Zeven en Twintigste Jaargang.
No. 16.
30 Augustus 1924.
INDISCH BOUWKUNDIG TIIDSCHRIFT ORGAAN DER VEREENIGING VAN BOUWKUNDIGEN IN • NEDER LA NDSCH^INDIËO VERSCHIINT DEN 15en EN LAATSTEN VAN ELKE MAAND.
REDACTEUR: REDACTIE: LAAN IRIVELLI 35. WELTEVREDEN.
). H. ANTONISSE. ADRES
ADMINISTRATIE: KR E KOT No. 63. WELT EVREDEN.
^ Voor plaatsing van advertentie's zich te wenden tot den vertegenwoordiger voor Oost e n Midden Java, J. DE JONG, Reiniersz Boulevard 8 4 , Soerabaia. Voor West Java, Bureau „ D E RECLAME" Ryswijk, Batavia. INHOUD: Salaris-herziening. — Verslag Vergadering V. V. B. in N. 1. — Collega's, organiseert U! — Een jaarverslag. — Kasstaat 2e kwart.'24. —Proces-verbaal Referendum. — Ingekomen stukken. — Schuimsteenen. — Een bezoldigingskantoor. — Uitslag Aanbestedingen. — Mutaties Techn. personeel. — Advertentiën. Het Internationaal Stedebouwcongres te A'dam, door Ir. B. J. K. Cramer, II (vervolg) en lil. — Nogmaals het vraagstuk van de waterafvoer aan de Z. kust van Kedoe — De strekdam in de monding der Kali Tjokrojasan. — Boekbespreking.— Het ontwerpen van Cultuurregelingen in de res. Preanger Reg. (vervolg). — De invloed van het opslaan van P. C. op de vastheid van Beton en P. C.-mortels door Ir. P. de Gruijter. — —
SALARIS-HERZIENING. In verband m e t de Salaris-herziening en toepassing van een voorpraktijkregeling voor de reeds in dienst zijnde Architecten en O p zichters en daarmee gelijkwaardige technici van de B.O.W., verzoeken wij alle personen, die na hun 18de levensjaar en vóór het b e halen van h e t diploma van Opzichter van 's Rijks Waterstaat of B o u w k u n d i g Opzichter in Nederland en van Opzichter der W a t e r staat in Ned. Indië, of van een daaraan g e lijkwaardig diploma h.t 1. dan w e l elders, langer dan 5 jaren praktisch zijn w e r k z a a m geweest, terstond aan den Isten Secretaris der V.V.B, een o p g a v e t e zenden : 1. van hun praktische werkzaamheid na hun 18de levensjaar en vóór h e t behalen van hun diploma. 2. leeftijd waarop zij hun diploma h e b ben verworven. Spoed is dringend noodzakelijk.
H. B.
VERSLAG VAN DE VERGADERING VAN DE VEREENIGING VAN BOUWKUNDIGEN IN N. L Den 12en dezer in den vooravond werd door de Vereeniging van Bouwkundigen in het Hotel Smabers vergaderd. De voornaamste punten van de agenda zijn, het bespreken van de salarisvoorstellen, zooals deze zijn samengesteld door de salariscommissie en de oprichting van de afdeeling Semarang der Vereeniging. Om 7 uur waren vrijwel alle leden van de Vereeniging ook uit den omtrek, aanwezig. Uit belangstelling hebben aan de vergadertafel aangezeten de heer Ir. Van Duivenbode Varkevisser en de heer Ir. Soesman; de eerste Hoofd van de Tweede Waterstaatsafdeeling, de tweede Souschef van de Bevloeiingsafdeeling „Serang". De vergadering werd geleid door den Voorzitter van het hoofdsbestuur dier Vereeniging, die voor deze gelegenheid uit Batavia hierheen is gekomen om daarna verder de andere afdeelingen van de Vereeniging te bezoeken. Op het vastgestelde uur opende de voorzitter met een hartelijk welkom de vergadering, waarbij hij aan de belangstellende heeren zijn dank toezegde voor de blijken van medegevoelen voor het wel en wee van hun ambtenaren, de verdere uitvoeders en onmisbare schakels voor het tot stand brengen van hun product. Door den Voorzitter werd een inleiding gegeven van hetgeen door de Vereeniging op het gebied van de salarisvoorstellen reeds gedaan is. Uitvoerig lichtte de Voorzitter toe aan de hand van de drie verschenen nota's der salariscommissie hoe de commissie zich het medetellen der voorpractijkjaren en den diensttijd indenkt, teneinde een duidelijk beeld te kunnen hebben, hoe het
278 met ieder voor zich zal zijn gesteld, wanneer de voorgestelde regeling is goedgekeurd. Door den heer Ir. Van Duivenbode Varkevisser werd in het midden gebracht, dat het behandelde geen punt van de agenda uitmaakt. De Voorzitter zeide dat zulks wel zeer gewichtig is te weten, om daarna te kunnen zien hoe de in dienstzijnde ambtenaren in de nieuwe salarisschaal zullen moeten worden ingeschoven en dat er zoo mogelijk niemand door benadeeld zal zijn, in aanmerking genomen de verschillende omstandigheden waarin de ambtenaren in dienst zijn gekomen. Waarschijnlijk heeft de heer Varkevisser gemeend reeds dadelijk cijfers te kunnen zien, welke door de Vergadering zullen zijn goed te keuren. Daarna werden enkele voorbeelden aangehaald, voornamelijk van de aanwezige leden en ook van een paar zeer ongunstige gevallen; van hen, die pas op het 30ste levensjaar door omstandigheden het examen van opzichter hebben afgelegd. Op een vraag van een der leden of de voorgestelde salarisschaal der B. O. W.-Opzichters gelijk is aan die van andere gelijkstandige technici, antwoordde de Voorzitter, dat het wel het geval is, uitgezonderd het maximum salaris. Bij de Genie-Architecten is dat maximum f 100.— meer. Daarop zei de Voorzitter, dat het hoofdbestuur ook dit verschil zal voorbrengen en aandringen op een gelijke bezoldiging. Door den heer Ir. Varkevisser werd toen het voorstel gedaan om de titulatuur van architect te doen vervallen of weinig toe te kennen; in plaats daarvan meer salaris. De Voorzitter memoreerde even de a.s. titulatuur van de Opzichters B.O.W., die in categoriën verdeeld, de titel zullen voeren van: Opzichter 2e klasse. Opzichter Ie klasse. Architect en Practijk-lngenieur. Het voorstel van den heer Ir. Varkevisser was den Voorzitter wel sympathiek, doch deze kon zich niet dadelijk daarmee vereenigen, maar zou het hoofdbestuur daarover raadplegen. Een der leden merkte op, dat het op het oogenblik een beetje ongelukkig uitvalt, omdat het corps B.O.W.opzichters geen mooie titulatuur en ook geen mooi salaris heeft. Hij vindt het dus beter eerst een van beide te bereiken alvorens voorstellen te doen bestaande titulatuur af te schaffen. Het hoofdbestuur heeft zich op het standpunt gesteld, de titel van technisch ambtenaar ingevoerd te krijgen, zooals de opzichters van de Rijkswater.3taat in Holland en de Opzichters bij de Locale ressorten in Indië. De meeste tegenkanting wordt van de andere Gouvernementsambtenaren ondervonden. (Van je familie moet je het hebben) *). Daarna werd gevraagd, welke stappen er gedaan moeten worden om een minder gunstige conduite beoordeeling, wanneer de beoordeelde vermeent, dat hij niet juist is beoordeeld, in een beter daglicht te brengen. Bij de Posterijen bestaan geen conduite beoordeelingen meer. De Voorzitter zeide, dat algemeen wordt gemeend, dat een conduite het meest doeltreffend is om iemand te kunnen beoordeelen. Doch daar dit veel afhangt van de sym- en antipathie van den beoordeelaar, kan een minder gunstige beoordeeling voor den belanghebbende funeste gevolgen in zijn carrière hebben. De Voorzitter heeft de toezegging gedaan, dat het hoofdbestuur gaarne genegen is om zich in dergelijke gevallen met den beoordeelde in correspondentie te treden, teneinde alle noodige •). Noot van den inzender.
inlichtingen te kunnen bezitten, welke naderhand bij den Directeur B.O.W. kunnen worden voorgebracht. Verder zei de Voorzitter dat er later een commissie benoemd zal worden. Deze arbitrage commissie zal uitspraak doen van de juistheid der beoordeelingen. Wanneer het behandelde geresumeerd wordt, dan is door de vergadering besloten het hoofdbestuur te verzoeken, stelling te nemen tegen elke bevoorrechting van gelijkstandige technici in Gouvernementsdienst. Deze bevoorrechting komt helaas nog voor in de nieuwe salarisvoorstellen. Nadat nog voorde afdeeling een Voorzitter, een Secretaris en een Penningmeester zijn gekozen, werd de vergadering onder dankbetuiging voor de goede opkomst tegen tien uur gesloten. JOHN.
COLLEGA'S, ORGANISEERT U!
j
„De tijden zijn wel veranderd", hooren wij dikwijls door oudere menschen zeggen, doch wat onveranderd is gebleven, is de opinie van Jan Publiek omtrent de middelbaar technici bij de B. O. W. Steeds wordt op deze groep van ambtenaren gehakt, tot zelfs in den Volksraad toe. Onze oudere collega's hebben steeds daartegen gestreden en ook wij zullen dien strijd voortzetten en ons niet in een hoek laten drukken. Succes is alleen te bereiken indien de geheele groep daartegen front maakt en met slechts een gedeelte zich organiseert. Collega's, wordt wakker en tracht zwakkere broeders (die alleen de vruchten van onzen strijd willen plukken) de noodzaak aan te toonen om alsnog lid te worden van onze Vereeniging om den strijd gezamenlijk aan te binden. Makkers, organiseert U1 Eendracht maakt macht! Tracht, waar vijf of meer collega's bij elkaar kunnen komen, een afdeeling op te richten en drie collega's zijn voldoende een groep te vormen. Indien men te ver van anderen verwijderd is, dan kan men zich toch nog verdienstelijk maken door als correspondent op te treden. Toont, dat er nog fut in U zit en gij nog genoeg corpsgeest bezit om ongeorganiseerde collega's met uw warm enthousiasme te kunnen belevendigen. Wij doen een dringend beroep op U allen. Eén voor allen en allen voor één, dit zij dan onze leus. De Secretaris. EEN JAARVERSLAG. In dank ontvingen wij van den Algemeenen Nederl. Opzichters- enTeekenaarsbond het verslag betreffende den toestand en de verrichtingen der vereenigingsaangelegenheden over het tijdvak 1921 t/m 1923. Een lijvig boekdeel met uitvoerige verhandelingen, goed gedrukt en typografisch welverzorgd. Leden, die het verslag ter lezing willen ontvangen, geven dit op aan de Redactie.
279 p o O 00
CM 00 co to •—
!S Ö o in CN
in CN -* oj >—"
-^ !£>' r-j CM
I o
I t^ o5 -^
i n CN o - ^ Tf i n t ^ CN i n '-^ o t o 00 •— CN ^^ i n I C3) I —
S 12
o o o m c o co r~ —
— CO
o CO
S
in o
OCN CN
o in tx>
o I in I i n CN i n to)
o o i t - CO o o 00 o t o in
n CO f—' to
I I in —. —
^S^gggïï I I £h-oooooin'*(oio Cl — i n t in t
te?) — _ — — t-
o to to to
o t ^ Q t3> CN O) lO tX5 CN' ai r~' Q COCN CN S
O O I i> i n I
in
cn
t o CJ) 00 00
122
r-' o '
CN i n CO t ^
i n O) i n O) fC^l CN
CO t o t o Q CO — CN O t » <J)
o.
i I
to
SSSS O) O) o — tooo 5; ^ „ „ CN o^
o
to
to CO CO CO
in tf o CO
r^ CN oi in
i n o in' to' CO
a
ooo O
in
CN
t~- r r t ^
CJI
^^^^\8^^
CO
I
00 en CN
i n i n (30 t ^ CN CN t t o
O
— Ol ^ — 00 cj) CD i n
ÏQ
in
COOCN —— O
o o o in "^ in
in m I
00 — 00 i n O) 00 Q S t ^ CN i n o CO t^
co co OJ o in —
o
•u
•
•ta
• CU iiCQ CO X ^ ï N;
-m
- o en• bJD 3-O C E ' -E o • ? ° tv E_ " M O c >ra CU . - ^ c £ o
•03 i- — o aiCJ= . ^ ; o _a) o c .. tj 5 S u > ) ai o • ~ I Ow K
c
O)
>
B a) cd M
o
u O CÜ
h- o
^ . Q <
O
r:
c o _: . o
— T3 b "^ D. aj D-X3 E t"
< <
.
«ca
•o
O)
™c u
—1
<
c
m §2
CU
o c to bj; tü
CU en *CL -) en en =
S tn
15
-5
'E •a
c c tu ce < in c g c ^ c' J4 o fl) O o ü o c O
•
E
—
^
• -a I t«
c o
> w.
