VERBETERING IMAGO TECHNIEK
OFFERTE VOOR DE STICHTING INDUSTRIEBELEID EN COMMUNICATIE
Rotterdam, 15 december 2008
VERBETERING IMAGO TECHNIEK
OFFERTE VOOR DE STICHTING INDUSTRIEBELEID EN COMMUNICATIE
Contactpersoon
Jaap de Koning
Adres
SEOR, Erasmus Universiteit Rotterdam Postbus 1738 3000 DR ROTTERDAM
Telefoon
+31-10-4082598
Fax
+31-10-4089650
E-mail
[email protected]
INHOUD
1
Achtergrond en vraagstelling
1
2
Uitwerking vraagstelling
1
3
Aanpak
4
3.1
Herkenning en erkenning van technische talenten en technische competenties
4
Keuze voor en imago van techniek (op basis van eerder onderzoek en het lopende onderzoek)
6
3.3
Evaluatie eerdere campagnes (nationaal en internationaal)
7
3.4
Formulering van concrete aanpak voor imagoverbetering
8
3.2
4
Eindproducten
8
5
Team en planning
9
5.1
Team
9
5.2
Tijdsplanning
Profiel SEOR
10 i
5
1
ACHTERGROND EN VRAAGSTELLING
De belangstelling voor technische opleidingen loopt al jaren terug. Deze daling gaat harder dan de daling in de werkgelegenheid voor technisch personeel. Hierdoor wordt het steeds moeilijker om mensen te vinden voor technische functies. Het feit dat de werkgelegenheid in technisch functies, in het bijzonder in de industrie, structureel afneemt, zou een reden kunnen zijn voor de verminderde belangstelling. Hiervan zou het signaal kunnen uitgaan dat er weinig toekomst is voor werken in de techniek. Dit wordt verder gevoed door verhalen in de media die suggereren dat industriële productie binnen niet al te lange tijd volledig verdwenen zal zijn naar het buitenland. Dit laatste klopt niet met de werkelijkheid maar dit beeld heeft zich wel breed genesteld. Verder speelt een belangrijke rol dat techniek weinig status heeft. Op lager en middelbaar niveau wordt werken in de techniek geassocieerd met ‘vuile’ handen en ongunstige arbeidsomstandigheden. Onder mensen die een hogere opleiding volgen heeft een functie als manager meer aantrekkingskracht dan een functie als technicus. Ook een rol speelt dat technische opleidingen relatief moeilijk zijn, wat de kans op uitval vergroot. De eventuele voordelen in termen van grotere baankansen en hogere beloning zijn kennelijk niet zodanig dat zij voldoende compensatie bieden. Ten slotte neemt door de structurele daling van de werkgelegenheid de bekendheid bij kinderen met techniek en industrie af. Door deze daling is het percentage kinderen waarvan de ouders of andere familieleden in de techniek of industrie werken ook afgenomen. Velen hebben daardoor geen duidelijk beeld over wat techniek of industrie is. En als men een beeld heeft, is het vaak het beeld van vroeger, wat niet gunstig is. Dit laatste geldt waarschijnlijk voor relatief veel allochtone kinderen, waarvan de ouders of grootouders in de industrie hebben gewerkt. De hoofdvraag van het onderzoek is hoe het imago van techniek kan worden verbeterd. Objectief gezien zijn er ook op langere termijn goede vooruitzichten voor jongeren die in de techniek gaan werken. Het is economisch belangrijk voor Nederland dat voldoende technici worden opgeleid en dat bijvoorbeeld de industrie niet in zijn ontwikkeling wordt belemmerd. Maar deze vaststellingen alleen zijn niet voldoende om meer jongeren te bewegen een technische opleiding te volgen en na hun opleiding een technische functie te kiezen. De vraag is hoe dit bevorderd kan worden.
