de nacht toen de koortsen boven de veertig kwamen. Ze bette zijn voorhoofd, ze zorgde voor de ijskappen, ze gaf hem te drinken en ze verkleedde hem. 's Nachts dwaalde ze door de donkere galerijen en voelde zich voor het
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
173 eerst weer gelukkig. Eindelijk weer eens iemand om te verzorgen! Er was ineens een nieuwe zekerheid in haar, een doortastendheid en een opofferingsgezindheid die bijna beangstigend waren. Ze sprak over hem en zijn ziekte op dezelfde toon als vroeger over oom Tjen. Het hinderde de familie. Dubekart sprak het openlijk uit en zei dat ze ‘verliefd’ op John was, maar haar gevoel voor hem was in werkelijkheid veel gecompliceerder. Het was een geheel ander dan dat van Kitty, diepergaand, maar ook verwarrender. Alles was erin verwerkt: de teleurstelling om haar huwelijk, haar kinderloosheid en de eeuwige verijdeling van haar gevoelens. Iets van het instinct van vrouw en moeder tegelijk was opnieuw in haar gewekt en zo laat nog gekomen, was het waard verdedigd te worden tegen elke bedreiging van buiten af. In deze fase trad Kitty op en kwam haar rechten opeisen. Toen de koortsen over hun hoogtepunt heen waren en hij genieten kon van koortsvrije ochtenden en een verkwikkende slaap, sloop ze de ziekenkamer binnen, ondanks het verbod van tante Sophie. Ze betrad het verboden domein en zag John liggen, wit en akelig vermagerd. Ze voelde zich vreemd en gegeneerd; hij leek haast een ander. De tranen kwamen Kitty in de ogen. Ze naderde langzaam het bed en boog zich over hem heen. Misschien wilde ze hem omhelzen, misschien had ze alleen maar zijn kussens willen opschikken, maar op dit ogenblik kwam tante Sophie binnen. Kitty bezat nog niet de zelfbeheersing van een volwassen vrouw en richtte zich snel op. Als een betrapt kind. Toen brak de rivaliteit open. Tante Sophie joeg Kitty letterlijk de kamer uit en in de achtergalerij ontstond een scène die zich op de rand van de verdwazing afspeelde. De gebeurtenis had plaats ten aanschouwen van de ontzette bedienden, slechts enkele meters van de ziekenkamer af. Dezelfde middag verzocht John naar Tjikini gebracht te worden. Het was nog een geluk dat de meisjes met de grote vakantie in Soekaboemi waren! Toen mijn moeder in Salemba aankwam (ze werd natuurlijk direct telefonisch opgeroepen) was de stilte al ingetreden. Tante Christien lichtte haar fluisterend in, maar mijn moeder kon niets uitrichten, want tante Sophie had zich in haar kamer opgesloten en had dringend verzocht alleen te worden gelaten. Geen van de huisgenoten kreeg toegang; ook tante Christien niet. Alleen Ali-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
174 mah bracht wat eten dat echter onaangeroerd terugging. Dezelfde Alimah moest de eerste nacht op last van tante Christien voor de kamerdeur slapen. Ze rapporteerde de volgende ochtend een voortdurend gestommel, gemompel en gepraat en vreemde geluiden van braken en hikken. Na twee dagen werd de deur geopend en kwam tante Sophie te voorschijn: bleek, verwilderd en vooral lijdend. Dezelfde dag nog werd mijn moeder gewaarschuwd en deze had een lang gesprek met haar. Met geen woord werd over de achtergrond van de gebeurtenis gesproken, slechts de symptomen werden in discussie gebracht en de maatregelen die genomen moesten worden. ‘Heus, je bent over je zenuwen heen, Fie.’ Mijn moeder had zich gefixeerd op één oplossing en in deze richting zette ze met kracht door: eruit! Niet alleen uit de kamer, maar ook uit het huis, uit de omgeving waar die kwade geesten werkzaam waren. Eerst moesten die bezworen worden, eerst moest er een nieuwe en grote s lamatan worden gehouden voordat tante Sophie zou mogen terugkeren. Mijn ouders stonden op het punt om met vakantie ‘naar boven’ te gaan, naar Lembang, welnu, tante Sophie moest maar mee. ‘Het is het beste Fie; je moet er voor een tijd uit, weg uit dit huis, dat zal je goed doen. De meisjes zijn er toch niet.’ Beter kon het immers niet treffen. Tante Sophie ging nooit ‘naar boven’, ze ging alleen naar Soekaboemi, naar oom Alex en - voordat Tjidané verkocht was - ook wel eens daarheen, maar in een hotel logeren, zoals mijn ouders voorstelden, nee, dat lag haar niet. Dat ze er ten slotte toch in toestemde, bewijst alleen dat ook zij inzag, dat haar aanwezigheid in Salemba de situatie moeilijk zou maken, niet alleen voor haar, maar ook voor de anderen. Ze voelde ook wel dat ze tijd nodig zou hebben om tot zichzelf te komen, in een omgeving die haar niet herinneren zou aan de spanningen van de laatste weken. En zo gebeurde het dat mijn ouders met de auto naar Lembang reisden en dat tante Sophie met hen meeging. Er had nog een tweede onderhoud plaats. Niet meer tussen mijn moeder en tante Sophie, maar tussen Dubekart en John. Dubekart zal John natuurlijk gezegd hebben, dat hij ‘een ernstig onderhoud’ wenste en toen bleek dat John eigenlijk niets liever wilde. In het ziekenhuis verklaarde hij Kitty lief te hebben en haar tot zijn vrouw te begeren. Was hij met zijn verklaring maar
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
175 eerder gekomen, dan zou misschien veel voorkomen zijn! Terwijl tante Sophie in Lembang logeerde, werd op Batavia de verhouding tussen Kitty en John gesanctioneerd. Dubekart zal Kitty natuurlijk eerst onder het oog hebben gebracht dat John zoveel jaren ouder was dan zij en dat zij dit eerst in alle consequenties moest overdenken, dat zij goed bij zichzelf te rade moest gaan en zo meer, maar ik kan niet aannemen dat hijzelf in het nut van zijn woorden geloofde. Een terminologie als deze paste alleen maar bij zijn persoonlijkheid en vloeide uit zijn gehele gedragslijn voort. Er ging een brief naar mijn ouders, waarin hij namens tante Christien mededeling deed van het voorgenomen huwelijk van Kitty en waarin hij verzocht tante Sophie op delicate wijze voor te bereiden. Maar van een voorbereiding behoefde geen sprake te zijn. De veranderde omgeving, het koele klimaat en de afleiding hadden inderdaad hun invloed doen gelden. Ze was gekalmeerd, rustiger zelfs dan ze in maanden geweest was en in staat haar positie te beschouwen. Ze volgde een tactiek die dank zij de medewerking van de anderen leiden zou tot een volledige apaisering. Hoe langer hoe meer begonnen de verhalen over Kitty weer de gesprekken te vullen en spoedig trad zelfs John op en van den beginne af aan, niet anders dan als Kitty's aanstaande man ‘die haar gelukkig zou maken’. Mijn moeder was er eerst wat verbaasd over, over deze ‘volte face’ zoals ze zei, maar ze was dadelijk bereid het spel mee te spelen. Ze zag er een goed teken in, in ieder geval de bereidheid van tante Sophie om aan ‘de gekke verhouding’ een einde te maken. Dat de oplossing alleen maar mogelijk was door een zo sterk mogelijk doorgevoerde vereenzelviging met Kitty (‘mijn kind’), zal mijn moeder niet zo direct begrepen hebben, dus ook niet dat hier geen sprake was van een volte face, maar alleen van de bekrachtiging van een overdracht. Vandaar ook het sterke medeleven met Kitty, het bijna op de voet volgen van Kitty's leven en het onverbiddelijk partij kiezen in het latere huwelijksconflict met John, voor Kitty en tegen John. Alleen op deze wijze wist tante Sophie zich te redden. Maar er bleef een krampachtigheid in haar, een voortdurend element van onrust en spanning en een toenemende behoefte zichzelf te rechtvaardigen. Dan hoor ik haar weer ratelen: ‘O, nee, niets is mij voor de kinde-
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
