VERGANE GLORIE of NIEUW ELAN? De economische kracht van de agribusiness in Noord-Nederland, in het bijzonder de provincie Groningen
rapport in opdracht van de Provincie Groningen
Mei 2009
Hein Vrolijk m.m.v. Lourens Broersma (RuG) Jouke van Dijk (RuG) Bert Schudde (CAB) Dirk Strijker (RuG)
CAB Martinikerkhof 30 9712 JH Groningen 050-3115113 www.cabgroningen.nl
[email protected]
Voorwoord Dit rapport is geschreven in opdracht van de Provincie Groningen. Naar aanleiding van een eerste versie, verschenen in oktober 2008, is op 25 maart 2009 voor dezelfde opdrachtgever een strategische conferentie georganiseerd, om de diverse partijen die bij de onderzochte problematiek betrokken zijn de gelegenheid te geven op het rapport te reageren. Bijlage G bevat het programma van de conferentie. De deelnemers van de conferentie staan vermeld in bijlage H.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 2 van 96
Inhoud VOORWOORD
2
INHOUD
3
1. INLEIDING
5
2. SPECIALISATIEPATROON
9
2.1 Inleiding
9
2.2 Een trendanalyse
10
2.3 Veranderingen in de samenstelling van de agrosector
16
2.4 Deelclusters
18
2.5 Samenvatting en conclusies
21
3: DRIE PORTER-ANALYSES
23
3.1 Inleiding
23
3.2 De diamant van Porter
24
3.3 Suiker 3.3.1 Inleiding 3.3.2 Het netwerk 3.3.3 De (thuis)markt 3.3.4 Productiefactoren 3.3.5. Economische orde 3.3.6 Slotbeschouwingen
27 27 29 31 32 33 35
3.4 Zetmeelaardappelen 3.4.1 Inleiding 3.4.2 Het netwerk 3.4.3 De (thuis)markt 3.4.4. Factorvoordelen 3.4.5. Economische ordening 3.4.6 Slotbeschouwingen
37 37 39 41 44 45 48
3.5 Consumptieaardappelen 3.5.1 Inleiding 3.5.2 Industrieaardappelen 3.5.3 Porter-analyse pootaardappelen 3.5.4 Slotbeschouwingen
49 49 51 53 58
3.6 Rol van de overheid
61
3.7 Conclusies
67
4. SCHUIVENDE PANELEN
69
4.1. Inleiding
69
4.2 De voedselverwerkende industrie in Groningen
69
4.3 In- en uitstroom van agro-bedrijven
72
5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
74
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 3 van 96
BIJLAGEN
79
Bijlage A
Literatuurlijst
80
Bijlage B
Gesprekspartners
82
Bijlage C
Vergelijking tussen Noord-Nederland en Noord-West Duitsland
83
Bijlage D
Kenmerken van (het MKB) in de V&G-sector in Nederland
87
Bijlage E
Leidt de coöperatieve structuur tot bulkproductie?
89
Bijlage F
Enquête-formulier
91
Bijlage G
Programma conferentie
94
Bijlage H
Deelnemers conferentie
95
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 4 van 96
1. Inleiding Agribusiness is een van de zeven speerpuntsectoren die in de Strategische Agenda 2007-2013 door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) worden genoemd. Om verschillende redenen heeft deze sector een extra speciale plaats in de Noordelijke economie. • In combinatie met Life Sciences wordt Agribusiness een van de vier Pieken in de Noordelijke Delta genoemd. • Met de oprichting van het Carbohydrate Competence Center (CCC) heeft de kennisontwikkeling op het terrein van koolhydraten en biokatalyse een nieuwe impuls gekregen. Agribusiness speelt een sleutelrol in de overgang naar een bio-based economy, zoals wordt onderstreept in de recente regeringsnota “De keten sluiten - overheidsvisie op de bio-based economy in de energietransitie”. De diverse problemen die het gebruik van fossiele grondstoffen met zich meebrengen, maken het noodzakelijk dat agrarische grondstoffen beter worden benut voor zowel food als allerlei vormen van non-food. Dat laatste heeft wellicht onder meer tot gevolg dat de traditionele scheidslijnen tussen voedingsector, chemie en energievoorziening (drie sectoren die in Noord-Nederland, in het bijzonder in Groningen, een sterke positie lijken te hebben) steeds meer gaan verdwijnen. Deze kenmerken en ontwikkelingen bieden in principe volop kansen voor nieuwe beleidsinitiatieven en voor nieuwe vormen van bedrijvigheid. Om deze nieuwe mogelijkheden zo goed mogelijk te benutten is het nodig eerst een goed beeld te krijgen van de kenmerken van en ontwikkelingen in de Noordelijke agribusiness, een beeld dat momenteel nogal fragmentarisch is, en deels achterhaald door nieuwe ontwikkelingen. Dat geldt vooral voor de provincie Groningen omdat daar de gevolgen van enerzijds de aanpassingen van de EU-marktverordeningen voor suiker en zetmeelaardappelen, anderzijds van de prijsstijgingen voor graan en andere agrarische grondstoffen, het meest ingrijpend kunnen zijn. Deze studie heeft als kernvraag: hoe staat het met de economische kracht van de Noordelijke agribusiness, in het bijzonder in de provincie Groningen? Deze vraag past in het huidige regionale beleid van de Nederlandse overheid waarin niet langer wordt uitgegaan van een of andere achterstandsituatie van een regio (die door het overheidsbeleid opgeheven moet worden), maar juist van de sterke sectoren of clusters van die regio; de pieken in het economische landschap zoals ze tegenwoordig worden genoemd. Naast de energiesector wordt de agrosector vaak als paradepaardje van de provincie Groningen gezien. Staat de energieproductie in deze provincie vooral hoog op de politieke agenda sinds de ontdekking van de gasvoorraden bij Slochteren in 1959, de sterke positie van de Groningse landbouw dateert van veel vroeger (zie box 1.1). De vraag is of Groningen nog steeds zo sterk is in landbouw en daarmee verwante bedrijfstakken, zoals de voedselverwerkende industrie, ook wel bekend als voedingen genotmiddelenindustrie (V&G-sector), en de verschillende toeleverende diensten en producten. Het geheel van activiteiten die op een of andere manier te maken hebben met agrarische grondstoffen wordt aangeduid als agrosector, -cluster of -complex, agri- of agrobusiness, food & agri, of agrofood. Deze benamingen worden in dit rapport door elkaar gebruikt, met soms accentverschillen; zo wordt de term agrofood
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 5 van 96
gebruikt als het alleen gaat over toepassingen van landbouwproducten in voedsel, en niet om toepassingen in non-food. Box 1.1: Oude glorie “Degenen, die hier te lande na 1820 verbetering van de landbouwtechniek bepleitten, vonden bij de Groningse boeren het meest gehoor. Van alle zeekleistreken gingen het Oldambt, Fivelingo, Hunsingo en het Westerkwartier het eerst tot modernisering over …..” aldus J.P. Bouman in zijn beschrijving van de landbouw op de zeeklei in het boek “Geschiedenis van de Nederlandse landbouw 1795-1940” (Sneller 1951, p. 300) In hetzelfde boek beschrijft Baert de opkomst van het landbouwonderwijs in Nederland. Nadat de invoering van het nieuwe universitaire vak landhuishoudkunde, in 1815 op last van Willem I (en dwingend voorgeschreven voor theologiestudenten!), geen succes bleek te zijn, werd in 1840 aan de hoogleraren in dit vak een nieuwe taak opgedragen: het geven van openbare lessen. In Groningen, waar Van Hall doceerde, kwam er gaandeweg zoveel belangstelling van niet-studenten dat daar de eerste Landhuishoudkundige School werd opgericht (in Haren); een praktisch-theoretisch landbouwinstituut zoals er toen al zovele waren in Duitsland (Baert 1951, p. 220). Aan de H.B.S. in het Noord-Groningse Warffum werd in 1870 een landbouwkundige afdeling verbonden, en er werd zelfs overwogen om daar een rijksschool voor hoger landbouwkundig onderwijs op te richten (van der Haar 1993). De betreffende docent, de Duitser Otto Pitsch, werd echter naar Wageningen gelokt, waar de toenmalige burgemeester voortvarend te werk was gegaan om de eerste (en naar later bleek enige) Rijkslandbouwschool binnen de gemeentelijke grenzen te krijgen. Dat werd later de Landbouwhogeschool en is nu de Wageningen Universiteit & Research (WUR). Groningen moest genoegen nemen met een Middelbare Landbouwschool, die later de Hogere Landbouwschool Van Hall werd. In het Herenakkoord tussen Wiegel en Vonhoff werd onder meer geregeld dat deze onderwijsinstelling zou worden overgeplaatst naar Leeuwarden, waar het nu Van Hall/Larenstein heet, en een onderdeel van de WUR is geworden. Sindsdien is er geen hogere opleiding voor landbouw in de provincie Groningen meer. In Groningen stond ook de wieg van het BLGG, het grootste agrarische laboratorium in Nederland, met momenteel ongeveer 250 mensen in vooral Oosterbeek en Wageningen, en met ook vestigingen in het buitenland. In de jaren twintig ontwikkelde het Rijkslandbouwproefstation te Groningen methoden om het ‘producerend vermogen’ van de grond te onderzoeken. Om tegemoet te komen aan de wens van veel Groningse boeren om hun grond te laten onderzoeken, werd in 1928 een apart laboratorium, het huidige BLGG, opgericht. De vooruitstrevendheid van de Groningse landbouwers blijkt verder uit het feit dat in 1881 het eerste Nederlandse bemestingsproefveld werd aangelegd door Arend Mulder, een 23-jarige landbouwer uit Sappemeer. Door deze inspanningen, maar ook door de Krimoorlog die de graanprijzen tot grote hoogten bracht, was er in het midden van de 19e eeuw een grote welvaart onder de Groningse boeren. Potgieter noteerde op zijn reis door Groningen in 1855: “Zij troffen op het land welvaart aan, tot weelde gesteigerd. Oogsten des overvloeds, zoowel van granen als van koolzaad, deden er menige nog bruikbare bouwmanswoning slechten, opdat eene prachtige heerenboerenhuizinge in hare plaats verrijzen mogt …(geciteerd in Sneller 1951, p. 61). Ook de Fransman De Laveleye was in 1865 onder de indruk: “Nulle part je n’ai vu plus belle terre, couverte de plus riches produits, que dans les polders … près du Dollard (idem).
De methode die in dit rapport wordt gehanteerd om de economische kracht van de Groningse agribusiness te analyseren, is ontleend aan Michael Porter. In zijn boek “The Competitive Advantage of Nations” (Porter 1990) wijst hij op het verschijnsel dat in tal van bedrijfstakken de meeste sterke ondernemingen afkomstig zijn uit slechts één land of regio. Vaak zijn de leidende ondernemingen bij wijze van spreken buren van elkaar. Er is met andere woorden vaak sprake van een geografische specialisatie in de productiestructuur. Blijkbaar beschikt een regio of land over specifieke comparatieve voordelen die ervoor zorgen dat de bedrijven uit die regio het beter Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 6 van 96
doen bij bepaalde economische activiteiten dan hun concurrenten uit andere regio’s of landen. In een recente studie waarin de economische kracht van een zevental Nederlandse agrosectoren is onderzocht (Snijders et al 2007) werd deze Porter-hypothese grotendeels bevestigd. Zo kent de Zaanstreek een concentratie van leidende ondernemingen in de cacaosector. Andere regionale concentraties zijn Zeeland (Yerseke) bij verse mosselen, het Westland en Aalsmeer bij snijbloemen, en OostBrabant bij varkens. Het boek van Porter bevat ook een analysekader met behulp waarvan kan worden verklaard waarom een bepaalde regio comparatieve voordelen heeft in een bepaalde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken. Deze zogeheten Diamant van Porter wordt in hoofdstuk 3 beschreven, en toegepast voor enkele bedrijfstakken die in sterke mate zijn geconcentreerd in de provincie Groningen. De centrale vraag – hoe staat het met de economische kracht van de agrosector in Noord-Nederland, in het bijzonder de provincie Groningen – wordt in dit rapport in twee stappen beantwoord. 1. In hoeverre is de agrosector een specialisatie van Noord-Nederland, en voor welke onderdelen van de Noordelijke agrosector geldt die specialisatie? Deze vraag wordt in hoofdstuk 2 beantwoord. 2. Hebben de Noordelijke of Groningse specialisaties een economisch duurzaam karakter, in de zin dat zij zijn gebaseerd op de comparatieve voordelen van deze regio die volgens de Diamant van Porter kunnen worden onderscheiden (hoofdstuk 3). Met deze Porter-analyse onderscheidt deze studie zich van eerdere onderzoeken en rapporten die over de Noordelijke agrosector zijn gemaakt. En dat zijn er nogal wat, de afgelopen jaren. In chronologische volgorde: Vlieger en Van der Sluis (2000), Smit et al (2004), Van Leeuwen (2005), ABN-AMRO (2006), Beerenschot (2006), CAB (2007) 1. De onderhavige studie kenmerkt zich verder door een combinatie van: • Een globale historische analyse (2.2) en een detailleerde momentopname over de samenstelling van de Noordelijke agrosector (2.4) • Statistische data, en kwalitatieve informatie uit literatuur (bijlage A) en interviews (bijlage B) • Naast secundaire data ook primaire data (enquête) • Analyses op (inter)nationaal, regionaal, bedrijftak- en bedrijfsniveau • Naast de drie Noordelijke provincies, in het bijzonder Groningen, is ook een korte verkenning gemaakt van Noordwest Duitsland (bijlage C) Dit rapport beperkt zich voornamelijk tot een analyse van het inkomen en de werkgelegenheid die worden gegenereerd door de landbouw en de daarmee samenhangende activiteiten. De landbouw heeft ook tal van andere functies die minder gemakkelijk in getallen (kunnen) worden uitgedrukt. Zo kan worden gedacht aan landschap-, natuur en waterbeheer, aan haar bijdrage aan allerlei klimaat- en milieudoelstellingen (bio-energie, koolstofvastlegging), de mogelijkheden voor recreatie/toerisme en aangepaste zorg, en zelfs bron voor zingeving en esthetiek (voor een recente verhandeling over de vele gezichten van de landbouw, zie Klijn
1
De drie laatstgenoemde rapporten beperken zich overigens niet tot de agrosector. De overige drie rapporten zijn geschreven door medewerkers van het Landbouw Economisch Instituut (LEI). Opvallend is dat in geen van deze rapporten naar de andere rapporten wordt verwezen; dat geldt zelfs voor de LEI-rapporten.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 7 van 96
2008). Deze functies komen in dit rapport niet of nauwelijks aan bod, maar niet omdat ze onbelangrijk zijn. Het doel van deze studie is een beeld te krijgen van de zwakke en sterke kanten van de Noordelijke/Groningse agribusiness met het oog op de (inter)nationale economische ontwikkelingen in die sector. In die zin is deze analyse gericht op het “Koers Noord” programma dat zich richt op versterking van de (inter)nationale concurrentiekracht van de regio, en waarin agribusiness een van de regionale speerpunten is. Hoewel ook bio-energie daarin past, blijft dit onderdeel hier buiten beschouwing; de belangrijkste reden is dat daarover al voldoende bekend is, en dit onderdeel zich moeilijk laat vergelijken met de overige onderdelen van de agribusiness. De opbouw van dit rapport is als volgt. Hoofdstuk 2 bevat een analyse van vooral statistische gegevens, gericht op de vraag welke onderdelen van de agribusiness sterk vertegenwoordigd zijn in Noord-Nederland, en Groningen in het bijzonder. Daarna wordt in hoofdstuk 3 onderzocht of de Groningse specialisaties een economisch duurzaam karakter hebben, in de zin dat zij zijn gebaseerd op de comparatieve voordelen van deze regio (in termen van de Diamant van Porter). Voor deze kwalitatieve analyse zijn vooral interviews en schriftelijke bronnen als input gebruikt. Hoofdstuk 4 geeft op basis van een enquête (zie bijlage F) een overzicht van de voedselverwerkende industrie in de provincie Groningen en een analyse van de veranderingen die daarin gaande zijn. Het rapport wordt vervolgens afgesloten met conclusies en aanbevelingen. Bijlage A bevat de literatuur die bij deze studie is gebruikt. Bijlage B noemt de personen die bij de totstandkoming van dit rapport een rol hebben gespeeld - als gesprekspartner, informatiebron, commentator of inspirator. Bijlage C geeft een vergelijking tussen Noord-Nederland en NW-Duitsland op het gebied van agribusiness. Bijlage D bevat een korte analyse van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie. In bijlage E wordt ingegaan op de invloed op de concurrentiekracht die uitgaat van de coöperatieve structuur, die bij veel Nederlandse agrobedrijven wordt toegepast. Bijlage F bevat de vragenlijst dat bij de enquête in hoofdstuk 4 is gebruikt.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 8 van 96
2. Specialisatiepatroon 2.1 Inleiding Er zijn grofweg twee manieren om het specialisatiepatroon van een regio of land in kaart te brengen. De eerste is om te kijken naar de producten die het goed doen in de internationale concurrentie. De meest gebruikte indicator daarbij is het aandeel in de wereldexport; dit is het gedeelte van de wereldproductie dat internationaal wordt verhandeld en daarom te maken heeft met buitenlandse concurrentie. Landen met een hoog aandeel op de wereldexportmarkt hebben blijkbaar voor de betreffende producten een comparatief voordeel, want alleen op die manier kunnen de bedrijven uit die landen het winnen van de buitenlandse concurrenten (Porter 1990). Uit een inventarisatie van de Rijksuniversiteit Groningen in opdracht van de Taskforce Economie van het ministerie van LNV blijkt dat Nederland vooral een comparatief voordeel heeft bij agrarische producten. De top-100 van de Nederlandse producten die in 2003 een relatief hoog aandeel in de wereldexport hadden, bestaat voor de helft uit producten die zijn gebaseerd op landbouwgewassen (Jacobs en Lankhuizen 2005 en 2006). Het nadeel van deze methode is dat sommige producten zich minder lenen voor export (productie in Nederland en verkoop in het buitenland) en meer voor andere vormen van internationalisering, zoals verkoop van licenties en FDI (foreign direct investment) waarbij niet alleen de verkoop maar ook de productie in het buitenland plaatsvindt. In de onderhavige studie wordt een andere methode gebruikt, omdat er op regionaal of provinciaal niveau geen statistische gegevens zijn over de exportpositie van de producten die in de regio worden geproduceerd. Hierbij wordt gekeken naar het specialisatiepatroon van Noord-Nederland: welke producten of bedrijfstakken hebben daar een relatief hoog aandeel (gekregen), vergeleken met de rest van Nederland. Het lijkt aannemelijk dat Noord-Nederland, of Groningen in het bijzonder, voor die producten of bedrijfstakken een comparatief voordeel heeft. Of dat werkelijk zo is en waar dat comparatieve voordeel op is gebaseerd, moet vervolgens worden onderzocht met behulp van de zogeheten Diamant van Porter (1990). Dit analysekader wordt in het volgende hoofdstuk gebruikt, en daar ook beschreven. In paragraaf 2.2 kijken we naar de trend in de werkgelegenheidsontwikkeling in de landbouw en de voeding- en genotmiddelenindustrie vanaf 1950. Daarna worden in paragraaf 2.3 ook andere onderdelen van het agrocluster in de analyse betrokken, en kijken we naar een andere indicator: de bijdrage van de diverse onderdelen in de toegevoegde waarde. In par. 2.4 gaat de aandacht naar de bijdrage van verschillende deelclusters, zoals akkerbouw en veehouderij, in het Noordelijke agrocluster. Tot slot worden enkele conclusies getrokken.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 9 van 96
2.2 Een trendanalyse In deze paragraaf kijken we naar de ontwikkeling van het aandeel van de agrosector in de werkgelegenheid vanaf 1950. De agrosector bestaat hier uit de landbouwsector in combinatie met de voedingsmiddelenindustrie. In paragraaf 2.3 zal blijken dat het agrocluster ook andere onderdelen van de economische structuur omvat, maar bij lange tijdreeksen moeten we ons noodgedwongen beperken tot deze twee sectoren. Figuur 2.1 Ontwikkeling werkgelegenheidsstructuur in Noord-Nederland 1950-2006 100%
Overige diensten Overheid en onderwijs
80%
Transport Handel en horeca
Overheid en onderwijs
Zakelijke diensten Fin. dienst
60% Bouw
40%
Industrie*
20% Landbouw
0% 1950 1952 1954 1956 1958 1960 1962 1964 1966 1973 1975 1977
1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006
*
Industrie, incl. delfstoffenwinning en nutsbedrijven Bron: gegevens van CBS en provincies Groningen, Fryslân en Drenthe (bewerking RuG)
Figuur 2.1 geeft een algemeen beeld van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Noord-Nederland vanaf 1950. Tot circa 1970 neemt het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw sterk af, als gevolg van het proces van mechanisatie en schaalvergroting vanaf het begin van de 19e eeuw, toen nog ongeveer de helft van de bevolking in de landbouw werkzaam was. Deze teruggang wordt aanvankelijk gecompenseerd door een sterke groei van de industriële werkgelegenheid. Dat geldt zeker voor het Noorden waar er sprake is van een inhaaleffect in de jaren ’50 en ’60. Vanaf de jaren ’70 vindt de groei van de werkgelegenheid vooral plaats in de verschillende vormen van particuliere en publieke dienstverlening. Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 consolideert de industriële werkgelegenheid in Nederland zich op ca. 1 miljoen banen. Als percentage van de totale werkgelegenheid is het industrieaandeel in de periode 1980-2003 teruggelopen van 20 naar 12 procent (Broersma en Van Dijk 2006, p. 1-5). De ontwikkeling in het Noorden is met enige vertraging nagenoeg identiek aan die in de rest van Nederland. Naast dit vertragings- of inhaaleffect is kenmerkend voor Noord-Nederland dat – in de consolidatiefase - de industrie een iets hoger en de commerciële diensten een wat lager aandeel hebben dan het Nederlandse gemiddelde (Broersma en Van Dijk 2006, p. 9).
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 10 van 96
In de analyse die hierna volgt, wordt het aandeel van de onderzochte bedrijfstakken niet gerelateerd aan de totale economie maar alleen aan de werkgelegenheid in de landbouw en de industrie, hierna aangeduid als agro-industriële werkgelegenheid. Op deze manier wordt geabstraheerd van de belangrijkste naoorlogse trend van Westerse economieën: de verschuiving in de werkgelegenheid van landbouw en industrie naar dienstensector (zie figuur 2.1). Door deze trend buiten beschouwing te laten, kan meer zicht worden gekregen op de veranderingen binnen de agro-industriële werkgelegenheid, gemeten in het aantal voltijdbanen (fte’s). Naast de dienstverlening, de (semi)overheid en de bouwnijverheid, blijft de energiesector hier buiten beschouwing, omdat deze een zeer specifiek geografisch patroon kent. Deze sector bestaat uit de delfstoffenwinning (uitsluitend aanwezig in Noord-Nederland) en de nutsbedrijven. Een derde aanpassing is ook het aantal zelfstandigen in de analyse wordt betrokken. Vooral bij de landbouw hebben zelfstandigen een belangrijk aandeel in de werkgelegenheid Ten vierde iets over de restcategorie, hier aangeduid als overige industrie. Deze bestaat uit de volgende bedrijfsklassen die door het CBS worden onderscheiden: grafische industrie, metaal, elektrotechniek, transportmiddelen, ‘overige industrie’ en sociale werkvoorziening (zie Broersma en Van Dijk 2006, voetnoten p. 25 en 26). De laatstgenoemde bedrijfsklasse is pas in 1973 als aparte categorie onderscheiden, en is in Noord-Nederland relatief groot. (idem p. 27). Tot slot: er ontbreken regionale gegevens voor de periode 1967-1972 en 1978-1986 die in de figuren wit zijn gelaten. Box 2.1. Verwante bedrijfstakken in de bio-based economy In de analyse kijken we ter vergelijking tevens naar een drietal andere sectoren die een belangrijke rol (kunnen) spelen in de discussie spelen over de bio-based economy. Een daarvan is de papier- en kartonindustrie. Zoals we straks zullen zien is deze sector in Groningen nog steeds relatief groot, een erfenis uit vroeger tijden. “Meer dan honderd jaar al leefden de kleibewoners eenzijdig van graan en stro, stro en graan. Het graan werd gedorst en vermalen tot broodmeel; het stro verhakseld tot karton”, zo schrijft Frank Westerman op p. 136 in zijn boek De Graanrepubliek (1999). De papier- en kartonsector kan een belangrijke rol spelen bij de productie van bio-energie en bij verschillende vormen van bioraffinage. Als tweede sector wordt de textielindustrie in de analyse betrokken. Ooit was vlas een belangrijk landbouwgewas dat als grondstof werd gebruikt voor linnen kleding. Later werd katoen de belangrijkste grondstof, en verdween de vlasteelt uit Nederland; de verwerking van katoen vond nog wel lange tijd in Nederland plaats 2. Tot slot kijken we de ontwikkeling van het aandeel van de chemische industrie, incl. kunststoffen. Historisch gezien kan deze sector als de concurrent van de agrosector worden gezien, althans bij de non-food toepassingen van landbouwproducten. Tal van producten die vroeger op natuurlijke basis werden gemaakt, zoals lijm en verf, worden in de chemie gemaakt van fossiele grondstoffen, dus op basis van derivaten van olie. De laatste jaren, mede onder invloed van stijgende olieprijzen maar ook als gevolg van nadelige milieueffecten van de chemische industrie, is er een toenemende belangstelling voor groene chemie, voor nieuwe combinaties van fossiele en natuurlijke grondstoffen.
Figuur 2.2 laat zien dat in Nederland het aandeel van de landbouw in de agroindustriële werkgelegenheid vanaf 1950 behoorlijk snel daalt tot ongeveer eind jaren ‘60 en daarna relatief stabiel blijft. Voor Noord-Nederland geldt ongeveer hetzelfde (figuur 2.3), maar het verschil met het landelijke gemiddelde was in 1950/51 veel 2
Bij de natuurlijke vezels heeft katoen wereldwijd een marktaandeel van 75%, terwijl het aandeel van vlas en hennepvezel niet groter is dan 3% (LNV 2008, p. 2). Synthetische vezels vormen een veel groter, en nog steeds groeiend deel van de textielmarkt. De laatste jaren worden op beperkte schaal in Nederland nieuwe pogingen gedaan om landbouwgewassen voor kleding te telen en te verwerken.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 11 van 96
hoger dan in 2005/06 (zie tabel 2.1). Dit heeft te maken met het eerdergenoemde inhaaleffect. Groningen neemt een bijzondere positie in: was het aandeel van de landbouw in 1950/51 nog 43%, in 2005/06 is dat gezakt tot 19%. Dat is aanzienlijk lager dan in Friesland (27%) en Drenthe (26%), maar ook lager dan het landelijke gemiddelde (21%). Heeft Groningen nog steeds het imago van een agrarische provincie, qua werkgelegenheid is de landbouw veel minder belangrijk dan in menig andere provincie3. De teruggang van de voedingsmiddelenindustrie is qua werkgelegenheid veel minder groot geweest in relatieve termen. Voor Nederland als geheel was er nauwelijks sprake van een daling, van 12,4 naar 11,0 % in de periode 1950-2006 4. In NoordNederland is de daling wat groter geweest, van 14,8 naar 11,2%. Ook bij deze sector neemt Groningen een uitzonderlijke positie in: het aandeel is gezakt van 14,9% in 1950 (dus boven het Noord-Nederlandse gemiddelde) naar 9,4% in 2006, dus behoorlijk onder het gemiddelde. In Drenthe daarentegen bleef de relatieve werkgelegenheid in die sector nagenoeg ongewijzigd (ongeveer 9%), terwijl in Friesland het aandeel wel daalde maar nog steeds relatief hoog bleef: van 18% naar 14%. Opvallend is dat deze sector in Noord-Nederland relatief grootschalig is. Het aantal werkzame personen per vestiging bedroeg in 2003 gemiddeld 37, tien meer dan op nationaal niveau (Van Leeuwen 2005). Voor de industrie als geheel geldt dat de Noord-Nederlandse bedrijven juist relatief kleinschalig zijn. De V&G-sector vormt dus een uitzondering op die regel, vanwege de schaalvergroting en kapitaalsintensivering die daar hebben plaatsgevonden (Broersma en Van Dijk 2006, p. 35). Box 2.2: Werkgelegenheidsontwikkeling in verwante bedrijfstakken Hoe is de ontwikkeling geweest in de overige drie bedrijfstakken die in de analyse zijn onderscheiden? Dramatisch was de daling in de textielindustrie. Voor Nederland als geheel daalde het werkgelegenheidsaandeel van 15% naar een kleine 2 %. De textielindustrie is in Noord-Nederland altijd veel kleiner geweest, en dus was ook de achteruitgang minder sterk, 7% naar 1%. Groningen is weer een uitzondering: het aandeel van de textiel liep terug van 12% naar 0,5%. Bij de papier- en kartonsector is Groningen in positieve zin een geval apart, niet omdat in deze provincie het werkgelegenheidsaandeel toeneemt, want dat komt overeen met het landelijke beeld, maar omdat het Groningse aandeel structureel hoger ligt dan het landelijke gemiddelde, en zeker in vergelijking met Friesland en Drente Ook de chemie vertoonde in deze periode een (sterke) groei. Dat gold voor alle drie Noordelijke provincies, maar qua niveau van werkgelegenheid hebben Groningen (8%) en vooral Drenthe (10%) een veel hoger aandeel dan Friesland, waar slechts 5% van de agro-industriële werkgelegenheid in de chemie werkzaam is in 2006.
3
Overigens moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de bedrijven in Groningen relatief groot zijn dus waarschijnlijk minder arbeidsintensief. Dit heeft vooral te maken met het feit dat de vrij arbeidsintensieve glastuinbouw relatief klein is in Groningen (zie par. 2.4) 4 De voedingsmiddelenindustrie is in Nederland naar verhouding twee maal zo groot als gemiddeld in de EU, 26 tegenover 13 procent van de industriële werkgelegenheid, dus zonder de landbouw erbij (De Bont et al 2004). In de meest recente cijfers, die betrekking hebben op 2005, heeft deze sector overigens nog maar 20% van de werkgelegenheid in de Nederlandse industrie (Landbouw-Economisch Bericht 2008) Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 12 van 96
Figuur 2.2. Werkgelegenheidsstructuur landbouw en industrie, Nederland, 1950-2006 100%
overige industrie 80%
papier chemie 60%
textielindustrie 40%
voedingsmiddelenindustrie
20%
landbouw
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
1973 1974 1975 1976 1977
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
0%
Figuur 2.3 Werkgelegenheidsstructuur landbouw en industrie, Noord-Nederland, 1950-2006 100%
overige industrie
80%
papier
60%
40%
textielindustrie
chemie
voedingsmiddelenindustrie
landbouw
20%
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
1973 1974 1975 1976 1977
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
0%
Kijken we naar de verhouding tussen de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie, dan kan worden geconstateerd dat zeker in Noord-Nederland de eerste veel meer werkgelegenheid bood dan de laatste, en dat het verschil steeds kleiner wordt. Was in 1950/51 de werkgelegenheid in de Noord-Nederland landbouw bijna vier zo groot als in de voedselverwerking, in 2005/06 gaat het om iets meer dan een factor 2. Dat is een belangrijk verschil met bijv. de naburige Duitse deelstaat Niedersachsen waar de voedselverwerking bijna evenveel werkgelegenheid biedt als de landbouw (zie bijlage C)
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 13 van 96
Figuur 2.4. Werkgelegenheidsstructuur landbouw en industrie, Groningen, 1950-2006 100%
overige industrie 80%
papier 60%
chemie
textielindustrie
voedingsmiddelenindustrie 40%
landbouw 20%
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
1973 1974 1975 1976 1977
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
0%
Samengevat geldt voor Noord-Nederland dat het aandeel van de landbouw traditioneel hoger is dan landelijk. Het aandeel van de chemie is sterker gestegen dan landelijk, met name in Groningen en Drenthe. Textiel is daarentegen bijna geheel verdwenen, maar dat is ook landelijk het geval. Het aandeel van de voedingsmiddelenindustrie ligt inmiddels op het landelijke gemiddelde van rond 11%, maar de daling is in het Noorden wel wat groter geweest. Binnen het Noorden neemt Groningen een duidelijke uitzonderingspositie in. Was in 1950 niet minder dan 57% van de agro-industriële werkgelegenheid afkomstig uit de combinatie van landbouw en voedingsmiddelenindustrie, in 2006 is dat gezakt tot 29%. Vergeleken met Nederland zat Groningen eerst boven het landelijke gemiddelde (47%), en nu daaronder (31%). Verder geldt dat de papier- en kartonsector hier relatief sterk is gebleven, terwijl de textielindustrie juist extra klappen heeft gekregen. Duidelijk is dat de agrosector het grootst is in Friesland, afgaande op het werkgelegenheidaandeel van landbouw plus voedingsmiddelenindustrie. Deze twee bedrijfstakken scoren in deze provincie ook hoog qua arbeidsproductiviteit. Sterker nog: het zijn de enige twee Friese sectoren die hoger scoren dan het landelijke gemiddelde (Broersma en Van Dijk, p. 51-52). Veelzeggend zijn ook de verschuivingen in de laatste twee jaren waarover gegevens beschikbaar zijn, 2005 en 2006. Terwijl de werkgelegenheid in Friesland op peil bleef, was er in de andere twee Noordelijke provincies sprake van een afname van het werkgelegenheidsaandeel van de voeding- en genotmiddelensector: in Drenthe van 9,4 naar 8,9 procent, in Groningen zelfs van 10,2 naar 9,4 procent Een vergelijkbaar beeld komt naar voren in de analyse van het CAB van de Pieken in de Delta in Noord-Nederland (2007). Uit zijn inventarisatie van het Piekencluster ‘Life Sciences en Agribusiness’ blijkt dat Friesland vooral vestigingen heeft die op Food zijn gericht, terwijl de provincie Groningen overwegend vestigingen herbergt die te maken hebben met medische/farmaceutische Life Sciences. Dit laatste sluit aan bij de eerste conclusie die uit de analyse tot dusver kan worden getrokken. Als het gaat om de food-toepassingen van agrarische gewassen neemt de provincie Groningen geen vooraanstaande plaats (meer) in. De economische kracht Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 14 van 96
moet eerder worden gezocht in de non-food toepassingen van landbouwproducten. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan de relatief sterke positie van de papieren kartonsector maar ook aan de mogelijkheden voor groene chemie, waarbij petrochemische producten worden vervangen door of gecombineerd met industriële producten op basis van agro-grondstoffen. Tabel 2.1. De samenstelling van de agro-industriële werkgelegenheid in 1950/51 en in 2005/06 Nederland 1950/51 2005/06 1. Landbouw 2. Voedselverwerking Agrosector (1 + 2) Textielindustrie Papier- en kartonindustrie Chemie overige industrie NOORD-NEDERLAND 1. Landbouw 2. Voedselverwerking Agrosector (1 + 2) Textielindustrie Papier- en kartonindustrie Chemie overige industrie GRONINGEN 1. Landbouw 2. Voedselverwerking Agrosector (1 + 2) Textielindustrie Papier- en kartonindustrie Chemie overige industrie FRIESLAND 1. Landbouw 2. Voedselverwerking Agrosector (1 + 2) Textielindustrie Papier- en kartonindustrie Chemie overige industrie DRENTHE 1. Landbouw 2. Voedselverwerking Agrosector (1 + 2) Textielindustrie Papier- en kartonindustrie Chemie overige industrie
34,3 12,4
21,0 11,1 46,7 15,1 1,4 4,8 32,1
55,3 14,8
31,1 1,7 2,0 9,0 55,2 24,3 11,4
70,1 7,1 2,2 2,0 18,6 42,6 14,6
35,7 0,9 3,0 7,2 53,2 18,8 9,8
57,2 11,5 5,4 2,5 23,5 58,5 18,7
28,6 0,4 6,5 7,8 56,7 27,6 14,1
77,2 4,2 0,5 0,6 17,5 68,2 9,7
41,7 1,2 1,4 4,9 50,8 25,8 9,1
77,9 5,1 0,2 3,3 13,5
34,9 1,1 1,4 9,9 52,7
Bron: Eigen berekeningen op basis van CBS-gegevens en LISA (gemiddelden van de genoemde jaren).