2
UITWERKING VRAAGSTELLING
In het verleden zijn de nodige campagnes gevoerd om de keuze voor technische opleidingen te bevorderen. Hoewel hiervan geen uitgebreide evaluaties zijn gemaakt lijkt het effect van deze campagnes gering. Het imago-probleem voor techniek is zeer ernstig. Het is zo diep geworteld dat mensen hun opvattingen niet wezenlijk bijstellen als zij geconfronteerd worden met objectieve informatie die een positiever beeld laat zien (bijvoorbeeld over toekomstige loopbaanmogelijkheden in de techniek of de industrie). 1
Dit wil niet zeggen dat het niet van belang is om de juiste informatie te verschaffen, maar dit is niet voldoende. Eerder is in SIC-verband aangegeven dat bij imagoverbetering het begrip technisch talent centraal zou moeten staan. Mensen zouden er weer trots op moeten zijn als zij over dit talent beschikken en het in hun werk gebruiken. Brancheorganisaties, vakorganisaties, opleidingsinstellingen, e.d., zouden zich moeten gaan opstellen als de hoeders van dit talent en daarmee ook kunnen profiteren van de imagoverbetering van techniek. Ook de industrie zou hiervan kunnen meeprofiteren. De vraag is dan: wat is technisch talent? Is het zichtbaar te maken? Zo lang het in het vage blijft, kun je er moeilijk trots op zijn. Daarom moet de eerste stap zijn om nader uit te werken wat technisch talent is. In het kader van feitelijke initiatieven zou het dan van belang kunnen zijn om te beschikken over instrumenten waarmee technisch talent herkend en erkend kan worden. Dit is overigens niet alleen van belang voor jongeren die staan voor hun opleidingskeuze, maar ook voor ouderen die op het punt staan om een wending in hun loopbaan te nemen. Het ligt in dit verband voor de hand om een inventarisatie te maken van bestaande onderwijs- en beroepskeuzetests, de mate waarin deze voldoen voor de herkenning en erkenning van technisch talent en technische competenties, de mate waarin deze worden toegepast en wat hieraan kan worden verbeterd. Vaak wordt over ‘techniek’ gesproken alsof alle activiteiten die met deze term worden aangeduid iets gemeenschappelijks hebben en dat je met een bepaald talent goed bent in al die activiteiten. Het is echter zeer de vraag of dit zo is. Als je kijkt naar technische functies in het arbeidsproces dan zijn er geen elementen die al deze functies gemeen hebben. Er is eerder sprake van een familiebegrip waarbij iedere technische functie wel één of meer kenmerken gemeen heeft met sommige andere technische functies, maar waarbij er geen gemeenschappelijke kenmerken zijn van alle technische functies. Technisch talent kan zijn ‘goed met je handen kunnen werken’ maar bijvoorbeeld ook het beschikken over (het redelijk abstracte) inzicht om een systeem te laten functioneren. Technische functies zijn zo divers dat het ook wel logisch is dat het voor mensen moeilijk is om het begrip techniek te omschrijven. Technisch talent kan dus alleen gemeten worden als erkend wordt dat dit verschillende eigenschappen betreft en dat je op verschillende zaken moet testen (bijvoorbeeld handigheid in het maken van dingen, rekenkundig inzicht, wiskundig inzicht, e.d.). Iemand heeft niet noodzakelijk talent voor alle typen werkzaamheden die onder ‘techniek’ vallen. Het is ook niet gezegd dat bij ieder soort technisch talent dezelfde benadering even effectief is uit een oogpunt van imagoverbetering. Alle eigenschappen of talenten die met ‘techniek’ kunnen worden geassocieerd, worden in beginsel breed gewaardeerd in de maatschappij. Iedereen vindt het van belang dat er goede loodgieters zijn en evenzeer dat er knappe koppen zijn die nieuwe producten of systemen uitvinden. En dit geldt voor veel meer beroepen en functies die we onder de verzamelterm ‘techniek’ vatten. Maar het zal niet iedereen duidelijk zijn dat we met ‘technisch talent’ refereren aan deze gehele verscheidenheid aan beroepen en functies. En als mensen bij zo’n term geen helder beeld hebben, zullen ze er ook niet warm voor lopen. Als we technisch talent of eigenlijk de verschillende soorten technisch talent zichtbaar kunnen maken, is vervolgens de vraag hoe het imago daarvan kan worden verbeterd. In de eerste plaats is het dan van belang om op een rijtje te zetten: 2
-
op grond waarvan jongeren al dan niet voor een technische opleiding kiezen;
-
wie (ouders, school, bredere sociale omgeving, media) daarop invloed hebben;
-
in hoeverre beelden over techniek en industrie bij leerlingen, ouders en school de opleidingskeuze beïnvloeden en hoe deze beelden zijn gekleurd;
-
of het hierbij gaat om beelden van ‘techniek’ in het algemeen of beelden van concrete technische toepassingen, functies of vaardigheden;
-
waarop deze beelden zijn gebaseerd, waaraan ze zijn ontleend;
-
of leerlingen bij zichzelf aanleg voor techniek of voor bepaalde vormen van techniek herkennen en waarop zij zich hierbij baseren;
-
in hoeverre zij trots zijn op deze aanleg en hiervoor waardering krijgen in hun omgeving, dan wel negatieve reacties krijgen die hen ertoe aanzet niet voor techniek te kiezen.