176 ren te veel; ik vráág geen dank. Ik offer mij gráág op.’ ‘Fie, je bent een edele vrouw,’ had een van haar kennissen gezegd (naar de mededeling van tante Sophie zelf). Ze zei dit, omdat wij het niet zeiden en omdat ze dat allemaal toch nodig had om een beeld van zichzelf op te bouwen, het beeld van de opofferingsgezinde vrouw, vol liefde en toewijding, zich wijdend met kracht en ijver aan een moeilijke opvoedkundige taak. Hoe maak ik van drie inlandse kinderen drie welopgevoede Europese meisjes, de familie De Pauly waardig? Het was een verheven taak die het uiterste van haar vergde aan energie, beredderzucht en zorg. Ze had dit er allemaal voor over, riep ze uit. Zij zou dit en zij zou dat... Maar dit verried haar tekort, deze behoefte tot de opbouw van een andere figuur om de hare, haar tekort aan geluk, haar tekort aan bevrediging en haar eigen onmacht. Ze was ongelukkig. Ze had het gevoel dat het leven tussen haar vingers was weggeglipt zonder dat ze het geluk had kunnen grijpen en het maakte haar soms radeloos. Ze had op het laatst inderdaad iets gekwelds. Dan komt mij haar beeld in herinnering, het meermalen terugkerend tafereel van de laatste maanden: de voorgalerij van het huis op Salemba tegen het vallen van de avond en daarna bij donker. We hadden bijna altijd onze vaste plaatsen. Tante Sophie met de rug naar het verkeer toe en ik meestal tegenover haar. Het was ook de gewoonte dat er geen lampen ontstoken werden. Daardoor was het buiten altijd lichter dan binnen. Van tante Sophie kreeg ik bijna altijd een halfverlicht silhouet te zien, een gezicht in het donker. Ik kan het natuurlijk gemakkelijk voor de geest halen zoals het in de laatste maanden voor haar dood was, maar op zulke avonden zag ik het niet dan heel vaag. Soms - en dan nog alleen maar onder een bepaalde belichting - de ogen en de langzame oogopslag en een enkele keer, het glinsteren van de tanden, maar verder toch ook niets, niet de diepe rimpels om de mond en de dikke donkere wallen onder de ogen, in het algemeen het vermoeide dat pas achteraf zo opvallend was. Achter haar bewogen zich de mensen in ononderbroken stroom, de etensstalletjes met oliepitjes behangen, de sado's en de delemans met hun glinsterende kaarslampen, de auto's met ver uitstralend licht. Maar tante Sophie zag en hoorde van dit alles niets, ze praatte maar, nauwelijks meer voor ons, alleen voor
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
177 zichzelf, over zichzelf, over ziekte en dood, over bevallingen en miskramen, over huwelijk en scheiding, over het onderhoud van familiegraven en de bedienden, over tante Christien en God mag weten over wie en wat nog meer, maar altijd, letterlijk altijd over Kitty; met medelijden en met verontwaardiging over de bejegening die Kitty van John had moeten ondergaan. Zo sterk was de vereenzelviging! En als ze sprak, soms fluisterend en dan weer met verheffing van stem, dan boog ze zich voorover en steunde het hoofd in de rechterhand, dan gleed de gouden armband een slang met briljanten oogjes! - van de pols af en dan schoof ze die weer terug, dan sprak ze door alles heen, door het bellen en roepen van de verkopers op straat, het geklingel van de sado's, dwars door het gonzende en dreunende verkeer dat langs Salemba ging, een van de aders die van de stad naar het binnenland voerden. Telkens als een auto langsflitste, verscherpte het silhouet. De uitstaande grijze haren tegen het witte licht, ze gaven op zichzelf reeds de indruk van iets verwilderds en gepijnigds zonder dat ik ook iets van het gezicht zelf te zien kreeg. Dit laatste beeld dat ik van haar heb valt te plaatsen kort voor haar overlijden. En dan kom ik vanzelf als laatste op het doodsbeeld met die donkere oogschelpen en die ineengestrengelde witte vingers, precies zoals ik het in het begin van het verhaal al beschreven heb met alles eromheen: de zoete bloemengeur, het getemperde licht en het behuilde gezicht van mijn moeder. Een typisch dodenmasker, verstrakt en verglaasd, zonder sporen van het lichamelijk lijden vooral, maar ook zonder de ‘serene rust’ waar tante Christien de nodige vertroosting uit had geput. De eerste tekenen van het bederf en de volstrekte roerloosheid van het lichaam, een staat nog aardser dan de aarde, zonder ook maar één naspeurbaar teken uit hogere regionen. Maar in elk geval een onherroepelijk afscheid van het leven. Als ik dit laatste portret even voor ogen houd, dan ben ik in dit verhaal toch daar, waarop ik me voorgenomen had nooit te zullen uitkomen: op die nutteloze aandoening...