I O U N
>
TM
sss
m CO S 2 ° ' ^ "-^ ° ^ § §
*" c • °
Ou
,
'•) O'•'Q Q' O. T UUn O O O
• = Tl-
<
QJ CU : en c
c aJ>' > dj t:x . n > 4) c <" •O
5 ^ Caoc o r; ra
c
ra CA)
x: (— o "> •
•
^
^
^
tl
aj . ^ T: •••^
4) c ° .ti i-Ocr;:D
o •o
o
o o.2
aua
I. I I I I I I I ' 'iTlTTWïT in in m cr c^ ,
!:- c~-1^ O O c ! S S Q ^ o i n o o t o o o < : : ; c o ' t -* t r- to c
o o
in o
CN i n
o — c^i
(V
CM
o -f o
t t3) -Ttr r TT co —
5^
S I I
<
s
• * ' C D CN 00
00 co CN CO CN
I I S' I g
— in t^
f- — ai
t~- CN — 00 —
<
o
in
I I
-«-j ra
2 W Ec/3 O
in
in in
CN
s
to o
00 t
CN to oo
in o
I I 3
to o in i n cvi
co co
I I
o CN O
c bol'
e a
™ 2
M ra
< >
00 C5
CO co I t ^ — I co CN
cooo t
o CN CN
o
h-oin Tf 00 — Tf —
a <
•t f Tl" r f
to
in o in
c/D
o o
t ^ co —
o - CU CU CU "• n : r ; CU
E
i
o°^!"
-Sc
o , :::^ ^ — > aa T3 M . co gl
c E O
aj CU
O Q U < 0 bxi
o;:
I I co
i-i
u
C/5 C/)
*^ u < « _)
ii
êp
\^^^ I
o'
I o I COCOt3) l_ CN I t i n oo i n — i n O) CTtd CN — t~ r - O) t~ CN — CO CO
I I
co lO
8
e c
E
280 Afschrift. INGEKOMEN STUKKEN. REFERENDUM. DEPARTEMENT
PROCES-VERBAAL.
DER BURGERLIJKE OPENBARE WERKEN
Op heden den 21 Augustus 1900 en vier en twintig hebben wij ondergeteekenden C. A. Dunki Jacobs, bestuurslid, C. G. M. Leydenroth Keyzer en Regen Siregar, leden der Vereeniging van Bouwkundigen in Nederlandsch-lndië ons in commissie vereenigd om de ingevolge de besluiten van de Algemeene Vergadering van 8 Juni 1924 aan alle leden verstrekte en ingekomen referendumbiljetten te openen en den uitslag der stemming op te nemen. En hebben wij bevonden dat in totaal zijn binnengekomen 102 biljetten, waarvan op No. 1 in totaal 4 stemmen ongeldig zijn, dus 98 stemmen geldig, op No. 2 102 stemmen, waarvan 6 ongeldig en dus 96 stemmen geldig zijn. Dat de uitslag is als volgt: No. 1 vóór 75 stemmen tegen 14 blanco 9 Totaal 98 stemmen
No. 21670/DI. Onderwerp : Voorpractijk van de Onderopzichters. den 17 Juli 1924. Naar aanleiding van Uw verzoekschrift, gedagteekend Weltevreden 15 Augustus 1922, deel ik U mede, dat dezerzijds aan de Regeering het voorstel is gedaan om een zoodanige regeling te treffen, dat de voorpractijk van de onderopzichters in rekening kan worden gebracht voor de toekenning van weddeverhoogingen. Aan dat voorstel heeft de Gouverneur Generaal gemeend geen gevolg te moeten geven en zulks met het oog op de te verwachten algeheele herziening van het bezoldigingsstelsel. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, Voor dezen: De Secretaris, (w.g.) E. VELDS Aan het Hoofdbestuur der Vereeniging van Bouwkundigen in N. I. p/a den Architect W.H. Th. MARCUS (Weltevreden) WELTEVREDEN,
No. 2. 55 j 61 stemmen 60 j 35 Totaal 96 stemmen En hebben wij van deze onze bevinding dit proces-verbaal opgemaakt. De Commissie voornoemd. ir^ iPi i n i ir^ ir« ir^ ir^ irSi ir^ irSi irSi ir% lAi lOi 1 ^
K K
NATUUR ASPHALT
^ ^ ^
uit de meren van
K K
TRINIDAD en BERMUDEZ
^ ^ ^
K
Het duurzaamste materiaal voor
»
K K
het maken van
» ^ :»
asphaltwegen
Alleenvertegenwoordigers van de
K
g BERBER ASPHALT COY-Philadelphia U g §
AMSTERDAMSCH KANTOOR
V O O R INDISCHE ZAKEN Soerabaja — Batavia.
ir« ir« ir% ir« ir% ir« i n i ir% ir^ lOi ini iT^
g ^
ïèi !•••«••••••«•••••*#
SCHUIMSTEENEN. Daar het niet uitgesloten is, dat dit nieuwe product in Indië ingevoerd zal worden, is het niet ondienstig zijn vervaardiging en eigenschappen in het kort te bespreicen. Men kent de puimsteen-steenen (Bimssteine) of drijfsteenen, die voornamelijk te Neuwied aan den Rijn vervaardigd worden. Zij bestaan uit een innig mengsel van puimsteen met kalk of hydraulische kalk, soms ook met ijzerportlandcement, dat in vormen wordt geperst en eenige maanden in loodsen aan de lucht wordt blootgesteld om te verharden. Voor den oorlog werden er 350 miljoen steenen per jaar aangemaakt, die gemiddeld een drukvastheid hebben van 20 tot 30 kgr/cm' bij een soortelijk gewicht van 0.65 tot 0.80. Daar puimsteen niets anders is dan lava vóór het volkomen verharden of stollen door ontwijkende gassen en waterdamp tot een blazige massa vervormd, is het niet te verwonderen dat men sedert lang getracht heeft om dit natuurproduct na te maken door hoogovenslakken kunstmatig in blazigen vorm over te voeren, vooral daar, waar door het bestaan van tallooze ijzergieterijen die slakken niet alleen waardeloos zijn, maar ook groote last veroorzaken, nu in mindere mate dan vroeger nu men die slakken gebruikt voor het vervaardigen van slakken en ijzerportlandcement en superfosfaat als mest. Daarbij komt dat de drijfsteenen een zeer gezocht bouwmateriaal zijn, doch het gebruik is vrij beperkt daar de natuurlijke puimsteen alleen te Neuwied wordt aangetroffen en het dure spoortransport het vervoer naar andere plaatsen in hooge mate belet.
steenen feitelijk gegoten kunnen worden. De slak word» in een onafgebroken straal in een cilinder gevoerd waar slechts zoo weinig water wordt toegevoegd dat alleen een hoog poreuze massa ontstaat, de hooge temperaluur van ongeveer 1300 °C. behouden blijft als de slak bij 1500 °C uit den hoogoven stroomde. De door schuimvorming reeds minder vloeibare massa wordt nu tusschen twee met water gekoelde walsen doorgevoerd, waarbii de temperatuur tot 1000 «C. daalt en een band ontstaat in deegvorm die in de gietvormen wordt gestort. Hierna volgt langzaam afkoelen ineen tunneloven, waardoor de eigenaardige schuimvormige structuur inwendig behouden blijft de buitenzijde de steenen eenigszins glad wordt npr i m n ^ r f " ^ ' ^ ! ! ' ^^" "ormaalsteenen kost 25 gulden per 1000 stuks, indien waterkracht beschikbaar is terwijl gewojie baksteenen ter plaatse met 50 gulden betaald Het soortelijk gewicht van deze schuimsteenen bedraagt 0.60 tot 0.77, de drukvastheid 54 tot 97 kgr cm"^ Ook deze soort steenen bezitten een zeer gering geleidingsvermogen voor de warmte, dempen het geluid bizonder goed en zuigen zoo goed als geen water op. Een normaalsteen met een gewicht bezwaard en verscheidene maanden onder water gehouden, dreef onmiddellijk naar de oppervlakte toen het gewicht werd losgemaakt. STAHL UND EISEN.
EEN BEZOLDIQINQSKANTOOR. Ons lid Béraud was het, die in de salariscommissie Jongh. reeds de noodzaak betoogde van de oprichting van een salaris- of wel bezoldigingskantoor. Ook de salariscommissie Damme acht de oprichting noodig. Volgens de Ind. Crt. kon de Raad van Indië zich met de instelling van een dergelijk instituut vereenigen en zou willen voorstellen, om de salariscommissie op te dragen, ten aanzien daarvan uitgewerkte voorstellen in te dienen, waarmede dan rekening zou kunnen worden gehouden bij de ontwerpaanvullingsbegrooting 1925; bij de formuleering van de taak van dat orgaan zou uitdrukkelijk moeten worden gestipuleerd, dat óók het doel zal zijn te voorzien in de leemten, welke de salarisregeling in de practijk mocht toonen. De l a n d v o o g d i s v a n e e n a n d e r e m e e n i n g en h e e f t d a a r v a n in e e n t e l e g r a m van b e g i n Juni aan den m i n i s t e r ook doen blijken. De gouverneur-generaal vreest, dat een dergelijk kantoor een sterke neiging zal vertoonen om tot een departement uit te groeien en dat daardoor steeds weer nieuwe voorstellen zullen komen tot salarisverbetering. De landvoogd acht het echter uiterst wenschelijk, dat de salarisregeling nu voor langen tijd d e f i n i t i e f is vastgesteld en dat niet wederom van den aanvang af op wijziging wordt aangedrongen. Waar de secretarie het noodige toezicht kan houden, ontraadt de landvoogd een bezoldigingskantoor en meent, dat die kwestie best later kan worden behandeld.
Waar dus ijzergieterijen zijn is het vervaardigen van schuimsteen mogelijk; zoo ontstonden twee werkwijzen; het eerst die van Carl H. Schol te Dortmund, later dié van A. Frisak en Sem ie Kristiania en Kristiansand in Noorwegen, waar van waterkracht gebruikt kon worden gemaakt, terwijl dit procédé eveneens in Oost-Duitschland is toegepast (Breslau). Schuimsteen of hoog ovendrijfsteen kan alleen vervaardigd worden uit slakken met hoog kieselzuurgehalte (35 tot 38%) en hoog kaligehalte (44 tot 47%) terwijl ijzer, mangaan, en magnesium slechts in geringe hoeveelheden mogen voorkomen. Schol voert de uit den oven stroomende slakken zooveel mogelijk horizontaal in een waterbad met weinig water, zoodat stoom wordt gevormd, die de afkoelende slak opblaast en een drijvende massa ontstaat. Deze wordt fijn gestampt en gezeefd; hetgeen op de zeef met ronde mazen van 12 m.m. blijft liggen wordt nogmaals fijngestampt, zoodat een gelijke korrelige massa overblijft, die niet door mazen van 3.5 m.m. gaat. Hetgeen door deze mazen valt wordt zand genoemd en met kalk gemengd (85% zand, 15% gebluschte kalk). Dit slakkencement wordt gebruikt om de korrels tusschen 3 5 en 12.5 m m. te binden, waartoe 1 volume slakkencement gemengdwordtmetevolumen kunstpuimsteen. Na mengen met voldoende water worden van deze mortel steenen geperst, die gedurende 6 tot 8 uur aan vochtigen stoom van 80''C. worden blootgesteld om te verharden. Uit de verhardingskamer moeten de steenen van 2 5 X 12X9-5cm. nog 4 weken in de lucht drogen om gebruikt te kunnen worden. Wenscht men het verharden te bespoedigen, dan moet in de verhardingskamer stoom van 7 tot 8 atm worden toegelaten gedurende 6 tot 8, uur waarna de steenen slechts een week in de lucht behoeven te blijven. Voor het vervaardigen van 60000 steenen per dag is aan drijfkracht 200 tot 240 pk. noodig, benevens 150 kgr steenkolen per 1000 stuks. Het soortelijk gewicht van deze schuimsteenen is 0.75 tot 0.95; een steen gewoon formaat weegt 2 2 tot 2.7 kgr; zij komen in den handel onder den naam: thermosietsteenen en zijn zeer slechte warmtegeleiders; de drukvastheid bedraagt 9 tot 16 kgr/cm2, terwijl die van de natuurdrijfsteenen 20 tot 30 kgr/cm2 is. Het andere systeem houdt in tegenstelling met dat van 5>chol de slak zoo lang mogelijk vloeibaar, zoodat de
170
2è2 Toegevoega: aan den Gouverneur der Oostkust van Sumatra, de opzichter 2de klasse, K. F. Harms.