Eerder uitgevoerd onderzoek en het lopende SEOR-onderzoek naar de keuze voor techniek in het onderwijs geven hier inzicht in. Voorgesteld wordt wat de bestaande literatuur betreft juist ook naar het buitenland te kijken. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd op welke wijze het imago van techniek kan worden verbeterd. Het is van belang dit te confronteren met campagnes en projecten die in het verleden hebben beoogd de keuze voor techniek te stimuleren. Het feit dat deze betrekkelijk weinig hebben opgeleverd suggereert dat zij niet voldoende aansluiten bij de zaken die in de praktijk de opleidingskeuze bepalen. Is dit aanwijsbaar? Zijn er in het buitenland voorbeelden te vinden waarbij het wel is het gelukt om de keuze voor techniek zichtbaar te stimuleren. Sluit de daar gekozen aanpak aan bij de geïdentificeerde factoren die bepalend zijn voor de keuze en het imago van techniek? Dit leidt dan tot de volgende onderzoeksvragen: 1)
Hoe kunnen de begrippen techniek en technisch talent nader omschreven worden? Om welke eigenschappen en talenten gaat het?
2)
Hoe kunnen technische competenties (technisch talent) herkend en erkend worden? Welke instrumenten zijn hiervoor beschikbaar, in hoeverre voldoen zij voor de herkenning en erkenning van technisch talent en technische competenties en in hoeverre wordt er gebruik van gemaakt? En wat moet er eventueel gebeuren aan instrumentontwikkeling en aan stimulering van het gebruik van de tests?
3)
Wat is het imago van technische vakken bij leerlingen, ouders en scholen? Waarop is dit gebaseerd? Wordt aanleg voor technische vakken herkend en is er waardering voor? Waarom kiest men er dan toch vaak niet voor?
3
4)
Wat zijn de ervaringen met eerdere campagnes voor ‘techniek’ in binnen- en buitenland? Waarom zijn deze niet aangeslagen? Zijn er voorbeelden van succesvolle campagnes te vinden?
5)
Hoe kunnen de bevindingen worden vertaald naar een actieprogramma voor imagoverbetering?
3
AANPAK
3.1
HERKENNING EN ERKENNING VAN TECHNISCHE TALENTEN EN TECHNISCHE COMPETENTIES
We stellen voor om bestaande testen en metingen van technisch talent en technisch competenties op een rij te zetten, gestructureerd aan de hand van het doel (cq. doelgroep) waarvoor deze zijn opgezet. We gaan in op inhoud, gebruik en effecten van deze tests. Verder gaan we na in hoeverre deze tests voldoen uit een oogpunt van herkenning en erkenning van technische talent en wat er eventueel aan verdere instrumentontwikkeling (en mogelijk ook standaardisatie) nodig is. Tevens wordt bekend hoe het gebruik van de tests kan worden vergroot. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat er verschillende vormen van technisch talent en technische competenties zijn en dat de betekenis hiervan aanzienlijk kan verschillen naar type (technische) functie. We besteden in ieder geval aandacht aan de volgende doelgroepen: -
kinderen van de basisschool;
-
middelbare scholieren;
-
werkzoekenden;
-
werkenden.
Kinderen van de basisschool Om te onderzoeken wat kinderen in groep 8 kennen en kunnen met betrekking tot techniek, heeft Cito in opdracht van het ministerie van OCW verschillende toetsen voor techniek ontwikkeld: een theorietoets, een praktijktoets en een interessetest. De vragen en opdrachten zijn gebaseerd op de inhoud van een domeinbeschrijving van techniek. Van deze techniektoetsen is in onderzoek nagegaan wat de toegevoegde waarde is ten opzichte van de standaard-eindtoets van cito en wat de voorspellende waarde is voor de richtingkeuze later1. Dit laatste kan uiteraard ook omgedraaid worden: scores op deze
1
J. van Weerden, J. Thijssen, N. Verhelst, Toetsen Techniek in het basisonderwijs. Een onderzoek naar de predictieve validiteit van toetsen techniek in het basisonderwijs, Citogroep, Arnhem, 2003.
4
toets kunnen helpen om de keuze voor techniek te gaan maken. Deze toetsen zijn enkele jaren geleden ontwikkeld en gratis verspreid onder alle basisscholen. Naast beschrijving van deze instrumenten en de ervaringen hiermee, is de vraag wat de huidige stand van zaken is van deze toetsen. Hiertoe voeren we ook enkele gesprekken met in ieder geval cito en het platform beta techniek. Middelbare scholieren In het voortgezet onderwijs vindt uiteindelijk wel of niet de keuze richting techniek plaats. Een kleine oefening met zoekprogramma’s leert dat op Internet talloze tests voor deze doelgroep staan voor profielkeuze, beroepskeuze, interessebepaling en capaciteiten. De Raad voor Werk en Inkomen pleit daarom voor om op termijn toe te werken naar één landelijke site op het terrein van studie- en beroepskeuze2. Wij stellen voor binnen deze veelheid meer nauwkeurig te zoeken naar toetsen die zich meer specifiek richten op de techniek, of daaraan een groot accent geven. Vervolgens gaan we na hoe deze zijn opgebouwd en in welke mate zij gebruikt worden. Dit laatste gaan we ook na op de scholen die in het lopende onderzoek zijn betrokken. In hoeverre maken zij gebruiken van bestaande studiekeuzetoetsen en in het bijzonder toetsen die technische capaciteiten meten? Worden dergelijke toetsen gebruikt om potentiële interesse meer expliciet te maken? Of spelen dergelijke toetsen bij het studiekeuzeadvies geen enkele rol en is bijvoorbeeld de score op bepaalde vakken veel meer bepalend? Bekeken zal worden of in het lopende SEOR-onderzoek naar de keuze voor techniek in het onderwijs enige vragen hierover kunnen worden opgenomen in de enquête onder VMBO- en MBO-studenten. Werkzoekenden Een van de mogelijke instroombronnen voor technisch talent zijn mensen die gebruik maken van de dienstverlening van het CWI (vaak werkzoekenden, maar zeker niet exclusief). Op dit moment wordt bij het CWI in steeds grotere mate gebruik gemaakt van competentietoetsen. Hiervoor zijn speciale competentie test centra (CTC’s) opgericht. De CTC’s van het CWI beschikken over diverse testen die ingezet kunnen worden om een beeld te krijgen van de algemene en niet-vakgerichte competenties van de klant. Zo hebben de CTC’s testen waarmee de ontwikkelbaarheid van een 25-tal competenties in beeld kan worden gebracht. Persoonskenmerken zoals sociabiliteit en werkhouding kunnen zichtbaar worden gemaakt, evenals de persoonlijke kenmerken die ervoor zorgen dat iemand zijn werk als motiverend ervaart. Verder kunnen de algemene cognitieve capaciteiten, verbale capaciteiten, cijfermatige capaciteiten en figurale capaciteiten worden getest. Ook beschikken de CTC’s over testen om te onderzoeken waar de interesses van de klant liggen. Het gaat hierbij om vragen als ‘Welke beroepen vind ik interessant? Welke (aanvullende) opleiding past bij mij’? In een gesprek bij het CWI willen we nagaan of iets bekend is over de uitkomsten van deze testen en in welke mate in de huidige praktijk deze testen leiden tot een advies in de richting van technische beroepen. Zoals gezegd zijn de toetsen niet gericht op hele specifieke vakgerichte competenties. Er bestaan daarom geen specifieke “technische toetsen”. Vanuit het CWI is aangegeven dat men voor de toekomst overweegt om ook meer vakgerichte toetsen te benutten. Voor vakgerichte toetsen op het terrein van techniek wordt binnenkort een tender uitgegeven.