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
178
Epiloog Tussen het begin van dit verhaal en de voltooiing ervan ligt een bedenkelijk aantal jaren, welgeteld dertien. Alle figuren die in dit boek voorkomen, zijn nu uit mijn dagelijks leven verdwenen. De ouderen zijn gestorven en de jongeren zijn onzichtbaar achter de horizon. Feitelijk zou ik moeten beginnen met een soort dodenlijst: tante Sophie † 1940, oom Alex † 1941, mijn vader † 1942, mijn moeder † 1944, tante Christien † 1946. Ook Titi is vorig jaar overleden, alleen Dubekart is nog in leven. Natuurlijk zijn oom Alex en tante Christien bijgezet in het familiegraf op Tanah Abang, het onherbergzaamste kerkhof dat ik ken: een uitgestrekte woestenij van zuilen, koepels, piramiden, bloemranken, engelenfiguren en massief pleisterwerk. Aan de rand geteerd en boven witgekalkt, maar daarna weer bevlekt, overwoekerd en aangevreten, geschroeid, beslagen en gebarsten. De uiteindelijke triomf van de natuur op de mens, op elke menselijke poging om het tijdelijke kunstmatig te verlengen in steen en marmer. Ik ben één keer met tante Sophie - op een hete namiddag - op gravenbezoek geweest. Ze liep als een kwetterende vogel over het kerkhof, links en rechts met haar parasol naar graven wijzend, voortdurend pratend, roepend en mopperend. Ze volgde op haar inspectietocht kennelijk een vaste route met vaste pleisterplaatsen, want tante Sophie verzorgde niet alleen het grote familiegraf, maar ook andere graven van aanverwante familie. ‘Kijk, dáár, zie je wel, daar liggen tante Jozien en oom Léon... God, wat is dat dak weer vies... Kebòn!!’ (Het was de tuinman die ze riep.) ‘Waarom heb je het dak niet schoongemaakt? Die vervelende vogels, waarom moeten ze toch altijd op de daken doen,’ en verder ratelend vervolgde ze haar weg tot ze bij het familiegraf kwam. Uit de verte had het wel iets van een vriendelijk tuinhuisje; het leek op een pergola met klimop dat zich met heel fijne zuignapjes op het zinken dak had vastgehecht. Van
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
179 dichtbij bleek het echter te zwaar en te massief. Hier kwam ze tot bezinning; ze zweeg althans een poos. Toen wees ze met haar beringde linkerhand (in de rechter had ze haar tas en parasol) naar de kelderruimte en sprak de profetische woorden: ‘Hier kom ik ook te liggen.’ En die middag, toen tante Sophie begraven werd, heeft oom Alex toen dezelfde gedachte gehad? En tante Christien ook? Welnu, dan is ook hun verwachting in vervulling gegaan. Ze liggen nu te zamen met tante Sophie en met enige andere familieleden (familie bij familie!) in dezelfde vochtige kelderruimte, met boven hen de zware betonnen platen en daar weer boven het eigenaardige bouwsel van marmer, steen en zink. Mijn ouders zijn elders begraven, zonder marmer en zonder zink, dichter bij de natuur. Als ik aan hun graven denk, hoor ik altijd het ruisen van de wind door een bamboebos - en het stemt me tevreden, al kom ik er nooit meer. Maar van hen allen zal Titi op het mooiste kerkhof liggen, in de desa waar ze gestorven is, omdat er niets mooiers bestaat dan een islamitische begraafplaats beplant met kembodjabomen. Dubekart, die een fraaie kans zou hebben gehad om ook in het familiegraf te worden bijgezet, heeft zich hieraan onttrokken door te blijven leven en naar Holland te gaan. Hij, de totok in Indië, woont nu als een Indischman in Den Haag. Ik denk dat