Tot slot de kanttekening bij de analyse tot dusver, dat we alleen hebben gekeken naar de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie. In de volgende paragraaf wordt duidelijk dat de agribusiness nog twee onderdelen kent, de toelevering en de distributie. En we zullen zien dat die twee onderdelen de afgelopen jaren een groei hebben doorgemaakt, en dat die groei waarschijnlijk niet los staat van de afname in de landbouw die hier is geconstateerd.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 15 van 96
2.3 Veranderingen in de samenstelling van de agrosector Om de positie van de agrarische sector in de (Noord-)Nederlandse economie in kaart te brengen, kunnen we ons niet beperken tot de primaire sector, de land- en tuinbouw. Maar ook niet tot de combinatie van landbouw en voedingsmiddelenindustrie, zoals in de vorige paragraaf is gebeurd. Er zijn tal van andere economische activiteiten die nauw verweven zijn met de land- en tuinbouw. Zo zijn agrarische productie en voedselverwerking nauwelijks mogelijk zonder de toelevering van allerlei goederen en diensten, zoals diverse machines en apparaten, bestrijdingsmiddelen, veevoer, maar ook een deel van de verpakkings- en elektriciteitssector. Daarnaast zijn er economische activiteiten in de sfeer van distributie van primaire en van verwerkte landbouwproducten. Het hele scala aan directe en indirecte agro-activiteiten kan als een samenhangende keten worden beschouwd, met andere woorden als een agrocluster (Post et al, 1987). De lange-termijn ontwikkeling is dat de secundaire agro-activiteiten (de combinatie van toelevering, verwerking en distributie) in omvang toenemen en de primaire sector krimpt, in termen van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid. In de periode 1995 – 2005 is de toegevoegde waarde van de primaire sector in Nederland gedaald van 8,4 naar 7,2 miljard euro. De secundaire agrosector, voorzover deze samenhangt met binnenlandse primaire productie, laat een stijging zijn van 11,7 naar 15,3 miljard euro. Vooral de toelevering aan zowel primaire sector als voedingsmiddelensector is in die periode sterk gestegen. In toegevoegde waarde gemeten was in 2005 de secundaire productie meer dan twee keer zo groot als de primaire productie. Tabel 2.2: Toegevoegde waarde van onderdelen van het binnenlandse agrocluster Toegevoegde waarde (factorkosten, mrd. Euro) 1995 2001 a. Primaire productie 8,4 7,6 secundaire productie (b + c + d) 11,7 13,9 b. Toelevering 6,4 c. Verwerking 3,0 d. Distributie 2,3 Totaal 20,1 21,5 (a + c) in % van totaal 57% Bron: Van Leeuwen et al 2008 p. 19 5; eigen berekeningen
2005 7,2 15,3 8,1 3,2 2,6
8,8 3,9 2,6 22,5
50%
49%
Een belangrijk gedeelte van het Nederlandse agrocluster is gebaseerd op agrarische producten uit het buitenland. Zo importeert de veevoeder- en de meelindustrie maar liefst circa 80% van de waarde van hun grondstoffen. De cacao- en tabakindustrie is zelfs volledig afhankelijk van buitenlandse grondstoffen. Het LEI hanteert daarom twee definities van het Nederlandse agrocluster, namelijk een enge en een ruime variant. De enge definitie van het agrocluster is tamelijk strikt, in de zin dat deze is gebaseerd op activiteiten die uitsluitend met de binnenlandse land- en tuinbouw samenhangen. Bij de brede definitie worden alle agro-gerelateerde activiteiten meegenomen, dus ook de secundaire activiteiten op basis van buitenlandse producten (zie figuur 2.5).
5 Van Leeuwen et al 2008 bevat de specificatie van de diverse activiteiten die tot de secundaire agroactiviteiten worden gerekend. Overigens lijken er in de afgelopen jaren nogal wat wijzigingen te zijn aangebracht in wat wel of niet wordt meegenomen. Vooral de toegevoegde waarde van de agro-distributie was in eerdere publicaties wat lager.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 16 van 96
Figuur 2.5. De vijf onderdelen van het agrocluster
toelevering
Primaire sector (in Nederland) Voedselverwerking (V+G-sector) buitenland
distributie
In tabel 2.3 zijn de secundaire activiteiten op basis van buitenlandse agrarische producten apart vermeld, waarbij het vooral gaat om verwerking en distributie (en minder om toelevering). Zorgden deze in de 20e eeuw voor minder toegevoegde waarde dan de secundaire activiteiten op basis van Nederlandse landbouwproducten, vanaf ongeveer 2000 zijn de rollen omgedraaid. Kijken we naar het aandeel van de primaire productie in de toegevoegde waarde van de totale agrosector, dan zien we een daling van 27 naar 18 procent in de periode 1995-2005. Tabel 2.3: Toegevoegde waarde van onderdelen van het totale agrocluster Toegevoegde waarde (factorkosten, mrd. Euro) 1995 2001 1a. primaire productie 8,4 7,6 secundaire productie op basis van 11,7 13,9 binnenlandse grondstoffen b. Toelevering 6,4 c. Verwerking 3,0 d. Distributie 2,3 11,1 14,8 2. secundaire productie op basis van buitenlandse grondstoffen b. Toelevering 2,4. c. Verwerking 5,6. d. Distributie 3,2. 3. totaal (1 + 2) 31,2 38,6 1a. in % van 3. 27% 1 in % van 3 64% (a+c ) in % van 3. 55% Bron: Van Leeuwen et al 2008 p. 19; eigen berekeningen
2005 7,2 15,3 8,1 3,2 2,6
8,8 3,9 2,6 15,8
4,0 6,5 6,6
4,2 7,1 6,0 39,8
20% 56% 46%
18% 57% 45%
Uit deze paragraaf kunnen de volgende conclusies worden getrokken (zie de onderste drie regels van tabel 2.3): 1. De primaire sector in Nederland wordt een steeds kleiner onderdeel van het totale agrocluster; 2. Een van de redenen is dat buitenlandse grondstoffen en halffabrikaten steeds belangrijker worden, zodat de secundaire activiteiten voor een steeds groter deel daarop zijn gericht, en voor een steeds kleiner deel op agrarische grondstoffen van Nederlandse bodem; 3. De landbouw en de V&G-sector, waartoe de historische analyse in de vorige paragraaf zich beperkte, vormden eerst de meerderheid en nu de minderheid van de activiteiten in het Nederlandse agrocluster.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 17 van 96
In de volgende paragraaf kijken we naar de situatie in Noord-Nederland, door een momentopname te maken van de omvang van de primaire en secundaire activiteiten in het agrocluster, aan de hand van een vijftal deelclusters.
2.4 Deelclusters Het agrocluster kan worden gesplitst in de volgende deelclusters, opgebouwd uit specifieke primaire en secundaire sectoren (Van Leeuwen 2005, p. 7): 1. grondgebonden-veehouderijcluster: rundveehouderij, overige veehouderij, zuivelindustrie, slachterij (rundvlees en overig vlees); 2. intensieve-veehouderijcluster: vleeskalveren-, varkens-, vleeskuikenen legpluimveehouderij, slachterij (kalfs-, varkens- en pluimveevlees). 3. akkerbouwcluster: primaire akkerbouw, graan-, bloem-, en aardappelverwerking, suikerindustrie, margarine-, zetmeel- en overige-voedingsmiddelenindustrie; 4. opengrondstuinbouwcluster: opengrondsgroente-, fruit- en bloembollenteelt, boomkwekerij, groente- en fruitverwerking; 5. glastuinbouwcluster: glasgroente-, snijbloemen-. potplantenen champignonteelt, groente- en fruitverwerking; Tabel 2.4 geeft het aandeel van deze vijf deelclusters in termen van de werkgelegenheid en van de toegevoegde waarde (factorkosten), waarbij van de jaren 2001 en 2005 het gemiddelde is genomen 6 . Verder wordt onderscheid gemaakt tussen het agrocluster in enge zin en in ruime zin. In het eerste geval wordt alleen uitgegaan van de binnenlandse agrarische grondstoffen, terwijl bij het totale agrocluster ook de secundaire activiteiten op basis van buitenlandse producten worden meegenomen (zie tabel 2.3) Tabel 2.4: Aandeel van de deelclusters, in werkgelegenheid en toegevoegde waarde (TW), 2003 Aandeel in totale Aandeel in binnenlandse agrocluster agrocluster werknem TW Werknem TW ers ers grondgebonden veehouderij 23,2 17,4 35,8 29,9 intensieve veehouderij 13,8 13,2 21,2 22,6 akkerbouw 43,9 50,4 16,3 17,7 opengrond tuinbouw 7,7 5,7 10,3 8,1 glastuinbouw 11,4 16,5 16,5 21,5 Bron: Van Leeuwen et al 2008, Van Leeuwen 2005, p. 9.
Aandeel in NoordNederland (TW) 41 4 31 15 9
Uitgaande van het totale agrocluster vormen de primaire en secundaire activiteiten die aan de akkerbouw zijn gerelateerd het grootste deelcluster, vooral als we de toegevoegde waarde als maatstaf nemen. Aangezien een groot gedeelte van de betreffende voedingsmiddelenactiviteiten is gebaseerd op buitenlandse grondstoffen, is het aandeel in het binnenlandse agrocluster veel kleiner. De overige vier deelclusters vertonen het omgekeerde beeld: in het binnenlandse agrocluster is hun aandeel hoger dan in het totale agrocluster, omdat de producten hoofdzakelijk uit Nederland komen.
6
Door het gemiddelde over 2001 en 2005 te nemen wordt het aandeel voor 2003 benaderd, het enige jaar waarvoor de aandelen voor Noord-Nederland beschikbaar zijn. Bovendien spreken de LEI-rapporten elkaar soms tegen wat betreft het aandeel van de vijf deelclusters (vergelijk Landbouw-Economisch Bericht 2007 tabel 4.2 met Van Leeuwen et al 2008). Door met gemiddelden te werken worden tussentijdse aanpassingen in de systematiek enigszins geneutraliseerd. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 18 van 96
In de laatste kolom staat aangegeven welke aandeel deze vijf deelclusters in NoordNederland hebben (Van Leeuwen 2005, p. 9). Vergeleken met het landelijke beeld valt op dat Noord-Nederland vooral een relatief hoog aandeel heeft in de akkerbouw, de opengrond tuinbouw en de grondgebonden veehouderij; samen genereren deze drie deelclusters 87% van de toegevoegde waarde die in het Noordelijke agrocluster wordt geproduceerd. De intensieve veehouderij en de glastuinbouw zijn sterk ondervertegenwoordigd in het Noorden, vergeleken met de rest van Nederland. Zoals gezegd bestaat elk deelcluster zowel uit primaire als secundaire activiteiten. Maar het aandeel van de primaire sector verschilt nogal. In de tuinbouw is dat relatief hoog, gemiddeld 60 procent over de jaren 2001 en 2005. In de andere drie deelclusters is het aandeel van de primaire sector veel lager, slechts 20 tot 25 procent (tabel 2.5) Tabel 2.5 laat ook zien dat deze aandelen voor Noord-Nederland heel anders liggen. Het aandeel van de primaire sector in de grondgebonden veehouderij ligt in het Noorden met 44% aanzienlijk hoger dan de landelijke 25%. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor de akkerbouw. Dit betekent dat Noord-Nederland relatief weinig secundaire activiteiten heeft in deze twee deelclusters, die samen 72% van het Noordelijke agrocluster uitmaken (tabel 2.4). Tabel 2.5: Aandeel van de primaire sector in de vijf deelclusters, 2003 Nederland grondgebonden veehouderij 25 intensieve veehouderij 20 akkerbouw 22 opengrond tuinbouw 61 glastuinbouw 60 Bron: Van Leeuwen et al 2008, Van Leeuwen 2005, p. 9; eigen berekeningen
Noord-Nederland 43 8 ca. 30 55 ca. 15
Figuur 2.6 geeft in absolute cijfers hoe in Noord-Nederlandse de toegevoegde waarde van de deelclusters is opgebouwd uit primaire productie, verwerking, en toelevering en distributie. Figuur 2.6: Bijdragen van onderdelen aan toegevoegde waarde van Noord-Nederlandse deelclusters, 2003
Bron: Van Leeuwen 2005, p.9 De conclusie is dat de relatief sterke positie van deze twee deelclusters in NoordNederland vooral betrekking heeft op de primaire productie; de daarvan afgeleide activiteiten in de vorm van toelevering, verwerking en distributie vinden grotendeels
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 19 van 96
elders in Nederland, of in het buitenland, plaats. Positief geformuleerd zou de conclusie kunnen luiden dat er in het Noorden in potentie nog veel ruimte is voor secundaire activiteiten op het terrein van vooral grondgebonden veehouderij en akkerbouw. Negatief geformuleerd is de conclusie dat Noord-Nederland blijkbaar onvoldoende comparatieve voordelen (gecreëerd) heeft voor de secundaire activiteiten in deze twee deelclusters. In hoofdstuk 3 en 4 zal blijken dat de negatieve interpretatie waarschijnlijk meer hout snijdt dan de positieve. Zoomen we in op de verwerkende industrie, de voedingsmiddelensector, dan zien we de volgende specialisaties van Noord-Nederland. De aardappelverwerkende industrie is relatief sterk aanwezig 7. Ook de zuivelindustrie in Friesland en de suikerindustrie in Groningen dragen voor een belangrijk deel bij aan de werkgelegenheid van deze industrieën op nationaal niveau (tabel 2.6). Verder valt op dat van alle door Nederland geïmporteerde tabak bijna 30% in het Noorden wordt verwerkt, en dat NoordNederland relatief laag scoort bij de verwerking van groenten en fruit. Dit beeld komt grotendeels overeen met de rapportage van Bureau Berenschot (2006), waarin een iets andere indeling wordt gebruikt. Daarin heeft Noord-Nederland ook een relatief laag aandeel in de vervaardiging van dranken (2%), en in de vervaardiging van plantaardige en dierlijke vetten en oliën (4%). Tabel 2.6 Werkzame personen in voeding- en genotmiddelenindustrie, 2003 Groningen Friesland Drenthe Zuivel 769 2.068 874 Aardappel(zetmeel) 3.201 115 112 Suiker 676 0 0 Vlees 1.718 1.226 635 Vis 547 406 34 Groente en fruit 58 66 116 Graan 177 222 64 Veevoer 60 496 264 Tabak 1.116 346 58 Totaal 10.570 8.704 3.186 Bron: Van Leeuwen 2005, p. 11 (gebaseerd op LISA 2003)
NoordNederland 3.711 3.428 676 3.579 987 240 464 820 1.520 22.460
Nederland 13.007 7.084 1.069 26.685 5.019 5.935 3.690 6.469 5.315 136.154
7
% NoordNederland 29% 48% 63% 13% 20% 4% 13% 13% 29% 16%
Voor Nederland als geheel geldt dat bijna de helft van het aardappelareaal betrekking heeft op consumptieaardappelen, ongeveer eenderde op zetmeelaardappelen (ook wel aangeduid als fabrieksaardappelen), terwijl de resterende twintig procent betrekking heeft op pootaardappelen (Janssen en Netjes 2006, p. 27). Noord-Nederland heeft een afwijkend patroon omdat daar vrijwel alle zetmeelaardappelen, het overgrote deel van de pootaardappelen en een belangrijk deel van de tafelaardappelen worden geteeld. Naast tafelaardappelen bestaat de categorie consumptieaardappelen uit de zogeheten industrieaardappelen, die worden gebruikt voor de verwerking tot patat, chips en andere aardappelproducten; deze worden vooral in ZWNederland geteeld en verwerkt, en slechts in geringe mate in Noord-Nederland (zie verder par. 3.5).
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 20 van 96
Tabel 2.7 Grondgebruik in land- en tuinbouw in Noord Nederland, 2003 Groningen Friesland Drenthe Akkerbouw 60% 17% 56% Grasland 38% 82% 42% Tuinbouw 2% 1% 1% Totaal 100% 100% 100% Bron: Van Leeuwen 2005, p. 10 (gebaseerd op Land- en tuinbouwcijfers)
NoordNederland 41% 58% 1% 100%
Nederland 42% 51% 6% 100%
De onderlinge verschillen tussen de drie Noordelijke provincies hebben vooral betrekking op de zuivelproductie, de specialisatie van Friesland, en de akkerbouwproducten, zoals aardappel(zetmeel) en suiker, die vooral in Groningen worden geproduceerd. Dat de primaire productie en de verwerkende industrie in geografisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn blijkt onder meer uit de vergelijking met tabel 2.7. In Friesland wordt 82% van de landbouwgrond gebruikt als grasland, terwijl in Groningen de akkerbouw overheerst.
2.5 Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk is op twee manieren naar het specialisatiepatroon van de Noordelijke agribusiness gekeken. Ten eerste is in paragraaf 2.2 een analyse gemaakt van de veranderingen in de Noordelijke sectorstructuur vanaf 1950. Ten tweede hebben we in par. 2.4 gekeken naar de huidige samenstelling van de Noordelijke agrocluster, waarbij per deelcluster ook is gekeken naar toelevering en distributie . Zoals uit par. 2.3 bleek, omvat het agrocomplex namelijk meer dan alleen de landbouw en de voedingsindustrie, waartoe de trendanalyse in 2.2 zich beperkte. Was in 1950 niet minder dan 57% van de agro-industriële werkgelegenheid in Groningen afkomstig uit de combinatie van landbouw en voedingsmiddelenindustrie, in 2006 is dat gezakt tot 29%. In de jaren ’50 zat Groningen nog boven het landelijke gemiddelde en nu daaronder. In die zin is agrofood geen specialisatie van Groningen (meer). Dit beeld geldt zowel voor de landbouw als voor de voedingsmiddelensector, en staat in sterk contrast met de situatie in Friesland waar beide onderdelen van de agrosector nog ruim boven het landelijke gemiddelde zitten (tabel 2.7) Als het gaat om de food-toepassingen van agrarische gewassen neemt de provincie Groningen dus geen vooraanstaande plaats (meer) in. De economische kracht moet eerder worden gezocht in de non-food toepassingen van landbouwproducten. Tabel 2.7 Aandeel van de agrofood in de agro-industriële Landbouw (1) Nederland 21,0 Groningen 18,8 Friesland 27,6 Drenthe 25,8 Bron: tabel 2.1
werkgelegenheid in 2005/2006 V&G (2) Agrofood(1 + 2 ) 11,2 31,1 9,8 28,6 14,1 41,7 9,1 34,9
Een andere manier om te kijken naar het specialisatiepatroon van de Noordelijke agrofood is de onderverdeling naar deelclusters, en het onderscheid tussen primaire en secundaire activiteiten. Wat betreft het eerste laat tabel 2.8 zien dat, vergeleken met het landelijke beeld, Noord-Nederland vooral een relatief hoog aandeel heeft in de akkerbouw, de opengrond tuinbouw en de grondgebonden veehouderij; samen genereren deze drie deelclusters 87% van de toegevoegde waarde die in het Noordelijke agrocluster wordt geproduceerd. De intensieve veehouderij en de
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 21 van 96
tuinbouw zijn sterk ondervertegenwoordigd in het Noorden, vergeleken met de rest van Nederland. Tabel 2.8 laat ook zien dat het aandeel van de primaire sector in Noord-Nederland nogal hoog is. In de grondgebonden veehouderij ligt dat op 44%, aanzienlijk hoger dan de landelijke 25%. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor de akkerbouw. Dit betekent dat Noord-Nederland relatief weinig secundaire activiteiten heeft in deze twee deelclusters, die samen bijna driekwart van het Noordelijke agrocluster uitmaken. De teruggang van de Noordelijke agrosector (landbouw plus voedselverwerking) heeft dus veel te maken met de trends die in paragraaf 2.3 werden geconstateerd: • De primaire sector in Nederland wordt een steeds kleiner onderdeel van het totale agrocluster; • buitenlandse grondstoffen en halffabrikaten worden steeds belangrijker, zodat de secundaire activiteiten voor een steeds groter deel daarop zijn gericht, en voor een steeds kleiner deel op agrarische grondstoffen van Nederlandse bodem. Tabel 2.8. Kenmerken van de vijf deelclusters; Nederland vergeleken met het Noorden Aandeel van de Aandeel van deelclusters sector Nederland Noorden Nederland grondgebonden veehouderij 30 41 25 intensieve veehouderij 23 4 20 akkerbouw 18 31 22 opengrond tuinbouw 8 15 61 glastuinbouw 21 9 60 Bron: Tabel 2.4 en 2.5
de
primaire
Noorden 43 8 ca. 30 55 ca. 15
Uit par. 2.3 kwam ook naar voren dat de landbouw en de voedingsmiddelensector (waar de verwerking van de landbouwproducten plaatsvindt) slechts ongeveer de helft van de totale agrosector uitmaken, en dat hun aandeel steeds kleiner is geworden, van 55% in 1995 naar 45% in 2005. Deze afname is deels gecompenseerd door een stijging in de andere twee onderdelen van de agribusiness, de toelevering en de distributie. Nader onderzoek is nodig om te bepalen in welke mate die compensatie heeft plaatsgevonden, en hoe dat heeft uitgewerkt voor de Noordelijke agrosector. Niet uitgesloten is dat afname vooral in Noord-Nederland heeft plaatsgevonden, en de stijging overwegend in de rest van Nederland, mede gelet op het feit dat het aandeel van de primaire sector relatief groot is in de twee grootste Noordelijke deelclusters, de grondgebonden veehouderij en de akkerbouw. Vooral in hoofdstuk 4 komt dit thema terug.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 22 van 96
3: Drie Porter-analyses 3.1 Inleiding Zoals in hoofdstuk 1 is uiteengezet, wordt de centrale vraag van deze studie – hoe staat het met de economische kracht van de agrosector in Noord-Nederland, in het bijzonder de provincie Groningen – in twee stappen beantwoord. 1. In hoeverre is de agrosector (nog steeds) een specialisatie van deze regio, en voor welke onderdelen van de regionale agrosector geldt die specialisatie (het meest)? 2. Hebben de Noordelijke of Groningse specialisaties een economisch duurzaam karakter, in de zin dat zij zijn gebaseerd op de comparatieve voordelen van deze regio? In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat de Groningse agrosector een drietal specialisaties kent: suiker, zetmeel- en pootaardappelen. Specialisaties in de zin dat zowel de primaire als de secundaire agro-activiteiten in Groningen in belangrijke mate op deze drie producten betrekking hebben, en dat niet alleen de teelt maar ook de verwerking van deze landbouwproducten in belangrijke mate in de provincie Groningen plaatsvinden (en veel minder in andere delen van Nederland). De vraag is nu of deze drie specialisaties een economisch duurzaam karakter hebben, in de zin dat zij zijn gebaseerd op de comparatieve voordelen van deze regio. Anders gezegd: in hoeverre zijn in de provincie Groningen omstandigheden en factoren aanwezig die ervoor (kunnen) zorgen dat ook in de toekomst deze drie producten een belangrijk stempel op de Groningse agrosector (kunnen) blijven drukken, omdat de combinatie van de relevante omstandigheden en factoren hier beter is dan in andere regio’s (binnen of buiten Nederland)? Heel kort samengevat: worden er in de volgende decennia nog steeds op grote schaal (en winstgevend!) suikerbieten, zetmeel- en pootaardappelen geteeld en verwerkt? Om deze vraag te beantwoorden wordt in dit hoofdstuk gebruik gemaakt van de methode die Michael Porter (1990) heeft ontwikkeld. In deze zogeheten ‘diamant van Porter’ wordt in een viertal determinanten samengevat welke omstandigheden en factoren relevant zijn om te bepalen in hoeverre een land of regio comparatieve voordelen heeft voor een bepaald product of bedrijfstak. Deze methode wordt uitgelegd in de volgende paragraaf, en vervolgens toegepast op suiker (paragraaf 3.3), zetmeelaardappelen (3.4) en pootaardappelen (3.5). In par. 3.6 komt de rol van de overheid aan bod, waarbij aandacht wordt besteed aan de verschillen en overeenkomsten die er tussen de drie Groningse specialiteiten op dit punt bestaan. Par. 3.7 bevat samenvattende conclusies. De vraag naar de economische duurzaamheid op middellange termijn kan niet worden beantwoord zonder rekening te houden met de toekomstige veranderingen in de EUlandbouwsubsidiepolitiek. Dat geldt vooral voor suiker(bieten) en zetmeelaardappelen. Terwijl de prijs van bijv. pootaardappelen fluctueert onder invloed van vraag- en aanbodverschuivingen (vrije marktwerking), werd voor de andere twee Groningse specialiteiten de prijs sterk beïnvloed door regelgeving vanuit het EU-landbouwbeleid. Omdat deze gereguleerde prijs doorgaans veel hoger lag dan de prijs op de wereldmarkt, werden er tevens quota vastgesteld om overproductie te voorkomen.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 23 van 96
Sinds 2006 zijn en worden de productondersteunende subsidies, die de basis vormen van deze marktordening, geleidelijk afgebouwd (en deels vervangen door inkomensondersteuning). De verwachting is dat in 2013 nagenoeg alle productiegerelateerde subsidies voor deze (en andere agrarische) producten zijn verdwenen. De belangrijkste directe consequentie is dat er een daling plaatsvindt van de prijs die wordt betaald voor suiker(bieten) en voor zetmeel(aardappelen), althans in relatieve zin, dus ten opzichte van andere agrarische producten. Deze relatieve prijsdaling heeft tot gevolg dat het minder aantrekkelijk is of wordt om suikerbieten en zetmeelaardappelen te telen en/of suiker en zetmeel te produceren. Verwacht kan worden dat er een substitutie optreedt tussen enerzijds suikerbieten en zetmeelaardappelen, en anderzijds agrarische producten die tot dusver niet of minder werden gesubsidieerd (zoals pootaardappelen en andere producten met een hogere marktprijs). De vraag is wat de directe en indirecte consequenties zullen zijn van dit substitutieproces, in het bijzonder voor Groningen: • Zal de te verwachten initiële daling in de productie van suiker(bieten) en zetmeel(aardappelen) zodanig groot zijn dat deze onder een bepaalde minimale schaalgrootte terecht komt, in de zin dat bij een lagere productieomvang de gemiddelde kosten dermate hoog worden dat de productie niet langer lonend is (in een regio als Groningen) • Leidt de relatieve prijsdaling van suiker en aardappelzetmeel ertoe dat aan de afzetkant zich nieuwe markten gaan openen of bestaande worden uitgebreid, zodat de initiële productiedaling (deels) wordt gecompenseerd door een hogere afzet? En zo ja, in welke regio’s zal deze extra afzet worden gerealiseerd? • Als het aantrekkelijker wordt om pootaardappelen en andere ongesubsidieerde agrarische producten te telen (omdat hun relatieve prijs stijgt), zijn er dan ook voldoende afzetmogelijkheden (voor productie in Groningen)? Deze en andere vragen over de toekomst van de drie Groningse specialiteiten als gevolg van de herziening in het EU-beleid zullen in dit hoofdstuk wel af en toe terugkomen maar niet (afdoende) worden beantwoord. Nader onderzoek is nodig om deze vragen te kunnen beantwoorden, door te kijken naar de onderliggende mechanismen en naar de interactie tussen de diverse veranderingen op de markt voor agrarische grondstoffen en voedselproducten. Daarom beperkt de analyse hier zich tot de vraag of de betreffende bedrijven in Groningen sterker (of minder zwak) staan dan hun concurrenten in andere regio’s, omdat zij gebruik (kunnen) maken van omstandigheden en factoren die volgens de ‘diamant van Porter’ relevant zijn in de internationale concurrentiestrijd. Verder wordt in par. 3.6 onderzocht welke economische mechanismen en prikkels door het EU-landbouwbeleid teweeg zijn gebracht, en wat de gevolgen daarvan voor de concurrentiekracht zijn geweest.
3.2 De diamant van Porter Hieronder wordt in het kort een schets gegeven van het analysekader dat door Michael Porter is ontwikkeld in zijn boek “The Competitive Advantage of Nations”, en door hem wordt aangeduid als ‘diamond’. In het Engels heeft dit woord een dubbele betekenis: enerzijds ‘ruit’ (zie figuur 3.1)), anderzijds ‘diamant’ (het juweel dat een land of regio doet schitteren). Op de vier hoeken van zijn ruit plaatst Porter de vier centrale determinanten die bepalen in hoeverre een land of regio comparatieve voordelen heeft voor een bepaald product of bedrijfstak. Het toeval en de overheid zijn nog twee additionele factoren die daar invloed op hebben. De korte beschrijving hieronder van de afzonderlijke determinanten bevat: Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 24 van 96
• • •
De kernvraag Een korte toelichting plus enkele voorbeelden uit de Nederlandse agrosector Het regionale aspect (oftewel de ruimtelijke component)
toeval
economische orde concurrentiecultuur patroon concurrentie & samenwerking
factorvoordelen
thuismarkt
‘basic’ geavanceerde
uitdagend? internationaal geavanceerd?
clusters sterke sectorspecialisatie spill-overs?
over -heid
Figuur 3.1: De ‘diamant’ van Porter
Cluster Is er sprake van een netwerk van (sterke) bedrijven die in hoge mate op elkaar zijn afgestemd, in verband met productiestructuur, grondstofketen, technologie of markt? Box 3.1: Cluster – een vlag die veel verschillende ladingen dekt Er zijn weinig woorden die de laatste jaren en decennia zo veelvuldig en wijdverspreid zijn gebruikt als de term cluster. De meest algemene definitie: een verzameling bedrijven, afdelingen of mensen die op een of andere manier bij elkaar horen, dus aan elkaar gerelateerd zijn. Bij de Diamant van Porter heeft de onderlinge verbondenheid vooral betrekking op het product: de verzameling bedrijven met activiteiten die specifiek zijn voor het tot stand komen van een bepaald product (goederen en diensten). Porter zelf gebruikte hiervoor de term netwerk (van `related and supporting industries`), en reserveerde de term cluster voor de verzameling bedrijfstakken die een bepaalde functie in het grote geheel verzorgen, zoals voeding, ontspanning, transport enzovoorts (voor de clusterkaart van de Nederlandse economie, zie o.a. Jacobs en Lankhuizen 2005 en 2006). In dit rapport wordt de term cluster gebruikt voor wat Porter netwerk noemde, overeenkomstig het taalgebruik dat momenteel dominant is in Nederland waar netwerk en cluster vaak als synoniemen worden gebruikt. Overigens worden clustereffecten (de voordelen die ontstaan als de verschillende onderdelen van het cluster bij elkaar zijn gesitueerd) de laatste jaren ook wel aangeduid als agglomeratie-effecten. Een andere toepassing van de term cluster die hier niet wordt gebruikt, heeft betrekking op de ruimtelijke verbondenheid van productieprocessen. Bijv. als twee bedrijven naast elkaar zitten, kunnen de afvalstromen van het ene bedrijf gebruikt worden als input bij het productieproces van een ander bedrijf. Voorbeelden zijn het bedrijvenpark Zuid-Groningen in Ter Apelkanaal en Chemiepark Oosterhorn in Delfzijl (zie KNN 2007).
Een cluster of netwerk gaat verder dan de bedrijfskolom met de opeenvolgende stadia die een product doorloopt: van put naar pomp (olie-industrie), van kas naar kassa (tuinbouwsector), van zaadje naar karbonaadje (varkensketen). Ook de fabrikanten van machines en apparaten, alsmede allerlei vormen van dienstverlening en distributie die nodig zijn in de verschillende stadia van de bedrijfskolom, horen bij het cluster. Al deze bedrijven en activiteiten kunnen elkaar versterken, vooral als zij dicht bij elkaar zitten, omdat de onderlinge leveringen en de informatie-uitwisseling dan meestal
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 25 van 96
makkelijker en goedkoper verlopen. Het gaat met andere woorden bij sterke clusters vaak om een regionale concentratie van bedrijvigheid die specialisatie, schaalvergroting en samenwerking stimuleert. Bedrijven kunnen van elkaars aanwezigheid profiteren in de vorm van agglomeratie-effecten of externe schaalvoordelen. Gaat het bij de traditionele (interne) schaalvoordelen om lagere gemiddelde kosten wanneer een bedrijf op grotere schaal produceert, bij de externe schaalvoordelen wordt verondersteld dat sommige kosten afnemen naarmate binnen een geografisch gebied een bepaald cluster groter is. Bekende voorbeelden uit de Nederlandse agrosector zijn de clusters op het terrein van snijbloemen (in en rond het Westland en Aalsmeer), mosselen (Yerseke in Zeeland), cacao (Zaanstreek) of varkens (De Peel) Thuismarkt Is er sprake van een thuismarkt die bedrijven in het cluster ertoe heeft gestimuleerd om te excelleren op aspecten die in de internationale concurrentiestrijd een belangrijke rol spelen? In de eerste plaats moet de thuismarkt groot genoeg zijn om schaalvergroting en specialisatie mogelijk te maken. Ten tweede moeten de belangrijkste afnemers voldoende kritisch zijn zodat de bedrijven in het cluster geprikkeld worden voortdurend aandacht te besteden aan kwaliteit en innovatie. Dat de Vlamingen van oudsher veel mosselen eten en kwaliteit belangrijk vinden, is een van de redenen waarom de Zeelandse mosselsector internationaal zo sterk is. Een ander voorbeeld zijn de Nederlandse varkenshouders die de laagste kostprijs van Europa hebben gerealiseerd (o.a. door allerlei procesinnovaties), mede omdat de Nederlandse consument traditioneel zeer kritisch is als het gaat om prijs, en veel minder eisen stelt aan de smaakkwaliteit. Ook hier zijn ruimtelijke patronen belangrijk, omdat de afzetoriëntatie van bedrijven sterk wordt beïnvloed door de klanten die (geografisch en cultureel) dichtbij zitten, en vroeger ook de enige afnemers waren. Factorvoordelen Over welke lokale productiefactoren kunnen bedrijven uit het cluster beschikken zodat ze een voordeel hebben t.o.v. andere bedrijven of andere regio’s? Bij arbeidsintensieve productieprocessen is de beschikbaarheid van (goedkope) arbeidskrachten een belangrijke factor in de concurrentiestrijd, terwijl voor producten waarbij transport belangrijk is de locatie een cruciale productiefactor is (bijv. de nabijheid van waterwegen of vliegveld). In de primaire sector van het agrocluster is de prijs en de kwaliteit van de grond vaak een essentiële factor. Naast deze basisfactoren kunnen ook meer geavanceerde factoren ervoor zorgen dat een groep bedrijven (uit een bepaalde regio) een voorsprong kan opbouwen. Hierbij kan men denken aan het scholingsniveau van de arbeidskrachten, aan de telecommunicatieinfrastructuur, en aan R&D-capaciteit. Ruimtelijke aspecten spelen in dit onderdeel van de Diamant niet alleen een belangrijke rol bij de basisfactoren, zoals klimaat, bodemgesteldheid en locatie, maar ook bij geavanceerde factoren, in de zin dat clustering van kennisinstellingen en R&Dintensieve bedrijven in een beperkt geografisch gebied vaak een positieve invloed heeft op het innovatieniveau.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 26 van 96
Economische ordening Hoe zijn de marktverhoudingen, zowel horizontaal als verticaal, en hoe is de combinatie tussen samenwerking en rivaliteit? Aan de ene kant heeft samenwerking tussen bedrijven in de verschillende onderdelen van het cluster een heilzame werking, vooral op het terrein van R&D, informatieuitwisseling, vormen van promotie, etcetera. Aan de andere kant is een bepaalde mate van rivaliteit juist bevorderlijk voor het cluster als geheel. Zo is opvallend bij enkele sterke Nederlandse agroclusters dat er minimaal twee sterke bedrijven zijn die elkaar proberen te overtroeven. In de mosselsector zijn Roem van Yerseke en Prins & Dingemans (eveneens uit Yerseke) tegen elkaar opgewassen, terwijl in de cacaosector twee bedrijven aan de Zaan, Gerkens Cacao (Cargill) en ADM, met elkaar concurreren, en op de juiste momenten ook weer samenwerken. Behalve de stimulans om beter te zijn dan de ander, heeft deze concurrentie het voordeel dat toeleveranciers en afnemers voldoende keuzemogelijkheid hebben, zodat de diverse bedrijven in het cluster wel de voordelen hebben van onderlinge afhankelijkheid en niet de nadelen (oftewel: wel de gezonde rivaliteit en niet de ongezonde monopoliemacht)
3.3 Suiker
3.3.1 Inleiding Uit tabel 2.6 kwam naar voren dat rond de eeuwwisseling 63% van de Nederlandse suikerproductie plaats vond in de provincie Groningen, te weten in de suikerfabrieken in Groningen-Stad (eigendom van SuikerUnie dochter van Cosun) en in het nabijgelegen Hoogkerk-Vierverlaten (toen CSM, nu eigendom van Cosun) 8 . Om die reden werd de stad Groningen in het recente verleden vanuit de politiek gepositioneerd als Sugar City, omdat nergens in Europa zoveel suiker werd gemaakt in een beperkt geografisch gebied. De vraag is of deze aanduiding terecht was, in de zin dat Groningen een comparatief voordeel heeft (gehad) in de teelt en de verwerking van suikerbieten? In deze paragraaf wordt de analyse vooral toegespitst op de volgende vraag: heeft Groningen meer comparatieve voordelen dan ZW-Nederland, de andere Nederlandse regio waar de suikerindustrie is geconcentreerd? Extreem gesteld: in het hypothetische (maar niet geheel onwaarschijnlijke) geval dat in de nabije toekomst de Nederlandse suikerproductie zover zal dalen dat slechts één van deze twee gebieden in aanmerking komt voor grootschalige suikerbietenproductie, wie heeft dan volgens de Porter-benadering de beste papieren? Box 3.2: Een kort historisch overzicht Het is geen toeval dat de bietenteelt van enige omvang in ZW-Nederland is begonnen. De eerste grootschalige suikerbietenfabriek werd in 1857 in het Westbrabantse Zevenbergen gebouwd (Bakker 1992 p. 242). Ook in de eeuwen daarvoor, toen uitsluitend rietsuiker werd gebruikt, waren Antwerpen en Zeeland belangrijk in de handel en verwerking van suiker. Daarnaast was vooral Amsterdam een grote aanvoerhaven van ongeraffineerde suiker uit de Oost- en West-Indische en Caribische gebieden. Vanaf de VOC-tijd tot ongeveer eind 18e eeuw had Nederland “een leidende positie in de wereld van de suikerraffinage. Leidend, zowel wat de hoeveelheid als wat de kwaliteit betrof” (p. 217). De leidende positie van Amsterdam en Zeeland, zowel in het rietsuiker- als in het bietsuikertijdperk, heeft veel te maken met de 8
De Suiker Unie twijfelt aan de juistheid van dit hoge Groningse aandeel (ontleend aan Van Leeuwen 2005), omdat rond de eeuwwisseling naast de 2 Groningse fabrieken ook nog 3 fabrieken in ZW-Nederland actief waren, te weten in Dinteloord, Puttershoek en Breda. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 27 van 96
aanwezigheid van een sterke cacao- en chocolade-industrie in die regio’s (zie uitgebreider Vrolijk 2007c). Zoals graan en karton bij elkaar horen, zoals hoort suiker bij cacao en chocolade: om de bittere smaak van de cacaoboter kwijt te raken bestaat chocolade voor ongeveer de helft uit suiker. Groningen heeft vroeger nooit een grote rol gespeeld in het suikergebeuren, ook niet in de tijd van de rietsuiker. “Het zou nog tot 1893 duren voordat er in de Noordelijke provincie een suikerfabriek werd opgericht” (Bakker 1992 p. 244), namelijk door CSM dat eerder fabrieken elders in het land had laten bouwen. In 1913 hebben de bietentelers hun eigen coöperatie opgericht, de Friesch-Groningsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek in Groningen, wat later SuikerUnie is gaan heten.