2
RWI, Een open en flexibele infrastructuur voor Leven lang leren, februari 2008.
5
Mocht een dergelijke toets in de onderzoekperiode beschikbaar komen, dan zal deze toets uiteraard meegenomen worden in het onderzoek. Tijdens het voorgaande SEOR-onderzoek is gebleken dat bij duale en reintegratietrajecten in technische opleidingen soms gebruik gemaakt wordt van selectietesten vooraf. Doel hiervan is om met meer zekerheid te kunnen voorspellen of iemand zal slagen in een technische opleiding en/of technisch vak. Ook van deze testen zullen we enkele voorbeelden analyseren. Werkenden Algemeen wordt erkend dat dienstverlening op het terrein van loopbaanadvies voor werkenden in Nederland zwak ontwikkeld is3. Het instrumentarium van het CWI (inclusief CTC-toetsen) is in principe beschikbaar voor werkenden, maar in de praktijk maken weinigen hier gebruik van. Wel is het gebruik van EVC duidelijk in opkomst. Dit geldt ook voor technische sectoren. EVC-toetsen hebben als voordeel dat deze technische competenties zichtbaar maken, waardoor opleidingstrajecten meer maatwerk kunnen zijn door zich te richten op ontbrekende competenties. Hierdoor kan de drempel voor een (technische) vervolgopleiding lager worden. EVC-toetsen zijn gericht op verworven competenties, wat niet hetzelfde is als talent, wat meer correspondeert met potenties. Het verschil is echter gradueel en heeft ook veel met levensfase te maken. Voor jongeren geldt dat vooral potenties van belang zijn: alle mogelijkheden liggen nog open en zij moeten competenties voor een belangrijk deel nog gaan verwerven. Voor ouderen zijn vooral competenties van belang. Bij deze groep ligt het puur hanteren van potenties minder voor de hand, omdat zij reeds veel bagage hebben opgedaan. Bij nieuwe keuzes in de loopbaan kan daarvan gebruik gemaakt worden: bij hen is sprake van “padafhankelijkheid”. Resume Kort samengevat stellen we voor dit onderdeel het volgende voor: − verzameling en verwerking van bestaande informatie over toetsen (inclusief CTC en EVC), waarin technisch talent een belangrijke rol speelt. Hierbij gaat het onder meer om inhoud, de mate van gebruik, de effecten, lacunes en de mogelijkheden om bepaalde toetsen meer standaard te gebruiken en/of te ontwikkelen. − Een aantal interviews (naar schatting zo’n 6) met een aantal centrale instanties en deskundigen op dit terrein (waaronder CITO, CWI, Platform Beta Techniek en Kenniscentrum EVC).
3.2
KEUZE VOOR EN IMAGO VAN TECHNIEK (OP BASIS VAN EERDER ONDERZOEK EN HET LOPENDE ONDERZOEK)
In het kader van het lopende onderzoek “Techniek in het VMBO en het MBO: naar een betere afstemming van onderwijskeuzes van allochtone leerlingen op aanleg en arbeidsmarktbehoefte” wordt reeds met leerlingen, scholen en bedrijven gesproken. Dit project biedt daarom aanvullende onderzoeksmogelijkheden om beter zicht te krijgen op het imago van techniek en de factoren die dit bepalen. In de beoogde opzet van het
3
RWI (2008), op. cit.
6
onderzoek wordt reeds aandacht besteed aan het imago van de techniek. Bij de leerlingen en ouders worden hier enkele vragen over gesteld. Wij stellen als aanvulling voor om aan dit onderdeel meer aandacht te besteden door hier dieper op door te gaan. De uitgewerkte vraagstelling hierover vindt uiteraard in nauw overleg met de opdrachtgever plaats. Vervolgens is de vraag waar eventuele positieve of negatieve beelden vandaan komen. Om hierover meer te weten, worden hierover allereerst directe vragen gesteld. Daarnaast zal ook een verklarende analyses worden uitgevoerd waarbij de beelden in verband gebracht worden met allerlei andere kenmerken, zoals de media, ervaringen met techniek en industrie (stage, vakantiebaan) en de invloed van beelden van ouders op hun kinderen. Het hierboven beschreven veldwerk beperkt zich tot VMBO en MBO. Schooltypen als HAVO en VWO ontbreken hierdoor. In de bestaande literatuur is echter reeds veel aandacht aan deze schooltypen besteed4. Bovendien wordt op dit moment een grootschalig onderzoek uitgevoerd over de achtergronden van profielkeuzes in HAVO en VWO door het ITS, waar ook bijvoorbeeld ouders in worden betrokken. Wat betreft HAVO en VWO zullen we de bestaande literatuur over imago van techniek bij betreffende leerlingen (en ouders), de achtergronden hiervan, en de rol hiervan bij studiekeuze op een rij zetten.
3.3
EVALUATIE EERDERE CAMPAGNES (NATIONAAL EN INTERNATIONAAL)
Het imagoprobleem met techniek en de dalende aantallen leerlingen in techniek spelen evenzeer in het buitenland en hierover bestaat ook de nodige literatuur. Voor een deel wordt hieraan aandacht besteed aan het parallel verlopende onderzoek naar determinanten van de keuze voor techniek in het onderwijs. Literatuur over buitenlandse campagnes gericht op bevordering van techniek (die overigens breder kunnen zijn dan alleen gericht op het onderwijs) komen daarin echter niet aan de orde en we stellen dan ook voor daaraan in het onderhavige onderzoek aandacht te besteden. Nederlandse campagnes ter bevordering van techniek en verbetering van het imago hiervan lijken tot dusver weinig opgeleverd te hebben. We zullen nagaan of er wel succesvolle voorbeelden te vinden zijn in het buitenland en waarom deze succesvol zijn geweest en de Nederlandse campagnes niet. Dit confronteren we dan met de bevindingen uit eerder onderzoek naar de determinanten van de keuze voor techniek en het imago van techniek. Je zou verwachten dat succesvolle campagnes aansluiten bij de factoren die vooral van invloed zijn op de keuze voor en het imago van techniek terwijl nietsuccesvolle campagnes dat juist niet doen. Dit geeft dus een zekere validatie of we met de geïdentificeerde factoren op de goede weg zijn.
4
In het vorige rapport (J. de Koning, A. Gelderblom, L. den Hartog en T. Berretty (2008), Vermindering arbeidsmarktknelpunten in de industrie: de rol van onderwijs en scholing, Rotterdam: SEOR BV) is een kort literatuuroverzicht gegeven van studies over achtergronden de keuze voor techniek. Hieruit komt naar voren dat de literatuur sterk is geconcentreerd op HAVO/VWO en hoger onderwijs.
7
We zullen ook aandacht besteden aan vormen van reguliere informatieoverdracht door bijvoorbeeld arbeidsvoorzieningsorganisaties. In de eerdere studie over de rol van onderwijs en scholing zijn aanwijzingen gevonden dat de goed georganiseerde informatievoorziening over leren en werken in Duitsland van de Duitse Arbeidsvoorziening een gunstig effect had op de keuze voor techniek via het duale systeem. Dergelijke systematische vormen van informatieoverdracht maken vaak ook gebruik van positieve beelden over beroepen en opleidingen (‘goede toekomstperspectieven’, ‘interessant werk’, e.d.) en hebben ook met imago te maken.
3.4
FORMULERING VAN CONCRETE AANPAK VOOR IMAGOVERBETERING
Het laatste onderdeel bestaat uit het formuleren van concrete aanbevelingen voor een aanpak gericht op imagoverbetering van techniek. Wij kunnen ons voorstellen dat er verschillende uitingen dienen te komen gericht op verschillende actoren (kinderen, jongeren, ouders, werknemers die zich oriënteren op ander werk, het grote publiek) via uiteenlopende kanalen. Het is a priori niet gezegd dat de uitingen (allemaal) ‘techniek’ in het algemeen als onderwerp moeten hebben. Het zou in bepaalde gevallen effectiever kunnen zijn om uitingen te richten op bepaalde vormen van techniek. Maar ook dan is een samenhangende aanpak voor ‘de’ techniek nodig. Want ook al erkennen we dat techniek een verzamelbegrip is, er blijft een sterke samenhang bestaan tussen verschillende vormen van techniek. Je zult in iedere industriële sector zowel vormen van meer praktische toepassingen van techniek tegenkomen als meer abstracte vormen van techniek. We willen in het kader van het onderzoek toetsen of de aanpak (of in elk geval belangrijke onderdelen daarvan) daadwerkelijk zullen aanslaan bij de doelgroep. Daartoe willen we ten eerste twee bijeenkomsten organiseren met focusgroepen leerlingen waarin deze geconfronteerd worden met een aantal van onze voorstellen. Zowel bij de ontwikkeling van de concrete aanpak als bij het benutten van de bijeenkomsten, willen we de hulp inroepen van een communicatiedeskundige. Verder willen we ook specifiek over dit punt een bijeenkomst organiseren van de SIC-begeleidingscommissie met betrokkenen uit het veld.
4
EINDPRODUCTEN
Het onderzoeksrapport bevat het verslag van de uitgevoerde werkzaamheden en de resultaten. We gaan uit van een thematische indeling van het rapport, waarbij telkens een van de gedefinieerde activiteiten wordt behandeld. De rapportage wordt besloten met een samenvattend hoofdstuk waarin de resultaten van de verschillende onderdelen met elkaar worden samengevoegd. De formulering van een concrete aanpak voor imagoverbetering is een apart hoofdstuk, maar kan – indien de opdrachtgever dit wenst – ook als apart product worden afgeleverd.
8
5
TEAM EN PLANNING
5.1
TEAM
Het onderzoeksteam bestaat uit Jaap de Koning (projectleider), Arie Gelderblom (senioronderzoeker), Jose Gravesteijn (senior-onderzoeker) en Marion Collewet (onderzoeker). Jaap de Koning en Arie Gelderblom hebben beiden meegewerkt aan de eerdere onderzoeken die SEOR voor de SIC heeft uitgevoerd en zijn beiden ook betrokken in het lopende onderzoek naar de keuze voor techniek in het VMBO en MBO. Uitgebreide CV’s van de teamleden zijn te raadplegen op de website van SEOR (www.seor.nl). Hieronder volgt een beknopt CV van de teamleden. Jaap de Koning is directeur van SEOR en hoogleraar arbeidsmarktbeleid aan de Erasmus Universiteit. Zijn kennis en ervaring op het terrein van de arbeidsmarkt en scholing/onderwijs concentreert zich op de volgende onderwerpen: − − − − −
arbeidsmarktprognoses van vraag en aanbod naar sector, beroep en opleiding; het interne en externe rendement van onderwijs en scholing; menselijk kapitaal als productiefactor en bron van innovatie; scholing van werklozen in al zijn facetten (effectiviteit, diagnose, rol infrastructuur/instituties, relatie met doelgroepen, kosten, e.d.); de ontwikkeling van de Nederlandse industrie en de rol van menselijk kapitaal hierbij.
Arie Gelderblom is senior-onderzoeker bij SEOR. Hij is een specialist in onderwijseconomie. Op het terrein van onderwijs en scholing heeft hij vele studies verricht over de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Recentelijk heeft hij bijvoorbeeld samen met Jaap de Koning en Marion Collewet meegewerkt aan een studie voor het CWI over de rol van scholing voor de aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Hierbij is onder meer veel aandacht besteed aan de rol van EVC en CTC. Vorig jaar is Arie Gelderblom gepromoveerd op een proefschrift over kosten en baten van het gebruik van e-learning bij scholing van werkenden. José Gravesteijn is senior-onderzoeker bij SEOR, met meer dan twintig jaar ervaring in arbeidsmarktonderzoek. Haar expertise ligt op het terrein van evaluatie van wetten, regelingen en programma’s, vooral met betrekking tot de arbeidsmarkt. Zij heeft veel ervaring met het houden van diepte-interviews en met het uitvoeren van literatuurstudies. Een voorbeeld van een evaluatieonderzoek waaraan zij heeft meegewerkt en dat raakt aan de thematiek van dit onderzoek is de evaluatie van het Europese EQUAL-programma waarin onder andere projecten op het gebied van vrouwen en techniek en van ICT en scholing centraal stonden. Marion Collewet heeft bestuurskunde (in Frankrijk en Duitsland) en economie (in Engeland) gestudeerd. Zij heeft stage gelopen in Polen bij een consultantbureau en in Brussel bij de Europese Commissie en is sinds maart werkzaam bij SEOR. Zij is gedurende haar studie en stages steeds meer georiënteerd geraakt op onderzoek van arbeidsmarktvraagstukken en de rol van de verschillende beleidsorganisaties (werkgevers, 9
werknemers, overheid) daarbij. Bij SEOR is zij onder meer betrokken geweest bij een onderzoek voor het CWI naar de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, in het bijzonder wat betreft de rol van scholing daarbij. Zij werkt ook mee aan een onderzoek naar innovatieve opties om bestaand talent op de Rotterdamse arbeidsmarkt beter te ontwikkelen en te benutten.
5.2
TIJDSPLANNING
Het onderzoek wordt gestart in januari 2009. Deze startdatum maakt het mogelijk om voor wat betreft vragen, veldwerk en analyse van de rol van imago van techniek bij leerlingen en ouders, aan te sluiten bij het lopende onderzoek over de studiekeuze voor techniek in het VMBO en MBO. In november 2009 volgt een tussenrapportage waarin wordt gerapporteerd over alle onderzoeksactiviteiten. Verder bevat deze tussenrapportage een eerste aanzet van het plan van aanpak. Deze tussenrapportage wordt besproken met een begeleidingsgroep die door de SIC wordt samengesteld. Op basis hiervan past SEOR het rapport aan en werkt SEOR het plan van aanpak verder uit. Dit laatste is vervolgens input voor enkele bijeenkomsten voor de focusgroepen van leerlingen. Na verwerking hiervan leidt dit tot een eindrapport in maart 2010.
Rotterdam, 15 december 2008
Prof. dr. J. de Koning Directeur SEOR
10
PROFIEL SEOR Sociaal Economisch Onderzoek Rotterdam B.V. (SEOR) is een onafhankelijke organisatie die wereldwijd onderzoek en advieswerk doet op sociaal-economisch gebied. SEOR is onderdeel van de Erasmus School of Economics van de Erasmus Universiteit. De missie van SEOR is om wetenschappelijk verantwoord onderzoek en advieswerk te doen en daarmee bij te dragen tot het inzichtelijk maken en oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Door haar positie combineert SEOR twee kenmerken die van groot belang zijn voor het uitvoeren van toegepast contractonderzoek. SEOR is op de eerste plaats een professionele organisatie met een eigen bedrijfsvoering en een eigen staf, die gewend is te werken onder de condities die gangbaar zijn bij contractactiviteiten, zoals het op tijd en binnen een budget werken. Daarnaast wordt bij het werk gebruik gemaakt van de inzichten uit de wetenschap, mede door samenwerking met mensen uit de universiteit, in het bijzonder uit de economische faculteit. Bij het werk dat SEOR doet is de vraag van de opdrachtgever uitgangspunt. SEOR stelt zich tot doel deze zo goed mogelijk te beantwoorden en - desgevraagd - praktisch uitvoerbare adviezen te geven. Het onderzoek en het advies dat SEOR doet dient praktisch bruikbare resultaten voor de opdrachtgever op te leveren. Daarbij houdt SEOR vast aan inhoudelijk verantwoord onderzoek en advies, dat vanuit een onafhankelijke, objectieve instelling wordt verricht en dat een wetenschappelijke basis heeft. Voor de opdrachtgever heeft dit als belangrijk voordeel dat onderzoek en advies door SEOR de kritiek van anderen kan doorstaan. Ook korte adviestrajecten behoren tot het pakket dat SEOR aanbiedt. SEOR is momenteel werkzaam op de volgende terreinen: − − − − − −
arbeidsmarkt, onderwijs en sociale zekerheid; internationale economie en economie van landen in ontwikkeling en transitie; macro- en sectorbeleid; marktwerking; het organiseren en verzorgen van onderwijs en training; sociale economie.
Geografisch zijn de activiteiten verspreid over de hele wereld: Afrika, Azië, Nederland en West-Europa, Oost-Europa en Zuid-Amerika. SEOR is in zijn huidige vorm werkzaam sinds eind 1999. SEOR is gegroeid van 9 mensen per ultimo 1999 tot circa 25 mensen thans, inclusief stagiaires en bij SEOR gedetacheerdemedewerkers. Hiervan zijn er 10 werkzaam op het terrein arbeidsmarkt, onderwijs en sociale zekerheid.
i