men hem geregeld zal kunnen zien lopen op de Frederik Hendriklaan of de Laan van Meerdervoort, als hij op weg is naar De Kroon of L'Espérance. Daar houdt hij met verschillenden van zijn generatiegenoten een oude wereld in stand, een schimmenwereld tegen een onvervalst koloniaal decor. En de jongeren? Ook zij leven allen in Holland, zelfs de meisjes. Ze wonen ergens bij het Beukplein of de Thomsonlaan, die typisch Indische buurt waar men een eigen gemeenschap heeft gevormd en een eigen leefwijze volgt met eindeloze bezoeken en eetpartijen (‘Ajo, gauw komen ja, Toet; ik zal héérlijke gado-gado voor jou maken’). Kitty is hertrouwd en woont in Arnhem, die andere stad waar Indischgasten elkaar geregeld kunnen ontmoeten. Al deze kinderen zijn na 1950 uit Indonesië weggegaan. Ze zijn vertrokken, omdat dit land toch niets meer voor hen was, omdat het toch hún land niet meer was. En ze hebben gelijk: de wereld van hun ouders, die ook voor een deel de hunne is, hún
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
180 wereld is ten einde, onherroepelijk. Zoals zij leven er duizenden, alleen al in Den Haag: Indische emigrés en ontwortelden. Sommigen zitten doelloos voor een raam, kijken naar de natte straten en bladerloze takken en denken aan hun k bonan met vruchtbomen en melatistruiken, met bloemperken en palmen. Ze hebben heimwee, een knagend verlangen naar hún Indië en ze zeggen tot elkaar: ‘Jammer toch dat het zo gelopen is; het was er vroeger zo goed.’ Anderen zitten de hele dag bij de roodgloeiende kachel; in hun pyjama met sloffen aan. Op een tafeltje ligt een pakje shag bij de hand en sigarettenpapier. Ze lezen het Rapport van de Commissie voor Achterstallige Betalingen en hun verbittering tegen de regering is groot. Ze voelen zich in de steek gelaten en verraden en een oude rancune groeit. Toch zullen ze - althans de jongeren onder hen - zich nog gedeeltelijk aanpassen en ze zullen vroeg of laat hun plaats in de Hollandse maatschappij wel vinden, al zullen ze zich er nooit geheel ‘thuis’ voelen. Uit hen zal een volgend geslacht groeien, met een lichtere huid misschien, maar toch nog altijd met iets Indisch in uiterlijk, in gebaar, in hun houding tegenover hun omgeving. Maar voor hoe lang nog? Er is geen voorspelling te maken. Al zijn de mensen verdwenen, het huis op Salemba staat er nog, op dezelfde plaats, aan dezelfde weg, maar het landelijke en statige Salemba is rommelig geworden, druk en rumoerig. Op het erf liggen nu hopen zand en kalk, stapels balken en rode bakstenen. Het hele pand is verhuurd aan een handel in bouwmaterialen. De keistenen van de oprijlaan zijn ingezakt, een diep karrespoor leidt naar de achtertuin. Het grasveld dat elke dag door de tuinjongen begoten werd, vertoont nu kale plekken als was het schurftig. Het huis is vervallen en heeft zijn bestemming verloren. De muren zijn zwart en groen uitgeslagen, het houtwerk is vermolmd en de dakgoot is scheefgezakt; de marmeren vloeren zijn dof en gebarsten. Een nare symboliek! December 1953
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
181
Tot slot Het voorkomen van een aantal indicismen en een nog groter aantal vreemde woorden, uitdrukkingen en zinswendingen heeft me achteraf zelf verrast. Ze zijn echter zo vanzelfsprekend in mijn spraakgebruik opgenomen, dat ik er niet aan denken kan ze door mogelijke Nederlandse equivalenten te vervangen zonder mezelf geweld aan te doen. Daar ik voortdurend over gebeurtenissen heb geschreven die lange of korte tijd voor de soevereiniteitsoverdracht hebben plaatsgehad, zullen mijn vocabulaire (vooral in de dialogen) en mijn spelling (van de Indonesische woorden) verouderd aandoen. Ik kan het niet helpen. Een aanpassing bij de hedendaagse situatie zou volstrekt oneigenlijk zijn. Dan nog iets: ik heb het altijd ongeloofwaardig gevonden als een schrijver vooraf verklaart geen bepaalde personen of toestanden op het oog te hebben gehad. Ik geloof dat een ieder naar modellen werkt en van bestaande situaties uitgaat, maar dat betekent niet dat alles wat er staat wáár is, integendeel. Misschien maakt dit familieverhaal de indruk van een ‘ware geschiedenis’, ook door de vorm die iets van een documentaire heeft, in werkelijkheid is het toch een verhaal in de literaire zin van het woord. Dat wil zeggen: fictie, of beter nog, een mengeling van fictie en werkelijkheid. De Amerikaanse schrijver John P. Marquand, wiens romans niet zonder invloed op mij geweest zijn, schreef eens (in Wickford Point): ‘A writer must be an untrustworthy, mendacious fellow who can tell a good deal of falsehood and make it stick.’ Zo is het, geloof ik.
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
182
Woordenlijst adoe: ach ajo!: vooruit! akar wangi: geurig wortelhout Allah tobat!: God bewaar me! aloen-aloen: stads- of dorpsplein as m: tamarinde babi kètjap: gerecht van varkensvlees, klaargemaakt met soja en gember badjoe kaos: nethemd, singlet balé-balé: rustbed van bamboe baoe bangké: kadaverlucht bébé: lange, loshangende huisjurk bendie: licht tweewielig rijtuigje b rat: lett.: zwaar; hier: kras b saran: het grote huis b tinka: behept met kuren bl kok: soort reiger boedjang: vrijgezel boentoet djangkrik: lett.: sprinkhanestaart; hier: haarstaartje daon miana: geneeskrachtige bladsoort deleman: vierwielig rijtuig, genoemd naar de ontwerper, Deeleman desa: binnenland, platteland djagoeng: maïs djait: naaister djali-pitten: blauw-grijze pitten, waar men kettingen van rijgt djamoe: kruidenmedicijn djas toetoep: hooggesloten jas, thans uit de mode djeroek: soort sinaasappel djinten: komijn
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
183
djongos: huisjongen doekoen: medicijnmeester (hier: vrouwelijke) dokter djawa: arts met opleiding in Indië ès poeter: ice-cream gado-gado: groentegerecht met pindasaus g ndih: waterkaraf van ongeglazuurd aardewerk goedang: berghok, magazijn goeling: rolkussen goenoeng: berg hadji: iemand die de bedevaart naar Mekka heeft gedaan h - h: gebrekkige weergave van een typisch Indisch keelgeluid, dienende ter bevestiging of instemming hidoeng pèsèk: platte neus hormat: eerbewijs kabaja tjina: katoenen baadje van Chinese snit kaka: kaketoe kakèk: grijsaard kali: rivier kampong: dorp, ook: stadsbuurt waar inlanders wonen, daardoor vaak: arme buurt kandjeng toean: aanspreektitel voor Javaan van hoge adel kasar: grof kasian: uitroep van medelijden; ‘zielig’ katjang idjoe: kleine groene erwt k bon: tuinjongen k bonan: tuin, land; toekang-: tuinjongen, tuinman kembodja: boom die men veel aantreft op Indische begraafplaatsen kenariboom: hoge noteboom k pala batoe: lett.: stenen hoofd; hier: koppig k tan: kleefrijst kètjap: sojasaus k toembar: koriander kintja: suikerstroop
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
184