De teruggang in de Nederlandse suikerproductie is al een tijdje gaande, mede onder invloed van (aangekondigde) veranderingen in het EU-landbouwbeleid. Zo is de productiewaarde van suikerbieten in de periode 1995 – 2006 teruggelopen van 331 naar 214 miljoen euro, terwijl in dezelfde periode de totale productie van bedrijven met akkerbouwgewassen ongeveer gelijk gebleven is (LNV 2008, p. 24). Volgens het Landbouw Economisch Bericht (LEB) over 2007 (par. 7.3.1) is in de periode 20042006 het suikerbietenareaal gedaald van 98 naar 83 duizend hectare. De meest recente meting is 72.500 ha in 2007. De teruggang in de Nederlandse suikerproductie heeft veel te maken met de veranderingen in het kader van de Europese gemeenschappelijke marktordening (GMO). In de oude GMO Suiker werd vanaf 1968 de productie gereguleerd door op EU-niveau iedere lidstaat een bepaald productiequotum toe te kennen, dat overwegend was gebaseerd op het verbruik van suiker in die lidstaat. De Nederlandse overheid verdeelde het quotum vervolgens onder Cosun en CSM volgens een vaste verdeling (61% - 39%). Dit systeem leidde ertoe dat er grotendeels sprake was van nationale markten met weinig concurrentie (zie ook NMa 2007). Ook om een andere reden was de internationale handel tussen de lidstaten zeer gering: de overschotten konden met exportsubsidies op de wereldmarkt worden verkocht, en dus waren er voor de Europese suikerproducenten weinig tot geen prikkels om hun overschotten af te zetten in andere lidstaten. Tegelijkertijd werd door middel van importheffingen de Europese markt afgeschermd van de wereldmarkt, en werd het hoge EU-prijspeil in stand gehouden door een interventiemechanisme met gegarandeerde minimumprijzen. In de nieuwe GMO Suiker, die op 1 juli 2006 is ingevoerd, wordt de relatie tussen nationale productiequota en nationaal verbruik, die zo kenmerkend was voor de oude GMO voor suiker, volledig doorbroken. Verder wordt op EU-niveau de totale suikerproductie teruggebracht, en wordt voorzien in een toename van de import van rietsuiker dat tegen lagere kosten kan worden geproduceerd. Er is dus sprake van een deregulering op twee niveaus: de EU-markt wordt steeds minder afgeschermd van de wereldmarkt, en binnen de EU gaan de suikerproducenten – eigenlijk voor het eerst over de grens met elkaar concurreren. De overgang van nationale markten naar EU-markt heeft de Europese Commissie georganiseerd middels een systeem van het vrijwillig inleveren van quota door suikerproducenten, met financiële compensatie. De uitkomsten van deze ‘inleveringsronde’ geven een indruk van het Europese specialisatiepatroon die op het gebied van suiker is ontstaan. Nederland, België, Frankrijk en Duitsland, ook wel aangeduid als de “sugar belt”, plus Denemarken (Danisco) en het VK (Britisch Sugar) hebben quotum ingekocht terwijl landen als Ierland, Spanje, Griekenland en Finland hun quota geheel of gedeeltelijk hebben ingeleverd. Het feit dat nagenoeg alle producenten in de “sugar belt” quota hebben bijgekocht wijst erop dat het overschot van suiker in NW-Europa nog verder zal stijgen, met als gevolg een toenemende concurrentie. De vraag is wat deze concurrentiestrijd gaat betekenen voor de enige Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 28 van 96
Nederlandse suikerproducent, Cosun, en in hoeverre Noord-Nederland een comparatief voordeel heeft in de teelt en de verwerking van suikerbieten, vooral in vergelijking met de andere Nederlandse suikerregio, ZW-Nederland. De onderstaande Porter-analyse van de suikersector is wat betreft schriftelijke informatie gebaseerd op NMa 2007, LEI 2005, en Research voor Beleid 2005 (in het vervolg afgekort tot RB). De nadruk in de analyse ligt op de economische ordening, omdat op dat vlak de grootste veranderingen gaande zijn 9.
3.3.2 Het netwerk Het suikercluster kan in drie groepen worden onderscheiden: de telers (akkerbouwers), de verwerkers (suikerfabrikanten), en overige bedrijven die verbonden zijn met de teelt of de verwerking van suikerbieten. Telers Suikerbieten worden nagenoeg in heel Nederland verbouwd, maar de teelt concentreert zich vooral in Noord-Nederland, Flevoland, ZW-Nederland en ZONederland (zie kaart en par.3.2.4). Verwerkers Anno 2007 waren er nog zes productielocaties in Nederland, waarvan twee in Groningen: in Groningen-Stad en in Hoogkerk. De andere vier stonden in Dinteloord, Puttershoek, Rosendaal en Breda (inmiddels gesloten), dus in het westen van NoordBrabant. Alleen de eerste, in Dinteloord, is vergelijkbaar met die uit Groningen. De overige drie (inmiddels twee) vestigingen zijn alleen in gebruik voor de productie van speciaalsuikers. In 2007 heeft CSM haar productielocaties (Hoogkerk en Breda) verkocht aan Cosun, sindsdien de enige Nederlandse suikerproducent. In januari 2008 kondigde Cosun aan dat zij de fabriek in Groningen wil sluiten en de productie wil overhevelen naar Hoogkerk en Dinteloord, wat inmiddels is gebeurd.
9
Omdat in de suikersector de economische ordening sterk wordt beïnvloed door veranderingen in het EUlandbouwbeleid, heeft ook de rol van de (Europese ) overheid een belangrijke plek in deze Porter-analyse, dit in tegenstelling tot de Porter-analyses van zetmeel- en consumptieaardappelen waar de overheid buiten beschouwing blijft. De verschillen en overeenkomsten tussen deze drie Groningse specialiteiten wat betreft de rol van de overheid worden in paragraaf 3.6 behandeld. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 29 van 96
0
= ca. 200 ha
Dinteloord
Groningen
0 Bergen op Zoom
Overige bedrijven Bij deze categorie kan onderscheid gemaakt tussen de input- en de outputkant. Bij de inputkant gaat het volgens Research en Beleid (RB) om de toeleveranciers van: • Suikerbietenzaad. Het gaat hierbij om drie dochters van buitenlandse ondernemingen, gevestigd in Rilland (Zeeland), Numansdorp (Zeeland) en Zeewolde (Flevoland). De Nederlandse vestigingen houden zich vooral bezig met sales & marketing en in mindere mate R&D/proefveldwerk; vermeerdering en ‘processing’ vinden plaats in België, Zuid-Frankrijk en Italië. • Meststoffen en gewasbeschermingmiddelen. Het gaat hier niet om gespecialiseerde toeleveranciers maar om bedrijven, zoals bij voorbeeld Agrifirm, die verschillende onderdelen van de landbouw bedienen, waarbij de suikerbietentelers slechts een van de vele doelgroepen vormen. • Gespecialiseerde landbouwmachines. Het construeren en produceren van de bij de bietenteelt gebruikte machines is redelijk specialistisch. De twee belangrijkste producenten, die ongeveer 85% van de Nederlandse markt voor bietenrooiers in handen hebben, zijn gevestigd in Steenwijk (in de Kop van Overijssel) en in Biervliet (Zeeuws Vlaanderen) • Loonwerkers. Zij voeren voor de telers werkzaamheden rond zaaien, bemesten, bespuiten en rooien van de suikerbieten uit • Toeleveranciers voor de suikerproducenten. Het gaat hierbij vooral om transport en om machine- en constructiebedrijven. Voor deze toeleveranciers, die meestal uit de regio komen, zijn de suikerfabrieken slechts een van de vele klanten. Er kan dus worden gesteld dat er aan de inputkant nauwelijks sprake is van gespecialiseerde bedrijven. Voorzover wel sprake is van enige specialisatie (bij bietenzaad en –machines), zitten de leveranciers vooral in ZW-Nederland, en niet in het Noorden. Hetzelfde geldt voor de kennisontwikkeling. Kennis over de teelt van suikerbieten is vooral aanwezig bij de Stichting IRS in Roosendaal (25 medewerkers), dat wordt gefinancierd door Cosun en HPA (hoofdproductschap akkerbouw). Een ander kenniscentrum is het Cosun Food Technology Centre in Roosendaal, een gemeenschappelijke R&D-faciliteit van ongeveer 50 mensen die dienstverlenend is voor alle Cosun-bedrijven (dus niet alleen Suiker-Unie). Verder is er nog wat (universitair) onderzoek op het gebied van suiker in Maastricht, Utrecht en Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 30 van 96
Wageningen. Afgezien van fundamenteel onderzoek bij Biologie RuG, waar op laboratoriumschaal nieuwe suikers worden ontwikkeld, is er nauwelijks kenniscapaciteit in het Noorden. Aan de afzetkant bestaat het cluster uit • de suikerverwerkende industrie, die hierna aan de orde komt bij de analyse van de thuismarkt. • De sucro-chemische industrie, met als belangrijkste Nederlandse bedrijven DSM en Purac (onderdeel van CSM), maakt - via fermentatie van suiker of zetmeel producten als gist, gistextracten, vitamines antibiotica en specifieke zoetstoffen als xylitol. Naast de vestiging in Dordrecht had Purac een vestiging in Ter Apelkanaal, die eerder eigendom was van AVEBE. De Groningse vestiging (85 werknemers), is begin 2008 teruggekocht door AVEBE, die deze fabriek op termijn zal gebruiken voor eiwitproductie (zie par. 3.4) • De afnemers van de bijproducten die bij de productie van suiker ontstaan. Het betreft pulp, dat als veevoer wordt gebruikt, schuimaarde, dat tot kalkmeststof wordt bewerkt, en melasse. Alleen bij het laatste bijproduct gaat het om een gespecialiseerde onderneming, die melasse bij de productie van industriële alcohol gebruikt, te weten Nedalco, een van de onderdelen van Cosun. De Nedalcovestiging in Delfzijl is in 2005/06 gesloten, zodat Nedalco momenteel alleen in Roosendaal en Sas van Gent opereert. Overigens is Nedalco in zoverre niet sterk afhankelijk van de aanvoer van melasse dat zij vrij gemakkelijk kan overschakelen op graan of rietsuiker als grondstof (RB p. 40). Samenvattend: na het vertrek van Nedalco, CSM-Suiker en Purac blijft er maar weinig over van het Groningse suikercluster (dat in vergelijking met ZW-Nederland altijd al vrij marginaal was), namelijk de suikerfabriek van Cosun in HoogkerkVierverlaten en enkele toeleveranciers, transporteurs en loonwerkers die vrij gemakkelijk kunnen overschakelen op andere activiteiten. Ook voor de telers van suikerbieten geldt dat deze akkerbouwers vrij gemakkelijk kunnen overstappen, als er andere gewassen in aanmerking komen.
3.3.3 De (thuis)markt De afzetmarkt voor de suikerproducenten kan worden onderscheiden in consumptiesuiker en industriële suiker 10; bij Cosun ligt de onderlinge verhouding qua omzet op ongeveer 15:85. De consumptiesuiker wordt, onder eigen merknamen of onder private label verkocht aan afnemers in de retail en de foodservice (waarin voedselproducten aan bijv. horeca, zorginstellingen en dienstensector wordt geleverd). 11 Wat betreft industriële markt heeft suiker bij de volgende producten/sectoren een hoog aandeel in de totale inkoopwaarde van grond- en hulpstoffen:
10 Bij industriële suiker wordt hier gedoeld op afzet naar de bedrijven die suiker gebruiken bij de productie van chocolade en andere zoetwaren (meestal aangeduid als suikerverwerkende of zoetwarenindustrie). De benaming industriële suiker wordt ook wel gebruikt voor de suiker die door de sucro-chemische industrie wordt gekocht als grondstof voor allerlei vormen van bio-technologie. Deze non-food industriële suiker blijft in deze deelparagraaf buiten beschouwing. 11 Zowel industriële als consumptiesuiker kunnen worden onderscheiden in kristalsuiker en verschillende soorten (vaste en vloeibare) speciaalsuikers, waarbij gedacht moet worden aan poedersuiker, geleisuiker, basterdsuiker of stroop. Wat betreft industriële suiker, vormen de vaste speciaalsuikers minder dan 10% van het in Nederland geproduceerde volume. Hierbij moeten worden bedacht dat sommige industriële afnemers over een poedermolen beschikken om zelf kristalsuiker in poedersuiker om te zetten.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 31 van 96
Frisdranken
21%
Bakkerijgrondstoffen
15%
Cacao-, chocolade en suikerwerkindustrie
12%
Groente- en fruitverwerkende industrie
6%
Distilleerderijen
5%
Brood, banket, biscuit en dergelijke
4%
Bron: LEI 2005, p. 49 (gebaseerd op CBS-gegevens uit 1992)
Een iets andere manier om een beeld te krijgen van de afzetmarkt voor suiker geeft het volgende overzicht, met de onderverdeling naar productiecategorie van de consumptieve bestedingen aan zoetwaren in 2003 (waarin suiker een aandeel heeft van ongeveer 16% volgens LEI 2005, p. 27) Productcategorie
Chocolade Suikerwerk Biscuit, banket, en dergelijke Hartige versnaperingen Totaal zoetwaren Bron: LEI 2005, p. 27 (gebaseerd op CBS)
Bestedingen (in miljoen euro) 532 687 835 664 2.718
Kijken we naar het vestigingspatroon van bedrijven met producten die in een of beide tabellen worden genoemd, dan moet worden geconstateerd dat deze in NoordNederland niet sterk vertegenwoordigd zijn, wellicht met uitzondering van bakkerijgrondstoffen en brood/banket. Zo kwam in par. 2.4 naar voren dat de frisdrankensector in Noord-Nederland sterk ondervertegenwoordigd is. Samenvattend. Conclusie is dat de Noordelijke suikersector niet of nauwelijks kan profiteren van een omvangrijke, gedifferentieerde en kritische thuismarkt. Voor de regio ZW-Nederland ligt dat anders. De Belgische chocolade-industrie is vlakbij. Ook andere afnemers van suiker bevinden zich voor een belangrijk deel in België en ZuidNederland. Volgens Michael Porter is de aanwezigheid van een omvangrijke en kritische thuismarkt belangrijk omdat de bedrijven dan beter in staat zijn de sprong te maken naar buitenlandse markten. Benadrukt moet worden dat bij suiker er tot 2006 sprake was van nationale markten en dat suikerproducenten nauwelijks werden geprikkeld om hun producten in andere landen af te zetten (zie 3.3.1). Pas met de nieuwe GMO krijgt de internationale concurrentie vrij spel. Uitgaande van de thuismarkthypothese van Porter zou dat betekenen dat ZW-Nederland ‘betere papieren’ heeft dan Groningen om een rol te blijven spelen onder de nieuwe EU-marktverhoudingen. 3.3.4 Productiefactoren Afgaande op de geografische spreiding van de arealen waar suikerbieten worden geteeld (zie kaart en RB p. 24) lijken er geen speciale eisen te worden gesteld aan de klimatologische omstandigheden of aan de grondsoort, al is er een voorkeur voor zavel- en kleigronden. Het verbouwen van bieten vinden we in alle delen van Nederland, zowel op klei- als op zandgrond, zowel aan zee als landinwaarts; in dat opzicht wijkt het sterk af van de aardappelteelt (zie par. 3.4 en 3.5). In Groningen worden suikerbieten zowel op de zeeklei als in de Veenkoloniën verbouwd. Wel belangrijk is de logistieke infrastructuur. De transportkosten van de grondstof zijn relatief hoog, omdat gemiddeld zes ton bieten nodig is voor één ton suiker. Bovendien Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 32 van 96
kunnen suikerbieten slechts een keer per jaar worden geoogst, en moeten ze snel worden verwerkt omdat het suikergehalte na het oogsten terugloopt. Daarom duurt de periode waarin de suikerbieten tot suiker en suikerproducten kunnen worden verwerkt, de zogeheten “bietencampagne”, slechts vier tot vijf maanden . De suikerfabriek ligt de rest van het jaar stil, wat ervoor zorgt dat de verwerking van suikerbieten relatief hoge kosten met zich meebrengt. Dit is een van de redenen waarom bietsuiker hogere productiekosten heeft dan rietsuiker, dat min of meer het hele jaar door geoogst kan worden, en bovendien het voordeel heeft dat de aanplant 6 tot 7 jaar oogsten oplevert en dus niet elke jaar hoeft te worden gezaaid. De nadruk op een zo laag mogelijke kostprijs, zowel bij de teelt als bij de verwerking, is bij suiker uiterst belangrijk omdat het net als bijv. zout voornamelijk gaat om een homogeen product, zodat de (kost)prijs doorslaggevend is in de concurrentiestrijd. Dat geldt vooral voor industriële suiker, maar ook voor consumptiesuiker. “ Hoe meer het product een bulkkarakter heeft, hoe groter de kans dat we het via AMS (hun internationale inkoopcombinatie) laten inkopen, zoals suiker, dat echt in heel Europa hetzelfde is” aldus een woordvoerder van Ahold (FoodPersonality. november 2006, p. 28). Dit betekent dat in de concurrentiestrijd alles draait om procesinnovaties en om schaalgrootte. Die schaalgrootte is nodig op vestigingsniveau maar ook op ondernemingsniveau. Op een commodity-markt, waar alleen de prijs telt, zijn alleen grote ondernemingen in staat tegenspel te bieden tegen de grote spelers aan de afzetkant, zoals AMS in de retailmarkt. Onder de oude GMO werd deze ‘ijzeren marktwet’ als het ware onderdrukt omdat de prijzen en de nationale volumes op EU-niveau werden gereguleerd. In de volgende deelparagraaf zal duidelijk worden dat met de nieuwe GMO de marktverhoudingen heel anders komen te liggen, met alle gevolgen van dien voor bijv. Cosun. 3.3.5. Economische orde De suikersector en de daaraan verbonden markten waren onder de oude GMO vrij overzichtelijk en stabiel. Door het systeem van nationale suikerquota met redelijk gegarandeerde prijzen die op EU-niveau werden vastgesteld, was er sprake van een beschermde nationale markt waarin drie soorten marktpartijen waren te onderscheiden. Ten eerste de bietentelers, vroeger verenigd in de Nederlandse Bieten Federatie (NBF) maar na de overname van CSM door COSUN opgegaan in de ledenraad van COSUN. De suikerbieten worden geproduceerd door akkerbouwers die afhankelijk van prijsontwikkelingen ook ander landbouwgewassen (kunnen) telen. De overschakelingkosten zijn zeer laag, omdat de bietenteelt vooral een kwestie is van bietenzaad aankopen en loonbedrijven inschakelen, en dus weinig specifieke investeringen en kennis vereist. Bovendien waren de opbrengstprijzen stabiel en hoog, dankzij de Europese belastingbetaler – die de subsidies aan de suikersector moest financieren – en dankzij de Europese consument die noodgedwongen een veel hogere suikerprijs moest betalen dan op de wereldmarkt 12 De tweede categorie, de suikerproducenten, bestond tot voor kort in Nederland uit twee ondernemingen, CSM en SuikerUnie (COSUN). In Noord-Nederland, waar beide
12 Volgens Van den Huiijsen en Muller (2006) kostte suiker in 2004 vier keer zoveel dan het geval zou zijn zonder de maatregelen vanuit Brussel, en hebben deze handelsbelemmerde maatregelen de Nederlandse bevolking meer dan 57 mln euro per jaar gekost.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 33 van 96
bedrijven een productielocatie hadden, gaf dat een gezonde rivaliteit, in de zin dat zowel bietentelers als afnemers voldoende keuzemogelijkheden hadden. De derde categorie, de afnemers, bestaat uit een redelijk aantal verschillende partijen in de retail, de foodservice, de suikerverwerkende industrie en de sucro-chemische industrie. Er is hier overwegend sprake van een bulkmarkt waar de prijs in feite de enige belangrijke factor is. De twee belangrijkste ontwikkelingen die de markt- en machtsverhoudingen in de suikersector laatste jaren danig in beweging hebben gebracht, hebben betrekking op substitutieprocessen en op de nieuwe GMO die sinds medio 2006 van kracht is. Bij de substitutieprocessen gaat het om een combinatie van ontwikkelingen op verschillende deelterreinen. Bij de consumptiesuiker speelt een rol dat consumenten minder suiker willen gebruiken en toenemend de voorkeur geven aan suikervervangers zoals aspartaam. Een vergelijkbare ontwikkeling speelt bij de industriële suiker, kwantitatief de belangrijkste toepassing van suiker. Omdat consumenten steeds meer de voorkeur geven aan lightproducten probeert de suikerverwerkende industrie het suikergehalte in hun producten voortdurend te verminderen. Bovendien kunnen zij, althans bij vloeibare producten zoals frisdranken, ook gebruik maken van (iso)glucose dat vooral op basis van het goedkopere tarwe- en maïszetmeel wordt gemaakt 13 . Deze ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat de afzetmogelijkheden en dus ook de onderhandelingsmacht van de suikerproducenten drastisch zijn verminderd. Maar er zijn ook tegenovergestelde ontwikkelingen. In de eerste plaats is er een toenemende vraag vanuit de sucro-chemische industrie. Het verbruik van suiker in deze sector is in de periode 1997-2003 in Nederland gestegen van 27 naar 46 duizend ton. Deze verdubbeling heeft ook op EU-niveau plaatsgevonden (LEI 2005, p. 43). In de tweede plaats zijn er in principe mogelijkheden om op basis van suikerbieten bioethanol te produceren. Omdat deze nieuwe afzetmarkt nog zeer turbulent is en sterk wordt beïnvloed door allerlei ontwikkelingen op het gebied van overheidssubsidies en –regulering, en door prijsontwikkelingen voor agrarische en petrochemische producten, is iedere voorspelling over deze nieuwe toepassing van suiker net zo veel waard is als het papier waarop het staat geschreven. Veelzeggend is wel dat de oorspronkelijk plannen van Cosun om haar fabriek in Groningen-Stad te gebruiken voor de productie van bio-ethanol definitief zijn verlaten. Er worden nog wel de mogelijkheden voor biovergisting van suikerbieten bestudeerd. Door de nieuwe GMO is de suikermarkt niet langer nationaal, maar krijgt zij een Europees en zelfs mondiaal karakter. Sinds 2004, toen bekend werd dat een nieuwe GMO zou worden ingevoerd, is in Nederland de import van suiker gestegen van 8% naar 18% in 2006. De export van Nederlandse fabrikanten naar het buitenland is in die periode meer dan verdubbeld (NMa 2007) 14
13
Vervanging van suiker door andere zoetstoffen was tot dusver alleen mogelijk bij soft drinks en dry-mix dranken omdat water daarin de ‘bulk agent’’ is. Bij vaste voeding- en genotmiddelen daarentegen heeft suiker ook de functie om deze bepaalde eigenschappen te geven, naast het zoeten. Als suiker wordt vervangen door een andere zoetstof, dan hebben zij niet dezelfde structuur, consistensie, smaak en ‘mondgevoel’. Maar inmiddels komen er steeds meer alternatieven, zoals stevia, die minder ‘last hebben’ van deze nadelen. 14 Ook bij consumptiesuiker is er sprake van een groeiende import- en exportstromen binnen Europa. Was tot 2005 de export van consumptiesuiker van Cosun naar andere EU-landen redelijk stabiel, daarna is deze export vervijfvoudigd omdat Cosun enkele tenders van buitenlandse supermarkten heeft gewonnen (NMa 2007, p. 27). De import van consumptiesuiker op de Nederlandse markt zal naar verwachting eveneens toenemen. Zo heeft een grote inkoopcombinatie van een Nederlandse supermarkt met andere Europese supermarkten voor het eerst in 2005 een tender uitgeschreven waarop zowel door Nederlandse als buitenlandse productenten is ingeschreven (idem, p. 28) Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 34 van 96
De afnemers profiteren van deze ontwikkeling door - vaker dan in het verleden buitenlandse suikerproducenten om offertes te vragen. Dat geldt vooral voor afnemers die in meerdere Europese landen opereren, de zogeheten pan-Europese klanten van de suikerindustrie. Als reactie hierop hebben enkele concurrenten van Cosun (Nordzucker, EDF Man en Cristal Union) in 2006 een gezamenlijke joint-venture hebben opgericht, die zich met name zal richten op de pan-Europese klanten. Andere suikerproducenten reageren op de veranderende marktverhoudingen door bedrijven in andere landen over te nemen. Het Franse Tereos lijkt hier het meest actief. Volgens haar jaarverslag over 2006 is haar afzet van suiker naar andere landen binnen Europa gestegen van 23% van haar quota in 2001-2002 naar 53% van haar quota in 2005-2006. Sommige suikerproducenten hebben besloten om de markt te verlaten. Om te beginnen gaat het om producenten uit landen als Ierland, Spanje, Griekenland en Finland die hun quota geheel of gedeeltelijk hebben ingeleverd bij de ‘vrijwillige inleveringsronde’ die de Europese Commissie had georganiseerd (zie paragraaf 3.3.1) Maar ook in landen als Nederland, België, Frankrijk en Duitsland, ook wel aangeduid als de “sugar belt”, plus Denemarken (Danisco) en het VK (Britisch Sugar) waar toen quotum was ingekocht, hebben daarna sommige producenten besloten om zich uit de suikermarkt terug te trekken. Deze exit-strategie is bijv. gevolgd door CSM dat haar suikeronderdeel aan Cosun heeft verkocht. Veelzeggend is dat Danisco onlangs haar suikeractiviteiten verkocht heeft aan Nordzucker, nadat zij eerder quota had bijgekocht. Kortom, er is een behoorlijke sanering en concentratie aan de gang, die voorlopig nog niet is afgerond. Het is de vraag of Cosun zich op de suikermarkt kan of wil handhaven, vooral gezien het feit haar buitenlandse activiteiten beperkt blijven tot een aandeel in de suikerproductie van Slovenië. Haar concurrenten zijn al veel verder op het terrein van de internationalisering, een strategie die onvermijdelijk lijkt onder de nieuwe GMO, althans zolang suiker een bulkproduct blijft en dus schaalvergroting een drijvende kracht vormt.
3.3.6 Slotbeschouwingen Deze slotparagraaf kent drie onderdelen: a) conclusies uit de voorgaande Porter-analyse b) de toekomst van de suikermarkt c) de mogelijkheden voor innovatie en valorisatie in het Noorden Conclusies Porter-analyse • Het Nederlandse suikercluster is - nog meer dan het verleden - bijna volledig geconcentreerd in ZW-Nederland (zie 3.3.2) • Er is in Noord-Nederland nauwelijks sprake van voldoende thuismarkt, dit in tegenstelling tot ZW-Nederland (zie 3.3.3) • Bij de productiefactoren is vooral belangrijk dat de verwerking van suikerbieten bij voorkeur moet plaatsvinden in de regio waar zij worden geteeld. Gezien de relatief lage grondprijzen heeft Noord-Nederland een (klein) voordeel t.o.v. ZWNederland, maar niet in vergelijking met andere Europese landen. • De oude situatie in Groningen waarin sprake was van twee rivaliserende suikerbedrijven, een groot areaal suikerbieten, en aantrekkelijke en stabiele prijzen, was uniek en komt niet meer terug, vooral vanwege veranderingen in de vraag en in het EU-beleid.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 35 van 96
Toekomst van de suikermarkt Kenmerkend voor de suikermarkt zijn een betrekkelijk homogeen product, een afnemende vraag (vanwege de voorkeur voor lightproducten en suikervervangers) en grote spelers aan de afzetkant. Zonder overheidsinterventie leidt deze marktstructuur ertoe dat er een beperkt aantal aanbieders overblijven. Alleen bedrijven die grootschalig kunnen opereren, niet alleen bij de productie maar ook bij de afzet (marktmacht), zijn in staat te overleven. Van de Europese bedrijven hebben Nordzucker (die onlangs de suikeractiviteiten van Danisco heeft overgenomen), Südzucker uit Duitsland alsmede het Franse Tereos, die ook actief is in de zetmeelsuikers, de grootste overlevingskansen. Op het terrein van de internationalisering zijn deze bedrijven al veel verder dan bijv. Cosun waar de buitenlandse activiteiten beperkt blijven tot een aandeel in de suikerproductie van Slovenië. Verder kan worden verwacht dat op termijn de invoerrechten op het goedkopere rietsuiker helemaal komen te vervallen. Bedrijven die op die markt actief zijn (zoals Tereos of British Sugar) of kunnen worden, zijn dus in de toekomst beter af dan bedrijven die uitsluitend suikerbieten als input moeten gebruiken, zoals Cosun. Aan de andere kant kan Cosun profiteren van het feit dat – in tegenstelling tot bijv. de meeste fabrieken van Nord- en Südzucker - haar productielocaties per schip goed bereikbaar zijn, zodat er mogelijkheden zijn voor een combinatie van buitenlands suikerriet en binnenlandse suikerbieten (een combinatie die bij Suiker Unie steeds meer prioriteit krijgt, en waarmee het nadeel van het campagnekarakter van suikerbieten grotendeels kan worden ondervangen). Mogelijkheden voor innovatie en valorisatie in het Noorden Kleine spelers kunnen bij een volledige liberalisatie van de suikermarkt alleen overleven als zij in staat zijn niche markten te ontwikkelen, bijv. op het gebied van nieuwe suikers of van nieuwe toepassingen van suiker, zoals in de biotechnologie en de energieproductie. Voor Cosun geldt dat voor bulkproductie (lage kostenstrategie) de Nederlandse grondprijzen te hoog en (mede daardoor) de Nederlandse boeren te kleinschalig zijn. De lage-kosten strategie kan alleen overeind blijven als Cosun a) met suikerbieten actief wordt in Europese regio’s met meer mogelijkheden voor schaalgrootte in combinatie met (blijvend) lage grondprijzen 15, en b) de bestaande productielocaties in Dinteloord en Hoogkerk beter gaat benutten door combinaties van suikerbieten en (ongeraffineerde) rietsuiker. In beide gevallen moet zij concurreren met veel grotere tegenspelers die juist op (een van) die twee fronten traditioneel sterker zijn. En in beide gevallen wordt Suiker Unie minder afhankelijk van Nederlandse boeren. De strategie van productinnovatie en nichemarkten vereist kennisintensivering, en op dat terrein heeft ZW-Nederland de beste papieren. Daar, en niet in Noord-Nederland, zitten immers de kennisinstituten en de andere onderdelen van het suikercluster. De strategie van kostenefficiëntie vereist grootschaligheid en internationalisatie. Voorzover dat leidt tot een halvering van de Nederlandse productiecapaciteit, zal Dinteloord eerder opblijven dan Hoogkerk, vanwege de nabijheid van de thuismarkt en betere mogelijkheden voor aanvoer van rietsuiker. Het grote voordeel van Groningen – relatief grote en goedkope landbouwgronden – valt in het niet bij andere teeltgebieden waar deze voordelen nog veel groter zijn. Misschien ontstaan er mogelijkheden voor het Noorden als de toepassing van suiker als grondstof voor biotechnologie en bio-raffinage in een stroomversnelling komt, het 15
Een eerste stap in die richting is de overname van Danisco Sugar in het Duitse Anklam in februari 2009
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 36 van 96
bij die toepassingen niet alleen gaat om bulksuiker maar vooral om specifieke eigenschappen van suikerbieten (zodat kleinschalige teelt en verwerking rendabel zijn), èn als die toepassingen niet voor het veel goedkopere rietsuiker gelden. Tot dusver zijn allerlei hoopvolle plannen niet erg realistisch gebleken, dus veel reden voor optimisme is er niet. Samenvattend kan worden gesteld dat het Noorden (Groningen), nu maar waarschijnlijk ook in de toekomst, nauwelijks comparatieve voordelen heeft voor de productie van suiker. Dat rond de eeuwwisseling ruim de helft van de Nederlandse suiker in Groningen werd geproduceerd was een uitzonderlijke situatie; als gevolg van de EU-landbouwpolitiek, de rivaliteit tussen CSM en SuikerUnie, en voldoende landbouwareaal, mede vanwege te weinig concurrerende gewassen. Naarmate deze uitzonderlijke kenmerken begonnen af te brokkelen, werd ook het Noordelijke suikercluster steeds meer gereduceerd. Overgebleven is de productielocatie in Hoogkerk, die vooral stankoverlast en betrekkelijk laagwaardige (seizoen)arbeid oplevert, plus suikerbieten als wisselgewas voor Noordelijke akkerbouwers.
3.4 Zetmeelaardappelen
3.4.1 Inleiding In tegenstelling tot consumptieaardappelen, die in par. 3.4 worden behandeld, gaat het bij zetmeelaardappelen uitsluitend om de afzonderlijke bestanddelen van de aardappel, en om de functies die deze kunnen vervullen. Naast zetmeel (en water) bevatten deze aardappelen vooral eiwitten en vezels. Mede om die reden kent de zetmeelaardappel veel meer toepassingen dan de consumptieaardappel. Het belangrijkste verschil is dat aardappelzetmeel niet alleen wordt toegepast in voedingsmiddelen maar ook zeer uiteenlopende non-food (industriële) toepassingen kent. Zetmeel komt voor in bijna elke groene plant, wat betekent dat aardappelzetmeel moet concurreren met andere zetmeelbronnen. Twee hoofdcategorieën kunnen worden onderscheiden: a) knolzetmelen: het zetmeel wordt ondergronds opgeslagen, in knollen (aardappelen) of wortels (cassave, waar tapiocazetmeel van wordt gemaakt) b) graanzetmelen: het zetmeel wordt bovengronds opgeslagen, in tarwe, maïs, rijst en erwten. De belangrijkste verschillen tussen deze twee hoofdcategorieën: • zetmeelaardappelen en cassavewortels bevatten relatief veel water: per ton brutogewicht is het percentage zetmeel veel lager dan per ton nettogewicht (droge stof), namelijk ongeveer 17 tegenover 77 procent (bij zetmeelaardappel). Bij graanzetmelen is het verschil veel minder groot, bijv. 64 tegenover 74 procent bij tarwe. Dit betekent dat aan de inputkant de transportkosten van knolzetmelen relatief hoog zijn omdat bij het transport veel water wordt vervoerd. • Zodra de knolgewassen zijn geoogst versuikert het zetmeel vrij snel. Hoewel door koeltechnieken en klimaatbeheersing dit proces in belangrijke mate kan worden tegengehouden, wat natuurlijk de nodige kosten met zich meebrengt, heeft dit tot gevolg dat het zetmeel zo snel mogelijk na de oogst moet worden geproduceerd, het zogenaamde ‘campagne-effect’, dat ook bij bietsuiker van toepassing is. Dit Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 37 van 96
•
•
•
betekent dat niet alleen de transportkosten hoog zijn, maar dat ook hoge eisen worden gesteld aan de logistieke infrastructuur (zie verder par. 3.4.4). Graanzetmelen daarentegen kunnen veel langer en tegen lagere kosten worden bewaard. In vergelijking met graanzetmelen bevatten aardappelknollen relatief weinig winbaar eiwit (1-2%). Vroeger was eiwit bij zetmeelaardappelen een restproduct dat als diervoeder werd verkocht. Door innovatie, wat in 2007 heeft geleid tot de oprichting van Solanic B.V., heeft dit eiwit nieuwe toepassingen gekregen die een hogere prijsstelling mogelijk maken, in de humane voeding en de farmacie. Knolzetmelen zijn vrijwel kleur-, smaak- en geurloos, wat bij bepaalde toepassingen een groot voordeel is, en hebben om die reden in de regel een wat hogere prijs dan graanzetmeel (LEI 2007, p. 37). Andere voordelen die zowel voor aardappel- als tapiocazetmeel van toepassing zijn: hogere kleefkracht en bij het opkoken ontstaat een heldere gel met een veel hogere viscositeit dan maïs- of tarwezetmeel.
Bij de toepassingen van zetmeelaardappelen is het relevant onderscheid te maken tussen natief en gemodificeerd zetmeel. Wanneer er gesproken wordt over de prijs van tarwe- of aardappelzetmeel, gaat het in de regel om natief zetmeel, waarbij de zetmeelkorrels geen enkele fysische of chemische bewerking hebben ondergaan. Men spreekt van gemodificeerd zetmeel wanneer het natief zetmeel een fysische en/of chemische modificatie heeft ondergaan om het geschikt te maken voor een specifieke toepassing. Dit moet niet worden verward met genetische modificatie (GMO). In het recente marktrapport van Frost & Sullivan (2008) wordt een driedeling gehanteerd: natief zetmeel, gemodificeerd zetmeel en derivaten; bij de laatste categorie is er sprake van hydrolyse (chemisch en/of enzymatisch) en spreekt men ook wel van zetmeelsuikers of hydrolysaten. Volgens dat rapport bestond in 2007 de Europese zetmeelmarkt wat betreft voedseltoepassingen voor 21% uit natief zetmeel, 26% uit gemodificeerd zetmeel en voor 53% uit derivaten, dus zetmeelsuikers. De termen gemodificeerd zetmeel en derivaten worden soms als synoniemen gebruikt, bijv. bij AVEBE waar zetmeelsuikers niet (meer) worden gemaakt 16. In de volgende deelparagrafen worden de vier determinanten van de Porter-diamant toegepast op AVEBE en de Nederlandse aardappelzetmeelsector. Eerst wordt onderzocht in hoeverre het cluster een Noordelijke aangelegenheid is. Daarna volgt een analyse van de afzetmarkt, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen food en non-food toepassingen van zetmeel. Waarom is de aardappelzetmeelsector alleen in de Veenkoloniën tot bloei gekomen en niet in andere Nederlandse veengebieden, zoals De Peel of ZO-Friesland? Het antwoord op deze vraag maakt duidelijk welke factorvoor- en nadelen verbonden zijn aan de teelt en de verwerking van zetmeelaardappelen. Tot slot komen allerlei economische ordeningsaspecten aan bod. Hoewel de recente en komende wijzigingen in de EU-landbouwpolitiek ook gevolgen hebben (gehad) voor AVEBE en aardappelzetmeel, blijft de rol van de overheid hier buiten beschouwing, en komt pas in par. 3.6 aan bod. Ook het nieuwste product van AVEBE, het plantaardig eiwit dat door dochteronderneming Solanic B.V. wordt geproduceerd, komt in deze analyse niet aan bod.
16 Zetmeelsuiker maken uit aardappelen heeft als nadeel dat het zetmeel eerst gedroogd moet worden buiten de aardappelcampagne. Vanwege deze extra kostenpost worden zetmeelsuikers bijna uitsluitend gemaakt van maïs- en tarwezetmeel; deze hebben als voordeel dat er het gehele jaar door geproduceerd kan worden.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 38 van 96
3.4.2 Het netwerk In Nederland bestaat het netwerk voor aardappelzetmeel uit de telers, AVEBE als enige verwerker, bedrijven die zich bezighouden met toelevering aan zowel telers en AVEBE, plus bedrijven voor de distributie van zetmeelaardappel, andere inputs en de diverse zetmeelproducten. Naast AVEBE zijn er nog twee andere ondernemingen in Nederland actief met zetmeelproductie, te weten Cargill met vestigingen in Zaandam en Amsterdam, waar zetmeel op basis van tarwe en maïs wordt gemaakt, alsmede Tate & Lyle in Koog aan de Zaan met een fabriek voor maiszetmeelproductie. De input van beide bedrijven komen bijna uitsluitend uit het buitenland. Hun activiteiten worden hieronder buiten beschouwing gelaten Tabel 3.1 geeft een overzicht van de toegevoegde waarde die deze vier activiteiten genereren en de werkgelegenheid die daarmee is gemoeid. De directe en indirecte werkgelegenheid die door het aardappelzetmeelcluster als geheel wordt gegenereerd bedraagt ruim 7.000 arbeidsjaren. De helft daarvan komt voor rekening van de telers en AVEBE, en is dus voornamelijk gelokaliseerd in Groningen en Drente. Tabel 3.1 Toegevoegde waarde en werkgelegenheid in onderdelen van het aardappelzetmeelcluster (in 2005) Toegevoegde waarde Werkgelegenheid in mln. euro in % in dzd. arbeidsjaren in % teelt 116 27 2,5 36 industrie 74 17 0,9 13 toelevering 166 38 2,4 33 distributie 79 18 1,3 18 totaal 435 100 7,1 100 Bron: LEI 2007 p. 42
De indirecte werkgelegenheid, in de vorm van toelevering en distributie, wordt zowel door het LEI als door TNO geschat op ruim 3,5 duizend arbeidsplaatsen; ongeveer de helft daarvan wordt buiten Noord-Nederland gerealiseerd. (LEI 2007, pp. 34 en 43). Telers Zetmeelaardappelen worden voor ongeveer 85% verbouwd in Groningen en Drenthe (het Veenkoloniale gebied). De rest komt uit Overijssel en Gelderland (LEI 2007, p. 21). De zetmeelaardappelen die bij AVEBE worden verwerkt komen voor een gedeelte uit nabijgelegen delen van Noord-Duitsland. Omgekeerd wordt een betrekkelijk klein deel van de Nederlandse aardappelen verwerkt door Emsland Stärke 17 , met een hoofdvestiging in Emlichheim, dicht bij de Nederlandse grens. Het aantal telers in Nederland is sinds 1990 meer dan gehalveerd en bedroeg in 2006 iets minder dan twee duizend bedrijven, met een gemiddelde oppervlakte zetmeelaardappelen van 25 ha (LEI 2007, p. 21). Het aandeel fabrieksaardappels in de totale oppervlakte cultuurgrond in de Veenkoloniën is in de periode 1991-2001 gedaald van 36 naar 32 procent. Dankzij de gestegen opbrengst per hectare is de totale zetmeelaardappel-productie slechts gedaald van 2,4 naar 2 miljoen ton (Strijker 2003). De telers zijn de laatste jaren ruimtelijk steeds sterker geconcentreerd geraakt in de omgeving van de productielocaties van AVEBE; telers die wat meer perifeer zijn 17 Emsland Stärke, met vestigingen in Emlichheim, Wietzendorf, Kyritz en Golβen, is onderdeel van de Emsland Group, dat verder onder meer actief is in de productie van aardappelvlokken en granulaten, en als zodanig een concurrent is van het Nederlandse Rixona (zie par. 3.5.2)
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 39 van 96
gevestigd hebben in de loop van de afgelopen jaren de teelt beëindigd. Daarnaast zijn er vanuit AVEBE stimulansen om de teelt te concentreren bij de grotere telers. Beide veranderingen hebben te maken met het streven de transportkosten omlaag te brengen, die relatief hoog zijn bij zetmeelaardappelen zoals in de inleiding werd vermeld. AVEBE Deze onderneming, de afkorting staat voor Aardappelmeel Verkoop Bureau, is in 1919 opgericht als marketing- en verkooporganisatie voor de toen opererende productiecoöperaties. In 1971 namen deze aardappelzetmeelfabrieken het besluit hun productiefaciliteiten te koppelen aan AVEBE, zodat er een geïntegreerde coöperatie ontstond. Daarnaast waren er particuliere aardappelzetmeelbedrijven. Koninklijke Scholten Honig (KSH) was daarvan de grootste en laatste. Toen AVEBE de faciliteiten van KSH in 1978 overnam, werd het de enige Nederlandse productie- en verkooporganisatie. In 2002 had AVEBE in Nederland ongeveer 1800 werknemers. De werkgelegenheid is sindsdien gedaald tot ongeveer 1000 mensen (2007). Het plan is het werknemersbestand binnen enkele jaren terug te brengen tot ongeveer 850. De vestigingen staan in Foxhol, Gasselternijveen en in Ter Apelkanaal; de vestigingen in Veendam, waaronder het imposante hoofdkantoor, zijn in 2007 gesloten m.u.v. het Food Innovation Center en een commerciële afdeling. Naast zetmeelproductie is AVEBE in 2007 begonnen met eiwitproductie, bij haar dochterbedrijf Solanic B.V. in Gasselternijveen. Momenteel werken ongeveer 25 mensen bij R&D-Food en ongeveer 30 bij de R&Dafdeling voor Non-Food. Rond 1990 werkten er nog ongeveer 125 mensen in de gezamenlijke R&D-afdeling. Volgens NICE, een onderzoeksinstituut op het gebied van coöperaties dat bij Nyenrode is ondergebracht, is AVEBE de meest internationaal georiënteerde coöperatie in Nederland, uitgaande het aandeel van de buitenlandse omzet (90-95%), het aandeel medewerkers in het buitenland (26%) en het percentage buitenlandse leden: 44% (Van Bekkum 2008). Andere onderdelen van het cluster • NIVOBA in Veendam (ongeveer 45 werknemers) produceert in hoofdzaak installaties voor de zetmeelproductie (niet alleen aardappelzetmeel). Vroeger was er een zeer nauwe relatie tussen AVEBE en NIVOBA, in de zin dat vrijwel alle machines en apparaten die AVEBE nodig had door NIVOBA werden geproduceerd, tegenwoordig zijn er nauwelijks contacten en produceert NIVOBA vooral voor buitenlandse zetmeelfabrikanten over de hele wereld en heeft het zelfs een eigen tapiocafabriek in Zuid-Amerika. • Sinds 1977 is de rol van NIVOBA grotendeels overgenomen door HOVEX in Veendam. Sinds enkele jaren maakt HOVEX deel uit van de Duitse GEA- groep en valt onder de divisie Westfalia Separator. Een ander bedrijf dat apparatuur levert is ALFA-LAVAL. • Wat betreft onderhoud en engineering zijn bedrijven als IJsseltechnologie en Grontmij belangrijk. • Het pootgoedhandelshuis Averis Seeds in Wildervank is opgericht in 2001, en richt zich op de ontwikkeling, vermeerdering en handel van zetmeelaardappelrassen. Averis, een volledige dochter van AVEBE, heeft tevens een eigen verkoopkantoor in Duitsland. Evenals andere pootgoedhandelshuizen maakt Averis gebruik van een beperkt aantal zelfstandige telers die zijn gespecialiseerd in de kweek en selectie van nieuwe rassen. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 40 van 96
•
•
• • •
•
AKZO Nobel in Delfzijl is in zoverre een belangrijk onderdeel van het netwerk dat het zoutzuur, natronloog, chloorbleekloog en natriumsulfaat kan leveren ten behoeve van de chemische modificatie van zetmeel. Andere veel gebruikte chemicaliën zijn propyleenoxide en ethyleenoxyde, fosfaten, azijnzuuranhydride, monochloorazijnzuur, Kationisch reagens. Bij de meeste chemicaliën gaat het om bulkproducten die door meerdere leveranciers geleverd kunnen worden, maar gezien de transportkosten genieten leveranciers uit de nabije omgeving, zoals AKZO-Nobel, de voorkeur Vertis is van oudsher ook een belangrijke toeleverancier: ooit de verzelfstandigde ict-afdeling van AVEBE, inmiddels overgenomen door Ordina, dat in het Noorden ongeveer 500 mensen in dienst heeft. Loon- en mechanisatiebedrijven voor de telers. Bedrijven die zich bezighouden met afvalstromen zoals vezelpulp en melasse Transport- en overslagbedrijven. De aanvoer van aardappelen gaat via een beperkt aantal transportondernemingen, die periodiek bij inschrijving worden geselecteerd. Tot slot kan ook de Groningse vestiging van TNO-Voeding, divisie Kwaliteit van Leven, tot het zetmeelcluster worden gerekend. Alvorens het in 1998 door TNO werd overgenomen, was deze vestiging het Nederlandse Instituut voor Koolhydraten (NIKO) dat in 1985 was opgericht, gefinancierd door o.a. AVEBE, Cargill, TNO en het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA). Werkten er in de hoogtijdagen meer dan 50 mensen, de laatste jaren is het personeelsbestand gereduceerd tot ongeveer 15 mensen. Een vergelijkbaar aantal mensen werkt bij TNO-Zeist aan onderzoek op het gebied van koolhydraten. Ook in Wageningen wordt onderzoek gedaan dat relevant is voor AVEBE.
Samenvattend: Volgens berekeningen van het LEI bestaat de helft van het Nederlandse zetmeelcluster uit toelevering en distributie (naast de telers en AVEBE). Deze indirecte werkgelegenheid heeft voor ongeveer de helft een regionaal karakter, zodat driekwart van het zetmeelcluster in de Veenkoloniën is gevestigd. Aan de andere kant van de grens is er een vergelijkbaar maar kleiner cluster rond Emsland Stärke. Naast AKZO-Nobel in Delfzijl dat een belangrijk deel van de input voor de chemische modificatie van zetmeel levert, was er zeker vroeger een heel breed scala van lokale bedrijven die diensten, apparaten en machines aan de zetmeelindustrie leverden. AVEBE, dat als enige zetmeelproducent is overgebleven, heeft in de loop der jaren nogal wat veranderingen doorgevoerd in dit regionale netwerk. Zo zijn sommige toeleveranciers ingeruild voor andere. Bovendien is de laatste jaren het aantal toeleveranciers drastisch teruggebracht en wordt vooral gewerkt met enkele ‘main suppliers’ die nationaal of internationaal opereren. Wat betreft de R&D-activiteiten zijn de belangrijkste ontwikkelingen dat het eigen personeel drastisch is ingekrompen en het NIKON (later TNO-Groningen) steeds minder werd ingeschakeld. De belangrijkste conclusie is dat het zetmeelcluster steeds kleiner en minder regionaal is geworden. 3.4.3 De (thuis)markt Zetmeel kent twee hoofdtoepassingsgebieden: non-food, bij AVEBE aangeduid als industriële toepassingen (industrial), en food. Zowel qua volume als qua omzet zijn deze twee toepassingen ongeveer gelijk in 2007. Opvallend, maar niet geheel vreemd, is dat AVEBE in de statistiek onder de voedingsmiddelensector (SBI 15) valt! De non-food tak, die voorheen het grootste aandeel had, kent de volgende twee afzetcategorieën: papier/karton en specialties, bestaande uit toepassingen voor kleefstoffen, textiel en bouw. De papiertak (ongeveer 30%) loopt terug, terwijl de Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 41 van 96
specialty-tak (ongeveer 25%) een groei vertoont (LEI 2007, p. 54). Ook de toepassingen van zetmeel in voeding laten qua omzet een stijgende lijn zien. • In die laatste categorie wordt zetmeel vooral gebruikt als verdikking- en als geleermiddel, en om een bepaald smaakgevoel te krijgen. Een van de nieuwste producten van AVEBE, Etenia™, geeft in yoghurt en zuiveldranken een gevoel van romigheid en lijkt ideaal geschikt als vetvervanger. Een ander nieuw product van AVEBE is Eliane, een waxyzetmeel dat goed kan concurreren met waxymaiszetmeel dat voor bijna 100% uit hoogwaardige amylopectine bestaat en om die reden de voorkeur heeft bij bepaalde (nieuwe) toepassingen in voedingsmiddelen. • Oorspronkelijk was de textielindustrie de belangrijkste afnemer van zetmeel 18 . Om die reden was vroeger de zetmeelproductie, toen nog op basis van tarwe, hoofdzakelijk geconcentreerd in de gebieden met veel textielnijverheid, zoals Gelderland en Overijssel (Knaap 2004). De teruggang in deze toepassing van zetmeel voor AVEBE is vooral het gevolg van de verplaatsing van de textielindustrie naar Azië en andere verre landen. • Bij de papiermarkt gaat het vooral om zetmeelderivaten als kationisch zetmeel, surface sizing producten en coatingsproducten. De afnemers kiezen alleen op basis van prijs voor AVEBE (of voor een ander). Een van de redenen dat deze afzet afneemt heeft volgens het LEI te maken met de concurrentie van graanzetmeel (LEI 2007, p. 54). Een andere reden is dat de papierindustrie langzaam maar zeker verhuist naar de gebieden waar de grondstof vandaan komt, zodat de transportkosten voor AVEBE stijgen 19. • Toepassing van zetmeel bij kleefstoffen heeft betrekking op lijmen voor zakken, etiketten en kartonnen verpakking. Bij kleefstoffen is vooral concurrentie van synthetische kleefstoffen, die gemaakt worden op basis van fossiele grondstoffen (vooral olie). In toenemende mate zoeken afnemers als bijv. het Duitse Henkel, een van de leidende lijmfabrikanten op wereldniveau 20, naar een combinatie van (aardappel)zetmeel en synthetische producten, oftewel tussen agro- en petrochemische ingrediënten, vooral sinds de stijging van de olieprijzen. Maar nog steeds is de wereldmarkt voor zetmeelkleefstoffen aanzienlijk kleiner dan de markt voor synthetische kleefstoffen. Naar eigen zeggen heeft AVEBE samen met Emsland daarin een aandeel van ongeveer 60%. In het verleden bezat AVEBE eigen productielijnen voor kleefstoffen, die in de afgelopen jaren allemaal zijn verkocht. • Het meest klantspecifiek is de toepassing in de bouw, die vooral de laatste vijf jaar hoog op de AVEBE-agenda staat, en onder meer heeft geresulteerd in een samenwerking met Noppert Beton uit Sumar (Fr). • AVEBE heeft in 2002 haar farma-activiteiten verkocht aan Campina-dochter DMV, met een hoofdkantoor in Veghel. Dit onderdeel, dat overigens nog steeds in Foxhol is gevestigd maar dan als groothandel, werd niet verkocht vanwege onvoldoende rentabiliteit. De belangrijkste reden was dat deze toepassing enerzijds een specifieke marktbenadering vroeg, anderzijds te weinig volume had om een aparte verkooporganisatie te kunnen dragen.
18 De toepassing van zetmeel bij textiel heeft alleen betrekking op het fabricageproces: het zetmeel die aan het begin van het proces op de garens wordt aangebracht wordt na afloop weer verwijderd. 19 Volgens eigen zeggen heeft AVEBE de bewuste keuze gemaakt om de afzet in de papiermarkt tot een bepaald niveau te limiteren, omdat de toegevoegde waarde hier het laagst was, vooral toen de zetmeelproductie in Frankrijk onrendabel werd. Deze low-end markt wordt nu vooral gebruikt als buffer voor het opvangen van de oogstvariaties. 20 Volgens hun website werd Henkel gedwongen synthetische kleefstoffen te ontwikkelen omdat Hitler in 1937 verbood dat lijm op basis van tarwe- of aardappelzetmeel werd gemaakt, waarschijnlijk om de foodtoepassingen van deze ingrediënten voorrang te geven.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 42 van 96
Tabel 3.2, eerste kolom, laat zien dat ongeveer tweederde van alle zetmeel die in Europa wordt geproduceerd (niet alleen aardappelzetmeel!) wordt gebruikt in allerlei voeding- en genotmiddelen. AVEBE is dus blijkbaar een uitzondering omdat zijn omzet voor ongeveer de helft op food betrekking heeft. Hetzelfde geldt voor Emsland: toen dit voormalige KSH-bedrijf in 1968 werd verzelfstandigd werd daar vrijwel uitsluitend zetmeel voor industriële toepassingen gemaakt; pas later hebben food-toepassingen meer prioriteit gekregen. Tabel 3.2 Toepassingsgebieden van zetmeel in Europa Food en non-food Alleen food (op basis van consumptiewaarde) (op basis van volume) gebak en dranken (30%) zoetwaren (48%) overige voedselverwerking (27%) ‘processed foods’ (23%) veevoer (1%) dranken (12%) totaal 68% zuivel (12%) papier en karton (28%) ‘baked foods’ (5%) farmacie, kleefstoffen en overige chemie (10%) andere non-food (4%) Bron: LEI 2007, p. 38, dat zich baseert op AAF 2005 (1e kolom); Frost & Sullivan 2008 (2e kolom)
Deze specialisatie van beide aardappelzetmeelbedrijven zou twee redenen kunnen hebben, die hieronder eerst worden genoemd en daarna onderzocht: 1. aardappelzetmeel is in vergelijking met andere vormen van zetmeel minder geschikt voor food-toepassingen; 2. Van oudsher wordt de thuismarkt van deze zetmeelfabrikanten, te weten NONederland en NW-Duitsland, meer gedomineerd door non-food dan door foodbedrijven; De eerste reden lijkt niet van toepassing. Integendeel, aardappelzetmeel heeft specifieke eigenschappen, zoals het feit dat het vrijwel kleur-, smaak- en geurloos is, wat deze vorm van zetmeel juist bij uitstek geschikt maakt voor voedseltoepassingen. Wel is het zo dat aardappelzetmeel iets duurder is dan andere zetmelen, maar dit nadeel geldt ook voor de non-food toepassingen (tenzij prijsverschillen daar minder belangrijk zijn, zie 3.4.5). Ook was er veel concurrentie van waxy-mais die op een aantal punten superieur was aan aardappelzetmeel, vooral bij food-toepassingen. Deze achterstand is sinds kort ongedaan gemaakt door de komst van de eerder genoemde Eliane, een waxyzetmeel aardappel. De tweede verklaring, die voortvloeit uit de thuismarkthypothese van Porter, lijkt meer hout te snijden. In par. 3.3, bij de analyse van de Noordelijke suikersector, werd al duidelijk dat de Nederlandse zoetwarenfabrikanten, de belangrijkste afnemers van zetmeel (zie tabel 3.2), meer in het Zuiden en Midden van Nederland zitten, dan in het Noorden 21 . Wat betreft non-food toepassingen moet vooral worden gewezen op de vanouds dominante aanwezigheid van de kartonindustrie, vooral in Oost-Groningen. Ook de textielindustrie, een andere grootverbruiker van chemisch gemodificeerd zetmeel, was tot de jaren ’60 redelijk dichtbij, in Twente. Samenvattend: Terwijl elders in Europa de food-toepassingen van zetmeel belangrijker zijn dan non-food toepassingen in termen van afzet, was bij AVEBE (en 21
Het vroegere KSH creëerde als het ware haar eigen thuismarkt door zelf voedingsmiddelenfabrieken ( o.a.
Honig en de voormalige Coopfabrieken) te beheren waar een groot gedeelte van de zetmeel werd afgezet.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 43 van 96
bij Emsland) eerder het omgekeerde het geval. Waarschijnlijk speelt hierbij een rol dat zij vanouds sterk gericht was op de textielsector (nu vooral in Azië) en de papier- en kartonsector (nog steeds vrij belangrijk in Oost-Groningen en Weser-Ems, zie bijlage C). Voor de food-toepassingen heeft AVEBE veel minder het voordeel van een sterke en grote thuismarkt gekend.
3.4.4. Factorvoordelen De historische wortels van de zetmeelaardappel liggen in de Veenkoloniën aan het begin van de 19e eeuw. De Veenkoloniën is de naam voor het Nederlandse gedeelte van het vroegere Bourtanger Moor, waar zich vanaf ongeveer 5500 jaar voor onze jaartelling een dikke veenlaag ontwikkelde. Vanaf 1600 na Christus werd deze veenlaag stukje bij beetje verwijderd, om in de vorm van turf als brandstof te dienen. Dit leidde in dat gebied enerzijds tot de ontwikkeling van - voor die tijd energieintensieve industrie (zoals glas), anderzijds tot nieuwe landbouwarealen waar vooral graan, bieten en aardappelen werden verbouwd. Vanwege de grondsoort zijn de consumptieaardappelen uit dat gebied van een mindere kwaliteit, minder goed te bewaren en afwijkend van kleur, in vergelijking met kleiaardappelen (LEI 2007, p. 21). Voor het transport van turf werd een uitgebreid kanalenstelsel gegraven, vooral georganiseerd vanuit de stad Groningen. Deze kanalen werden daarna benut voor het vervoer van landbouwproducten, zoals zetmeelaardappelen. Deze infrastructuur zorgde voor relatief lage transportkosten in een tijd dat vervoer over het water vrijwel de enige manier was om grote hoeveelheden te vervoeren De beschikbaarheid van nieuwe grond, een goed waterwegtransportsysteem (dat waarschijnlijk ook leidde tot de opkomst van de Oost-Groningse scheepsbouw), lage energiekosten en de aanwezigheid van arbeiders en van ondernemers die eerst met turf en later met landbouwgewassen hun geld probeerden te verdienen, de combinatie van al deze factoren leidde er toe dat in de Veenkoloniën zetmeel veel grootschaliger en professioneler kon worden geproduceerd dan in andere gebieden Hoe belangrijk deze factorvoordelen waren blijkt uit het feit dat in de 19e eeuw in Nederland een verschuiving optrad van tarwezetmeel, dat toen vooral werd geproduceerd in de gebieden met veel textielnijverheid, zoals Leiden, Gelderland en Overijssel, naar aardappelzetmeel in de Veenkoloniën. Illustratief is dat de grondlegger van de aardappelzetmeelproductie in de Veenkoloniën, W.A. Scholten van het later roemruchte Koninklijke Scholten Honig (KSH), uit Gelderland kwam en zijn activiteiten naar Oost-Groningen verplaatste om te profiteren van de gunstige omstandigheden om daar zetmeel te produceren. Zijn voorbeeld werd al snel gevolgd door Boon, een fabrikant uit Amsterdam, en Dutalis uit het Belgische Mechelen (Knaap 2004) Zetmeel op basis van aardappelen heeft enkele nadelen. Evenals suikerbieten moeten zetmeelaardappelen campagnegewijs worden verwerkt omdat bij bewaren van de zetmeelaardappelen een deel van het zetmeel versuikert. Weliswaar is het mogelijk om de aardappelen gekoeld op te slaan maar de energiekosten van het koelen wegen niet voldoende op tegen het voordeel van een continu draaiende zetmeelfabriek. Bij zetmeel op basis van graan is een continue bezetting wel mogelijk omdat graan veel langer kan worden bewaard zonder nadelige gevolgen. Een andere concurrent van zetmeelaardappel, tapioca, heeft als extra voordeel dat ook de aanplant en oogst van cassave in de tropen over het hele jaar gespreid kan worden, waarmee een constante aanvoer van wortelen mogelijk is; een voordeel dat ook suikerriet heeft t.o.v. suikerbieten. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 44 van 96
Een ander nadeel is dat de transportkosten van zetmeelaardappelen relatief hoog zijn omdat zij, evenals suikerbieten, voor ongeveer 80% uit water bestaan. In combinatie met eerder genoemde campagnekarakter leidt dit ertoe dat de verwerking sterk locatiegebonden is. Dit zorgt ook voor een grote kwetsbaarheid voor bedrijven als AVEBE: zodra de boeren in de nabije omgeving om welke reden dan ook geen zetmeelaardappelen willen of kunnen verbouwen, en aanvoer van grondstoffen van elders nodig is, wordt de verwerking aanmerkelijk minder concurrerend. Samenvattend. Dat in Nederland zetmeelaardappelen voor het overgrote deel in de Veenkoloniën worden verbouwd heeft vooral te maken de factorvoordelen die aan dit gebied verbonden zijn. Ook de Friese of de Brabantse veengebieden komen qua grondsoort in aanmerking voor de teelt van zetmeelaardappel (Keuning 1951). Dat deze gebieden zich uiteindelijk hebben gespecialiseerd in grondgebonden veeteelt (Friesland) en in intensieve veehouderij (Brabant) heeft veel te maken met het feit dat alleen in Groningen er sprake was van vaarwegen en grote arealen, die beide het gevolg waren van de eerdere grootschalige turfproductie en –handel vanuit de stad Groningen. Een belangrijk factornadeel van aardappelzetmeel, bijv. vergeleken met graanzetmelen, is de locatiegebondenheid: teelt en verwerking zijn alleen concurrerend als ze ruimtelijk geconcentreerd zijn. Als een van de twee stopt, zal ook de ander het onderspit delven.
3.4.5. Economische ordening Marktleider op de Europese zetmeelmarkt is het Amerikaanse bedrijf Cargill met een marktaandeel van ongeveer 25%, op de voet gevolgd door het Franse bedrijf Roquette (Frost & Sullivan 2008). Nummer 3 is Syral, een dochter van de Franse suikergigant Tereos. Syral had begin 2007 zes productielocaties: Aalst (België), Greenwich (VK), Markolsheim en Nesle (Frankrijk), Saluzzo (Italië) en Zaragoza (Spanje). Op 1 oktober 2007 kreeg Syral van de EU-autoriteiten toestemming om 5 productielocaties van Tate & Lyle over te nemen; overigens valt de Nederlandse Tate & Lyle vestiging daar niet onder. AVEBE staat op de vierde plaats, en heeft een strategische samenwerking met National Starch, dat in Europa op de vijfde plaats staat (zie box 3.3). AVEBE is de enige onderneming in de Europese top-vijf (maar ook in de wereldtop) die uitsluitend aardappelzetmeel produceert, nadat zij in 2006 haar tapiocabedrijven in Zuid-Amerika en Indonesië heeft afgestoten. De andere grote bedrijven maken vooral gebruik van tarwe en maïs als grondstof. Volgens Frost & Sullivan (2008) was in 2007 40% van de Europese zetmeelproductie gebaseerd op maïs, 34% op graan en 19% op aardappelen. Ook in de totale wereldhandel (export) in zetmeelproducten (incl. inuline en gluten) had aardappelzetmeel in 2003/04 een betrekkelijk klein aandeel, namelijk 17%. Maïs, tapioca- en tarwezetmeel hadden een aandeel van respectievelijk 29, 26, en 12% (LEI 2007, p. 38).
Box 3.3 National Starch en AVEBE Is in Europa AVEBE groter dan National Starch, met vestigingen in Hamburg en Goole (UK), op wereldniveau is het omgekeerde het geval. National Starch, met ongeveer negen duizend werknemers, is onderdeel van ICI (en neemt circa 41% van ICI-omzet voor zijn rekening).
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 45 van 96
In juli 2007 hebben AVEBE en National Starch een strategische alliantie gesloten. National Starch is sterk in zetmeel uit graan en tapioca, en heeft vooral in Amerika en Azië een vooraanstaande positie. Onderdeel van de samenwerking is dan ook dat in die werelddelen de verkoopactiviteiten voor voedseltoepassingen zijn ondergebracht bij National Starch. Hetzelfde geldt voor de papiertoepassingen in Asian Pacific (persbericht 27 juli 2007). Wat betreft Europa neemt National Starch ook een sterke positie in als het om Food gaat, maar het bedrijf bedient andere markten dan AVEBE en is in dat opzicht geen echte concurrent. National Starch heeft onlangs in Hamburg een Food Creation Centre geopend, waar de klanten van National Starch worden ondersteund in het ontwikkelen van hoogwaardige voedingsproducten met innovatieve texturen en smaken (EVMI 13/2/08). National Starch verkoopt al heel lang vervangers van melkeiwit, wat uiterst lucratief is bij hoge zuivelprijzen. Bij AVEBE is dat sinds 2007 het geval bij de opening van de Solanic fabriek, waar hoogwaardige aardappeleiwit wordt gewonnen uit de reststromen die vrij komen bij de aardappelzetmeel productie. In 2007 is ICI, en dus ook National Starch, overgenomen door AKZO Nobel. AKZO Nobel heeft in maart 2008 twee onderdelen van de non-food tak van National Starch verkocht aan het Duitse Henkel, te weten de divisies Adhesives (lijmen) en Electronic Materials. De andere twee non-fooddivisies, Specialty Starch en Specialty Polymers, blijven bij AKZO-Nobel (al zijn de berichten niet eenduidig). Gezocht wordt naar een koper voor de Food-divisie van National Starch (het Amerikaanse ADM, in Nederland vooral actief op het gebied van cacaoverwerking, wordt genoemd). Onduidelijk is wat dit betekent voor de strategische alliantie tussen AVEBE en National Starch.
AVEBE is ook de enige grote zetmeelonderneming die een vrij stringente coöperatieve structuur heeft, in de zin dat alleen de boeren leveringsrechten en –plichten hebben, voor de financiering zorgen en zeggenschap uitoefenen over het ondernemingsbeleid. Het lijkt aannemelijk dat deze organisatievorm samenhangt met de locatiegebondenheid en de kwetsbaarheid die zo typerend zijn voor aardappelzetmeel (zie par. 3.4.4), in combinatie met het feit dat de boeren in de Veenkoloniën tot voor kort weinig mogelijkheden hadden om alternatieve gewassen te telen. In het verleden heeft de coöperatieve structuur er herhaaldelijk voor gezorgd dat de ondernemingsleiding eerdere beleidswijzingen moest terugdraaien, zoals laatst in 2005 toen de leden, en dus aandeelhouders, besloten dat AVEBE zich moest beperken tot aardappelzetmeel en zijn buitenlandse activiteiten op het gebied van tapioca moest afstoten. De indruk bestaat dat de coöperatieve structuur ertoe heeft bijgedragen dat AVEBE vaak een zigzagkoers heeft gevolgd: nog voor een nieuwe strategie of organisatiestructuur de tijd kreeg om zich te bewijzen werd voor weer een ander beleid gekozen. De vraag kan worden gesteld of de coöperatieve structuur, zeker in de huidige situatie, meer nadelen dan voordelen heeft, althans de stringente manier waarop deze organisatievorm bij AVEBE wordt toegepast; een vraag die in de volgende deelparagraaf weer terugkomt i.v.m. de mogelijkheden voor innovatie en valorisatie. In dit verband kan erop gewezen worden dat een vergelijkbaar bedrijf, het Oostenrijkse Agrana, onlangs is omgeschakeld van een coöperatieve naar een (deels) beursgenoteerde organisatie 22. Evenals in de suikersector is AVEBE als coöperatie opgericht om tegenwicht te bieden aan particuliere bedrijven, zoals die van Scholten, die al eerder aardappelzetmeel produceerden. Een andere overeenkomst is dat na de talloze reorganisaties die sinds het eind van de 19e eeuw in beide sectoren hebben plaatsgevonden, er twee bedrijven overbleven, een coöperatie en een particulier bedrijf, en uiteindelijk de coöperatie als 22 Het Duitse Südzucker heeft 38% van de aandelen van Agrana, ongeveer 25% van de aandelen wordt verhandeld op de beurs terwijl de overige aandelen in handen zijn van de oude coöperatieleden. Overigens wordt bij Agrana niet alleen aardappelzetmeel geproduceerd maar ook maïszetmeel en suiker.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 46 van 96
laatste. Een verschil is dat AVEBE al vanaf 1978 de enige aardappelzetmeelproducent in Nederland is, toen het de zetmeelactiviteiten overnam van de in moeilijkheden verkerende concurrent KSH. Een ander verschil is dat bij zetmeel er nooit echt sprake was van nationale deelmarkten zoals dat vroeger bij suiker het geval was. Weliswaar waren er ook hier nationale quota (voor aardappelzetmeel) maar er was ook behoorlijk veel internationale handel, mede vanwege de concurrentie tussen de verschillende zetmelen (ook binnen de nationale grenzen, zoals in Nederland tussen AVEBE, Cargill en Tate & Lyle) en omdat in sommige landen een zetmeelsector ontbrak. Bovendien heeft AVEBE altijd een concurrent in de buurt gehad: Emsland Stärke (een vroegere KSH-vestiging). Het is echter de vraag of de rivaliteit tussen Emsland en AVEBE in de praktijk dezelfde positieve effecten heeft (gehad) als wat we kennen uit onderzoek naar sterke agroclusters binnen een-en-hetzelfde land: de geografische nabijheid van sterke bedrijven geeft een stimulans om elkaar te overtroeven, en biedt toeleveranciers en afnemers voldoende keuzemogelijkheden en schaalvoordelen (zie par. 3.2). Op papier worden de nationale grenzen weliswaar steeds minder belangrijk, maar de verschillen in cultuur en in wet- en regelgeving zorgen er vaak voor dat de institutioneel-culturele afstand aanmerkelijk groter is dan de fysieke afstand. Tot dusver bleef de analyse beperkt tot de horizontale marktverhoudingen, de relaties tussen de concurrenten. Bij de verticale marktverhoudingen, dus binnen de bedrijfskolom, moet bij aardappelzetmeel een onderscheid worden gemaakt tussen food- en non-food toepassingen. 1. Door de bank genomen zijn de tegenspelers waar AVEBE mee te maken heeft op de foodmarkt aanmerkelijk groter en machtiger dan op de industriële markt, waar het MKB meer aanwezig is (zie ook bijlage B over de structuur van de V&Gsector). Zwart-wit gesteld: op de non-food markt is AVEBE meestal een relatief grote speler, terwijl op de foodmarkt AVEBE een kleintje is. 2. Een verschil dat hier nauw mee samenhangt: bij non-food is AVEBE meestal de partij met de meeste R&D-capaciteit, terwijl bij food bijna altijd het omgekeerde geldt (denk bijv. aan Unilever dat wereldwijd ongeveer 2.000 R&D-medewerkers heeft, tegenover 25 bij AVEBE). 3. De foodsector, zeker in Nederland, is over het algemeen sterk kostprijsgedreven, niet alleen vanwege de macht van hun tegenspelers aan de afzetkant, de supermarktketens, maar ook omdat de Nederlandse consument in het algemeen bij de dagelijkse boodschappen de voorkeur geeft aan een lage prijs boven een superieure smaak (zie o.a. Vrolijk 2007d over de varkenssector). Vanwege deze verschillen kan het geen toeval zijn dat AVEBE bij de foodtoepassingen vooral aanstuurt op samenwerking met grotere collega’s als National Starch (zie hierboven) en DSM, terwijl bij de non-food toepassingen samenwerking met de afnemers de meest gebruikelijke benadering lijkt te zijn. Samenvattend AVEBE is in Europa nr. 1 op het gebied van aardappelzetmeel, maar een middelgrote speler op de totale zetmeelmarkt. Vooral op de foodmarkt is AVEBE ook t.o.v. zijn afnemers relatief klein, zodat het grotendeels is aangewezen op samenwerking met grotere concullega’s. Bij de non-food toepassingen zijn er meer mogelijkheden voor samenwerking met de afnemers.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 47 van 96
3.4.6 Slotbeschouwingen Deze slotparagraaf kent drie onderdelen: a) conclusies uit de voorgaande Porter-analyse b) de afzetmogelijkheden voor aardappelzetmeel c) de mogelijkheden voor innovatie en valorisatie in het Noorden a) Conclusies uit de voorgaande Porter-analyse - In tegenstelling tot het suikercluster is het aardappelzetmeelcluster grotendeels in het Noorden, te weten in de Groningse en Drentse veenkoloniën, gevestigd; daarnaast zijn er in Nederland graanzetmeelactiviteiten in Amsterdam en de Zaanstreek. Waren de toeleveranciers van AVEBE vroeger voornamelijk bedrijven die regionaal opereerden, de huidige toeleveranciers hanteren een (inter)nationale schaal - Van oudsher is AVEBE (en Emsland) meer op non-food dan op food toepassingen van aardappelzetmeel georiënteerd, mede vanwege de vroegere nabijheid van de textiel- en de kartonindustrie - In meerdere opzichten heeft de aardappelzetmeelsector in Nederland een sterke locatiegebondenheid, wat ertoe heeft geleid dat telers en verwerkers in sterke mate op elkaar aangewezen zijn (tot elkaar veroordeeld??) b) De toekomst van het aardappelzetmeel De afzetmogelijkheden voor aardappelzetmeel wordt in hoofdzaak bepaald door twee factoren: de vraag naar zetmeel en de concurrentie tussen aardappelzetmeel en andere zetmelen. Bij non-food wordt de vraag naar zetmeel vooral bepaald door de concurrentie met de synthetische middelen die een vergelijkbare toepassing hebben. Zetmeel heeft daarbij twee grote voordelen. Ten eerste het betere imago: bedrijven kunnen hoger scoren op duurzaamheid als zij bijv. meer natuurlijke en minder synthetische kleefstoffen gebruiken. Het tweede voordeel is gelegen in de sterk gestegen prijzen voor olie en voor de daarvan afgeleide synthetische middelen. Bij de food-toepassingen kan worden ingehaakt op trend naar meer en gezond gemaksvoedsel, wat ertoe leidt dat niet in de keuken thuis maar in de fabriek de smaak en andere eigenschappen waaraan het voedsel moet voldoen, worden ‘geproduceerd’. Deze nieuwe categorie voedingsproducten, vaak aangeduid als functional food, creëert een vraag naar nieuwe (combinaties van) ingrediënten. Nieuwe toepassingen van zetmeel kunnen van die ontwikkeling profiteren. In de inleiding van deze paragraaf zijn allerlei voordelen van aardappelzetmeel t.o.v. andere zetmelen genoemd. Deze kunnen alleen leiden tot extra afzetmogelijkheden als deze voordelen voor de afnemers zwaarder gaan wegen dan het allergrootste nadeel van aardappelzetmeel: de relatief hoge prijs. Dit nadeel wordt groter naarmate de importheffingen op andere zetmelen worden verlaagd, in het kader van de EU-landbouwpolitiek en de WTO-onderhandelingen. De voordelen kunnen groter worden door meer aandacht te besteden aan productontwikkeling en innovatie, in samenwerking met de (eind)gebruikers. c) Mogelijkheden voor innovatie en valorisatie in het Noorden Hoewel Wageningen (WUR) en Zeist (TNO) ook bij aardappelzetmeel een zuigende werking hebben, is het kenniscluster nog steeds grotendeels een Noordelijke aangelegenheid. Verder lijken de mogelijkheden voor nieuwe toepassingen van aardappelzetmeel behoorlijk groot te zijn, vooral bij de non-food onder invloed van de stijgende prijzen en het dalende imago van synthetische alternatieven. Deze Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 48 van 96
mogelijkheden hebben vooral te maken met de specifieke voordelen van aardappelzetmeel t.o.v. graanzetmelen. Deze mogelijkheden kunnen alleen worden benut als de R&D-activiteiten voldoende intensiteit en vooral continuïteit hebben. Bedacht moet worden dat het fundament van de huidige innovaties van AVEBE (zoals Etenia™, Eliane en , Solanic) is gelegd in de jaren ’80 en ’90 toen de R&D-activiteiten flink meer aandacht kregen dan in de afgelopen jaren, wat de vraag oproept of AVEBE voldoende fundament heeft voor toekomstige innovaties. De bestaande organisatiestructuur en –cultuur van AVEBE lijkt nog de grootste hindernis te zijn bij het realiseren van de mogelijkheden voor innovatie en valorisatie. In het verleden zijn er talloze nieuwe toepassingen van aardappelzetmeel binnen AVEBE niet of onvoldoende tot wasdom gekomen omdat zij door de ondernemingsleiding werden bestempeld als te klein, niet voldoende interessant of te weinig aansluitend bij kernactiviteiten of strategie. Sommige toepassingen zijn vervolgens buiten AVEBE wel tot bloei gekomen. Twee voorbeelden: - Paragon in Veendam waar hondenkauwproducten op basis van aardappelzetmeel worden geproduceerd. Sinds de verzelfstandiging in 2003 is dit bedrijf gegroeid van 6 naar 23 werknemers, en in 2008 genomineerd voor de Groninger Ondernemingsprijs. - Paperfoam in Barneveld waar CD- en DVD-hoesjes en vergelijkbare verpakkingen worden gemaakt voor bedrijven als Apple, Motorola en Universal Music, Het recept en procédé zijn in 1995 in eerste instantie ontwikkeld voor AVEBE met het oog op de productie van milieuvriendelijke patatbakjes. In 1998 is deze activiteit verzelfstandigd. AVEBE kan de vele en uiteenlopende toepassingen van zetmeelaardappelen veel beter benutten door naast een paar kernactiviteiten een ontwikkelingsmaatschappij op te richten, eventueel samen met andere partijen, waarin spin-offs en spin-outs een soort innovatiecampus rond AVEBE kunnen vormen, vergelijkbaar met de kring van kleine innovatieve bedrijfjes die Campina om zich heen heeft verzameld in het BioPartner Center in Wageningen. De gesloten innovatie die tot dusver zo kenmerkend is voor AVEBE, kan op die manier plaats maken voor een cultuur van open innovatie (Chesbrough 2003) die beter aansluit bij de diversiteit aan mogelijkheden van aardappelzetmeel en bij de wensen en mogelijkheden van de huidige kenniswerkers. Als de huidige coöperatieve structuur AVEBE ervan weerhoudt om deze nieuwe wegen van innovatie en valorisatie te bewandelen in plaats van het ingesleten patroon van bulkproductie (die bij coöperaties vaker voorkomt, zie par. 3.6), dan is het noodzakelijk op zoek te gaan naar een moderne variant van deze organisatievorm. In die zin is organisatorische innovatie voorwaarde voor, en dus wellicht belangrijker dan, product- of procesinnovatie.
3.5 Consumptieaardappelen 3.5.1 Inleiding Er zijn twee belangrijke verschillen tussen consumptieaardappelen en zetmeelaardappelen. Ten eerste kennen consumptieaardappelen een vrije markt in de zin dat er geen sprake is van EU-subsidies of –quota. Ten tweede is de bedrijfskolom van consumptieaardappelen wat ingewikkelder. Gaat het in Nederland bij zetmeelaardappelen eigenlijk maar om twee partijen, namelijk AVEBE en de akkerbouwers die zetmeelaardappelen verbouwen, bij consumptieaardappelen is de opbouw van de bedrijfskolom wat minder eenvoudig. In zijn meest simpele vorm gaat het bij de teelt om twee soorten producten: de pootaardappel en de consumptieaardappel, waarbij de eerste het uitgangsmateriaal Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 49 van 96
(de grondstof) vormt voor de laatste. Dat geldt natuurlijk ook voor de zetmeelaardappel maar daar worden beide producten door hetzelfde bedrijf geproduceerd: AVEBE. Verder speelt een rol dat consumptieaardappelen op twee manieren kunnen worden gebruikt, als tafel- of als industrieaardappel. De tafelaardappelen gaan via de handel en/of de retail naar de consument, terwijl de industrieaardappelen worden verwerkt tot aardappelproducten (diepvries of koelvers), chips, dan wel droge stof (granulaten of vlokken). Box 3.4 geeft een wat uitgebreidere beschrijving. In figuur 3.2 wordt de bedrijfskolom, door Porter meestal aangeduid als waardeketen, voor aardappelen grafisch weergegeven, aan de hand van de verschillende producten die daarin zijn te onderscheiden en de afnemers van deze producten. De verschillende rest- en tussenstromen zijn niet in deze figuur opgenomen. Box 3.4: Consumptieaardappelen in soorten en maten Aan de basis van de bedrijfskolom staan de pootgoedhandelshuizen die (meestal) eigenaar zijn van bepaalde aardappelrassen, in de zin dat zij houder zijn van het kwekersrecht dat daarop rust. Deze laten hun pootgoed vermeerderen door pootgoedbedrijven: telers die zich (grotendeels) hebben gespecialiseerd in pootaardappelen. De geteelde pootgoedaardappelen worden door de handelshuizen verkocht aan de telers van consumptieaardappelen maar vooral aan bedrijven die deze industrieaardappelen verhandelen, be- of verwerken, en die vervolgens deze aardappelen onderbrengen bij de telers die bij hen onder contract staan. Aanvankelijk gingen de consumptieaardappelen rechtstreeks of via allerlei handelskanalen min of meer onbewerkt naar de retail: winkeliers in aardappelen, groenten en fruit (AGF) en vergelijkbare marktkooplui, evenals (in toenemende mate) via kleinverpakkers naar de supermarkten. Naast deze zogeheten tafelaardappelen gaan de consumptieaardappelen in toenemende mate naar de verwerkende industrie, en worden daarom industrieaardappelen genoemd. De verwerkende sector is zeer uiteenlopend. Ook zijn er nogal wat indelingen van dit onderdeel van de bedrijfskolom in omloop. De indeling die het meest aansluit bij de wereldhandelstatistieken van de United Nations (UNcomtrade) maakt onderscheid tussen voorgebakken, afgebakken en gedroogde aardappelproducten. - De eerste categorie is de grootste en heeft vooral betrekking op frites. Twee groepen worde onderscheiden: diepvries (code 200410) en koelvers (code 200520) Naast verse frites bestaat koelvers uit allerlei voorbewerkte aardappelproducten die niet worden ingevroren, en dat zijn er steeds meer zoals de schappen van de hedendaagse supermarkt laat zien. - Bij afgebakken aardappelproducten gaat het vooral om chips en snacks. - De categorie gedroogde aardappelproducten bestaat vooral uit vlokken en granulaten. Deze halffabrikaten worden gebruikt voor allerlei voeding- en genotmiddelen (V&G), vooral voor aardappelpuree, en voor chips en snacks.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 50 van 96
Figuur 3.2: de waardeketen voor consumptieaardappelen
Tabel 3.3 geeft een beeld van de omvang en van de exportintensiteit van deze verschillende onderdelen van de consumptieaardappelsector in Nederland. Bij de verwerkte producten is de output in tonnen (1,6 mln) veel kleiner dan de input in de vorm van industrieaardappelen (ongeveer 3,0 mln) omdat bij de verwerking van vooral frites en chips veel reststromen ontstaan. Benadrukt moet worden dat de onderverdeling er heel anders uitziet wanneer de output niet in tonnage maar in geldwaarde wordt uitgedrukt. Zo hebben pootaardappelen een hogere prijs dan consumptieaardappelen. Tabel 3.3: output en exportpercentage voor diverse zetmeelaardappelen) (sub)Categorie 1 Pootaardappelen 2 Consumptieaardappelen 3a Tafelaardappelen 3b Verwerkte producten Bron: Rabobank (2005) en diverse andere bronnen
onderdelen van de aardappelsector (exclusief Productie (tonnage) 1.0 mln. 3,6 mln. 0,6 mln. 1,6 mln.
Exportpercentage 70% 33% 5-10% 90%
Tabel 3.3 laat zien dat voor Nederland als geheel ruim driekwart van de geteelde aardappelen (excl. zetmeelaardappelen) betrekking heeft op consumptieaardappelen, de rest zijn pootaardappelen. In Noord-Nederland is dat eerder andersom, om redenen die verderop aan de orde komen. Daarom blijft in paragraaf 3.5.3 de Porteranalyse van de Noordelijke aardappelsector beperkt tot de pootaardappelen.
3.5.2 Industrieaardappelen Nederland telt ongeveer 40 bedrijven die zich bezighouden met een of andere vorm van verwerking van consumptieaardappelen. Twaalf daarvan, met twintig productielocaties in heel Nederland, hebben zich verenigd in de VAVI, de Vereniging voor de Aardappelverwerkende Industrie (Janssen en Netjes 2006, p. 28) Bij vier daarvan gaat het om spelers van wereldformaat, die zich van oorsprong hebben gericht op de fritesproductie:
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 51 van 96
1.
Mc Cain uit Canada, sinds 1973 in Nederland actief met momenteel 2 productielocaties. 2. Lamb Weston Meijer, sinds 1994 een joint venture van het Amerikaanse Lamb Weston met het Nederlandse handelshuis Meijer, met 3 productielocaties in Nederland. 3. Farm Frites, een Nederlandse onderneming, die vanaf 1974 actief is met inmiddels 8 productielocaties, waarvan 7 in het buitenland. 4. Aviko, eveneens een Nederlandse onderneming, inmiddels een volle dochter van Cosun, met vijf productielocaties in Nederland produceert ook in Polen, Zweden, Zuid-Duitsland en China. In Nederland is Aviko de grootste van de vier. Daarnaast zijn er bedrijven die be- en verwerkte aardappelen aanbieden die als koelvers worden aangeduid: • Agrico uit Emmeloord heeft met CelaVita aan de wieg gestaan van de stormachtige ontwikkeling van de koelverse aardappelproducten. In 2005 verkocht Agrico deze dochter aan de Duitse onderneming Wernsing Gmbh. • Andere bedrijven op die segment zijn onder meer: Peka Kroef, Bieze Foodservice (onderdeel van Wensingh), Schaap Holland. Geen van deze bedrijven is in NoordNederland gevestigd. • Waren het aanvankelijk handelsbedrijven die de koelversmarkt betraden, in toenemende mate zijn het de grote fritesbedrijven zoals Aviko die deze markt beheersen. Maar niet alle fritesbedrijven, want in 2007 heeft McCain de beslissing genomen dit segment weer te verlaten. Om de volgende redenen is verwerkende industrie in hoofdzaak gevestigd in ZuidNederland: • Door eerder planten en later oogsten is daar een hogere productie mogelijk dan in het Noorden • Aan de andere kant is ook de ziektedruk daar hoger, dus minder geschikt voor pootaardappelen (en tafelaardappelen). • Datzelfde geldt eveneens voor de nabijgelegen streken in Duitsland, België en Frankrijk, waar aardappelen worden verbouwd die in Nederland worden verwerkt, voor ongeveer 30% van de benodigde input (RABO 2005, p. 19) • Omdat de input hogere transportkosten kent dan de output (voor 1 kilo frites zijn ruim 2 kilo aardappelen nodig) zit de verwerkende industrie in het algemeen liever dichter bij de grondstoffen (de teeltgebieden) dan bij de belangrijkste afzetmarkten (de Randstad en het Roergebied). Hoewel je op grond van het laatste zou verwachten dat ook in Noord-Nederland de verwerking, en dus ook de teelt van consumptieaardappelen aantrekkelijk is, kent Noord-Nederland slechts twee productielocaties. 1. In Oosterbierum (Fr) staat een van de drie fabrieken van Lamb Weston Meijer (LWM), dat haar hoofdkantoor heeft in Kruiningen, waar het familiebedrijf Meijer oorspronkelijk was gevestigd. Het betreft een overname van Vriezo (in 2000). Saillant detail is dat de eerste Europese vestiging van Lamb Weston in de Eemshaven stond (vanaf 1991, dus vóór de samenwerking met Meijer in 1994) 2. Rixona in Warffum was in de jaren’50 het eerste Europese bedrijf waar granulaten worden geproduceerd. In 1985 word het overgenomen door Aviko, dat in 2002 onder de vleugels kwam van Cosun. In 2005 wordt een andere producent van granulaten overgenomen, de wat grotere Nestlé-vestiging in Venray, waar ook vlokken worden geproduceerd. Warffum blijft gespecialiseerd in granulaten, en beperkt steeds meer tot louter productie; alle andere functies zijn in de loop der Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 52 van 96
jaren overgeheveld naar Venray, of naar andere Aviko-vestigingen. Niet alleen de output gaat overwegend naar het buitenland (export ongeveer 90%), ook de input in de vorm van aardappelen komt steeds meer uit Duitsland (en Drente), en steeds minder uit de directe omgeving. Dat laatste is onder meer het gevolg van veranderende consumentenvoorkeuren: gingen vroeger de kleine aardappeltjes naar Rixona omdat het schillen (door de huisvrouw) veel te tijdrovend was, sinds de ‘ontdekking’ van de koelverse krielaardappeltjes vinden ze een bestemming die veel meer geld oplevert. Samengevat: de verwerking van consumptieaardappelen is in Noord-Nederland relatief zwak. Niet alleen staan de meeste productielocaties in ZW-Nederland, de twee Noordelijke fabrieken zijn overgenomen door Nederlandse ondernemingen die hun hoofdkantoor elders hebben staan.
3.5.3 Porter-analyse pootaardappelen In Ierland was de aardappel al vanaf de 17e eeuw hèt voedsel voor de armen. Een aardappelziekte zorgde in de jaren 1845-48 voor ongeveer een halvering van de Ierse bevolking, deels door de hongerdood, deels door de massale emigratie naar Amerika. Waarschijnlijk aangemoedigd door de aardappelprijzen die na de Ierse misoogsten tot een recordhoogte stegen, werden in Nederland vanaf halverwege de 19e eeuw verwoede pogingen gedaan om via kruisen en selecteren van wilde aardappelrassen ziektebestendige aardappelplanten te kweken. Vooral in Friesland en Groningen werd aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw veel gedaan aan de veredeling van aardappelrassen. Zo is Bintje, internationaal het meest bekende aardappelras, door de Friese schoolmeester Klaas de Vries gekweekt. Hij en vele andere, vooral Noordelijke hobbykwekers hebben aan de wieg gestaan van het succes van de Nederlandse aardappelsector. Hoe is nu de positie van de Nederlandse pootgoedsector? Om deze vraag te beantwoorden kijken we eerst naar de clustervorming. Vervolgens wordt een beeld geschetst van de thuismarkt en van de factorvoordelen. Na een korte analyse van de economische ordening in dit onderdeel van de aardappelsector worden enkele conclusies getrokken over de economische kracht van de Noordelijke pootaardappelsector.
3.5.3.1 Het cluster Naast de aardappeltelers bestaat het cluster pootgoedhandelshuizen en de toeleveranciers.
voor
pootaardappelen
uit
de
Telers Het gaat hier om familiebedrijven die relatief klein zijn: in 2004 was het gemiddelde areaal aardappelen per bedrijf zestien hectare bij pootaardappelen en negen bij consumptieaardappelen (CBS-Landbouwcijfers); waarbij aangetekend moet worden dat aardappeltelers vanwege de wisselteelt ook andere gewassen verbouwen. De meeste telers hebben zich gespecialiseerd in een van die twee categorieen, wat grotendeels te maken heeft met de grondsoort en met het klimaat (ziektedruk). Dit heeft ertoe geleid dat de pootaardappeltelers vooral gevestigd zijn aan de Waddenkust in Noord-Nederland, waar ongeveer de helft van het Nederlandse pootgoed wordt geteeld. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 53 van 96
Pootgoedhandelshuizen Het gaat hier om bedrijven die het kwekerrecht bezitten, en dus eigenaar zijn, van bepaalde aardappelrassen, deze door aangesloten telers laten vermeerderen en vervolgens verkopen. Zij kweken zelf nieuwe rassen maar kunnen ook rassen vermarkten die door particuliere kwekers zijn ontwikkeld. De twee grootste pootgoedhandelshuizen zijn HZPC en Agrico, die samen ongeveer 80% van het pootgoed in Nederland verhandelen. Naast diverse verkoopkantoren in het buitenland hebben beide bedrijven ook teeltbedrijven in onder meer Frankrijk, Schotland, Duitsland en Polen • HZPC uit Joure is een samensmelting van de coöperatie ZPC en het particuliere bedrijf Hettema, en heeft 215 werknemers in dienst waarvan 135 bij HZPCHolland. De R&D-afdeling is gevestigd in Metslawier (NO-Friesland). • Agrico is gevestigd in Emmeloord, met daarnaast Nederlandse vestigingen in Dronten (opslag), Bant in de NO-Polder (R&D) en Purmerend (inpakken en distributie van tafelaardappelen). Er werken ongeveer 150 mensen bij Agrico in Nederland. Verder zijn er nog wat kleinere bedrijven die in pootgoed handelen, zoals STET en Van Rijn uit Emmeloord. Toeleveranciers De toeleveranciers, die overigens niet alleen voor de pootaardappelsector werken, kunnen in drie groepen worden onderscheiden. 1. Mechanisatie: allerlei machines en apparaten om aardappelen te poten, op het land te oogsten en in de schuur te sorteren, te verpakken en anderszins te bewerken. Met uitzondering van de sorteermachines die bijna uitsluitend uit Nederland komen, zitten de betreffende toeleveranciers overwegend in het buitenland. 2. Gewasbeschermingsmiddelen zowel voor op het veld als in de schuur. Deze komen voor het merendeel van grote buitenlandse chemiereuzen zoals Bayer, BASF en Du Pont, al of niet via Agrifirm. 3. Nederland is vooral toonaangevend op het gebied van klimaatbeheersing en bewaartechnieken. Transporteurs Er zijn 3 grote transporteurs gespecialiseerd in bulktransport van vooral industrieaardappelen: Bakker Texel, Butter en Farm Trans. Zij verzorgen ongeveer 95 % van transport voor de verwerkende industrie in Nederland, hebben elk een vestiging in Polen, en doen ook veel transport van frites en aardappelen in NW- Europa. Pootaardappelen worden veel meer in kisten, zakken en jumbo's vervoerd. De transporteurs die zich hebben gespecialiseerd in het transport, de opslag en/of het verpakken van pootaardappelen zijn wat kleinschaliger, en bevinden zich vooral in Noord-Nederland. Voorbeelden zijn DML in Wehe – Den Hoorn en Friese bedrijven als KLMV in St Anna, Bergmans in Franeker, ZOS in Stiens (en Emmeloord). Verpakkers Het verpakken van pootgoed wordt door de teler zelf gedaan. Hij heeft veelal fors geïnvesteerd in opzak- en palletiseermachines. De grote verpakkers houden zich vooral bezig met tafelaardappelen. Voorbeelden zijn Werkman/Landjuweel uit Uithuizen, Nedato, Jansen Dongen, Schaap en Van Kampen. Zij bedienen ongeveer 50% van de binnenlandse markt voor tafelaardappels. Deze bedrijven doen ook aan groothandel en export. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 54 van 96
Samengevat Zowel de telers en de pootgoedhandelshuizen als transporteurs en verpakkers zijn hoofdzakelijk gevestigd in Noord-Nederland (en de NO-Polder)
3.5.3.2 De (thuis)markt Dat de pootaardappelsector relatief groot is in Nederland en een sterke exportpositie heeft gekregen, heeft verschillende redenen. Voorzover deze betrekking hebben op de afzetkant gaat het vooral om de combinatie van de volgende factoren a) de Nederlandse eetcultuur b) de relatief omvangrijke verwerkende industrie c) de opkomst en ondergang van Bintje De eerste twee factoren hebben geleid tot een sterke productiegroei van de consumptieaardappelen, en dus ook van de pootaardappel. De derde factor heeft een meer kwalitatief karakter. ad a Waarschijnlijk aangemoedigd door de aardappelprijzen die na de Ierse misoogsten tot een recordhoogte stegen, werden in Nederland vanaf halverwege de 19e eeuw verwoede pogingen gedaan om via kruisen en selecteren van wilde aardappelrassen ziektebestendige aardappelplanten te kweken. Het succes van deze pogingen op Nederlandse bodem heeft ongetwijfeld ertoe bijgedragen dat ook in Nederland de aardappel volksvoedsel nr. 1 is geworden. De dominantie van de aardappel in de Nederlandse keuken begon pas te tanen onder invloed van de stijgende welvaart in de jaren ’60 en de daarbij behorende veranderingen in de Nederlandse eetcultuur (Montijn 1991). Lag de jaarlijkse aardappelconsumptie per hoofd van de bevolking nog op ongeveer 100 kg, aan het begin van de jaren ’70 was deze ongeveer gehalveerd. Sindsdien is zij weer gaan stijgen tot de huidige 85 kg per jaar omdat de voortgaande neergang van de tafelaardappel ruimschoots is gecompenseerd door de opmars van de bewerkte aardappelproducten, vooral door de sterk gestegen consumptie van frites en chips. Voor de primaire sector heeft de verdringing van de tafelaardappel door allerhande verwerkte aardappelproducten voor een behoorlijke vraagimpuls gezorgd, omdat voor 1 kg bewerkte aardappelen ongeveer 2 kg ‘ruwe’ aardappelen nodig zijn. ad b Naar schatting staat ongeveer 35 tot 40 procent van de totale EU-capaciteit voor aardappelverwerking in Nederland (RABO 2005, p. 21), waarbij een deel van deze productiecapaciteit ook betrekking heeft op de verwerking van zetmeelaardappelen (AVEBE). Omdat het Nederlandse aandeel in de totale EU-productie van aardappelen ongeveer 11% bedraagt (RABO 2005, p.12), kan worden geconstateerd dat de verwerkende industrie hier behoorlijk oververtegenwoordigd is. Zo is Nederland uitgegroeid tot de derde fritesproducent ter wereld (na de VS en Canada) en de grootste exporteur. Naast de factorvoordelen, die in de volgende subparagraaf worden behandeld, lijken de volgende factoren aan de vraagzijde een belangrijke rol te hebben gespeeld. 1. Afgezien van het Verenigd Koninkrijk was Nederland het eerste Europese land waar McDonald’s voet aan land kreeg. In het RABO-rapport over de aardappelsector geldt het aantal filialen van deze fastfoodketen nog steeds als indicator voor de groeiverwachting in de fritesconsumptie (RABO 2005, p. 9)
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 55 van 96
2. Veel belangrijker en ook eerder dan de opmars van Amerikaanse fast food ketens als Mc Donald’s, Burger King en KFC was in Nederland de enorme groei van het aantal cafetaria en patatkramen, mede door het feit dat je daarvoor geen enkel diploma hoefde te hebben; eind jaren ’80 waren er niet minder dan 7000 cafetaria in Nederland (Montijn 1991, p. 120) 3. Ook het zelf frituren nam een hoge vlucht met de komst van de moderne friteuses zodat ook via de supermarkt een grote vraag naar gekoelde of verse frites ontstond. ad c Ongeveer 25 jaar geleden was er bijna alleen Bintje, met een ‘marktaandeel’ van 90%. Dit ras was zeer geschikt als tafelaardappel, althans voor de Nederlandse consument, maar ook als industrieaardappel. Momenteel heeft Bintje in Nederland een marktaandeel van minder dan 10%, en zijn er talloze andere rassen op de markt, die bovendien gesegmenteerd is in minimaal vier aparte groepen: tafelaardappelen, frites, chips en koelvers, waarbij ieder segment zijn eigen rassen heeft. Het feit dat Bintje niet resistent was voor aardappelmoeheid (AM) en er wetgeving ontstond rond AM, bood kansen aan de kwekers om AM-resistente rassen te ontwikkelen. De industrie werd min of meer gedwongen met andere rassen te gaan werken. Vervolgens zag men de meerwaarde van andere rassen en is men specifieke rassen voor specifieke producten gaan gebruiken. Werden rassen aanvankelijk vooral geselecteerd op superieure groei-eigenschappen (en liefst multi-purpose zoals bij Bintje), de laatste jaren wordt ook gelet op verwerkingseigenschappen. Zo heeft de fritesindustrie behoefte aan rassen die lange frieten en weinig afval geven Samengevat Om drie redenen is de Nederlandse afzetmarkt relatief groot en gekwalificeerd voor de (Noordelijke) pootgoedsector. Dankzij de groei in de consumptie van friet en andere verwerkte aardappelproducten is ten eerste de aardappel nog steeds volksvoedsel in Nederland. Mede om die reden is ten tweede de Europese aardappelverwerkende industrie in belangrijke mate in Nederland geconcentreerd. Ten derde heeft het belangrijkste nadeel van het dominante ras Bintje, namelijk dat het niet resistent was tegen aardappelmoeheid, ervoor gezorgd dat regelgeving op dat terrein een sterke stimulans was om nieuwe rassen te gaan ontwikkelen.
3.5.3.3 Factorvoordelen Voor de teelt van aardappelen zijn grond, water en mest nodig, plus pootgoed. Mest is er in Nederland meer dan genoeg, zeker sinds de opkomst van de intensieve veehouderij. Hetzelfde geldt voor water: ons land heeft een mild en stabiel klimaat met regelmatige regenval. Extreme en sterk wisselende weersomstandigheden, zoals in 2006, zijn niet gunstig voor de aardappelteelt; andere gewassen zoals suikerbieten zijn veel minder weersgevoelig. Bij de factor grond gaat het om verschillende zaken. • In principe kan de aardappel op vrijwel alle grondsoorten gedijen, maar bij pootgoed luistert het wat nauwer. De teelt van pootaardappelen is geconcentreerd in de NO-polder en de noordelijke rand van Nederland, vanwege de combinatie van lichte kleigrond en wind van zee, waardoor de bladluisdruk in deze regio’s lager is en pootgoed eerder virusvrij is. • Sinds de mechanisatie in de akkerbouw haar intrede heeft gedaan spelen ook andere aspecten een rol. Zo heeft Nederland als voordeel dat er weinig tot geen Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 56 van 96
stenen in de grond zitten, wat in andere landen vaak een belemmering is voor gemechaniseerde aardappelteelt 23. • Niet alleen wat betreft klimaat maar ook met het oog op de ‘kwaliteit’ van de grond is de aardappel een zeer gevoelig product. Wanneer aardappelen vaker op hetzelfde stuk grond wordt verbouwd ontstaan al gauw allerlei ziekten zoals aardappelmoeheid. Hoe maagdelijker de grond, hoe minder kans op ziekten. Daarom is tot voor kort een belangrijk factorvoordeel van Nederland geweest dat door inpoldering voortdurend nieuwe landbouwgronden beschikbaar kwamen, een voordeel dat steeds kleiner wordt. Wat betreft de meer geavanceerde factorvoordelen gaat het vooral om de ontwikkeling van nieuwe rassen. Ons land heeft daarin een lange en rijke traditie, plus de handelsgeest om de nieuwe rassen ook te gelde te maken. Deze traditie ontstond vooral na de beruchte aardappelziekte in Ierland, zoals eerder werd aangestipt, en vooral in Friesland en Groningen waar zowel bodem als klimaat gunstig waren. Nog steeds leveren individuele aardappelkwekers een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van nieuwe rassen. De vermeerdering en vermarkting van de nieuwe rassen werd en wordt voornamelijk overgelaten aan de handelshuizen. Sommige daarvan hebben de rassenveredeling geprofessionaliseerd in de vorm van R&D. Zo besteedt HZPC in Nederland naar eigen zeggen ongeveer 15% van de brutomarge aan R&D. Deze combinatie van enkele grote professionele handelshuizen en een groot aantal individuele kwekers is uniek in internationaal perspectief. Ter vergelijking: in VS vindt de veredeling en ontwikkeling van aardappelrassen bijna uitsluitend bij een beperkt aantal universiteiten plaats.
3.5.3.4 Economische ordening De handelaren, oftewel de handelshuizen zoals ze in deze sector vaak worden genoemd, waren vroeger in Nederland de spil waar alles om draaide. Zij kochten de aardappelen op bij de telers (ook wel de collecteringsfunctie genoemd) en verkochten deze aan het buitenland of aan de binnenlandse afzetkanalen. Sommige handelaren kochten pootgoed op bij de kwekers en zetten dat uit bij de telers. Van oudsher zijn er twee groepen handelaren geweest: de particuliere en de coöperatieve. De coöperaties zijn vooral ontstaan uit pogingen van kleine zelfstandige telers en kwekers om hun (poot)aardappelen tegen een redelijke prijs aan de man te brengen, maar ook op andere terreinen werd samengewerkt Coöperaties zijn er nog steeds, vooral in de pootgoedsector, maar evenals elders in de Nederland agrofood is de band tussen leden en uitvoeringsorganisatie losser en zakelijker geworden De grootste verandering in de organisatie van de bedrijfstak kwam met de komst van de fritesfabricage in de jaren ’70. Sindsdien gaat een steeds groter deel van de consumptieaardappelen naar de vier grote fritesbedrijven die ook internationaal grote spelers waren of zijn geworden. Later zijn daar ook nog de producenten van koelverse aardappelproducten bij gekomen. De verwerkende industrie probeert zich vanwege haar hoge vaste kosten te verzekeren van voldoende aanvoer, zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht, door rechtstreeks contracten met telers te sluiten. Naar schatting
23
Aan de andere kant heeft ons land een nadeel omdat mechanisatie het meest profijtelijk is bij grote (aaneengesloten) arealen, die hier minder aanwezig en ook duurder zijn. Hoewel Nederland bedrijven steeds groter worden, is hun areaal gemiddeld veel kleiner dan in omringende landen. Overigens is dit nadeel in Nederland grotendeels ondervangen door het fenomeen loonbedrijven: als een machine te duur is voor eigen gebruik vanwege te weinig areaal wordt de loonwerker ingeschakeld. Ook ‘poolen’ telers vaak hun machines.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 57 van 96
wordt ongeveer 80% van hun behoefte door vaste contracten gedekt (Janssen en Netjes 2006, p. 20). Mede als reactie op deze vorm van achterwaartse verticale integratie hebben coöperaties als Agrico en ZPC (nu HZPC) activiteiten ontwikkeld in de richting van verwerking van de aardappelen van hun aangesloten leden. In de jaren ’90 hebben zij deze vorm van voorwaartse integratie weer verlaten, en zijn ze gespecialiseerd in de kweek, teelt en handel van voornamelijk pootgoed. De teelt wordt overigens niet in eigen beheer uitgevoerd, zoals in het buitenland vaak voorkomt, maar overgelaten aan een geselecteerde groep pootgoedtelers. Bij de organisatievorm die daarbij wordt gehanteerd fungeert het handelshuis als licentiegever voor de rassen en als commissionair voor de afzet. Het marktrisico van de teelt ligt bij de teler. De spilfunctie die de pootgoedhuizen het laatste decennium vervullen heeft veel te maken met het feit dat de ontwikkeling van nieuwe rassen steeds belangrijker is geworden, zoals eerder naar voren kwam. Dat heeft ook consequenties voor de handelshuizen: alleen de handelaren die eigenaar zijn van een of meer rassen kunnen een vooraanstaande rol spelen; de rest is aangewezen op de afzet van vrije rassen of op niche markten.
3.5.4 Slotbeschouwingen Deze slotparagraaf kent drie onderdelen a. conclusies uit de voorgaande Porter-analyse b. ontwikkelingen in de internationale markt c. de mogelijkheden voor innovatie en valorisatie Conclusies Porter-analyse De pootgoedsector kan als een zeer sterke bedrijfstak worden bestempeld: • Er is een relatief grote en veelzijdige thuismarkt omdat de ontwikkeling van nieuwe rassen steeds belangrijker is geworden voor de diverse onderdelen van de aardappel(verwerkende)sector die in Nederland sterk vertegenwoordigd zijn; • Op die thuismarkt zijn er twee grote spelers die elkaar scherp houden, Agrico en HZPC; • Deze twee bedrijven hebben niet alleen hun eigen R&D-capaciteit maar kunnen ook gebruik maken van een uitgebreid en historisch stevig verankerd netwerk van individuele ‘hobbykwekers’; Verder blijkt dat het pootgoedcluster zich voor een groot deel in Noord-Nederland bevindt, met uitlopers naar Flevoland en de kop van Noord-Holland. Dat geldt niet alleen voor de telers (de primaire sector) maar ook voor de handelshuizen en allerlei toeleveranciers. Ontwikkelingen op de internationale markt De buitenlandse afzet van Nederlandse pootaardappelen heeft 3 kenmerken: • Het Nederlandse aandeel in de wereldexport schommelt al jaren rond de 60%, veel hoger dan de naaste concurrenten Schotland en Frankrijk die rond de 10% zitten; • De export kent een grote geografische spreiding; de 3 belangrijkste buitenlandse afzetgebieden hadden in 2005 elk slechts 8% van de totale Nederlandse export; • In tegenstelling tot de consumptieaardappelen en de verwerkte aardappelproducten blijft de export niet in hoofdzaak beperkt tot NW-Europese landen; een belangrijk deel gaat naar Afrikaanse en Europese landen aan de Middellandse Zee (Vrolijk 2007b, pp. 91-96). Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 58 van 96
De exportontwikkeling van Nederland op het gebied van pootaardappels vanaf 1970 wordt weergegeven in figuur 3.3. Was in 1970 de export ongeveer 275.000 ton, rond 1995 bereikte het 5-jarig voortschrijdende gemiddelde een top van ongeveer 650.000 ton, om daarna redelijk stabiel te blijven. 850 800 750 700 650 600 550 500 450 400 350 300 250
per jaar
5jr gem
10 jr gem
Figuur 3.3: exportvolume van Nederland pootaardappelen: 1970-2007 (Bron: HZPC)
De stagnatie in de export heeft met de volgende factoren te maken. Ten eerste is de laatste jaren het kwaliteitsverschil met vooral Franse en Schotse pootaardappelen kleiner geworden; dat betekent vooral dat ze daar meer zelfvoorzienend zijn geworden. Een tweede reden heeft te maken met regionale of nationale sentimenten. In bepaalde delen van Europa wordt door veel consumenten veel waarde gehecht aan voedsel van eigen bodem, en wat betreft aardappelen betekent dit ook een voorkeur voor eigen pootgoed. Beide factoren leiden ertoe dat de wereldhandel in pootaardappelen stagneert, en dus ook het exportvolume van Nederland als grootste exporteur. Overigens moet worden bedacht dat elke teler de mogelijkheid heeft om op zijn eigen bedrijf pootgoed te vermeerderen voor de teelt van consumptieaardappelen het jaar erop (ook wel aangeduid als Farm Saved Seed). Daarnaast wordt ook ongecertificeerd materiaal gebruikt, wat in grote delen van de wereld de normale gang van zaken is. Het feit dat deze vorm van uitgangsmateriaal goedkoop is en er bij ‘officieel pootgoed’ licenties moeten worden betaald, speelt hierbij een belangrijke rol. De huidige voedselschaarste zou ertoe kunnen leiden dat akkerbouwers in landen die tot dusver ongecertificeerd materiaal gebruikten, nu gaan overschakelen op officieel pootgoed omdat ze op die manier de productiviteit en de kwaliteit kunnen verbeteren. Vergelijkbaar is de stijgende vraag vanuit Noord-Afrika en het Midden Oosten naar klasse E (een hogere klasse) zodat men nog een keer kan doorvermeerderen.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 59 van 96
20 06
20 04
20 02
20 00
19 98
19 96
19 94
19 92
19 90
19 88
19 86
19 84
19 82
19 80
19 78
19 76
19 74
19 72
19 70
200
Mogelijkheden voor innovatie en valorisatie Noord-Nederland is gespecialiseerd in het meest lucratieve en perspectiefrijke onderdeel van de aardappelsector. Pootgoed is immers het paradepaardje in de Nederlandse aardappelsector. Al jaren lang steekt ons land met kop en schouders uit boven de buitenlandse concurrenten op de wereldexportmarkt. Echter, de wereldhandel in pootgoed stagneert de laatste jaren, en daarmee ook de Nederlandse export. Dit betekent dat de Nederlandse pootgoedsector andere vormen van internationalisering moet toepassen, naast export. Een daarvan is het oprichten van dochterbedrijven in het buitenland (FDI = foreign direct investment). HZPC heeft vanaf 2000 productie van pootgoed in Frankrijk, en vanaf 2005 op bescheiden schaal in Duitsland, Schotland, Polen en Canada. Agrico heeft productielocaties in Polen, Schotland en Frankrijk, alsmede een deelname in een Canadees pootgoedbedrijf. Een derde vorm van internationalisatie, die vooral buiten Europa wordt gebruikt en een steeds groter deel van de inkomsten vormt, heeft betrekking op licenties. Deze inkomsten worden verkregen door tegen betaling andere bedrijven het recht te geven pootgoed te vermeerderen van rassen waarvan het kwekerrecht bij de licentiehouder berust. Deze verschuiving in internationale valorisatie (minder export en meer FDI en licenties) heeft tot gevolg dat R&D- en innovatieactiviteiten steeds belangrijker worden. De aandacht verschuift van zoveel mogelijk produceren voor de exportmarkt naar het opbouwen en behouden van een kennisvoorsprong, die in toenemende mate te gelde moet worden gemaakt door FDI en licenties. Vanwege het feit dat bedrijven als Agrico en HZPC ook productielocaties in het buitenland hebben, zou er een nieuwe vorm van internationale arbeidsverdeling gecreëerd kunnen worden: de ontwikkeling van nieuwe rassen en productiemethoden vindt vooral in (Noord-)Nederland plaats, terwijl de productie van het pootgoed geleidelijk naar het buitenland verschuift. Deze vorm van upgrading vereist onder meer dat het kennisniveau van de telers voortdurend op peil blijft, bijv. in de vorm van een Pootgoedacademie. In navolging van andere agrarische academies die Nederland telt, zoals de Tuinbouw- en de Melkveeakademie, gaat het hierbij om het principe ‘boeren leren van boeren’. Maar er moet waarschijnlijk meer gebeuren om te kunnen profiteren van de economische kracht van Noord-Nederland op het gebied van pootgoed: • De pootgoedacademie blijft beperkt tot de telers (de primaire sector) terwijl ook andere onderdelen van het pootaardappelcluster een belangrijke rol kunnen spelen, zoals de pootgoedhandelshuizen en de verschillende toeleveranciers. Aangezien het hier vooral gaat om MKB-bedrijven, zouden er, als aanvulling van het CCC waar HZPC aan meedoet, ook kennisactiviteiten voor deze groep georganiseerd kunnen worden. • De publieke kenniscapaciteit zit vooral in Wageningen en Flevoland, en nauwelijks in Noord-Nederland. Onderzocht zou kunnen worden welke mogelijkheden er zijn om deze onbalans te herstellen, bijv. in samenwerking met de Stichting Proefboerderijen Noordelijke Akkerbouw (SPNA) 24 • De kennis en netwerken die bij aardappelpootgoed zijn ontwikkeld, kunnen worden gebruikt om ook bij ander uitgangsmateriaal, vooral op het gebied van knolgewassen, Noord-Nederland een sterke positie te geven. Het feit dat de Kop van Noord-Holland sterk is in zaaigoed, biedt wellicht perspectieven om de Noordelijke Rand van Nederland op te stuwen tot een nieuwe Piek in de Delta.