UITSLAG AANBESTEDINGEN. •••••••••••••••••«••••«••••••••«•*•««•
Inschrijvingen ,Bouw Infanterie kampement" te Makassar Usie gedeelte) Raming ƒ 305 000. Bedrag
Inschrijvers
N. V. Ingenieurs bureau Prof. Kreis Jungst Bandoeng Holl. Beton Mij. Soerabaja. . . . E. Kouwenhoven Soerabaja. . . . N. V. Algem. Bouw en aanneming Mij. Soerabaja Firma Bennink & Co. Bandoeng . . idem Koper en Groen Malang N. V. HoUandsche Architecten en Aannemers Mij. Malang . . . . Firma Volker <S Co. Soerabaja. . . Idem Idem Idem Idem Idem A. I. A. Bureau Weltevreden . . . Idem Idem Idem N. V NederI Aanneming Mij. 'sQravenhage H. de Munnik Makassar 0 . T. Treny Soerabaja Schell en Schijfsma Soerabaja. . . R D. de Jong Soerabaja . . . . . H. Peters Magelang . J. Salomé Soerabaja '^. V. Bouwkundig Bureau Sitsen en Louzada Djokjakarta A. J. de Geus Soerabaja . . . . A H de Kruijff Soerabaja. . . .
Benoemd: tot Architect 1. J.C.F. A. von Stein, 2. J. D. van Wijk, apibtenaar van buitenlandsch verlof teruggekeerd, laatstelijk die betrekking bekleed hebbende. Toegevoegd : aan het Hoofd der Irrigatieafdeeling Pekalen-Sampean, met Loemadjang als standplaats, de Architect J.C.F. A. von Stein, 2. aan het Hoofd van het Centraal Waterschapkantoor voor de Vorstenlanden, met Klaten als standplaats, de Architect j . D. van Wijk. 3. aan het Hoofd der bevloeiingswerken en van den algemeenen Waterstaatsdienst in de residentie Preanger-Regentschappen, met Bandoeng als standplaats, de Architect P. H. Kunstt. 4. aan het Hoofd der 2de Waterstaatafdeeling, teneinde op diens kantoor te worden werkzaamgesteld, de Architect A. F. H. Brugman. 1.
ƒ 248.900 „ 286.000 •) „ 267.799 „ „ „ „
291.935 257.900 250.700 •) 252.000
„ . „ „ „ „
261.000 265.600 261.150 257.220 260.510 257.970
, „ „ „
282.400 277.900 •) 279.900 •) 278.400 •)
„ , „ , „ „ „
296.900 271.700 285.900 263.400 299.700 257.675 274.900
*) *) •) *)
VRAAGT 3ilPR03PECTU.5|3ï TECHMISCH-IMSTIT UUT
. 289.800 „ 284.000 „ 285.800
Het werk werd gegund aan den laagsten inschrijver de N. V. Ing bur. Kreis-Jungst te Bandoeng
MUTATIES TECHNISCH PERSONEEL. B. O. W .
1. a. b. 2.
Benoemd : tot Architect: de opzichter 1ste klasse W. Gill. de opzichter 2de klasse D. R. van Leuven. tot opzichter met den titel van opzichter 2de klasse K. F. Harms, ambtenaar van buitenlandsch verlof terugverwacht, laatstelijk die betrekking bekleed hebbende.
*).
KOnil1Gini1CIAAN.95 = SOCRABAIA. = OPQER. I JAN .'23.
VOLLEDIGE OPLElDIflOOP ïiËÖTvoOD «SUIKERMACmnióT nmaiBiMi^irrnaiewgraK^aaaginn
Opgave in afwijking van het gevraagde volgens bestek.
TECHNISCH BREFONDERWUS RUKSIOEZICMT OP ONZE EXAMENS l^S^ IWURBORG
DAN Opleidingsinstituut voor RIJKSteclinici e n ambachtslieden TOEi n g e h e e l IVederl. e n I n d i ë ZICHT
IBRIEFADQES VRAAG HEDEN NOG ONS KOSTEUX>S PPOSR(ioON^ AAN. DOE HET N U l iPMUWVMtEM 58| POLYTECHNISCH BUREAU NEDERLAND. DIR.ROmUIZEN & W I N D
9
PBNA-DIPLOMA'S worden ookgeteekend vanwege het KON. INST.v. INGENiEURS
E E R A R E IV
INDISCH BOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT
=
HET INTERNATIONAAL STEDEBOUWCONQRES TE AMSTERDAM.
^=
door
=
283
^ ^=
Ir. B. J. K. CRAMER
=
•lllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllli Il (vervolg). Zijne beschouwingen hebben betrekking over de zorg voor parken, parkgordels en open terrein in de groote stad en haar omgeving. Een net van parken en wandelwegen, dat op zich zelf reeds een volkspark vormt, behoort alle openbare parken en plantsoenen tot één geheel te verbinden. Het vormt het groote ademhalingsorgaan der stad. Dit net van parken en wandelwegen zal echter, ook wanneer deze zoo ruim mogelijk worden aangelegd, niet voldoende zijn om de struktuur der stad, d.w.z. de verhouding daarin tusschen bebouwde en onbebouwde terreinen, op beteekenende wijze te influenceeren. Om te voorkomen, dat de voortdurende uitbreiding der bebouwing geschiedt door aanzetting van steeds nieuwe ringen en ten einde haar te doen plaats hebben in den vorm van zich naar buiten uitstrekkende armen, zijn nog andere maatregelen noodlg. In de eerste plaats hebben in dit verband de sportterreinen groote beteekenis; in het program der toekomstige steden hebben zij een geheel nieuwe rol te vervullen. Een in Duitschland opgesteld wetsontwerp verlangt voor eiken bewoner der stad 3 Ml open ruimte, waarvan '/2 Ml als speelplaats voor kinderen, 2'/2 M^. voor sportterrein. Deze eisch is als een ideale maatstaf te beschouwen, waaraan het in de praktijk bereikte kan worden afgemeten. De sportterreinen vormen, tengevolge van het feit dat zij tevens het centrum behooren te vormen van gebouwen voor volksontwikkeling, den overgang tusschen bebouwing en beplanting. In de tweede plaats kan het open te houden terrein worden uitgebreid, door daarin de volkstuinen op te nemen, welke ter beschikking behooren te worden gesteld van hen, die niet over een tuin bij hun woning beschikken. In alle uitbreidingsplannen van groote gemeenten behooren voor deze volkstuinen terreinen te worden aangewezen, waar zij blijvend een plaats kunnen behouden, zulks in tegenstelling tot de totnutoe gevolgde gewoonte, waarbij zij telkens verder uit de stad naar buiten worden geschoven. Uit het voorafgaande volgt dat de bevoegdheden van hen, die het uitbreidingsplan van de stad vaststellen niet gebonden mogen zijn aan de toevallige grenzen der gemeente, maar dat een gebied, hetwelk, hetzij economisch, hetzij geografisch een eenheid vormt, met het oog op de zorg voor parken en vrije natuur, als één geheel moet worden beschouwd. Aldus wordt het ook mogelijk de ontwikkeling der groote stad te ontlasten door het stichten van satellietsteden. 4e. Verkeer door R. Verwilghen, Directeur van den wederopbouw der verwoeste gebieden aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, Brussel. Dit prae-advies ontbreekt, is althans nog niet openbaar gemaakt, hetgeen zeer te betreuren valt.
De regeling kan niets anders zijn dan een leiddraad, tenzij het gewestelijk plan een samenvatting is van uitgewerkte plannen voor verschillende gemeenten. Het gewestelijk plan moet een geraamte-plan zijn, waarvan de uitwerking moet worden overgelaten aan die organen, welke beschikken over de wettelijke bevoegdheden om het plan tot uitvoering te brengen, waaronder begrepen het recht van belastingheffing. Het is twijfelachtig of er eenige algemeene aanwijzing kan worden gegeven voor de beginselen, waarnaar de aanwijzing van de bestemming van den grond voor verschillende doeleinden moet plaats hebben, zelfs ten aanzien van een gebied van beperkten omvang. In sommige gevallen bestaat er geen bezwaar tegen, zoowel bebouwing met woningen als vestiging van fabrieken op een zelfde terrein toe te laten. Steeds op een scheiding te staan zou een te strak spannen van de lijn beteekenen. Daarom kan alleen het gebruiken van het gezond verstand en het zorgvuldig rekening houden met plaatselijke behoeften en omstandigheden het wachtwoord zijn. Op onbebouwd terrein is men het meest vrij, maar „zoning" mag zich niet tot deze terreinen beperken. Bovendien kan de aanwijzing van terreinen voor industrie en bewoning nimmer op doeltreffende wijze geschieden, wanneer niet tevens aan bestemming voor andere doeleinden, inzonderheid aan het behoud van natuur en ontspanning, benevens aan landbouw en veeteelt wordt gedacht. Het ontwerpen van een gewestelijk plan moet steunen op een grondig onderzoek naar de grondprijzen en naar de natuurlijke gesteldheid van de streek. Ook de sociale, economische en administratief-rechtelijke toestand en de vermoedelijke ontwikkeling behooren vooraf onder het oog te worden gezien. Zoning" (in den boven aangegeven zin) op goed geluk zonder degelijke voorbereiding zou misstanden scheppen, wellicht anders van aard, maar niet minder bedenkelijk dan die, welke thans het gevolg zijn van de afwezigheid van eenige regeling. Het prae-advies is bovendien verlucht met eenige lucht-foto's van New-York en ontwerpen voor z.g. „two and three decked streets" om bestaande verkeersmoeilijkheden uit den weg te ruimen; doch te gelijker tijd uit Thomas Adams zijn medelijden over de bevolking, welke het grootste gedeelte der tijd van de buitenluchafgesloten zal zijn zonder een straaltje daglicht te zien. 4c. Rioleering door Francois Sentenac, Hoofdingenieur bij den Waterstaat, Parijs Sentenac behandelt dit vraagstuk aan de hand van de toestanden in en om Parijs en verbindt daaraan beschouwingen van algemeene beteekenis. 4d. Open terreinen door Prof. Dr. Fritz Schut macher, Regeeringsbouwmeester, Hamburg. 163
284 omdat het verkeersvraagstuk bij het gewestelijk plan niet het belangrijkste dan toch wel èèn van de voornaamste onderwerpen is. 5. De Satellietstad in het Gewestelijk Plan door C. B. Prudom, Directeur-Penningmeester van Weiwijn Garden-City, Welwijn-Hertfordshire. Prudom geeft als definitie, dat een satellietstad moet worden beschouwd als een afgeronde maatschappelijke eenheid, in het bezit van de economische, sociale en cultureele karaktertrekken van een werkelijke stad, ontstaan als een loot eener groote stad, of althans, hoewel haar eigen zelfstandigheid behouden, ten deele afhankelijk van de groote stad. Zij is te onderscheiden van een dorp en van een voorstad en van elke andere gemeenschap, welke in een groote stad is opgelost of bezig is zich daarin op te lossen. In zijn prae-advies acht hij het een voorrecht in Amsterdam een congres bij te wonen, alwaar ernstige plannen bestaan om een satellietstad te stichten, als uitbreidingsidee van de moederstad. Hij bedoelt natuurlijk het „Plan De Miranda", de stichting van een tuinstad in het Gooi, tusschen Hilversum en Bussum, waarvoor een commissie in het leven is geroepen om over dit plan een advies uit te brengen. Nu geloof ik, dat Wethouder De Miranda wel een tuinstad bedoelt maar geen satellietstad, omdat het meerendeel der toekomstige bewoners van die tuinstad hun werkkring in Amsterdam zouden blijven vinden. De opdracht aan de Tuinstadcommissie gesteld is, dat het tuindorp bewoning moet bieden voor 100.000 inwoners, waarvan er ongeveer 20.000 dagelijks heen en weer vervoerd moeten worden naar 's lands hoofdstad. De besprekingen op het a.s. congres zullen wel van grooten invloed blijken te zijn op de eindbeslissingen van de Tuinstadcommissie! De twee tuinsteden van Engeland zijn satellietsteden van Londen. Letchworth, hetwelk 35.000 inwoners zal kunnen bevatten, ligt op een afstand van 51 K. M. van Londen, Welwijn, met een toekomstige bevolking van 40 k 50.000 inwoners op een afstand van 32 K. M. In dit prae-advies is een diagram opgenomen, aantoonende hoe het mogelijk zou zijn een groot aantal satelliefsteden volgens het model van Letchworth en Welwijn te vestigen op het gebied, gelegen binnen een afstand van 48 K. M. uit het hart van Londen. Na de voordeden van een satellietstad uitvoerig naar voren gebracht te hebben wordt tenslotte Henry Ford, de Amerikaanscheautomobielfabrikant als getuige aangehaald, die zich heeft uitgelaten, dat bedrijven van grooten omvang en ook kleinere bedrijven gecentraliseerd moeten worden in steden van bescheiden omvang. Besproken wordt de vraag of het de voorkeur verdient dat satellietsteden zich ontwikkelen uit bestaande dorpen dan wel of ze als geheel nieuwe nederzettingen moeten worden ondernoman. Aan het laatste wordt de voorkeur gegeven.