kipas: waaier klapper: kokos klewang: korte, naar de punt breed uitlopende sabel, ook gebruikt als hakmes klontong: eig. Chinese verkoper koelit boelé: blanke huid (zoals van een albino) koelit langs p: zachtbruine, zijige huid, zoals die van Rienkie koemis: knevel kondé: haarwrong kopi toebroek: zwarte koffie kopiah: fluwelen hoofddeksel kramas: wassen met gebrand stro en zeep kree: bamboe zonnewering kripoet: verkreukt, gerimpeld; Si Kripoet: de gerimpelde krosi mal s: luierstoel kwee loepis: koekje kwee tjeloeroet: lekkernij in bananeblad lampoe tèmplèk: petroleum muurlamp lekker maken (zich): zich in negligé steken lènggang: licht wiegende gang l pas: lett.: los; hier: ontslag maloe: verlegen mandoer: opzichter m lati: jasmijn m nggirip: schemering m njan: wierook mylord: vierwielig rijtuig nasi tim: zacht gekookte rijst, au bain-marie bereid njonja b sar: lett.: grote mevrouw nonna: juffrouw nontonnen: als buitenstaander een feestelijkheid bijwonen obat s riawan: kruidenmedicijn bij buikklachten oedik: platteland; orang-: plattelander oedjan kapok: sneeuw
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
185
oeroesen: beredderen, regelen orang blanda: Hollander(s) oppas: ordonnans padi: rijst te velde of in de aar pagger: bamboe schutting pajoeng: regen- of zonnescherm panas: warm papaja: soort meloen pasangrahan: logement, pleisterplaats pasar: markt p dati: ouderwetse wagen met massieve wielen p dis: heet, hete spijs p ndopo: aula, voorgalerij p rkara: zaak, kwestie; - ketjil: kleinigheid, kleine moeite peté: sterk ruikende boon, gebruikt in de Indische keuken peujeum: (Soendanees) gegiste cassave, een lekkernij pidjit: masseren pisang: banaan; - goreng: gebakken banaan; - reboes: gestoomde banaan poesaka: erfstuk pondok: optrek ramboetan: sappige vrucht in harige bolster rantang: etensdrager rempèjè: pikante koek met pinda's rèpot: druk, lawaaierig rèwèl: druk, ruziënd roedjak: vruchtensla, gemaakt van onrijpe vruchten met scherpe saus roemah sial: ongelukshuis sado: (van het Frans dos à dos) tweewielig rijtuigje, waarin men met de rug naar elkaar toe zit sajoer lodèh: groentesoep met kokosmelk bereid sambal: fijngewreven Spaanse peper sampiran: staande kapstok met klamboestof omtrokken sarong: doek die om de heupen wordt geslagen; - plèkat: idem,
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
186 met bijzonder ingeweven patroon saté: geroosterde stukjes vlees, aan stokjes geregen sawa: rijstveld s b l: onheil aanbrengend (Maleis) s lamatan: offerfeest s roendeng: gebakken, geraspte kokos met pinda's sial: onheil aanbrengend (Maleis) siram: begieten, baden door zich met water te overgieten slèndang: draagdoek sobat: vriend, kameraad soebatten: smeken spèn: huisjongen belast met de bediening aan tafel enz. strootje: in gedroogd (maïs)blad gerolde sigaret tanah: grond, land: toean-: landheer tawar: loven en bieden tikar: mat van gevlochten palmblad tinka's: kuren tjèbokken: i.p.v. toiletpapier gebruik maken van water tj mara: naaldboom tjempaka: boom met fraaie, geelbruine, geurige bloemen tjongklak: spel dat met vruchtepitten gespeeld wordt tjotjok: overeenstemmen toean moeda: jonge meneer toekang k bon: tuinman tonggèret: cicade totok: volbloed Hollander trasi: pasta van fijngemaakte vis of garnalen wajang koelit: schimmenspel met leren poppen w dana (assistent-): inlands districtshoofd op Java
Rob Nieuwenhuys, Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum