1_
INDISCH GENOOrrSOHAP. ~-----
VERGADERING
VA~
17 OCTOBER 1898. De Indische Mijnwet.
(blz. 39-94.)
-
INDISCH GENOOTSCHAP. Algemeene ve'rgadering van 17 October 1898.
De Indische mijnwet.
Voorzilter : do heer Mr. C.
PIJNACKER BORDIJK.
De notulen van het \'erhmul e1clo in (le vorigE' vergarlering worckn gelezen en goedgekenrd . Oe "oo rzitter. Ik wenseh, ah 'ore ns onze werk zaamheden te openen. een man te herdenken , di e sedert onze laatste bijeenkom st ons ontvallen is , en die gednrende zijn leven steeds warm e belangstelling koesterde voor Indie en inzonderheid voor ons Genootschap. Ik bedoel den heer Hendrik Muller, lid van de Eerste Kamer en sedert eene reeks van jaren de vertegenwoordiger van het Genootschap te Rotterda m. Met sy mpathie volgde h~i hetgeen hier voorviel en gaarne spande hij zijne krachten in , wanneer iets in het belang van Indie te doen was. Ongetwijfeld spreek in in Uw aller geest , wann eer ik zeg dat wij hem met dankbaarheid zullen blij ven gedenken. De Voorz itter deelt mede dat door het Bestuur tot lid \'an het Genootschap is aangenomen de heer ~fr. J. C. van HarencaJ'spe'l. Aan de orde is de behandelin g van het onderwerp: De Indi sche mijnwet. De hee r Mr . .1. (J, \"IkIl Ullre llclu ·sl) cl. Onder de onderwerpen , die' op indi sch gebi ed op dit oogenblik on ze aa ndacht vragen , behoort zeker in de allereerste plaats de indi sche mijn wet. Sedert de lantste jaren ons vad erland in buitenge wone mate warme helangstelling toonde voor de mijnindustrie in het algemeen en die voo r Ned. OostIndie in het bij zonder, sedert dool' ontdekking van de petroleum hronnen , gondl'iffen en steenkolen velden een nienw arbeidsveld aldaar bloot kwa m voor onze indu strie , handel en nijverheid, ceno ni euwe t op, komst zioh ontrolde yoor NeGrland s zonen , Neerland R w f'l' kkl';wllt P il eneJ'gie , drong zieh mept' en llIee l' de hehoC'ftp op d . . n \'oorg l'ond naar '18V8,
4
40 eene wetgeving op het gebied der mijnindustrie in overeenstemming met de eischen van den tijd. Nog steeds leven wij onder de bepalingen vastgesteld h~i Kon. besluit -van 2 Sept. 18ï3. Niettegenstaande de vele en groote gebre lien dier bepalingen algemeen erkend en gevocld werden; veranderi ng en verbetering dringend noodzakelijk waren en geweuscht, zou het toch nog jaren duren alvorens die wensch in vervulling zon komen. Vijf en twintig jaren zijn verloopen en nog steeds is het bij wenschen gebleven. Wel hebben verschillende elkander opvolgende Ministers getracht verbetering in den toestand te brengen. Wel hebben de heeren van Goltstein, Sprenger van Eijk, van Dedem en Bergsma hun beste krachten ingespannen om onze wetgeving te verrijken met een wet die on~ land tot eer kon strekken en het waarachtig belang der indische mijnbonwnij\'erheid bevorderen; doch zij zijn daarin niet mogen slagen. Wij knnncn hen loven voor de pogingen die zij in het werk gesteld hebben; wij kunnen het hetrenren dat wij nog steeds op hetzelfde standpunt Rtaan. En toch! is het te verwonderen? Waar de ondervinding geleerd heeft. hoe moeilijk het is eene goede wetgeving voor den mijnbouw in het leven te roepen zelfs in een land als Pruisen, waar de mijnbouw van de vroegste tijden af uitgeoefend werd 1 steeds een der voornu,'1.mste takken van induRtrie is geweest, waar men in het boek del' ondel'vinding op iedere bladzijde de stof kon vinden noodig voor de samenstelling, waar men niet alleen kundige en geoefende mijningenieurs. maar ook tal van belanghebbenden op ander gebied, betrokken bij den mijnbouw, tot zijn dienst had 0111 voor te lichten met hun ervaring en met hun wetenschap, daar kan men eens nagaan hoe 1lI0eielijk, hoe zwaar de taak van onzen wetgevel' moet zijn, die wel is waar hn leeren uit de geschiedenis van dit onderwerp, kan putten uit de ervaring el<.ler~ opgedaan, kan overnemen hoofdbeginselen uit andere wetten, doch die overigens veel grooter moeielijkheden heeft te overwinnen, daar hij zulk een wet moet samenstellen voor landen waar de beschaving zich nog een weg moet banen, waarvan onze kennis nog uiterst gering is, en die op het gebied del" mijnimlnstJ'ie nog in hun kinderjaren verkeeren. De omstandig'heden waarOn(lel' de mijnbouwindustrie 7.ich in Indië moet ontwikkelen ûjn zoo geheel anders dan die in Europa en andere wel'elcldeelen, dat het, dunkt mij. niet anders kan of men moet veel in den blinde tasten. Wel zijn er, en daaronder groote desknndigen, die beweren, dat dit niet juist is, omdat geen industrie zoozeer rekening heeft te honden met de toestanden in andere landen, wijl geen industrie meer internationaal is, zoodat hetg,een in andere landen. deugdelijk is gebleken ook goed moet zijn voor l1{die 1 maar ik meen die stelling in haar algemeenheid te mogen betwijfelen. Het moge waar zijn dat de mijnbouwindustrie Internationaal is, daarom zou ik nog niet tot dezelfde conclusie willen
41 komen. Ook handel en scheepvaart zijn internationaal; ook spoor- en tramwegen, ook zij hebben rekening te houden met toestanden in andere landen, toch zal men daaruit zeker niet willen concludeeren dat bepalingen, welke voor het eene land goed werken even nuttig, even wenschelijk zijn voor het andere. Bij het vaststellen van bepalingen heeft men in Indie te denken aan de groote verscheidenheid van eilanden j de afstanden onderling en op elk dier eilanden zelf; de verschillende klimaten, het grootendeels ontbreken van spoor-} tram-, rij- en waterwegen, het ontbreken van post, telegraaf en telefoon j aan de bewoners, behoorende tot alle rassen en nationaliteiten van de geheele wereld, aan den eigenaardigen werkliedentoestand , aan de bijzondere zeden, gewoonten en gebruiken. aan oeconomische toestanden, wat alles elders geheel anders is. Is het te verwonderen dat op den wetgever een moeielijke taak rust? Toch is het den tegenwoOl'digen Minister gelukt een ontwerp samen te stellen, dat overal met levendige belangstelling, schier onverdeelden bijval en groote waardeering is begroet. Het ontwerp ademt een vrijzinmgen geest, en legt getuigenis af dat de geschiedenis hier en daar met vrucht is geraadpleegd. Men is er vrijwel van overtuigd dat de. Minister er in geslaagd is ecne bruikbare regeling voor het indisch mijnrecht te ontwerpen. Al is die lof in het algemeen verdiend, dit neemt niet weg', dat ook aan dit ontwerp volgens sommigen gebreken kleven, dat hier en daar veranderingen, zelfs van ingrijpenden aard noodig zijn om de wet te doen beantwoorden aan het doel dat de ontwerper zich voor oogen heeft gesteld, namelijk de bevol'dering der ontwikkeling van de mijnindustrie. Met het oog op de aanstaande behandeling van dit ontwerp in de Staten-Generaal heb ik, op uitnoodiging van uw bestuur, mij voorgesteld te dezer plaatse eenige beginselen van dat ontwerp te bespreken. Waar het onderwerp in andere openbare vergaderingen is behandeld, althans enkele artikelen er van die vooral technische bezwaren opleverden, daar stel ik mij voor die hoofdbeginselen en artikelen te behandelen die ook uit een juridisch en praktisch oogpunt onze belangstelling verdienen. Het is thans vijf jaar geleden dat de heer R. D. Verbeek het toenmalige wetsontwerp van Dedem heeft beoordeeld en daaraan heeft vooraf laten gaan een geRchiedkundig overzicht van den mijnbouw en mijnwetten in de verschillende landen van de vroegste tijden af en ik heb daarom gemeend, ten einde niet in herhalingen te vallen, die geschiedenis hier achtenvege te kunnen laten, Ook de vorige wetsontwerpen kunnen onbesproken blijven, deels om dezelfde reden, deels omdat het door de vorige Regeering ingediende wetsontwerp met ele daarin nader aangebrachte wijzigingen naar armleiding mn het door de Tweede Kal\ler uitgebrachte voorloopig verslag als eind resultaat van flet gehouden overleg, tot hasis ifl genomen Yau de regeling welk e nu is voorg'edragen.
• 42 Alleen komt 't mij wenschelijk yoor de aandacht nog eens te vestigen op eenige der voornaatnste bezwaren, die het thans vigeerende stelsel aankleven. Zij zijn de navolgende: 1° dat nergens bepaald is wat te verstaan is onder de in de wet gebezigde uitdrukking: mijnontginning; 2° dat de voorkeul' yoor het verkrijgen van concessie is toegekend aan den aanvrager, die tevens eigenaar van of inlandsch rechthebbende op den grond is; 3° dat de aanvrager, alvol'ens hem concessie kan worden verleend, de mogelijkheid moet aantoonen om de delfstoffen met voordeel te ontginnen; 40 dat de opspoorder moet aantoonen, de noodige middelen te bezitten voor de ontginning; 5° de regeling van den cijns; 60 het ontbreken van bepalingen omtrent overdracht en hypotheken. Aan veler dezer bezwaren zijn vorige ontwerpers reeds tegemoet gekomen, daarmee heeft deze minister zich echter niet tevl'eden gestelel. In menig opzicht wijkt dit ontwerp van het vorige af. Blijkens de memorie van .toelichting zijn de voornaamste wijzigingen in dit ontwerp de volgende: 1° de onttrekking van het recht van beschikking over de bij de wet aangegeven delfstoffen aan den rechthebbende op den bovengrond (art. 1) alsook de toepasselijkheid der hieromtrent door den wetgever aan te nemen beginselen op zelfbesturende staten, die het recht tot het vel'leenen van opsporingen, en van concessien bij overeenkomst hebben overgedl'agen aan het Gouvernement van Neclerlandsch Indie (art. 44); 2°. nadere wettelijke voorschriften betl'effende vergnnningen tot het doen van opsporingen ten doel hebbende: a. meer waarborgen bij de wet nopens de wijze van verkrijging van vergunningen (10. 2°. 3°. en 5° lid van art. 7); b. wettelijke vaststelling van den tijd waarvoor vergunningen kunnen worden verkregen of verlellgd, zoomede van den termijn binnen welken met het doen van opsporingen een begin moet worden gemaalt (art. 7. , 4" en 6e lid); c. opneming van het beginsel dat, ook zonder toestemming van den concessionaris, voor diens mijnveld aan anderen vergunning tot het doen van opsporing en concessie kan w01'(len verleend voor andere dan de reeds geconcedeerde delfstoffen (art. 8, I" lid, sub b. jo. art. 28); d. opneming van een voorschrift ter voorkoming dat de opspoorder in de uitoefeniag van zijn bedrijf meer dali noodzakelijk vertraging ondervindt van rechtsgedingen nopens het bedrag der vooraf te betalen schadeloosstelling dan wel nopens het bedrag waarvoor vooraf zekerheid behoort te worden gesteld (art. 9); e. meer vrijheid in bedl'ijf voor den opspoorcler, door de opheffing van het verbod dat opsporingen niet in ontginuing mogen overgaan, en in verband hiermede heffing van een laag vast recht van houders
43 van vergunningen tot opsporing en van cijns naar bruto-opbrengst ook van de producten van opsporingen boven zeker quantum (art. 10 jO. artt. 35 en 36); f. wijziging en aanvulling van de voorschriften nopens het verlies der vergunning van rechtswege (art. 11); 3° wijziging van de omschrijving van den aard van het op grond van de akte van concessie verkregen recht tot ontginning (art. 18); 4° opheffing van de uit het laatstelijk voorgedragen art. 20 voortvloeiende mogelijkheid van onnoodige inmenging in het bedrijf en in de plaats daarvan vaststelling van een voorschrift nopens de splitsing, verwisseling en vereeniging van concessieterreinen of gedeelten daarvan (art 1\}); 5° eene nadere omschrijving van het recht op en de verplichting tot vergoeding in geval van schade naar aanleiding \'an ontginning of opsporingen aan de rechthebbenden op of belanghebbenden bij den . bovengrond met toebehooren veroorzaakt (artt. 24, 25 en 26 jo art. 10); 6° eenvoudiger regeling van de wijze waarop aanspraken op het reeht tot het verkrijgen van eelle concessie tot ontg'inning worden verkregen (:ut. 28) zoomede aanvulling nopens de wijze waarop Jie aanspraken moeten worden geldend gemaakt, alsmede van de voorwaarclell, waarop het hierbedoelcl rech t kan ovel'gaan ; 70 de heffing, behah'e van een matig vast recht, van eene restitutie berekend over de bruto opbrengst. Met deze wijzigingen zijn vele principieele bezwaren tegen de bestaande regeling en later ingediende ontwerpen ontegenzeggelijk weggenomen, doch zeker niet alle en zelfs zijn hier en daar nieuwe bezwaren in het leven geroepen. De ontwerper der wet heeft - zooals hij zegt - in de eerste plaats rekening gehouden met het vereischte dat de wet, om aan het doel te beantwoorden, zooals o.:>k in Pruisen bij gelegenheid van de vaststelling- der wet van 1865 is uitgedrulü: 10 vaststelle de grondbeginselen, waarop het recht om over de bepaaldelijk aan te geven delfstoffeu te mogen beschikken kan worden verkregen 111. het opsporen van de delfstoffen, lwt aanvragen \'an de concessie en het verwerven van het recht van concessie en 2° verder bepnle wat de rechterlijke heteekenis der verleende concessie zal zijn. De ontwerper is van oordeel dat het beginsel waarvan de wet ui tgaat, cl uidelijk en onomwonden moet worden uitgesproken, Wie zal dit niet met hem eens zijn? Dit beginsel, dat bijna algenlOen is aangenomen en als juist erkend, is: scheidjng der delfstoffen van den bovengToncl en mitsdien onttrekking dier stoffen aan de rechthebbenden op den bovengrond. Welk rechtskarakter die delfstoffen dragen is een vmag, waannee de wetgever zich niet inlaat, omdat de oplossing daarvan uit een practisch oogpunt voor hem van hoegenaamd geen nut is.
44,
•
Vele leden der Tweede KamF.lr konden zich met dat gevoelen niet vereenigen en meenden dat het eigendomsrecht ten aallzien van de in de wet genoemde delfstoffen voor zoo verre daarover nog niet haclttells de wet beschikt is, moest wOt'den vastgesteld; het moest vaststaan volgens hen of die delfstoffen toebehooren aan den Staat, aan den eigenaar van den ·grond, of aan niemand. Voor het doel dat de wet beoogt, mag het zeker vrij on verschillig geacht worden welk het rechtskarakter der delfstoffen is. Dit vast te stellen kan. men gerust aan de wetenschap overlaten en is) dunkt mij, op grond onzer wetgeving niet moeielijk, Art. 571 van het Nederlandsch-Indisch Burgerlijk Wetboek luidt in de 1e alinea: «De eigendom van den grond bevat in zich den eigendom van hetgeen op en in den grond is». Alzoo de eigenaar van den grond is . ook de eigenaar' van al de delfstoffen · die zich in zijn grond bevinden. Niemand buiten hem, noch de Staat noch een ander kan eenige aanspraak op die delfstoffen maken of eigendomsrecht daarop beweren, daar men alleen rechten aan de wet kan ontleenen en er geen wet is, die den Staat het recht· op die delfstoffen toekent; in de artt. 5?O. sqq Ned. Indisch Burger!. Wetb. worden opgenoemd de zaken die aan den Staat toebehooren en daar bevinden zich de delfstoffen niet onder. Wil men echter met velen aannemen dat de wetgevflr hier slechts een vermoeden heeft uitgedrukt ten voordeele van den eigenaar vau den grond, dan is dit toch waar, dat zoolang geen ander een beter recht kan bewijzen, de eigenaar van den grond beschouwd moet worden als de eigenaar van alles wat op en in den grond is. Buitendien kent de wet noch aan den Staat noch aan een ander het eigendomsrecht dier stoffen toe, zoodat. wil men het niet toekennen aan den eigenaar van den grond, die delfstoffen niet anders zouden ' kunnen beschouwd worden dan als res nullius, nimmer als toebehoorende aan de gemeenschap. In allen gevalIe kan de eigenaar van den grond aan de 3e alinea van dat artikel 571, zijn recht ontleenen om te beschikken ovel' de delfstoffen in zijn grond, daar dit luidt: «Onder den grond mag hij naar goedvinden bouwen en graven en uit dat graven alle vruchten trekken, welke hetzelve kan opleveren». Niet alleen dat in dit artikel dus het eigendomsrecht is vastge!:itelcl der delfstoffen, maar bovendien is den eigenaar van den bovengrond het recht toegekend die delfstoffen op te sporen en daarover te beschikken. Alleen politiemaatregelen op de mijnen kunnen daarop inbreuk maken. En wat doet nu de ontwerper van de mijnwet? Hij ontneemt aan de eigenaren hun eigendomsrecht en het recht om naar goedvinden in hun grond te bouwen en te graven en uit dat graven alle vruchten te trekken. Dit goedvinden wordt beperkt, dit kan, dunkt mij, bezwaarlijk ontkend worden, maal' de wetgever heeft ontegen-
45 zeggelijk het recht een vorige wet, en nog wel een die door een lageren wetg'ever is gemaakt I geheel of gedeeltelijk. uitdrukkelijk of stilzwijgend, direct of indirect door een andet'e te vervangen I zoodat ik in artikel L geen onrecht kan zien, Aan de delfstoffen wordt wel een eigenaar ontnomen, doch geen anderen gegeven 7.oodat zij feitelijk, indien zij het nog' niet waren, zijn geworden een res n llllius die in de gevallen bij dat ontwerp genoemd, weer een eigenaar kunllen krijgen, De wetge ver onttrekt ue delfstoffen niet alleon aan den eigena ar maal' I aan alle reohthebbenden op den grond en is daarmede eigenlijk yel'der gegaatl dan strilit noodzakelijk was. Nu men echte!' tot deze uitbreiding is overgegaan, ligt de vraag voor de hand: of anderen, die niet tot die rechthebbenden Lehooren, darl wel de beschikking kunnen hebben en of dus de besohikking niet aan een ieder onttrokken moet worden. De Minister beweert dat dit van zelf spreekt, Met de beperkte definitie die artikel 3 aan rechthebbenden geeft, komt het mij voor dat dit niet zoo van zelf spreekt, Men heeft niet gedacht aan de bezitters die geen zakelijk recht op den grond hebben, volgens dit ontwerp ook ni et behooren tot de rechthebbenden op den grond en die dus niet te brengen zijn onder artikel 1; terwijl aan den anderen kant het artikel in zijn algemeenen zin niet geheel juist is, daar rechthebbenden op den grond even goed over de delfstoffen kunnen beschikken als ieder ander, mits overeenkom stig de yoorschriften der wet. 'Vaal' een algemeen beg'i nsel op den vool'grond wordt besteld en men duidelijk en onomwonden tlat beginsel heeft willen uitspreken, daar komt hot mij voor dat het algemeenel' en duidelijker zou zijn als volgt: Over ele navolgende delfstoffen mog~n in Neclerlandsch Oost-In die gee n andere personen oeschikken da n zij die daartoe o\'ereenlw mstig de voorsehriften dezer wet de Levoegclheid erlangen. De laatste aliru') a zou dan zelfs geheel kunnen \'ervallen. 'Vil men die laatste aliuea behouden, dan zou men de eerste alinea eenvoudig kunnen laten luid en: Over tlo navolgende delfstofl'en mag' in Nederlanclsch Oost-Indie niemand beschikken, Ik spreek hiel' van Oost-In die en niet zooals de ontwerper in den cOllsidemns en .in art. 1 "an Ned, lndie, omdat onder Ned, Indie ook West Indie bebrepen kan wonlen e u tlit ook zeker niet de bedoeling is, Mij dunkt dat eene wij ziging' in dien z.in ouk wel aanbeveling verdient, Bij do werken, die onder dell gTOJld te n behoeve van tLen mijnuuuw gemaakt worelen, moet natuurlijk zor b wonlen bedrag'en dat niemand, die belangen heeft bij tIen bovengrond schade kan lijden, Daarvoor treft men dan ook in hot ont werp verschillende bepalingen aan, Om al die personen echter te omvatten, heeft de untw erper der wet gemeend wel to Joen met in art. 3 aan te geven, wie onder rechthebbenclen op den groml moeten worden \'erstaan en wie onder derde belanghebbenden.
46 Ol"er de 1e alinea van dit artikel bestaat geen verschil van gevoelen, daarentegen schijnt het minder zek~r te zijn wie vallen onder de 2° alinea alwaar' staat: «Onder derde belanghebbenden worden verstaan degenen, wier uit een persoonlijk recht voortvloeiende belangen door een opsporing of ontginning kunnen worden geschaad.» Men heeft gemeend dat in de eerste plaats hier aan hUUl'uers is gedacht j aan wie verder is gedacht, blijkt niet. Dat moet de rechter maar verder uitmaken, zegt men. Nu wil het mij vrij bedenkelijk voorkomen artikelen in de wet op te nemen wier omvang niet is vast te stellen en die nu reeds worden aangeduid als een bron van processen. Hoofdzaak - zoo staat in de memorie van antwoord - is zorg te dragen de bepaling z66 ruim te stellen dat niemand schade lijdt, die op den bovengrond rechten uitoefent. Alzoo is de bedoeling geweest het artikel zoo ruim mogelijk te stellen. Zoo ruim is het artikel echter niet gestelcl. Onder anderen vallen daar niet onder de bezitters van den grond, daar dezen noch een zakelijk recht op den grond hebben, noch hun belang ontleenen aan een persoonlijk recht, maar aan een feitelijken toestand. Ik kan ook niet inzien waarom het noodig is dat belangen moeten voortvloeien uit een persoonlijk recht. Ware het niet wel zoo verkieselijk te bepalen dat onder derde belanghebbenden worden begrepen diegenen, wier belangen door een opsporing of ontgilllling kunnen worden geschaad? Het kan toch vrij onver'schillig geacht worden of de belangen waarvoor men opkomt uit een zakelijk recht, een persoonlijk recht, een gemengd recht, uit een feitelijken toestand of uit andere bron voortvloeien. Hoofdzaak is dat men belang heeft en dat het belang door de ontginning of opsporing wordt geschaad. Een der belangrijkste onderwerpen is geregeld in art. 4. Wie kunnen z\in houders van vergunningen tot opsporing en vall concessii:in? Ik acht deze regeling van zooveel belang dat, mijns inziens, daarvan voor een niet gering deel zal af hangen, de ontwikkeling der mijnindustrie. Uitsluiting van den vreemdeling is de grondgedachte en de bedoeling geweest bij de samenstelling. De Minister heeft e.r zich over verheugd dat deze bepaling door zooveel leden der Tweede Kamer met vreugde is begroet en acht die bepaling noodzakelijk om te waken dat de mijnbouwindustrie in Ned. lndie nationaal blijve! Ik kan in die vreugde niet deel en en evenmin kan ik de noodzakelijkheid en wenschelijkheid inzien om den vreemdeling buiten te sluiten. En meent men daarmee eene industrie nationaal te maken? Een industrie is nationaal niet door den persoon die haar drijft, maar door haar aard.
47
Mijnindustrie is nu eenmaal internationaal; en aangenomen al dat het mogelijk ware daarvan een speciaal nationale zaak te maken, waarom de mijnindustrie dan alleen ? Is de mijnbouw 7.00 iets bijzonders? Of een der vele takken van industrie die een land tot welvaart brengen? En meent men dat eene industJ'ie nationaal wordt, wanneer uitsluitend de houder der vergunning of concessie een Nederlander is die wellicht in .\Ioskou of New-York woont, tenvijl de vertegenwoordiger in Indie, de mijningenieurs, boormeesters en verner personeel yreemdelingen zijn? Ik vraag bovendien: Wat is het doel van de mijnwet ? De mijnbouwindustrie nationaal te maken of de ruijnbouwindustrie te ontwikkelen? Volgens de w00rden van den ~{inister zelf is het doel, bevordering der outwikkeling van de mijnindustrie. Welnu dan vrage men ook bij ieder artikel, bij ieder beg insel of de strekking aan dat doel beantwoordt. Beantwoordt het niet aan dat doel, dan past het niet in deze wet. Wij Nederlanders hebben de vreemdelingen altijd van de vroegste tijden af met open armen ontvangen en ik geloof niet te onzen nadeele· Zullen wij dan nu exclusief worden? De landen die het systeem yan uitsluiting hebben gehuldigd - de geschiedenis leert het - hebben daarvan steeds wrange vruchten geplukt, slagen toegebracht aan eigen welvaart. Laat ons daaruit leeren ! Indien de mijnbouwindustde wordt beschouwd als een middel om enkele personen de kans te geven binnen korten tijd schatten te verzamelen en overigens voor land en volk geen toekomst biedt, dan zou het wellicht voor de hand liggen den yreemdeling uit te sluiten , daar er dan geen reden zou zijn hem die schatten af te staan. Wanneer men zich echtcr op een ruimer stand punt stelt, indien lllell ten volle beseft dat de mijnbouw-industrie is een bron, ja, nevens de landbouw, de grootste bron van welvaart voor land en volk, dat zij evenals de landbouw de vruchten oplevert waarvan een volk bestaat, dan acht ik uitsluiting van vreemdelingen niet alleen door niets gerechtvaardigd, maar acht ik die een der grootste hinderpalen voor hare ontwikkeling. Door uitsluiting van den vreemdeling onthoudt men de mijnbouwindustrie hare voornaamste le\'enssappen: kennis en kapitaal. Vreemd kapitaal en vreemde werkkrachten mogen wel dienstbaar gemaakt worden aan andere wel vaal'tsbronnen, niet aan mijnbouw. Waarom moet deze industrie in eene mindere conditie gebracht worden, achtergesteld bij de andere bronnen van welvaart? Welk een klein deel van den indischen archipel is thans in ex ploratie of exploitatie! terwijl ons thans reeds ontbreken werkkracht en ",verk-kapitaal. Is dit bevorderlijk voor een krachtige en algemeene ontwikkeling der mijnbouwindustrie in het bijzonder en de volks welvaart in het algemeen? De vreemdeling kan eigenaar zijn van den grond, handeldrijven, fabrieken oprichten, doch mag zich niet inlaten met den mijn bOllw. Waarin ligt dan toch het gevaar? Is een vreemdeling boven den grond minder gevaarlij k dan ondcr den grond?
48 Is een vreemdeling , die handelskantoren of fabrieken heeft , niet gevaarlijk, doch de vreemdeling, die tin, ijzer, steenkolen of andere delfstoffen uit den grond haalt wel ? Ligt het gevaar in den persoon van clen vreemdeling, dan is hij gevaarlijk e\'engoed in den landbouw, in den handel als in den mijnbou w, en dan behoort hij uit geheel lndie geweerd te worden en dan moeten wij hem zeker niet opnemen in ons leger. Ligt het gevaar niet in den persoon van den vreemdeling, dan kan ik niet inzien dat hij boven den grond minder gev/larlijk is dan er onder en dan begrijp ik niet . waarom hij speciaal van den mijnbouw moet worden uitgesloten en deze daardoor lijden moet. Vreest men vreemde inmenging in onze bestuurszaken waarom bestaat die vrees dan wel bij den mijnbouw en bv. niet in den handel? Groote belangen en grooten invloed hebben vreemde elementen in Indie op alle dei gebied, Nimmer heeft lllen daarvan last gehad of er aan gedacht die elementen daar te verdrijven of uit te sluiten. Waarom dan juist wel bij den mijnbouw? Vreemàe ingeniems, boormeestel's en werkvolk worden toegelaten, Geldt ten opzichte van hen die vrees dan niet? Geldt voor hen niet hetzelfde als voor de houders van vergunningen of concessiën ? Ik wil gaarne toegeven dat er onder de vreemdelingen personen en maatschappijen zijn die de openbare orde zouden kunnen verstoren, het algemeen belang schaden, ons in Illoeielijkheden brengen, doch dit kunnen Nederlanders en ingezetenen evengoed doen. Niets belet hen te weren. Men ga echter niet verder dan de noodzakelijkheid gebiedt j men make van de uitsluiting geen regel maar uitzondering. Als regel moet gelden dat een ieder houder van vergunningen tot opsporingen en concessien kan zijn j doch men geve den GouverneurGeneraal de macht op diClt regel uitzonderingen te maken in het Lelang van het algemeen en de openbare orde. Alsdan zullen kennis en kapitaal zich vrij kunnen wijden aan onze industrie. Meent men echter om reden van staatkundigen of anderen aard de vreemdelingen te moeten uitsluiten, dan is 't mij niet duidelijk hoe dit bereikt kan worden door art. 4 en hoe dit een zuivere uiting is van de bedoeling. Blijkens art. 4 der Algemeene bepalingen van wetgeving van Nededandsch-Indie worden onder ingezetenen van Nederlanclsch-Indie, die volgens dit ontwerp worelen toegelaton) veretaan alle Nederlanders inwoners zijnde van Nederlandsch Indie j voorts de landzaten of inboorlingen van de eilanden van den indischen archipel voor zooverre deze tot Nederlandseh-Indie behooren; en eindelijk alle personen onverschillig van welken aard, die met toestemming der Reg'eering hunne woning hitlllen Nederlandsch-Indie gevestigd hebben. Tegen de personen behoorende onder de beide eerste rubrieken bestaat geen bezwaar, doch onder de derde rubriek behooren alle vreemdelingen. Ieder vreemdeling krijgt binnen enkele maanden die toestemming. Het eenige onderscheid tusschen een Nederlander en een vreemdeling
M)
volgens de Ned. Ind. wet is alleen hierin gelegen dat de Nederlander een huis hewoont zondet' toestemming, een vreemdeling een huis bewoont met toestemming Lier Regeering. Maar daarom verliest een vreemdeling zijn nationaliteit niet en blijft hij toch vreemdeling. Wil men nu werkelijk de vreemdelingen uitsluiten, dan dient in alle gevallen deze rubriek van ingezetenen te vervallen, daar men hen anders niet uitslnit, maar uitdrukkelijk opueemt. Ook tegen de vennootschappen bestc'lan bezwaren, In het stelsel van den ontwerper zouden al de bestuurders en al de commissarissen Nederlanders moeten zijn; doch wat baat dit wanneer de aandeelhouders vreemdelingen zijn? Wa.:'\rom de bestuurders en commissarissen van vennootschappen in Nederland of Nederlandsch Indie moeten wonen, en waarom die eisch niet gesteld wordt voor Nederlanders en ingezetenen, is niet duidelijk. Men bedenke dat een wet de slechtste dijk is tegen de voortstuwende golven eener natuurlijke ontwikkeling! Voor een alge mee ne , krachtige ontwikkeling der mijnindustrie in Inclie is noodig vreemd kapitaal, zijn noodig vreemde werkkrachten. Een van beide nu, of dit artikel kan den vreemdeling- weren, waarmee gepaard gaat wering van vreemd kapitaal en werkkracht, doch dan is het in strijd met het doel van den ontwerper, ontwikkeling del' industrie, en behoort om die reden te verdwijnen - of het kan den vreemdeling niet weren, doch dan baat het niet, dan heeft die opsomming van l'ubrieken geen zin en dient z~i alleen als stof yoor de processen, Wil men werkelijk den vreemdeling uitsluiten en den mijnbouw, wat men dan noemt, nationaal maken, dan kan, dunkt mij, dit artikel niet aan het doel beantwoorden, doch dan zou men eenvoudigmoeten bepalen dat de houders van vergunningen en concessies moeten zijn Nederlanders in Nederland of Nederlandsch-Indie woonachtig'. Mij komt zulk een stelsel verkeerd voor. Ten slotte wensch ik nog de aandacht te vestigen op de processen die van dit artikel het gevolg zullen zijn De vergunningen en concessies yervallen van rechtswege, indien lllen niet meer voldoet aan artikel 4, Maar welken toestand ontstaat hangende een geschil hierover; indien de rechter na eenige jaren beslist dat heden eene maatschappij niet llleer heeft voldaan aan een der vereischten? Dan zou over jaren beslist worden dat heden de concessie van rechtswege vervall(>n is. Mag de onderneming hangende de procedure doorwerken? En indien zij dit niet mag, doch de rechter later uitmaakt dat zij in 't gelijk is, wat dan? Mij dunkt dat het niet overbodig is, dit te regelen met het oog' op de groote belangen die bij de ond erne ming betrokken zijn en die thans in de lucht zweven. Velen weten in Indie dikwijls zelf niet, of zij ai llan niet vreemdeling
50 zijn en met het ontbreken van bepalingen omtrent het verlies van ingezetenschap zullen twistvragen daarover wellicht meer dan tot nu toe niet tot de zeldzaamheden behooren. Een vreemdeling met toestemming der Regeering zich in Indie gevestigd hebbende, is j ure ingezetene en geen vreemdeling meer; hij vertrekt om gezondheids- of faruilieredenen, blijft 2 of 3 jaar uit en gaat dien tijd ergens in Europa wonen, blijft hij nu ingezetene of wordt hij bij zijn vertrek weer op eens vreemdeling? Met die vraag staat of valt de onderneming. Wat moet er mee gebeuren? Wil men dus art. 4 hehouden, zooals het nu luidt, men zorge dan tevens dat hieromtrent eene regeling bij de wet warde gemaakt. Hoe zal de Regeering in elk geval te weten komen of een persoon al of niet langer voldoet aan artikel 4 en de ()oncessie dus al of niet bestaat? In de 2e alinea zou ik in de plaats van «aanvragers» willen lezen «houders,» gelijk in andere artikelen het geval is. Is er al geen reden denkbaar waarom hier wordt afgeweken en men juist hier spr.:ekt van aanvragers, het kan AAnleiding geven tot twijfel. Bij overdracht gaat het gekozen domicilie niet van rechtswege over, zoodat de verplichting van latere houders om domicilie te kiezen niet in de wet staat. WAAr het de toepassing der wet geldt, heeft de Regeet'ing gemeend voor don Staat eene uitzondering te mogen maken en deze behoudens enkele bepalingen, aan de wet te mogen onttrekken. Is het wel juist dat in eene wet wordt neergelegd het beginsel dat de Staat als particulier niet aan de wet gehouden is, zich zelf boven en buiten de wet stelt? Mij komt dit minder juist en minder wenschelijk voor. De Staat zelf optredende als industrieel moet evengoed aan de wet gebonden zijn als ieder ander. Gelijkheid voor de wet geldt dan ook voor den Staat. Toepasselijkheid der wet op den Staat zou dus regel moeten zijn; men kan op dien regel uitzonderingen maken waar dit noodig blijkt. De Pruisische mijnwet zegt: «Der Erwerb und Betrieb von Bergwerken für Rechnung des Staates ist den Bestimmungen des gegenwärtigen Gezetzes ebenfalls unterworfen.» In de motieven is uiteengezet dat het een noodzakelijk uitvloeisel is van hp,t beginsel der mijnwet en dat er bovendien geen enkel bezwaar tegen de toepassing van het beginsel bestaat. Waarom moet dan bij ons van het beginsel worden afgeweken, indien dAArvoor geen noodzakelijke redenen bestaan? De redenen, welke worden opgegeven toonen de noodzakelijkheid zeker niet aan. Aanleiding tot uitgebreider administratie moge het beginsel wellicht geven, veelbeteekenend kan dit niet zijn en het is in s-een geval een reden om een be~insel niet toe te passen.
51 Een andere reden dat de bepn ling'en nopens het heffen van retributie niet zonden kunnen gelden is juist, doch dit zou alleen mlllieicling kunnen geven om eene uitzondering op den regel te maken, niet om deu regel zelf op te heffen. Eindelijk zouden de algemeene voorschriften op het toezicht van door den Staat gedreven ontginningen minder noodzakelijk Z~il\, zegt men; maar men erkent daarmee dan toch de noodzakelijkheid, al doet men dat in mindere mate en dit kan dus allerminst reden zijn om den Staat boven de wet te stellen. Daar zijn alzoo, mijns inziens, geen afdoende gronden aange"oerd om den Staat aan het gewone recht te onttrekken. Het moet van zelf spreken dat de Staat optredende als indnstl"Ïeel, gelijke rechten, gelijke verplichtingen heeft als ieder ander. Bovendien zou gelijkheid voor de wet het niet gering te schatten voordeel hebben, dat de Staat in de praktijk zou bemerl,en de gebreken en de leemten der wet erl het initiatief uemen tot verandering, wijziging of aanvlllling van de wet. Heeft de Staat belang bij wetsverandering dan zorgt deze wel dat die ten spoedigste tot stand komt, terwijl zoo de Staat dat belang niet heeft, de particulieren de nadeelen dragen zonlIer dat zij in staat zijn voor de verbetering te zorgen. Het is niet alleen een vraag van beg i nsel of van theorie, maar ook van de praktijk. Zoo geldt voor den Staat niet het verbod van opsporingen op bepaalde tel'l'einen. Zoo moeten rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden gedoogen opsporingen van Gonvernementswege zonder dat te 111Innen op7.ichte is voldaan aan het bepaalde bij art. 8a en b. Zoo zijn er meer gevallen waarin men eenvoudig onderworpen is aan het goedvinden van het Gouvemement, dat door niets gebonden is. Volgens Staatsblad 1870 n° 118 en art. 520 Ned.-Inu. B. W. is alle grond, waarop niet dool' anderen recht van eigenuom wordt bewezen, domein van den Staat. Da.'l.l· art. 1 alinea 1 wel van toepassing is voor' den Staat kan del.e niet btlschikken over de delfstoffen in zijn eigen grond; alinea 2 van art. 1 is nip,t van toepassing, de Staat behoeft dus voor opsporingen en ontginningen niet de voorschriften der wet op te volgen en is daarin geheel vrij. De Staat kan die verrichten op den grond van derden, doch zonder eenige schadevergoeding te betalen of andere verplichtingen na te komen. Is deze toestand te vel"dedigen? En behoorue niet de uitzondering regel, de regel uitzondering te zijn? Titel II handelt ovel' de mijnbouwkundige opsporingen. Eene goede regeling da:lrvan is een der voornaamste voorwaarden voor een krachtige ontwikkeling del' mijnindustrie. Aanmoediging tot opsporing, vrijheid in het opsporen en tijd laten tot opsporen, zij rl eerste vereischten om daarvan goed e vru chten te
52 zien. Toch kan men niet zeggen dat het ontwerp in een dezer richtingen werkt en voorzeker niet wat de tijd betreft. Een termijn van drie jaar als regel die hoogstens met twee jaar verlengd kan worden, acht ik bepaald te kort en betwijfel ik of men in dit opzicht wel voldoende rekening heeft gehouden met hetgeen de praktijk ons thans reeds te dien aanzien geleerd heeft. Zij die tot ousvel"l"e behoorden tot de aanvragers, woonden in den regel in de binnenlanden en t>ehoorden tot de onbemiddelden, die met hun tijd en middelen moesten woekeren. Gewoonlijk trachten zij op een der hoofdplaatsen van Java relatien aan te knoopen om financieelen steun. Wordt die hun verleend of toegezegd, dan kan dit toch niet gebeuren alvorens de zaken eenigzins voorbereid zijn, gegevens verkregen omtrent den geologischen aard der terreinen, den plantengroei, ligging, geschiktheid ,oor afvoer, bevolking, werkkrachten, vindplaatsen, monsters, kaarten en rapporten van bekende mijningenieurs. Voordat die gegevens en stukken jerzameld zijn, is spoedig een jaar verstreken en dan moet nog alles meeloopen. Men denke echter eens aan de afstanden die de verschillende ebanden scheiden, tllsschen welke een zeer gebrekkige communicatie bestaat, aan de afstanden op die eilanden zelf, waar men soms weken achtel'een ri"ieren op moet varen, of zich dllgen achtereen een weg banen door de oerwouden', aan de ziekten waaraan men blootstaat, aan de moeielijkheden met transport, werholk en bevolking, aan het totaal gemis aan verkeersmiddelen of de mogelijkheid om berichten te geven en te verkrijgen, om te beseffen dat die termijn van één jaar voor de allereerste voorbereiding der zaak nog zeElr kort is. Vervolgens moet er kapitaal gezocht worden, hetgeen in den regel in Indie niet te vinden is en waarvoor men naar Europa moet. Alvorens het kapitaal gevonden is, een syndikaat gevormd, eene maatschappij opgericht! machinerien zij n besteld en geleverd! personeel verkregen is verloopt weer een jaar. Wanneer men dan in den loop van het derde jaar met het onderzoek kan aanvangen! dan is dit nog vrij yoorspoedig. Verscheidene aanvragers, die diligent zijn en veelbelovende tel"l"einen te hunner beschikking hebben, werken dikwijls 5 à (j jaar alvorens zij er in geslaagd zijn de werkzaamheden voor het onderzoek met kracht aan te vangen. Met boringen naar petroleum verloopen soms 5 jaar en langer, al vorens de eerste resultaten zijn verkregen die aanleiding geven OUl concessie aan te vragen. Stel dus dat men na verloop van 3 of na 5 jaar soms op het punt staat te slagen en dat men dan alleen moet ophouden, omdat de wet nu eenmaal dien termijn heeft bepaald! Alle werk! al het kapitaal verloren. Is dit niet hard? Welk belang kan de Staat daarbij hebben ? Immers geen. De opspoorder heeft dan dikwijls het terrein geeffend voor : den Staat of zijn opvolger, die de vruchten van zijn arbeid plukt. De eenige reden die wordt opgegeven is , dat men vreest dat tal van
53 terreinen braak zullen blijven liggen, indien de tet'm~in te lan g wo,dt gestekt Het komt mij vQor uat die vrees niet gegrond is; door de ondervinding is zij zeker niet gerechtvaardigd: en het is nog geen bepanlcl nadeel bovendien. De wet 7.8gt: gij zult slechts vijf jaar ondel'weken. Maar hoe langdur' g' is niet het weken nfl.ar goud en andere metalen! Men vrage dat eens aan hen di e al jaren op Celebes hezig zijn en . nog steeds' ;>;ûeken. In het Koninklijk Besluit van 1873 is de termijn bepaald op hoogstens ' 5 jaar; het is niet gebleken dat die tel'llüjn te lang is g·eweest. In vele gevallen is die term~in van 5 jaar te kort gebleken en zou ik het daarom verkeerd vinden zelfs dien termiju in de wet op te nemen. Tegenover hct twijfelachti ge nadeel dat el' welli cht eens tal van tel'reinen wat lang braak blijven liggen, staat het ni et te mit:kennen voordeel dat tal van tel'l'einen behoorlijk ond er zocht zullen wOl'(len en tot ontwikkeling worden gebracht. Onderzoeken, opsnol'l'en is het belang van het algemeen; al wilde men dat 10, 20 jaar of langer doen, nac1eelig kan dit nimmer zijn; men late den opspoorder zijn gang gaan. Men bepale daarom geen termijn in de wet en neme over de bepaling nit het ontwerp Bergsma, waar eenvoudig werd bepaald dat de vergunning wordt verleend en verlengd \'oor een bepaalden tijd. ·Waar kOlnt het toch in dezen op aan? Aan den eenen kant moet zorg worden gedragen dat hij die z~ill ka pitaal , tijd en werkkracht beschikbaal' stelt voor het onderzoek van een terrein, geen vrees behoeft te hebbell dat hij dat kwijt is , indien hij 't gelnk niet heeft binnen den fatalen termijn de delfstoffen te vinden. Zijn de terl'einen waardeloos, dan heeft niemand er schade hij dat :t.ij niet geëxploiteerd worden. Z~in er kenteekenen die hoop geven op goede kansen voor ontginning, dan 11ehoeft men niet bang te ûjn dat tie honder der vergunning in z~in eigen belang niet zorg zon dragen dat zoo Rpoedig mogelijk geexploreerd zal worden; hem daarin tegen te werken door hem te weinig tijd te geven is in niemands belang. Niemand is zoo dwa as zijn ka pitaal renteloos te laten liggen. Alleen redenen van tecllllischen of oeconomischen aard knnnen den hond el' dwingen tijdelijk werkeloos tc zijn. Doch dan helpt ook geen dwan g van den Staat. Oe Staat menge zich daarin niet; doch la.te den opspoorder volle vrijheid en tijd! Door eene bepaling als de voorgestelde loopt men gevaar dat zich geen ernstige aanvragers zullen voordoen. Wie wil ûjn kapitaal, tijd en werkkracht beschikbaar stellen, wanneer hij (le kans loopt dit alles binnenkort kwijt te z~in, indien lle I'oltllin hem niet spoed ig helpt in de ontdekki ng? In sommige gel'all en wel'lit de natllur dan nog Illee 0111 den Opspool'(l01' op l1('t spoor te hrengen, zooals hij petl'ole llLllhondencle tCl'l'einen wnar flanwijzingen van zoutwater , ontvlam bare gassen of ll e \"erschijning YèIl1