Dit prae-advies, welks inhoud zeer uitgebreid is, zoekt uit den aard der zaak aansluiting met het Nederiandsch-Administratief Recht, zoodat wij slechts in het kort het belangrijkste uit dit advies willen memoreeren. Opgrond van overwegingen van technischwetgevend karakter verdient het aanbeveling de regeling betreffende de streek-uitbreidingsplannen (gewestelijke plannen niet identiek met provinciale plannen) niet op te nemen in de Woningwet, de wet, welke zoo'n groote invloed heeft gehad op de stedelijke uitbreidingsplannen, maar daarvoor een afzonderlijke wet tot stand te brengen. De verschillende gebieden, welke voor vaststelling van een gewestelijk plan in aanmerking komen, verschillen zoozeer in grootte, in dichtheid van bevolking ten aanzien van de feitelijke verhouding der bevoegdheden van verschillende publiekrechtelijke lichamen, dat de hierbedoelde wet niet eens voor al zal kunnen regelen, welke organen aan de samenstelling der gewestelijke raden moeten deelnemen en welke precies de bevoegdheden der gewestelijke raden zullen zijn. Deze wet moet daarom den grondslag vormen, waarop in ieder geval afzonderlijk een algemeene maatregel van bestuur de meest geschikte regeling kan opbouwen. De wet zal dus moeten vermelden: de procedure, welke dient vooraf te gaan aan een besluit van de Kroon om voor een bepaald gebied de vaststelling van een uitbreidingsplan aan een gewestelijken raad op te dragen; de publiekrechtelijke lichamen, welke kunnen— maar niet in ieder geval moeten^—worden geroepen om aan de samenstelling van den gewestelijken raad deel te nemen; de bevoegdheden, welke de gewestelijke raden in het uiterste geval kunnen uitoefenen, maar welke niet aan lederen raad afzonderiijk alle zullen moeten worden verieend. Aangenomen wordt dat de leden der gewestelijke raden, ofschoon gekozen door verschillende lichamen, daarin zelfstandig zullen handelen en besluiten, de sterkte der banden, welke hen aan allerlei groote belangen, welker verzorging voor hen vaak tot levenstaak is geworden, binden, waarborgt voldoende, dat al die belangen behoorlijk tot hun recht zullen komen. De groote lichamen zullen rechtstreeks in den Raad moeten zijn vertegenwoordigd, voor de kleinere is een stelsel te ontwerpen, volgens hetwelk eenzelfde persoon als vertegenwoordiger van een zeker aantal van hen kan optreden. De Raden moeten n.l. om vruchtbaar te kunnen werken, vooral niet te groot worden. De streek-uitbreidingsplannen zullen in ieder opzicht dezelfde rechtsgevolgen moeten hebben als de krachtens de Woningwet vastgestelde uitbreidingsplannen. Zij zullen zich in het algemeen moeten bepalen tot de groote lijnen. De detailleering kan, vooral voor de grootere gemeenten geldt dit, aan de afzonderlijke gemeentebesturen worden overgelaten Binnen de in het groote plan getrokken lijnen moeten deze het kleinere Gemeenteplan in volledige detailleering zich voortdurend bij de groeiende en zich dagelijks wijzigende verhoudingen doen aanpassen. Buitengewoon belangrijk zijn de twee volgende mededeelingen op grond van praktische toepassingen na voorafgaand stelselmatig opgezet onderzoek. Zulke voorbeelden uit de praktijk hebben
III. Tijdens het congres werden den leden nog ter hand gesteld het rapport van 'Ir. R. Verwilghen over Het Verkeer bij het Gewestelijk Plan. 6. Staatsrechtelijke vraagstukken bij het gewestelijk plan door Mr. G. A. van Poelje, chef van de afdeeling onderwijs der Gemeente s'Gravenhage. 184
285 voor dit Internationaal Congres eene groote beteei<enis geliad. De ontwerpers van beide gewesteiijice plannen voor de omgeving van New-York en het Roerkolengebied liebben voorts nogeens op de tentoonstelling aan de hand van uitvoerige kaarten en grafieken aangetoond, dat de moeite en gelden besteed aan en voor een uitgebreid vooronderzoek nooit te vergeefs zijn geweest, zelfs noodig geacht moeten worden om een alleszins behoorlijk en economische gewestelijk plan voor een bepaalde streek te kunnen ontwerpen. Vooral Dr. Schmidt, Directeur van den Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk liet zien hoe het oude gewestelijk plan er uitzag meteen wegenplan, ontworpen zonder een systeem, z.g. „op het gevoel" en daarna het wetenschappelijk wegenplan (water-, spoor-, auto- en karrewegen) als eindproduct na een uitgebreid onderzoek van de schijnbaar meest uiteenloopende factoren Met cijfers werd aangetoond hoe enorm groot het kapitaalsverlies is van een gedeeltelijke uitvoering van het foutieve oude plan, zooiets beloopt in de milliarden. Voor menig stedebouwer, adspirant-stedebouwer, senator en burgemeester onder de congersleden zal het begrip „onverantwoordelijkheid" wel een andere beteekenis gekregen hebben. Dr. Schmidt heeft met zijne mededeelingen, heldere redevoeringen en overtuigende verklaringen bij zijn gewestelijk plan zoo met allen dan toch wel de meesten op het Congres overtuigd hebben, dat de Stedebouwer van dezen tijd in de eerste plaats een wetenschappelijk mensch dient te zijn en in de tweede plaats een bouwmeester, om de details van het plan kunstzinnig te verwerken. De ideeën, hoe een gewestelijk plan dient ontworpen te worden staan op rekening van de Engelschen en Amerikanen, doch het zijn daarentegen de Duitschers, die deze ideeën in wetenschappelijke en praktische vormen hebben gegoten en de richting hebben aangegeven hoe voortaan in de praktijk het gewestelijk plan zal ontworpen moeten worden. 7.
Mededeelingen van het New-Yorksche plan door Flavel Shurtleff, Secretaris en E. P. Goodrich, Adviseerend Ingenieur voor het gewestelijk plan. New-York, dat in 1820 slechts een grondgebied van met meer dan 256 H. A. besloeg en slechts een gedeelte van het eiland Manhattan bedekte, heeft zich in de volgende eeuw over het geheele eiland uitgebreid, heeft de rivieren overgestoken en een groot gedeelte van het omliggend terrein geabsorbeerd. Thans is de oppervlakte 76.800 H. A. Maar ver buiten haar grenzen doet zich haar invloed gevoelen. Daarom is thans het ontwerpen ter hand genomen van een plan voor een gebied met een oppervlakte van 1.315.168 H. A.. Er is zooveel water in dit gebied, dat New-York beschikt over een oeverlengte van 2880 K. M., waarvan een niet onbelangrijk deel nog geheel' zijn natuurschoon heeft behouden en ook bij sterke uitbreiding van handel en industrie zal kunnen blijven behouden. New-York is niet alleen een handels-, maar ook een industriestad. In de jaren tusschen 1910 en ly^O is het aantal fabrieken van 19.000 tot 57.000 geklommen. De meeste daarvan liggen in overbevolkte wijken. Er is overbevolking, zoodat voor ^/«J der bevolking de bevolkingsdichtheid 200 per H. A. bedraagt, niettegenstaande er op niet 185
zoo grooten afstand wijken zijn gelegen, waar de dichtheid niet meer dan 8 per H. A. bedraagt. De slechte verbindingen staan vestiging aldaar m den weg. Alle verkeersmiddelen zijn overbelast En toch neemt de bevolking jaarlijks met 200.000 toe. Gaat het zoo door, dan telt New-York in 1960 twintig millioen inwoners en moeten er dagelijks 3.000.000 personen naar en van hun werk worden vervoerd. Ook de straten in de stad zijn overbelast. Doorbraken en verbreedingen zullen niet baten. Alleen van decentralisatie is uitkomst te verwachten. De oplossing van het vraagstuk is niet gemakkelijk. Het bestreken gebied is verdeeld over drie staten en bevat 420 gemeenten. Een opperbestuurslichaam laat zich niet denken. Alleen het opstellen van een program, van welks wenschelijkheid de bestaande autoriteiten worden overtuigd, biedt kans van slagen. De Russell Foundation heeft het ondernomen zulk een plan te doen samenstellen. Het besluit daartoe werd genomen in 1920, een som van ƒ 1.250.000 werd gevoteerd. Het werk werd in vier onder-afdeelingen gesplitst, en wel in een onderzoek: a. naar de natuurlijke gesteldheid, b. naar de sociale omstandigheden, c. naar den wettelijken toestand, d. naar den ekonomischen en industrieelen toestand. 8. Mededeelingen over het plan van het Roergebied door Dr. R Schmidt, Essen. Het onderhavige gebied groepeert zich niet om een enkele stad; er liggen verschillende steden van beteekenis dicht bij elkaar. Daartusschen door verspreid de kolenmijnen, welke op zich zelf weder het middelpunt vormen van woningkolonies, winkelbuurten, enz., terwijl zich groote metaalfabrieken in de onmiddellijke nabijheid der schachten hebben gevestigd. Het ontstaan van niewe gemeenten was daarvan het gevolg en het platteland werd geïndustrialiseerd. Het spoorwegnet voor vervoer van grondstoffen en producten is 1235 K. M. lang d. w. z. een veertigste van het geheele Duitsche net, terwijl het een derde van het geheele Duitsche goederenverkeer voor zijn rekening heeft. Ook het personenvervoer is zeer intens. In Nederland wonen per vierkante K. M. 200 zielen, de lengte van het spoorwegnet voor elke vierkante K. M. is 100 meter. Voor het Roergebied zijn deze cijfers 1000 en 677. De bestaande wetgeving gaf geen middelen om orde in dezen ingewikkelden toestand te scheppen. In 1920 is derhalve bij afzonderlijke wet het Ruhrsiedlungsverband in het leven geroepen De totale oppervlakte van dit gebied is 3840 vierkante K.M., waarop 307 gemeenten ziin gelegen. Er zijn drie bestuursorganen, een algemeene vergadering, een bestuur en een directeur. Elke gemeente en Landkreis is vertegenwoordigd; de vertegenwoordigers van deze vormen de helft der algemeene vergadering; de andere helft is afgevaardigd door de Arbeitsgemeinschaften, organisaties van werkgevers en arbeiders in de industrie, den handel, het verkeer, den mijnbouw enz.; voor de helft werkgevers, voor de helft arbeiders. Het bestuur bestaat uit zestien personen, naar denzelfden maatstaf samengesteld, benevens den stemhebbenden directeur. Er zijn bovendien nog
286
toezichthoudende lichamen, in laatste instantie het Ministerie. , Het Verband is eenerzijds een orgaan met autonome macht; anderzijds heeft het ook een taak van self-government te vervullen bi] de uitvoering van Rijkswetten , ^ r^- , Elke bouwvergunning passeert de Directeur, die het bedrag vaststelt, dat daarvoor moet worden betaald, zulks in verband met de kosten, welke voor de betrokken gemeente uit den bouw zullen voortvloeien. Tengevolge van deze regeling is de Directeur op de hoogte van voorgenomen bouw en blijkt hem in hoever deze in strijd komt met de plannen van het gewest. Bij den Directeur behoort het toezicht op de naleving van rooilijnverordeningen; hij kan bouwen bewoningsverordeningen voor gemeenten binnen zijn gebied veranderen en uitvaardigen, terwijl tenslotte zijn goedkeuring moet worden verkregen voor het kappen van boomen, boomgroepen en bosschen. Aan zijn vergunning kan hij voorwaarden verbinden. De rooilijnen worden voornamelijk vastgesteld voor de groote verkeerswegen, voor de terreinen welke onbebouwd moeten blijven en voor verkeersgordels, waaronder te verstaan terreinen welke in de toekomst bestemd zijn voor den aanleg van verkeersmiddelen en groote wegen. Het Verband is bevoegd binnen de grenzen van de wet belastingen en retributie's te heffen; ook kan het leeningen aangaan. De bestaande wetgeving behoeft naar de meening van Dr. Schmidt nog eenige verbetering. Niet alleen verkeersgordels, ook verkeersterreinen moeten kunnen worden aangewezen Bovendien moet het mogelijk worden gemaakt dat de ver Dlichting tot ruil van terreinen wordt opgelegd. Zonder deze bevoegdheid dreigt het plf" Pap-er te blijven. Kan tot ruil worden verplicht, dan kunnen de terreinen zoo spoedig mogelijk overeenkomstig de hun toegedachte bestemming worden in gebruik genomen. De schrijver bepleit een algemeene wet op het gewestelijk plan voor industrieele gewesten. Deze lou vijf hoofdstukken moeten bevatten, en wel. 1 het verplichten tot vaststelling van een • gewestelijk plan, op te stellen als geraamteplan, met aanwijzing van de voornaamste bestemming van terreinen en reserveering van verkeersgordels; 2 regeling der vaststelling der plaatselijke uitbreidingsplannen daarbinnen; ook deze niet te zeer in détails uit te werken; 3 regeling van eigendomsgrenzen, ruilverka• veling, verplichte ruil en onteigening teneinde de terreinen hun bestemming te doen verkrijgen; 4. een algemeene bouwverordening; 5. een intercommunale regeling. 9 De mogelijkheid van gewestelijke plannen in Nederland door Ir. P. Bakker Schut, Directeur van den Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting,'s Gravenhage. In dit prae-advies vinden wij vermeld dat voor een viertal groote gebieden een gewestelijk uitbreidingsplan urgent is, n.l.: a Amsterdam met omgeving, inclusief Haar' lemc a., het Noordzeekanaal met omgeving, de Zaanstreek en het Gooi;
b
het Westelijk gedeelte van de provincie Zuid-Holland van Leiden tot Dordrecht, in welk gebied de beide groote steden Rotterdam en den Haag zijn gelegen; het gedeelte der provincie Utrecht, waarin de steden Utrecht en Amersfoort en de villadorpen Zeist, De Bilt en Baarn gelegen
b
d
het 'zich met groote snelheid ontwikkelende Zuidelijk gedeelte van de provincie Limburg, zetel van een jonge, doch bloeiende mijn-industrie. Voor groep B over parken, parkstelsels en ontspanning waren een drietal prae-adv.ezen ingekomen van H.V. Hubbard, Hoogleeraar aan de Harvard Univeisiteit, van Jacques Greber, Hoogleeraar aan de Ecole des Hautes Etudes Urbaines, Parijs en van H. Cleynder Azn. Amsterdam, Lid van het dagelijksch bestuur van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. Rijswijk NOGMAALS HBT VRAAGSTUK VAN DEN WATERAFVOER AAN DE ZUIDKUST VAN KEDOE. *) Door toezending in copie van het artikel van den Ar?hitect°H Ö N'I e u w e n h u i s over bovengenoemd nnderwero waarvan de lezers van De W. I. inmiddels °n No 2 van dit tijdschrift kennis hebben kunnen nemen Len ik door de Redactie in de gelegenheid gesteld iets sneller van repliek te dienen, dan anders mogelijl. zou s /Hn eeweest Ik ben de Redactie daarvoor erkentelijk, doch ^de ruime tusschenpoozen, welke niettemin aan een oolemilk op een afstand onvermijdelijk verbonden zijn, zitn voor een vlotte gedachtewisseling nog dermate h.ndedük dat "k mede om nader te ontvouwen motieven, S er slechts toe gedrongen gevoel van de geboden gelegenlie?d een, in verhouding tot het onderwerp, sober ' t ' ' i kort k^omen de beschouwingen van den heer N i e uw e n h u i s t T v de verbetering van den waterafvoer aan Ten kust waar die door een daarlangs gelegen du.nstrook belemmerd wordt, neer op een voor alle omstandigheden ^eliikluidend recept: de loozing van het opperwater in de mondfngen van de rivieren te bevorderen door het dtb^engen v^n leidammen tot aan of even buiten de raaawaterliin In zee, waarvan er een als vangdam tegen fet bTnne dHngen v^n zand in de monding dienst zal doen Na de erkenning van den heer N i e u w e n h u i s dat ' hii dit inziclit niet kan staven door eenige ervaring t.o.v. Ji^iie mondingen n zee aan een kust, waar een zware b r a n d r ^ s aft en dat dat inzicht alleen gegrond is op ondervindingen opgedaan bij het maken van uitmondingen in zèë met gerinie breedte voor afvoerleidingen en riolen ónder v^e funstfger omstandigheden, zoodat z.jn z.enswiize voor een deel berust op aannamen of verondeiS n g e n die' aanvechtbaar zouden kunnen z.jn en de moèelkheid niet uitsluiten van een minder JU'ste o m S i e n we, onjuiste beoordeeling van het g e v a r , moch AP arpplooze lezer verwachten, dat het inderaaaa ue Sedoeüng was om „slechts een poging te wagen tot het feveren van een bijdrage voo/..de oP'o^sing van het m hoofde omschreven vraagstuk". Aan het «lot jan nei artikel blijkt echter dat het vraagstuk voor den hee M o , , \ A f p n h u i s eeen vraagstuk meer is en dat onder een poging to efn bijdrage voor de oplossing moe worden verstaan een advies aan het Departement der R O W dit aan stelligheid niets te wenschen overlaat^
worden gesteld. *) Uit „De Waterstaats Ingenieur." 186
287 De Westelijke ombuiging van de riviermondingen aan de Zuidkust van de residentie Kedoe — d.i. de kuststrook, waarop mijn artikel in No. XI van den vorigen jaargang uitsluitend betrekking had —is geenszins toevallig, zooals de heer N i e u w e n h u i s schijnt te meenen, — anders zou zijn terechtwijzing en het aanvoeren van allerlei voorbeelden van ombuigingen en diverse richtingen zonder aanduiding van een oorzaak althans overbodig en misplaatst zijn - , maar een gevolg van het opdringen van de getij-beweging in de mondingen tegen den Westelijken oever gedurende den Oostmoeson, tengevolge waarvan deze gestadig inschaart. Door den drittstroom n.l., die hier onder den invloed van den krachtig doorstaanden Z.-O.-passaat ontstaat, is de resulteerende beweging van het getij in de riviermondingen, die daar aan ten volle zijn blootgesteld, een weinig Westelijk gericht, naar schatting ongeveer 15°. De heer N i e u w e n h u i s meent, dat die Westwaartsche ombuiging een noodzakelijk gevolg is van de baarvorming. „De Westelijke ombuiging is gevolg van het dichtslaan der monding en de oorzaak ligt in het Oosten". Wordt de baarvorming „hetzij geheel, hetzij grootendeels" voorkomen, dan houdt die Westwaartsche ombuiging ook van zelf op, meent hij en als voorbeeld wordt op de kali Idjoe gewezen, langs den Westelijken voet van het Karangbolong-gebergte. Dit natuurlijke hoofd in zee behoedt de vorming van een baar, die zich geheel sluit, en daarmede zou tegelijk de oorzaak van de Westwaartsche ombuiging zijn verdwenen. Over de juistheid dier zienswijze moge men zelf oordeelen. Wanneer aan de door mij beschouwde kuststrook, die ten volle aan de werking van de bovenomschreven getijbeweging is blootgesteld, in een recht Zuidwaarts gerichte riviermonding — zooals ook het Tjokrojasan-kanaal eenmaal was — de eerste bandjirs de in den Oostmoeson gevormde baar moeten doorschuren, dan kan er geen enkele oorzaak worden aangewezen, welke een opdringen van den stroom tegen den Westelijken oever als een verschijnsel, dat zich in alle riviermondingen van de beschouwde kuststrook onveranderlijk voorcfoe/, aannemelijk zou maken. De aanwezigheid van een baar op zichzelf is derhalve geen verklaring voorde Westwaartsche verplaatsing van den mond. Het begin daarvan is de bovengenoemde werking van de getij-beweging in den üostmoesson. Is eenmaal een holle bocht aan die zijde ontstaan, dan zal de verdere verplartsing — door de bandjirs — uiteraard door de'aanwezigheid van de baar worden bevorderd. Primair is echter de getij-wei king in den Oostmoeson. Aangaande die getijwerking kan men, in de reeds is mijn vorig artikel aangehaalde gedeelten van de door mijn opvolgers geleverde jaarverslagen 1914 en 1915, waaruit ik wederom citeer, het volgende lezen: 1914. In Mei begon de geul door de zandbaar in den mond zich Westwaarts te verplaatsen naar den kop van den dam als gevolg van den invloed van den Zuid-Oost-passaat, die reeds begon door te komen. In juni was deze invloed sterker en werd door het steeds verder Westwaarts opdringen van de geul het kopeinde van den betonblokken-dam in toenemende mate aangetast. Verscheidene der voorste blokken verzakten in het zand, weken uit en kantelden. De afvoer van de rivier was in dien tijd zeer gering, tengevolge van het reeds in de 2de helft van Mei ophouden der regens.
verder in zee reikende leidam dezelfde uitwerking zou hebben als een in diepwater ruim 5 K.M. buiten de monding uitstekende rots. Gesteld, dat het technisch uitvoerbaar en financieel mogelijk ware om zulk een vangdam als de heer N i e u w e n h u i s bedoelt, aanteleggen op een snel naar de diepte hellend strand onder omstandigheden, die in den Oostmoeson ongunstig zijn door de zware branding en in den Westmoeson door de kansen op groote bandjirs, dan zou die dam de zandverplaatsingen naar den mond wellicht gedeeltelijk kunnen tegenhouden, maar deze vermindering, dietrouwens ombeteekenendmoetzijn, omdat de getij-beweging hier nagenoeg haaks op de kust gericht is, kan slechts van tijdelijken aard zijn, aoordat de aangroeiïng van het strand er door bevorderd wordt. De monding komt dus na verloop van eenigen — zeer korten — tijd t . o . v . het, dan tot 't eindpunt van den vangdam, vooruitgeschoven strand in dezelfde omstandigheden te verkeeren als thans. Het aangeprezen middel zal het euvel derhalve slechts verplaatsen. In dit verband valt er op te wijzen, dat het strand ten Oosten van het Karangbolonggebergte reeds 3''2 K.M. zeewaarts is vooruitgeschoven t . o . v . de kustlijn ten Westen van dien heuvelrug. Er kan hier geen sprake zijn van prevention noch van cure — woorden van den heer N i e u w e n h u i s — , er kan «Heen naar worden gestreefd om het euvel tot de kleinst mogelijke proporties terug te brengen. Hierover zijn degenen, die ervaring op dit gebied hebben, het vrijwel eens, dat nergens een afdoend middel mogelijk is fegen zandafzettingen in den mond van getij-rivieren. Zelfs in die gevallen, waar een gunstige correlatie aanwezig is tusschen getij-beweging en afstrooming van opperwater en waar bovendien nog een krachtige getijstroom parallel langs de kust optreedt — zooals aan den Hoek van Holland het geval is—kunnen de beste werken niet verhoeden dat in den mand krachtig moet worden gebaggerd, wanneer de scheepvaart het openhouden van een geul vordert. Wie zich voor dit onderwerp interesseert, kan de kennisneming worden aanbevolen van de voordracht in de vergadering van het Kon Instituut van Ingenieurs van 20 Juni 1908 over „Het lelden der getijstroomen in of vóór den mond van beneden-rivieren, tot het verkrijgen van diepe en regelmatige geulen, en het verplaatsen der zandnederzettlngen bulten die geulen, en de daarop gevolgde discussiën (De Ingenieur Nos. 36 en 49). Hij kan voorall uit die discussiën tevens leeren hoe gewaagd het is om voor vraagstukken van den onderwerpelijken aard zonder voldoende kennis van plaatselijke omstandigheden algemeen geldende oplossingen te willen propageeren. Voorts wordt de aandacht gevestigd op een artikel in Engineering News van 24 Juli 1913 Vol. 70 No. 4 „A Channel and Beach-malntenance problem" waarvan de quintessens door mij is weergegeven in De WaterstaatsIngenieur van 1924 No. 1. Volgens mij nu kan er in den mond van de Tjokrrjasan alleen naar worden gestreefd om de dynamische werking van het getij zooveel mogelijk te benutten door de vloed- en de ebstroomingen langs den koristen weg resp. in en uit te doen vloeien, waardoor de zandbaar zich niet zoo spoedig zal sluiten als dit zonder een leidam het geval is. Of de dam nog zal moeten worden verlengd en hoeveel, daarover zal men zich, zooals ik reeds schreef, alleen proefondervindelijk een oordeel kunnen vormen, maar in ieder geval heeft mij het denkbeeld niet voor oogen gestaan om zoover te gaan als de heer N i e u w e n h u i s met zijn strandhoofden tot buiten L.W. Hoe dit ook zij, het doet wonderlijk aan hem tegen een uitgaaf te hooren adviseeren, die voornamelijk noodig zal zijn om den dam ter plaatse van de afgesloten lagune door middel van losse betonblokken weder op volle hoogte te brengen en misschien het kopeinde op gelijke wijze te verzwaren, terwijl hij zelf den aanleg van twee nieuwe hoofden c a . propageert. Terloops merk ik op, dat een verdere Oostelijke ombuiging dan de uitgevoerde dam vertoont, door mij niet is verdedigd, zoodat ik deze misvatting van mijn opponent verder onbesproken kan laten. Evenmin ligt het op mijn weg te trachten den heer N i e u w e n h u i s duidelijk te maken hoe-zeer de door hem aangeprezen damconstructie op een kleilaag en zinkstukken en afgedekt met behakte natuursteen — een constructie om van te likkebaarden overigens — zoowel om haar onuitvoerbaarheid tegenover het geweldige spel der branding, zijn onwetendheid t . o . v . de plaatselijke
1915. De geul verplaatste zich onmiddellijk onder den invloed van den toen nog krachtig doorstaanden Zuid-Oost-passaat in Westelijke richting naar den strekdam en schuurde den teen uit, tengevolge waarvan de betonblokken dieper in het zand wegzakten. Dit duurde tot December, toen de aantasting minder werd, wijl de geul zich weder in Oostelijke richting begon te verleggen. Wat nu de kali Idjoe betreft, is het duidelijk, dat wanneer de in zee uitstekende rots van het Karang-bolonggebergte in staat is om de vorming van de zandbaar te voorkomen door de monding tegen den invloed van den driftstroom te beveiligen, dan is ook de door mij aangewezen oorzaak van de Westwaartsche verplaatsingen van de mondingen tevens opgeheven. Aan den toestand in de monding van de kali Idjoe op zich zelf kan derhalve geen van beideinterpretatiesbewijskrachtontleenen. Maar zelfs al zou de heer N i e u w e n h u i s het voor de zijne kunnen doen, dan is het nog onjuist te meenen, dat de invloed van een, slechts tot laag water of iets
187