24
De SPNA, met ongeveer 10 mensen in dienst, exploiteert het regionaal onderzoekscentrum Ebelsheerd in Nieuw Beerta en Kollumerwaard in Munnekezijl. In augustus 2008 is besloten om meer te gaan investeren in deze twee proefboerderijen
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 60 van 96
3.6 Rol van de overheid Tot dusver bleef de analyse beperkt tot de vier determinanten van de Diamant, die werden onderzocht voor elk van de drie Groningse specialiteiten afzonderlijk. In deze paragraaf gaat het meer over de overeenkomsten en de verschillen tussen deze drie productclusters, door de aandacht te richten op een andere factor die volgens Porter een belangrijke invloed kan uitoefenen op de economische kracht van een nationale of regionale bedrijfstak, namelijk de overheid. Deze invloed is vooral indirect van aard want als centrale spelbepaler kan de overheid de dynamiek in de Diamant zowel stimuleren als afremmen. De dynamiek wordt volgens hem afgeremd als de overheid de bedrijfstak probeert te beschermen met bijv. invoerheffingen op buitenlandse import, of door nationale of regionale bedrijven voorrang te geven bij overheidsopdrachten. Porter is van mening dat dergelijke maatregelen weliswaar op korte termijn de nationale of regionale bedrijvigheid een steuntje in de rug geven maar op langere termijn juist tot averechtse effecten zullen leiden, omdat zij voor het bedrijfsleven geen stimulans vormen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Hij is daarom voorstander van een overheidsbeleid dat eerder hogere dan lagere eisen stelt aan het eigen bedrijfsleven, omdat op die manier de bedrijven gedwongen worden een richting in te slaan die hen op termijn een voorsprong geeft t.o.v. de buitenlandse concurrenten. In deze paragraaf is de centrale vraag: onder welke omstandigheden heeft overheidsbeleid een positief effect op het concurrentievermogen, en wanneer is het effect eerder negatief? Deze vraag wordt toegespitst op de drie Groningse specialiteiten, maar de antwoorden zijn natuurlijk ook relevant voor andere (agrarische) producten. Eerst komt het milieubeleid aan bod omdat het streven naar een zo hoog mogelijke voedselproductie volgens sommige mensen vaak op gespannen voet staat met allerlei wensen vanuit de samenleving op het gebied van milieu. Daarna besteden we aandacht aan de invloed van het EU-beleid, want zowel suiker als zetmeel zijn de afgelopen jaren sterk gereguleerd door allerlei (financiële) maatregelen op EU-niveau. In 2013 behoort dit tot het verleden, zodat de vraag rijst wat de gevolgen daarvan zullen zijn, en wat er nu al gaande is vooruitlopend op de situatie na 2013. Tot slot is er aandacht voor de rollen die de regionale overheid kan spelen om de comparatieve voordelen van de regio te vergroten. Milieubeleid Michael Porter heeft een uitgesproken mening over wat de overheid moet doen als de activiteiten van bedrijven indruisen tegen allerlei wensen van de bevolking wat betreft milieu en natuur. Volgens hem moet de overheid op dit terrein hoge eisen stellen aan de bedrijven, zelfs als ze daardoor met hogere kosten worden geconfronteerd dan hun buitenlandse concurrenten (unlevel playing field), zeker wanneer verwacht mag worden dat andere landen of regio’s op termijn deze eisen zullen overnemen. Op korte termijn doet zo’n beleid pijn voor de eigen industrie maar op langere termijn is het voordeel dat zij beter en eerder is ingespeeld op de nieuwe eisen die internationaal aan het product of het productieproces worden gesteld (first mover advantage). Deze gedachtegang is vergelijkbaar met het argument van de kritische thuismarkt (zie par. 3.2): als een bedrijf op de thuismarkt aan hoge eisen moet voldoen, zal het een voorsprong hebben op de buitenlandse concurrenten. Dat geldt niet alleen in de situatie dat de (toekomstige) eisen van de exportmarkt qua aard en niveau grotendeels overeenkomen met de eisen van de thuismarkt. Ook als die eisen uiteenlopen is het voordeel van de kritische thuismarkt dat bedrijven voortdurend Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 61 van 96
gedwongen worden aan hoge eisen te voldoen, wat uiteindelijk tot uiting komt in meer concurrentie- en innovatiekracht. De aardappelzetmeelindustrie geeft een mooie illustratie van de directe en de indirecte gevolgen van milieumaatregelen. De zetmeelaardappel bevat slechts 17 procent zetmeel, zodat het productieproces grotendeels bestaat uit het afscheiden van het zetmeel uit de aardappelmassa die voor ongeveer 80 procent uit water bestaat. “De drab die daarbij vrijkwam lag te rotten in open bassins van het formaat voetbalveld. Schuimend van de eiwitvlokken vloeide het afvalwater het B.L.Tijdenskanaal in, waarna het traag stromend een spoor van weeë eierlucht door de provincie trok”, zo beschrijft Frank Westerman in De Graanrepubliek (p. 137) de situatie in de jaren ’50. Maatregelen om dit ongemak aan te pakken werden niet bepaald toegejuicht door de communisten die toen in de Veenkoloniën sterk vertegenwoordigd waren. “Tegen beter weten in hielden ze de zwavelstank voor de geur van de vooruitgang. ‘Als het Diep stinkt, gaat het de arbeider goed’ zeiden ze fier.” (idem). Hadden ze gelijk, in de zin dat zowel werknemers als werkgevers eronder lijden als het milieubeleid wordt aangescherpt? In eerste instantie leken ze het gelijk aan hun kant te hebben want de eisen die uiteindelijk vanuit de overheid (onder druk van de samenleving) werden gesteld om aan de lucht- en waterverontreiniging een eind te maken hebben AVEBE bijna op de rand van de afgrond gebracht. Maar de indirecte gevolgen waren heel wat minder negatief. Werd aanvankelijk het eiwit uit de afvalstromen als veevoer verkocht, door de hogere milieueisen van de overheid werd AVEBE gestimuleerd voor de reststromen een betere bestemming te zoeken. Wat uiteindelijk in 2007 leidde tot de opening van de Solanic-fabriek, waar het vrijkomende eiwit wordt gebruikt voor hoogwaardige toepassingen voor food en vooral farmacie. Wat ooit een lastig bijproduct van de zetmeelproductie was, blijkt nu de nieuwe melkkoe van AVEBE te zijn, dankzij de milieueisen die vroeger als een gevaar voor het voortbestaan van AVEBE werden gezien. Sterker nog: de rollen lijken omgedraaid want bij de presentatie van de florissante cijfers over het boekjaar 2007/2008 sprak AVEBE-topman Kraaijenzank over productiegroei en over “de uitdaging om fors meer zetmeel weg te zetten op de wereldmarkt”, onder meer “om de vraag naar eiwit te kunnen bijbenen” (DvhN, 6 september 2008). Met andere woorden: alle ogen zijn gericht op de productie en afzet van eiwit, en om dat te bereiken wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke zetmeelproductie (met wederom als gevaar dat eerder de bulkmarkten dan de kleine specialty-markten worden opgezocht, zie par. 3.4). Bij de zuivel is iets vergelijkbaars gebeurd. De wei die vrij kwam bij de kaasproductie werd aanvankelijk in het kanaal geloosd of als veevoer weer terug naar de boerderij gebracht. Pas toen de overheid deze lozingen ging verbieden (en het veevoer aan allerlei eisen moest voldoen) werd serieus geïnvesteerd in het onderzoek naar en vervolgens in de productie van lactose, het belangrijkste ingrediënt in de reststromen bij de kaasproductie. Bij Friesland Food is het vooral werkmaatschappij DOMO die zich richt op allerlei toepassingen van lactose en andere ingrediënten, die behoorlijk lucratief blijken te zijn, getuige het jaarverslag over 2007. Ook de groei en de bloei van de Nederlandse pootaardappelsector kan voor een groot deel worden toegeschreven aan een verscherping van het overheidsbeleid, in dit geval met betrekking tot aardappelmoeheid. Bintje, het dominante aardapppelras in de jaren ’70 en ’80, had naast allerlei voordelen ook een belangrijk nadeel: zij was niet resistent tegen aardappelmoeheid (AM). Dit had tot gevolg dat gebruik van bestrijdings- en grondontsmettingsmiddelen snel toenam, en op grote weerstand in de Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 62 van 96
maatschappij stuitte. De overheid reageerde hierop door de wet- en regelgeving veel stringenter te maken, met als resultaat dat kwekers nieuwe rassen gingen ontwikkelen die wel AM-resistent zijn. In de huidige situatie heeft Bintje in Nederland een marktaandeel van minder dan 10%, en zijn er talloze andere rassen op de markt, die bovendien zijn toegesneden op zeer uiteenlopende toepassingen. Het is niet overdreven om te beweren dat de vooraanstaande positie die Nederland heeft op het gebied van pootaardappelen, grotendeels (maar zeker niet uitsluitend) te danken heeft aan het strenge overheidsbeleid.
EU-landbouwpolitiek
Als het gaat om de toekomst van de (Noord)Nederlandse landbouw, wordt al jarenlang gepleit voor een ommezwaai van bulkproducten naar hoogwaardige en gespecialiseerde producten. Dit pleidooi lijkt aan dovemansoren te zijn gericht want nog steeds overheerst in grote delen van de landbouw in (Noord-)Nederland de bulkproductie, waarbij schaalvergroting (het vergroten van het volume) belangrijker is dan specialisatie (het vergroten van de toegevoegde waarde per product). De vraag is daarom welke mechanismen en economische prikkels er blijkbaar toe leiden dat nog steeds voor grootschalige bulkproductie wordt gekozen. In dit verband kan onderscheid worden gemaakt tussen agrarische producten zoals zetmeelaardappelen en suikerbieten die vanuit de EU financieel werden ondersteund, en producten die niet onder de EU-landbouwpolitiek vielen, zoals poot- en consumptieaardappelen en allerlei tuinbouwproducten. De nadruk op het EU-beleid is belangrijk omdat daar de scheidslijn lijkt te liggen in de wegen die werden ingeslagen na het sombere rapport van A.T. Kearney De markt gemist? Door beperkte marktgerichtheid dreigt somber perspectief voor Nederlandse agrosector (Kearney 1994). In dit rapport werd geconstateerd dat de Nederlandse landbouw vaak niet de producten levert waar ze in het buitenland behoefte aan hadden. Een berucht voorbeeld is de Nederlandse tomaat die door de Duitse consumenten werden aangeduid als ‘Wasserbombe’, en steeds minder werd gekocht toen zij hogere eisen gingen stellen aan hun voedsel (en er betere alternatieven beschikbaar kwamen uit andere landen). Inmiddels lijkt de tuinbouw in Nederland zich helemaal te hebben hersteld van dit gebrek aan marktoriëntatie, en staat zij bekend om een continue stroom van nieuwe producten, bijv. bij tomaten. Hetzelfde geldt min of meer voor de consumptieaardappelsector, waar de dominantie van Bintje heeft plaatsgemaakt voor een grote variëteit aan aardappelrassen (mede dankzij streng optreden van de overheid op het gebied van aardappelmoeheid, zoals hierboven is betoogd). Het is opvallend dat in de sectoren waar het EU-landbouwbeleid een behoorlijke invloed heeft (gehad), zich veel minder lijken te hebben aangepast aan de veranderende marktomstandigheden, en er nog steeds weinig aandacht is voor productinnovaties, zeker bij de boer zelf. Alle energie wordt gestoken in kostprijsverlaging, door schaalvergroting en/of procesinnovaties. Om te achterhalen welke economische prikkels en mechanismen door het EU-beleid teweeg worden gebracht, is het nuttig om, bijv. bij suiker, de hypothetische situatie te nemen dat de overheidsbemoeienis met prijzen en hoeveelheden (quota) zou ontbreken. Voo de bulk van de suikerconsumptie zouden geen suikerbieten maar rietsuiker zijn gebruikt, vergelijkbaar met de situatie die bestond voordat Napoleon de teelt van suikerbieten van de grond tilde, om het Engelse monopolie op het gebied van rietsuiker te kunnen breken. Door het EU-beleid is de praktijk tot dusver heel anders geweest. In de eerste plaats hebben hoge invoerrechten ervoor gezorgd dat het goedkopere rietsuiker niet op de Europese markt kon komen. Ten tweede profiteerden Europese suikerbedrijven van exportrestituties: als de overschotten op de EU-markt (die ontstaan omdat de Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 63 van 96
vastgestelde prijzen te hoog zijn) moesten worden verkocht op de wereldmarkt waar de prijs veel lager ligt, werd er vanuit het EU-budget (en dus door de Europese belastingbetaler) het verschil bijgelegd; niet bepaald een marktsituatie waarin ondernemerschap en innovatie worden gestimuleerd. Ten derde waren er van oudsher productiegerelateerde subsidies 25, die zijn gekoppeld aan hoeveelheden en niet aan toegevoegde waarde in termen van productdifferentiatie. Het subsidiesysteem is dus niet gericht op productinnovatie, maar vooral op procesinnovaties, en schaalvergroting. Met andere woorden: de ‘incentive’ ligt bij meer suikerbieten met een hogere kwaliteit in termen van suikergehalte, niet bij het ontwikkelen van nieuwe varianten of eigenschappen. Voor zetmeelaardappelen geldt een vergelijkbare situatie. Alleen bij de zuivel en bij vleesproducten kunnen boeren ontsnappen aan deze dwangmatigheid (als resultaat van het EU-beleid) door biologische producten of streekproducten te maken, of bepaalde vormen van verbreding te organiseren. Kortom, de EU-landbouwpolitiek is niet erg bevorderlijk geweest voor de marktgerichtheid van telers en verwerkers van Noordelijke specialiteiten als suikerbieten en zetmeelaardappelen. Maar is dat de enige oorzaak? Een andere verklaring heeft te maken met de coöperatieve structuur die in deze twee sectoren sterk overheerst. Waarschijnlijk is het de combinatie van de (vroegere) EUlandbouwpolitiek en een (te) stringente toepassing van de coöperatieve structuur die ertoe heeft geleid dat veel coöperaties zich nog steeds richten op bulkproducten, in weerwil van de overtuiging van diverse betrokkenen en experts dat de Nederlandse landbouw het bij bulkproductie nooit kan winnen van andere landen, waar grond en arbeid veel goedkoper zijn. In bijlage E wordt deze stelling verder uitgewerkt. Mogelijkheden voor de regionale overheid Milieubeleid en landbouwpolitiek liggen vooral op het bord van de nationale en de Europese overheid. Zijn er voor de regionale overheid eigenlijk wel mogelijkheden om invloed uit te oefenen op bijv. de innovatie- en concurrentiekracht van de economische bedrijvigheid in de regio? Volgens Porter zijn die mogelijkheden er wel degelijk, en hebben ze vooral betrekking op het stimuleren van clustervorming oftewel agglomeratie-effecten. Twee vragen zijn hier aan de orde: 1. Is specialisatie inderdaad beter voor de economische kracht van een regio dan diversificatie (een grote verscheidenheid aan sectoren)? 2. Is de overheid de meest aangewezen partij om specialisatie (of diversificatie) te realiseren?
25
De productgerelateerde subsidies zijn inmiddels grotendeels ontkoppeld, dat wil zeggen dat boeren op basis van historische productie een bepaalde inkomenstoeslag ontvangen, los van daadwerkelijke productie. Overigens is bij zetmeelaardappelen nog wel een gedeeltelijke koppeling aanwezig, maar die gaat de komende jaren ook verdwijnen. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 64 van 96
Specialisatie of diversificatie? In 1890 wees de grote econoom Alfred Marshall al op het verschijnsel dat bedrijven uit dezelfde bedrijfstak vaak bij elkaar gaan zitten (door hem aangeduid als ‘industrial district). De kritische massa die op die manier ontstaat, zorgt ervoor allerlei toeleveranciers en afnemers zich specialiseren of op grotere schaal opereren, wat vervolgens ertoe leidt dat de bedrijven binnen dat geografische gebied het beter doen dan hun concurrenten elders, zodat ook deze naar die agglomeratie toetrekken (of het loodje leggen, wat ook zorgt voor ruimtelijke concentratie). Dit zichzelf versterkend proces, waar de overheid een handje bij kan helpen, geldt volgens Marshall vooral voor: - gespecialiseerde arbeid (bijv. er ontstaat een grotere pool van gekwalificeerde arbeid of een aanbod van bedrijfstakspecifieke opleidingen), - intermediaire input (grond- en hulpstoffen maar ook machines en apparaten) - kennisoverdracht Gaat het bij de traditionele (interne) schaalvoordelen om lagere gemiddelde kosten wanneer een bedrijf op grotere schaal produceert, bij het cluster gaat het om externe schaalvoordelen waarbij wordt verondersteld dat sommige kosten afnemen naarmate binnen een geografisch gebied een bepaald cluster groter is. Naast deze externe schaalvoordelen hebben de voordelen van ruimtelijke concentratie in het bijzonder betrekking op de sociale interactie die binnen een klein gebied makkelijker verloopt dan over grotere (geografische en/of culturele) afstanden, wat vooral bij kennisoverdracht belangrijk is. Een belangrijke reden is dat veel kennis niet op papier kan worden vastgelegd maar in de hoofden en de handen van mensen zit (‘tacit knowledge’), zodat kennisoverdracht alleen via sociale interactie kan plaatsvinden. Een alternatieve verklaring voor het economische succes van bepaalde steden of regio’s geeft Jane Jacobs (1969). Zij beweert dat een ruimtelijke concentratie van verschillende bedrijfstakken voor meer innovaties zorgt dan heel veel bedrijven van dezelfde bedrijfstak binnen een bepaald gebied. Anders gezegd: ruimtelijke diversificatie is beter dan ruimtelijke specialisatie, want innovaties en kennis spillovers komen vooral tot stand tussen bedrijfstakken (inter-industry) en niet binnen een bedrijfstak (intra-industry). Het empirisch onderzoek naar deze twee rivaliserende opvattingen geeft geen eenduidig resultaat (Van der Panne 2004). Als innovatie wordt gemeten in R&D-input wint de diversificatiehypothese: R&D-afdelingen gaan eerder bij R&D-afdelingen van andere bedrijfstakken zitten dan bij de productielocaties van ‘hun eigen’ bedrijfstak (zie ook par. 4.3). Wordt echter gekeken naar de innovatie-output bijv. het aantal productinnovaties, dan komt de specialisatiehypothese beter uit de bus. Een gebied dat in één of een beperkt aantal bedrijfstakken is gespecialiseerd, telt relatief meer innovatieve bedrijven dan regio’s met een breed palet aan bedrijfstakken (ruimtelijke diversificatie). Dit vormt een bevestiging van de theorie van Porter waarin wordt gesteld dat de geografische nabijheid van toeleveranciers en van afnemers (thuismarkt) bedrijven een concurrentievoordeel geeft, omdat er meer informatieuitwisseling en afstemming plaatsvindt dan wanneer de toeleveranciers of afnemers ver weg zitten. Dit voordeel lijkt groter bij custom-made specialties dan bij bulkproducten (waarbij alleen de prijs telt en de toeleveranciers uitwisselbaar zijn). Overigens is clustervorming geen Haarlemmerolie die voor alle beleidsdoelstellingen geschikt is. Zo blijkt uit een recente studie van het Ruimtelijk Planbureau (RPB 2007) dat clustering geen garantie is voor bovengemiddelde economische groei in de regio.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 65 van 96
Taak voor de overheid? Als specialisatie inderdaad goed is voor de innovatiekracht van de regio, een uitgangspunt dat in Koers Noord wordt gehanteerd, dan is het vervolgens de vraag of de overheid de meest aangewezen partij is om die specialisatie te bevorderen of zelfs te organiseren. Aan de ene kant heeft de overheid volgens onder meer Garretsen (2008) hier een taak omdat agglomeratie-effecten niet altijd door marktwerking tot stand komen, vanwege de aanwezigheid van allerlei externe effecten. Waarmee economen bedoelen dat de opbrengsten niet altijd terecht komen bij de marktpartijen die de benodigde kosten moeten maken. Aan de andere kant spreekt uit het eerder genoemde rapport van het Ruimtelijk Planbureau (RPB 2007) veel scepsis over de mogelijkheden van de overheid op dit terrein. Geconcludeerd wordt dat clusters niet te kopiëren zijn; ze kunnen niet worden opgelegd of door beleidsmakers worden gecreëerd. Eén ding is zeker: clusters zijn in het verleden meestal ontstaan zonder veel toedoen van de overheid (Porter 1990, Jacobs et al 1990, Snijders et al 2007). Meestal zijn ze vrij spontaan gegroeid, soms zijn het enkele grote marktpartijen die de clustervorming een belangrijke impuls geven, zoals recentelijk in het Noorden het initiatief van Agrifirm en Bavaria op het gebied van brouwgerst (zie box 3.5). Box 3.5: Brouwgerst, het vierde gewas van Groningen Volgens Wikipedia, geraadpleegd op 08/09/08, wordt brouwgerst in het zuidwesten van Nederland en in Flevoland geteeld. De indruk die bij veel mensen (vooral studenten) bestaat dat deze digitale encyclopedie uitmunt in actualiteit, blijkt hier niet helemaal juist te zijn. Anno 2007 komt nog maar 15% van het brouwgerst uit Zeeland, en is Groningen de provincie waar de meeste brouwgerst wordt geteeld. In de vorige eeuw werd wel bijna alle brouwgerst in Zeeland geteeld. Een van de factoren die voor deze concentratie verantwoordelijk is geweest, was ongetwijfeld de aanwezigheid van een grote mouterij van Heineken in Antwerpen, zodat een groot deel van de oogst dicht bij huis kon worden afgezet. Dit Zeeuwse ‘monopolie’ was een doorn in het oog van bijv. Bavaria uit Brabantse Lieshout. Samen met Agrifirm heeft dit bedrijf enkele jaren geleden Holland Malt opgericht, een joint venture van Bavaria (57 procent), Agrifirm en 600 akkerbouwers. Begin 2006 werd de fabriek in de Eemshaven geopend, die jaarlijks 135.00 ton mout kan produceren en een investering van € 60 miljoen vergde. Medio 2008 laat het bedrijf weten dat een forse uitbreiding van deze mouterij wordt overwogen (DvhN, 28 juni 2008). Ongeveer tweederde van de benodigde brouwgerst komt uit (Noord)Nederland, vooral uit de Veenkoloniën die uiterst geschikt blijken te zijn voor dit gewas. De rest wordt per schip vanuit het buitenland aangevoerd. De output wordt bijna helemaal per schip vervoerd.
Zelf clusters ‘uit de grond stampen’ is niet echt een taak van de overheid die in het verleden succesvol is gebleken. De overheid kan zich beter beperken tot het faciliteren en stimuleren van initiatieven vanuit de marktsector. Financiële ondersteuning van die initiatieven kan daarbij een van de middelen zijn, aangezien het bij clustervorming meestal gaat om positieve externe effecten die door de overheid ‘verrekend’ kunnen worden (voorzover die verrekening niet leidt tot concurrentievervalsing). Ten tweede kan de overheid bruggen bouwen tussen partijen die elkaar nodig zullen hebben bij het vormen van nieuwe clusters. Een derde taak is het in kaart (laten) brengen van potentiële clusters, middels verkenning op sector- of zelfs productniveau: wie heeft wie nodig om de verschillende stappen in het productieproces te kunnen maken? Ten vierde kan een belangrijke taak van de overheid zijn om belemmeringen weg te nemen die (spontane) clustervorming in de weg staan, en deels komen die belemmeringen ‘uit eigen koker’. Wanneer ten vijfde collectieve goederen, zoals bijv. onderwijs, een essentiele rol spelen bij clustervorming (wat vaak het geval is), dan is het nodig dat de overheid haar eigen
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 66 van 96
verantwoordelijkheid neemt, in overleg met de marktpartijen. Vanwege het collectieve karakter heeft de (regionale) overheid ook een taak op het gebied van onderzoek, incl. beleidsmatige verkenningen en haalbaarheidsstudies. Tot slot kan het nuttig zijn dat de overheid monopolies doorbreekt, bijv. door de instroom van nieuwe bedrijven (ook bestaande bedrijven uit het buitenland of uit andere regio’s) te bevorderen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het bevorderen van concurrentie, ook op regionaal niveau, een positieve invloed heeft op het innovatievermogen en op clustervorming, zie box 3.6. Box 3.6: monopolie of concurrentie
26
?
Wat betreft de economische ordening, de vierde determinant van Porter’s Diamant, zijn er twee alternatieve standpunten. Volgens de ene is het van belangrijk voor een regio dat één bedrijf domineert of zelfs een monopoliepositie inneemt omdat alleen in die situatie er voldoende garanties zijn dat de benodigde investeringen kunnen worden terugverdiend; in een situatie van felle concurrentie zal geen van de partijen bereid of in staat zijn voldoende te investeren. Deze gedachtegang komt ook vaak terug in het pleidooi om de leidende ondernemingen te laten samenwerken of fuseren zodat er een marktleider of ketenregisseur ontstaat (bijv. VION bij de slachterijen). De alternatieve hypothese is dat de innovatie- en concurrentiekracht juist worden bevorderd door regionale concurrentie. Jacobs (1996) doelt op de concurrentie tussen werkgevers die in hetzelfde gebied de beste mensen proberen aan te trekken. Bij Porter (1990) gaat het vooral om leidende ondernemingen in dezelfde bedrijfstak die vanwege het agglomeratie-effect in dezelfde regio opereren (wat een extra stimulans is om elkaar te overtroeven). Buitenlands onderzoek toont aan dat regionale concurrentie een positieve invloed heeft op de innovatieniveau van een regio 27. Uit een recente Porter-studie van de Nederlandse agrofoodsector kwam naar voren dat de meeste sterke Nederlandse agroclusters minimaal twee sterke bedrijven kennen (Snijders et al 2007). In de mosselsector zijn dat Roem van Yerseke en Prins & Dingemans (eveneens uit Yerseke), terwijl in de cacaosector twee bedrijven aan de Zaan, Gerkens Cacao (Cargill) en ADM, met elkaar concurreren. In de pootgoedsector zijn Agrico en HZPC twee grote bedrijven die elkaar scherp houden (zie par. 3.5). Voor het overheidsbeleid betekent dit dat het stimuleren van concurrentie, bijv. door het activeren van nieuwe bedrijven of het aantrekken van buitenlandse bedrijven, beter is dan de oriëntatie op een regionale marktleider.
3.7 Conclusies In dit hoofdstuk ging het om de vraag of de drie specialiteiten van de Groningse agrosector, suiker, zetmeel- en pootaardappelen, een economisch duurzaam karakter hebben, in de zin dat zij zijn gebaseerd op de comparatieve voordelen van deze regio. Anders gezegd: in hoeverre zijn in en nabij de provincie Groningen omstandigheden en factoren aanwezig die ervoor kunnen zorgen dat ook in de toekomst deze drie producten een belangrijk stempel op de Groningse agrosector (kunnen) blijven drukken, omdat de combinatie van de relevante omstandigheden en factoren hier beter is dan in andere regio’s (binnen of buiten Nederland)? Om deze vraag te beantwoorden is in de analyse gebruik gemaakt van de zogeheten ‘diamant van Porter’. In tabel 3.4 wordt voor elk van deze drie producten aangegeven welke van de vier determinanten van Porter als sterk of als zwak kunnen worden aangeduid in NoordNederland, in het bijzonder de provincie Groningen. In tabel 3.5 zijn de belangrijkste
26
Dit fragment is in hoofdzaak gebaseerd op Van der Panne 2004, waarin ook een overzicht wordt gegeven van het empirische onderzoek 27 Dat deze hypothese door Van der Panne (2004) zelf niet wordt bevestigd, is wellicht te verklaren uit het feit dat hij een klein land als Nederland onderverdeelt in niet minder dan 98 regio’s! Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 67 van 96
uitkomsten van de drie deelanalyses samengevat, door per determinant aan te geven welke producten sterk of juist zwak scoren. Tabel 3.5 laat zien dat suiker op alle determinanten van Porter als zwak kan worden aangeduid, met uitzondering van de basis factorvoordelen, wat vooral betrekking heeft met de omvang van het beschikbare landbouwareaal en met de relatief lage grondprijzen (t.o.v. ZW-Nederland). Aan de andere kant van het spectrum staan de pootaardappelen die op alle vier determinanten hoog scoren. Aardappelzetmeel neemt ook een vrij sterke positie in, met uitzondering op het punt van de economische ordening. Tabel 3.4: sterke en zwakke onderdelen van de drie Groningse specialiteiten STERK ZWAK Suiker Goedkope grond Clustervorming Logistieke infrastructuur thuismarkt kennisinfrastructuur marktmacht Clustervorming Aardappelzetmeel Clustervorming Food thuismarkt Non-food thuismarkt Huidige R&D Vroegere R&D Coöperatieve vorm Grootschalige teelt Pootaardappelen Clustervorming in het Noorden Ziektedruk en dure grond Grote thuismarkt Stagnerende export Klimaat en grondsoort Combi van samenwerking en concurrentie Tabel 3.5. Score van de drie specialiteiten op de vier determinanten van Porter STERK ZWAK regionale clusters pootaardappelen suiker (sterk in ZW-Nederland) aardappelzetmeel (betrekkelijk) thuismarkt pootaardappelen suiker non-food toepassingen van zetmeel food toepassingen van zetmeel basis factorvoordelen pootaardappelen aardappelzetmeel suiker ‘advanced’ pootaardappelen suiker factorvoordelen zetmeel pootaardappelen aardappelzetmeel economische ordening suiker
In par. 3.6 is aandacht besteed aan de rol die de overheid tot dusver heeft gespeeld. Geconstateerd is dat het milieubeleid per saldo en op lange termijn gezien een positieve invloed heeft gehad bij zetmeelaardappelen (eiwit) en bij pootaardappelen (bestrijding aardappelmoeheid), alsmede bij zuivel (lactose). Over het EUlandbouwbeleid is het oordeel minder positief. Vooral bij suiker heeft dit beleid ervoor gezorgd dat er weinig internationale concurrentie was, en de focus teveel gericht bleef op bulkproductie (in plaats van specialties) en op procesinnovaties (in plaats van productinnovaties). Dit laatste geldt in iets mindere mate ook voor de zetmeelaardappelen. De pootaardappelsector laat zien dat het ontbreken van productgerelateerde subsidies eerder een positieve dan een negatieve invloed heeft op de concurrentiekracht. De toekomstige mogelijkheden voor de (regionale) overheid liggen vooral op het bevorderen van het ontstaan van agglomeratie-effecten en bij het stimuleren van concurrentie. Het laatste geldt zeker voor de suiker- en de zetmeelsector waar in Nederland nog maar één bedrijf is overgebleven, Cosun respectievelijk AVEBE.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 68 van 96
4. Schuivende panelen 4.1. Inleiding In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat bij ongewijzigd beleid de lange termijn perspectieven voor twee Groningse specialiteiten, zetmeelaardappelen en vooral suikerbieten, eerder somber dan zonnig zijn. De comparatieve voordelen zijn groter voor pootaardappelen en de nieuwe specialiteit, brouwgerst, maar de afzetmogelijkheden voor deze producten via export zijn geen bomen die tot de hemel reiken. Hoe zijn de ontwikkelingen in en de perspectieven voor de overige onderdelen van de Groningse agrosector? Gezien het beperkte budget qua tijd en geld is er voor gekozen om slechts één onderdeel gedetailleerd in beeld te brengen, namelijk de voedselverwerkende industrie (SBI 15) in de provincie Groningen. Deze selectie heeft vooral de volgende redenen. a) Ten eerste is in par. 2.2 geconstateerd dat in Groningen het aandeel van de voedingsmiddelensector in de agro- industriële werkgelegenheid eerst boven het landelijke gemiddeld zat maar nu daaronder. Bovendien zijn de cijfers in zoverre geflatteerd dat de grootste werkgever in deze sector, AVEBE, zich voor zeker de helft met industriële (non-food) toepassingen van de zetmeelaardappel bezig houdt. De vraag is of er bepaalde ontwikkelingen zijn die ten grondslag liggen aan of een rol van betekenis hebben gespeeld bij de neergang van de Groningse V&Gsector. b) Ten tweede is voeding weer terug op de maatschappelijke agenda, o.a. vanwege obesitas in de rijke landen en dreigende schaarste in de arme landen, en zijn de voedselprijzen voor het eerst sinds 1973 weer over de hele linie fors gestegen. Leek het enige jaren geleden vooral belangrijk voor de Groningse landbouw zich te richten op de productie van biomassa ten behoeve van bio-energie, in de afgelopen maanden is duidelijk geworden dat voedselproductie weer volop perspectieven kan bieden. c) Bij het benutten van die perspectieven voor de primaire landbouw spelen de andere partijen in de keten een belangrijke rol. Boeren zijn vaak in staat de meest uiteenlopende gewassen te telen maar de industrie of de handel is meestal de marktpartij die de hele keten kan organiseren.
4.2 De voedselverwerkende industrie in Groningen Deze paragraaf geeft een schets van de voedselverwerkende bedrijven (SBI 15) die in de provincie Groningen zijn gevestigd. Drie categorieën worden onderscheiden: A. Ondernemingen die internationaal opereren. B. Andere bedrijven met meer dan 250 werknemers (grootbedrijf) C. Midden- en kleinbedrijf (MKB) Ad A. De provincie Groningen kent een vijftal ondernemingen die als internationaal opererend kunnen worden beschouwd: • Niemeyer (Tabak) in Groningen-Stad, onderdeel van het British American Tobacco. Begin 2008 maakt het bedrijf bekend dat van de 425 arbeidplaatsen er ruim 100 moeten verdwijnen. • Friesland Food met vestigingen Bedum (DOMO en Frico), Marum (Frico) en Noordwijk (boter), met samen ruim 200 medewerkers. De productie van de Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 69 van 96
• •
•
vestiging in Groningen-Stad (overwegend verse zuivelproducten) is begin 2008 stopgezet, en naar Nijkerk (Gld) overgeplaatst. AVEBE met in Nederland ongeveer 1000 mensen die werkzaam zijn in Foxhol, Gasselternijveen, Ter Apelkanaal en Veendam. COSUN heeft naast de suikerfabrieken in Groningen-Stad (inmiddels gesloten) en Hoogkerk (overgenomen van CSM) nog twee relatief zelfstandige vestigingen in de provincie Groningen, namelijk in Warffum (Rixona, onderdeel van Aviko) en Groningen-Stad (Unifine, het vroegere Atlanta Dethmers). Deze vestigingen hebben elk minder dan 100 werknemers in dienst, en worden hierna meegenomen in de categorie ‘dochters van Nederlandse concerns’. CSM heeft zijn suikeractiviteiten in Hoogkerk verkocht aan COSUN-SuikerUnie, en zijn melkzuurfabriek in Ter Apelkanaal (Purac) verkocht aan AVEBE. En is dus van het Groningse toneel verdwenen.
Ad B. Drie ondernemingen vallen in de categorie grootbedrijf (meer dan 250 werknemers), waarbij opvalt dat hun productievestigingen zich uitsluitend in NoordNederland bevinden; in die zin kunnen ze als regionale concerns worden aangeduid. • Borgesius (bakkerijen) met in totaal 450 werknemers in Sappemeer, Stadskanaal en Leeuwarden (Fr); • Gebr. Heijs (pluimveeverwerking) met tezamen 355 werknemers in de vestigingen in Leek, Haulerwijk (Fr) en Hoogeveen (Dr); • Heiploeg (garnalen) in Zoutkamp en Lauwersoog met ongeveer 300 werknemers. Ad C. De overige vestigingen vallen onder de categorie Midden en Kleinbedrijf (MKB). Onder deze groep is vanuit de Rijksuniversiteit Groningen en de Groningse vestiging van TNO-Kwaliteit van Leven een enquête gehouden, waarbij als ondergrens minimaal 15 werknemers (met minimaal 10 in vaste dienst) is gehanteerd. Bijlage F bevat het enquêteformulier; voor een uitgebreid verslag van de enquête, zie Van der Klogt 2008. Van de 33 Groningse voedingsbedrijven die in deze categorie vallen hebben er 23 meegedaan aan de enquête, zodat er een responsquote van ongeveer 70% is gerealiseerd. De respondenten kunnen in de volgende drie groepen kunnen worden onderverdeeld: A. Dochters van in Nederland gevestigde concerns. Naast de twee eerder genoemde vestigingen van COSUN gaat het om vestigingen in Vlagtwedde (van Zwanenberg Food Groep) en Oostwold Scheemda (Agrifirm); B. Dochters van buitenlandse concerns. Het betreft vijf vestigingen, te weten De Marne Mosterd in Groningen-Stad (onderdeel van de Franse Gyma Groep), Tiktak Koffie in Groningen-Stad (valt onder het Italiaanse Segrafredo), Hoepman Suikerwerken in Hoogezand (Haribo uit Duitsland), Ranksmeel in Uithuizermeeden (Grain Miller uit Duitsland) en IMKO in Blijham waar ze pinda’s en noten produceren (onderdeel van Nut Company). 28 C. Zelfstandige MKB-bedrijven. Hiervan hebben er twee meer dan 100 werknemers, te weten het vleeswarenbedrijf Storteboom in Kornhorn en Vast Bakeries in Middelstum. Verder zijn er vier bedrijven met ongeveer 50 werknemers, plus 8 bedrijven met 15 tot 30 werknemers. Een daarvan is het bekende Hooghoudt. Zes van de 14 bedrijven zijn bakkerijen.
28 Andere Groningse voedingsbedrijven die – voorzover bekend - in buitenlandse handen zijn: Kikkoman Foods (Japan) in Hoogezand; en Scheemda Vleeswaren (UK).
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 70 van 96
De belangrijkste uitkomsten van de enquête kunnen als volgt worden samengevat: • De MKB-voedingsbedrijven in Groningen zijn relatief oud: van de 23 (dochter)bedrijven zijn er slechts twee na 1988, en maar tien na de 2e Wereldoorlog opgericht. Verder valt op dat bij geen van deze 23 bedrijven sprake is van een spin-off, in de zin dat ze zijn verzelfstandigd vanuit een grotere onderneming 29. De Nederlandse voedingssector staat weliswaar niet bekend als een bedrijfstak met veel jonge en kleine bedrijven (zie bijlage D), maar de situatie in Groningen lijkt wel erg extreem. • De negen MKB-bedrijven die niet langer zelfstandig zijn, werden pas na 1988 overgenomen. Kenmerkend is verder dat het ging om MKB-bedrijven van vrij hoge leeftijd. Dat geldt vooral voor de bedrijven die door buitenlandse concerns zijn overgenomen: ze zijn allemaal voor 1930 opgericht, drie daarvan zelfs voor 1900. • Ook in een ander opzicht ontstaat de indruk dat de MKB-bedrijven die inmiddels zijn overgenomen, nog maar weinig dynamiek hadden. Opvallend is dat ze voor de overname alleen gebruik maakten van hun (kleine) interne R&D-capaciteit, en nauwelijks van externe bronnen. Na de overname werd dat meestal anders, in de zin dat ze niet alleen de R&D-capaciteit van hun (nieuwe) moederonderneming maar ook vaker (Nederlandse en buitenlandse) kennisinstellingen gingen benutten. • De keerzijde van de overnamegolf lijkt te zijn dat sommige overgenomen MKBbedrijven worden gereduceerd tot louter productielocatie, die voor zijn ondersteunende diensten (waaronder R&D) zijn aangewezen op de moedermaatschappij die buiten Noord-Nederland hun hoofdkantoor heeft. Met andere woorden: het lijkt erop dat de situatie bij Cosun, waarbij de productie grotendeels in Groningen plaatsvindt en de meer kennisintensieve activiteiten in ZW-Nederland (zie par. 3.3), niet langer uitzondering is maar regel dreigt te worden in Groningen. Wat is volgens de enquête en de meeste gesprekspartners samengevat de situatie in de Groningse voedingsmiddelenindustrie? - De grote bedrijven vertrekken uit Groningen (CSM) of hebben hun activiteiten qua werkgelegenheid ingekrompen. - De categorie zelfstandige MKB wordt steeds kleiner: in de afgelopen 20 jaar is bijna de helft van de voedingsbedrijven met minder dan 250 werknemers overgenomen door grotere concerns. - De vestigingen die onderdeel zijn van een groter concern worden vaak gereduceerd tot productielocatie, in de zin dat hun activiteiten die losgekoppeld kunnen worden van het primaire productieproces, naar de moedermaatschappij worden overgeheveld. - De sterke indruk bestaat dat er weinig samenhang bestaat tussen de Groningse agrofoodbedrijven; er zijn ogenschijnlijk weinig onderlinge leveringen, of andere vormen van clustering. Dit staat in schril contrast met bijv. Friesland waar de zuivel (nog steeds?) een bindende factor lijkt te zijn.
29
De spin-offs die uit AVEBE zijn voortgekomen (zie 3.4.6) hebben geen van allen betrekking op de foodsector.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 71 van 96
4.3 In- en uitstroom van agro-bedrijven In de vorige paragraaf kwam onder meer naar voren dat nogal wat vestigingen in de Groningse V&G-sector de afgelopen jaren zijn overgenomen door buitenlandse ondernemingen. Hoewel het moeilijk is een compleet en systematisch overzicht te krijgen van de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in de Noordelijke economie bestaat de indruk dat er sprake is van een toename, die ook geldt voor Friesland en Drente. Wat betreft de verdeling naar sectoren valt op dat met name de productie van koffie en tabak in buitenlandse handen is gekomen, waarbij waarschijnlijk een rol speelt dat ook de grondstoffen uit het buitenland komen. Hetzelfde geldt voor een vergelijkbaar product dat in de Zaanstreek wordt gemaakt, namelijk cacao. De van oorsprong Nederlandse bedrijven zijn overgenomen door Amerikaanse multinationals als Cargill en ADM. Vaak wordt beweerd dat dit soort multinationals footloose zijn in de zin dat zij vrij gemakkelijk hun activiteiten verplaatsen, bijv. als elders de kosten lager zijn. In de Nederlandse cacaosector is dat in ieder geval niet het geval. De reden dat zij zich daar hebben gevestigd, en ook voorlopig zullen blijven, is vooral dat zij op die manier kunnen profiteren van de clustervorming die in de Zaanstreek op het gebied van cacaoverwerking bestaat; en deze voordelen zijn groter dan eventuele kostennadelen (Vrolijk 2007c). Ook de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in de Noordelijke food (overigens niet alleen bij tabak en koffie) kan op twee manieren worden verklaard. De eerste en meest gebruikelijke verklaring is dat buitenlandse ondernemingen met veel subsidies en andere aantrekkelijke voorwaarden naar Noord-Nederland worden gelokt. Het kost hen bij wijze van spreken geen cent en zodra ze elders betere voorwaarden kunnen krijgen zullen ze meteen het Noorden verlaten. Natuurlijk zijn er voorbeelden te noemen van dit soort ´subsidie-hoppers´, maar zeker als buitenlandse bedrijven hier lang blijven is ook een andere verklaring mogelijk. Evenals bij de Zaanse cacao luidt die verklaring dat er voor die bedrijven blijkbaar cluster- of agglomeratievoordelen zijn verbonden aan vestiging in Noord-Nederland. Zo is voorstelbaar dat een zuivelbedrijf als Hochwald, dat voornamelijk in Zuid-Duitsland opereert, geïnteresseerd was in de vestiging in Bolsward (vroeger van Nestlé) omdat ze op die manier aansluiting heeft bij het Friese zuivelcluster. Nader onderzoek moet uitwijzen welke van deze twee verklaringen het meest van toepassing is. Op basis van dit onderzoek is het wellicht beter mogelijk om buitenlandse bedrijven te selecteren die tot een versterking van een cluster kunnen leiden. Een andere uitkomst van de enquête die om een nadere beschouwing vraagt, heeft betrekking op de overname van Noordelijke vestigingen door Nederlandse V&Gondernemingen die hun hoofdkantoor (en andere activiteiten) in het Midden of Zuiden van Nederland hebben. De indruk bestaat dat de omgekeerde beweging, Noordelijke bedrijven nemen bedrijven over in de rest van Nederland, veel minder voorkomt. Met andere woorden: per saldo gaan er meer foodbedrijven naar het Midden en Zuiden van Nederland dan andersom. In hoeverre spelen hier ook agglomeratie-effecten ook een rol maar dan in het nadeel van Noord-Nederland? Bij activiteiten als R&D op het gebied van landbouw en voeding lijkt dat zeker het geval: Wageningen fungeert als het ware als een magneet, in de zin dat veel bedrijven reorganisaties fusies of overnames aangrijpen om hun R&D-activiteiten dichter bij Wageningen te krijgen. Zo ging bij de fusie tussen Coberco en CCF de centrale R&D-afdeling naar Deventer, waar Coberco haar R&D had en niet naar Leeuwarden, waar overigens nog wel toegepaste R&D zit. En als straks de fusie tussen Friesland Food en Campina doorgaat, wordt de Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 72 van 96
R&D waarschijnlijk grotendeels geconcentreerd in Wageningen (bij Campina). Het ligt voor de hand dat als gevolg van deze beweging ook kennisinstituten als WUR en TNO eerder naar het Zuiden dan naar het Noorden trekken. Maar er is ook een tegenovergestelde beweging, namelijk in de primaire sector. Boeren en tuinders komen naar het Noorden omdat ze in de Randstad of elders in Nederland zijn uitgekocht vanwege uitbreiding van steden en dorpen, de groei van andere niet-agrarische functies, en omdat schaalvergroting in de oude situatie niet mogelijk of rendabel was. Dit zou kunnen betekenen dat er sprake is van een selectieproces: boeren die kiezen voor de strategie van schaalvergroting (‘meer van hetzelfde’) komen naar het Noorden, terwijl de ‘achterblijvers’ eerder hun toevlucht nemen tot specialisatie, verbrede landbouw of andere vormen van differentiatie. Mogelijk nadeel zou kunnen zijn dat de minst innovatieve boeren naar het Noorden komen en dat de dominante strategie van schaalvergroting en bulkproductie door deze instroom wordt bevestigd, wat een belemmering zou zijn om in het Noorden een strategie van productdifferentiatie en specialisatie van de grond te tillen. De combinatie van deze twee bewegingen zou kunnen verklaren waarom in NoordNederland het aandeel van de primaire sector in de verschillende deelclusters relatief hoog is (par. 2.4) en het aandeel van de voedselverwerkende industrie in het Noorden onder het landelijke gemiddelde terecht is gekomen, m.u.v Friesland (par. 2.2). Nader onderzocht zou kunnen worden waarom Friesland minder last heeft van de zuigkracht van Midden-Nederland.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 73 van 96
5. Conclusies en aanbevelingen Dit hoofdstuk bevat de belangrijkste bevindingen die deze studie heeft opgeleverd, plus een aantal globale aanbevelingen. Ze zijn toegespitst op de provincie Groningen maar hebben vaak ook betrekking op de Noordelijke agribusiness als geheel. Twee vragen zijn in deze studie aan de orde gesteld: 1. In hoeverre is de agrosector een specialisatie van Groningen of Noord-Nederland, en op welke onderdelen van die agrosector heeft de specialisatie betrekking? 2. Hebben de Groningse specialisaties een economisch duurzaam karakter, in de zin dat zij zijn gebaseerd op de comparatieve voordelen van deze regio die volgens de Diamant van Porter kunnen worden onderscheiden? De antwoorden op deze vragen zijn te vinden in par. 2.5 resp. 3.7, en zijn heel grof samengevat in tabel 5.1. Dit hoofdstuk gaat een stapje verder door een aantal bevindingen en aanbevelingen te combineren aan de hand van een aantal stellingen Tabel 5.1. Sterke en zwakke onderdelen van de agribusiness in Groningen / Noord-Nederland Relatief STERK ZWAK secundaire sector primaire sector verticale geleding intensieve veehouderij en deelclusters akkerbouw en grondgebonden veehouderij glastuinbouw suiker pootaardappelen, zetmeelaardappelen en specialiteiten brouwgerst agrofood bio-energie algemeen andere non-food agro
Een neerwaartse beweging Hoe staat het met de economische kracht van de agrosector in Noord-Nederland, in het bijzonder de provincie Groningen? Het kortste antwoord op deze leidende vraag van dit rapport: niet zo goed, en het gaat steeds slechter, althans wat betreft de agrofood. Zat in de jaren ’50 Groningen nog boven het landelijke gemiddelde wat betreft het aandeel van landbouw en V&G-industrie in de agro-industriële werkgelegenheid, anno 2006 zit deze provincie daar behoorlijk onder, vooral als je er rekening mee houdt dat AVEBE, het grootste agrobedrijf in Groningen, in de statistieken nog steeds onder de V&G-sector wordt gerekend terwijl ongeveer de helft van zijn output betrekking heeft op non-food. In die zin is agrofood geen specialisatie van Groningen (meer). Dit staat in sterk contrast met de situatie in Friesland waar beide onderdelen van de agrosector nog ruim boven het landelijke gemiddelde zitten (par. 2.2) Het aandeel van de primaire sector in Noord-Nederland is relatief groot. Dit is in zoverre een nadeel dat de groei van het agrocluster vooral plaatsvindt in de secundaire activiteiten, bij de verwerking en vooral bij toelevering en logistiek (paragraaf 2.3 en 2.4). Het algemene beeld dat de agrofood in Groningen een neerwaartse beweging doormaakt, wordt grotendeels bevestigd door de analyse in hoofdstuk 3 en 4. • Het suikercluster is - nog meer dan in het verleden – bijna volledig geconcentreerd in ZW-Nederland; de suikerfabriek van Hoogkerk-Vierverlaten is eigenlijk het enige overblijfsel van het Noordelijke suikercluster, dat zich in toenemende mate heeft beperkt tot de teelt en verwerking van suikerbieten, terwijl de activiteiten op het gebied van toelevering, kennisontwikkeling en management steeds meer naar West-Brabant verdwenen. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 74 van 96
•
•
zetmeelaardappelen en pootaardappelen hebben een veel sterkere regionale inbedding, maar om verschillende redenen loopt voor beide producten het areaal langzaam terug; Afgezien van Holland Malt (brouwgerst) zijn er nauwelijks nieuwe bedrijven in de Groningse V&G-sector bijgekomen. Integendeel, ongeveer de helft van het MKB is de afgelopen 20 jaar overgenomen door grotere concerns met hoofdkantoren in de rest van Nederland of in het buitenland, waarbij het gevaar dreigt dat ze worden gereduceerd tot louter productielocatie (par. 4.2)
De economische kracht van Groningen lijkt wat sterker voor de non-food toepassingen van landbouwproducten. Dat geldt vooral voor de bio-energie (die in deze studie overigens niet aan de orde kwam) en allerlei meer hoogwaardige applicaties van agrarische gewassen voor industriële producten. Daarbij moet vooral worden gedacht aan AVEBE, die ongeveer de helft van de omzet haalt uit de toepassing van zetmeel voor kleefstoffen, papier en karton, en andere industriële toepassingen. Ook de relatief sterke positie van de papier- en kartonsector en van de chemie in Groningen kunnen belangrijk zijn voor de toekomst van non-food toepassingen (par. 2.2). Grote kwetsbaarheid Om een aantal redenen is de Groningse agrosector nogal kwetsbaar. Ten eerste zijn bij twee specialiteiten, zetmeelaardappelen en suiker, de telers en de verwerkers (te?) sterk van elkaar afhankelijk, vooral vanwege de locatiegebondenheid. Zwart-wit gezegd: als er geen verwerkingscapaciteit meer is, is de teelt niet meer lonend, en andersom. Dat laatste is ernstiger dan het eerste. Boeren kunnen immers in principe vrij gemakkelijk overschakelen op andere gewassen, maar dat geldt in de huidige situatie veel minder voor de verwerkende bedrijven. Bovendien, als die verwerkingscapaciteit eenmaal verdwenen is dan komt zij ook niet meer zo gauw terug, omdat er grote investeringen zijn vereist. Ten tweede is deze kwetsbaarheid extra groot omdat beide sectoren een beschermd bestaan hebben gehad onder de vroegere EU-landbouwpolitiek. De combinatie van productgerelateerde subsidies en nationale quota hebben er toe geleid dat de bedrijven in deze sectoren onvoldoende werden geprikkeld om productinnovaties te realiseren en internationale nichemarkten te ontwikkelen. Ten derde zijn er voor de boeren nog niet zoveel alternatieven, die ook in de rest van de keten additionele werkgelegenheid opleveren. Nog meer pootaardappelen of brouwgerst telen is geen alternatief terwijl er in het Noorden voor andere gewassen (nog) geen voldoende verwerkingscapaciteit of andere vormen van clustering aanwezig zijn. Overstappen op veehouderij geeft wel een versterking van de Noordelijke zuivelsector maar de meeste activiteiten van dat cluster zitten in Friesland en Drente. Hetzelfde lijkt te gelden voor de biologische landbouw. De Groningse agribusiness is ten vierde vooral kwetsbaar omdat, afgezien van bioenergie, er weinig nieuwe activiteiten zijn ontstaan, bij bestaande ondernemingen noch in de vorm van nieuwe bedrijven, en dan nog voornamelijk als gevolg van een stringenter milieubeleid. Het probleem is niet dat bestaande bedrijven inkrimpen of zelfs verdwijnen want dat is onvermijdelijk bij grote veranderingen in traditionele bedrijfstakken, maar dat er onvoldoende aanwas is van nieuwe bedrijven, want innovaties worden zeker in de beginfase eerder gerealiseerd door nieuwkomers dan door bestaande bedrijven. Meer bedreigingen dan kansen Tabel 5.2 geeft een globaal overzicht van enkele kansen en bedreigingen die voor de agribusiness aan de orde zijn. Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 75 van 96
De gestegen voedselprijzen, die voorlopig niet op het oude niveau zullen terugkeren, hebben een tweeledig effect. Enerzijds geeft het de bestaande agrobedrijven meer financiële armslag om investeringen te doen in R&D en innovatie, maar anderzijds wordt de druk minder om de koers te verleggen van bulkproducten naar kennisintensieve specialties. Om te vermijden dat deze weegschaal in de verkeerde richting doorslaat, is het nodig dat er nieuwe bedrijvigheid ontstaat, die kan profiteren van de gestegen voedselprijzen en beter kan inspelen op veranderingen in productieen consumptiepatronen, en vervolgens de bestaande bedrijven prikkelt om ook nieuwe wegen in te slaan. Bij de non-food toepassingen van agrarische gewassen is de grote uitdaging om beter te concurreren met de gangbare alternatieven, die vooral zijn gebaseerd op de petrochemie (synthetische ingrediënten en materialen). Daarbij spelen niet alleen de gestegen olieprijzen een rol, die ook tot uitdrukking komen in de prijzen van synthetische producten. Het gebruik van bio-ingredienten en –materialen draagt tevens bij tot meer duurzaamheid en minder kwetsbaarheid van instabiele olieproducerende landen. Het gevaar is dat deze kansen in het Noorden te weinig worden benut omdat er hier te weinig nieuwe bedrijvigheid is om op die mogelijkheden in te springen, en de activiteiten rond bio-raffinage teveel beperkt blijven tot gevestigde bedrijven. Tabel 5.2: Kansen en bedreigingen in de Noordelijke agribusiness KANSEN Food Stijgende voedselprijzen (meer financiële armslag) Non-food agrochemie als (gedeeltelijke) vervanger van duurdere en kwetsbare petrochemie CCC maakt innovatie meer fundamenteel en Kennisontwikkeling open
BEDREIGINGEN stijgende voedselprijzen (minder innovatiebereidheid andere regio’s reageren sneller en adequater op deze kans regionale inbedding en valorisatie blijven zwak
Iets waarover al heel lang wordt gepraat, het Carbohydrate Competence Center (CCC) gaat nu eindelijk van start. Dit biedt de mogelijkheid om de achterstand weg te werken die in de loop der jaren is ontstaan op het gebied van fundamenteel onderzoek (van koolhydraten) maar ook om interactie te krijgen tussen bedrijven die tot dusver weinig onderling contact hadden. Dat biedt de mogelijkheid dat de innovatie meer open wordt en gericht op nieuwe combinaties, volgens Schumpeter de belangrijkste motor voor innovatie. Het gevaar is dat de Noordelijke bedrijven (een minderheid van de aangesloten bedrijven) onvoldoende profiteren van het CCC-programma, en dat de nieuwe kennis te weinig terecht komt bij het regionale MKB en onvoldoende resulteert in nieuwe bedrijvigheid. De overheid (op afstand): ‘creating potential winners’ Er was een tijd dat overheden dachten in staat te zijn kansrijke activiteiten aan te wijzen (‘picking winners’). Het gevolg was dat allerlei landen en regio’s met ongeveer hetzelfde lijstje kwamen, meestal met veel high tech technologieën. Mede onder invloed van Porter, en in Nederland Jacobs et al (1990), kwam men erachter dat het beter was aansluiting te zoeken bij bedrijven die vanouds al sterk waren en ondersteuning nodig hadden bij product- en procesinnovaties (‘backing winners’) . Zo werd in Nederland de low tech snijbloemensector aangewezen als speerpunt in het innovatiebeleid. De laatste jaren groeit het besef dat veranderingen zo snel kunnen gaan dat ook bij sterke ondernemingen en clusters resultaten behaald in het verleden geen garantie zijn voor successen in de toekomst. Deze veranderingen worden bovendien door nieuwe ondernemingen vaak sneller opgepikt dan door bestaande bedrijven. De
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 76 van 96
overheid moet zich dus vooral richten op het stimuleren van innovatief ondernemerschap, want (nieuwe) ondernemers kunnen beter dan ambtenaren, politici of wetenschappers, nieuwe mogelijkheden zien én realiseren, vooral omdat ze zelf risico willen en kunnen lopen. Deze zienswijze, die wellicht kan worden aangeduid als ‘creating potential winners’, zou in de Noordelijke agribusiness gestalte kunnen krijgen met een programma Agro-Partner. Dit programma heeft als doel om spin-off’s, vanuit grote bedrijven en kennisinstellingen, en andere vormen van nieuw ondernemerschap en bedrijvigheid te stimuleren. Vergelijkbaar met het vroegere Bio-partner programma ter bevordering van nieuw ondernemerschap in de biotechnologie, maar met meer accent op het partnerschap (of de keten) tussen de primaire en de secundaire sector in de agribusiness. Nieuwe ondernemingen in de landbouw kunnen immers alleen overleven als zij een partner vinden die hun producten wil verwerken of verhandelen. Maar ook andersom, want veelbelovende initiatieven vanuit industrie of handel zijn vaak doodgebloed omdat men niet genoeg gemotiveerde en/of deskundige boeren kon vinden (zie ook bijlage D over het gering aantal nieuwe bedrijven in de V&G-sector) Ter voorbereiding van dit programma kan een verkenning worden gemaakt van de succes- en faalfactoren bij eerdere (Noordelijke en andere) initiatieven van nieuw ondernemerschap in de agribusiness, teneinde lering te trekken uit vroegere ervaringen en van ervaringen elders. Als een van de pilots zou AVEBE kunnen dienen. In par. 3.4.6 is geconcludeerd dat deze onderneming “de vele en uiteenlopende toepassingen van zetmeelaardappelen veel beter kan benutten door naast een paar kernactiviteiten een ontwikkelingsmaatschappij op te richten, eventueel samen met andere partijen, waarin spin-offs en spin-outs een soort innovatiecampus rond AVEBE kunnen vormen, vergelijkbaar met de kring van kleine innovatieve bedrijfjes die Campina om zich heen heeft verzameld in het BioPartner Center in Wageningen. De gesloten innovatie die tot dusver zo kenmerkend is voor AVEBE, kan op die manier plaats maken voor een cultuur van open innovatie (Chesbrough 2003) die beter aansluit bij de diversiteit aan mogelijkheden van aardappelzetmeel en bij de wensen en mogelijkheden van de huidige kenniswerkers”. De overheid (op afstand): op weg naar nieuw elan In het verleden zijn allerlei vormen van ondersteuning beperkt gebleven tot geïsoleerde en kleine projecten en initiatieven, die vaak als een nachtkaars uitgingen zodra de financiële ondersteuning (of de initiatiefnemer) wegviel. Deze situatie is niet te ondervangen door zogeheten majeure projecten te verzinnen waar alles aan alles wordt geknoopt, omdat de extra transactiekosten in de vorm van nog meer overleg en afstemming niet opwegen tegen de baten. Meer perspectief biedt de oprichting van een (tijdelijke) ontwikkelingsorganisatie of –forum, Agro Noord (vergelijkbaar met het Brabantse Agro & Co), die als taak heeft een omgeving te creëren waarin nieuwe ondernemingen, of nieuwe activiteiten in bestaande ondernemingen, beter kunnen gedijen. Om een einde te maken aan de benedenwaartse spiraal waarin delen van de Noordelijke agribusiness zich bevinden, moet deze organisatie zich niet alleen bezighouden met het financieren van veelbelovende projecten of van het stimuleren van agglomeratie-effecten (zie par. 3.6), maar ook: • het (laten) uitvoeren van verkennende studies, zowel naar technische als naar economische en culturele aspecten en ontwikkelingen; • het organiseren van maatschappelijke discussies over de toekomst van de Noordelijke landbouw en voedingsector; • het ontginnen en ontwikkelen van nieuwe combinaties, niet alleen binnen de agribusiness maar ook met andere economische sectoren;
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 77 van 96
•
en het mobiliseren van nieuw elan, vergelijkbaar met het enthousiasme waarmee anderhalve eeuw geleden de Groningse landbouw een sprong voorwaarts heeft gemaakt (zie box 1.1). Omdat de rest van Nederland langzaam dichtslibt, is Noord-Nederland bijna nog de enige plek waar op grote schaal ruimte is voor bepaalde vormen van landbouw. Niet voor bulkproducten, want dat kunnen ze elders veel goedkoper, maar als ‘agrolaboratorium op praktijkschaal’, waar nieuwe producten en teelten verwerkingsmethoden worden ontwikkeld die elders in de wereld een bescheiden bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van allerlei problemen op het gebied van voedsel (variërend van honger tot obesitas) en duurzaamheid. Een toekomstperspectief om energie van te krijgen?
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 78 van 96
Bijlagen
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 79 van 96
Bijlage A • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
• • • • • •
Literatuurlijst
ABN-AMRO (2006), Tussen Wadden en Wierden …een wereld te winnen, Economisch Bureau ABN-AMRO, Zwolle (in opdracht van ABN-AMRO Corporate Clients Noord Oost) Baert, J. (1951), De invloed van het onderwijs en van de wetenschap op de landbouw, in: Sneller (1951) Bakker, M.S.C. (1992), ‘Suiker’, in; H.W. Lintsen en W.J. Wolff (red) Berenschot (2006), Pieken in de Delta Noord-Nederland, Speerpunt Agribusiness, Bureau Berenschot, Utrecht, maart 2006 Bekkum, Onno van (2008), ‘Cooperatief internationaliseren: hoe doet Nederland het?’, Coöperatie, nummer 595, augustus 2008. Bont, C.J.A.M. de, en S. van Berkum (2004). De Nederlandse landbouw op het Europese scorebord. Den Haag, LEI, Rapport 2.04.03. Bouman J.P., De landbouw op de zeeklei, in: Sneller (1951) Broersma, L, J. van Dijk en D. Stelder (2007), Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2007, RuG, Groningen (in opdracht van CWI, SNN en de drie Noordelijke Provincies) Broersma, Lourens, en Jouke van Dijk (2006), Het belang van de industrie in het Noorden: 1950 – 2025, RUG-FRW (in opdracht van de Stichting TxU Noord-Nederland) Buck Consultants International (2005), Huidige relaties en toekomstperspectief Noordelijke Ontwikkelingsas, Nijmegen (in opdracht van SNN) CAB (2007), Pieken in de Delta in Noord-Nederland, Onderzoek), Groningen, mei 2007 (in opdracht van de NOM) Chesbrough, H.W. (2003), ‘The era of open innovation’, MIT Sloan Management Review, vol 44, nr. 3. Dijkema J., J. van Dijk en D. Strijker (2006), Evaluatie Uitvoeringsprogramma Innovatie Landbouw Noord-Nederland 2001-2005. Groningen, RuG-FRW, URSI-rapport 312 EIM (2004), Ondernemen in de Sectoren, Feiten en ontwikkelingen 2003-2005, Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Zoetermeer EIM (2006), Ondernemen in de Sectoren, Feiten en ontwikkelingen 2005-2007, Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Zoetermeer EIM (2007), Ondernemen in de Sectoren, Feiten en ontwikkelingen 2006-2008, Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Zoetermeer Frost & Sullivan (2008), Starch – An ‘indispensable’ Food Ingredient Faced With Market Challenges, in: Flexnews –Business News for the Food Industry, 29/01/08 Garretsen, Harry (2008), De maakbaarheid van globalisering, Me Judice, jaargang 1, 24 juli 2008 Haar, J. van der, m.m.v. M.E. de Ruiter (1993), De geschiedenis van de Landbouwuniversiteit Wageningen, deel I en II, Wageningen: Landbouwuniversiteit. Huiijsen, V. van den, en A. Muller (2006), “Naar een eerlijke consumentenprijs voor landbouwproducten”, in ESB 2-6-2006. Innovation Intelligence (2006), Food & Nutrition, een inventarisatie van de Nederlandse uitgangspositie, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag Jacobs, Dany, Patries Boekholt en Walter Zegveld (1990), De economische kracht van Nederland, Den Haag, SMO Jacobs, Dany en Maureen Lankhuizen (2005), De sterke Nederlandse clusters volgens de Porter-methodiek anno 2003, Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van het ministerie van LNV. Jacobs, Dany en Maureen Lankhuizen (2006), ‘De Nederlandse exportsterkte geclusterd’, ESB, 2-6-2006, p. 247-249. Jacobs, Jane (1969), The economy of cities, Random House, New York Janssens, B. en A. Netjes (2006), Visie op de aardappelkolom, Wetenschapswinkel WUR nr. 228, Wageningen Kelholt, Henk (2006), ‘Agrarische export overschrijdt 50 miljard’, LEI-Agri-Monitor, mei 2006 Keuning, H.J. (1951), De landbouw in de veenkoloniën, in: Sneller (red), pp. 397-421. Kearney, A.T. (1994), De markt gemist? Door beperkte marktgerichtheid dreigt somber perspectief voor Nederlandse agrosector, A.T. Kearney Management Consultants, in opdracht van het ministerie van LNV, Amsterdam.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 80 van 96
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
• • • • • • • • • •
Klijn J.A. m.m.v. M.A. Slingerland en R. Rabbinge (2008), Onder de groene zoden: verdwijnt de landbouw uit Nederland en Europa?, Wageningen UR Werkgroep DOS, WOtrapport 68, Wageningen Knaap, Dorien (2004), “Voor geld is altijd wel een plaats te vinden” – De firma W.A. Scholten (1841-1892), De eerste Nederlandse industriële multinational, Koninklijke Van Gorcum, (verschenen in de Groninger Historische Reeks) KNN (2007), Kansen voor regionale initiatieven in Noord-Nederland, Groningen (in opdracht van het Platform Groene Grondstoffen) Klogt, Arjan van der (2008), Het innovatiesysteem van het MKB, Masterthesis SB&E, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, RuG, Groningen Leeuwen, M. van (2005), Kansen voor Noord-Nederlandse agrocluster in beeld, LEI, Den Haag (in opdracht van het SNN) Leeuwen, M. van, T. de Kleijn, B. Pronk en D. Verhoog (2008), Het Nederlandse agrocomplex, Den Haag, LEI, rapport 5.08.01 LEI (2005), Hervorming suikermarktordening – Gevolgen voor de suikerproducenten, de suikerverwerkers en de (sucro)chemische industrie, LEI-rapport 6.05.15, Den Haag Lintsen H.W. (red), Techniek en modernisering, landbouw en voeding, deel 1 van de serie Geschiedenis van de Techniek in Nederland, Zutphen, 1992 LNV (2008), brief aan de Tweede Kamer, 30 mei 2008 LNV (2008), Feiten en Cijfers van de Nederlandse Agrosector, Ministerie van LNV, Directie I&H, Den Haag (opgesteld door het LEI) Montijn, I. (1991), Aan tafel, vijftig jaar eten in Nederland, Uitgeverij Kosmos, Utrecht/Antwerpen NMa (2007), Nederlandse Mededingingsautoriteit, Besluit nr. 5703/304, 20/04/07 Panne, G. van der (2004), Agglomeration externalities: Marshall versus Jacobs, Journal of Evolutionary Economics, 14 : 593-604 Post, J.H., J. Breedveld, B. van der Ploeg, D. Strijker en J.J. de Vlieger (1987). Agribusinesscomplexen in Nederland. Onderzoekverslag 32. LEI-DLO, Den Haag. Rabobank (2005), De Nederlandse aardappel in Europees perspectief – kansen op de lange termijn? F&A Research and Advisory (auteur: S. Hansen), Utrecht Research voor Beleid (2005), Gevolgen van hervormingsvoorstel voor Europese suikermarktordening, een arbeidsmarktanalyse van de Nederlandse suikerketen, Leiden, juni 2005 RPB (2007), Clusters en economische groei, Ruimtelijk Planbureau, Den Haag SEO (2008), Concurrentiepositie Nederlandse Maakindustrie, SEO-rapport 2008-29, Amsterdam (rapport in opdracht van de Stichting voor Industriebeleid en Communicatie) Smit, A.B., J.H. Jager en H. Prins (2004). Gevolgen van de hervorming van het Europese landbouwbeleid voor de landbouw in Noord-Nederland. Den Haag, LEI, Rapport 6.04.01. Sneller Z.W. (red), Geschiedenis van de Nederlandse landbouw 1795 – 1940, Wolters, Groningen 1951 Snijders, Hendrik, Hein Vrolijk en Dany Jacobs (2007), De economische kracht van agribusiness in Nederland, Groningen/Den Haag, Ministerie van LNV Strijker D. (2008), Agribusinesscomplexen en ruimtelijke clustering, in: F. Boekema (red), AGRI-BUSINESS CLUSTERS: Op weg naar de bio-based (regionale) economie, Shaker Publishing BV, ISBN 978-90-423-0353-9 Strijker, D. (2003), Landbouwkundige toekomstvoorspellingen: de Veenkoloniën in 2020 en 2050. Groningen, FRW, URSI-rapport 301 Syntens (2007), Sector Innovatieplan Food & Agri 2008, Den Haag Vlieger, J.J. de, B.J. van der Sluis (2000), Landbouw hier en nu – de feiten over het agrocomplex in Noord-Nederland, LEI, Den Haag Vrolijk, Hein (2007a), ‘Mosselen: Vlaamse Vismarkt’, in: Snijders et al. (2007) Vrolijk, Hein (2007b), ‘Aardappelen: Perspectiefrijk Pootgoed’, in: Snijders et al. (2007) Vrolijk, Hein (2007c), ‘Cacao: Stille Sterkte’, in: Snijders et al. (2007) Vrolijk, Hein (2007d), ‘Varkens: Vleesgeworden Veerkracht’, in: Snijders et al. (2007) Westerman Frank (1999), De graanrepubliek, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen Witteloostuijn, A. van (2007), Globalization in the food industry, the impact on market structures and firm strategies, lezing OECD-LNV workshop in october 2007 Witteloostuijn, Arjen van, en Jan Oosterhaven (2006), Van eigenwijsheid naar eigen wijsheid – Over de economische toekomst van het Noorden, Groningen (in opdracht van FNV Bondgenoten)
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 81 van 96
Bijlage B
Gesprekspartners
Onderstaande personen hebben bij de totstandkoming van dit rapport een rol gespeeld - als gesprekspartner, informatiebron, commentator of inspirator. Hetzelfde geldt voor twee voormalige medewerkers van AVEBE die niet met naam genoemd willen worden. Harm
Abma
CSK, Leeuwarden
Doede
Binnema
TNO-Kwaliteit van Leven, Groningen
Wout
van den Bor
AOC Terra, Groningen
Rolf
Bos
Friesland Foods – R&D, Deventer
Siert
Bruins
Biotransfer
Daniëlle Piet
De Bruin-Schuttel Buwalda
Rouveen Kaasspecialiteiten, Rouveen AVEBE – R&D, Foxhol
Harry
De Coo
LTO Noord Projecten, Drachten
Didier
Delnoye
CSK, Leeuwarden
Onno
Dijk, van
TCCN, Groningen
Lubbert
Dijkhuizen
RuG – GBB, Groningen
IJsbrand
Havinga
AB Groningen
Jan
Hoogenboom
HZPC, Joure
Johan
Hopman
AVEBE – R&D, Foxhol
Sytze
Keuning
Bioclear, Groningen
Sjef
van der Lubbe
LNV-Noord (nu provincie Friesland)
Eisse
Luitjens
NOM, Groningen
Theo
Menting
Friesland Food – DOMO, Bedum
Charles
Meyerink
Cosun - Rixona, Warffum
Hans
Nieuwenhuijse
Friesland Foods – R&D, Deventer
Carlos
Nijenhuis
Agrifirm, Meppel
Onno
Omta
WUR, Wageningen
Dirk
Osinga
AOC-Friesland
Johan
Sanders
WUR, Wageningen
Bert
Smit
WUR-LEI, Den Haag
Barend
Spliethoff
WUR-Animal Science, Leeuwarden
Robert
Spraakman
IJssel Technologie, Zwolle
Rene Helmut Noud Jan Casper Harm Evert
Stege Steinkamp Swaaij Volker Vroemen Waalkens
Life Sciences R&D, Leeuwarden DIL, Quakenbrück IRS, Roosendaal IJssel Technologie, Zwolle Genencor, Leiden PvdA – Tweede Kamer, Finsterwolde
Speciale vermelding verdienen Paul Hagens en Albert Markusse van de Suiker Unie die een eerdere versie van het rapport van kritisch commentaar hebben voorzien.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 82 van 96
Bijlage C
Vergelijking tussen Noord-Nederland en Noord-West Duitsland
Noord-Nederland en Groningen worden in figuur C.1 vergeleken met de deelstaat Niedersachsen en met het meest westelijke deel daarvan, Weser-Ems, wat betreft de samenstelling van de agro-industriele werkgelegenheid in 2004. In tegenstelling tot de analyse in paragraaf 2.2 gaat het nu niet om werkgelegenheid van werknemers en zelfstandigen in voltijdbanen, maar om werkgelegenheid in termen van het aantal banen van werknemers, waarbij een parttime baan even zwaar telt als een fulltime baan. De reden is dat voor Duitse regio’s geen werkgelegenheid in termen van voltijdbanen beschikbaar is. Alleen voor de landbouw zijn ook de banen van zelfstandigen meegenomen, omdat juist in die sector de rol van zelfstandigen zo groot is. We veronderstellen dat het weglaten van zelfstandigen uit de andere sectoren geen grote verstorende werking op de werkgelegenheidsaandelen zal hebben. Door het gebruik van een andere werkgelegenheidsdefinitie liggen de aandelen van landbouw en V&G-sector voor Noord-Nederland in figuur en tabel C.1 iets hoger dan de aandelen die in paragraaf 2.2 zijn genoemd, en op fte’s zijn gebaseerd. Figuur C.1. Werkgelegenheidsstructuur landbouw en industrie, Nederlandse en Duitse regio’s, 2004 60 100 50 40 30 20 10 0 Niedersachsen
Weser-Ems
Landbouw
NoordNederland
Voeding
Groningen
Textiel
Papier
Nederland
chemie
Duitsland
Overige industrie
Figuur en tabel C.1 laat zien dat het aandeel van de landbouw in Weser-Ems (en zeker in de rest van Niedersachsen) een stuk lager ligt dan in Noord-Nederland. Voor de V&Gsector geldt het omgekeerde: 15,8% in Weser-Ems tegenover 11,8% in NoordNederland. Een opvallend verschil is dat in Niedersachsen en in Weser-Ems de werkgelegenheid in de voedselverwerking bijna even groot is als in de landbouw, terwijl in Noord-Nederland deze overeenkomt met ongeveer de helft van de agrarische werkgelegenheid. In NW-Duitsland ligt het zwaartepunt binnen de agrosector dus veel minder bij de primaire sector dan in Noord-Nederland, althans in termen van werkgelegenheid. De agrosector als geheel (landbouw plus voedselverwerking) is vergeleken met het Duitse gemiddelde relatief oververtegenwoordigd in Niedersachsen, en zeker in WeserEms. Deze regio kent dus evenals de provincie Friesland een specialisatie in de agrofood, wat betekent dat de provincie Groningen de schakel kan zijn tussen deze twee agropieken.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 83 van 96
De Noordelijke vergelijking tussen de Duitse en de Nederlandse regio’s laat verder zien dat Weser-Ems relatief veel papier- en kartonbedrijvigheid kent, maar minder dan in Groningen. De chemiesector is in NW-Duitsland juist groter dan in Noord-Nederland. Hetzelfde geldt voor de restcategorie ‘overige industrie’, wat in belangrijke mate te maken heeft met de relatief sterke Duitse positie in de machinebouw en de automobielindustrie. In figuur en tabel C.1 wordt ook een vergelijking gemaakt op nationaal niveau. Daaruit blijkt dat in Nederland het aandeel van de agrosector veel groter is dan in Duitsland. Dit verschil zit ‘m vooral in de landbouw. Het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw is in Nederland meer dan twee keer zo groot als in Duitsland. Tabel C.1: Werkgelegenheidsaandeel van diverse sectoren, Nederland versus Duitsland Landbouw V&G-industrie
Niedersachsen 15.4
WeserEms 18.9
NoordNederland 29.1
11.8
15.8
11.8
Groningen
Duitsland
Nederland
22.8
10.2
21.4
12.2
10.9
10.9
Textielindustrie
1.6
2.3
1.3
0.8
2.5
2.2
Papier- en kartonindustrie Chemie
2.3
3.3
2.8
6.6
1.9
1.8
10.5
8.2
5.9
5.8
10.5
9.2
Overige industrie
Bron: provincies Eurostat, SBA
58.4
51.5
49.1
51.8
64.0
54.5
100.0
100.0
100.0
100.0
100,0
100,0
Groningen,
Friesland,
Drenthe,
LISA,
CBS,
EUKLEMS-database,
Tabel C.2 geeft aan op welke onderdelen van de agrosector de specialiteiten van NoordNederland en NW-Duitsland betrekking hebben. Als vergelijkingsmaatstaf wordt daarin het aandeel van de nationale bevolking gehanteerd (regel 1). Dat bijv. Weser-Ems is gespecialiseerd in voedselverwerking, blijkt uit het feit dat die regio 6% van het aantal werkzame personen in de Duitse voedingsindustrie telt, tegenover 3% van de Duitse bevolking. In Noord-Nederland is deze specialisatie wat minder omdat het Noordelijke aandeel in het aantal werkzame personen in de V&G-sector niet heel veel hoger is dan zijn aandeel in de Nederlandse bevolking. De dominante rol van de landbouw blijft onder meer in het aandeel in het aantal agrarische bedrijven en in het totale nationale landbouwareaal (regel 3 en 4), in vergelijking met de aandelen in de nationale bevolking. Tabel C.2 laat ook zien dat de landbouw in Noord-Nederland veel grootschaliger is dan in NW-Duitsland, en zeker dan in Weser-Ems. Zo neemt Noord-Nederland niet minder dan 28% van het landbouwareaal voor zijn rekening, en ‘slechts’ 17% van de agrarische bedrijven. Aan Duitse zijde van de Noordelijke grens liggen deze twee percentages veel dichter bij elkaar. Een van de redenen is dat de intensieve veehouderij (niet grondgebonden) daar vrij dominant is. Zo ‘woont’ 54% van de Duitse kippen en 30% van de varkens in Niedersachsen. In Noord-Nederland is de intensieve veehouderij juist ondervertegenwoordigd, en domineert de grondgebonden veehouderij (zie het hoge aandeel in de melkverwerking). Op het gebied van de veehouderij zijn Nederland en Duitsland dus complementair in het Noorden. Op andere punten zijn er weer overeenkomsten. Zowel in Nederland als in Duitsland zit de aardappelteelt en –verwerking voor bijna de helft in het Noorden. Ook suikerbieten zijn in beide landen oververtegenwoordigd in het Noorden, al geldt dat voor Nederland veel sterker dan voor Duitsland.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 84 van 96
Tabel C.2: Specialisaties van Noord-Nederland, Niedersachsen en Weser-Ems
+ + + + +
1. bevolking 2. WP in V&G-sector 3. agrarische bedrijven 4. landbouwareaal aardappels suikerbieten graan melk andere specialiteiten
Noord Nederland 11% 14% 17% 28% 48% 63% 13% 29% tabak
Niedersachsen 9% 12% 13% 16% 47% 25% 13% 17% varkens, kippen
Weser-Ems 3% 6% 5% 6%
thee, kippen
Bronnen: CBS, NederlandS, NIEKE, tabel 2.6, en andere bronnen Samengevat is een belangrijke overeenkomst dat in beide landen de agrosector oververtegenwoordigd is in het Noorden. Ligt daarbinnen in Nederland het zwaartepunt bij de landbouw, in NW-Duitsland is de V&G-sector relatief groot. Ook in een ander opzicht is er sprake van complementariteit: terwijl Noord-Nederland de grondgebonden veehouderij sterk vertegenwoordigd is, is NW-Duitsland juist meer gespecialiseerd in de intensieve veehouderij. Deze internationale arbeidsverdeling zien we ook terug in het patroon van buitenlandse investeringen. Voorzover bekend zijn de volgende bedrijven in Noord-Nederland in Duitse handen: • Dr. Oetker in Leeuwarden (die een gedeelte van Koopmans Meel heeft overgenomen) • Faber Bakkerij in Hoogeveen • Hochwald Milch in Bolsward (voorheen eigendom van Nestlé) • Hoepman Suiker in Hoogezand • Ranks Meel in Uithuizermeeden De Nederlandse bedrijven die een of meer vestigingen in Noord-Duitsland hebben opgericht of overgenomen, zitten wat dichter bij de landbouwsector: AB (een uitzendbureau voor de agrarische sector), Agrifirm (veevoer en andere agrarische toelevering en dienstverlening), For Farmers (idem), VION (slachterijen) en Campina. De afgelopen jaren zijn er op het terrein agribusiness / life sciences twee projecten uitgevoerd met financiering van de Eems Dollard Regio (EDR). Naast het project Life Sciences Kennistransfer in de Eems Dollard Regio, moet hier het ICCF-project worden genoemd (Interregional Competence Centre for Food R&D). Dit project betreft een samenwerking tussen de Rijksuniversiteit Groningen, TNO-Voeding in Groningen en het Deutsche Institut für Lebensmitteltechnik (DIL). Doelstelling was op gang brengen van een proces, waarbij ondernemers zich meer openstellen voor grensoverschrijdende kennis en expertise ‘van buiten’ en bereid zijn in interregionale projecten op het gebied van Life Sciences te investeren. Opvallend is dat de Nederlandse bedrijven heel wat meer belangstelling hadden voor de diverse ICCF-bijeenkomsten dan de Duitse bedrijven, waarbij het niet uitmaakte of de bijeenkomsten in Nederland of in Duitsland plaatsvonden, en wat de aard van de bijeenkomst was. Het lijkt er op of de geringe belangstelling aan Duitse zijde niet alleen heeft te maken met de Duitse mentaliteit als zodanig, die duidelijk minder internationaal is gericht dan de Nederlandse, maar eerder met de bedrijfstak. Want bij het andere EDR-project bleek dat bij alle thema’s de belangstelling vanuit beide landen ongeveer even groot te zijn, behalve bij voeding. Er zijn blijkbaar maar weinig terreinen zijn waarop nationale sentimenten een grotere rol spelen dan bij voeding. Dat kwam ook naar voren in de diverse Porter-studies die in 2007 zijn gepubliceerd over agrofoodsectoren die in Nederland relatief sterk zijn (Snijders et al 2007). Zijn Nederlanders geneigd buitenlands Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 85 van 96
eten te prefereren boven voedsel van eigen bodem, bij Duitsers ligt dat eerder andersom. In deze lijn passen ook de ervaringen die sommige Nederlandse agroondernemingen hebben bij investeringen in Duitsland: ze krijgen pas voet aan de grond als hun Duitse dochter ook een Duitse naam en een Duitse directeur krijgt toebedeeld. Samenvattend luidt de belangrijkste conclusie uit het voorgaande dat op het gebied van agrofood samenwerking met Duitse kennisinstellingen en bedrijven een lange adem vereist. Hoewel sommige specialisaties overeenkomen (zetmeelaardappelen en zuivel) hebben Noord-Nederland en NW-Duitsland meer verschillen dan de belangrijkste overeenkomst, namelijk een relatief groot aandeel van de agribusiness. Dat Nederland sterker is in landbouw en Duitsland in voedselverwerking is een potentieel voordeel dat pas op lange termijn kan worden benut, en waarschijnlijk eerder tot uiting komt in het patroon van buitenlandse investeringen (en export) dan door samenwerking. Samenwerking over de grenzen moet er rekening mee houden dat nationale sentimenten vooral bij voeding een grote rol spelen. Samenwerking op andere terreinen van de agribusiness / life sciences lijkt op korte termijn meer perspectief te bieden.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 86 van 96
Bijlage D
Kenmerken van (het MKB) in de V&G-sector in Nederland 30
De V&G-sector is in Nederland de grootste industriële sector. In EU-verband is dat geen uitzondering: hetzelfde geldt voor 10 van de 25 EU-landen. Koploper is Denemarken, waar deze sector 26% van de industriële omzet voor zijn rekening neemt. Volgens dezelfde maatstaf heeft deze sector in Nederland een aandeel van 21% (Innovation Intelligence 2006). De relatieve omvang van de V&G-sector is sterk afhankelijk van de maatstaf die wordt gehanteerd. Het grootst is het aandeel gemeten in omzet, iets minder groot in termen van toegevoegde waarde, terwijl het werkgelegenheidsaandeel nog een stuk lager ligt: 15%. Behalve kapitaalsintensief is deze sector, samen met de landbouw, ook zeer internationaal georiënteerd. Nederland is op wereldniveau de tweede exporteur van agrarische producten, na de VS en voor Frankrijk, Duitsland en andere grote landen. In 2006 werd in totaal voor 54 miljard euro aan agrarische producten uitgevoerd, dat is 17% van de totale Nederlandse export. Ook in relatie met de rest van de Nederlandse economie doet de agrosector het nog steeds heel goed in termen van internationalisering. Zo nam in 2005 de agrarische handel circa tweederde van het totale handelsoverschot voor zijn rekening (Kelholt 2006). En uit een studie van de Rijksuniversiteit Groningen bleek dat ongeveer de helft van de 100 meest competitieve Nederlandse producten, afgelezen uit hun aandeel in de wereldhandel, afkomstig is uit de agrofood (Jacobs en Lankhuizen 2006). De internationale oriëntatie van de V&G-sector blijkt niet alleen uit de exportintensiteit maar ook uit de rol van de Nederlandse bedrijven op de wereldmarkt. Van de 25 grootste Europese bedrijven qua omzet komen er vijf uit Nederland: Unilever (nr. 2), Heineken (7), Nutreco (17), Campina (19) en Wessanen (23). Alleen de UK scoort hoger met 7 bedrijven in de top-25 (F&N 2006, p. 14). De V&G-bedrijven zijn ook grootschalig vergeleken met de rest van de Nederlandse industrie; alleen in de chemie ligt de gemiddelde ondernemingsgrootte hoger. Daarbij moet worden bedacht dat het gemiddelde wordt bepaald door enerzijds grootschalige activiteiten zoals de productie van bier en frisdrank, sigaretten, zuivelsuiker en meel, en anderzijds kleinschalige ondernemers zoals zuivelboerderijen en warme bakkers (zeven van de tien bedrijven heeft minder dan 10 werknemers). Deze zogeheten dualistische structuur (combinatie van grote en heel kleine bedrijven) is een fenomeen dat ook bij andere bedrijfstakken steeds meer zichtbaar is. Tabel D.1 laat zien dat in de Nederlandse economie als geheel de groei van het aantal ondernemingen vooral wordt veroorzaakt door bedrijven met minder dan 50 werknemers en bedrijven met meer dan 500 werknemers. Ondanks de terugloop in het aandeel van de industrie in de totale werkgelegenheid (zie figuur 2.1) stijgt het aantal industriële bedrijven nog steeds, en de groei zit vooral bij het kleinbedrijf. De V&G-sector laat een totaal afwijkend beeld zien: het totaal aantal bedrijven is behoorlijk gedaald; de krimp zit juist vooral bij de kleine bedrijven, en het aantal bedrijven met 500 of meer werknemers is constant gebleven terwijl in de totale industrie deze grootteklasse juist een daling laat zien.
30
Deze bijlage is grotendeels gebaseerd op F & N 2006, EIM 2004, 2006 en 2007, en Syntens 2007.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 87 van 96
Tabel D.1: Procentuele groei van het aantal bedrijven in Nederland in de periode 1996 2006, naar bedrijfsgrootte (aantal werknemers) < 50
50 -200
200 – 500
> 500
totaal
totale economie
+ 22%
-1%
+ 4%
+20%
+21%
totale industrie
+ 7%
- 11%
- 8%
-19%
+5%
V&G-sector
-20%
-8 %
- 8%
0%
-19%
Bron: CBS 2007
Tabel D.2. Groei in het aantal oprichtingen en opheffingen in de periode 2002-2005 totale economie totale industrie V&G-sector
oprichtingen (1) + 31% + 22% + 6%
opheffingen (2) + 7% - 2% + 12%
31
saldo (1-2) + 22% + 12% - 9%
Bron: KvK, EIM 2004 en 2006 De uitzonderlijke positie van de V&G-sector zien we ook door te kijken naar de groei van het aantal opgerichte en het aantal opgeheven ondernemingen. Om te beginnen is de groei in het aantal oprichtingen veel lager dan in de rest van de industrie en de economie als geheel. Het aantal opheffingen is in de V&G-sector juist veel sterker gestegen. Ongeveer 29 procent van het aantal opheffingen wordt hier veroorzaakt door faillissementen en ligt beduidend hoger dan de 14 à 17 procent in de totale industrie (EIM 2006, p. 20). Nergens in de Nederlandse industrie gaat de afname van het aantal bedrijven zo hard als in de V&G-sector: bijna 20% in de periode 1996-2006 (SEO 2008, p.6) Het geringe aantal oprichtingen in de voedingsindustrie wordt volgens EIM (2004, blz. 13) o.a. veroorzaakt doordat potentiële toetreders opzien tegen de noodzakelijke grote investeringen in machines, apparatuur en gereedschap en de concurrentie met bestaande bedrijven die met grote schaal opereren en (daardoor) een relatief hoge arbeidsproductiviteit realiseren. Verder worden potentiële toetreders afgeschrikt door het hoge sterftepercentage in de voedingsindustrie. Volgens de berekeningen van EIM (2006, blz. 20) overleeft slechts de helft van het aantal opgerichte bedrijven in de voedingsindustrie gedurende de eerste vijf jaar. De combinatie van al deze ontwikkelingen heeft ertoe geleid dat in de periode 1996 – 2006 het aandeel van de V&G-bedrijven is gedaald van 12,6% naar 9,7% van alle bedrijven in de totale industrie, terwijl het aandeel bij de andere maatstaven (omzet, toegevoegde waarde en werkgelegenheid) veel hoger ligt en betrekkelijk stabiel blijft. De conclusie is dat a) de Nederlandse V&G-sector steeds grootschaliger wordt, zeker als we ons beperken tot de fabrieksmatige verwerking van agrarische voedingsstoffen (dus de talloze kleine bakkers en slagers buiten beschouwing laten); b) er in deze sector relatief weinig (kleine) nieuwe bedrijven worden opgericht c) het stimuleren van nieuwe bedrijvigheid in deze sector dus extra inspanningen vereist, bijv. in de vorm van een Agro Partner programma (zie hoofdstuk 5) omdat generiek beleid ten aanzien van ondernemerschap niet voldoende is, mede gelet op de verbondenheid van de V&G-sector met de landbouw.
31 Het EIM verstaat onder oprichting: het beginnen van een nieuwe economische activiteit, al dan niet in de vorm van een nieuwe dochter van een bestaande onderneming of in de vorm van een spin-off (dus buiten de bestaande onderneming). Bij opheffingen gaat het om de beëindiging van bestaande activiteiten, al of niet in de vorm van een faillissement.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 88 van 96
Bijlage E
Leidt de coöperatieve structuur tot bulkproductie?
Dat grote delen van de (Noord-)Nederlandse landbouw nog steeds voornamelijk bulkproducten en onvoldoende specialties produceren, wordt door sommigen niet alleen geweten aan de (vroegere) landbouwpolitiek van de EU maar ook aan de coöperatieve structuur die zo kenmerkend is voor de Nederlandse agrofood. Opvallend is dat deze mening vooral wordt verkondigd door de gesprekspartners die werkzaam zijn bij of goed bekend zijn met Noordelijke coöperaties zoals AVEBE, Cosun en Friesland Food. Sommigen van hen zien de coöperatieve structuur zelfs als de belangrijkste belemmering om de strategie van bulkproductie te kunnen verlaten. Als het gaat om de rol of invloed van coöperaties op het gebied van agrofood, zijn er nogal wat misverstanden in omloop. De eerste is dat de coöperatieve structuur vooral in Noord-Nederland domineert. Volgens Sneller (1951, p. 98 e.v.) is het coöperatiewezen is in Zuid-Nederland vanouds her veel sterker geweest dan in het Noorden. In Noord-Nederland was er in de meeste sectoren altijd een combinatie van particuliere en coöperatieve bedrijven, waarbij de tweede categorie meestal ontstond als reactie op de macht (en het succes) van de particuliere bedrijven. Denk aan AVEBE dat ontstond als reactie op de zetmeelactiviteiten van Scholten (het latere KSH), of aan de SuikerUnie die begonnen is als coöperatie van Groningse en Friese boeren, die niet afhankelijk wilden zijn van het particuliere bedrijf CSM. Ook de pootgoedsector kent een combinatie van particuliere en coöperatieve bedrijven. Een tweede misverstand is dat coöperaties altijd op bulkproductie zijn georiënteerd. Ook deze opvatting is onjuist, denk bij kaas bijv. aan Rouveenkaas en Cono uit Middenbeemster, bedrijven met een overwegend coöperatieve structuur die zich juist richten op specialties, en met succes. Dit in tegenstelling tot de coöperaties Friesland Food (Frico) en DOC die zich meer richten op de bulkproductie van kaas. Zie ook de coöperaties in de tuinbouw, zoals de Greenery en FloraHolland, die een stimulerende rol hebben gespeeld in de transformatie van bulkproductie naar productinnovaties. Aansluitend op de laatste twee voorbeelden is een derde misverstand dat coöperaties alleen of vooral voorkomen in bedrijfstakken waar de EU-landbouwpolitiek een belangrijke rol speelt of heeft gespeeld (zie tabel E.1) Tabel F.1. Matrix met coöperatieve structuur en EU-interventie (stringente) coöperatieve structuur? EU-interventie?
nee
ja
nee
HZPC, Nestle
Agrico, FloraHolland, Greenery
ja
CSM
AVEBE, Cosun
Een andere misvatting is dat er slechts twee groepen bedrijven in de agribusiness bestaan: coöperaties en particuliere bedrijven. In werkelijkheid is er een breed spectrum van bedrijven met aan de ene kant particuliere bedrijven die familiebedrijf zijn (zoals Cargill) of uitsluitend particuliere of institutionele beleggers als aandeelhouders kent (zoals het beursgenoteerde Nutreco), en aan de andere kant de traditionele coöperaties. Bij die laatste categorie hebben de leden van de coöperatie een combinatie van drie rollen: 1. leverancier: zij hebben (vaak als enige) het recht, en soms de plicht, om de grondstof te leveren die door de coöperatie wordt verwerkt en/of verhandeld; 2. financier: zij hebben (al of niet als enige) het kapitaal ingebracht waarmee de coöperatie haar activiteiten uitvoert;
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 89 van 96
3. eigenaar: zij hebben zeggenschap over de coöperatie, wat betekent dat de ledenraad goedkeuring moet geven aan belangrijke beslissingen van de directie van de coöperatie. Bij sommige bedrijven, zoals HZPC (dat zichzelf overigens niet als coöperatie beschouwt) zijn deze drie rollen uit elkaar getrokken, wat inhoudt dat de pootaardappeltelers zich kunnen beperken tot een van deze drie rollen, en dat niet alleen zij maar ook andere partijen leverancier, financier of eigenaar (certificaathouder) kunnen zijn. Bij andere bedrijven, zoals AVEBE, zijn deze drie rollen verenigd in de leden van deze coöperatie. De volgende vragen kunnen onderwerp zijn voor nader onderzoek: - doen traditionele coöperaties het minder goed dan ‘moderne’ coöperaties? - komen traditionele coöperaties eerder voor wanneer de coöperatie de enige aanbieder is op nationale of regionale schaal, of wanneer de coöperatie moet ’concurreren’ met een particulier bedrijf? - komen traditionele coöperaties eerder voor bij agrarische producten die vanwege de locatiegebondenheid een strakke afstemming tussen teelt en verwerking vereisen, zoals bij suiker en aardappelzetmeel 32? - heeft het (vroegere) EU-interventiebeleid ertoe geleid dat langer aan (de stringente toepassing van) de coöperatieve structuur wordt vastgehouden dan onder andere marktomstandigheden het geval zou zijn? Aansluitend op de laatste vraag, juist die marktomstandigheden zijn de laatste jaren behoorlijk veranderd: a) Het EU-landbouwbeleid is er steeds minder op gericht om de EU-bedrijven af te schermen van de wereldmarkt middels productgerelateerde subsidies, quota, en andere interventiemaatregelen; b) De prijzen van diverse agrarische gewassen zijn sinds begin 2007 sterk gestegen zodat sindsdien de coöperaties inspanningen moesten doen om hun leden zover te krijgen dat ze voldoende input willen leveren. Beide ontwikkelingen plus het feit dat het nu weer redelijk goed gaat met de landbouwcoöperaties lijken erop te wijzen dat de tijd rijp is om de coöperatieve structuur wat losser te maken. Overeenkomstig het pleidooi van CvdK Max van den Berg om in de huidige situatie met de verzelfstandiging van Groningen Seaports te beginnen: “dit soort stappen moet je zetten als het goed gaat. Als het slecht gaat heb je wel wat anders aan je hoofd” (DvhN, 28/08/08)
32 De locatiegebondenheid houdt in dat de verwerking bij voorkeur moet plaatsvinden dicht bij de arealen waar de gewassen worden geteeld. Dat heeft niet alleen te maken met het campagne-karakter maar ook met het feit dat zowel zetmeelaardappelen als suikerbieten ongeveer 80% water bevatten, wat ertoe leidt dat de transportkosten aan de inputkant relatief hoog zijn.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 90 van 96
Bijlage F
Enquête-formulier
1. Onderhoudt uw bedrijf/vestiging zakelijke relaties met Duitse bedrijven of instellingen (meerdere antwoorden mogelijk) a. b. c. d. e. f. g.
Nee, geen enkele zakelijke relatie en dat blijft waarschijnlijk ook zo Nu nog geen enkele relatie, maar op termijn wel Ja, wij leveren aan Duitse bedrijven Ja, wij hebben Duitse bedrijven als toeleverancier Ja, wij hebben zakelijke contacten met Duitse (kennis)instellingen Ja, mijn bedrijf is (mede-)eigenaar van Duitse bedrijven Anders, namelijk……………………………………………………………...
2. Wat zijn de belangrijkste producten van uw bedrijf/vestiging? En gaat het daar bij om fabricage (F), handel (H) en/of ontwikkeling (O)? S.v.p. aankruisen wat van toepassing is (meerdere hokjes kunnen worden aangekruist). omschrijving producten ………………………………… …………………………… ………………………….
F
H
O
3. Hoeveel werknemers zijn bij uw bedrijf/vestiging werkzaam? a. b.
In vaste dienst …………………………… In tijdelijke dienst (incl. via een uitzendbureau) ………………...
4. Heeft uw bedrijf/vestiging de afgelopen vijf jaar in R&D en product- of procesinnovatie geïnvesteerd, in de vorm van personeel of budget? a. b. c. d.
Nee, en dat zal de komende jaren ook niet het geval zijn Nee, maar dat willen wij wel binnen vijf jaar veranderen Ja, en dat investeringsniveau blijft voorlopig redelijk stabiel Ja, dat investeringsniveau wordt de komende vijf jaar flink verhoogd
5. Op welke voedingscomponenten e.d. zijn deze investeringen in kennis het meest gericht (1 = heel belangrijk , 2 = belangrijk, 3= neutraal , 4= niet zo belangrijk, 5= onbelangrijk) 1
2
3
4
op koolhydraten op eiwitten op vetten op andere voedingscomponenten, te weten: op non-food toepassingen van onze ingrediënten of eindproducten, te weten:
anders, namelijk :
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 91 van 96
5
6. Kunt u een schatting maken van de omvang van de investeringen of activiteiten op het gebied van R&D en product- of procesinnovatie, uitgedrukt in het aantal fte of het percentage van de omzet a. Voor uw bedrijf/vestiging b. Voor het concern waar uw vestiging onder valt
…………fte. …% …………fte
…%
7. Vinden de activiteiten op het gebied van R&D en innovatie binnen en/of buiten uw bedrijf/vestiging plaats? (meerdere antwoorden mogelijk) a. b. c. d. e. f.
ze vinden plaats binnen het bedrijf/vestiging ze vinden centraal plaats binnen het grote concern ze worden uitgevoerd bij een zusteronderneming we maken gebruik van de kennis van andere Nederlandse bedrijven we maken gebruik van de kennis van Nederlandse kennisinstellingen we maken gebruik van de kennis van Duitse bedrijven of kennisinstellingen g. we maken gebruik van de kennis van andere buitenlandse bedrijven of kennisinstellingen h. anders, namelijk………………………………………………....................... 8. Heeft uw bedrijf/vestiging de afgelopen vijf jaar ooit gebruik gemaakt van de expertise van een of meer instituten of afdelingen van TNO (al of niet in de vorm van een betaalde opdracht)? a. b.
Nee Ja, de TNO-afdeling(en) …………….. in …………………………….
9. Bent u of een van uw medewerkers/collega’s bekend met de expertise of kenniscapaciteit van een of meer van de volgende Duitse kennisinstellingen? a. het Duitse Institut für Lebensmitteltechnik (DIL) b. een Duitse universiteit, namelijk in ……. c. een andere kennisinstelling in Duitsland, te weten ….. 10. In welke jaar is uw bedrijf/vestiging oorspronkelijk opgericht?...................................... 11. Is uw bedrijf/vestiging ontstaan vanuit een groter organisatorisch verband (concern of investeringsgroep)? a. b.
Nee Ja, sinds………………………………………………………………………. Naam concern……………………gevestigd te ………………………
12. Is uw bedrijf/vestiging momenteel een onderdeel van een groter organisatorisch verband (concern of investeringsgroep)? a. Nee (ga naar vraag 14) b. Ja, sinds………………………………………………………………………. Naam concern:………………………gevestigd te …… ……… 13. Was uw bedrijf/vestiging actief in R&D of productontwikkeling, voordat uw bedrijf/vestiging onderdeel werd van een groter organisatieverband? a.
Nee
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 92 van 96
b. c. d.
Ja, alleen binnen het bedrijf/vestiging Ja, alleen via derden (uitbesteding) Ja, zowel binnen het bedrijf als via derden
Voor alle duidelijkheid: de volgende vragen zijn alleen bedoeld voor de analyse van de enquêteresultaten en voor vervolgactiviteiten; de geheimhouding van uw gegevens is volledig gegarandeerd. 14. Wat is de postcode van uw vestiging (bezoekadres! niet van de postbus s.v.p.): …….. 15. Hoe luidt de naam van uw vestiging: ………………………………….. 16. Heeft uw bedrijf nog andere vestigingen? a. Nee (ga naar vraag 18) b. Ja, vestigingen in ……………………………………………………………… 17. Hebben de antwoorden op de vragen alleen betrekking op de genoemde vestiging, of ook op de andere vestigingen? a. alleen op de vestiging met de postcode in vraag 14 b. op alle vestigingen van ons bedrijf (niet concern of investeringsgroep in vraag 12) 18. ik wil graag het digitale eindrapport ontvangen. U kunt het rapport sturen naar het volgende e-mail adres: ………………………………………… 19. ik vind het niet bezwaarlijk dat iemand van TNO, RuG, DIL of TCNN contact opneemt voor aanvullende vragen. Contactpersoon is: heer/mevrouw ……………………... ………..…… met het volgende telefoonnummer/e-mail adres: …………………………………….. Mocht u nog aanvullende opmerkingen hebben naar aanleiding van deze enquête dan kunt deze hieronder vermelden.
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 93 van 96
Bijlage G
Programma conferentie
Programma 25 maart 2009 Vergane Glorie of Nieuw Elan? Een strategische conferentie over doodlopende straten en nieuwe vergezichten
12.00 uur
Inloop & mogelijkheid voor lunch
13.00 uur
Startschot door de dagvoorzitter Dirk Strijker Korte inleidingen door: Hein Vrolijk – “De toekomst van suiker, zetmeel en pootaardappelen” Gerrit Meester, (OECD, UvA, LNV): “Mogelijke gevolgen van verdere handelsliberalisatie en hervorming EU-landbouwbeleid voor suikersector in Nederland” Albert Markusse, (Algemeen Directeur Suiker Unie) – reactie op rapport Discussie
15.00 uur
Pauze
15.30 uur
Korte inleidingen door Johan Sanders (WUR) “Mogelijkheden van bioraffinage op basis van suikerbieten Bert Smit (LEI).“Gevolgen van aanpassingen EU-landbouwbeleid, met name de ontkoppeling, voor de relatie tussen boeren en AVEBE/SuikerUnie“ Piet Kerkhoven (zelfstandig Technology Consultant, voorheen werkzaam bij KSH, Nivoba en Avebe), “Bestaat er anno 2020 nog een (zelfstandige) aardappelzetmeelindustrie in Noord Nederland?” Discussie
17.30 uur
Afsluiting conferentie door Douwe Hollenga (Gedeputeerde Provincie Groningen) en Eisse Luitjens (NOM)
Borrel
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 94 van 96
Bijlage H
Deelnemers conferentie
Conferentie ‘Vergane Glorie of Nieuw Elan’ op 25 maart 2009 Deelnemerslijst Egbert
Andringa
Projecten LTO Noord
Klaas-Arie
Beks
Provincie Fryslan
P.K.
Berghuis
LTO Noord
Cor
Biemond
agrarisch ondernemer
Doede
Binnema
TechnologieCentrum Noord-Nederland
Koos
Boerema
Suikerunie
Remi
Bonnier
Ministerie EZ
Vronie
Bootsma
Provincie Drenthe
Bert
Bos
Avebe
Rolf
Bos
Friesland Campina
Ger
Bos
Avebe
H.A.
Bouma
Healthy Ageing
Alle
Bruggink
ex-DSM, ex-Radboud Universiteit
Peter
Brul
Agro Eco
Bertus
Buizer
Buizer Advies, Organicseeds.nl
Harm Eiso
Clevering
agrarisch ondernemer, ex-Cosun
Harry
de
Coo
LTO Noord Projecten
Lubbert
van
Dellen
Accon AVM
Didier
Delnoye
CSK
H.J.
Doornbosch
agrarisch ondernemer
Jose
Dun
ABN AMRO
Christien
Enzing
Technopolis Group
Bram
Fetter
Suikerunie
Harrie
Garrelts
NOM
Mark
Geerts
Paperfoam bv
Tonny
Giesolf
ABN AMRO
Otto
van der
Paul Rob
van
Gronden
Rixona
Hagens
SuikerUnie
Haren
RuG-E&B, Kiemkracht
Hans
Hoekman
Avebe
Henk
Holstein
Gemeente Vlagwedde
Gerlof
Hotsma
Groningen Seaports
Pieter
Huizinga
Dirk Jan Henk
van
Immenga
Provincie Drenthe
Kalsbeek
Avebe
Fred
Klein
Productschap Akkerbouw
Leontien
Kompier
Agenda voor de Veenkolonien
Johannes
Lindenbergh
Agrifirm
Eisse
Luitjens
NOM/CCC
Aike
Maarsingh
Cosun, SPNA
Arie
Maas
Economische Impuls Zeeland
Gerben
van der
Meurs
Avebe
Ko
Munneke
Agenda voor de Veenkolonien
Eric
Neef
Eems Dollard Regio
Onno
Omta
Wageningen University
Ate
Oosterhof
Friesland Bank
Wim T.M.
Pater
Paragon Products bv
Peter
Prins
LTO Noord
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
Pagina 95 van 96
IJzebrand Arjan
de
Hilbrand J.A.Smid R.A.
van
Rijzebol
LTO-Nederland
Rooij
Avebe
Sinnema
LTO Groningen
Smid
Cosun
Straalen
agrarisch ondernemer
Bram
Streefland
Ministerie LNV
Bernard
Ströver
Hanseland BV
Harry
Stuut
Suikerunie
G.M.
van
Tilburg
Cosun
Ad
van
Velde
Noorderlandmelk
Jan Dirk
Veltman
agrarisch ondernemer
Tineke
Vonk-Ronhaar
Eems Dollard Regio
Gunther
de
Vries
Avebe
Wage
agrarisch ondernemer
Weimans
RABO
Werff
HZPC
G.J.
Wesselink
Emsland Starke GmbH
Romke
Wustman
Wouter
Zunneberg
Detmer R.J. Frank
van der
Vergane glorie of nieuw élan, mei 2009 CAB - Groningen
PPO Ordina Oracle Solutions
Pagina 96 van 96