54
ruwe olie zelf hem het onderzoek gemakkelijk maken en toch moet men dan dikwijls nog jaren en jaren horen alvorens de pogingen met succes bekroond worden; en midden onder het boren zal de Staat uan zeggen: ophouden! Zoo zal men dus afgeschrikt worden om dat onder-' zoek aan te nngen hetgeen ten nadeele der mijnbonwindustrie zou zijn, Aan clen anderen kant moet voorkomen worden volgens den wensch der Regeering dat men personfln krijgt als honders der vergnnningen, wie het geen ernst is. Welnu, men late aan den ambtenaar belast met de uitgifte der vergunningfln over om den termijn in ieder speciaal geval vast te stellen, waarbij deze in aanmerking kan nemen den persoon, de ligging der terreinen, de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van de aanwezigheid der delfstoffen, het klimaat, de al- of niet aanwezigheid van goede werkkrachten, vervoermiddelen, gemeenschapsmiddelen en andere door hem te beoordeelen omstandigheden, naar welke gegevens hij den duur of de verlenging bepaalt. Op die wijze is de emstige opspoorder dIe zijn kapitaal en werkkracht gewaagd heeft in die onderneming zeker dat zonder zijn eigen wil, het daarin gestoken kapitaal niet verloren is, terwijl zij die niet toonen dat het hun ernst is, geweerd worden. Ik acht om deze reden de bepaling in het ontwerp Bergsma meel' in het belang van het algemeen. Men is dan verzekerd dat niemand zich behoeft te laten afschikken door den termijn; dat geen gronden ten ontijde worden verlaten voordat het definitief gebleken is of er al dan niet delfstoffen aanwezig zijn en dat die termijn geen reden wordt dat een streek die anders welvarend had kunnen zijn, verlaten en ongecultiveerd blijve. Bovendien is het niet billijk om voor geheel Indie met zijn verschil in afstanden, ontwikkeling, klimaat, hodem, werkkrachten enz. een gelijken termijn aan te nemen, .daar dit ongelijkheid in het leven roept voor de verschillende belanghebbenden. Eerst wanneer voor ieder speciaal geval beoordeeld mag worden welke termijn noodig is, eerst dan zal voor allen de billijkheid kunnen worden betracht. De bepaling is echter ook niet deugdelijk en kan eenvoudig illusoir gemaakt worden. Wat toch belet den houder eener vergunning na de drie jaar en ele twee verlengingen opnieuw vergunning aan te vragen? Dit is nergens verboden en kan hem niet geweigerd worden. Hij staat dan weer gelijk met ieder ander aanvrager. Wil men ele bepaling dus werkelijk effect doen sorteeren dan zon bepaald moeten worden dat na de verlengingen dezelfde houder niet meer diezelfde vergunning zou mogen aanvragen of verkrijgen. De bepaling dat binnen den tijd van één jaar na den datum, waarop de vergunning is verleend, een aanvang moet zijn gemaakt, heeft tot dusverre in -ele practijk weinig of liever geen nut opgeleverd, en zou kunnen vervallen. De een steekt een stok in den grond; de ander . woelt een weinig
55 den grond om en plaatst een rasterwerk daaromheen als teeken dat h~j aangevangen heeft te onderzoeken. Welk nnt zulk een formaliteit heeft, kan ik niet inzien. Wil men echter de bepaling behouden, dan bepale men tevens dat van die formaliteit een bewijs moet worden uitgereikt en daarvan aanteekening in een register gemaakt, hetwelk op een bepaalde plaats voor een ieder ter inzage moet liggen. Dan kan ieder zien of een terrein al dan niet geoccupeerd is en is de houder zeker dat hij zijne vergunning niet verliest op grond dat niet blijkt van de aanvaarding. Een ander bezwaar heb ik tegen de bepalingen dat vergunningen niet anders dan krachtens een van Regeeringswege verkregen toestemming kunnen worden overgedragen. En argnment voor deze beperking van de overdracht kan ik nergens vinden; alleen wordt dool' de Regeering gezegd dat zij prijs stelt op het behoud der bepaling. Men kan echter moeielijk bepalingen opnemen alleen·om de Regeering een genoegen te doen, wanneer het nut ofde noodzakelijkheid daarvan niet blijken. Voor den overgang bij overlijden wordt die toestemming niet vereischt en is het voldoende dat men voldoet aan art. 4. Waarom dan wel bij overdracht? Waar toestemming verleend moet worden, kan die worden geweigerd. Op welke gronden die weigering mogelijk is, wordt niet aangegeven en kan daarvoor dus iedere grond, ook geen grond worden opgegeven. Men staat dus geheel bloot aan de willekeur vàn het Gouvernement en ontbreekt op dit gebied alle rechtszekerheid. Men belemmert daardoor niet alleen de ver handelbaarheid , maar ook eene spoedige opsporing. De Regeering kan die toestemming versC'lUiven zoolang zij goedvindt, daar zij aan geen termijn gebonden is; doch al doet zij dit niet, dan verloopen er toch op zijn minst zes maanden, alvorens die toestemming is verkregen; al dien tijd kan de verkooper den koopprijs niet ontvangen en de kooper geen aan vang maken met de werkzaamheden, ongerekend nog de andere onvoorziene gevallen, die partijen in moeilijkheden kunnen brengen door vertraging in de .overdracht. En dat alleen om de Regeering een genoegen te doen en zonder dat het nut of de noodzakelijkheid wordt bewezen of aangetoond. Ik zon het zeer betreuren , wanneer die bepaling behouden bleef. Om zijne opsporingen behoorlijk ten uitvoer te brengen) moet de ondel'1lemer vaak een groot kapitaal opnemen, moet hij zich groote offers getroosten aan arbeid en geld; doch dan moet hij ook kunnen verwachten dat de resultaten daarvan bij onverhoopt overlijden of bij zijn leven aan zijne erven of rechtverkrijgenden ten goede kunnen komen en moet hij er niet aan bloot staan dat de Regeering het recht heeft daaraan geheel willekeurig hare goedkeuring te onthouden. In ad. 13 wordt bepaald dat de vergunning kan worrlen ingotrokken op verzoek van den houder. 189 . 5
get wil mij voorkomen dat de wil van den houder der vergunning in dezen beslissend moet zijn en aan het Bestuur in geen g'eval het recht kan worden toegekend om den ondernemer zijne rechten te ontnemen. In stede daarvan zou het misschien overweging verdienen te bepalen dat bij niet-nakoming der verplichtingen de ondernemer van rechtswege zijn rechten verliest. Indien men er aan blootstaat dat eene eenvoudige vordering van rechthebbenden iemand zijne rechten ontneemt, dan loopen de meesten zulk een groot gevaar dat dit niet bevorderlijk kan zijn tot aanmoediging van den mijnbouw. Hetzij de houder geen kapitaal meer heeft, hetzij gebleken is dat de teneinen geen delfstoffen meer bevatten of omdat de houder eenvoudig niet langer wil exploreel'en , voor den Staat' bestaat geen aanleiding om den ondernemer de intrekking te weigeren en deed de Staat dat toch, wat zou dan wel het resultaat zijn? De Staat kan iemand toch niet dwing'en te explol'eeren. Het eenig resultaat zou zijn dat de terreinen braak bleven liggen. Zou het daarom niet beter zijn te bepalen dat de \'ergnnning wordt ingetrokken op het verzoek van den honder der yergunning' , die echter bevoegd is die intrekking, hetzij VOOI' het onderzoekingsterrein in zijn geheel, hetzij voor een zoo nauwkeurig mogelijk dOOl' hem aangeduid gedeelte daa.rvan, te vragen. Voorts verdient het overweging artikel 12. alinea 2, snb a aan te vullen en wel op zoodanige wijze dat de honder del' vergunning niet blootgesteld is aan verrassingen en hem de gelegenheid worde gegeven voor zijne belangen op te komen. In overeenstemming met hetgeen dienaangaande reeds in Indie dool' eenige belanghebbenden is voorgesteld, zou men die alinea kunnen lezen als volgt: De vergunning kau worden ingetrokken in geval de houder aan eene der daarbij gestelde voorwaarden niet voldoet. Tot die intrekking wordt niet overgegaan dan nadat de houder der vergunning of zijn gemachtigde door of van wege de in het laatste lid van dit artikel genoemde autoriteit met het voornemen tot intl'eHing bij gerechtelijk beteekende akte is in wetenschap gesteld, hem de gelegenheid is gegeven voor zijne belangen op te komen en hij tevens een hem te verIeenen met den 'datum van beteekening der gerechtelijke akte ingaande termijn van ten minste zes maanden om zijne verplichtingen na te komen of aan de gestelrle eiscnen te voldoen, onbenut heeft laten voorbijgaan. Eenig bezwaar hiertegen kan. dunkt mij. niet bestaall. Onder titel III wordt in de memorie van toelichting het navolgende gezegd: «De ondergeteekencle gevoelt al het gewicht del' voor een afstand van mijnen in eigendom, dan wel voor het verleenen van eeuwigdurende concessiell op bL 6-7 van het laatstelijk uitgebrachte voorloopig verslag aangevoerde argumenten. «Hij erkent dat tegen tijdelijke consessien gewichtige bezwaren bestaan ,
57 niet van een wetenschappelijk standpunt, maar ook wanneer men rekening houdt met hetgeen in andere mijnlanden bij uitnemendheid de ugdelijk is gebleken. Maar aan den anderen kant kan niet worden ontkend dat de inzichten der leden die deze meeni ng niet deelden, niet van gewicht ontbloot zijn. Speciaal schijnt het juist (de opgewekte stemming van den laatsten tijd voor indische mijnwaarden zou althans tot die meening doen overhellen) dat het er slechts op aankomt het particulier initiatief een prikkel te laten om zich op den mijnbouw toe te leggen en dat het uit dit oogpunt onverschillig is of men eeuwigdurende concessien dan wel concessien voor langen termijn vel'leent. Heeft men bij de laatstbedoelde altijd eenig'ermate de kans dat tot roofbouw zal worden overgegaan, dan wel dat het kapitaal met het oog op den tijdelijken duur der concessie huiverig zal zijn toe te treden tot den aanleg van kostbare en blijvende werken . die eerst bij een voordurencl bedrijf loonelld kunnen blijkell, -- juist schij nt de meeni ng der leden : di e van oordeel waren dat indien het algemeen belang bij de zaak betrokken is) een verstandig Gouve1'l1ement, dat art. 34 te zijner beschikkin g heeft, wel kans zal zien die bezwaren uit den weg te ruimen. «Die moeielijkheden zullen zeker ni et zich in de eerste tientallen nm jaren doen gevoelen en dit leidd e deze leden tot de vraag: is het HU niet een veel kleiner bezwaar den wetgever van de toekomst ovel' t(' laten d3.<'trvoor, zoo noodig, eene oplossin g te vinden, dan hem te allen tijde te d \Vingen, eenmaal verleende eeuwigdurende concesien als verkregen rechten te eerbiedigen, ook wanneer hij deze niet ovoreenkomstig het algemeen belang aoht? «De vraag getuigt ,van eene behoedzame staatkunde en de ondergeteekende beantwoordt haar dan ook zonder eenig aarzelen in bevestigenden zin. Wat de wetenschap op dit gebied ook leeren mag on de praktijk elders opgedaan ook moge aantoonen, in de eerst(' plaats moet worden rekening gehouden met het feit dat de mijnbouwnijverheid in Indie nog slechts in hare kindschheid verkeert. Ni et op eenmaal is lUen elders er toe gekomen de beginselen te volgen die thans als de meest juiste worden erkend. En al wordt 1111 de kracht van het argnment niet voorbij gezien, dat het aannemen van wodanigc beginselen dan ook is aangewezen voor landen waarin men mijnbouw wenseht te vestigen en tot bloei te brengen, nochtans blijft het ue vraag of het niet belLOe(haam is (I'ooml tegenover den wetgel'er der toeJiOlllst) oo k in dit opzi eht de ondervinding af te wachten , die W\j zelf zullen opdoen en de el'oluties) die zich in de staatkundige opvatti ngen van het nageslacht ZlIllen openbaren, dan op eenmaal een besluit te nemen, waaJ'op niet ware terug te komen. Die vraag l,eantwoordt de ollderg'eteekende beyestigend. Indien later ue 1ll'gentie yan wijzig'ing van dit beginsel der wet in het licht treedt, zullen or niet wOl'eel bezwaren mede verbonden zijn die wijziging tot stan(l t0. bron gen «lIet is op dezo g ronden clat Ile ondel'g8te0.kend e g'r('!1c \V~i z i gi!1 g heeft gebracht in den cl 11 lil' der 00 I1 c(,88ie."
58 Alzoo is door de Regeering beslist partij gekozen voor den beperkten duur der concessie. Niettegenstaande de geschiedenis van de vroegste tijden af het tegendeel leert, niettegenstaande tal van deskundigen steeds met klem het verderfelijke van dit stelsel hebben betoogd, houdt men vast aan deze bepaling, Die stemmen schijnen niet luiel genoeg weerklonken te hebben. Niet ondienstig komt het mij daarom voor de stemmen van eenige deskundigen hier nog eens te laten hooren. Aguillon, professor in het mijnrecht te Parijs, laat zich uit als volgt: «Laat ons toch vooral niet raken aan die hoofdvoorwaarde voor de instandhouding van den mijnbouw, aan den industrieelen vrijen eigendom der mijnen; dat beginsel hetwelk door onze wet van 1810 het eerst werd verkondigd en dat de meeste volken zich gehaast hebben over te nemen, wanneer zij hunne mijnwetgevingen verbeterden. Bij het uitwerken van de logische gevolgtrekkingen van dit beginsel zijn zij zelfs verder gegaan dan de fransche wp.tgever, op het oogenblik dat onze wet ontworpen werd, voor noodig oordeelde, Inderdaad bestaat er dan ook een groot verschil tnsschen de toestanden van nu en die van het jaar 1810. De wedstrijd op industrieel gebied is op het oogenblik niet meel' bepel'kt tnsschen de ondernemingen binnen de grenzen van eenzelfde land; men heeft daarbij rekening te honden met alle soortgelijke ondernemingen over de geheele wel'eld.» Hevé de Recy verklaart: «Deze waarheden zijn zoo dikwerf reeds gezegd, te dezel' plaatse zelfs, en zoo goed gezegd dat men haast beschaamd wordt ze nogmaals te moeten herhalen. De voor beperkten tijd verleende concessie moet tot de noodlottige uitkomst leiden, dat roofbouw gepleegd of de mijn te gronde gericht wordt 1 al naar gelang de concessionaris meer of minder gebt'ek aan zin voor orde en regelmaat of aan plichtbesef toont te bezitten. Verlangt men dan dat men terllgkeere tot het stelsel van 1791?» Evenzoo zegt Arthur Dessardins : «Men zou aan de mijnbouwindustrie den genadeslag geven, wilde men den duur der concessie beperken. Toch hoort men het voorstel doen: de Staat moet het recht tot ontginning slechts voor beperkten tijd verleen en. Zoo ziet men dat hedenrlaagsche lltopien ons terug voeren tot de onvruchtbare proefnemingen van \'l'oeger eeuwen, alsof dezelfde fonten niet steeds dezelfde gevolg'en moeten doen geboren worden». In Frankrijk was bij de wet van J79] de du11l' der concessie op 50 jaar bepaald en daarbij nog wel aan den concessionaris een recht van voorkeur bij de verlenging toegekeml. Tuch is roofhonw op groote schaal het gevolg daarvan geweest. Daarom kwam de wet van 1810 onder Napoleons persoonlijk toezicht tot stand. Voortaan zou de duur der concessie onbeperkt zijn. Le secret est d'en faire des propriétés et de les rendre par là sacrées dans Ie droit
59 et dans Ie fait, had hij gezegd en daarmede het grondbeginsel aangegeven, waarop de nieuwe wet moest worden opgetrokken. Toen bepalingen moesten worden vastgestelq voor Algiers, verviel men in Frankrijk in dezelfde fout als in 1701. De duur der concessie werd toen bepaald op 99 jaar. Twintig jaar later moest ook daar de bepalîng gewijzigd, de beperkte termijn worden afgeschaft, en in 1855 werden alle reeds voor beperkten tijd verleende concessiën veranderd in eeuwigdurende. Bij vaststelling der wetten voor Anam en Tonkin heeft men die fout vermeden. En nu wil men bij ons, ondanks dat de geschiedenis heeft geleerd dat beperking der concessie den mijnbouw met vernietiglng bedreigt, dat roofbouw daarvan het gevolg moet zijn en Rteeds geweest is, dat het bedrijf daardoor in een ongunstigen toestand komt, nog eens beproeven of wij dezelfde ondervinding zullen opdoen, nog eens beproeven of dezelfde fouten wel altijd dezf.lfde gevolgen zlI llen hebben. Dit streven wordt behoedzaamheid genoemd? Waarvoor dien t dan wel de geschiedenis, in dien zij ons niet tot leering strekt? Is het noodig en gewenscht dat wij wijs worden door schade die wij thans kunnen voorkomen? Welke reden kan er bestaan dat hetgeen ovel'al elders in de wereld ondeugdelijk is gebleken, bij ons deugdelijk zou zijn? Indien die reden werd opgegeven , indien de waarschijnlijkheid of de mogelijkheid op goede g t'onden werd aangetoond dat dit stelsel alleen bij ons goed 7.0U kunnen werken, dan zou men vrede kunnen hebben met dit stelsel van wagen. Thans niet. Vreest men dan bij ons den roofbouw niet ? Vreest men bij ons niet het .kapi taal schrik a,\n te jagen, wanneer steeds het gevaar dreigt, het einde der concessie! Wanrteer na groote geldelijke offers, na jaren van onvermoeide inspanning eindelijk een ondernemer het geluk heeft eenige vergoeding daarvoor te vinden in de schatten der aarde dat dan de Staat den ondememer kan dwingen het bedrijf te sluiten en hem niet laten voort.gaan dan na l'llimsdlOots den Staat z.ijn deel te hebben afgestaan, en wel in die mate, dat de ondel'llemer dan wellicht zal moeten werken voor den Staat? Dit l;.an toch zeker niet strekken tot aanmoediging, En welke bezwaren bestaan er tegen een eeuwigdurende concessie, tegen den vrijen eigendom? Ik heb ze nergens kunnen ontdekken. Nooit en nimmer zijn daarvan nadeelige gevolgen gebleken. Welk bezwaar kan er dan tegen de invoering bestaan'? . 1u dc w\c\J\ol'ic vall toel ichting wordt 81' geen enkel 0IJgegeveJl. Indien lIlell nu te kiezen heeft tussclten twee stelsels; het eene waarvan de gebreken bellend, onc1enonden en veroordeeld zijn; het amlere waal'\'an geen gebreken bekend zijn en 0\'er<11 toegepast is, dan kan toch dunkt me, de keuze niet moeielijk zijn. lndien men ecltter toch blijft Yo140ude~ qat voor Indie wenschelijk ,
60 nuttig en noodzakelijk is wat elders niet deugde, dan dienen daarvoor wel zeer zwaarwichtige redenen te worden aangevoerd. Zijn die nu aangevoerd? Het komt mij voor dat daaraan nog wel wat ontbreekt. Speciaal schijnt het juist, zoo lezen wij in de memorie van toelichting, dat het er slechts op aankomt het particulier initiatief een prikkel te laten om zich op den mijnbouw toe te leggen»; (de opgeweh.1:e stemming van den laatsten tijd voor indische mijnwaarden zou althans tot die meening doen overhellen). Ik zou zeggen dat in den allerlaatsten tijd de stemming voor die waarden vrij wat gedaald is en lIiet zonder reden, sedert overal teleurstelling op teleurstelling de plaats inneemt van hoog gespannen verwachtingen; en dat er kenteekenen zijn dat die prikkel niet meer bestaat. Uit dat oogpunt behoeft men de zaak dus niet meer te bekijken. Bovendien betreft het hier niet het toedienen van prikkelende middelen maar een beginsel, waarvan afhangt de bloei of de ondergang der industrie, waarmee de mijnindustrie staat of valt: het hllldament waarop voortgebouwd wordt. Deugt de grondslag niet, dan kan men niet verwachten dat daarop een stevig gebouw worclt opgetrokken. Een verstandig bouwmeester legt geen fundamenten elie proefondervindelijk ondeügdelijk zijn gebleken alleen om te beproeven of zijn huis daar nu eens wel veilig op kan worden gebouwd; wanneer hij de kans loopt dat het huis zal instorten en hij de fundamenten moet veranderen ten koste van onberekenbare schade. Men zou iemand die zoo llandelde toch geen behoedzaam bouwmeester noemen. Het geldt hier een grondbeginsel, een levenskwestie, waarvan men ele waarde kan beoordeelen op grond der theorie en der praktijk. Juist schijnt de meening der leden, zoo lezen wij vel'eler', die van uordeel zijn dat, indien het algemeen belang Lij de zaak betrokken is, een verstandig Gouvernement dat artikel 34 te zijner beschikking heeft, wel kans zal zien, die bezwaren uit den weg te ruimen. Het is echter de vraag of het Gouvernement altijd verstandig zal zijn; cloch bovendien is artikel 34 pas van toepassing in het derde jaar alvorens eene concessie eindigt. Van clen aanvang af tot aan dat derde jaar voor het einde loopt de ondernemer gevaar en hij verkeert, op drie jaar na, (len geheelen dunr der concessie in het onzekere welk lot de onderneming beschoren is. Natunrlijk dat dit afschrikl,end en verlammend werkt. Hij kan er voorts wel zeker van zijn dat, indien door zijn inspanning, zijn energie en ·kapitaal de onderneming bloeiend is geworden, het Gouvernement hooge eischen stellen zal en die eischen hooger zullen zijn naarmate de zaak rijk is. Den ondernemer staat om de begeerlijkheid van het Gouvernement te ontkomen , geen andere weg open dan hetzij de zaak niet te beginnen, hetzij te trachten er uit te halen -wat hij kan, fit, te laten do noodige hulpwerken aan te leggen, de bestaande werken te verwaarloozen, in één woord roof bouw te plegen met al de daaraan klevende nadeelige gevolgen, tot schade voor den Staat, tot schade voor land en volk.
61 Dit bezwaar wordt wellug geteld. Waarschijnlijk omdat men de nadeelige gevolgen nog niet heeft ondervonden. "Uen wil den wetgever van de toekomst overlaten eene oplossing te ,inden: maar de oplossing is immers elders te vinden. Beter die oplossing niet te aanvaarden acht men het, dan dien wetg·ever van de toekomst te dwingen eeuwigdurende concessien te eerbiedigen. Welk bezwaar is er tegen die eerbiediging van rechten ? Is ergens gebleken dat die rechten waren in strijd met het algemeen belang? Eenmaal in de wet opgenomen is die nog niet veranderd. Vijf en twintig jaren zijn wij bez ig de thans bestaal1l1e bepalingen te veranderen en nog is het ons niet gelukt. Met de hoop op verandering een grondbeginsel op te nemen, is dus vrij gevaarlijk. Teg·enovor de boven door de leden der Tw eede Kamer gestelde vraag wil ik dan deze stellen: Is het niet beter dat wij het zekere voor het onzekere nemen, datgeen wat overal deugdelijk is gebleken , verkiezen boven htltgeen oyeral veroordeeld is , datgeen wat een zegen voor de mijnindustrie is gebleken , nemen boven hetgeen voor haar een vloek is geweest; datgeen W Ilt het yerleclen ons aanbiedt te nemen boven hetgeen tie toekom st ons Lelooft ; datgeen wat de geschiedenis ons leert boven hetgeen eigen ondervinding wellicht zalleeren? Eenmaal tot wet verheven vera ndert men niet en terwijl men beraarlslaagt kw\int de industrie, clie mcn wil ontwikkelen. De wetgever die het oog op de toekomst heeft geri uht, denkt yerder da n het heel en, dat in het heelen de toekomst ligt, in het nu wat worden zal. Hedeu worden lJ6palingen gemaakt \'oor het toekomstig· geslacht, yoor de toekomstige ontwikkcling der mijnindustrie, de toekomstige volksweh'aa.rt en dan make men geen bepalingen die de kiem der ontbinding in zich dragen! Waar is het dat men eldet·s niet op eenmaal tot die beginselen is gekomelI; waar is het dat de mijllbollwindustrie in Indie nog in de I, i lllleri:iuhoencn staat; lUaar kali men hem een goed vader nuemen cl ie bij de op\"oeding van ûjn kind lIi el tc rade gaat Illet hetgeen gebleken is de ontwikkeling vall andere kimleren in den weg· te hebben gestaan , doch het er maal' op waagt om zijn kind groot te brengen met t.oepassing van dezelfde beginselen ) waaronder andere kinderen gekwijnd hebben of bezwekell zijn? Of moeten en kunnen wij daaruit leerin!) trekken en gebruik maken van die g·oeJe beginselen e n achterwege laten al hetgeen elders geulekcn is, niet goed tc zijn? Moeten wij ele harde waarheid éerst gevoelen, dat dezelfde fouten steeds dezelfde nadeelige gevolgen hebben? Ik geloof niet dat eenig afdoende grond voor de meening der Regeering is aangevoerd. Integendeel, zij erkent de fouten van haar stelsel en geeft geen gebreken aan, die zOllden kleven aan het andere stelsel,
62 Ten slotte wenscb ik voornamelijk weg~ns de technische bezwaren hier nog de meening van den heer Verbeek te doen hOOI'en door hem uitgesproken in de Augustus-aflevering van de Indische gids vun 18\l3. Het belang van den Staat brengt mede, dat de ontginning van de delfstoffen zoo zorgvuldig en volledig mogelijk geöchiede en dat een gedeelte daarvan niet aan de nijverheid en den nationalen rijkdom onttrokken blijve. Indien het slechts eenigszins doenlijk is, moet de geheele afzetting ontgonnen worden, Want de kwantiteit en de kwaliteit der delfstoffen zijn door de natuur gegeven; de bestaande hoeveelheid kan door den mensch niet vermeerderd worden, evenmin als hij ze vernieuwen kan, wanneer die eenmaal weggenomen is. Elke delf~tof afzetting bestaat echter weder uit rijkere en minder rijke gedeelten, uit gedeelten waarvan de ontginning gemakkelijk kan geschieden, en andere, waarvan de exploitatie grooter moeilijkheden oplevert, terwijl men in Lle nabijheid van rijke afzettingen er veelal eenige van geringere waarde aantreft. Kan nu de ondernemer de mijn als zijn eigendom beschouwen, wordt de concessie hem voor altijd verleend, dan ziju de belangen van den Staat met de belangen van den ondel"nemer identiek , want dan zal ook hij zich gedrongen gevoelen, de ontginning derwijze te regelen, dat de mijn zoo lang mogelijk blijve besta.an en dat alle delfstoffen aan het licht gebracht worden, waarvan de ontginning maar eenigermute met voordeel kan geschieden. Weet echter de ond~rnemer van te voren dat hij slechts een beperkt aantal jaren de mijn ontginnen mag, dan zal hij natuurlijk van het begin af zijn werkplan daarnaar inrichten en zich niet bekommeren om hetgeen na dien tijd met de mijn zal gebeuren. Hij zal niet bijtijds beginnen met het aanleggen van hulpwcJ'kell, om de steeds dieper gaande ontginning altijd van het o\'el'tolli ge water te ontlasten, om het erts uit steeds grooter diepte te hijschen, om de manschappan het in- en uitgaan te vergemakkelijken en hen steeds van vel'sche lucht te voorzien; hij zal gedurende de laatste jaren niet de 'loodige uitgaven voor het behoorlijk onderhoud der mijn willen doen; hij zal steeds bij voorkeur de rijkere gedeelten der afzetting ontginnen en de minder rijke gedeelten laten liggen. De ontginning van de delfstof-afzettingen moet, met het oog op het water, dat steeds uit het gesteente dringt, altijd van beneden naar boven plaats hebben. Al naar gelang de ontginning met de jaren voortschrijdt, moet men steeds dieper en dieper liggende gedeelten eerst door mijnputten of galerijen ondergraven en in de lengterichting openen om dan, van beneden naar boven het mineraal uit te breken en de gemaakte openingen weder zorgvuldig dicht te stoppen, teneinue instortingen te voorkomen, die de mljn in gevaar zouden kunnen brengen. Dit alles moet volgens een vast en regelmatig plan geschieden, en reeds vele jaren te voren moet men met de voorbereidende werkzaamheden aanvangen, wil men, uit altijd grooter diepte, eene geregeld voortgaande productie verkrijgen. Men behoeft geen deskundige te zijn om te begrijpen, dat zoodoende ook de exploitatie steeds kostbaarder
63 wordt en met steeds toenemende moeilijkheden gepaard gaat; dat men steeds krachtiger maehines noodig heeft voor de waterverzorging , het ophijsehen der delfstotl'en, het aanvoeren van versche lucht, enz. Wel zal lUen tot de ontginning van een dieper gelegen gedeelte der afzetting kunnen overgaan, wanneer men, tot voorbereiding del' ontginning van dat dieper gelegen gelegen gedeelte, de aanwezige en in goeden staat zich bevindende mijnputten slechts een 25 of 50 meters meer behoeft af te diepen, maar er valt meestal niet meer aan te denken, die dieper gelegen gedeelteu eeuer afzetting nog te exploiteeren, wanneer het boven gelegen terrein, door verwaarloozing, ingestort is, en de bestaande mijnputten niet hecht genoeg meer zijn om tot grooter diepten te worden voortgezet. Men zou dan genoodzaakt wezen, op grooten afstaml van de delfstofafzetting , geheel nieuwe, soms duizende voeten diepe, met kostbare en buitengewone krachtige machines toegemste, mijnputtell af te diepen, en vau den bodem dezer putten even lange, nieuwe galerijen aan te leggen, om daarmede de afzettingen te bereiken. De ontzaglijke kosten van zulke geheel nieuwe werken kunnen edlter door de exploitatie niet meer goed gemaakt worden, en al ware zulks in het gunstigste geval nog mogelijk, dan nog zou het onraadzaam kunnen worden omdat, tengevolge van het instorten van het vroeger uitgewerkte gedeelte, het boven liggende gebergte geheel verbrokkeld werd, de toevloed van water te groot zou worden en de verzekering der galerijen en open ruimte te bezwarend zou wezen door den overgrooten druk. Een uitgeput en verwaarloosd stuk land kun, dool' het eenige jaren braak te laten liggen of door bemesting, weder vruchtbaar gemaakt worden, maar de mogelijkheid van de verdere ontginning eener verwaarloosde mijn is meestal voor eeuwig vernietigd. Alle cl wang maatregelen , welke de Regeering zou wenschen aalt te wenden om roofbouw tegen te gaan, zouden blijken ijdel te wezen en tot niets anders leiden dan tot het onnoodig aan banden leggen vun de mijnbouwindustrie en tot het kweeken van ongenoegen en verzet. :M:et onwillige honden is kwaacl hazen vangen, zegt een oud hollandsch spreekwoord. Door dwang zal men er den ondernemer niet toe brengen, duizenden en wellicht honderdduizenden te besteden voor het behoorlijke onderhoud van eene onderneming, waarvan hem het voortdurend bezit niet behoorlijk bij de wet verzekerd is. En wat men in Europa niet heeft kunnen bereiken, wil men dat in Indie gedaan krijgen? In Indie, waar zich, tot verscherping van de moeielijkheid om het voorgestelde systeem toe te passen, nog deze omstandigheid voordoet, dat ieder Europeaan die er heen gaat, van den beginne af het voornemen koestert el' niet te blijven, maar integendeel zoodra mogelijk naar het moederland terug te keeren? Deze overweging vooral ook moest, dunkt mij, eene vooruitziende Hegeel'ing er toe brengen om den ondernemer in eene zoodanige positie te plaatsen, dat hij uit eigen beweging er toe gebracht wordt zijne bezitting en bon père de famille te beheeren, en harerzijds elke aanleiding te Yel'mijden, elie hem zou kuunen nopen dit niet te doen?
64 Is het in het algemeen waar dat bij den mensch de neiging bestaat beter zorg te dragen voor een goed dat hem in eigendom toebehoort dan dat hetwelk hij slechts tijdelijk het zijne mag noemen, de ondervinding' heeft geleerd dat dit in veel hooger mate nog het geval is bij den mijnbouw. Moge men nog bijtijds inzien dat het niet noodig is dezelfde treurige ervaring op te doen als elders en alsnog den vrijen eigendom waarborg'en aan den energieken ondernemer en daarmede den ondernemingsgeest in ons vaderland op nieuw krachtigen steun verleenen! ~oowel de opspoorder als de concessionaris worden behalve aan de in de wet gestelde voorwaarden ook nog gebonden aan buiten die wet te stellen voorwaarden in de akte van vergunning eu concessie, alsof men hier te cloen had met een openbare verkooping, verpachting of aanbesteding, fIet komt mij voor dat dit niet vrij van bedenking is en clat de ondernemer alleen gebonden moet zijn aan de wet en niet aan voorwaarden buiten die wet om, die wel eens zoo gesteld kunnen worden dat er van de rechten bij de wet gesteld niet veel overblijft en de verplichtingen bij de wet gesteld blijken te verzwaren; die hem belemmeren kunnen in zijn bedrijf, hem op onnoodige onkosten knnnen jagen, of op andere wijze moeielijkheden in den weg kunnen leggen; die in de een residentie mild en de andere bezwarend kunnen zijn, zoodat niet alle ondernemers ondet' dezelfde bepalingen werken. De zekerheid, die de ondel'llemer door de wet verkrijgt, verandert in onzekerheid door dat hij buiten de wet afhankelijk wordt van bepalingen die men geheel willekeurig en lIaar goedvinden kan opstellen, Sedert 1859 worden ook in Frankrijk geen bijzondere voorwaarden in de akte gesteld en wOL'den die in vroegere akten gestelde, bijzondere voorwaarden als niet wettig beschouwd en hare nakoming ook niet meer geeischt. De reeds bovengenoemde professor Aguillon zegt daaromtrent: Vidée d'ou 1'on est parti, d'une façon plns au moitis inconsciente, l'assimulation dn concessionaire de mines à nn entrepreneur de travaux publics , est radicalement erronée et a (!ondnit à une redaction d'actes qlli a soulevé et soulève même encore de fortes objections, Au fond, il suffit que l'actc de concessiolL définisse Ie concessionaire, les sllbstances concédées, les limites et par suite l'étenclue, la redevance tréfoncière, l'indemnité due à l'iuventeur, Ajouter d'autres clauses c'est risquer de tombel' dans l'un des deux inconvénients, de l'illégalité 011 de l'inutilité, Les clauses seraient, en effet, illégales si elles avaient pom effet d'astreindre Ie concessiollaire à des obligations auxquelles il ne set'ait pas tenu pal' la loi; si elles découlent de la loi ou d'un réglement, elles seront généralement inutiles, soit q n'elles ne fassent qu'en reproduire les textes, soit qu'elles constituent de simples applications évidentes de régles fixées par ces textes, On ne sanrait en effet trop Ie redire p uisque si souvent on tend à Ie perdre de vue,»
65 Bij ons is men hal verwege blijven staan. De wet geeft aan wat er in de akte van co ncessie moet staan overeenkomstig de pruisische wet, doch men blijft daarnaast vasthoud on aan het oude en verlaten sy~ tec m den ondernemer te binden aan voorwaarden Luiten cl e wet ; welke voorwaarden aan geen vorm , geen inhoud of grenzen zijn gebonden. Deze behooren dus te vervallen. In artikel 21 is een beginsel neergelegd dat voor den ondernemer lang en kostbaar is . Zoowel de fransche als de duitsche mijnwet gaat uit van dit beginsel dat de onttrekking van den bovengrond ten behoeve van den mijnbou \V een recht is dat uit den aard der zaak toekomt aan den ondem emer en niet om redenen van algemeen nut moet worden toegekend. En terecht. Het algemeen nut zal in den regel wel weinig op den voorgrond treden als een ondernemer voor zijn zaak een deel van den bovengrond noodig heeft ; zond er den bovengrond kan hij zijn bedrijf niet uitoefenen het is een noodzakelijk uitvloeisel van het bedrijf en behoort hem dan ook te worden toegekend, volgens regelen bij tie mijnwet te stellen met inachtneming van de -behartiging der belangen van derden. Het is een zaak tusschen den ondernemer en den eigenaar van den grond , waar het algemeen nut niets mee te maken heeft. In de Traité pratique de la jurisprudence des Mines par Etienne Dupont lezen wij: «Lorsqu'nn concessionaire de mines OCCllpe UIL tcrrain pour son exploitation et qu'il traite avec Ie propriétaire du sol de l'indemnil é qll'il doit lui payer, il n'y a pas c1'intérêt public en jeu; ce sont ici deux interêts privés en présence.» In de Prllissische mijn wet vindt men hetzelfde beginsel: «AlIs der rechtlichen TrenJlUng der den Gegenstand des Bergbanes bildenclen nnteril'di schen :M:ineralsätze von dem Gruncleigenthiime einerseits und aus del' Unentbehrlichkeit cl es letzteren flir de n Bel'gwcrksbetrieb andererseits ergiebt sich mit Nothwendigkeit daR Recht des Bergwerksbesitzers die Abtretnng des zu den Zwecken des Bergbaues erforderlichen Oberflächen Terrains ZlI verlangen. Oieses Rccht ist desshalb auch von allen älteren und,nelleren Berggesetzen anerkann t.» En verder : «Endli ch gehört auch das Expropriationswesen , soweit es mi t dem Bergbau zusammenhängt , in das Berggesetz. Denll di e sin gnläre gesotzliche Befug'niss des Bergballtreibenden znr Ben.lltzu ng lremdcn Gruncleigenthllms griindet sich lediglieh auE clas Bergrech t nnd an cl io dos falsigen materiellen Rechtsgrundsätze schliessen sich sachgemäss auch die Vorschriften über das Verfalll'en bei der Expropriation zn Zwecken des Bergbaues an. Oa überdies die Veranlassung nnd Au fgabe einos Gosotzos ("lbor die Expropriationen ans Grünclen des ölfentli chen W ohles bei dem Ber~b au nicht zu treffen , so ist auch bereits bei den
M:
65 Bij ons is men halverwege blijven staan. De wet geeft aan wat er in de altte van concessie moet staan overeenkomstig de pruisische wet, doch men blijft claal'Uaast vastbonden aan het oude en verlaten sy~ teem den ondernemer te binden aall voorwaarden uuiten de wet; welke voorwaarden aan geen vorm, geen inhoud 01' grenzen zijn gebonden. Deze behooren dus te vervallell. In artikel 21 is een beginsel neergelegd dat voor den ondernemer lang en kostbaar is . Zoowel de fransche als de duitsche mijnwet gaat nit \'an dit beginsel dat de onttrekking van den bo\'engrond ten behoeve van den mijn bon ween recht is dat uit den aard del' zaak toekomt aan den ondel'1lemel' en niet om redenen van algemeen nut moet worden toegekend. En terecht. Het algemeen nut zal in den regel wel weinig op den voorgrond treden als een ondernemer voor zijn zaak een deel van den bovengrond noodig heeft; zonder den bovengrond kan hij zijn bedrijf niet uitoefenen het is een noodzakelijk uitvloeisel van het bedrijf en b8hoort hem clan ook te worden toegekend, volgens regelen bij de mijnwet te stellen met inachtneming van de behartiging der belangen vun derden. Het is een zaak tllsschen den ondel'llemer en den eigenaar van den grond , waal' het algemoen n ut niets mee te maken heoft. In de Traité pratiql1e de la jurisprudence des Mines pal' ~(Etienne Dupont lezen wij: «Lol'squ'nn concossionaire de mines occupo tin tel'rain pOllr son exploita,tion ot qu'il traite avec Ie pl'opl'iótail'o du so l de l'iudemllit é qu'il doit lui payer, il n'y a pas d'intél'êt public en jeu; ce sont iei deux intel'êts privés en présenoe.» In de Pruissische mijn wet vindt men hetzelfde beginsel: «Ans der reehtlichen Trem111ng der den Gegenstand dos Bergbauos bildenden llnterirdi sohen Mineralsätze von dom Grundeigenthiim e einerseits und aus del' Unentbehrlicltkeit des letztel'en flir dell Bel'gwerksbetrieb andel'erseits ergiebt sich mit Nothwencligkeit das Recht cles Bergwerksbesitzers die Abtretung des Zll den Zwecken des Bergbaues erforderlichen Oberflächen Terrains zu verlangen. Dieses Recht ist desshalb auch von allen älteren undneueren Berggesetzen anerkannt.» En verder: «Endlich gehört auoh das Expropriationswesen, soweit es ruit dem Bergbau zusammenhängt, in das Berggesetz. Denn die singuläre gesetzliche Befugniss des Bergbantreibenden Zlll' Ben.utzung fr'emdell Gl'lIllcleigenthnms gründet sich lediglich auf das Bergrocht uncl an die dosfalsigen materiellen Rechtsgrunclsätze schliessen sich saohgemäss auch clie Vorscluiften ii.ber clas Verfahren bei del' Expropriation zu Zweckell des Bergbaues an. Da überdies die Veranlassung llnd Allfgabe oinos Gcsotzcs übol' die Expl'opl'iationen aus Gründen des öffentlichen W ohles bei c1em Bergbau nicht zu treffen, so ist aueh bereits bei dea
66 Vorarbeiten rul' ein solches, auf Grund des Artikels 9 der Verfassungsurkunde zu erlassenden Expropriationsgezetz daran festgehalten 1 dass dasselbe auf Beschränkung und Abhaltung des Eigenthums zu Zw ecken des Bergbanes keine Anwendung finden solle.» Alleen bij den aanleg van kanalen, spoor- en tramwegen, telegraafen telefoonlijnen enz. treedt het algemeen nut op den voorgrond en zou eene onteigening ten algemeenen nutte te rechtvaardigen zijn. Men bespare den ondernemer buiten de moeielijkheden, die hij toch al heeft te overwinnen, de tijdroovende, kostbare en lange procedure van de onteigening ten algemeenen nutte , welke men gewoonlijk, door nood gedrongen met gl'oote geldelijke offers tracht af te koopen; ten voordeele van den eigenaar natuurlijk maal' ten schade van den ondernemer, die dank zij onze wetgeving op dat gebied, nog maal' liever de vool'keUl' geeft aan dit nadeel dan zich aan die procedure te moeten onderwerpen, en daardoor verstoken te blijven van den grond, waardoor hij storing in zijn bedrijf te wachten heeft, achteruitgang in zijn zaak, en waarop de eigenaar met zijn vraagprijs speculeert. Men bewar8 toch den ondernemer voor deze weinig rechtvaardige en billijke behandeling! ~Ien neme in de wet op h.e t beginsel dat de ondernemer recht heeft op den grond en de eigenaar verplicht is dien af te staan; alleen de schadevergoeding late men vaststellen) hetzij door deskundigen, hetzij dool' den rechter overeenkomstig voorschriften bij ordonnantie te stellen en zonder dat die Lngrooting de voorloopige ingebruikneming van den grond in den weg staat.