288 omstandigheden demonstreert. Indien de illustraties van mijn artikel en de foto in het jaarverslag over 1917, waarnaar ik reeds verwees, den heer N i e u w e n h u i s niets wijzer hebben gemaakt, dan zou een betoog daarin trouwens zeker falen. Hetzelfde geldt t . o . v . het denkbeeld vaneen spuisluis naar de oude monding. Deze is natuurlijk door een zandbaar volkomen en definitief afgesloten. Klaarblijkelijk meent de heer N i e u w e n h u i s niettemin deze baar door middel van spoelen, nu en dan, met eenig bovenwater te kunnen opruimen! The proof of the pudding is in the eating" is de leuze van den heer N i e u w e n h u i s , maar hij heeft zich zoover te goed gedaan aan zijn eigen pudding, dat er geen plaats meer is voor het proeven van andere. Ondanks het door mij genoemde voorbeeld van de Tjintjingoeling, die met een stroomgebied, dat zich grootendeels in de vlakte uitstrekt, het eerste van alle riviertjes van Zuid-Kedoe droogvalt en waarvan de monding desondanks in den Oostmoeson het langste open blijft door de getij-beweging, luidt het orakel, dat het openhouden van de mondingen uitsluitend van het bovenwater afhankelijk is. . r. . Niettegenstaande het verschijnsel in den Oostmoeson van 1917, dat de hydrologisch beNfOorrechte Bogowonto met een omweg van 15 K.M. een uitweg zoekt naar de monding harer waterarme zuster Tjokrojasan, en niettegenstaande belangrijke verbetering van den waterafvoer ook langs den benedenloop dezer rivier wordt zonder eenige weerlegging der daaruit gemaakte, voor de hand liggende gevolgtrekkingen eenvoudig weg verklaard Aan de verbetering van de monding der kali Tjokrojasan i's reeds 2V2 ton gouds besteed zonder dat er het verlangde nuttig effect mee is of kan worden verkregen". De heer N i e u w e n h u i s toont in zijn verwachting, met zulk een simplistische methode van gedachtewisselen „onze blik te verruimen met betrekking tot dit belangrijke onderwerp" een optimistisch man te zijn, gelijk hij dat reeds deed t . o . v . de technische moeilijkheden, die hier moeten worden overwonnen. Van mijn kant is zulk soort gedachtewisseling spoedig afgeloopen. Hier te meer, waar ik van meening ben, dat het onderwerpelijke vraagstuk niet zijn oplossing nabij kan worden gebracht door een polemiek tusschen perso nen, waarvan de een met den plaatselijken toestand in het'geheel niet be'tend is en de ander alleen op zijn herinneringen moet afgaan en niet in de gelegenheid is om den verderen ontwikkelingsgang der verschijnselen te blijven waarnemen. Daarbij komt, dat ik genoeg vertrouwen heb in de leiding bij afd. E van het Departement om er gerust op te zijn, dat geen beslissingen zullen worden genomen op lichtvaardige adviezen en zonderstelselmatige waarnemingen en opmetingen, welke tot dusverre werden nagelaten. Alleen een vergelijking tusschen gelijktijdige debietwaarnemingen in den benedenloop der Bogowonto- en Tjokrojasan-rivieren, zoomede stroom- en peilschaal-waarnemingen in en nabij de monding en opmeting van den benedenloop der Tjokrojasan ter vergelijking met den toestand, zooals die uit de ontwerpstukken kan blijken, kunnen een volledig inzicht geven aangaande de werking van den uitgevoerden leidam. Doch hij, die meent bij voorbaat het nut van den dam op goede gronden te kunnen betwijfelen en mij deswege in 't openbaar wil bestrijden, zal de verschijnselen, welke zich na de uitvoering van het werk reeds hebben voorgedaan en waarop mijn vertrouwen in het nuttig effect is gegrond, uiteraard niet kunnen doodzwijgen; hij zal de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen op oveituigende wijze hebben te weerleggen. Prof. ir. J. H.
In de eerste plaats moge ik de onjuiste interpretatie van de strekking van het eerstgenoemd artikel met beslistheid terugwijzen, namelijk, waar de heer T h a i L a r s e n zegt, dat ik niet bedoelde het leveren van een bijdrage voor de oplossing van een vraagstuk - dat voor mij geen vraagstuk meer bleek te zijn — maar wèl het geven van een advies aan het Departement li.O.W., dat aan stelligheid niets te wenschen overlaat. Men onderscheide: a. de door den heer T h a i L a r s e n toegepaste strekdam-oplossing. b. een andere oplossing. Ten aanzien van a) heb ik gedacht mij zeer zeker met groote stelligheid te moeten uitspreken, omdat ik overtuigd ben, dat die oplossing niet de goede is. De onderwerpelijke strekdam is eigenlijk niets anders dan een soort stroomleider voor het bovenwater; men kan er —in het algemeen gesproken— alleen mee bereiken, dat de kali gedwongen wordt om niet den omgebogen loop te volgen, nog niet eens altijd, dat zij recht door in zee loopt (zie noot van de Redactie op blz. 21 W. I. No. 2—1924), maar men kan er niet het dichtslaan der monding mee voorkomen bij weinig of geen bovenwater. Ik citeer uit mijn artikel: Een meer of minder langdurig openblijven van den mond is dan ook — behalve natuurlijk van den regenval — in e e r s t e i n s t a n t i e a f h a n k e l i j k van het r e g i m e der k a l l e n d e g r o o t t e v a n h a a r s t r o o m g b i e d en n i e t v a n de w e r k i n g van den s t r e k d a m . Op het gevaar af van te vernemen, dat het een eenvoudige methode van gedachtenwisselen is, moet ik toch zeggen, hoezeer mij, zonder verder betoog, dit alles van zelfsprekend voorkomt. Het ongeschokte vertrouwen van den heer T h a i L a r s e n in het nuttigeffect van den door hem ontworpen en gedeeltelijk ook uitgevoerden strekdam, kan ongetwijfeld getuigen van zijn ongewijzigd en optimistisch inzicht ter zake, het feit echter, dat na een tijdruimte van 12 jaren uit de verschijnselen dat effect nog niet duidelijk kan worden aangetoond, maar daartoe door den heer T h a i L a r s e n eerst nog een serie van waarnemingen wordt nooaig geacht, moge hem toch tot ernstig nadenken stemmen en doen bepeinzen, of dat vertrouwen niet misplaatst is geweest. De strekdam, verder verlengd tot aan of in de nabijheid van de laagwaterlijn, zal als hoofd gaan werken en invloed verkrijgen op den toestand in de monding. De heer T h a i L a r s e n zegt. dat daarbij een verder Oostelijke ombuiging niet door hem is verdedigd, dit een misvatting van mijn kant is, en dat punt daarom verder onbesproken kan blijven. De heer T h a i L a r s e n schreef echter: Teneinde de in- en uitgaande stroomingen inden mond, tengevolge van de getijbeweging, zooveel mogelijk te bevorderen, zou aan de nieuwe monding een ombuiging in Zuid-Oostelijke richting worden gegeven in verband met den driftstroom, die onder den invloed van den Zuid-Oost-passaat ontstaat. (Blz. 305 W. I. No. 11-1923). En verder: Het kopeinde zal wellicht nog een verlenging moeten ondergaan om het effect van den vangdam tot het bereikbare op te voeren, tenzij men—op degelijker gronden dan tot dusverre — er toe mocht komen om de proef te dien opzichte als niet geslaagd te beschouwen. (Blz 307 V/. I. No. 11—1923).
THAL LARSEN
Hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool. Wageningen, 12 April 1924, •
: i
Deze verlenging zal —zij moge dan niet verder Oostelijk worden omgebogen — m.i. toch het ongewenschte effect hebben, als ik in hoogergenoemd artikel neerschreef. Wat punt b betreft, zoo meen ik inderdaad zeer ernstige pogingen te hebben aangewend tot het leveren van een bijdrage voor de oplossing van het onderhavige vraagstuk — die pogingen mogen dan al of niet geslaagd heeten — en waarbij ik als bewijsmateriaal uitgevoerde en geslaagde werken aanhaalde. Waar het kali's met
•
DE STREKDAM IN DE MONDING DER KALI TJOKROJASAN. *)
j j
Het ingezonden artikel van prof. ir. J H. T h a I L a r s e n in De Waterstaatsingenieur No. 6, waarvan ik met heel veel belang telling kennis nam, mocht ik in afschrift van de Redactie ontvangen Hoewel ik voor een groot deel volstaan kan met verwijzing naar den inhoud van mijn artikel in No. 2-1924 van De Waterstaatsingenieur meen ik toch hier en daar te moeten repliceeren, zonder daarbij nu juist den heer T h a i L a r s e n op den voet te volgen.
>) Uit „De Waterstaats Ingenieur" No. 7. In verband met dit antwoord wijs ik op mijn artikel in het I . B . T . No. 13 over verbetering van strekdammen. N.
188
289 groote zandbezwaren betrof en een zware zee op de kust staat, onthield ik mij bij die oplossing van stellige verzekeringen. Het bewijsmateriaal gold als „the proof of the purfrf/n^", hetgeen de heer T h a 1 L a r s e n natuurlijk goed begreep, maar hij liet mij aan mijn eigen pudding een indigestie eten, welk humoristisch maal ik met veel genoegen heb genuttigd. Toch zal ik gaarne ook andere puddingen proeven! Voor de dichtzanding van de monding van de Tjintjingoeling, tengevolge van de aanwezigheid van het Karangbolong-gebergte, kan naar mijn meening mutatis mutandis hetzelfde worden gezegd als ik op blz. 22 W. I. No. 2—1924 over den kalimond in Tapanocli neerschreef. Dit gebergte meen ik dus een gelijksoortige werking te moeten toeschrijven als een aan de Westzijde der Tjokrojasan in zee uitgebouwden en iets Oostelijk gerichten strekdam; het verschil is slechts gradueel niet essentieel. De door den heer T h a i L a r s e n vermelde 3'/2 KM. zeewaartsch aangroeiïng van het strand ten Oosten van het Karangbolong-gebergte kan genoegzaam als bewijs voor die uitspraak gelden. De heer T h a i L a r s e n is ten aanzien van dit punt van een juist tegengestelde opinie, op grond van een in het hartje van den Oostmoeson van 1911 waargenomen verschijnsel van uitstrooming bij eb in de Tjintjingoeling, uit welke waarneming het strek- of beter van^rfam-idee geboren werd. Bij de kali Idjoe daarentegen is de werking van het Karangbolong-gebergte zóó, als de heer T h a i L a r s e n dat van den door hem geprojecteerden strekdam verwachtte, maar slechts met twee uitgebouwde leidammen (aan de Oostzijde de grootste en beschermende) had kunnen bereiken (indien dit althans praktisch mogelijk blijkt voor het gegeven geval). Ook hier is weer het verschil in werking van dat gebergte en het Oostelijk hoofd slechts gradueel en het ver in zee reiken van het gebergte in zekeren zin zelfs een nadeel met het oog op de branding en — misschien? —een Oostelijk gerichten tegenstroom langs de kust. De leidammen behoeven de aangroeiïng der kust plaatselijk geenszins te bevorderen; wel zal door die aangroeiïng de toestand voor de monding per saldo weer ongunstig worden. De duur van het proces is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. De heer T h a i L a r s e n stelt zich voor, dat het zeer/(-or^en///'rf zal duren en werpt het als een bezwaar op. Maar dan geldt dit bezwaar immers even goed voor den strekdam, eventueel tot vangdam uitgebouwd? Het voorbeeld „Hoek van Holland" mist hier bewijskracht, omdat het daar om scheepvaartbelangen gaat. Als de monding van den Nieuwen Waterweg zonder baggeren geheel zou dichtslibben, zóó, dat de heen- en weergaande getij-beweging daarin, en in den benedenloop der Maas, volledig werd belet, dan eerst zou het leidammenidee veroordeeld zijn. Na zekeren tijd zal een soort toestand van evenwicht intreden, d.w z. de getij-beweging is in staat om een benaalde diepte in de monding en den benedenloop te onderhouden, een diepte wellicht meer dan voldoende voor de afwatering, maar ontoereikend voor de hooge eischen, die de scheepvaart stelt. De door den heer T h a i L a r s e n vermelde voordracht met discussiën was mü niet bekend, doch ik heb haar ter inzage kunnen krijgen. Natuurlijk zal men in elk gegeven eeval bij het maken van een ontwerp over alle daarvoor benoodigde gegevens behooren te beschikken en geheel op de hooge dienen te zijn van de plaatselijke omstandigheden Toch zijn er zekere algemeene beginselen, die men nimmer uit het oog inag verliezen, al hoede men zich ook voor schablonenmSssige toepassing In bedoelde voordracht zijn eenige van die beginselen geformuleerd, die mij belangrijk genoeg toeschijnen om ze hieronder over ie nemen. Men kan zien, dat mijn inzicht daar vrij aardig mee strookt. \. De uitmonding moet. ter behoud van het energisch vermogen van het stroomende watervolume en om de zandneerzetting op zijde van de vaargeul te doen plaats vinden, geschieden in zacht gebogen richting. 2. De richting van uitstroomen moet zoodanig worden genomen, dat, bij den overgang in open zee, de richting van den stroom zooveel mogelijk in dezelfde richting plaats vindt van die derdaarbii plaats vindende _^ getij-beweging ') in zee. ') Bij de Tjokrojasan — volgens den heer T h a i L a r s e n — e e n driffstroom, waarvan de richting dus steeds dezelfde blijft.