In Art. 22 alinea L ZOll cene kleine aanvulling wenschelijk zijn als volgt : «alsmede zoo mogelijk \'el'guuning om voor de ontginning benoodigde houtwerken) brandhout, timmerhout, en hout tot het branden van houtskool uit de binnen het terrein van concessie gelegen en tot het Staatdomein behoorende bosschen en wildernissen kosteloos aan te kappen». Waal' reeds vroeger bij het verIeenen van concessien dergelijke bepalingen gemaakt werden, komt het wij voor dat el' geen bezwaar kan bestaan die bepaling in de mijnwet op te nemen, daar het dan eenvouclig eene erkenning van een bestaand gebruik is. De tweede alinea van dit artikel komt mij geheel overbodig voor. Waal' bij artikel 16 is bepaald dat de ondernemer bevoegd is om buiten zijn concessie-terrein hulp werken aan te leggen) daar is artikel 21 zoowel van toepassing, wanneer de grond dien de ondernemer noodig heeft ligt huiten als binnen het terrein, zoowel wanneer de grond behoort aan den Staat als aan particulieren. Art. 21 alinea 2 is dus voldoende en art. 22 alinea 2 kan daarom vervallen. Bij art. 28 geldt omtJ'eJlt het gekozen domicilie hetgeen reeds is opgemerkt bij art. 4, en bovendien is de termijn van één maand te kort zoowel voor hen die iu Europa als die in een der uithoe~en qf die!> in de binnenlanden van den ~rchipel \yoqen l
67 Een der belangl'ijkste zoo niet hct belangrijkste onderwerp is g'eregeld in de art. 31) en 36. Daarin treft men aan de regeling der belasting die op den mijnbouw drukt. De opspoorder bet-mld f 0.025 per hectare. De concessionaris betaald f 0.25 per hecta.re en 2 pCt. van dc brutoopbreng·st. De heffing van een vast recht per hectare acht ik met velen besli st een gevaar voor de mijnbouwinilustrie. Ook hier leeren de geschiedenis en de ervaring, dat die heffin g verkeerd werkt. In de eerste plaats zou ik willen vragen waarom hij di p boven den grond werkt, geen vast recht per hectare moet betalen, maar hij die onder den gl'ond werkt wel. Stonden de kansen voor beiden gelijk , hadden zij evenveel uitzicht om vruchten van hun arbeid te kr~j ge n , dan zou zelfs die ongelijke behandeling niet te rechtvaardigen zijn; nn hij, die onder den grond moet zoeken naar vruchten, die hij in de meeste gevallen niet of niet in voldoende hoeveelheid of rijkdom zal vinden, nog in een veel ongunstiger conditie verkeert, komt het mij voor dat die heffing nog minder te verdedigen is. Alleen zij die recht vau erfpacht verkrijgen, bet'tIen een jaadijkschen canon; zij behoeven echter niet vooruit te betalen en zijn vijf à zeven jaren vrijgesteld van betaling. Dit is gedaan om het kapitaal niet af te schrikken, den landbouw aan te moedigen en uit een billijkheidsoogpnnt om eerst dan te heffen wanneer product te wachten is en de ondernemer daardoor in staat is van de door hem geplllkte vruchten een deel af te staa n. Hier wordt de ondernemer alvorcns hij vruchten gepInkt heeft, of zelfs de mogelijkheid is gebleken dat hij elie cens zal pInkken , zelf gepInkt. Heeft de mijnbonw soms geen aanmoediging noodig? Waarom moet de mijnbouw in een mindere conditie gebracht word en dan de landbouw? En nog wel daar, waar niemand betwist dat de ondernemer van mijnbouw veel meer risico loopt, met veel mpf\r moeielijkheden heeft te strijden dan de ond ernemer van landbonw. Als reden geeft de RegeCl'ing op: breid elin g van velc en gl'oote concessieaanvragen. Is die breideling noodig en is die in het belang van de ontwikkeling der indllst.rie? Heeft men er ooit aan gedacht de a::l.Ilvmgen van gl'ondcn in erfpacht te breidelen? Immers evenmin. Met de tijdel~ik gunstige stemming die een jaar geleden voor dcn indischen mijnbouw hiel' te lande bestond, mag het aantal aanvragen voor vel'gnnning en concessie buitengewoon groot zijn gcweest, wclk nadeel voor het algemeen is of zal hieruit ontstaan? Met de bekoeling voor de mijnwaarden zal de vermindering om aanvragen wel gelijken tred houden. En al vermindercn die niet, ik kan daarin geen Illl.deel zien. Integendeel , hoe meel' aangevl'ilagd wordt des te beter; want des te meer kans bestaat el' dat er terreinen onderzocht worden , rijkdommen ontdekt, geheele streken tot wel \'aart
68 en ontwikkeling gebracht. Hoe meer men die kans wegneemt om delfstoffen te vinden, des te minder is ook de kans om de industri e te ontwikkelen, de volks welvaart te verhoogen, onbekende streken te ontsluiten voor handel, scheepvaart, spoorwegen, voor alles wat een land tot ontwikkeling en bloei kan brengen. «Le but d'une bonne loi sur les mines doit être d'en multiplier les exploitations» zeide graaf Stanislas de Girardin bij de fransche wet van 21 April 1810. Uitbreiding, vermenigvuldiging dus, geen breideliug! Aanmoediging, geen belemmering der opspoorders is een eerste voorwaarde voor een goede mijnwet, voor de ontwikkeling der industrie, voor verhooging der volks welvaart. Zeker is het waar dat de Staat onkosten moet maken voor bestuur en rechtspraak. Tot dusverre heeft de Staat ondanks de vlucht der mijnindustrie daaraan nog niet veel teil koste gelegd. Maar al deed de Staat het, dan is het toch niet te betwisten dat hij die uitgaven evengoed moet doen voor den eigenaar van den grond, den erfpachter, den fabrikant en zou de Staat dan \'an hen dezelfde belasting moeten heffen? Doch wat het ergste is, ik vrees dat de ontwikkeling der mijnindustrie met de heffing van vast recht een phrase zal blijven, een wensch die niet in vervulling kan komen. Als men nagaat wie tot dusverre de aanvrag'ers der vergunningen zijn geweest, dan waren dit bijna zonder uitzondering onbemiddeld en , door hun afkomst en woonplaats in de gelegenheid bekend te worden met de terreinen die zij aanvroegen. De baanbrekers voor kennis en kapitaal, die personen sluit men door die heffing uit, al is die nog zoo laag en ik geloof dat men hen noode kan missen. Waar men zich voor de allereerste behoeften toch al noodzakelijke uitgaven moet getroosten, dikwijls met geleend geld, daar zullen die personen allicht weigeren de eerste stappen te doen, waar zij reeds voor nog één stap gedaan is, belasting moeten betalen en dat dan soms jaren achtereen zonder zelf eenig voordeel te krijgen. Waar de verkrijging van werkkapitaal toch al zoo moeielijk en bezwarend is, daar ga men geen belassingen heffen, die zóó weinig gemotiveerd zijn. Waar men gedwongen wordt om jaren en jaren achtereen belasting te betalen alvorens men zelf nog eenige kans heeft om vl'uchten te plukken van zijn arbeid, kan dit zeker niet strekken om den lust in den mijnbouw aan te moedigen; wel om dien tegen te gaan. Belasting te heffen daar waar nog niets is, waar nog geen vruchten geplukt worden, is wel het meest onbillijke dat zich denken laat. De Pruissische mijnwetgever erkent dat het vaste recht het aanvragen van groote concessiën heeft tegengegaan, maar tevens den lust (lm concessie aan te vragen nagenoeg geheel heeft uitgedoofd. Hoe kan men dan bij ons beweren dat daarvoor geen vrees behoeft te bestaan terwijl in Indië bovendien onder veel ongunstiger omstandigheden gewerkt wordt; alles meewerkt om dien lust spoedig te doen bekoelen?
69 Toen tengevolge van dp. mijnwet van ] 865 in Pruisen een maximum 1litgestrektheid van het aan te vragen concessieterrein werd Yool'geschreven, schafte de wetgever het vaste recht voor de links van den Rijn gelegen gedeelten van h et Rijk af. Nn wij datzelfde beginsel aannemen, kan er, dunkt mij, voor ons geen reden bestaan om dat recht te heffen. De hepaling kon wel eens veel ernstiger gevolgen hebben dan de Regeering zich voorstelt. Voor den concessionaris kan die heffing aaa zijn zaak den genad eslag geven. Men denke eens aan het geval waarin bv. de Kon. petroleummaatschappij kan komen; aan eene maatschappij die midden in vollo exploitatie plotseling overgaat in een stadium van exploratie, wanneer zulk eene maatschappij die neyens de hooge gedwongell uitgaven voor ong·ebruikte tanks en tankschepen, voor voldoening aan leveringscontraoten, be1:c'llillg _\"an gTOOt personeel dat niets uitvoert, raffinaderijen die niet werken wellicht een ton of meer aan vast recht zoude moeten be1:c'llen, - dan zou juist die heffin g de oorzaak knnnen zijn van den ondergang. Men herinnere zich slechts de werking· van het vaste recht in de praktijk bij de Tambang Salidamijn , die dientengevolge is bezwelmn, en men weet dan wat vele der teg·enwoormge mijnmaatschappij on boven het hoofd hangt en hoe het met den inhoud van vele nederland sohe beurzen zal gaan! Vrijheid voor den opspoorder, den ondernemer, voor kennis en kapitaal is een eerste voorwaarde voor de ontwikkeling der industrie. Wordt die vrijheid aan banden gelegd door bepalingen die den opspoorde]" , den ooncessionaris en het kapitaal huiverig- en angstig maken, dan is daarmee de industrie veroordeeld tot een kwijnond bestaan zoo ni et tot den dood ; dan boet de Staat VOOl· eigen kortzi chtigheid e n begeedijkheid; dan derft de Staat niet alleen de directo maar ook de indirecte voordeelen voor den fi sous in het algemeen Wegen deze nadeelen op tegen het geringe geldelijke voordeel dat. de Staat wellicht tijd el~ik trekt on tegen het beweerde maar twijfelaohtige nadeel van vele aanvragen, welk nadeel niet all een niet bewezen is maar, zooals ik boven meen te.hebben aangetoond, geen nadeel maar een yoordeel is? Groot was en is hot ver sohil in meening ovor ue vran g of cijn s moet geheven word en naar cle netto- of naar de brnto-opbrengst. Voor zooverre mij bekend, hoeft zi ch geen stem doen hooren o\·er de vraag cijns · of geen cijns. En ofschoon ik nu vrij veel kans loop dat mijn stem in deze de eenige zal zijn, zoo heb ik mij niet laten weerhouden 0111 die vran g hier te stellen en voor mij te beantwoorden Illet: g·een cijns. En wel omdat ik vast overtuigd ben dat iedere cijns, in welken vorm ook, ten nadeele der mijnbouwindustrie is en hare ontwikkeling tegenhoudt , terwijl bevordering het eenige doel del· mijnwet moet zijn. Daar zijn thans drie landen waar in het geheel geen cijns gehe \7en wordt,
70 en wel Pruisen, Amerika en Australie; in het laatste land geeft men zelfs premien en doet men alzoo het omgekeerde als bij ons. In Amerika komt de practische en vooruitziellde geest van de bewoners wee)' voor den dag, waardoor dat land in bijna alle takken van industrie een hoogte bereikt heeft, waar het oude Europa ver hij ten achter staat. In Amerika kan ieder een stuk grond, dat nog niet in bezit is genomen, uitkiezen en - zooals men het daar noemt - lokeeren, hetgeen eenvoudig geschiedt door op de grenshoeken een merkteeken te plaatsen en een bordje op een boom te spijkeren met den naam van hem die lokeert. De eerste 5 jaar wordt niets betaald, dan betaalt men eens en vooral 2 ~ dollar per hectare, verder niets! Doch de ondernemer moet zich verbinden jaarlijks een zeker quantum arbeid te laten verrichten. Men heeft daar zeer juist ingezien dat de Staat maar een zeer klein belang heeft bij een directe heffing en zelfs de kans loopt deze heffing te verliezen, wanneer men eenigen daardoor afschrikt, anderen in hUil bestaan bedreigt, en de meesten ondergaan. Dat de Staat echter een zöer groot belang heeft dat een streek tot welvaart komt, spoor-, tram-, rij- en waterwegen worden aangelegd, landbouw uitgeoefend, fabrieken gebouwd, handel gedreven, steden en dorpen verrijzen. Dat daardoor niet alleen de volkswelvaart wordt verhoogd maar indirect millioenen in de schatkist vloeien, waarbij de heffing van cijns van den enkelen ondernemer geheel in het niet zinkt. Het recht van den Staat om cijns te heffen kan bezwaarlijk worden ontkend; het is echter de vraag of de Staat wel doet met van dat recht gebruik te maken, of die heffing is in het welbegrepen belang 'Van het algemeen, van de ontwikkeling der mijnindustrie. En op die vraag kan ik slechts ontkennend antwoorden. De Staat heft ook geen cijns van de bruto-opbrengst of winsten van landbouw-, handel- of nijverheidsondernemingen. Waarom dan wel van den mijnbouw? Waarom moet de mijnbouw in een zoo veel bezwarender toestand gebracht worden? En dat, waar men het er over eens is dat de mijnbouw grooter risico loopt, de meeste moeielijkheden heeft te overwinnen en nog moet opgroeien; waar het eveneens vaststaat dat de draagkracht van die jonge industrie nog niet bewezen is. Een kind betaalt nog geen belasting: eerst als hij zijn vollen wasdom heeft bereikt, wordt hij belastingschuldig. Men late dan in allen gevalIe deze industrie opgroeien en zich ontwikkelen en, is na verloop van jaren gebleken dat zij krachtig op eigen beenen loopt. dan treffe men haar naar hare draagkracht. Dat de Staat cijns zou moeten heffen tot dekking van kosten voor bestuur, rechtspraak, leger enz. is geen reden, daar de Staat die kosten ook moet maken voor landbouw, handel, nijverheid, scheepvaart en daar die cijns niet heft. Buitendien worden over het hoofd gezien de indirecte voorrleelen, die aan den Staat in allerlei vorm schatten opleveren.
71
Men denke aan de invoerrechten op machinerien, materialen) grondstotTen; het vervoer van persoon en goed per spoor) tram of boot; aan de meerdere opbrengst van post-, telegraaf en zegelbelasting; aan de dllizende personen die tocstroomen om werkzaam te zijn aan de mijnindustrie van wie perfloneele-, bedrijfs en andere belastingen worden geheven; de welvaart en de daarmee gepaard gaande grootere draagkracht del' inlandsche bevulking enz. Al de indirecte voordeelen te willen opsommen is eenvoudig onmogelijk j ze te schatten nog veel minder; maar dat daardoor indirect millioenen in de schatkist zullen vloeien komt mij ontwijfelbaar voor en ik geloof dat de kosten van bestnul' en rechtspraak daardoor ruimschoots kunnen worden gedekt. Men houde dus ltet oog op de toekomst en men drage zorg dat die toekomstige voordeelen niet te loor gaan door het kleine onmiddelijke en wellicht tijdelijke voordeel. Men mag de toekomst der industrie daarvoor niet in de waagschaal stellen. Heffing van cijns in welken vorm ook is onbillijk. Niet alleen tegenover landbonw-, handel-) nijverheid- zooals ik reeds heb aangetoonfl maar ook tegenover de mijnbouwondernemingen onderling. Geen grooter ongelijkheid dan toepassing der gelijkheid. Het zal met den mijnbouw wel gaan als met de landbol1wondernemingen. Een enkele zal schatten afwerpen, sommige een ruime winst maken, vele een kwijnend bestaan lijden) het meerendeel sterven. Nu beboeft het dunkt mij, geen betoog dat een vaste gelijke heffing naar de bruto-opbrengst voor al de ondernemingen in geheel Indip zeer "l'erschillend moet werken en ongelijk drukken. Voor een enkele is die heffing een bagatel op de reusachtige winst; voor sommigen is het gevolg een kleine netto winst; voor velen de reden dat zij geen winst maken en dientengevolge kwijnen; voor de meeste de doodsteek. De eene onderneming ligt aan de kust) de andere diep in de binnenlanden; de een heeft de delfstoffen voor het grijpen, cie andere moet telkens op nieuw zoeken; de een heeft een klein aanlegkapitaal noodig, de ander een groot; de een heeft dure en vele machinerien noodig, de ander kan zonder werken j de een heeft goedkoope werkkrachten bij de hand en werkt in een gezond klimaat, de ander moet duur werkvolk laten kom en en sukkelt lUet ziekten. In één woord de omstandigheden waaronder de verschillende ondernemingen speciaal in Indië moeten werken zijn zoo verschiIlen(l dat een gelijke heffing over geheel Indie voor alle ondernemingen niet anders dan onrechtvaardig en onbillijk moet werken. Wil men toch in allen ge\'alle blijven vasthouden aan cijnsheffing dan zou ik willen vragen of het geen aanbeveling verdient om geen cijns te herTen alvorens het in de ondememing gestoken kapiÜlal verdiend is en dan de heffin g progre!';sid te maken naar verhonrling van de opbrengst. Vrij te stellen die ondernemingen die uon cijns in 1~8
H
het geheei niet kunnen dragen, die door de heffing Of geen winst zouden maken àf met verlies werken en den cijns sllcessievelijk tot een maximum van 2 pCt. te verhoogen naarmate de productiviteit grooter en de draagkracht hooger wordt. Laat ons wat dit onderwerp beb'eft alweer eens ter school gaan bij onze buren, de Pruisen, van wie wij op dat gehied zoo veel knnnen leeren. Nadat dáál', reeds in het jaar 1862 de belasting volgens de netto opbrengst, als schadelijk voor de industrie, was afgeschaft en door een belasting van 2 pCt. naar de bruto ' opbrengst was vervangen, terwijl de ijzersteen-mijnbouw toen reeds van die belasting geheel vrijgesteld werd, heeft men ook voor alle overige mijnen) bij de wet van 14 Juli 1803, die vrijstelling gevolgd. Die vrijstelling werd als volgt gemotiveerd: Wanneer tot hiertoe door de mijnen 2 pCt. van de bruto opbrengst moet worden opgebracht, dan werd daarvan geacht te zijn de helft ten behoeve van de door den Staat uit te oefenen mi.inpolitie en de andere helft 1 pCt als eene bijzondere recognitie, een overblijfsel ,an het vroeger door den Staat I ten gevolge van het begrip van mijnregaal , uitgeoefende recht van tiendheffing. Volgens het begrip van mijnregaal had de Staat het recht van occupatie over zekere delfstoffen en het kon dit recht, tegen betaling van de tienden, aan anderen overdragen. Sedert de mijnwet van 1865 was dit begrip van mijnregaal echter geheel verlaten, omdat mell had ingezien dat de Staat, bij delfstofafzettingen , wier aanwezigheid wel vermoed, maar niet bepaald bekend was en die eerst voor rekening en risico van particulieren opgespoord dienden te worden, geen recht van occupatie of eigendom en zelfs niet een gepriviligeerd bezitrecht kon doen gelden. Sedert daarom bij de mijnwet van 1865 de uitoefening van mijnbouwindustrie geheel vrij verklaard was I kon dan ook de vroeger geldende stelling niet meel' gehandhaafd blijven dat de Staat den opspoorder , bij het verIeenen van concessie een hem toebehoorend recht van occupatie overdroeg en was de akte van concessie rechtens slechts te beschouwen als een door den Staat uitg'estelde rechtserkenning van het door den opspoorder , ten gevolge van de bepalingen van de mijnwet zich zei ven verworven recht van ontginning. Dit heffen van eene bijz mdere recognitie door den Staat, speciaal voor den mijnbouw, was dus niet langer te motiveeren en ditzelfde gold ook ten opzichte van de betaling yan een bijzondere belasting ten behoeve van de door clen Staat 11it te oefenen mijn politie , sedert dit toezicht niet anders geschiedde dan ook bij andere takken van industrie noodzakelijk gebleken was. De geheven brutobelasting kon men ook beschouwen als eene vergoeding yoor de patentbelasting , waaraan de mijnen niet onderworpen wal'en; maar sedert men besloten had ook de mijnondernemingen te onderwerpen aan de inkomstenbelasting was die brutobelasting niet :neer te verdedigen. Ze kon niet langer door de mijnen gedragen worden en het onoordeelkundige er van inziende
73 was de Regeering dan ook reeds lang tot de erkentenis gekomen dat (le7.e belasting diende afg'eschaft te worden. Men ziet dus dat de cijnsheffing zijn oorsprong heeft in de historie van het oude Europa, vandaar dat men in werelddeelen als Amerika en Anstralie zonder die historie die belastingen niet aantreft en dat men in Pruisen heeft ingezien dat daar waar de historische middencenwsche begrippen verdwenen zijn, de basis van de belasting, en haar reden van bestaan is komen te vervallen, ook de belasting zelf behoorde te verdwijnen. Bij ons ontbreekt de historie geheel op dat gebied en derhalve de reden voor de heffing elders. Bij ons is het niet anders dan een reden van fiskalen aard, die de ontwikkeling der industrie in den weg zal staan en derhalve verwerpelijk is. Over de vraag of in geval van heffing eene naar de netto of naar de bruto winst wenschelijk is, is reeds dikwijls onverzoenlijk getwist. Toen men vroeger de nadeel en van de nettoheffing overal ondervond traden natlllll'lijk tal van strijders op voor de brutoheffing en heette het dat de nettoheffing veroordeeld was door de praktijk. Doch thans is ook de brutoheffing veroordeeld door de praktijk. Men luistere wat de heer H. Brassert, juridisch doctor, werklicher geheimer Oberhergrath en Berghauptman te Berlijn heeft geschreven in het tijdschrift voor Bergrecht in 1894. »Den 1 April 1895 zal de buitenwerkingstelling , of hetgeen in hare gevolgen voor den Staat van gelijke beteekenis is de volledige opheffing van aan den Staat te betalen cijns, volgens de wetgeving van 14 Juli 1893 ) in werking treden. «De weg, die voor ruim 42 jaren geleden ingeslagen is, om de mijnontginning stapsgewijs te ontheffen van de talrijke haar zwaar drukkende belastingen 1 heeft eindelijk naar herhaalde wijzigingen der wetgeving 1 en onverdroten inspanning der mijnbouwdrijvenden tot een onverwacht gunstig doel gevoerd. Na vele wendingen van inzicht , omtrent een beter stelsel van belasting der mijnindust.rie en omtrent de maat der te verleenen verlichtingen 1 is ten slotte in de nieuwe belastingwet de overtuiging uitgedrukt, dat er onder de tegenwoordige omstandigheden en verhoudingen geen rechtmatige grond voorhanden is, om de ontginning van mijnen ten opzichte der Staatsbelasting andera te behandelen dan de groot industrie in het algemeen: dat derhal I"e de tijd gekomen is om een bijzonderen cijns voor mijnontgÏlllling op te heffen ) gezwegen nog van den onhoudbaren vorm van den tegenwo01'digen inmt-ioneelen bruto cijns. De wetgever heeft het mij n wel'lu;bedrijf thans veel meer overeenkoming elk ander nijverheidsbedrijf behandeld en op overeenkomstige gTondslagen belastbaar gesteleb En verder. «Hoe de nnancieele ontlasting van den bergbouw zich ten slotte 7,al voordoen is voor alsnog niet te berekenen, in ieder gC\'ul is VOOl' de mijnbou wcll'ijvenden het groote nut bereikt dat er huishoudelijk
74 en belasting politisch juiste grondslagen in de plaats zijn gekomen voor de met den tijd niet meer meegaande en drukkende belasting van de mijnbouwopbrengst volgens hare brutowaal'de.» De commissie van rapportenrs , benoemd bij besluit van 26 No,rember 1893, door het Huis van afgevaardigden in Duitschland, deelt in haar verslag het volgende mede: Van verschillende zijden, en slechts door één lid weersproken, werd de overtuiging geuit dat de mijnbouwcijns in zijn tegenwoordigRn ruwen vorm niet of althans niet onveranderd te handhaven is; de tegenwoordige belasting van 2 pCt. der bruto-opbrengst, die met een netto belasting van 4 à 5 pCt. gelijk staat, is op zich zelf genomen reeds hoog en drukkend; zij moge onder gunstige markt en atleveringsverhoudingen wel te dragen wezen, bij de meermalen terugkeerende en langen tijd aanhoudende perioden van algemeene handelsgedruktheid wordt zij een last die het welslagen van dezen uit een volkseconomisch oogpunt zoo hoog gewichtigen tak van nijverheid en vooral zijn draagkracht op 't veld van concurrentie tegenover het buitenland in gevaar brengt. De Minister van Financien zeide: Door de bruto-belasting worden die mijnondernemingen begunstigd, welke de minste productiekosten hebben, die met hooge opbrengstkosten daarentegen worden onevenredig gedrukt, terwijl deze reeds op zich zelf in ongunstiger verhouding verkeeren, namelijk bij gelijken verkoopprijs minder winst maken. Deze onrechtvaardigheid zou niet weggenomen worden door slechts gedeeltelijk vast te houden aan de cijnsopbrengst , zooals door sommigen is voorgesteld, reden waarom hij zich tegen deze voorstellen moet verklaren. Men ziet het: voorstanders der ,nettoheffing en voorstanders der brutoheffing beiden hebben gelijk, beiden ongelijk. B~ide stelsels zijn in theorie en in praktijk te veroordeelen en zijn veroordeeld, althans zooals zij overal zijn toeg·epast. Het wil mij daarom vrij onverschillig voorkomen welke van die stelsels men thans kiest. Of de ontwikkeling der mijnindustrie door nettoheffing of bruto heffing belemmerd zoo niet vernietigd wordt zal wel om het even zijn. Beter dan te twisten welke dier twee vArkeerde stelsels het minst kwade mag zijn, is beide te verlaten en den mijnbouw te laten dragen als iedere andere tak van industrie, landbouw of handel. en tevreden te zijn met de onschatbare indirecte voordeelen, die een vl'ij wat beter figuur op de begrooting zullen maken dan dat povere bedrag waarop de cijns geschat wordt. Er is geen reden den mijnbouw als iets bijzonders te beschouwen en dien speciaal op een bijzondere wijze te treffen. De bepalingen omb'ent de vervallenverklaring van rechten zijn weer geheel in strijd met hetgeen daaromtrent elders geleerd is. De inmenging van den Staat in deze materie is ongewenscht en onnoodig. Het persoonlijk belang is het beRte richtsnoer.
77
prendre facilement de l 'ombrage : les elauses élastiques , les pouvoirs dlscrétionnaires , l'inconnu ne lui dit rien qni m ille.» Men late dns ook bij ons de gevallen van vervallenverklaring achterwege en houde alleen rekening met het eigenbelang van den ondernemer dat samen gaat met 't algemeen belang van de gemeenschap! Hoe gaarne ik dit onderwerp nog verder uitgewerkt had , de tijd verbiedt mij voort te gaan, ik 1Il0et thans eindigen. Het s preekt van ·zelf dat het korte tijdsbestek van ternauwernood dl'Ïe weken mij gelaten om dit onderwerp te bestudeeren en ons kortstondig samenzijn alhier mij niet veroorloo ven dieper in te gaan op J e verschillerlde vraagstukken die eene oplossing vragen, artikel voor artikel grondig te behand elen alles met die uitvoerigheid waarop dit belangrijke onderwerp ruimschoots aanspraak mag maken. Waar overal en niet het minst bij ons een veeljarige studie noodig is geweest om het onderwerp werkelijk te regelen, daar kan een overzi cht en beoordeeling daarvan als gevolg van een korte studie niet anders dan on volledig zijn. Slechts algemeene lijnen beb ik getracht te trekken , enkele hoofdbeginselen van de wet die mij het belangrijkst voorkwamen eenigszins uitgewerkt , hier en daar afdalende in bijzonderheden en stilstaande bij enkele artikelen , die ter loops in bet oog vielen. Waar men in het algemeen met lof en waardeering van het werk van dezen Minister heeft gewaagd, waarbij ik mij gaarne aansluit , waar wij dank baar kunnen zijn voor het vele goede dat reeds tot stand is g·euracht , is het dunkt mij , ook wellflchelijk een open oog en OO l· te heLben voor hetgee n voor verbeteón g vatbaar is. Ik wil hopen er in geslaagd te zijn bet licht te doen vallen op eeni ge dier onderwerpen di e voor wijziging in aanmerking zouden kunnell l\O men en daardoor althans iets te hebben bijgedragen voor de tot standko ming eener wet die een sieraad kan worden onzer wetgeving, die kan openen een bron van wel vaart voor Indie; een wet die moge strekken tot hei l van het vaderland , tot heil van Ned. lndie, tot heil van de Nederlandsche ü ostindisc he industrie. De \lOOI·zit'cr. Den inleider zeg ik hartelijk dank voor zijne uitgewerkte studie van het onderwerp , waarnaar wij met aandacht en belallgstell ing hebben gelui sterd. Na eene korte pauze wensch ik de gelegen heid te geve n tot het maken van opmerkingen of het doen van vragen. [)e heer U. A. vall SlIlIdick . Mijnheer de Voorzittel'. Zeer terecbt hebt gij alle buIde gebracht aan den inleider voor zijn doorwrochte l'ede, getui gende van Züoveel studie , en waarin deze met eene zoo gToote helderheid zijne denkbeelden heeft uiteengezet, dat het ons g·emakkelijk was hem te volgen. Toch heb ik die rede niet met onverdeeld genoegen aang·ehoorcl . Waar hij bijvoorbeeld aan den
78 Minister er een verwijt van maakt dat deze in dit wetsontwerp spreekt van N ederlandsch Indie in plaats van Nederlandseh Oost-Indie, daar zal de inleider op zijn beurt het verwijt van overdrijving niet kunn en ontgaan. Men spreekt immers ook niet van den Raad van Oost-In die , maar wel van den Raad van Indie; en er zal wel geen raad van Indie zijn die er aan denken zal dat hij iets over de W est te zeggen heeft. Er komen in die inleiding verschillende punten voor waarmede ik het niet eens ben. Het zou mij te ver voeren wanneer ik die alle stuk voor stuk zou willen behandelen; ik zal mÜ dus tot ecn paar punten bepalen. Ten eerste de kwestie van de eeuwigdurende concessie. De inleider is daarvan een groot voorstander, en hÜ zeide dat in alle landen de geschi~'denis leert dat de eeuwigdurende concessie de voorkeur verdient boven concessie voor een bepaalden tijd. Ik wil gaarne aannemen dat dit in alle kultuurlanden het geval is, maar mij dunkt dat dergelijke concessien niet paRsen in ons Indisch regeeringsstelsel. De erfpacht is ingevoerd omdat men vreesde voor de gevolgen van het uitgeven in eeuwigdurend bezit. Wij kennen in Indie dat eeuwigdurend bezit in den vorm der particuliere landen van West Java; maar w!j weten allen tot hoeveel bezwaren dat geleid hee ft, in die mate, dat men deze landen herhaald elijk heeft willen aànkoopen voor den Staat, ten einde aan dat eeuwigdurend bezit een einde te maken. Nu wij noor de erfpacht~net denkbeeld van eoncessien voor zekeren t!jd gehuldigd hebben, geloo'-.ik dat het wenscheltjk is ook voor den mijnbouw dat stelsel in te voeren. Terecht heeft de Ministel' gezegd als men begint met eeuwigdurende eoncessien uit te gevon kan men bter niet tot tijdelijke overgaan, maar het omgekeerde kan wel gebeuren namelijk tijdelüke concessie omzetten in eeuwigdurende. Het is daarûm zeer juist dat deze bepaling in dit wetsontwerp is gemaakt. Vervolgens de bepaling, dat afzonderl!jke bepalingen bÜ concessien vastgesteld zullen kunnen worden evenals bij verpachtin gen. De inleider keurt dat sterk af; ik daarentegen juich die bepaling zeer toe. De inleider lag het zwaartepunt in een ander deel van zijn betoog op hct verschil in toestanden in N ederlandseh-lndie, maar bij sprak daarvan niet waar hij het centraliseerend karakter in de wet meer op den voorgrond wilde gesteld hébben. En nu meen ik dat men juist bij het uitgeven van concessien rekening dient te houden met de verschillende toestanden in de verscbillende gewesten en met het oog daarop de bepalingen heeft te stellen van de concessievoorwaarden. Ik geloof dus dat hier bet minder centraliseerd karakter van de wet goedkeuring verdient in plaats van afkeuring. Het vast recht van 2} cent per H.A. is iets wat ik zeer toejuich. BU de erfpachtsuitgifte is indertüd een verbazende run ontstaan op erfpachtperceelen, die in hooge mate nadeelig is geweest voor Indie. Ik zou buiten de ol'de gaan, wanneer ik dit onderwerp hier thans breedvoerig 1?ing bespreken I en ;/ial mij er toe bepalen om op te merIten I
75 Hij die een waardevolle mijn heeft zal wel zorgen dat die geexploiteerd wordt; dit is zijn eigen belang; doet hij dit niet clan kan men er vrijwel van verzekerd zijn dat het niet kan om redenen van teelmischen of oeconomischen aard. Ieder die een zeker vermogen heeft, in welken vorm ook, draagt zorg dat het vruchtbaar is. Hetzij men bouwterreinen heeft, hetzij eene landbouwonderneming, hetzij eene uitvinding, hetzij een fabriek, hetzij een mijn, men tracht zijn zaak met voordeel te besturen; alleen omstandigheden onafhankelijk van iemands wil kunnen beletten claara.:'1n uitvoering te geven. En is dit juist dan helpt ook geen dwang van clen Staat. Men kan dan evengoed een eigenaal' zijn bouwgrond ontnemen, indien hij dien tijdelijk niet Lebollwt, of zijn fabriek laten afbreken, waal' hij die tijdelijk laat Rtilstaan: voor zijn genoegen doet de eigenaar het niet maar gedwongen door tijdsomstandigheden. Bij niet nakoming van verplichtingen heeft een ieder die de nakoming eischen kan het recht zicll tot den rechter te wenden ten einde vonnis voor zijne vordering te krijgen hetzij die bestaat in de betaling van een geldsom, hetz~j in eene andere praestatie die te converteeren is in éene s0hadevergoeding. Dat vonnis executeere men dan op de gewone wijze en de hypotheekhouders oefenen hun rechten uit evenals in andere gevallen. Waarvoor die ingewikkelde. en omslachtige bepalingen van de artt. 37 en 38 noodig zijn is mij niet duidelijk. Wel kunnen zij aanleiding geven tot allerlei moeielijkheclen en vreemde toestanden. Zoo is er na de vervallenverklaring van den concessionaris geen eigenaar der onderneming. Blijft die nu toch in de registers op zijn naam staan? Moet die executie toch ten zijnen name plaats hebben? Wie behoort die onderneming na de vervallenverklaring? En indien de open hare verkoopillg wel wordt aangevraagd maar niet gehouden wat dan? Intrekking der concessie is hierop niet van toepassing. De vervalletlverklaarcle concessionaris mag toch de onderneming verjiOopcn nog wel ten eigen bate en dat terwijl ze hem ontnomen is. Een vriendelijk aanbod waarvan hij wel geen gebruik zal maken en zijne crediteuren evenmin. Gewoonlijk zal de onderneming wel in dien toestand verkeeren dat zij verkoop niet waard is. Niettegenstaande de concessionaris vervallen verklaard is van zijne rechten moet hij toch nog nakomen de verplichting uit die rechten voortv loeiende. Stel u voor een eigenaar wien men zijn huis ontneemt doch hem de verplichting oplegt het toch nog te onderhouden of een boer wien men zijn land ontneemt maar hem de verplichting oplegt dat land toch nog te bemesten! Is het aan te nemen dat men dergelijke goeden wil bij menschen die men hun bezittingen ontneemt ontmoeten za.l? Behalve aan den wil zal het dan ook wel aan de middelen ontbreken om die verplichtingen na te komen, afgezien nog van de mogelijkheid om te werken of te
76
laten werken op eene onderneming \vaal'op men niets meer te zeggen heeft. Hoe mell dan moet dwingen tot nakoming is een onopgelost raadsel. Het zou al te uitgebreid worden wanneer ik al de vrtlemde resultaten waartoe deze artikelen aanleiding kunnen geven wilde aantoonen. Het komt mij voor dat men ze niet noodig heeft en in dit opzicht crediteuren den gewonen weg van rechten kunnen volgen. Omtrent de vervallenverklaring leze men het ontwerp mijn wet in 1889 gepubliceerd door den Oberbergrath Dr. Adolf Arndt, dat voor geheel Duitschland van toepassing zou zijn. In dit ontwerp zijn bepalingen àJs men nu bij ons wil opnemen weggelaten en is alleen voorzien in het geval, dat de concessionaris zelf om intrekking zijner concessie verzoekt. De schrijver motiveert dat als volgt: «De Pruisische mijnwet legt clen ondernemer de verplichting op, om zijne mijn te ontginnen, wanneer volgens het oordeel van het oppermijnambt overwegende redenen van algemeen belang zulks eischen. In Pruisen zijn in de praktijk dergelijke gevallen echter nog niet voorgekomen, en het is ook niet te voorzien dat zij zich zullen voordoen. Eer zou men kunnen wenschen het tegendeel in toepassing te mogen brengen, om eelle te groote productie te kunnell beletten.» Brassert zegt in zijn commentaar pag. 216: Zooals de omstandigheden op de markt der mijnproducten in den tegenwoorcligen tijd ziju, is er geen reden om te vreezen dat een voordeelige ontginning werkelijk, tot nadeel van het algemeen, op den duur achterwege zou kunnen blijven. De klacht die men algemeen verneemt is niet, dat er eene te beperkte productie plaats heeft, maar wel dat er overproductie heersch t.» Daarom is ook in het ontwerp § 65 van de Pruisische mijnwet niet opgenomen. Elders zegt de schrijver: »De zesde titel van de Pruisische mijnwet regelt de gevallen van opheffing der concessie, zoo wel die waarbij deze opheffing tegen den wil, alsook die waarbij ze op verzoek van den eigenaar der concessie plaats heeft. De eerstbedoelde gevallen zijn onder de werking van de Pruisische mijnwet nog niet voorgekomen en zijn ook in afzienbare tijden niet te verwachten. Met het oog op de bestaande productie en verbruiksverhoudingen ontbreekt voor den Staat ook alle aanleiding om iemand, tegen zijnen wil, tot ontginnen te dwingen en hem, inclien hij dat bevel niet volgen wil, tot straf van zijn eigendom te ontzetten. René de Reey zegt hierover: «Bi en loin de multiplier les cas de déchéance, Ie mieux serait de les faire clisparaitre. Toute atteinte à la stabilité de la propriété rejaillit non seulement SUl' la proc1uction, mais sur la condition de l'onvrier mineur, dont Ie sort reste et restera lié, quoi qu'on fasse, à la prospérité de la mine. lf faut au travail sousterrain la foi robuste qui transporte les montagnes j il y faut aussi les capitaux qui les percent, et Ie crédit est sujet à
79 oat men daar heeft ingezien boe verkeerd het is dat niet-bona-fideaanvragers dergel!jke pel'ceolen verkregen, eenvoudig om die te verhandelen, zonder ooit het plan te hcbben die zelf te exploiteerell. lets dergel[jks is, dunkt mij, ook bij den mijnbeuw iu hooge mate te vree zen en dat oie vrees niet hel'senschimm ig is, kan ik aalltoOllen uit een zeer reeent berieht uit Indie) waarvan ik de vergadering de primeur wil geven . . Uit eene particuliere mededeeling uit zeer goede bron in Indie is mij gebleken dat in de maand Augustus niet minder dan 3000 aanvragen voor münbouw-exploratie zijn ingekomen bij het departement van onderwijs, eeredienst en nijverheid, zood at de bedenkelijke achterstand die onder dezen departementschef bij dat departement bestaat, tot een ongeloofl[jke hoogte is aangegroeid. 3000 aanvragen per maand is 100 pel' dag, zoodat zelfs de drie ingenieurs van het mijnwezen, die bij het departement zijn gedetacheerd en dus onttrokken URn hun eigenl!jken practischen werkkring, aan dien grooten toevloed het hoofd niet kunnen bieden. Wanneer dus de geachte inleider zegt: hoe meor aanvragen hoe beter, dan meen ik dat dit onjuist is, vooral wanneer men allecn een zegeltje noodig heeft en geen kosten hoegenaamd vordert. Het is nu reeds zoo ver gekomen, dat er haast geen grond mcer te krijgen is. Er zijn firma's wier namen ik niet behoef te noemen, die honderdduizende bouws hebben aangevraagd - niet zelf, maar Zij hebben dat latcn doen door die menschen van weinig ontwikkeling, die te arm zUn om 2 ~ cent per hectare te kunnen betalen en die voor strooman lungeeren. Het komt mij ook voor dat een vaste terrn[jn gewenscht is. VUf jaar mag te kort zijn voor sommige gevallen, maar dat wJlen wel uitzonderingen zijn en wanneer' men geen ter'mijn vflststelt voor' mijnbouwkundige opsporingen dan is dit zeel' verkeerd te achten, Ten slotte moet ik nog eor~o onjuistheid releveeren van den geachten inleider. Hli heeft hot niet-slagen van do mijnbouwonderneming Tambang - Salida toegeschreven aan de vNplichting tot betaling van een vast recht per bouw. Ik zal over dit punt niet uitweiden, maar degenen, die aehter de schermen hebben gekeken, weten (ht geheel andere omstandigheden, die ik nu niet verder zal bespreken, de oorzaak zÜn geweest. Ik hoop dat de geaehte inleider het maken dezer opmerkingen mijnerzijds wel zal willen beschouwen als een bewijs \an belangstelling voor hetgeen hij ons in zUn doorwrochte rede hfleft medegedeeld. Do heer Jhr. J. P. J. van der Does de Bije. Ook ik heb, met de vergadering die daarvan blijk heeft gegeven, de belangrijke voordracht van den geaehten inleider zeer gewaardeerd, Ik Rtem voornamel[jk met hem overeen, waar h[j bezwar~n oppert tegen het vaste recht, dat de ~finister zich voorstelt te heffen van de aangevraagde stukken grond. Ook i~ vind pat vastç recht gnnoodig en onbilllik; onnoodig om(la,t
80 de R egee rin g zegt daarmede niet een fiscalen maatregel te betoogen, maar een breidel tegen het aanvragen van onzinnig groote stukken. H et ontwerp zegt dat do Gou verneur-Genel'aal de hoog rootheid van die stukke:l zal vaststellen, bij ordonnantie on wel bij ordonantie ten eind e die te gemakkelijker volgens de ervaring te kunnen wijzigen. H ot Gouvernement heeft het dus volkomen in zyn macht onzinnig grpote aanvragen te breidelen . Waarom is het nu noodig ook nog te breidelen met behulp van den fiscus? Ik vind de belas't ing onbillijk omdat zij treft den pionnier die de wildernissen intrekt, die daar' tallooze moeielijkhedlln en ontberingen om niet spreken van gevaren moet doorstaan, met het doel om die waardelooze wildernissen te h e rscheppen in streken w~ar eene bloeiende mijnindustrie zich zal vestigen. Eerder ligt het op den weg van het Gouvernement om dien plonnier te stounen dan hem fiscaal te treffen. Ik vind een vast mijnrecht onbillijk omdat hier weer wOI'dt gegeneraliseerd. De Minister heeft in dit opzicht te veel gevo lg-d zijn model de Pruisische ruijnwet , In Pruisen zijn geen stroomertswasscherijen on de mijnbouw in N ederlandsch Indie heeft tot nu toe voor het grootste gedeelte bestaan in stroomertswasscherij en. Wanneer een vast recht niet drukkend is voor aderontginningen , waarvoor men een klein gedeelte van . den bovengrond noorlig heeft, drukkend is het VOOI' stroomertswasscherijen, waarvoor mell een groote <'pper vlakte noodig heeft wil men het kapilaai dat men er in aall\vent vruchten doen dl'agell. De BillitonmaatscJlapp!j zou naar dat vast r tJcht jaarlijks hebbe ll te betalen f 100000 en dil Singkebmaatsc happ ij, veel bescheidener in omvang I zou toc h nog f15000 te betalen hebben. Voorwaar geen kleinigheid. Ik vind de belasting onlJi llUk waaIlIleer art 16, alin ea 3, dat op een andere vergadering zoozoer gewl'aakt is, onveralldel'll in de wet blUft bestaan omdat in dat geval de conce~sionaris, die door de wot ged wongen wordt om oon stuk van zijn concossio at' te goven, toch over dat voor hem waardelooze stuk het vaste recht zal moeten bJUvell betalen en dit is ie onbillUker wanneel' men bedenkt dat do /lieuwe concessiol1ari~ ook over dat zelfde stuk het va~t recht zal moeten betalon, zoodat het Gou vernement over hetzelfde stuk con dubbo l rocht zal heffon. Dc heer J. A. Schrödcr. Ik veroorloof mij op oon paar punten, die roods in ecne andere vergad ering besproken zijn, de aandaoht te vestigen. Het is een onloochenbaar feit dat geen land kan bestaan zonder inkomsten on het is even waar dat die inkomsten moeten worden opgobracht door handel on nijverheid. Het is dus in hot be lang der Rogce ring om te trachten zoodanige uepa lingen te maken dat handel on nijvorheid kunncn bloeien. Wannecr men nu cOllcessien uitgceft tot ontgillgiug en daarbij zoodanige fiscale bepalingen maakt dat het onmogelijk is tot eene exploitatie over te gaan dan benadeelt de Regeering niet alleen de concessionarissen maar zich zelf het meest.