3. De richting van instroomen moet den ingaanden vloedstroom zoodanig en zeer langzaam gebogen leiden, dat die gaat door hetzelfde bed, als waardoor de rivier bij eb uitstroomt. 4. De breedte van tusschen leidammen bepaalde gedeelten der mondingen moet zoodanig zijn, dat er nevens het benoodigde profiel tot doorlating van het regime van de afvoerende rivier, ruimte te over is, opzijde van die geul, tot het, door de neerbeweging, neerzetten van de afgevoerde wordend stoffen. 5. De in gebogen richting in zee leidende hoofddam moet de zandneerzetting aan de convexe zijde van den stroom, dus aan de zijde van de kust, nooit vooruitloopen, en de leidam moet zóó zacht gebogen zijn, dat ook de vloedstroom, om den kop van dien dam door den neerstroom een groot deel van de neergezette stoffen er achter kan wegwerpen". Verder verdedigt de spreker — evenals ik —to^e dammen, ongeveer 1 M. boven laagwater. Het is waar: de discussiën toonen aan, dat de heeren het niet eens waren, hetgeen meer voorkomt! De spreker vond het toentertijd in uitvoering zijnde werk (verlenging van den Zuidelijken leidam) aan den Nieuwen Waterweg, minder doelmatig en werd deswege door heeren van den Rijkswaterstaat bestreden. Ik ben niet met de geschiedenis van dien waterweg op de hoogte om een oordeel te kunnen uitspreken in hoeverre thans de spreker door de verkregen uitkomsten al of niet in het gelijk kan worden gesteld. Wel blijkt uit de mededeeling van den heer T h a i L a r s e n , dat men er nog geregeld moet baggeren. Het aangehaalde artikel in Engineering News is van een Amerikaanschen majoor van de Genie. Nu heb ik tot mijn spijt in het algemeen geen volkomen vertrouwen in alles, wat de heeren van over there ons op wetenschappelijk of technisch gebied opdisschen. De schrijver verdedigt het middel baggeren en wil geheel van de toepassing van leidammen terugkomen 2;. Alles goed en wel. maar waterloopen, die voortdurend aan de monding dichtzandden en waarbij een eenvoudige toepassing van lage leidammen — blijkens jarenlange ervaring —dat euvel geheel bleek te verhelpen, bewijzen, dat de uitspraak van den Majoor zeer zeker niet tot generaliseeren mag leiden. Geldt zij echter wèl voor groote, veel zand afvoerende kali's, als aan Java's Zuidkust, welnu •- dan blijft ons daar ook niet veel anders over dan geregeld baggeren! „Het euvel kan niet afdoend worden bestreden, er kan alleen naar gestreefd worden om hettot dekleinstmogelijkeproporties terug te brengen" zegt de heer T h a 1 L a r s e n . Accoord! Maar dit heeft slechts zin, als wij die proporties zóó klein kunnen maken, dat het afwateringsvraagstuk er in voldoende mate mee gebaat is anders niet! Nu nog iets over de door mij geschetste constructie. Bij de strandhoofden langs Hollands kust kan men dergelijke constructies aantreffen. Toen ik in vroeger dagen bij den Rijkswaterstaat in Nederland diende, heb ik aan het Noorderstrand op het eiland Vlieland bij de uitvoering van soortgelijke constructies het dagelijksch toezicht gehad; wij pasten daar geen kleilaag toe, alleen rijshout en voor de steenbezetting zuilenbasalt, dat wegens zijn prismatischen vorm goed aansluit. Hier in Indië missen wij dat materiaal, waarom ik behakte natuursteen nam. Gelegenheid om van soortgelijke constructies te likkebaarden is er dus aan Hollands Noordzeekust te over. Dat daar een geweldige branding kan staan, behoef ik zeker niet te zeggen; slechts merk ik op, dat dergelijke zeewerken dan ook, om zoo te zeggen, dagelijks onderhoud eischen. Of mijn constructie voor het ondeiwerpelijke doel en onder de gegeven omstandigheden bruikbaar zal blijken te zijn, durf ik niet met zekerheid Ie zeggen; de heer T h a i L a r s e n vindt haar a priori onuitvoerbaar en onhoudbaar tegen het geweldige spel der bran ling Welnu, ik geef volgaarne die constructie voor een betere, waarnaar ik met veel belangstelling zal uitzien! Mij dunkt, dat ook op dit punt proefnemingen ons meerdere zekerheid kunnen geven. De illustraties van het artikel van den heer T h a i L a r s e n en de photo's van liet jaarverslag 1917 geven een goeden indruk van de zware branding aan Java's Zuidkust, een branding, die ik zeer goed aan die kuse uit eigen aanschouwing ken, zij het ook van eenandert, plaats dan Zuid Kedoe. Die illustraties doen tevens zien '') Men bedenke, dat vrijwel steeds met hoogeie eischen voor de scheepvaart rekening wordt gehouden.
189
290 dat de strekdam-constructie in de Tjokrojasan — waar het vorige jaar weer ongeveer een halve ton aan besteed is — weinig houdbaar bleek. De meeningen blijken nogal verdeeld te zijn over het onderhavige, zeer moeilijke, maar niet minder belangrijke vraagstuk. Qedachtenwisseling er over is daarom nuttig — du choc des opinions jaillit la vérité — en ik spreek nog eens de hoop uit, dat meerderen bereid zullen worden gevonden om pogingen ie doen tot verruiming van onzen blik met betrekking tot dit onderwerp. H. G. N i e u w e n h u i s. Weltevreden, 28 Mei 1924.
BOEKBESPREKING.
Nieuw-Nederlandsche Bouwkunst, een verzameling van fotografische afbeeldingen van Nederlandsche moderne bouwwerken met plattegronden, door Prof. Ir. J. G. WATTJES. Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft bijeengebracht en van inleiding voorzien. Uitgeversmaatschappij „Kosmos" — Amsterdam Singel 24.
Het is een goede gedachte geweest van de Uitgeversmaatschappij „KOSMOS" eene verzameling foto's en plattegronden bijeen te brengen van Nederlandsche bouwwerl<en uit de laatste jaren, wellce producten op eene enkele uitzondering na uitingen zijn van een frissche Nationale Bouwkunstbeweging. Het valt echter buiten het bestek van deze recensie om de oorzaken van deze bouwkunstontwikkelingsgang op te sporen en na te gaan; een toelichting te geven bij een dergelijke cultuurbeweging.^Uit den aard der zaak is die ontwikkelingsgang, gelijk de inrichting van het hedendaagsch maatschappelijk leven, zeer ingewikkeld, hetgeen het beste en het meest demonstratief kan aangetoond worden aan de bouwkunstvoortbrengselen zelf. Alle concepties vertoonen ondanks de zeer vele individueele en bijzondere opvattingen een samenhoorigheid, een eenheid in vormgeving, welke de kenmerken zijn van een Nationale Bouwkunst. Die eenheid in de veelheid wordt door Buitenlanders meer opgemerkt en scherper onderscheiden dan door ons Nederlanders zelf. Dit blijkt vooral door al het geschrevene, hetwelk thans wordt afgedrukt in buitenlandsche vaktijdschriften, verlucht met vele foto's en is nu onlangs nog gebleken uit de redevoeringen van Buitenlanders op het Internationaal Stedebouwcongres te Amsterdam. En alhoewel de algemeene waardeering en esthetische appreciatie verdeeld was, zag men toch een eenheid in die veelheid wat erop wijst, dat men een Nederlandsch Bouwkunstkarakter onderscheidt en men de ontwikkeling ziet van een Nationale Bouwkunststijl. Om het werk der jongeren meer bekendheid te geven bij hen die belang stellen in de ontwikkeling der moderne bouwkunst en in staat zijn als toekomstige bouwheeren en opdrachtgevers op te treden, lijkt mij het hoofddoel van dit boekwerk. Dit werk is tenslotte gewordende uitgave van een serie schitterende foto's van de uitgezochtste bouwwerken. Het aantal, hoe belangrijk ook, is slechts een „greep", zooals de uitgeefster terecht opmerkt; op het gebied der woningbouw zou nog heel wat meer gepubliceerd kunnen worden.
De inleiding bij dit boek is kort en heeft juist daarom de verdienste een inleiding te blijven, waarin zooals in het onderhavige geval duidelijk en op een prettige wijze over Bouwkunst wordt geschreven, zoowel voor den leek als voor den vakman. Onder meer schrijft Prof. Wattjes: „De ware kunstenaar komt niet door rede„neering tot zijn kunstvormen, al zal hij „wellicht achterna een theorie opstellen, „uit behoefte om wat hij subjectief als de „ware schoonheid gevoelt, objectief voor „iedereen en ten allen tijde te doen gelden. „Intuïtief volgt de ware bouw- en nijver„heidskunstenaar de geschetste verhou„dingen tusschen verstandig overleg en „kunstgevoel." Wij onthouden ons verder van critiek, want dat zou erop neer komen, dat het werk van alle architecten aan eene bespreking zou onderworpen worden, en dat is geenszins onze bedoeling. Moge dit boek, hetwelk op onbekrompen wijze is uitgegeven en met de grootste zorg is uitgevoerd, zoowel op typografisch als op fotografisch gebied, ook in Nederlandsch-Indië een onverdeeld gunstig onthaal ontvangen. Dat ook in Nederlandsch-Indië deze uitgave ertoe zal bijdragen bij Indische opdrachtgevers en Nederlandsch-Indische autoriteiten het besef levendig worde, dat de ontwikkeling van de Indonesische Bouwkunst door de Nederlandsch-Indische architecten tot uiting kan komen en tot groei kan gebracht worden, gelijk dat in Nederland geschiedde, n . 1. aan de Bouwkunstigen en niet aan Bouwkundigen, gelegenheid te geven, zich te kunnen ontplooien. De prijs van dit werk, gebonden in zeer fraaien band naar een ontwerp van Ir. Roosenburg ad ƒ 19.50 kan voor Indië geen bezwaar zijn om dit werk in wijden kring bekend te doen worden.
HET O N T W E R P E N VAN CULTUURREQELINOEN IN DE RESIDENTIE PREANQER-REQENTSCHAPPEN. In het vorig artikel voorkomende in hetl.B.T. No. 10 ddo. 31 Mei 1924 bladzijde 164, werd de geschiedenis van de totstandkoming van het Preanger-Waterreglement in het kort gereleveerd. Tevens werd de urgentie van de invoering van cultuurregelingen in de gebieden, waar voortdurend zonder rustperiode of wisselbouw padi wordt verbouwd, aangetoond. Hier onder zal worden besproken de in Mei j.l. door'; de plaatselijke Irrigatiecommissie goedgekeurde cultuurregeling in hetTjibedoeggebied, (district Bloeboer-Limbangan). De Tjibedoegleiding, welke haar water ontleent aan de Tjipantjar door middel van een watervang, bevloeit 555 bouws sawah. In de afdeeling Garoet is dit het 2e gebied, hetwelk technisch is bevloeid. De tertiaire leidingen zijn alle naar behooren aangelegd. Het onderhoud dier leidingen door de belanghebbende desalieden is over het algemeen goed te noemen, 190
S I
u
UI
Q O
5 z D
D O CQ
I U C/5
5
INDISCH BOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT
|P*.w^.
j::)
^ ^o z^
,o
JO
O) N
n G
-*:3
W
O D •_J
13 "21
Q D
^ r-
(^ crt
tl
•ij
o
^ < s 3
291 Vóór 1921 was het in bovengenoemd gebied gewoonte om één keer per Jaar tegelijk te p\antQn, doch daarna werd wegens het volgen van de gewoonten in andere nog niet geregelde gebieden, 3 X in de 2 Jaren tegelijk geplant, met het gevolg, dan in den feilen Oostmoeson in 1923 het bevloeiingswater niet toereil<end voor den staanden padiaanplant is geblelcen, ondanks de ingevoerde beurtbevloeiing. De padi-aanplant verkeerde toen juist in de z.g. versnelde groeiperiode, dus in den tijd dat ruim bevloeiingswater moest worden aangevoerd. Vele belanghebbenden hebben zich tot het districtshoofd gewend, ten einde hem te verzoeken hun aanplantte redden. Met ondergeteekende werd daarna de toestand van den aanplant en van de sawah's op het terrein nagegaan. Het resultaat van het onderzoek was, dat vele complexen sawah zoozeer van de droogte hebben geleden, dat scheuren van 5 — 10 cM. wijdte en + 1 M. diepte werden waargenomen. — Voorts was een gedeelte van den aanplant door de warmte verzengd. Ten einde het terugkeeren van den bovengeschetsten ongezonden toestand te voorkomen werd in November 1923 met de belanghebbende desalieden en de betrokken Inlandsche Bestuursambtenaren (in Qaroet is geen Landbouwleeraar in functie), een vergadering belegd om te geraken tot een cuituurregeling, welke met de jaarlijks terugkeerende waterschaarschte rekening zal houden. De sawahbezitters van de desa Madjasari wenschten evenals vóór 1921 slechts één keer per Jaar te planten, terwijl die van de desa BloeboerLimbangan 3 X ' « de 2 Jaren. Een derde groep, welke werd gevormd door de menschen van de desa Tjigagade, wenschte een schikking tusschen deze twee verschillende meeningen. Op dit schikkingsvoorstel voortbouwende werd na uitvoerige toelichtingen besloten, om in verband met de geringe geconstateerde debieten in de Tjipantjar gedurende den Oostmoeson slechts 1/3 van het gebied met vroegrijpe padi (pare hawara) en 2/3 met palawidja te beplanten. Gedacht werd om met ingang van 15 September 1924 met het uitzaaien van de laatrijpende padi te beginnen. De ouderdom van de pabinihan is gemiddeld 60 dagen, zoodat zij op 15 November kan worden uitgeplant. Na afloop van den oogst van Westmoesonpadi (1924—1925) zal Blok A groot 193 bouws met vroegrijpe padi en de resteerendecomplexen Ben C met palawidja worden beplant. Na afloop van den oogst van Westmoessonpadi (1925—1926) zal Blok B, groot 218 bouws met vroegrijpe padi en de resteerende complexen C en A met palawidja worden beplant. Na afloop van den oogst van Westmoessonpadi (1926-1927) zal Blok C groot 144 bouws eerst aan de beurt komen voor beplanting met Oostmoesson padi en de rest met palawidja en zoo vervolgens. De complexgewijze groepeering van de vakken is in den geest van de plaatselijke gewoonte. De belanghebbenden beweerden, dat de aanplant, welke niet complexgewijs wordt geplant, gewoonlijk veel van hama heeft te lijden (insecten, vogels en muizen).
Ten behoeve van de gelijktijdige bewerking der velden zijn voldoende menschen en ploegvee aanwezig (zie bevolkingsstaat). Voor den Oostmoeson padiaanplant is slechts 5'/2 maand tijd beschikbaar, omdat in dit gebied de gewoonte wordt aangetroffen om vóór het binnenhalen van den Westmoesonoogst reeds kweekbedden aan te leggen op een daarvoor vooraf vrij gehouden sawah. Voorts is het klimaat in het Tjibedoeggebied warmer dan in het Tjiodjargebied. R. MoEHAMAD ENOCH.
.~
O)
^
N
B 1) SM C
T3 « OJ
O
H
•E. c 'N
OJ
. X)
E> %>^%
+
=
—; .2 S >
CS
u3MnoqiB3i IBJUBV
bJO
_
c c
c O)
(£)
to »n
o>
(£> 00 CM
CO
o m
00
co
CM
CN
'S*
o
CD
00 CO 00
CN 00
o
CN
in
ro o
CO
>& g-M CQ
O)
co co CD
CM
t^
"* t~
o CM
CN CO CO
•*
CN t^ CN
to
CO
1% O . <«
a O
2Ü
CN CO
co
t~
to
in
CN CN 00
c
(8
bio
c <
x> E . ^ 4
Q
o X) a> _o PQ
191
c« (fi
TO
•O
TO Ml TO ÖX3
TO
pu^sip -aapu'o
ueSuBquin Jaoqaoig
PlJlsiQ
uBSuBquiiq jaoqaoig
292 DE INVLOED VAN HET OPSLAAN j VAN PORTLAND CEVIENT OP DE j VASTHEID VAN BETON EN j P. C. MORTELS i door Ir. P. DE QRUYTER.
; i
Het onderzoekings-bureau voor bouwmaterialen in de V . S . publiceerde in 1920 onder den titel „Effect of Storage of Cement" (Bulletin 6) de resultaten van een serie proeven, genomen onder leiding van l'rof-D. A, Abrams. Dit bulletin is thans bijgewerkt met gegevens omtrent den invloed van 2- en 5-jarige bewaring Qeene belangrijke veranderingen in de oorspronkelijke conclusies zijn door deze latere proeven noodig geworden, doch het hieronder volgende resumé aller proeven bevat gegevens, die belangrijk genoeg zijn om bekend te worden geimaakt. Men had portland cement onder verschillende omstandigheden opgeslagen gedurende bepaalde perioden (tot 5 jaar toe) en het dan in den vorm van beton en mortel aan drukproeven onderworpen. Het cement werd betrokken uit de goedangs der verkoopers en bewaard, zoowel in het laboratoruim als in kelders en in een schuur, gedurende de eerste 2 jaren. Daarna werd alles opgeslagen in het laboratoruim. In het algemeen bewaarde men het cement in hoeveelheden van 400 tot 600 K.O. in zakken; voor èèn reeks proeven warden ook 2 soorten papieren zakken gebruikt; voor een andere groen worden de zakken bedekt met een dunne laag kalk of wel vertind. Bij de ontvangst en resp. na 3 m, 6 m, 1, 2 en 5 jaar, werden beton en mortel proefstukjes vervaardigd, die beproefd werden resp. na 7 en 28 d. na 6 m. en na 1 en 2 jaren. Men begon in Nov. 1916 en voltooide de proeven in Nov. 1923 Het verslag is het resultaat van drukproeven op 1250 6 X 1 2 in. beton cilinders, (beton 1: 5) en op 1 3 0 0 2 X 4 in. cilinders van een specie 1: 3 en op 510 teerlingen van andere p . c . mortels. De voornaamste conclusies, waartoe dit onderzoek leidde, mogen hiconder volgen: I). De gem. sterkte van de beton (1: 5 volgens volumeeenheden; gedurende de binding vochtig gehouden) bedroeg 1470 Ib. per sq. inch. ( = 103 KG/cM^) na 7 dag^n; 3020 (=212) na 28 d.; 4410 (=310) na 3 m.; 4680 (=328) na 1 j ; 4910 (=346) na 2 j . ; 6030 (=424) na 5 j . De toename der sterkte blijkt uit deze proeven ongeveer evenredig te zijn a/d logarithme v/d leeftijd, hetgeen karakteristiek is voor beton, die in vochtige omgeving verharden kan. 2). Er was een merkbare achteruitgang in het cement, .als gevolg van het opslaan in kleine hoeveelheden in zakken en onder al die omstandigheden, waaronder het opslaan plaats vond; de achteruitgang was het grootst voor het cement in de loodsen bewaard en het kleinst voor het in het laboratorium opgeslagen cement. De bewaring in kelders en in loodsen had nagenoeg denzelfden ongunstigen invloed op het cement. De achteruitgang was grooter voor de eerste 3 m. periode dan voor de volgende 3 m. perioden. Bv. de proeven 28 d. na aanmaak genomen, vertoonden een achteruitgang v/d drukvastheid van + 500 Ib. per sq. in. (=35,2) voorde eerste 3 m. opslaan en + 250 ( = 17 4) voor de tweede 3m De achteruitgang door opslaan langer dan 6 m. werd steeds minder voor elke 3 m, opslaan Het opslaan ged. 1 j . in de schuur gaf ± 8 0 % v/d drukvastheid, behaald door beton van cement, dat 1 j . in het laboratorium bewaard was geworden. De achteruitgang zou vermoedelijk minder geweest zijn, indien grootere hoeveelheden cement onder overigens dezelfde omstandigheden bewaard waren geweest. Men is thans bezig met proeven met cement, dat in blikken opgeslagen wordt. Deze proeven toonen na verharding van 7 en 28 d. een vooruitgang in drukvastheid. Na een opslaan van 4m ging de vastheid van het cement wel iets achteruit, doch zelfs l'/2 j . opslaan had praktisch nog geen achteruitgang plaats, vergeleken met de vastheden, bereikt metversch cement. 3). Uit deze proeven bleek de invloed van het opslaan van het cement op de sterkte v/d beton in sterke mate afhankelijk van de ouderdom van de beton bij het nemen v/d proef. Beproeft men de betonblokjes een betrekkelijk geringen tijd na aanmaak dan is het verlies in drukvastheid groot; beschouwt men blokjes, die reeds een hoogeren leeftijd hebben, dan is de invloed
van het opslaan veel geringer. Ofschoon dus na een verharding van 7 of 28 d de behaalde drukvastheid van de beton, gemaakt van cement, dat langen tijd bewaard is geweest, veel minder bedroeg dan die van beton van versche p . c , verdwijnt dit verschil in vastheid, naarmate het verhardingsproces langer voortschrijdt. De ongunstige invloed v/h opslaan van het cement op het beton is dus alleen van belang gedurende een betrekkelijk korte periode na de aanmaak v/d beton. Vergelijken we b . v . betonblokjes gemaakt van versche, p . c . met die, vervaardigd uit p . c . dat 3 m. in een schuur bewaard is geweest, dan blijken de laatstgenoemde blokjes, beproefd 7 d. na de aanmaak een drukvastheid te hebben van 73 "/o van die der eerstgenoemde blokjes — beproeft men beide soorten 28 d. resp. 6 m. tot 2 j . na de aanmaak, dan vond men de u ., 75 84 verhoudengen— resp. ^QQ4). Na het opslaan ged. 4 m. in een schuur vond men voor de beton een gemiddelde tdus van de beproevingen 7 d, 28 d, 6 m., 1 en 2 j . na den aanmaak) drukvastheid van 80 "/o van die van beton van versche p . c ; na 6 m. opslaan, gem. 72 «/o; 1 j . opslaan gem. 60 "/o; na 2 resp. 4'/2 j - opslaan, gem. 46 resp. 45»/„. 5). Het cement der papieren zakken gaf resultaten, die niet n )emenswaard verschilden van die, behaald door cement dat bewaard werd in de zakken van goed, zelfs bij bewaring gedurende 4 V2 jaar6) Een bedekking der zakkn d.m. v. een dun huidje van p . c . of geblusche kalk gaf wel wat betere resultaten, doch niet voldoende, om de kosten van dit middel te wettigen. 7). De verhoudingen tusschen de drukvastheidscijfers voor de betonteerlingen, aangemaakt met p . c . van uitèènloopende „opslag leeftijden" waren nagenoeg geheel analoog met die tusschen de cijfers voor de mortelproef stukjes. 8). De bindtijd van cement nam toe bij opslaan tot 1 of 2 jaren toe; bij langere bewaring nam de bindtijd af. Het versche cement vertoonde een begin van verstijving 4'/2 uur na aanmaak; na 1 j . opslaan trad dat stadium pas in na 7 uur, terwijl de binding was afgeloopen na 8 resp. 12 uren ')• 9). Op de normale samenstelling van het cement had het opslaan tot 2 j toe, slechts onbedu denden invloed. 10). Het schijnt, dat de ontaarding van cement t.g.v. het opslaan toegeschreven moet worden aan opname van vocht uit de lucht, dat een partieele hijdraatvorming bewerkstelligt, hetgeen zich uit in de lagere vastheidscijfers, met beton of mortel van zulk p.c bereikbaar. 11) Opslaan voor 1 j of korter leidde niet noemenswaard tot de vorming van kluiten en deze waren zacht envielen gemakkelijk uitéén. De kluiten die men aantrof in de zakken, die 2 j . en langer gestaan hadden, waren meest vrij hard; in de zakken, die in de schuur bewaard waren geweest, bedroeg het percentage der kluiten 30 tot 75 0/0 van het totale cement-volume. Deze kluiten werden niet gebruikt voor het beproeven van het p . c . 12) Beton- en mortelproeven van cement, en van gestampte kluiten uit zakken, die 7 j . opgeslagen waren geweest, wezen uit, dat h-t cement ongeveer 30 % van de normale vastheid hal verloren (t.o.v. versch cement) en de kluiten vastheden van 35 % daarvan behalen konden, m.a.w. het „kluiten-cement" gaf beton met slechts 10 % van de normale vastheid. Kluiten van cement, dat minder lang bewaard was geweest, geven circa 50 % van de oorspronkelijke vastheid. Tot zoover de resultaten van het onderzoekingsbureaa. Omtrent de invloed van het opslaan van cement op de vastheid van mortel en beton daarvan bereid, is nog niet veel bekend, zoodat deze proeven wel in een behoefte voorzien. Zij werpen dan ook eenig licht op de kwestie, genoeg om er in de oraklijk houvast aan te hebben. Men moet de ongunstige invloed van het opslaan noch overnóch onderschatten. (Wordt vervolgd).
') Deze stadia komen mii-schien niet precies overeen met die welke wij met ..begin van verharding" en „afloop der binding" aanduiden, doch veel verschil zal er ook wel niet zijn Volgens onze O.B.V. (in Nederland) moet eik proces minstens 2 uur duren.
192