8t Iedereen weet dat eelle concessie voor mijnontginning oone enorme moei\.e on zorg voreischt om do plaats waar men het verlangde onder den grond moet zoeken ecr'st zoodanig in te richten dat die geschikt wordt om met boringen als anderzinds te ueginnen en dat daartoe reeds een aanzienlUk kapitaal b(' noodigd is, zonder dat men weet of men tot eenig t'esultaat zal komen. En nu vraag ik wanneer de Rogeering al dadelijk voor het afstaan van de concessie over de brutoopbrengst. een percentage oischt of het mogelijk is dat men dan kans zal zien ooit tot winst te komen except b!jzondere omstandighoden on of men ook genoigd zal zijn daarvoor z!jn kapitaal beschikbaar te stellen. Het is daarom Iloodzakel!ik dat de Regeering niet een percentage over de netto opbrengst vordert, maal' over de netto winst die eventueel gemaakt wordt. En nu zal men m ij aanvoeren dat dan de Hegeering de risieo loopt van bedt'oge n te worden, omdat do onderlI e mer zoo veel l11iddelen in handen heeft om di e winst klein voor te stellen maar hoe gaat het dan met de bedrijrsuelasting" en de alias patent belasting in Indie? Men kan toch iedereen niet voor een schurk aanzien voor h ij bewezen heeft het te zijn. Maar er is meer! Wij N ederlandp.l's zijn op het punt van zak(\n doen ) erg spociaal! De meeste zaken van aanbelang worden door vreemden of met vreemd kapitaal begonnen en wanneer de zaken r end eeren , dan eerst wil men het auso luut hol\andsch hebbcn en waarom? Omdat men dan zeker is geld te verdienen. Ik behoef slechts als voorueeld !\an te halen de Ned. Ind. stoomvaartmaatschappij, die bij in schrijvin g 2 maal het contract iJl den Ind. Archipel kreeg en toen die het vaarnet over de wateren van Indië had vertiendubbeld en van 6 schepen op 34 had gebracht on onder eene Engelsche dÎrectie met grootendeels Engelsch geIt! de koloniën in bloei had doen toenemen, dflarvan afstand moest doen ten behoeve van echte Hollanders met Hollandscll neen een g root gedeelte Engelsch geld. Eu nu wil na zulke sprekende goede voorbeelden de Regecl'illg bepalingen maken voor mijnontginning die lijnrecht in strijd zijn met het lokken van vreemd kapitaal. Weet de Mini ster dan niet dat wij niet zonder vreemd kapitaal zulke groote zaken kunn en doen en alhoewel ik als Nederlander het zeer apprecieer dat men een vreemde natie op onzen grond niet de baas laat spelen men moet toch, wil eene kolonie van een klein land vooruitgaan door handel en n!jverheid , de gelegenheid openstellen om vreemd kapitaal te kunnen krijgen. Het is daarom dan ook dat ik den Minister in overweging zou willen geven om zonder .h et heft uit handen te geven de bepalingen voor de m!jnwet zoodanig te wijzigen) dat het vreemd kapitaal niet wordt afgeschrikt en dat kan best wann eer b. v. gedecideerd gewijzigd wordt: ten eerste: de percentage over de bruto productie in eene over de netto winst, en ten tweede: ~eheel te laten vervallen de bepaling dat op in coneessi e
82 afgestane terreinen nieuwe concessies tot omlerzoek naar andere materialen worden toegestaan. Ten slotte beweer ik dat. · niet alleen daardoor vreemd geld zou worden gelokt, maar tegenover coneessionarissen in billUkheid zou worden gehandeld en dat daardoor reeds lang bestaande maatschappijen zoo als b. v. de Billitonmaat.schappU, niet sehreeuwend zouden worden verongelUkt. De heer E. B. Kielstra. Het uur is al vrij ver gevorderd, en zeker zullen nog andere heeren het woord willen voeren; ik zal mU daarom bepalen tot een paar korte opmerkingen naar aanloiding van de rede van den geachten inleider. In de eerste plaats heeft mij getroffen de b[j herhaling door hem gebezigde uitdrukking, dat uitsluiting van vreemdelingen in het beheer van Indische olldernemillgen leidt tot uitsluiting van vreemd kapitaal. Ik geloof dat de ervaring overal ter werold die stelling weerspreekt, integendeel dat bot gold internationaal is en slechts de voordeoligste plaatsing zoekt. Er is veel I10llandseh geld belegd in Russi6ehe fondsen ofschoon w[j niet den minsten invloed hebben op den Russischen Minister van financiën; in Amerikaansche spoorweg waarden , enz. De heer Schröder deelde zooeven mede dat de Koninkl[jke pakketvaartmaatschapp[j, eene nationale onderneming, was opgericht met Engelsch geld; dit feit was m[j onbekelld maar wel weet ik dat do Nederlandseh-Indisehe spoorwegmaatsehapp[j in de eerste jaren van haar bestaan zeer van vreemd kapitaal afbankelijk is geweest. Zie ik dus niet het nadeelig gevolg van het weren van buitenlandsehe invloeden dat de geachte inleider vreest; van den anderen kant ·schat ik de nadeelige gevolgen van die invloedelI niet gering De inleider zeide el'gens·, dat men de les.sen der geschiedenis moet ten harte nemen. Welnu, dan vraag ik, waarom de Engelschen Essequebo, Berbiee en Demarary hebben bohouden? Men kan dat nalezen in het voortreffelijk bock van Generaal P. M. Netscher: door onze "libel'alitoit" waren Engelsehe invloeden daar overheerschond gewordon . . . . . Lessen uer geschiedenis! Is de waarschuwing nu reeds vergeten die we pas een paar jaar geleden ontvingen, toen Jameson en de z[jnon in vollen vrede een . inval deden in de Zuid-Afrikaansehe Republiek om, zooals het heette., hunne landgenooten to beschermen; heeft de Ca1:penter-kwestio OIiS II iet pas geleerd dat wij in onze kolouien wel wat voorzichtig mogen wezon ten opzichte van de heeren van vreemde nationaliteit? En vooral omdat in onze on volmaakte woreld het recht van den sterkste nog niet is afgeschaft, moeten wij dubbel voorzichtig zUn en zorgen baas te blUven in ons eigen huis. M[jne conclusie is dus, dat do wering van vreemde concessionarissen niet verboden wordt door economische, en wenschel[jk is om politieke redenen. Een andore opmerking geldt den duur der vergunningen tot mijnbouwkundige opsporillgell Ik sta daarollltrent aan de zijde van den
83 inleider; niAt zoozeer omdat in het afgetrokkene een termijn vftn vijf jaren onvoldoende zou zijn, maar vooral omdftt er, gebeel buiten den wil van den aanvrager, omstall(ligh eden zich kunnen voordoen di e hem het voortzetten van de opsporing~n onmogelijk mnken. Ik denk hier in 't bijzonder aan do geldmarlet. Gij heht eono vee lbelovondo verg unning voor opsporing van petroleum bv.; tien teg en een dat gij, die een paar jaar geleden dadelUk hot voor (10 ex ploratie bonoodigdo geld zoudt hebben bekomen, nu bij onze kapitalisten aan doovenman sdo ur kloppen zoudt, en wel vorplicht zoudt zijn lan g , mi ssc hien j ar on, t.e wachten voordat gij de ox plorati e zult kunn en doorzetten. Het zou daarom slechts billijk zijn, dat de Rflgee rin g onder (l or g-elijke omstandigheden de be voeg dheid had ook ve rdere verlenging van (Ie verg unningstermijnen toe t e staan . Met warmte heeft de geachte inleider, tegenov er don door de achtervolgend e Ministers voorgesteldell concessietermijn van 75 j aar ) de eeuwigdurende concessies bepleit. Beperkte duur moet tot roofbouw voeren zegt hij, - de ervaring heeft dat geleerd. H ebbe n wij hi er niet te doen met een g ro ot woo rd ? W at is roofbollw? Ik h(\g rijp dat men in den landbouw roofbouw kan plegon doOI' den grond uit te putten en die n ni et teru g te geven wat men he m ontn a m. ~Iaar bii mijnbouw is van dit hUltste geen sprake; hot za.l den ondernemer el' altijd om te doen zijn, de in den grond aanwezige schatten zoo voordeelig lll oge lÜk voo r den dag te brengen. Men heeft in d er tijd , in de laatste jaren van hal'e eerste conce~sie ) de Billitonm aatsc happij wel vel'/lacht dat zij roofbouw (ll·eef. Maa r ik h eb niet kunn en zien dat z ij ) na de verl engin g ha rer concess ie, de ex pl oitatie in eenig opzicht ge wijzigd hee ft. En t,h a.ns is toch zekrr alle aanl eidin g tot roofoouw verdw enen) nu alle deskundigen vel'klaren dat Bi lIiton na wei nige jaren geen ontginba.ar tin meer oevat, en de concessie daarentegen nog ongeveer dertig jaar loopt. W at zo u de Billitonm aatschap pij met eene lan gCl'e co nc es~ i e doeH? Er zull en wonderen moeten gebe ul'e n als zij het eind harer tegcHwoordigc concessie ovel'leoft! Elke maatschappij) met korten of ee uwi ge n concesRietermijn) zal el' op uit zjjn) winst te behltlen j z!j werkt niet voor het ge noegen don grond om te wroeten. De BillitonmaatschapP!j zal dus de mage re terreinen laten li gge n , waa rv an de on tgin " in l?: go(' n win st) welli cht verli as ZOIl kunn en opleveren. Noemt men dat roof bouw, dan heb ik er vrede mee) maa l' dan bedoele men het woord oo k ni et ill afkeurenden zin. De Staat zal op Bangka niet anders hand elen, en terecht. Natuurlijk moet de ter mijn lang genoeg zi jn om de ex ploitati e goed te organiseeren, in de eerste j a ren vaak olldervonden tege nspoeden te overwinnen, zoo mogelijk de in den gro nd gesto ke n kapitalen terug te winnen met goede rente. Als daarop gee n ka n ~ was) zou niemalld eene onderneming aanvangen. Maar ik geloof dat een term!jn van 75 jaar voor dat alles geheel voldoend e is.
84 De geachte inleidElr zou geen directe belastingen van eene mUnonderneming willen heffen, maar indirecte, o. a. noemde hij invoerrecht op machinerien. Ik zal daarvan alleen zeggen dat mij deze belasting al xeer ondoelmatig zou voorkomen, en dat ztj zeker niet strekken zou om de mijnindustrie te bevorderen. Ik laat dit punt overigens rusten, maar wensch tot besluit nog iets te zeggen naar aanleiding van de vergelijking, door den geachten inleider telkens gemaakt tIJsschen de mijnindustrie in Pruisen en die in onze Oost. Die vergelijking gaat mank: de heer van Sandick maakt reeds de tegenstelling van kultuurlanden en woeste gronden. In Pruisen is hel. de bevolking, die van eene mijnonderneming leeft, en is het den Staat vrti onverschillig of hij van de bron van welvaart- de mijn- 'of van de welvaart der bevolking zelve belasting beft. In Indie daarentegen staat de bevolking - ,indien zij er is vrij wel buiten den mljnarbeid. Op Bangka en Billiton zÜn het geimporteerde werkkrachten, Chineezen; in de Ombilien-kolenvelden voor t geimporteerde werkkrachten, dwangarbeiders, die den mijnarbt}id verrichten; do winsten van de ondernemingen komen niet in de eerste plaats de bevolking ten goede, zij profiteert er indirect van: hier door den voor de stéenkolcn noodige en door den steenkolen financieel mogelijken spoorweg, ginds door een goed georganiseerd bestuur. In Indie worden de mijnen minder ontgonnen in het belang van de omringende bevolking als in dat van het algemeen, en daarom acht ik het geenzins onbillijk dat, in het algemeen belang, de schatkist een behoorlijk aandeel verkrijgt van de winsten, door die ontginning verkregen. De heer H. vaD Kol. Het is niet, Mijnheer de Voorzitter, om uitvoerig in debat te treden met den geachten inleider, dat ik het woord heb gevraagd, want wij staan op een zoodanig verschillend standpunt, dat debat tnsschen OllS eigenlijk niet mogelijk is. Hij strijdt toch onder de vlag van het particulier belang en ik geloof dat het plicht is om voornamelijk voor de belangen der gemeenschap op te komen. De geachte spreker heeft in zijne uitvoerige en duidelijke inleiding uiteengezct, dat en waarom het z. i. plicht is om de particuliere industrie te bevorderen; wij meen en dat het plicht is om den blik gevestigd te houden op de belangen en de welvaart van land en volk, die - wij weten het allen - maar al te dikwijls in botsing komen met de bclangen der particuliere industrie. Wanneer men den geachten sprcker hoort dan zou men bijna med elyden krijgen met de kapitalisten, die zooveel offers brengen, zoo veel toewüding betoonen en toch zooveel bitterc teleurstellingen zuuden ondervinden. Zeker, enkelen hunncr hebben teleurstellingen ondervonden, maar anderen zijn cr die onverdiend Rchand elijko winsten hebben genoten. Ik heb eens een lijstje opgemaakt waaruit bljjkt dat bH acht-entwintig goud maatschappijen is uitgedeeld aan inbreng bijna zonder arbeid, f 27 millioen, en bij 11 petroleum-maatschappijen 16 millioen;
85 dat er maatschappijen zijn, zooals de Sumatra-Palembang, waarbij van de 7 millioen, f 4} millioen aan inbreng is weggegaan. Zulke kapitalisten zijn niet te beklagen en waar sprake is van energie te betoon en en moeilijkheden het hoofd te bieden, daal' geldt dit niet van die inbrengers, maal' van di e arme sinjo's, die voor enkele guldens allerlei gevaren hebben moeten trotseel·en. Wij hebben hier een handig pleidooi gehoord uitsluitend voor de particuliere. belangen en de kapitalisten ; zelfs de vreemrlelingen moesten niet geweerd worden. De heer Kiel stra heeft er reeds op gewezen, hoe hierdoor niet alleen de belangen van Indie, IllAar zelfs ons onafhankelijk volksbestaan kan wOl'llen bedrnigd, wanneet' men de Jamesons en de Rhodessen maar toelaat.. Wlj weten hoe de Standard-oil-company door middel van de Moeara-Enim haal' klauwen in Indie heeft tt'achten te slaan; hoe op Borneo en eldet's Engelsche kapitalisten macht traehten uit te oefenen tot groot gevaar van onze zelfstandigheid. De spreker wenscht zelfs "aan den Staat geen enkel voolTecht t.e geven; hij wil dien zelfs ten opzichte van het mjjnrecht geheel gelijk stellen met particuliet'en ." Maar gevoelt hij dan niet welk ontzagllik verschil er is I wanneer de voordeelen komen ten voordeele van allen of ten bate van enkelen, zelfs van vreemdelingen? Zi et hij niet in , dat dit een drainarre is, waardoor Indie hoe langer zoo meer verzwakt en aan bloedarmoede zal moeten bezwijken? »Lange termijnen moesten voor opsporingen gegeven worden; groot.e concessien wil men, al moesten groote landstreken braak blijven liggen; niet 75 jaar, maar eeuwigdurend moesten de coneessien wez en," De heer Kielst.ra heeft er reeds op gewezen, hoe dit voor een goe(len mijnbouw niet noodig is. Ik wijs er op dat in Londen, waar men een geheel ander eigenoomsrecht voor den ondergrond heeft dan hier, de eigenaat' van een huis na 90 jaren daarvan afstand moet doen . Een tOl'mijn van 75 jaren is voor mijnbouwindu st rie veel te lang, vooral omdat met de tegenwool'dige technische hulpmiddelen het ge makkelijk is in 30 of 40 jaren roofbouw te plegen. T erwijl de geacbte spreker optrad voor de belangen der particu1iere in!lustrie I daar verklaar ik mij, indien ik de keus heh, voor Staatsexploitatie. Dan hee ft men geen vreemdelingen te weren, dan behoeft men' niet te jammeren over het geld dat de particuliel'en dikw[jls verliezen, dan geen roofbouw, dan geen jacht op concessies I uan geen vertooningen als on langs plaatR hadd en uat iemand een stoomboot charterde om v ro ege l' dan züne meded in ger s met 7.ijne aanvraag om concessie in cic Molukk en te kunnen aankomen. Er beerscht thans een goudkoorts in Indie ten gevolge van de voordeelen die de particulieren voor zich willen bemachtigen, maar die bij ex· ploitatie door den Staat zullen komen ten bate van de gemeenschap. In plaats van enkelen, moeten allen er voordeel van genieten. Alle monopollen moeten ell zullen ook verdwijnen, het is slechts een kwesti e van tijd. Men ziet het ook bier te land e: De drang naar Staatsexplo it atiu
86 van onze spoorwegen wordt met den dag sterker terw~j1 z!j nog slecbts weinige jaren geleden enkele voorstanders vond. En op bet mijngebied beeft men ook in Europa voorbeelden van Staatsexploitatie te over. In het mijndistrict Saarbrücken (Pruis sen) , Saksen en Beijeren worden mijnen dvor don Staat geëxploiteord. Het gJ'oote voordeel nll Staatsexploitatie is dat de Staat let op de toekomst, terwtjl de particulieren enkel letten op het heden. Wanneer de dividenden hoog zijn, zijn de aandeelboudertl tevreden en let men niet op de gevolgen en op de toekomst. Met den weg dien men nu opgaat krijgt men in later jaren in Noord-Celebes een uitgeputten bodem en eene verarmde bevolking, terwijl bjj Staatsexploitatatie de voordeelen van de onl.ginning in bet belang van land en vol :, kunnen wo den aangewend. Het land zal van irrigatiewerken voorzien en van spoorwegen overdekt worden en zal men verkrijgen in plaats van eene verarmde eene welvarende en nijvere bevolking. Men zal het zicb later berouwen wannel'r men tbans den moed mist om Staatsexploitatie als regel voor te schrijven. Klakkeloos werpt men do!)r de particuliere goudontginningen op Celebes en de petroleulI,bronnen op Sumutra millioenen in de zakken van enkelen. Ik ben het eens met hen die beweren dat een vast recht wat de mijnopsporingen betreft schadelijk is voor de ontwikkeling van den mijnbouw. De opsporingen moeten wij aanmoedigen, die kunnen nooit te krachtig worden aangeprikkeld Het is vooral wenschelijk dat zjj, die gevaren van de opsporingen hebben ondergaan, die in woeste streken maanden lang daartoe hebben doorgebracht met een klein loon, dikwijls met eene sobere voeding, ten slotte daarvan voor zicb de voordeelen trekken. Ik zou dan ook volledige vrijheid tot het doen van opsporingen willen gesteld zien en geen vast reeht of cijns daarvan willen heffen; er moet niets ziin dat de ontwikkeling van den mijnbouw op dit punt moet kunnen belemmeren. Maar eerst dan wanneel' de uitgegeven kapitalen weder zijn teruggekomen uit de opbrengst van de mijn, wanneer dan nog winsten gemaakt worden, dan is het oogenblik daar om een flinken cijns te beffen. Verder heeft de inleider niet bet recht om den mijnbouw gelijk te stellen met den landbouw, want bij beiden doen zich geheel vorschillende omstandigheden gelden. Zii, die woeste stroken gekend hebben en hellben kunnen waarnemen hoe na enkele jaren na do vestiging' daarop van errpachters die woeste streken veranderd zijn in vruchtbare landouwen waar mellschen wonen en dorpen verrezen zijn, zullen erkennen dat de landbouw een voordeel itl voor· d.ergelijke streken, terwijl de mijnbouw slechts armoede in zijn gevolg heeft, want als die de schatten uit den grond heeft weggehaald, laat die een leeggeputten ondergrond achter en den bovengrond meestal met puin, poelen en plassen overdekt. Ik geloof dus dat, wanneer men eenmaàl tot particuliere exploitatie wil besluiten, men eerst dan een cijns , maar dan ook een flinken cijns moet heffen, als er niet de minste risico meer is en groote 0
o
87 winsten behaald worden. Dan kan de Staat zeggen; ik heb u dlo geschenken gegeven, maar in den naam der gemeenschap leg ik beslag op een gedeelte van de opbrengst van het door u verkregen goud of tin j of van de door u ontgonnen petroleum. Dan moet de Staat doortasten, want wat zouden die kapitalisten doen wanneer zij van hunne zijde dien c[jns eens konden heffen? Men houde het voorbeeld voor oogen van Rhodes, die in Rhodesia van zijne mijnen de helft van de winst weet te behalen. Derhalve eene flinke heffing; dan kan de mjjnwet tengevolge hebben dat er een tijdperk van bloei voor Indie zal komen. Wij hebben dus het redmiddel in de hand, om een eind te maken aan de hestaande dwangkultuur en de heerediensten en om die schandelijke belasting-pachten uit te roeien. En is men in staat geworden om dat te doen, dan kan men zeggen, dat men door de mijnwet iets groots tot stand gebracht heeft voor Indie. De heer van der Does de Bije. Mijnheer de Voorzitter. Telkens, en dat nu weder, in deze vergadering wanneer de mijnwet wordt behandeld, hoort men de stelling verkondigen dat Staatexploitatie oe voorkeur verdient boven exploitatie door particulieren, en dat in het belang der gemeenschap. Velen in Nederland hebben een verkeerd begrip van de winsten, die de m[jnarbeid steeds moet en zal afwerpen. Dat verkeerde begrip is in Nederland ontstaan door de groote winsten die de Billitonmaat.schapp[j in vroeger jaren heeft afgeworpen, en die nu in latere jaren door een paar petroleum~maatschapp[jen behaald zUn. Maar wanneer wU zien naar andere landen, waar de m[jnbouw op uitgebreide schaal wordt gedreven en nagaan volgens de gegevens van de mijnconranten wat daar de resultaten der ontginningen zijn, dan blijkt uit die lange lijst van die ondernemingen dat wel een enkele maatschappij een groot dividend geeft, maar dat de groote massa dier ondernemingen geen dividenden uitkeert, terwijl een groot aantal met verlies werkt. All mining is a speculation j . all mining is gambling zijn bekende Engelsche spreekwoorden en nu vraag ik; mag de Staat de gelden der gemeenschap op groote schaal steken in zulk een speculatief bedrijf? Maar bovendien, wat zou er van den mijnbouw in Oost-In die zijn te recht gekomen, wanneer hij uitsluitend Staatsexploitatie geweest ware? Vergeten wij toch niet wat gedurende de veertig jaren, dat wij in Nederlandsch-Indie een m[jnwezen hebben, door den Staat is gevonden en zelf ontgonnen. En dan kunnen w[j alleen noemen de Oranje-Nassau kolenmijn - onzaliger gedachtenis - en de Ombiliën-kolenvelden, welker ontginning financieel ook geen succes is. Banka mag men niet no omen , want dat was in volle exploitatie, toen het mijnwezen in Indie kwam. De heel' Kielstm. De Ol'anje-Nassanmijn ook. 1898
7
De heer van der Does de Bije. Alle mijnbouw in Indie is te danken aan de energie van particulieren. Vergeten wij niet dat Billiton, dat rijke tinland van Staatswege tevoren is onderzocht en dat toen verklaard is, dat er geen tin aanwezig was. Singkep is gedurende vijftien maanden onderzocht en de ingenieurs van het Gouvernement hebben er slechts in een beekje tinerts gevonden. Staatse:x:ploitatie in Ned. Indie, op groote schaal, is dus niet in het bolang van de gemeenschap j en is bovendien eene illusie, die niet verwezenl!ikt kan worden. De. Voo.-ziffc.·. Ik zal mij veroorloven een kleine opmerking te maken naar aanleiding van een bewering van den geachten inleider. Toen ik in eene andere vergadering hoorde, dat men in dit ontwerp niet moest spreken van Nederlandsch Indie, maar van Oost-Indie was ik al dadelijk eenigzins verbaasd, want ik meende m!j te herinneren eenigen tijd Gouverneur-Generaal geweest te zijn van NederlandschIndie en niet van Nederlandsch Oost-Indie en toch kwam het mij voor dat de titel, dien ik gevoerd had, de juiste was. Ik heb daarom nog eens opgeslagen, wat men wel eens genoemd heeft de grondwet van Nederlandsch-Indie om mij te overtuigen, wat wel de juiste titel zou zijn, ik bedoel het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indie (dus niet Nederlandsch Oost-Indie), waarvan het eerste hoofdstuk tot opschrift beeft: "Van de zamenstelling van de Regering van Nederlandsch-Indie", en bet tweede: :,Van de bevoegdheid en de pligten van de Regeering van Ne~erlandsch lndie", terw!il het eerste artikel luidt: "De Regering van het Rijk in Azie, uitmakende het gebied van Nederlandsch-Indie enz ." Er wordt noch in die wet noch ergens anders ooit gesproken van Nederlandsch Oost-Indie en nu kan ik niet begrijpen, waarom het noodzakelijk zou zÜn dat in deze mijnwet zou gesproken worden van Nederlandsch <Jost-Indie. Het kan echter zijn dat daarvoor mij onbekende redenen bestaan en ik hoop dat mijne opmerking dan den geachten inleider aanleiding zal geven die mede te deelen. De heer van lIarcllclwspel: Ten aanzien van de kwestie door den heer van Sandick en door U, Mijnheer de Voorzitter, ter sprake gl'bracht naar aanleiding van mijne desbetreffende aanmerking, kan ik toegeven, dat men den naam Nederlandsch-Indië ook in andere wetten aantreft. Daaruit volgt echter niet. dat zij juist is, hetgeen dan ook geen der beide sprekers beweren, en uit het feit dat in andere wetten eene onjuiste titulatuur is gevolgd, mag niet worden afgeleid, dat wij nu op dat gebied maar steeds nieuwe fouten zouden moeten begaan. Wat betreft eenwendurende of beperkte concessie, eene vel'gelijking met erfpachtstermünen voor landbouwondernemingen gaat hier niet op. Het kapitaal voor een landbouwonderneming komt niet in vergelüking met dat hetwelk noodig is voor een münbouwondernemingj voor deze
89 loopt bet in den r egel in de millioenen en die zal men niet Iicbt wagen indien de mUn geen eigendom is en men niet vr[j zeker is dat men dic er t.en volle uit terug kr!jgt. Men zegt dat een termijn van 75 jaren voor eene mijnontginning lang g~noeg is. Ik ben g ee n technicus en kan dit dus niet beoordeelen, doch ik meen dat de Rio Tinto mijnen in Spanje en ook sommige mijn en in Bohemen dag teekenen van zeer ouden datum, ik meen wel gehoord te bebben van den t[jd der Carthagers en Romeinen, dat die mUnen tbans nog tot de grootste mijnbouwondernemingen bebooren. Dus met eene eenvoudige frase kan men niet decreteeren dat eon term[jn van 75 jaren voor den duur der concessie ruim voldoende is. De hoeveelh eid delfstof in den bodem kan niemand begrooten, de tijd noodig om die er uit te halen evenmin. Moet men niet dikw[jls jaren lang de onderneming stil laten liggen omdat het product niet aan de markt is te brengcn of om redenen van technischen aard. Dus een termijn van 7S jaren kan in zeet· veel gevallen te kort zijn voor eene loonende exploitatie. De heffing van een vast r echt van 2~ cent per H.A. is ongetwijfeld een middel 0111 de aan \"fagen te breid elen, maar de Pruisische mijnwetgever heeft ook erkend dat daarmede de lust tot concessieaan vrage n gebeel wordt uitgedoofd. Dit laatste moet voorkomen worden. Indien het aanwezige personeel voor het onderzoek en de bcool'deeling der ingekomen aan vragen te klein is, dan ligt het middel om daarin te voorzien vogr de hand: men breidt eenvoudig bet porsoneel uit. Vreemd kapitaal kan op dit oogenblik voor de ontginning van den bodem in Indie worden toegelaten. Er zijn mijnbouwmaatschappijen die werken met Belgisch of Engelsch kapitaal. Dus het vreemde kapitaal is uiet ui tgesloten maar de toelating wordt wel belemm erd. Men bedenke dat behalve kapitaal kennis noodig is en het is niet tegen te sp reken dat wij geen voldoend technisch personeel bezitten om den mijnbouw voldoende te ontwikkelen. Een enkel woord over Staatsexploitatie. Er is geen land waar die als regel geldt, zelfs niet in Pl'uissen waar van de vroegste tijden ue mijnbouw een voorname tak van industrie is geweest. Bovendien ontbreekt het ons land aan de noodige mijningenieurs en de vereischte geldmiddelen. W an neer men in aanmerking neemt dat voor de exploitatie van eene go udmijn dikwijl s 10, 20 millioen gevorderd wordt en wanneer men daarbij let op de uitgestrektheid van ons eilandengebied dan is het duidelijk dat milliarden noodig zijn om den m[jnbouw van Staatswege te drijven. Verder rust dan ook op den Staat de plicht OID op te treden als koopman . Zou de Staat in staat zijn voor ziiu product celle positie te vinden op de wereldmarkt? Ik betwijfel het. Dit kali alleen de particuliere indu strie doen. Staatsexploitatio heeft, zooals reeds terecht werd opgemerkt, allermin st aan de verwachtingen beantwooru. pe Ombilienkolenyelden h ebben millioenen gekost, maal' de milioellen
90 'Winsten daarvan moeten nog steeds in de schatki~t vlooien. Te recht werd ook · opgomerkt dat er geen grooter speculatief artikel is dan mijnbouw, en mag dan de Staat de penningen van zijn burgers gebruikcn om daarmede te speculeeren P Men denke aan de Koninklijke petroleulllmaatschappÜ. Gesteld dat dit den Staat moest overkomen, dat na millioenen uitgegeven te hebben voor tanks enz., na eenige jaren bleek dat dit alles een totaal verlies was en dat men die milHoenen van de begrooting moest afschrÜven. Tegenover enkelen die fortuin gemaakt hebben, staan duizenden die verloren hebben. Het is waar dat enkele personen met de petroleum ce~ige miIIioenen hebben verdiend door den inbreng alleen, maar daarnaast staan andere menschen, die de verkregen groote winsten volkomen verdienden. Ik wüs op den heer Stoop den stichter van de Dordtsche petroleummaatschappÜ. Wanneer men weet wat hÜ al zoo hoeft moeten doen, en (lat hÜ een der eerste personen is geweest om in Indie de ontginning van petroleum in te voeren) zal men moeten erkennen dat hÜ ten volle zijne millioenen heeft verkregen èn verdiend ais vrucht van zün arbeid. Men vergete ook niet dat de millioenen, die misschion thans door enkelen verdiend zün, de Staat niet zou verkrügen bij Staatsexploitatie. De Staat geniet dan geen inbreng) en bij moet beginnen met dadelijk oenige miIIioenen in den grond te steken zonder de kans van wellicht iets daarvan terug te krÜgen. De schatten) waarover zoo geroepen wordt dat men vinden zou) staan op het papier, in de werkelijkheid bestaan er misschien weinige. De Staat behoeft ook niet jaloersch te zijn op het succes der particuliere münbouwondernemingen in Indie. Er zijn er eigenlijk gezegd geen die een behoorlijk dividend hebben uitgekeerd, de Billitonmaatschappij uitgezonderd. Het is dus beter dat de Staat de particuliere ondernemingen aanmoedige en zonder eenig risico daarvan indirecte veordeelen voor zich ontvangt. Tegenover groote winsten op de eene plaats verkregen) staan enorme verliezen op de andere plaats. De heer Kielstra. De geachte inleider bezigde zooeven eene uitdrukking die mij aanleiding geeft nogmaals het woord te vragen. Voor de exploitatie der Ombilien-kolenvelden, zeide hij) zijn millioenen in den grond gestoken, maar van de rente dier millioenen is nog niets te bespeuren. Ik geloof dat zich ten deze zoogaandeweg eene legende dreigt te vormen) die dan wordt gebezigd als argument tegen Staatse?,ploitatie. Maar die legende is m. i. voor deugdelüke tegenspraak vatbaar. De Sumatra spoorweg. ik zeide het reeds, was voor de kolen noodig maar werd door de kolen financieel mogelÜk. Die spoorweg) met zijnc zijtakken) heeft nu 20 mil1ioen gekost j het aanlegkapitaal van de münontginning) met inbegrip van de inrichtingen te Emmahaven, bedraagt niet meer dan q miIlioen. Nu is het zeker waar dat de gecombincerde onderneming onder hoogst ongunstige omstandigheden
91 werkt ; toen men er toe besloot, waren de priizen der steenkolen 2 á 3 maal zoo boog als thans, en als die prijzen bebouden géblé'ven waren zouden nu reeds jaarlUks g'roote winsten worden gemaaakt j tien jaar geleden zou mo'n eon kolenpr'tis val) f 10.- per ton hoo'g or dan thans laag gonoemd hobbol", maar "'ii oone productie van 150.000 to'n per jaar beteekent Jat andeY'kalf miJlioen per jaar! D'e hoogo verwachtingen die men vroeger vatl de ondorneming bad, zijn dus niet verwezenlllktj niet echter omdat de exploitatie niet deugt, niet ten gevolge der Stalitexploitatie, maar oenvoudig doot de ongekende daling der prijzen. Met dat al ia de onderneming nu reeds geen lastpost: spoorweg on kolenontginning te zamen hebben 1897, na behoorliike afschriiving op bet aanleg kapitaal der mijnen, 3,8 pCt. gerendeerd, de rente van het kapitaal is dus gedekt, en bli rlizing der kolenprijzen - daling is haast niet meer denkbaar - zld de schatkist belangr[ik van de onderneming profiteer"!n. Ik ontken dus, dat die orldetnerning in eénig opzicht a failU1'e is geweest, en ik verheug mij dat de exploitatie is in banden van den Staat, die nu reeds niet te kort k'omt en naar alle waiuschlirtliikheid later belangriike winsten zal innen. Bli particuliore exploitatie zou de toestand niet beter zijn, maar dan zouden de latere winsten de Indische scbatkist voorbijgaan.
in
De heer G. E. V. L. van Zuylcli Mtinheer de Voorzitter. Ik wensch enkel en alfeen met eêh kort woora een teggnwicht 'in de schaal 'te leggen tegen de aanbeveling der Staatsexploitatie , die wij vàn den beer Kielstra hebben gelioord. Ik kan aánnemen dat er voor den Staat uit e"en politiek oógpunt oen groot voordeel in gezien wera om op Sumatra's westkust eene kolenmijn te exploiteeren, maar het is moeilijk na te gaan of van de Ombilienm[jn zelfs het lage percentage werd behaald, dat de heer Kiolstra beeft opgegeven. Er zijn toch bij zoo'n Staatsonderneming allerlei dingen, die biina niet onder ciifers zijn te brengen en dio mon toch in zjjn berekening zou moeten opnemen. Zoo gebruikt, om maar een ding op te noemen, de Staat dáár bannelingen, dit moet men ook in rekening bre'n gen. Ik ben evenals de heer van der Does de Biie een groot tegenstander van Staatsoxploitatie van miinondernomingen en dit met het oog op de zeer wisselvallige uitkomsten. De heer Ki'elstra. De heer van Zuylen meent, dat men hei officieel percentage der netto-opbrengst, 3,8 p'Ct. niet als maatgevend k'an aannemen, omdat de Staat hjj de exploitatie der kolenveld'en dwangarbeiders gebruikt. Maar daartegen merk ik op dat die awangarheiders in rekening worden gebracht voor betgeen zij dèn Staat en de onderneming kosten, volgens het verslag over 18'97 te zämen ~O cent per dag. De 'balans is dus niot geflatteerd.
92 En het gebruik dier dwangarbeiders is m. i. een dubbel argument vóór Staatsexploitatie. Vooreerst, omdat thans een deel van den arbeid der gevangenen werkelijk productief wordt gemaakt, wat vroeger tamelijk onmogelijk bleek; het is een gevolg van de Staatsexploitatie , dat wij ,nu onder de "Middelen" der Indische begrooting een post van twee ton vinden als opbrengst van den arbeid der gevangenen. Men zou die twee ton kunnen noemen: een indirecte winst van de kolenontginning. En in de tweede plaats omdat, bij de kolenprijzen der laatste jaren, eene exploitatie door eene particuliere maatschappij niet loonend zou zijn geweest, wanneer deze voor den mijnarbeid Chineezen had moeten importeeren - in de landstreek zelf had zij hare werkkrachten niet kunnen vinden - dan was zij misschien nu reeds . . . . . . op de dacon! De heer van Kol. Een enkel kort woord, Mijnheer de Voorzitter, in telogrammenstijl. De geachte inleider zegt dat Staats exploitatie nog nergens regel is. Dat is juist, maar het is onmiskenbaar de richting j zelfs waar men dit het minst zou verwachten. In Engeland bv. is een Regeeringsrapport verschenen, waarbij zelfs ingenieurs van particuliere maatschappijen hebben aangedrongen op Staatsexploitatie , en indien er een land is, dat gunstig zou zijn voor de invoering van de Staatsexploitatie dan is het Indie. Tot nog toe heeft men er daar ook voldoende resultaten van gezien met de spoorwegen en met Banka. De productieprijs per pikol is op Banka goedkooper dan op Billitoll, terwijl wat de spoorwegen betreft, de administratie te wenschen overlaat en de beste lijnen, die van Batavia-Buitenzorg, Samarang-Vorstenlanden en de IJelispoorweg, in handen zijn van particulieren. Indie is dus als hot ware voor Staatsexploitatie geknipt en het geld zal, dank zij het crediet van den NederIandschen Staat, wel te leenen zijn. Maar zooveel geld is niet eens noodig, want de particuliere maat!lchappijen moeten groote winsten maken, en dat is niet noodig voor den Staat die eeuwigdurend is en die zich voor do schatkist met cen matige winst kan tevreden stellen, die dan zou kunnen strekken tot vermindering van de belastingen die op den Inlander drukken. Wanneer men zegt dat de Staat eén slecht koopman is, dan vraag ik of dit mag gezegd worden door de nazaten van de Oost-Indische Compagnie. De spreker had nog een ander bezwaar: de Staat mag niet speculeeren. Hij. wijst op het geval van de Koninklijke petroleummaatschap pij , die slachtoffers heeft gemaakt in erger mate dan men denkt. Men heeft uitgerekend dat daardoor 30 millioen verloren is . Ware hier Staatsexploitatie toegepast dan zou geen cent verloren zijn. Ongetwijfeld levert de Koninklijke niet meer het groote product van vroeger maar ook thans nog is zij een winstgevende zaak en belooft in de toekomst nog rijke vruchten wanneer men I wat zek\lr te wachten is 1 ~oede bronnen aanboort! .
93 Men zegt dat slechts enkelen fortuinen maken en dat het de meeste fabrikanten en ondernemers slecht gaat. Maar wanneel' men het g-eheel neemt, hl ij ft er nog steeds iets over. Men zegt dat in Belgie en verschillende andere landen verlies wordt geleden met de m !inen , maar wanneer men winst en verlies dooreen rekent, dan blijft er nog altijd een aa~zienlijk avans. In Frankrijk zag men een ontzaggelijke vermeerdering der waarde van de aandeel en van het kapitaal dat in die mijnen ge~token is j sommigen zijn vijfmaal in waarde vermeerderd vergeleken bij den toestand bijv. van 1850. Nederlandsch Indie kan op winst rekenen met zijne goudexploitatie. Men vond reeds meermalen ertsen van 6 à 8 ons of meer. In Transvaal is gebleken dat mtjnen met een -} ons opbrengst levensvatbaar zijn. In sommige prospectussen voor nieuwe ondernemingen vinrlt men dan ook cijfers van te verwachten toekomstige baten, die de stoutste verbeelding overtreffen. De spreker zeide dat sommigen zich ver(lienstel!jk hebben gemaakt duor hun energie, kennis en vlijt en den weg voor later03 ondernemers gebaand hebben. Men wijst o. a. op den heer Stoop. Deze is opgevoed door de Nederlandsche Regeering, want hjj is als mijningenieur van het Gouvernement in Indie gekomen. Ongetwjjfeld was hij een bekwaam en energiek man en daarom zal hij wel door de Regeering zijn uit· gezocht om naar Amerika te gaan, ten einde de petroleum-ontginning te bestudeeren. Ware in Indie de petroleum van Staatswege geëxploiteerd en ware de heer Stoop met die exploitatie belast, ongetw[jfeld ZOII hij dezelfde bronnen te voorschijn hebben geroepen als thans het geval is geweest. Feiteljjk mag men aannemen dat groote winsten te wachten zijn en die winsten wil ik het deel doen zijn van den Staat. Indien men wel'kelijk en met redenen bevreesd is dat het miinbouwbedrijf verliezen zal geven dan is mijn hart medel[jdend genoeg om die aan de particulieren te besparen en den Staat daarmede te belasten. De VoorzittcI'. Als geen der heeren meer het woord verlangt rest mti niets anders dan de heeren, die aan het debat deelgenomen hebben en den inleider mijnen hartel[jken dank te brengen voor hunne bjjdragen In het biizonder wensch ik daa'raan toe te voegen eene dankbetuiging van het Bestuur aan den inleider. Wij hadden ons' voorgesteld dat eerst over eenigen tijd dit belangrijke, veel studie vereisehende onderwerp in deze vereeniging in behandeling zou worden genomen, en in verband daarmede den heer van Harencarspel uitgenoodigd om de inleiding daarvan op zich te nemen. Toen echter bleek dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal dit onderwerp reeds tegen morgen of overmorgen had aan de orde gesteld, heeft hij zich onmiddellük bereid verklaard hedenavond zijne lezing te houden. Ik moet eerljjk erkennen dat, als ik van hem het bericht had ontvangen dat hti zich daartoe nog niet bereid kon verklaren , btj mij ' geen zweem van ontevredenheid tegenover hem zou zijn opgerezen, want hij kon vooruit niet weten dat zijne inleiding nu reeds gevraagd
94 zou worden. Afgescheiden van de denkbeelden door den inleider ontwikkeld, waarover ieder zich zÜn oordeel natuurlük voorbehoudt, meen ik ongetwijfeld in den geest der vergadering te handelen wanneer ik den inleider hartelijken dank betuig voor de uitRtekende wijze waarop hij die denkbeelden heeft uiteengezet. De vergadering wordt gesloten.
.: