Van vangnet tot fuik?
Pensioenessays Deel 8
Van vangnet tot fuik?
De serie Pensioenessays staat onder redactie van: prof. dr. mr. Robert N.J. Kamerling RA mr. Roy R. Kramer RA
Omslag: Gouache Nyenrode 2008 Guus van Eck
[email protected] Omslagontwerp, druk en productie: Eva de Hilster grafische vormgeving en uitvoering ISBN: 978-90-79647-15-6 © Nyenrode Tax Academy Press, maart 2015 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch op geluidsband of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Nyenrode Business Universiteit.
Aan de lezer(es): Waar in deze uitgave de mannelijke voornaamwoorden hij, hem of zijn worden gebruikt in een context die met evenveel recht en reden het gebruik van vrouwelijke voornaamwoorden zou rechtvaardigen, gelieve u naar eigen inzicht zij of haar te lezen. Mutatis mutandis geldt dat ook voor het gebruik van mannelijke beroepsnamen en soortgelijke aanduidingen.
Inhoud
Van vangnet tot fuik?
9
Pensioensector in een diepe crisis? Toine Aarts en Dirk Jan de Bruijn
15
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie? Henk van Drunen
35
Een ander gezicht van intern toezicht Linda Hobbelt en Marianne Treur-Frumau
51
Meten is weten Janette Kuiper-Rietbergen en Karin Nierop
67
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? Robert van Loon
81
Pensioen verdient reclame Arno Reekers
95
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen Leo Rolf
105
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen Peter van Wageningen
125
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR) Mark Willems
137
7
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ Wim van Woudenberg en Volker Wytzes
151
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is In gesprek met Paul de Ruijter
165
8
Van vangnet tot fuik?
De pensioenproblematiek kan vanuit diverse perspectieven worden beschouwd. Doorgaans voeren de juridische (rechten en verplichtingen) en financiële (kosten en financiering) de boventoon. Maar ons wereldbeeld is natuurlijk wel iets groter dan de juridische of financiële lenzen op onze camera ons willen laten geloven. Al eerder wezen wij er in de vijfde bundel Pensioenessays Het beloofde land (2012) op dat de psychologische aspecten van pensionering – de beloning na een leven van hard werken – een niet te onderschatten rol spelen. En misschien verdiende ook het ethisch-sociologische perspectief wel iets meer aandacht, zoals we al bepleitten in de derde bundel met de titel Solidair of solitair (2011). Dat laatste nu dringt zich steeds nadrukkelijker op de voorgrond. En niet ten onrechte. Want aan de vraag wie wat moet betalen en voor hoe lang, is natuurlijk een veel wezenlijker vraag gekoppeld: ‘En waarom dan wel?’ De vraag of, en zo ja met wie, we solidair moeten zijn, is niet zo vanzelfsprekend meer als eeuwen geleden. Deskundigen zullen ons direct corrigeren, maar in de beleving van ons niet-ingewijden bestaat solidariteit bij gratie van een aantal factoren. De groep mensen die iets voor elkaar over hebben, kenmerkt zich in de regel door eenzelfde taal, geschiedenis, afkomst, belangen, gewoonten en gebruiken, de zogeheten ongeschreven regels. Dat is het cement dat een samenleving bijeenhoudt; waar ook ter wereld. Wat een van de groepsleden overkomt, raakt de anderen. Men komt voor elkaar op en rekent daar ook op. Wat dat alles betreft is er niets nieuws onder de zon. ‘Vogels van gelijke veren, vliegen het liefste samen’, noteerde Jacob Cats al in de zeventiende eeuw, een oude volkswijsheid die zonder academische onderbouwing nog altijd geloofwaardig overkomt. En dat is iets wat veel ‘wijsheden’ die wél pretenderen academisch onderbouwd te zijn, nog weleens ontberen. Groepen die ‘tot elkaar veroordeeld’ waren op schepen in nood, tijdens verdwaalde poolexpedities of in belegerde steden ondergingen gezamenlijk hun lot en doorstonden gezamenlijk de ontberingen. Dan werd er maar gerantsoeneerd en dan deed men het maar met wat minder. De belangen waren namelijk dezelfde: overleven.
9
Pensioenessays 8 Ook in minder gevaarlijke tijden had men oog voor elkaar. Middeleeuwse gilden waren zo ingericht dat beroepsgenoten gezamenlijk een kas vulden waaruit vakbroeders die arbeidsongeschikt raakten, of hun nabestaanden, een bijdrage konden ontvangen. En zo hielpen ook welgestelde leden van een kerkgenootschap hun minder fortuinlijke broeders en zusters in tijden van nood. Wellicht mogen we de pensioenregelingen die sommige industriëlen eind negentiende eeuw voor hun personeel ontwierpen, ook tot die categorie ‘sociale vangnetten’ rekenen. Anders gezegd: de huidige tweede pijler is zo modern niet. In elk geval ouder dan de eerste pijler, het staatspensioen. Maar andere tijden, andere zeden. Ooit zo hechte collectieven zijn geërodeerd of zelfs opgelost. Staten hebben hun grenzen opengesteld of zelfs opgeruimd om op te gaan in statenverbanden. Oude steden en dorpen, die voorheen elkaars concurrenten waren, soms op leven en dood, zijn in nieuwe gemeenten ondergebracht. Solide bedrijven blijken niet bestand tegen grote usurpators die zelf na enige tijd fuseren of worden ingelijfd door andere entiteiten. Scholen, ziekenhuizen en andere instellingen die hun bestaansrecht ontleenden aan hun speciale identiteit, werden vanwege vermeende schaalvoordelen opgeslokt in grote conglomeraten waarin niemand elkaar meer lijkt te (her)kennen. En families en gezinnen? De kleine sociale eenheden waarin men zich verbonden voelt door verwantschap, afkomst en emotionele banden? De ooit zo verstrengelde relaties worden inmiddels niet zelden ontvlochten door scheidingen of lossere omgangsvormen; soms met vervreemding tot gevolg. Waar zijn de zekerheden gebleven? Waarom nog solidair zijn? En met wie dan wel? Waarom een deel van de eigen arbeid ingezet – of in geld omgezet – voor het welzijn en welbevinden van mensen aan wie wij geen boodschap hebben? Hier komen we aan ongemakkelijke vragen die niet als ‘onfatsoenlijk’ mogen worden weggewuifd. Niemand mag of kan hier immers de morele superioriteit claimen. Met rationele argumenten moeten wij ons, eerlijk en open, overtuigen van de een of andere ‘waarheid’. Die zal het uitgangspunt moeten worden van een ander beleid, of een aangepast beleid. Want dat doorgaan op deze weg zinloos is, lijkt vrijwel iedereen wel te beseffen. Tenzij sterke argumenten om dat wel te doen, aangevoerd worden. Zolang dat echter niet gebeurt, moeten we ons realiseren dat een andere lens – wellicht een groothoeklens? – op de camera ons een beeld kan opleveren dat een oplossing voor de komende periode kan bieden. Het vangnet van ooit, le10
Van vangnet tot fuik? vens reddend, nood lenigend, pijn verzachtend, is voor velen een fuik geworden, een ‘vang-net’ waar men wel in, maar niet meer uit komt. Zo voelen velen het die het liefste zelf willen zorgen voor hun oude dag. En waarom zouden we iemand het recht willen ontzeggen om zelf te bepalen hoe hij zijn leven wil inrichten? Die vraag veronderstelt een antwoord op een andere vraag: als pensioenen ten diepste berusten op solidariteit, is dat dan een harnas of een korset, pantser of dwangbuis, bunker of bajes? Waar wordt betrokkenheid bedillerij? Wanneer wordt zorgzaam bemoeizuchtig? Waar ligt het evenwicht? In deze achtste bundel Pensioenessays komen tal van aspecten in de pensioenproblematiek aan de orde. Prikkelend in zorgvuldig beargumenteerde stellingen die uitnodigen tot reflectie en discussie. Want laat dit duidelijk zijn: niemand heeft hier de wijsheid in pacht; ook de criticasters niet. Daarbij: de pensioenproblematiek gaat ons allen vroeg of laat ter harte. Mogen wij ons er dan alsjeblieft ook zelf een mening over vormen? Die handschoen hebben de deelnemers aan het achtste Nyenrode Executive Pensions Program opgenomen. Tijdens een bijeenkomst op 18 november 2014 over de huidige nationale pensioendialoog boog de groep zich over tal van vragen betreffende de toekomst van ons pensioenstelsel.1
Aanleiding voor de pensioendialoog is de conclusie uit de Beleidsdoorlichting pensioenbeleid van 2012, waarin wordt geconcludeerd wat velen al eerder hadden geconstateerd: dat het draagvlak onder het huidige pensioenstelsel onder druk staat.2 Demografische, economische, sociaal-culturele ontwikkelingen en
effecten die aan de arbeidsmarkt gerelateerd zijn, vragen om een hernieuwde blik op het stelsel. Niet zonder enige zelfgenoegzaamheid concludeert de Beleidsdoorlichting dat gepensioneerden tevreden zijn met hun pensioen en dat dit met name komt doordat er aanvullende uitkeringen zijn. Bovendien, zo klinkt het enigszins aanmatigend: ‘het Nederlandse pensioenstelsel behoort tot de top-5 van alle pensioenstelsels ter wereld’. Tegenspraak uitgesloten. Verder wordt geconcludeerd dat collectief beheer een beter pensioen oplevert en dat
1 Met dank aan Jolanda van Heijningen (De Ruijter Strategie) die het desbetreffende verslag maakte op basis van de sessie van Paul de Ruijter, ‘executive lecturer’ Executive Pensions Program 8 van de Nyenrode Business Universiteit. 2 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Beleidsdoorlichting pensioenbeleid. Een document behorend bij artikel 8 van de begroting SZW. Aangeboden aan de Tweede Kamer op 20 december 2013. 11
Pensioenessays 8 er een groter vertrouwen is in pensioenfondsen dan in banken en verzekeraars waar het gaat om pensioenen.3 Waarom dan nog een discussie? Toch klinkt er enige aarzeling door in de geruststellende woorden: mocht er dan toch reden zijn om te stellen dat het draagvlak onder het stelsel onder druk is komen te staan, dan noemt de Beleidsdoorlichting enkele (mogelijke) oorzaken. Bijvoorbeeld de veranderingen op de arbeidsmarkt, met name de groei van het aantal zelfstandigen dat geen pensioen opbouwt. Ook wordt een toenemende wens van keuzevrijheid waargenomen. Iets wat ook het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds constateert: het merendeel van degenen die daarnaar gevraagd werden, heeft geen bezwaar tegen verplichte deelname.4 Wel groeit
de (vooralsnog kleine) groep die ook daar tegen is. De ABP-verkenning wijst eveneens op veranderde vormen van collectiviteit en solidariteit (trend 5). De Beleidsdoorlichting meent evenals het ABP dat het principe van gezamenlijke deling van financiële risico’s op een breed draagvlak kan rekenen. De kritiek op het stelsel die de Beleidsdoorlichting veronderstelde, wordt geweten aan het gebrek aan vertrouwen in de praktische uitwerking. Wellicht dat de recente kortingen daarop van invloed waren. Niettemin, beide analyses komen erop uit dat de solidariteit ‘in omgekeerde richting’ van jong naar oud haarscheurtjes vertoont en dat werkgevers er steeds meer toe neigen risico’s te verschuiven naar de deelnemers. De groep deelnemers aan het pensioenprogramma – de meesten hebben aan deze bundel een bijdrage geleverd – volgt met meer dan gewone belangstelling de discussie over de pensioenen voor zzp’ers: verplicht collectief of vrijwillig individueel? Of mengvormen? Opmerkelijk is ook dat er geen eenduidigheid in de discussies is. De sector heeft het vooral over dekkingsproblemen, terwijl de werkgevers en -nemers een geheel andere agenda voeren. Waarom zou men via de distributeur (lees: de werkgever) pensioen opbouwen, als men ook rechtstreeks naar de producent kan? En wat of wie is een deelnemer? De vak-
3 Overigens blijkt uit een peiling van De Nederlandsche Bank in 2014 dat het vertrouwen van het publiek in de pensioensector aanzienlijk lager scoort dan in banken en verzekeraars. 4 Publicatie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds uit 2013 met de titel: Trendrapport ten behoeve van de visie van ABP op 2020; 22 trends rondom de deelnemer. Vierde trend is volgens het ABP: ‘Flexibiliteit op de arbeidsmarkt neemt toe.’ 12
Van vangnet tot fuik? bonden zien de deelnemer als iemand die ‘van hen’ is en met wie het fonds niet in gesprek behoeft te gaan. Aan de pensioendialoog doen bovendien alleen 50-plussers mee, een beperkt deel van de totale populatie. De kwalificatie pensioendialoog is enigszins misleidend, want een tweegesprek is deze ‘dialoog’ allerminst. Meer partijen laten zich horen. Maar afgezien daarvan: een polyloog is het evenmin. Veeleer gaat het om meningen peilen en inventariseren en niet om overtuigen of weerleggen. Vragen zijn er genoeg en begrijpelijk ook, gezien de onzekerheid die er is over pensioenen. En ligt niet daar de kern van de wetenschappelijke benadering? Van het besef dat een dogma ‘ook maar’ een uitgangspunt is. Het is wellicht de Cartesiaanse twijfel waarvan we in de vierde bundel Hoofd of hart van 2011 spraken: ‘Kort samengevat komt het erop neer dat de mens moet uitgaan van zijn gezonde verstand, zijn ‘ratio’ of ‘rede(lijkheid)’. De vele drogredeneringen die elke logische discussie vervuilen, de vele schijnzekerheden die als taboe worden gepresenteerd, en de talrijke waanwijsheden van zogenaamde autoriteiten en deskundigen, dat alles zou met gezond boerenverstand, gewoon helder nadenken en rustig natellen, moeten worden aangepakt. Want hoe vaak gebeurt het niet dat wij blijven ronddwalen op paden die anderen voor ons hebben uitgezet, terwijl wij beter een andere bestemming hadden kunnen kiezen?’ De redactie dankt eenieder die zich met deze bundel heeft beziggehouden en er, op persoonlijke titel, bijdragen aan heeft geleverd, voor de inzet en betrokkenheid. Voor op- en aanmerkingen houdt zij zich van harte aanbevolen. Breukelen, maart 2015 prof. dr. mr. Robert N.J. Kamerling RA mr. Roy R. Kramer RA
13
Pensioensector in een diepe crisis? Toine Aarts en Dirk Jan de Bruijn 1
Van ‘Wet Brede Herwaardering’ tot doorvoering kortingen pensioenaanspraken – wat ging er mis en waarom zijn we als sector zo slecht in staat de boodschap helder over te brengen?
Inleiding Sinds 2007 teisteren financiële crises de wereldeconomie. Tal van sectoren bevinden zich daardoor in zwaar weer. Zo ook de pensioensector. Maar die lijkt door meer factoren te worden beproefd. Zo blijkt op basis van recente statistieken dat deelnemers ouder worden dan verwacht en zo langer aanspraak maken op verworven rechten. Niet alleen de verplichtingen die dat meebrengt, zetten de financiële reserves onder druk. Ook tegenvallende rendementen en – zeg maar gerust – falend (vermogens)beheer hebben ervoor gezorgd dat het o zo vetgemeste nationale spaarvarken tot ongezonde – zo wordt het althans voorgesteld – omvang is gekrompen. En dus richt de maatschappelijke en politieke discussie zich op de basisvraag: hoe kunnen de ooit zo veilig geachte pensioenreserves voor onze oude dag zo aangetast zijn? We hebben toch gespaard – en betaald! – voor een welvaartsvast pensioen? Hoe anders waren de discussies eind jaren tachtig van de vorige eeuw. De politiek kwam met de Wet Brede Herwaardering om een einde te maken aan de veel te ruime fiscale mogelijkheden om pensioenen op te bouwen. De sociale partners en de overheid richtten hun blik op de zeer hoge dekkingsgraden, destijds gedefinieerd als hoger dan 104%. Dat was aanleiding genoeg om pensioenregelingen (tijdelijk) premievrij te maken. Letterlijk werden er grepen in de pensioenkassen gedaan om andere ‘leuke’ dingen mee te financieren. 1 Drs. A.J.M.C. Aarts is (gepensioneerd) radioloog, verbonden aan Diagnostiek voor U en Diagnostiek Brabant en als bestuurslid verbonden aan het Pensioenfonds UWV. Drs. D.J.H. de Bruijn RC is CFO Thales Nederland B.V. en als bestuursvoorzitter verbonden aan Stichting Pensioenfonds Thales Nederland. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven. 15
Pensioenessays 8 Beide discussies hebben zich voorgedaan in een tijdsbestek van ongeveer twintig jaar, vanuit pensioenperspectief beschouwd een zeer korte periode overigens. Rationele reacties lijken niet mogelijk zodra het gaat over onze oude dag, die ons wordt voorgesteld als een periode van rust en (zelf)genoegzaamheid na een leven van hard werken voor onze zuur verdiende centen. Hoe jaloers waren de ploeteraars niet op diegenen die al op hun 55ste ‘met de vut gingen’?
Dat was nog eens een lange vakantie die je in de bloei van je leven op kosten van de gemeenschap mocht vieren. De pensionering werd tot voor kort aangezien voor de veilige haven, maar nu? Schraalhans is keukenmeester geworden. Onze oosterburen kennen hiervoor een zeer typerende uitspraak: ‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’.2 Aangezien we nu ten dode lijken te zijn opgeschreven als pensioensector – bestuursleden zijn regelmatig weggezet als incapabele graaiers en de sector houdt zich niet aan de belofte die ze tientallen jaren gedaan heeft door deelnemers een risicovrij, waardevast pensioen te beloven – bestaat het gevaar dat de regie over de sector wordt overgenomen door de overheid en haar toezichthouders. Maar staat de sector er wel zo slecht voor? Is de complete voorsprong op de rest van de wereld die we decennia gehad hebben met ons kapitaalgedekte stelsel nu compleet verdampt? Is onze inleg op de verkeerde wijze geïnvesteerd en kunnen we fluiten naar die zuurverdiende centjes? Is er sprake van volksverlakkerij? Worden beloften uit het verleden niet nagekomen? Kortgezegd: is er reden voor maatschappelijke teleurstelling? In deze bijdrage willen wij betogen dat het niet zo slecht gesteld is met de sector. De deelnemers hoeven niet bang te zijn dat hun inleg in waarde is verminderd. De beleidsmakers hebben met instemming van pensioenspecialisten de afgelopen jaren de spelregels continu veranderd. We bevinden ons in de wurggreep van de conservatieve boekhouders die ‘prudentie op prudentie’ wensen te stapelen.3 Wanneer we succesvol uitleggen dat aan risicovrije pensioenen hogere prijskaartjes zijn verbonden en dat we met beheersbare risico’s
2 Freudvoll und leidvoll, Egmont, Johann Wolfgang von Goethe, 1787. 3 Vakcentrales FNV, CNV en VCP hebben in november 2014 de Eerste Kamer opgeroepen niet te kiezen voor een ‘pechgeneratie’ als zij een besluit vormen over het nieuw Financieel Toetsingskader. Deze generatie zou ontstaan door bestaande buffers in pensioenregelingen te verhogen ten koste van geïndexeerd geambieerd pensioenresultaat voor jong en oud (Nic van Holstein, bestuurder VCP, 4 november 2014). 16
Pensioensector in een diepe crisis? een fatsoenlijk pensioen kunnen opbouwen indien we een daarbij behorend risico accepteren, maken we een grote stap voorwaarts. Niet moeten we het verhaal vertellen van: ‘gaat u maar rustig slapen, wij zorgen dat alles automatisch goed komt wanneer u maar 20% van uw arbeidsvoorwaarden aan ons afstaat’. Zo’n boodschap past niet meer in deze tijd, waarin de mensen mondiger dan ooit zijn geworden en slechts de beste, meest geloofwaardige informatie accepteren. Laten we de deelnemers serieus nemen en met één mond praten, de regie terugpakken en verantwoordelijkheid nemen. Het gaat niet aan als sector terug te deinzen wanneer zij weerwoord krijgt van de samenleving en de politiek. Het is gepast dan juist uit te leggen waar de sector mee bezig is en hoe dynamisch de omgeving is. Schets het langetermijnperspectief. Laat de politiek haar handen afhouden van wat haar niet toekomt: pensioenfondsen zijn eigendom van de deelnemers en van niemand anders. Men kan geen rechten ontlenen aan wat men niet heeft. Laten we ervoor zorgen dat de jonge, pensioenpremie betalende deelnemers niet in de waan worden gebracht dat zij achter het net vissen wanneer zij aan de beurt zijn om te genieten van alle premies die zij hebben ingelegd. Zij moeten niet tot de conclusie worden gebracht dat de overheid door allerlei ingrepen, prudentie-excuses, procyclisch monetair beleid en allerlei sociale en ethische – we noemen solidariteit – stokpaardjes, een deel van het toekomstige inkomen heeft laten verdwijnen.
Afbakening en probleemstelling Het pensioenstelsel wordt vaak onderverdeeld in drie ‘pijlers’. Elders in deze bundel wordt dat systeem al uitvoeriger beschreven. Wij willen ons in dit essay alleen richten op de tweede pijler van ons pensioensysteem, het aanvullende pensioen, in veel gevallen een levenslange uitkering na pensioneringsdatum die wordt gefinancierd met een ‘kapitaaldekkingssysteem’. De maatschappelijke discussie heeft zich de afgelopen jaren beperkt tot deze pensioenvorm. Helaas is de vraag of en in hoeverre de eerste en tweede pijler kunnen worden samengevoegd en wat de hoogte is van een acceptabel pensioen, gerelateerd aan het inkomen tijdens dienstverband of een nominaal maximum, nooit ter sprake gebracht.
17
Pensioenessays 8 Uitgangspunt voor de opbouw van pensioenen is dat circa 1/3 deel moet komen uit pensioenpremie, circa 1/3 uit rendement tijdens het dienstverband en circa 1/3 uit rendement tijdens de pensioenperiode van een deelnemer. Maar deze verhouding was ten tijde van een hogere disconteringsfactor van de verplichtingen respectievelijk 20%, 40% en 40%. Dat wil zeggen dat toepassing van een lagere disconteringsfactor feitelijk betekende dat men verwachtte een lager rendement op de bezittingen te zullen halen. De tweede pijler bestaat in zijn huidige vorm en met (grotendeels) verplichte deelname sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw. In ruim 60 jaar tijd hebben we als spaarzaam volk ruim 1.086.500.000.000 euro, zegge: duizend en zesentachtig en een half miljard euro, bij elkaar gespaard in pensioenfondsen.4
Ter indicatie: in 2003 bedroeg de activazijde van alle pensioenfondsen minder dan 500 miljard euro. In elf jaar tijd zijn onze pensioenbezittingen dus meer dan verdubbeld, maar onze ‘gouden indicator’ de dekkingsgraad is niet naar rato meegestegen.5 Met andere woorden: de verplichtingen zijn met ongeveer dezelfde factor zwaarder geworden. In 1992 is de Wet Brede Herwaardering door de Eerste Kamer aangenomen. Aanleiding voor deze wet was een, in de ogen van de toenmalige politici, te ruimhartige fiscale facilitering van de opbouw van het pensioenvermogen. Pensioenen worden namelijk opgebouwd ten laste van het bruto-inkomen in het jaar van opbouw en belast op het moment dat de pensioenen worden uitgekeerd (‘omkeerregeling’). Er is dus uitstel van belastingbetaling. Uitgaande van de maatschappelijke acceptatie van de omkeerregeling vragen wij ons af hoe men kwam bij het idee van een te ruimhartige facilitering. Ook dat heeft te maken met de dekkingsgraden van de pensioenfondsen. Wanneer deze zich structureel bevinden boven het vereiste eigen vermogen, trekt het de aandacht van politiek Nederland en de werkgevers.6 De Nederlandsche Bank heeft zelfs de stelregel gehanteerd dat een dekkingsgraad boven de 104% – dat was een excessieve dekking – een reden zou zijn om actief af te romen. Ruim twintig
4 DNB 2014. 5 Dekkingsgraad van een pensioenfonds is de verhouding tussen de bezittingen en de verplichtingen van een fonds. Wanneer deze bijvoorbeeld 105% bedraagt, wil dat zeggen dat het fonds 1,05 euro in kas moet hebben op het moment dat er een euro uitgekeerd moet worden. 6 Vereist eigen vermogen (VEV): afhankelijk van het risicoprofiel van de beleggingen van een pensioenfonds, globaal tussen de 110% en 120% dekkingsgraad. 18
Pensioensector in een diepe crisis? jaar geleden was de discussie: hoe kunnen we ‘de BV Nederland’ stimuleren met de bovenmatige reserves van de pensioenfondsen? Werkgevers opteerden compensatie voor de ‘te veel betaalde premies’ in de vorm van tijdelijke premievrijstellingen of zelfs directe ‘grepen uit de kas’: waar kan het geld beter gebruikt worden dan binnen het bedrijfsleven zelf? Bedrijven als Philips en Imtech hebben deze tactiek in de praktijk gebracht (‘cash back’), maar ook de overheid heeft een greep uit de kas gedaan bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.7 De politiek dreigde met belastingmaatregelen: een hoge staats-
schuld gecombineerd met dekkingsgraden van pensioenfondsen rond de 200% in 1989 was een politiek uiterst aanlokkelijk scenario om een nieuwe vorm van belasting te gaan heffen. Het kabinet-Lubbers was van plan een Wet op de heffing vermogensoverschotten pensioenfondsen in te voeren. Deze wet is later (2002–2003) door toenmalig minister Zalm van Financiën ingetrokken. In het eerste decennium van deze eeuw doemden, zoals wij al eerder opmerkten, echter donkere wolken op voor de pensioensector. De onzekerheid aangaande de houdbaarheid van aanspraken en de (veer)kracht van het financiële systeem bewogen de beleidsmaker en zijn waakhonden AFM en DNB ertoe prudentere regels en rekenmethodieken in te voeren en het toezicht te intensiveren. Dit leidde op basis van de dekkingsgraad van 31 december 2012 tot aanzienlijke kortingen op pensioenaanspraken vanaf 1 april 2013. In totaal moesten 68 fondsen kortingen van gemiddeld 1,9% doorvoeren. Op een totaal van destijds 410 fondsen lijkt dit percentage mee te vallen, maar aangezien het de pensioenrechten betrof van 5,6 miljoen deelnemers, was er sprake van een financieel drama dat veel mensen raakte. Een jaar later herhaalde deze actie zich: 29 fondsen verlaagden de aanspraken voor 1,1 miljoen deelnemers met 1,5%. Daarnaast besloot het merendeel van de pensioenfondsen de ooit zo vanzelfsprekende indexering achterwege te laten. Men wilde of kon de pensioenen niet langer gelijke tred laten houden met de prijs- en loonontwikkeling. Dit had een nog sterker negatief effect op de aanspraken. Dit gebeurde na een – in pensioentermen – relatief korte periode van vijf jaar om tot herstel van de dekkingsgraden te komen.8 De meeste fondsen bleken vijf jaar na een reeks economische crises 7 Het kabinet onttrok 32,6 miljard gulden uit het fonds om vroegpensionering mogelijk te maken voor deelnemers. 8 Wettelijk was de periode drie jaar. Veel pensioenfondsen slaagden er toen op voorhand al niet in om zonder pensioenverlaging binnen drie jaar te herstellen. DNB heeft toen de herstelperiode verlengd tot vijf jaar. 19
Pensioenessays 8 nog steeds niet in staat om uit een situatie van onderdekking te komen.9 Na het verstrijken van de termijn van het zogeheten kortetermijnherstelplan was er geen ontsnappen meer aan: de nominale pensioenrechten werden gereduceerd. Het nieuw Financieel Toetsingskader zoals ingevoerd per 1 januari 2015 heeft de regels nog verder aangescherpt en wel zodanig dat inflatiecorrectie voor de komende tien jaar welhaast onmogelijk wordt. Wanneer we de dekkingsgraad nader beschouwen, zien we als ‘teller’ van de deelsom het pensioenvermogen. Simpel gezegd is dit de beleggingsportefeuille van een fonds. De ‘noemer’ is de pensioenverplichting. Dit zijn alle uitkeringen van het fonds op basis van de toezeggingen die het zijn deelnemers heeft gedaan. Meestal gaat het om een vaste levenslange, nominale uitkering vanaf het moment van pensionering. De ambitie is om deze uitkering in euro’s waardevast te laten zijn: de prijsstijgingen (inflatie) zouden gecompenseerd moeten worden om de deelnemer na pensionering dezelfde koopkracht te laten behouden. Voor de activazijde van de balans zijn geen fundamentele bezwaren in te brengen tegen de huidige manier van waarderen. Voor de liquide activa, waar een effectieve marktwaardering voor bestaat, is de marktwaarde evident. Voor de wat minder liquide activa wordt met de nodige voorzichtigheid ook een verdedigbare marktwaarde opgesteld, die door actuaris en accountant beoordeeld en al dan niet goed bevonden worden. Voor de passivazijde wordt ook getracht, in lijn met de activazijde, een marktwaarde van de verplichtingen op te stellen. Voor de berekening van de verplichtingen is een aantal elementen van belang, zoals: ••
•• ••
de nominale toezeggingen aan de deelnemers: hoogte van het bedrag, datum van eerste uitkering. Voor de indexering van de nominale rechten worden geen financiële buffers meegenomen, tenzij er geen sprake is van een indexeringsambitie, maar een harde toezegging is gedaan; de gemiddelde levensverwachting van de deelnemers; zo specifiek mogelijk: per leeftijdscohort, per inkomensklasse, per sekse, per beroepsgroep; de waarde van de euro op het moment dat de uitkeringen gedaan moeten worden; ofwel de disconteringsvoet die gebruikt moet worden om de verplichtingen contant te maken.
9 Dat wil zeggen: een dekkingsgraad van ongeveer 105%. 20
Pensioensector in een diepe crisis? Voor de factoren levensverwachting en disconteringsvoet hebben we gemeend een inschatting te moeten geven van de wijze waarop de huidige wet- en regelgeving aansluit op de term ‘marktwaardering’. Wat ons zeer heeft verbaasd, is dat men uiterst prudent met deze factoren omgaat. Het stapelen van zekerheden lijkt hier aan de orde van de dag en hoe slechter de macro-economische parameters er voor staan, des te conservatiever de regelgeving lijkt te worden. Ons betoog zoekt een antwoord op de vragen of er sprake is van een crisis in de beoogde uitkeringen aan deelnemers in een pensioenfonds, dan wel of er sprake is van een grote invloed van regelgeving op de waardering van de pensioenverplichtingen. Na een uiteenzetting over de belangrijkste parameters voor de bepaling van de technische voorziening (pensioenverplichting) en de gevoeligheid van de dekkingsgraad voor een wijziging in deze parameters zullen wij met een praktijkvoorbeeld aantonen dat met een gelijk bedrag aan bezittingen een compleet andere conclusie getrokken kan worden over de financiële gezondheid van een fonds; en daarmee over die van de sector als geheel. Andere uitgangspunten voor de waardering van verplichtingen leveren een compleet ander beeld op.
Disconteringsfactor Jarenlang maakten de verzekerings- en pensioenfondsensector gebruik van een vaste nominale rekenrente van 4% om de verplichtingen te waarderen. Dit gaf veel stabiliteit en voorspelbaarheid in de cijfers. Maar vanwege ernstige boekhoudschandalen wereldwijd werd de roep om andere verslagleggings- en waarderingsregels sterker, wat resulteerde in – onder andere – de International Financial Reporting Standards (IFRS), die van grote invloed zijn geweest op vele nationale wet- en regelgevingen betreffende waarderingen (naar reële waarde of marktwaarde). Doordat andere rekenregels voorschreven bezittingen op marktwaarde te waarderen en verplichtingen tegen een vaste factor, gaf de dekkingsgraad ineens een ander, wellicht zelfs minder realistisch beeld van de financiële positie van een organisatie. Vanaf 2007 stapte men over op marktwaardering van verplichtingen door het Financieel Toetsingskader (FTK) in te voeren. Een aantal jaren na de implementatie van het FTK heeft het Actuarieel Genootschap & Actuarieel Instituut (AG&AI) een rapport uitgebracht over de 21
Pensioenessays 8 principes voor de rentetermijnstructuur.10 Daarin zijn vier criteria gedefinieerd om de rentetermijnstructuur te kunnen vaststellen. Deze maatstaven zijn: 1. risicovrijheid: onafhankelijk van beleggingsbeleid en financiële positie van een pensioenfonds en algemeen toepasbaar; 2. observeerbaarheid: informatie moet direct, dagelijks en zonder interpretatie beschikbaar zijn voor alle relevante looptijden; 3. verhandelbaarheid: het renterisico moet in de markt afgedekt kunnen worden; 4. robuustheid: de rentecurve mag in de loop van de tijd niet gevoelig blijken voor marktverstoringen. Bij het overwegen van de verschillende opties is de conclusie dat er geen enkele curve als ideaal onder alle omstandigheden kan worden aangemerkt. Het AG&AI geeft er de voorkeur aan de curve aan te passen naarmate marktomstandigheden zich voordoen en gaat uit van een benadering die gebaseerd is op principes in plaats van op regels. Wanneer de toezichthouder toch een curve adviseert, kan een pensioenfonds dat hieraan niet wil of kan voldoen, zijn beleid toelichten. Tijdens economische crises komt met name de robuustheid van een rentetermijnstructuur (‘swapcurve’) ter discussie te staan. Hier geeft een op staatsobligaties gebaseerde curve dan het meeste houvast, maar deze kan door de politiek en centrale banken door middel van monetair beleid sterk beïnvloed worden. De Europese beleidsmakers maken gebruik van de ECB om met name de inflatie te sturen (stabiele lage inflatie van 2%) en hebben weinig interesse in de rente die als stuurmiddel voor dit beleid wordt gebruikt. Doordat de rente en de inflatie eind jaren negentig sterk daalden, werd er naarstig gezocht naar een alternatief voor de vaste rekenrente. Met name DNB was een van de aanjagers van deze discussie in Nederland om te komen tot een nieuw FTK voor verzekeraars en pensioenfondsen. De rekenrente werd vanaf 2007 door de daling van de rente op de kapitaalmarkt, door allerlei verschillende factoren waaronder het ingevoerde monetaire beleid, steeds verder verlaagd, waardoor de verplichtingen stegen. Als gevolg hiervan daalde de dekkingsgraad steeds verder en de verplichtende greep van de toezichthouder werd steeds meer voelbaar. Historisch was de rente slechts kort zo laag, maar 10 Actuarieel Genootschap & Actuarieel Instituut 2009. 22
Pensioensector in een diepe crisis? de langetermijngevolgen waren omgekeerd evenredig groot. Het verkapt procyclisch monetaire beleid dat de nationale en Europese centrale banken voerden, is hier van eminent belang gebleken. Er zou naar onze mening en naar de mening van Teulings en De Vries een anticyclisch begrotingsbeleid moeten worden gevoerd waarmee kapitaal en arbeid in economisch zware tijden juist niet zwaarder zouden moeten worden belast.11
Het FTK zoals nu door de overheid gehanteerd, schrijft een berekeningswijze voor door middel van de risicovrije rekenrente. De rekenrente wordt via mathematische modellen afgeleid van speculatieve handel in renteswaps, die de in onze ogen onmogelijke pretentie heeft om 60 jaar vooruit het verloop van de rentestand te kunnen voorspellen. Interessant is daarbij in ogenschouw te nemen dat de rente vanaf 1580 tot heden gemiddeld ongeveer 4% was (over langetermijngemiddelde gesproken). Eind 1992 was de tienjaarsrente 7,52%. Iemand die toen gezegd zou hebben dat in 2014 die rente 1,76% zou zijn, zou door de hele financiële wereld niet serieus zijn genomen. Nu durven de overheid en DNB te beweren dat zij de rente 60 jaar vooruit kunnen voorspellen. Met deze glazenbolgedachte gaat men de pensioenwereld te lijf en baseert daarop dwingend beleid. Wij willen ons niet laten leiden door dogmatische economen die ervan uitgaan dat schuld, boete en ‘verelendung’ de weg wijzen naar een betrouwbaar pensioen. Wij geloven dat we hoop hebben (gebaseerd op ervaringen uit het verleden) op een positieve Nederlandse, lees Europese, toekomst. Een alternatief voor de vaste rekenrente, die naar onze mening op basis van historische analyse met een ingebouwde risicobuffer op 3% vastgesteld zou mogen worden, is echter niet zo eenvoudig gevonden. Wij menen dat een risicovrije disconteringsvoet feitelijk een continu liquidatiescenario construeert waarin de verplichtingen zonder enig risico bij een andere partij worden ondergebracht. Men gaat dan compleet voorbij aan het beoogde rendement dat met een beleggingsportefeuille die specifiek op het fonds is afgestemd, gegenereerd kan worden. Wellicht dat de uitkomsten van de Commissie Parameters hier van pas komen.12 In haar rapport geeft deze onderzoekscommissie een overzicht van verwachte rendementen in de diverse categorieën in een beleggingsmix met bijbehorende standaarddeviatie. Naast het gebruik van deze parameters om de
11 Teulings & De Vries 2003, p. 100, met verwijzing naar Van Ewijk 2003. 12 Commissie Parameters onder voorzitterschap van T.W. Langejan, 27 februari 2014, Den Haag. 23
Pensioenessays 8 herstelkracht van pensioenfondsen te bepalen, een kostendekkende premie vast te stellen en indexering toe te passen zouden ook de pensioenverplichtingen met een specifieke, op de beleggingsportefeuille gebaseerde disconteringsvoet contant gemaakt kunnen worden. Men heeft dan wel rekening te houden met een aftrek voor de indexatieambitie. De overrendementen (het surplus aan rendement boven wat noodzakelijk is om de nominale uitkeringen te betalen) kunnen worden gebruikt om indexatie te financieren. Dit geeft naar onze mening een betere bepaling van de marktwaarde van de verplichtingen dan wat de huidige regelgeving opdraagt.
Levensverwachting Een andere belangrijke factor om de verplichtingen van een pensioenfonds adequaat te kunnen waarderen, is de levensverwachting. Door een toenemende levensverwachting voor de deelnemers worden, als de pensioenleeftijd niet verandert, de verplichtingen voor een fonds zwaarder. De algemene trend is dat we in Nederland steeds ouder lijken te worden. En dat is reden te over voor paniek, zo lijkt het. Maar waarop zijn deze levensverwachtingen eigenlijk gebaseerd? Globaal zijn er twee instituten die in Nederland zogeheten overlevingstabellen publiceren: het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Actuarieel Genootschap (AG). Hoewel zij een licht afwijkende methodiek toepassen, komen zij tot globaal dezelfde trends, die uit deze tabellen zijn af te leiden. De afgelopen jaren is meermalen geconstateerd dat Nederlanders langer leven dan eerder werd verondersteld. En dat dit gevolgen heeft voor de duur van de pensioenverplichtingen laat zich raden: er komen steeds meer gasten aan tafel. In totaal heeft een pensioenfonds tussen de 10 en 15% verhoging van de verplichtingen gezien door de gestegen levensverwachting tussen 2007 en 2012. De nieuwe prognosetafel 2014 van het AG heeft voor een gemiddeld pensioenfonds nauwelijks invloed op de dekkingsgraad. Maar bij de publicatie van de nieuwe prognosetafels van het AG plaatsen wij wel enige kritische kanttekeningen. Ten eerste is de stijging van de levensverwachting de afgelopen twee jaar achtergebleven bij eerdere prognoses. Deze trendbreuk is echter niet als zodanig in de sterftekansen verwerkt. Daarnaast was er in het verleden altijd een afvlakking van de levensverwachting. De aanname was dat voor mannen 24
Pensioensector in een diepe crisis? de maximumlevensverwachting op termijn zou uitkomen op 87 jaar, voor vrouwen zou dit marginaal hoger zijn. In de nieuwe tabellen is men echter uitgegaan van een lineair geëxtrapoleerde lijn die aangeeft dat vrouwen omstreeks het jaar 2100 gemiddeld 93 jaar zullen worden en mannen ongeveer 91 jaar. Dat deze structurele wijziging de media niet heeft gehaald, noch tot enig effect in de dekkingsgraad heeft geleid, komt doordat de mensen voor wie dit effect zal hebben in de pensioenverplichtingen, nog niet geboren zijn, of zeer beperkt meetellen. Wanneer de maximumleeftijd op 87 jaar was gehandhaafd, had dit geleid tot een afname van de pensioenverplichting. Ook hier is derhalve onze conclusie dat er voorzichtigheid op voorzichtigheid wordt gestapeld. Dit is niet in het belang van de deelnemers in het pensioenfonds. De volgende figuren geven een indicatie van de wijziging AG overlevingstabellen 2014 ten opzichte van AG overlevingstabellen 2012: 93,0 91,0
Levensverwachting (mannen)
89,0 87,0 85,0
Trend 2012
83,0
Trend 2014
81,0 79,0 75,0
95,0 93,0
2011 2016 2021 2026 2031 2036 2041 2046 2051 2056 2061 2066 2071 2076 2081 2086 2091 2096
77,0
Levensverwachting (vrouwen)
91,0 89,0 87,0 85,0
Trend 2012
83,0
Trend 2014
81,0 79,0 75,0
2011 2016 2021 2026 2031 2036 2041 2046 2051 2056 2061 2066 2071 2076 2081 2086 2091 2096
77,0
25
Pensioenessays 8 Daarnaast is het de vraag of ongelimiteerd ouder worden, ofwel een levensverwachting lineair extrapoleren, vanuit fysisch oogpunt überhaupt wel mogelijk is. Zo’n factor vereist allerlei randvoorwaarden, zoals: gezonder leven, leven in een gezond milieu, aanvaardbare psychische (stress) en fysieke belastingen van het lichaam, een hoog niveau van zorg en faciliteiten dienaangaande, waarop een aanvaardbare druk gelegd kan worden, en een geavanceerde stand van de medische wetenschap. Vanuit de verplichtingenkant van de balans van een pensioenfonds geredeneerd is ouder worden geen probleem. In het Regeerakkoord van oktober 2012 is namelijk verankerd dat de AOW-leeftijd zal stijgen in lijn met de levensverwachting en dat ook de pensioenleeftijd zal aansluiten bij deze trend. Voor de al opgebouwde rechten van de deelnemers geldt dat deze bij een aanpassing van de pensioenleeftijd actuarieel neutraal worden gecompenseerd. Dit kost het pensioenfonds uiteraard wel degelijk geld. De stelling dat het risico beperkt wordt, heeft met name betrekking op de nieuw op te bouwen rechten. Door de aangepaste methodiek zijn de schokken die we met name tussen 2007 en 2010 hebben gezien, niet meer in deze mate te verwachten. Let wel: dit is op basis van de huidige politieke afspraken. Aangezien de horizon van politiek Nederland hooguit vier jaar bedraagt en vaak achter mistbanken verdwijnt, geeft dit weinig houvast voor de pensioensector, die een horizon heeft van ongeveer 60 jaar.
Praktijkvoorbeeld: Stichting Pensioenfonds Thales Nederland (SPTN) Voor deze bijdrage hebben wij een klein onderzoek uitgevoerd op basis van de gegevens van Stichting Pensioenfonds Thales Nederland (SPTN) op 31 december 2013. De volgende cijfers zijn uit het jaarverslag van SPTN:13 SPTN, 31-12-2013
Pensioenvermogen
Technische voorziening Dekkingsgraad
13 www.thales-nl-pensioenfonds.nl/?q=jaarverslag. 26
Bedragen in k€
958.995
916.798 104,6%
Pensioensector in een diepe crisis? De disconteringsvoet op eind 2013 (UFR 14 met driemaandsmiddeling) bedroeg 2,71%. Op basis van deze uitkomst was het niet nodig een tweede keer te korten op de pensioenrechten van de deelnemers, aangezien de ondergrens 104,2% bedroeg. In samenwerking met onze actuaris Towers Watson hebben we het volgende onderzocht: 1. Wat zou de dekkingsgraad zijn geweest wanneer we de effecten van de laatste gegevens naar aanleiding van de nieuwe overlevingstabellen zouden uitsluiten? Deze vraag is met name onderzocht om inzicht te verschaffen in de feitelijke effecten van de aanpassingen van de levensverwachting. Deze uitkomst is ook interessant in het licht van het nieuwe adagium dat de pensioenleeftijd wordt aangepast aan de levensverwachting. Dit is eigenlijk de uitkomst die er geweest zou zijn wanneer het huidige politieke beleid eind 2006 zou zijn ingevoerd en de overheid pensioenfondsen had toegestaan om zonder compensatie de ingangsleeftijd van opgebouwde pensioenen te verhogen. 2. Wat zou de dekkingsgraad zijn geweest wanneer we een vaste rekenrente gehad zouden hebben van 4%? Hiermee wordt de set van rekenregels gesimuleerd die van toepassing was voor de invoering van het FTK in 2007. 3. Wat zou de dekkingsgraad zijn geweest wanneer we een vaste rekenrente gehad zouden hebben van 3%? Deze optie is onderzocht als alternatief wanneer een vaste rekenrente van 4% als te risicovol zou worden betiteld. 4. Wat zou de dekkingsgraad zijn geweest wanneer we de Rente Termijn Structuur (met UFR) op 31 december 2014 zouden hebben toegepast zonder de driemaandsmiddeling? Deze optie is onderzocht om te bepalen wat de gevolgen zouden zijn geweest wanneer we eind 2013 de huidige rekenregels van het nieuw Financieel Toetsingskader zouden toepassen; met fictief de rentetermijnstructuur met UFR zonder driemaandsmiddeling op 31 december 2014. Hier dient in herinnering te worden gebracht dat het bestuur van SPTN op basis van de finale dekkingsgraad op 31 december 2013 een besluit moest nemen: zou er, ja dan nee, na de toegepaste afstempeling per 1 april 2013, een extra korting op de pensioenrechten per 1 april 2014 moeten worden toegepast? 14 Ultimate Forward Rate: een modelmatige afleiding van de langetermijnrente (voor perioden langer dan 20 jaar) naar een vast rentepercentage van 4,2%. 27
Pensioenessays 8 De uitkomsten per deelvraag: 1. Dekkingsgraad zonder de toepassing van de overlevingstabellen vanaf 1 januari 2007: SPTN, 31-12-2013 Pensioenvermogen Technische voorziening Dekkingsgraad
Bedragen in k€ 958.995 794.503 102,7%
Deze dekkingsgraad toont aan dat het verlies aan dekking door het ouder worden van de gemiddelde deelnemer ruim 16 procentpunt verlies oplevert. Het doel van een dekkingsgraad boven de 100% is nooit geweest om schokken op te vangen voor het risico van langer leven. De buffers zijn uitsluitend bedoeld voor het opvangen van schokken in de financiële markten. Wanneer de huidige afspraken, die gemaakt zijn in het regeerakkoord in 2012, eerder waren uitgevoerd, was er geen noodzaak geweest om kortingen door te voeren en had men anders tegen de robuustheid van het pensioenfonds aangekeken. 2. Dekkingsgraad met een vaste rekenrente van 4%: a. Met de toepassing van meest recente overlevingstabellen: SPTN, 31-12-2013 Pensioenvermogen Technische voorziening Dekkingsgraad
Bedragen in k€ 958.995 750.603 127,8%
Uit de getallen kunnen we concluderen dat er door een verandering in de rekenregels ruim 23 procentpunt aan dekkingsgraad is ‘verdampt’. Dit komt doordat de boekhoudkundige regels zijn veranderd. Dit maakt dekkingsgraden uit het verleden volledig onvergelijkbaar met de huidige. b. Zonder de toepassing van de overlevingstabellen vanaf 1 januari 2007: SPTN, 31-12-2013 Pensioenvermogen Technische voorziening Dekkingsgraad 28
Bedragen in k€ 958.995 663.372 144,6%
Pensioensector in een diepe crisis? De getallen tonen aan dat, ceteris paribus, er geen fundamentele verschillen zijn in de dekkingsgraad van eind 2013 – dat is midden in een economische crisis – en de dekkingsgraden van vóór de financiële crises. 3. Dekkingsgraad met een vaste rekenrente van 3% (met de toepassing van de meest recente overlevingstabellen): SPTN, 31-12-2013 Pensioenvermogen Technische voorziening Dekkingsgraad
Bedragen in k€ 958.995 874.045 109,7%
Dit scenario levert een marginaal hogere dekkingsgraad op dan de gepubliceerde dekkingsgraad. Dat komt doordat de toegepaste disconteringsvoet van 2,71% dicht bij de 3% ligt. Voordeel van een vaste disconteringsvoet die enigszins lager ligt dan de optimistische vaste rente van 4% ooit was, is dat de nodige complexiteit ontweken had kunnen worden. Probeer een deelnemer het nut en de noodzaak maar eens uit te leggen van een driemaandsmiddeling van een rente die deels bepaald wordt door de markt, maar op langere termijn vervangen wordt door een fictieve rentevoet van maximaal 4,2%. 4. Dekkingsgraad met de methodiek conform het nieuw Financieel Toetsingskader: Een momentopname op 31 december 2014, ofwel: we houden geen rekening met de twaalfmaands-beleidsdekkingsgraad. SPTN, 31-12-2013 Pensioenvermogen Technische voorziening Dekkingsgraad
Bedragen in k€ 958.995 1.116.934 85,9%
Dit is het meest dramatische scenario. Om tot een dekkingsgraad van 104,2% (om uit dekkingstekort) te komen, zouden de rechten met ruim 18 procentpunt gekort moeten worden. De disconteringsvoet van 1,55% is historisch gezien de laagste ooit gemeten (per maandeinde). Hier had ook de driemaandse middeling geen oplossing meer geboden (disconteringsvoet 29
Pensioenessays 8 1,78%, dekkingsgraad 89,5%). Doordat de kortetermijn-herstelplannen in 2014 afliepen, is de pensioensector voor een ramp behoed. Dit bewijst dat met een disconteringsvoet die op de korte termijn gebaseerd is en door extreme marktomstandigheden een zeer volatiel karakter heeft, verkeerde besluiten genomen kunnen worden. Kortom, we kunnen stellen dat er een scala aan beelden kan worden opgeroepen omtrent de financiële gezondheid van SPTN, wanneer we draaien aan de knoppen van de disconteringsvoet en het langlevenrisico. Ergo: de beeldvorming is per definitie subjectief, zoals die altijd al is geweest. Variaties tussen de 87% en 128% dekkingsgraad, beïnvloed door de disconteringsfactor van de pensioenverplichtingen, zijn enorm. Stuitend is om te moeten constateren dat we alle smaken in een periode van tien jaar verankerd terugvinden in de relevante wet- en regelgeving. Dit, terwijl ook gekozen kan worden voor een disconteringsvoet die afhankelijk is van verwachte rendementen, met de nodige afslagen voor risico en eventuele indexeringsambities. Het is gevaarlijk een zo volatiele factor, die sterk afhankelijk is van de economische situatie in de wereld op korte termijn, als leidraad te nemen voor de langetermijnverplichtingen van een pensioenfonds. Als de huidige disconteringsvoet wordt toegepast, wordt ook continu een liquidatiescenario toegepast: hoe kan ik mijn verplichtingen op ieder willekeurig moment risicoloos bij een andere partij onderbrengen? Dit is een extreem voorzichtig en niet-realistisch uitgangspunt voor een sector die een zo belangrijke maatschappelijke functie vervult en die een stabiele langetermijnfocus heeft en behoort te hebben. Als kanttekening dienen we wel te vermelden dat we rekenen met het hogere vermogen en obligaties momenteel overgewaardeerd zijn door de lage rente. Voor veranderingen in de levensverwachting is nu een adequaat instrument gevonden in het aanpassen van de pensioendatum aan de veranderende levensverwachting. De korting die SPTN heeft toegepast, had voorkomen kunnen worden wanneer dit aanpassingsmechanisme eerder was geïntroduceerd. Er zal naar onze mening een mechaniek moeten worden ontwikkeld dat de trendontwikkeling toetst met een breder gremium dan louter actuarieel geschoolde analisten. Het is onwaarschijnlijk dat de toename van de levensverwachting een continu stijgende lijn zal zijn.
30
Pensioensector in een diepe crisis?
Communicatie: uitdaging van de nabije toekomst Door de onrust op de financiële markten, de onzekere toekomst en de aanscherping van de rekenregels voor pensioenfondsen bevinden wij ons nu in een situatie waarin de dekkingsgraden van pensioenfondsen weinig meer te maken hebben met de feitelijke situatie van de sector. Er zit meer geld dan ooit in onze pensioenreserves, voor een deel veroorzaakt door de waardegroei van obligaties met een hogere historische coupon. De condities zijn ernstig verslechterd voor de opbouw en het moment van uitkering.15
Het communicatiebeleid van de pensioensector faalt. Dat alles heeft geleid tot grote maatschappelijke ontevredenheid en verlies aan vertrouwen in de sector. Het is niet gelukt de status van vandaag over te brengen zonder te vervallen in actuarieel-technische explicaties, waar ruim 16 miljoen niet-ingewijde Nederlanders eerder argwanend van worden dan gerustgesteld. Het gevolg is dat de regie van het pensioendossier inmiddels volledig politiek bepaald wordt. De Nationale Pensioen Dialoog wordt gevoerd over de as van het ministerie van Sociale Zaken. Dat bepaalt welke onderwerpen er op de agenda komen en in welke volgorde ze besproken zullen worden. Dit is een zorgelijke ontwikkeling, waar niemand baat bij heeft: de politiek niet, de toezichthouders niet, de sector niet en uiteraard het publiek niet. Wat de politiek betreft: politici hebben veel te weinig pensioendossierkennis en richten zich, politici eigen, te veel op de korte termijn van de verkiezingsperiode. En dat terwijl een langetermijnvisie noodzakelijk is voor een sector als deze. Toezichthouders, zowel AFM als DNB, worden aangestuurd door de eerdergenoemde politici en hebben, vanwege hun op risicoreductie geënte ervaring, een natuurlijke drang tot conservatisme in de vorm van zekerheden stapelen. Dat dit verkeerd uitpakt voor de pensioensector, laat zich raden. De sector heeft wel kennis in huis, maar heeft geen wezenlijke invloed op de agenda. En het publiek? Het is niet goed voor de deelnemers, doordat de verplichtingenkant van de balans ‘uit het verband’ wordt getrokken. Dat komt mede door kortetermijnpaniek, waardoor de dekkingsgraad daalt, kortingen op de opgebouwde pensioenrechten en bestaande uitkeringen worden toegepast, terwijl indexaties uitblijven. 15 Dit komt door 1) middelloon in plaats van eindloon, 2) maximering van het pensioengevend salaris op 100.000 euro, 3) verhoging van de pensioenleeftijd van 65 jaar naar 67 jaar en 4) een opbouw van maximaal 1,875% per jaar tegenover 2,25% in 2013. 31
Pensioenessays 8 Hoe deze spiraal te doorbreken? In ieder geval moet het inzichtelijk worden gemaakt wat de alternatieven zijn om weer evenwicht te brengen tussen de bezittingen en schulden van een pensioenfonds. Op basis van deze alternatieven zou de pensioensector één lijn moeten trekken waar het gaat om parameters en rekenregels die gebruikt moeten worden voor de huidige pensioenregelingen. De partij die dit moet initiëren en begeleiden is de Pensioenfederatie. Na het opstellen van het pensioen-technische plan met een voor iedereen begrijpelijke argumentatie zal een communicatiedeskundige dit moeten vertalen in een goed uit te leggen visiedocument. Daarna is het zaak om met één mond, één taal alle belanghebbende partijen daarin te betrekken. Vooraf zal duidelijk moeten zijn wie het boegbeeld voor de media zal zijn. Alleen zo kan de pensioensector weer de noodzakelijke regie krijgen en rust en stabiliteit brengen in de huidige chaos.
Conclusies en afsluitende opmerkingen Samenvattend stellen wij dat er voldoende steekhoudende argumenten zijn om af te stappen van het disconteren van de pensioenverplichtingen met de huidige rentetermijnstructuur onder het nieuw Financieel Toetsingskader. Een alternatieve disconteringsvoet zal een fonds in staat stellen zijn verplichtingen stabieler en betrouwbaarder conform de marktwaarde in de balans op te nemen. Een eenvoudig alternatief is een vaste rekenrente van 3%. Die laat een zeer eenvoudige methode toe, ruim boven de gemiddelde curve in welke willekeurige historische periode van 20 jaar ook, en ruim onder het gemiddeld gerealiseerde rendement van pensioenfondsen ooit. Een afgeleide disconteringsvoet, op maat voor elk fonds is ook denkbaar en heeft onze sterke voorkeur; afhankelijk van de strategische beleggingsmix, gekoppeld aan de parameters van de Commissie Parameters, met inbegrip van een risicobuffer. Hoopgevend is het dat het Regeerakkoord 2012 laat weten een toename in de levensverwachting niet een probleem van een pensioenfonds te laten zijn, maar een generiek maatschappelijk probleem. De leeftijd waarop de AOW en een pensioen ingaan, dient afhankelijk te zijn van de levensverwachting. Ware dit eerder ingevoerd, dan hadden er in 2013 en 2014 geen kortingen behoeven te worden doorgevoerd. Voor de toename in levensverwachting hebben pensioenfondsen nooit buffers aangehouden. Het is te betreuren dat dit in 32
Pensioensector in een diepe crisis? de maatschappelijke discussie onderbelicht is gebleven. Een gemiddeld fonds heeft hierdoor immers 15 tot 20 procentpunten dekkingsgraadverlies opgelopen. Twee risico’s vereisen speciale aandacht: 1. De grilligheid waar de politiek zo om bekend staat: de mechaniek van het Regeerakkoord 2012 is verankerd in de huidige wet- en regelgeving. Maar hoe lang nog? De laatste jaren hebben we immers veel dynamiek en weinig rechtszekerheid mogen constateren als het gaat om zaken die aan pensioenen gerelateerd zijn. 2. Door de nieuwe AG-methodiek, die overigens geheel in lijn is met de methodiek die het CBS hanteert, lijken mensen ongebreideld ouder te kunnen worden (lineaire interpolatie). De vraag of dit fysiek wel mogelijk is – en met name de gevolgen op middellange termijn voor de verplichtingen van de fondsen – is onderbelicht gebleven met de introductie van de nieuwe methodiek. Wij staan daar kritisch tegenover. Hoe betrouwbaar is deze methodiek? Zeker gezien de recente trend dat de toename in levensverwachting lijkt af te vlakken. De sector zal zich met een goed doordachte communicatiefilosofie en eendrachtig beter moeten profileren. Doordat een ambitie die door stringente regelgeving zwaar is beïnvloed, niet kan worden verwezenlijkt, hebben gevoelens van onzekerheid de sector volledig lam geslagen. De regie over de pensioendiscussie ligt momenteel bij de politiek. Gezien haar kortetermijndenken en -handelen is dit een riskante ontwikkeling. Sector, organiseer uzelve daarom via de Pensioenfederatie en laat zien over zelfvertrouwen, daadkracht en slagvaardigheid te beschikken.
Bronnen •• •• •• ••
Actuarieel Genootschap & Actuarieel Instituut (2009). Principes voor de Rentetermijnstructuur – ‘Dé juiste curve bestaat niet’ (rapport). Utrecht. DNB (2014, 11 december). Belegd vermogen voor risico pensioenfondsen, 3e kwartaal 2014 (www.dnb.nl). Ewijk, C. van (2003, 21 februari). Nieuw pensioenakkoord nodig. ESB, jg. 88, nr. 4395, p. 76–79. Teulings, C.N. & C.G. de Vries (2003, 7 maart). Pensioenbeleid als automatische destabilisator. ESB, jg. 88, nr. 4396. 33
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie? Een beschouwing over modellen en taarten Henk van Drunen1
Het nieuwe Financieel Toetsingskader (FTK) – onderdeel van de Pensioenwet waarin de wettelijke financiële eisen aan pensioenfondsen zijn vastgelegd – en het nieuwe Witteveenkader – kader dat bepaalt hoeveel er jaarlijks maximaal aan pensioen mag worden gespaard – hebben bij veel pensioenfondsen de meters in het rood laten uitslaan: de opbouw gaat omlaag, de premie stijgt, de dekkingsgraad daalt. De zoveelste plons in de vijver waarin de fondsen ronddobberen sinds de financiële crisis. En daarmee is de discussie over een nieuw pensioenstelsel nog niet afgesloten. De overheid hamert op betere communicatie en opent tegelijkertijd een brede discussie over de toekomst van het stelsel. Daarin nemen steeds meer partijen een standpunt in. De pensioenwereld komt voor de uitdaging het pensioen opnieuw uit te vinden. Nu al die partijen hun ideeën voor de toekomst lanceren, hoe kan een niet-ingewijde die dan beoordelen? In deze bijdrage wil ik ervoor pleiten de theorie van Osterwalder en Pigneur over het ontwikkelen van business-modellen als toetssteen te gebruiken. Het business-model Canvas van Alexander Osterwalder en Yves Pigneur is namelijk een handzaam instrument om de complexiteit van het pensioenstelsel te analyseren.2 Het stelt ons in staat ideeën voor wijzigingen op hun waarde
te beoordelen. Niet vanwege motieven die uit de vaktechniek of het sociaalmaatschappelijke krachtenveld worden aangedragen, maar vanuit het perspectief van diegenen voor wie de fondsen het pensioen beheren: de deelnemers, ex-deelnemers en gepensioneerden.
1 Drs. H.W. van Drunen is directeur van het bestuursbureau van Stichting Pensioenfonds ANWB. Dit essay is geschreven op persoonlijke titel. 2 Osterwalder & Pigneur 2014. 35
Pensioenessays 8 Bestuurders van pensioenfondsen hebben een zware taak gekregen. Aanvankelijk waren de belanghebbenden – deelnemers, voormalig deelnemers, gepensioneerden en sponsoren – niet bijster geïnteresseerd in pensioenen. Iedereen ging ervan uit dat ‘het’ wel goed zat. Toen de fondsen na de crisis in onderdekking raakten en moesten korten, was eindelijk iedereen een beetje geïnteresseerd, maar vooral wantrouwend. Kennelijk liepen de belanghebbenden een groter risico dan ze dachten. De fondsen kunnen die zorg niet wegnemen, want de dreiging is reëel en de pensioentoezeggingen worden gemiddeld minder hard. De belanghebbenden zetten hun zorg om in een mening: pensioenfondsen zouden nog onbetrouwbaarder zijn dan banken.3 En het nieuwe FTK maakt
het de pensioenfondsen nog moeilijker om dat vertrouwen terug te winnen. Het antwoord dat de fondsen tot nu toe hebben gegeven, is dat ze beter dan voorheen willen uitleggen wat de risico’s zijn. Ons pensioenstelsel is het mooiste dat er is, maar het bedrag dat je gaat krijgen bij pensionering staat niet echt vast. Voor het gemak wordt daar het woord communicatie opgeplakt, maar in veel gevallen is het eenrichtingverkeer. Klaas Knot, president van DNB, is ook die mening toegedaan: ‘Mensen moeten niet alleen beseffen, maar ook begrijpen dat een pensioen niet 100% zeker is en kan zijn.’ 4 Het is dus aan de fondsen om dat uit te leggen. Knot pleit dan ook voor financiële educatie, transparantie en een begrijpelijk, eenvoudig uit te leggen pensioenstelsel. Uitleg van de huidige situatie is, naar mijn mening, onbegonnen werk. De huidige situatie is namelijk niet het gevolg van wat belanghebbenden wilden, maar het gevolg van een ‘op hol geslagen’ systeem dat voor hen moeilijk te begrijpen is en waarop ze weinig invloed hebben. Het is een systeem waarin men overigens wel probeert de belangen van alle belanghebbenden te dienen, zoals de Pensioenwet dat voorschrijft. Laat daar geen misverstand over bestaan. Fondsen, toezichthouders, verzekeraars, iedereen doet zijn best om ervoor te zorgen dat een goed pensioen gegarandeerd kan worden. Maar wat is ‘goed’? Dat wat de pensioensector goed noemt en wat binnen de heersende kaders blijft? Of dat wat de deelnemers ‘goed’ vinden? Of wat past binnen de risicohouding van de werkgevers? En daar begint de babylonische spraakverwarring en wordt uitleg een moeilijke opdracht.
3 Van Dalen 2011. 4 Knot 2014. 36
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie?
Onmogelijke missie De insteek van de communicatie op basis van de huidige situatie is een ‘mission impossible’. Financiële educatie, transparantie en begrijpelijkheid zijn, hoe graag de voorman van DNB dat ook wil, zeer lastig te realiseren. De wijzigingen in wet- en regelgeving dwingen sociale partners en fondsen om bijna elk jaar bestaande regelingen aan te passen of nieuwe te introduceren. Ze staan dan ook voor de taak om de oorzaken van die veranderingen in heldere bewoordingen uit te leggen. Voor de gemiddelde belanghebbende is dat echter een onbegrijpelijke brij geworden. Want waarom zou men waarde hechten aan een tekst die volgend jaar toch weer wordt gewijzigd? Waarom wordt een tekst die vorig jaar nog als solide en definitief werd gepresenteerd, nu drastisch gewijzigd? Inhoudelijk de redenen van de wijzigingen begrijpen, is voor de gemiddelde deelnemer onbegonnen werk. De kortingen, de verlaagde opbouw en het opschorten van indexatie als gevolg van de herstelplannen maken in ieder geval duidelijk dat het pensioen geen zekerheid meer is. En dat terwijl pensioen altijd als zekerheid is gepresenteerd. Dat maakt deelnemers wantrouwend. Want waarom zou men investeren in iets wat niet gegarandeerd kan worden? De meeste deelnemers willen immers geen ‘ondernemersrisico’, maar zekerheid. Helaas is er met die onzekerheid ook niet veel handelingsperspectief voor de deelnemers. De verplichting deel te nemen aan een fonds leidt al snel tot de gedachte dat men er toch weinig aan kan veranderen, of het nu goed is of slecht. Dat leidt tot een pleidooi voor het verlaten van de collectiviteit ten gunste van meer individualiteit en meer handelingsperspectief. De veronderstelling is dat deelnemers meer bij de problematiek betrokken zijn als ze weten wat er voor hen ‘in de pot’ zit en als ze kunnen kiezen waarvoor ze die ‘pot’ kunnen inzetten. Ook Knot is die mening toegedaan. In de praktijk ligt dat minder voor de hand. Als er keuzemogelijkheden zijn, kiest de overgrote meerderheid van de deelnemers voor de aangeboden standaardregeling, de standaardvertrekdatum, de standaardbeleggingsmix en dergelijke. Meer keuzemogelijkheden leiden niet noodzakelijk tot ander keuzes, laat staan tot grotere betrokkenheid. Knot is het daarmee niet eens: ‘Deelnemers hoeven gelukkig niet in detail te begrijpen wat er onder de motorkap (van hun pensioen) gebeurt. Wél is het van belang dat mensen weten welke factoren van doorslaggevende invloed zijn op 37
Pensioenessays 8 de hoogte van hun pensioenuitkering.’ Dat is een mooi beeld, maar het is niet realistisch. Het risico op korting van pensioenen en de sombere vooruitzichten over indexatie dwingen pensioenfondsen dus om inhoudelijker deelnemers op de hoogte te brengen van wat er speelt en – wellicht – zal gaan spelen. Ook om uit te leggen waarom of waardoor die factoren van doorslaggevende invloed zijn. Die druk zal verder toenemen als we afgaan op het concept-voorontwerp van de Wet pensioencommunicatie. Die wet moet leiden tot een gedetailleerde toelichting, met scenario’s en niveaus van communicatie. De deelnemers moeten overzicht en inzicht krijgen om tot actie over te gaan. Ze moeten wel degelijk weten wat er onder de motorkap gebeurt, ja zelfs diep in het motorblok kijken als ze hun keuzes op een inhoudelijk begrip willen baseren.5
Collectiviteit Tegenover de pleitbezorgers van individualisering staan degenen die voor collectiviteit pleiten. Zij menen dat betrokkenen niet zelf de risico’s kunnen overzien of kunnen dragen. Anders gezegd: laat anderen die het beter (menen te) weten maar voor ons denken. Communicatie, opgevat in de zin van ‘uitleggen wat er aan de hand is’, zou dan minder urgent zijn. Begrijpelijk dan ook dat Ton Heerts, voorzitter van het FNV, een en ander zo verwoordde: ‘Het gaat ons niet om bevoogden. Je moet mensen op tijd tegen zichzelf in bescherming nemen. Het is neoliberale onzin dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid aankan.’ 6 Het is een standpunt dat verwacht kan worden van een organisatie die haar bestaansrecht ontleent aan het collectiviteitsconcept en zich beweegt in een politieke stroming die de maakbaarheid – en daarmee voorspelbaarheid en zekerheid – van de samenleving nastreeft. Als de deelnemers echter zelf de risico’s niet kunnen overzien, is inhoudelijk communicatie over het belang van de collectiviteit ook onmogelijk. Maar hoe ligt dat voor deelnemers en gepensioneerden zelf? Zij staan op een tweesprong: ofwel alles in handen leggen van de pensioenbeheerders en niet willen weten welke risico’s er zijn; ofwel met tegenzin juist wél alles moeten
5 Kamerstukken II 2013-2014, 34 008, nr. 3 - Wet pensioencommunicatie. 6 Heerts 2014. 38
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie? weten en op de stoel van fondsbeheerders gaan zitten; met alle verantwoordelijkheden van dien. De sponsoren wentelen intussen het risico van een sterk fluctuerende premie af op de deelnemers en gepensioneerden door de premie te dempen of te maximeren of door een verzekerde regeling af te spreken. Als belanghebbenden zo tegen pensioenen aankijken, ligt de oplossing voor het probleem misschien in een herdefiniëring van de taak van pensioenfondsen.
Geformuleerde missies Een pensioenfonds moet een prestatie leveren die aan de verwachtingen van de betrokkenen voldoet. Het fonds moet een probleem voor hen oplossen en adviseren bij keuzes. Een missie die in die termen is geformuleerd, is een betere basis voor de communicatie – en dan ook opgevat als uitleggen én luisteren naar de behoeften en wensen van de ander – omdat die oog en oor heeft voor de belangen van de deelnemer. De missies, visies of doelstellingen van fondsen geven daar echter weinig blijk van. Een paar willekeurige voorbeelden:7 Pensioenfonds Vervoer wil voor (belanghebbenden) in de bedrijfstak vervoer op betrouwbare, transparante, professionele en kostenefficiënte wijze een zo goed mogelijk pensioen verzorgen. Pensioenfonds Vervoer belegt en beheert de pensioenpremies tegen verantwoorde risico’s en wil dit ook op een maatschappelijk verantwoorde wijze doen. Pensioenfonds Vervoer communiceert helder met alle belanghebbenden. Stichting Pensioenfonds van De Nederlandsche Bank NV wil een zo goed mogelijke invulling geven aan de pensioenovereenkomsten die de sponsor (…) heeft afgesloten (…). De uitvoering van de overeenkomst dient correct, maatschappelijk verantwoord en zo (kosten)efficiënt mogelijk te geschieden. De ambitie is een duurzaam en betrouwbaar pensioenfonds te zijn dat zijn financiële verplichtingen en ambities nu en in de toekomst waar kan maken. 7 De teksten komen van de sites van de genoemde fondsen. 39
Pensioenessays 8 ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor werkgevers en werknemers van overheid en onderwijs. Onze 2,8 miljoen deelnemers kunnen rekenen op vervangend inkomen bij pensionering, arbeidsongeschiktheid en overlijden. De missie van Stichting Pensioenfonds ANWB is het verzorgen van een gepast inkomen als u met pensioen gaat, als u arbeidsongeschikt raakt of voor uw nabestaanden als u komt te overlijden. Het bestuur van het pensioenfonds streeft ernaar om:
•• •• ••
alle deelnemers zo veel mogelijk flexibiliteit te bieden. Hierdoor kunnen zij persoonlijke keuzes maken bij het samenstellen van hun inkomen; voldoende financiële reserves te hebben om de (opgebouwde) pensioenen jaarlijks te kunnen verhogen; alle deelnemers goed op de hoogte te houden van hun persoonlijke pensioensituatie.
Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Onze missie: Wij zijn een transparant en toonaangevend pensioenfonds. Voor de sector zorg en welzijn verzorgen wij een kwalitatief goede collectieve, maatschappelijke en door de deelnemers gedragen solidaire pensioenvoorziening. Met de mogelijkheid tot een optimaal gebruik van extra pensioenopbouw binnen de wettelijke kaders. Als sociale partners dragen wij hiermee bij aan een goede pensioenvoorziening, aanvullende inkomensproducten en op maat gesneden integraal advies voor de mensen die werken in onze sector. Uit deze voorbeelden blijkt waar de schoen wringt. De missies hebben het over ‘zo goed mogelijk’ en ‘gepast’. Ze breken in die zin niet met het verleden. Vroeger zorgde een pensioenfonds voor een (aanvullend) inkomen voor wie daar niet meer zelf voor kon zorgen. De hoogte van dat inkomen was voldoende. Men kon dat impliciet zien aan de reeds gepensioneerden. Het was een maatschappelijke werkelijkheid. Wie een laag of geen pensioen had, kon vertrouwen op de AOW en de overige sociale voorzieningen. Het pensioen was ook relevant voor iedereen. Als de kostwinner niet meer voor een inkomen kon zorgen of zelfs wegviel, was er toch een vervangend inkomen. Veel mensen leefden in gezinnen met één kostwinner en er waren weinig andere financiële middelen voorhanden dan loon, AOW of sociale voorzieningen.
40
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie?
Droom en werkelijkheid Nu kan een pensioenfonds, door kortingen, lagere opbouw en voorwaardelijke indexaties eigenlijk niet meer ‘zomaar’ spreken van een goed pensioen of een kwalitatief goede pensioenvoorziening. De hoogte van het pensioen is in veel gevallen onvoldoende. Het is uitgehold door inflatie, de opbouw is te laag, het huishouden draait op twee (bijna) volledige inkomens, vaak noodzakelijk om de hoge kosten van levensonderhoud en leefwijze – hypotheek, opleiding kinderen – te kunnen dekken. Het fonds heeft ook niet meer de autoriteit om te spreken van een goed pensioen, want het is niet op de hoogte van de situatie van de deelnemers, ‘slapers’ en gepensioneerden. In de bovenstaande missies lezen deelnemers snel over woorden als ‘zo goed mogelijk’ heen. Eigenlijk zou duidelijk moeten zijn wat voor hen ‘goed’ is. Wat zien zij als hun totale inkomen? Is dat een ruim inkomen, minimaal anderhalf modaal bijvoorbeeld? Wat is het onderdeel van hun pensioen daarin? Als de deelnemer er niet overheen leest, wordt hij teleurgesteld. Het valt tegen, de uitkomst is onzeker. De pensioenuitkering is niet die waarop gehoopt werd of waarmee rekening werd gehouden. Toch zal men het ermee moeten doen. De waarde van het pensioen is ook onduidelijk voor de sponsoren. Het is niet waarschijnlijk dat het pensioen de waarde vertegenwoordigt van wat vroeger bestond uit VUT, eerdere AOW en soepele regelingen van de overheid bij ontslag en langdurige ziekte. Het schrikbeeld van de arme weduwe die bedelt aan de poort van de fabriek, kunnen we beter vervangen door het schrikbeeld van de procederende en onderhandelende werknemer die uiteindelijk zijn inkomen zeker wil stellen als hij door reorganisaties of anderszins in zijn huidige en toekomstige inkomen achteruit dreigt te gaan. Het probleem van de complexiteit van de omgeving van de fondsen kunnen we niet oplossen. Wel kunnen we kijken naar de wijze waarop een fonds een nieuwe, geloofwaardige en realistische missie kan formuleren. Om van daaruit te bepalen of en welke toekomst er is voor een fonds. Hoog tijd om eens terug te gaan naar de tekentafel.
41
Pensioenessays 8
Nieuwe missies Fondsen moeten in hun missie duidelijk maken wat de echte waarde van het pensioen is voor de belanghebbenden. De missie moet worden geformuleerd in hun termen. Dat is geen eenvoudige zaak nu ook pensioenfondsen zich afvragen wat hun bestaansrecht is. Dat is niet te laat, nu de brede discussie over het pensioenstelsel op gang is gebracht. De pensioenwereld is niet de enige sector die getroffen is door ontwikkelingen die dwingen tot een fundamenteel onderzoek naar de traditionele waarden. De ontwikkelingen op het gebied van data- en infotechnologie (internet, sociale media) hebben al veel bedrijfstakken ertoe genoopt hun business-modellen te herdefiniëren. De traditionele uitgeverijen komen in de laatste fase van hun levenscyclus door de digitalisering. De muziekindustrie vindt zichzelf noodgedwongen opnieuw uit na de introductie van – bijvoorbeeld – iTunes. De traditionele winkelbedrijven hebben het zwaar te verduren vanwege het toenemend gebruik van internetwinkelen.
Canvas Het business-model Canvas van Osterwalder en Pigneur kan van nut zijn om organisaties een nieuw business-model te laten ontwerpen.8 Het model is een veelomvattend schema, waarin niet alleen een missie wordt geformuleerd. Het kijkt ook naar alle andere aspecten van de organisatie. Het is een blauwdruk voor strategisch management en het biedt de mogelijkheid om nieuwe business-modellen te ontwikkelen. Het model brengt de waardepropositie, infrastructuur, betrokken partijen (leveranciers, afnemers en financiers) in beeld en laat zien waar processen kunnen worden gestroomlijnd. De kern van het model is het begrip waardepropositie, de moderne versie van een missie.9 Daar moet
de reden liggen om de communicatie, de transparantie, de keuzemogelijkheden van een fonds eens grondig te herdefiniëren, terwijl ook de bedrijfsvoering en de structuur van de desbetreffende organisatie kunnen worden aangepakt.
8 Osterwalder & Pigneur 2014. 9 Niet te verwarren met klantwaarde als het rendement dat een bedrijf aan een klant overhoudt. 42
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie? Bovendien moeten al die aspecten met elkaar samenhangen. Dat zou de pensioenfondsen moeten aanspreken, omdat zij vanuit de samenhang van de risicobereidheid van deelnemers, de beleggingsstrategie en de relatie met (de uitbesteding van) het financieel beheer opereren. Al die aspecten kunnen met het Canvas-model worden beoordeeld. Het huidige model van pensioenfondsen ziet er zo uit: Kosten Key partners • Uitvoerder • Actuaris • Fiduciair • Custodian
Kernactiviteiten
Waardepropositie
• Bewaarder • Belegger • Beleggen • Verzekeraar • Administreren • Communiceren • Uitkeren • Risico’s managen • Autoriteit • Authenticiteit • Verantwoorden • Community • Merk Key
resources
• Besturen • Organiseren • Balans managen
Kostenstructuur
• Laag • Flexibel
Waarde
Opbrengst Klantrelaties Voorlichting •¦ Voorlichting • Interactief • Hulp bieden • Betaling
Klantsegmenten
• Deelnemers • Slapers • Gepensioneerden • Sponsoren
Kanalen
• Brieven • Site • App’s • Etc.
Inkomensstromen
• Premies van sponsoren • Premies van deelnemers
Toelichting: 1. De waardepropositie: het aanbod van het bedrijf, zowel product dat, als dienst die waarde creëert voor de afnemers. 2. De klantrelaties: de soorten relaties die een organisatie met de klant aangaat. 3. De kanalen: de wegen waarlangs een organisatie in contact komt en communiceert met – dus ook luistert naar – haar klanten. 4. De klantsegmenten: de verschillende categorieën afnemers van producten en diensten die de organisatie met haar aanbod wil bedienen. 5. De inkomstenstromen: de geldstroom die de organisatie genereert vanuit elk van de klantsegmenten. 6. De kernactiviteiten: datgene wat de organisatie moet doen om ervoor te zorgen dat de waardepropositie ontstaat. 7. De ‘key resources’: de voornaamste hulpbronnen. De belangrijkste middelen om de waardepropositie te verwezenlijken. 43
Pensioenessays 8 8. De ‘key partners’: het netwerk van leveranciers en partners dat het bedrijf helpt de waardepropositie te verwezenlijken. 9. De kostenstructuur: alle uitgaven die gedaan moeten worden om de waardepropositie te verwezenlijken. De essentie van dit model ligt in de samenhang tussen alle componenten, waarbij de waardepropositie centraal staat. Dat betekent dat de belanghebbende de waarde moet terugzien in het geleverde product of de geleverde dienst. En dat dan opgevat als datgene wat de klant of afnemer zelf waardevol vindt. Dat behoort het uitgangspunt te zijn en niet wat de organisatie vindt of meent dat de afnemer dient te vinden. Een vervolgvraag is dan wat de waardepropositie is en of de klanten en afnemers daarop zitten te wachten.
Waardepropositie en pensioenfonds Tegenwoordig is het voor pensioenfondsen niet eenvoudig om de samenhang tussen alle componenten in het Canvas-model te laten zien. De waardepropositie was ooit duidelijk: een inkomen voor wie daar zelf niet meer voor kan zorgen. Maar dat is niet langer houdbaar. En de klant of afnemer heeft er ook geen boodschap meer aan. Zo verwoordde een jonge deelnemer in een recent interview in het informatiebulletin van de ANWB het als volgt: ‘Ik ga er helemaal niet van uit dat ik iets krijg (…). Ik zorg wel voor mijzelf.’ 10
Het verband tussen de bouwstenen geforceerd aanbrengen door de risicobereidheid van de belanghebbenden te onderzoeken en hen op te leiden, verzwakt de waardepropositie. Zulke onderzoeken leiden steeds vaker tot de conclusie dat het pensioen niet zo degelijk is als gedacht werd en daarmee wordt het vertrouwen in het stelsel alleen maar verder ondergraven. Natuurlijk, er is altijd een kans dat de belanghebbenden de nieuwe waarde accepteren, maar in het licht van de oude gepercipieerde waarde is dat niet erg waarschijnlijk. Nu kan men tegenwerpen dat de meeste deelnemers toch al weinig begrijpen van de verhouding tussen risico en rendement en dat ze de waarde van solidariteit verkeerd inschatten. Zij begrijpen de waarde van het pensioenstelsel niet 10 Pensioenblik, nr. 5, november 2014. Een uitgave van Stichting Pensioenfonds ANWB. 44
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie? en dienen zich dan ook van een oordeel te onthouden. Waardeproposities die gebaseerd zijn op dergelijke veronderstellingen zijn geen lang leven beschoren. De idee achter het Canvas-model is dat alle rationele en emotionele elementen die men kan hebben om waarde in iets te zien, worden beschouwd, beoordeeld en in samenhang worden ingevuld. Er ontstaat dan geen zuiver rationele acceptatie van de waarde, maar iets waaraan de betrokkene kan hechten. Alleen op die basis zijn mensen bereid om beslissingen te nemen in complexe situaties, zoals uitgebreid betoogd is door de Nijmeegse hoogleraar psychologie Ap Dijksterhuis in zijn voorbeelden over de aanschaf van een huis.11 Hij betoogt dat ons onbewuste ons gedrag, ons denken en onze gevoelens stuurt. Bij de keuze tussen twee huizen kunnen we de oppervlakte van de keuken in het ene huis niet rationeel afwegen tegen de grotere nabijheid van scholen. Ons onbewuste maakt het mogelijk om in dergelijke situaties een keuze te maken die bij ons past.
Hoe helpt dat pensioenfondsen? Het Canvas-model stelt ons in staat de waarde van de ideeën over een nieuw stelsel die nu de ronde doen, te beoordelen. Misschien lukt het om zicht te krijgen op een consistent model waarmee de propositie een ‘goed’ pensioen overeind blijft, maar dan beschouwd vanuit de optiek van deelnemers en gepensioneerden. Vanaf 1 januari 2015 zullen de hogere vereiste dekkingsgraden en de lage rente de waardepropositie danig onder druk zetten. Dat betekent dat er een andere propositie moet komen, tenzij een fonds ook onder de nieuwe omstandigheden een riante dekkingsgraad heeft. Moet iedereen nu maar voor zichzelf gaan zorgen? Of zijn we beter af in en met een collectief? Welke waarde houden we dan aan die door iedereen als een collectieve waarde kan worden herkend? We moeten daarbij bedenken dat overwegingen rationeel en emotioneel zijn. Die complexiteit ontkennen leidt tot paternalisme. Deelnemers begrijpen dat het nabestaandenpensioen een risico dekt dat ze zelf moeilijk kunnen opvangen. Ze hebben er minder vertrouwen in als die solidariteit ondoorzichtiger 11 Dijksterhuis 2007, p 104 e.v. 45
Pensioenessays 8 wordt. Als A betaalt voor B’s pensioen, omdat straks C wellicht voor A betaalt: daar gaan we in de collectiviteit misschien een grens over. Tenzij we de factor ‘key partners’ zodanig wijzigen dat de propositie geloofwaardig blijft. Misschien kan het instituut pensioenfonds zijn tanende gezag versterken in de factor ‘ key resources’ of zijn gezag versterken door een hoge dekkingsgraad te bereiken. Gezag hebben en waarde demonstreren zijn bij uitstek meer emotioneel en krachtiger dan gezag afdwingen en waarde uitleggen. Lukt het herstellen van vertrouwen niet, dan is het tijd voor een nieuw model.
Canvas-pensioen In het geval van pensioenen zou Osterwalder spreken van een ‘multi-sided platform’.12 Dergelijke platforms zijn alleen van waarde voor de ene groep als de andere groep ook actief is. Zo’n platform creëert waarde door interacties tussen de verschillende groepen te faciliteren. Dat betekent dat de ene doelgroep voor het creëren van de waardepropositie de andere nodig heeft in het model; en andersom. Een pensioenorganisatie kent nu meerdere belanghebbenden. Voor iedere belanghebbende moet de waardepropositie passen. De perceptie van de waarde voor de anderen moet passen bij hun idee van redelijkheid. Als jongeren niet voor lange tijd in een fonds deelnemen, is collectiviteit met de ouderen in het fonds geen goed onderdeel van de waardepropositie. Als de sponsors zich terugtrekken tot het niveau van premie betalen, behoren zij in een ‘multi-sided platform’ niet meer tot de factor klantsegmenten en kunnen zij ook geen oordeel hebben over de waardepropositie in relatie tot de andere belanghebbenden.
Meer of minder taart? Het bezit van een eigen huis en de kosten van de zorg zijn ook onderdeel van de discussie over een nieuw pensioenstelsel. De taart van de financiële middelen voor een goede oude dag wordt dan groter geacht. Ook die variant kunnen we met het model beoordelen. De rekenmeesters gaan aan de linkerkant van 12 Osterwalder & Pigneur 2014, p. 76. 46
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie? het model op zoek naar een technisch toepasselijke oplossing om hypotheekrente, pensioenrendement en belastingwetgeving in een nieuw scenario onder te brengen. Als dat lukt, ondersteunt dat de waardepropositie. De belanghebbenden herkennen dat ze waarde toevoegen. Of twijfelen ze aan de rechtvaardigheid van de propositie? Netjes je hypotheek betalen en zorgen voor je pensioen betekent ook straks zelf voor de zorg opdraaien, terwijl anderen dat offer wellicht niet hoeven te brengen. Wie na een leven van potverteren niet voor de oude dag heeft gezorgd, kan altijd een beroep doen op de gemeenschap, die de bezitloze nooit in de steek zal laten. Zo wordt degene ‘gestraft’ die wel zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en wordt degene ‘beloond’ die het erop heeft laten aankomen. Kortom, de gevoelde rechtvaardigheid in een nieuw stelsel bepaalt sterk de ervaren waarde. Meer taart betekent zo op het oog niet dat AOW en spaargeld een belangrijke rol spelen. En dat is opmerkelijk. De eerste en derde pijler van ons pensioenstelsel blijven zo grotendeels buiten de discussie. Voor lage inkomens is de AOW doorgaans de belangrijkste bron van inkomsten na de pensionering. Voor hoge inkomens is het spaargeld, in welke vorm dan ook, een inkomstenbron. Zeker nu in de nieuwe pensioenregels de aftopping van pensioenopbouw op een inkomen van 100.000 euro zal leiden tot een versteviging van de derde pijler. Meer ‘taart’ is een gecompliceerde weg naar een oplossing. Er is immers een compleet stelsel aan nieuwe wetgeving nodig om de samenhang tussen pijlers, inkomstenbronnen, hypotheekaftrek en sociale voorzieningen zo te regelen dat het totaal voor iedereen aanvaardbaar is. De werkgever neemt in elk geval niet deel aan het model. Die zal zich niet geroepen voelen inhoudelijk een bijdrage te leveren aan de verdeling van geld over pensioen, zorg en hypotheken. Daarmee treedt de overheid ineens toe tot de categorie ‘key partners’. Die wordt dan de belangrijkste leverancier in een nieuw stelsel van fiscale maatregelen dat de propositie mogelijk moet maken. Het kan nog verder gaan. Als pensioen een vorm is om verdiensten uit te smeren over een langere periode dan waarin iemand kan werken, behoort de overheid in het concept van het ‘multi-sided platform’ tot de categorie klantsegmenten. Zij heeft immers belang bij een rechtvaardig en macro-economisch passend systeem dat inkomsten en belasting laat verschuiven. De deelnemer heeft een vergelijkbaar belang op micro-economisch niveau. Overheid en deelnemers kunnen niet zonder elkaar. De overheid als belanghebbende? Dat scenario begint zowaar op dat van een staatspensioen te lijken. Wie betoogt dat 47
Pensioenessays 8 een goed pensioen voor iedereen onmisbaar is voor de economie van Nederland, versterkt de positie van de overheid op die plaats.
Modellen per doelgroep Pensioenen zijn complex en modellen met meerdere belanghebbenden maken het niet eenvoudig om tot een afgewogen eindmodel te komen. Natuurlijk kunnen we de taart ook opknippen in kleine stukjes: verschillende modellen per doelgroep. Iedereen krijgt dan zijn eigen waardepropositie. De taart is van tafel en in plaats daarvan is er een doos met verschillende gebakjes; om de beeldspraak nog even vol te houden. Krachten die naar een dergelijke oplossing sturen, zijn bijvoorbeeld het toenemend aantal werkgevers dat oude regelingen vervangt door nieuwe, meestal in de vorm van een vastomlijnde bijdrage aan het pensioen (alle vormen van ‘Defined Contribution’). Zij kunnen dan niet meer worden ondergebracht in een ‘multi-sided model’. Anderen die een dergelijke opsplitsing kunnen veroorzaken, zijn zzp’ers die voor zichzelf willen zorgen, jongeren die niet geloven in solidariteit en hun zaken zelf willen regelen, alsmede verzekeraars die beweren dat er geen echt verschil is tussen een klassiek pensioen en een verzekerde regeling. Uiteindelijk kan er dan een pensioenstelsel ontstaan met per doelgroep sterk verschillende regelingen. Wie meent dat geld het ruilmiddel is in onze economie en dat de burger zelf mag uitmaken hoe hij dat geld gebruikt, is de belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming. De argumenten voor of tegen meer of minder ‘taart’ zijn vaak politiek-ethisch gemotiveerd en berusten niet op objectieve gronden: is het nieuwe businessmodel realistisch of niet? Op dit moment wil en kan ik hierin geen standpunt innemen. Liever wil ik eerst analyseren wat haalbaar is. Vooralsnog pleit ik ervoor het model van Osterwalder en Pigneur te beproeven. Dat legt voor alle partijen die een rol willen spelen in een toekomstig pensioenstelsel, de lat even hoog. Het wil een antwoord op de vraag of de waardepropositie van de betrokken partij interessant is. En het is niet aan anderen dan aan de betrokken partij zelf om dat antwoord te geven. Om dat antwoord te vinden moeten ze bij de deelnemers te rade gaan.
48
Waar blijft de belanghebbende in de pensioendiscussie?
Waarheen, waarvoor, een conclusie Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kwalificeert de veranderingen in de pensioenwet zelf als ‘noodzakelijk technisch onderhoud’. Als we de uitkomsten van het nieuwe FTK en het Witteveenkader in het model verwerken, blijkt dat onderhoud voor veel fondsen te laat komt. De pensioendiscussie moet zorgen voor een structurele oplossing. Helaas lijkt de discussie zich te beperken tot de tweede pijler.13 Overheid als verzorger van de
eerste pijler en de verzekeraars en banken als die van de derde pijler komen op dit moment met suggesties. Dat roept de vraag op of het stelsel echt zal vernieuwen of dat de maatschappelijke krachten de taart wat anders zullen gaan verdelen. DNB-president Knot stelt in zijn eerder genoemde toespraak eisen aan een nieuw stelsel. Hij wil meer maatwerk: een stelsel dat past bij de moderne arbeidsmarkt: ‘Een toekomstig pensioenstelsel is in staat de dynamiek op de hedendaagse arbeidsmarkt goed te accommoderen.’ Knot waarschuwt ervoor dat de ruimte voor meer keuzevrijheid gering is, zolang duidelijk omschreven eigendomsrechten – van wie is wat? – ontbreken en de doorsneepremie nog een systematische herverdeling veroorzaakt. Evenwichtige vormen van risicodeling zijn volgens hem een voorwaarde voor een goed pensioenstelsel: ‘De belangen van alle deelnemers moeten voldoende aandacht krijgen. Het is schadelijk voor het vertrouwen in het pensioenstelsel als bepaalde generaties systematisch worden benadeeld.’ Maar wat vindt de belanghebbende zelf? Tot nog toe lezen we louter uitspraken die de inhoud en samenhang van de bouwstenen in het model pogen te raken. Het model is een maatlat waarlangs alle initiatieven kunnen worden gelegd. Of ze nu komen uit de actuariële hoek, van verzekeraars of van de overheid. Het model leidt tot een gelijke afweging van alle voorstellen op alle facetten. De centrale waardepropositie maakt een vergelijking op het belangrijkste punt mogelijk: leiden de veranderingen tot een herkenbare waarde voor de belanghebbenden? De pensioenfondsen laten op dit punt te weinig van zich horen. Als het huidige model ter discussie staat, zullen zij kracht moeten tonen en laten weten 13 Weliswaar wordt gezegd dat het gaat over meer dan alleen de tweede pijler, maar de discussie is tot nu toe vrijwel beperkt tot veranderingen voor de tweede pijler. 49
Pensioenessays 8 bereid te zijn te veranderen. Het perspectief van de belanghebbenden dient steeds centraal te staan. Die boodschap zouden de fondsen behoren uit te dragen. Of de uitkomst nu een waardepropositie voor iedereen afzonderlijk is of voor de huidige belanghebbenden, of dat de overheid belanghebbende wordt, het maakt niet uit zolang die waarde maar centraal staat in het beoordelen van de voorstellen. Alleen zo krijgt een nieuw stelsel ook draagvlak bij de belanghebbenden.
Bronnen •• •• •• •• •• •• •• •• ••
Ariely, D. (2008). Waarom we altijd tijd te kort komen & ander irrationeel gedrag. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Dalen, H. van & K. Henkens (2011, 30 juni). Hoe herwinnen pensioenfondsen, banken en verzekeraars het vertrouwen? Me Judice. Dijksterhuis, A. (2007). Het slimme onbewuste. Denken met gevoel. Amsterdam: Bert Bakker. Heerts, T. (2014, september). Pensioenen gedijen bij rust. Pensioen management en bestuur, jg. 11, nr. 4. Kahneman, D. (2011). Thinking fast and slow. London: Allen Lane/Penguin Books. Knot, K. (2014, 11 september). Voordracht president Pensioenseminar 2014, uitgesproken in ’t Spant, Bussum. Te vinden op www.dnb.nl. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2012). Rapport Pensioen in duidelijke taal. Den Haag (www.rijksoverheid.nl). Osterwalder, A. & Y. Pigneur (2014). Business Model Generatie. Deventer: Kluwer. Tiemeijer, W.L., C.A. Thomas & H.M. Prast (red.) (2009). De menselijke beslisser, over de psychologie van keuze en gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.
50
Een ander gezicht van intern toezicht Linda Hobbelt en Marianne Treur-Frumau 1
Inleiding Sinds 1 juli 2014 zijn alle bepalingen uit de nieuwe Wet versterking bestuur pensioenfondsen van kracht. Deze wet herziet de wettelijke regels voor de besturing, organisatie en medezeggenschap betreffende pensioenfondsen. Aanleidingen voor deze herziening zijn met name te vinden in de uitkomsten van het onderzoek van de commissie-Frijns, de commissie-Goudswaard en onderzoek naar medezeggenschap en goed pensioenfondsbestuur door de Sociaal-Economische Raad.2 Concluderend kan worden gesteld dat verschillende commissies en adviesorganen de wens uitten om het bestuur van pensioenfondsen verder te versterken. Dat was al langer de wens van het publiek en de politiek. Men wilde meer controle en meer transparantie en dat is nu in deze nieuwe wet neergeslagen. Zo is in deze wet opgenomen dat bedrijfstakpensioenfondsen een raad van toezicht dienen in te stellen en dat een visitatiecommissie de ondernemingspensioenfondsen jaarlijks – en niet eens in de drie jaar – visiteert. Uiteraard kan een ondernemingspensioenfonds ook kiezen voor een raad van toezicht, maar dit is nu (nog) niet verplicht. De pensioensector is nog niet zo lang bekend met een intern toezichtorgaan. Op 16 december 2005 stelde de Stichting van de Arbeid ‘de principes voor goed 1 Dit essay is geschreven op persoonlijke titel. Mevr. drs. L.J. Hobbelt RA is werkzaam bij De Nederlandsche Bank N.V.; mevr. M.A.C.H. Treur-Frumau RA is werkzaam bij het ABP. 2 Commissie-Frijns 2010; de commissie bestond uit: prof. dr. J.M.G. Frijns, drs. J.A. Nijssen en prof. dr. L.J.R. Scholtens. Commissie-Goudswaard 2010; de commissie bestond uit: prof. dr. K.P. Goudswaard (voorzitter), prof. dr. R.M.W.J. Beetsma, prof. dr. Th.E. Nijman en prof. dr. P. Schnabel. De rapporten van beide commissies zijn in te zien via www.rijksoverheid.nl. 51
Pensioenessays 8 pensioenfondsbestuur’ vast. Die bepalen onder andere de organisatie van intern toezicht. Vanaf 1 januari 2008 moeten alle pensioenfondsen zich aan deze principes houden. Pensioenfondsen zijn verplicht eens per drie jaar een visitatie te laten uitvoeren door een speciale commissie. In 2010 is dat voor het eerst gedaan, in 2013 voor de tweede keer. Genoeg voor een tussentijdse evaluatie. Intern toezicht heeft in de loop van de jaren een steeds belangrijker taak gekregen in de besturing van een pensioenfonds. Het interne toezicht wordt geacht bij te dragen aan een verdere professionaliseringsslag van het bestuur in de pensioensector, maar is nog steeds relatief nieuw voor de sector. Wat is dat intern toezicht op pensioenfondsen eigenlijk? En wat is de huidige status? Welke trends en ontwikkelingen zien we in het pensioendomein? Hoe zou dit de taakinvulling van intern toezicht kunnen raken? In dit artikel laten we zien dat intern toezicht vaak reactief wordt ingericht en zich beperkt tot processen. Maar is deze vorm van toezicht wel voldoende om het bestuur genoeg ondersteuning te geven, gegeven de trends en ontwikkelingen? We laten hierbij voor de helderheid van ons betoog de taakinvulling van het verantwoordingsorgaan en de (groeps)dynamiek binnen het bestuur buiten beschouwing, alhoewel we ons goed realiseren dat deze ook invloed op de kwaliteit van de besturing van een pensioenfonds hebben.
Huidige stand van zaken Artikel 103 lid 1 van de Pensioenwet (PW) stelt dat een bedrijfstakpensioenfonds moet beschikken over een raad van toezicht. Een ondernemingspensioenfonds staat onder intern toezicht van ofwel een raad van toezicht, ofwel een visitatiecommissie (art. 103 lid 2 PW). De taken van een raad van toezicht of een visitatiecommissie vinden we in artikel 104 PW beschreven. De raad van toezicht (lid 2) en visitatiecommissie (lid 8) hebben tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken van een pensioenfonds, alsmede toezicht op een adequate risicobeheersing en evenwichtige belangenbehartiging door het bestuur. Daarnaast staat de raad van toezicht het bestuur met advies ter zijde. Met andere woorden: intern toezicht houdt in dat het functioneren van het pensioenfondsbestuur onafhankelijk en kritisch wordt beoordeeld. Er is evenwel een duidelijk verschil tussen wat de raad van toezicht doet en wat van een 52
Een ander gezicht van intern toezicht visitatiecommissie wordt gevraagd. In de toezichtcode van de Vereniging van Interne Toezichthouders Pensioenfondsen (VITP) wordt een poging ondernomen de taken van intern toezicht te definiëren.3 Er wordt een duidelijk verschil gemaakt tussen een raad van toezicht en een visitatiecommissie. Beide organen oefenen een toezichthoudende taak uit, maar de raad van toezicht heeft daarnaast ook een raadgevende verantwoordelijkheid. Daarnaast is een raad van toezicht een permanent orgaan, terwijl een visitatiecommissie jaarlijks wordt samengesteld en een beoordeling uitvoert. Een derde vorm van intern toezicht zien we in het niet-uitvoerende deel van het bestuur dat belast is met intern toezicht: in de wet aangeduid als het gemengd model (art. 101a). Dergelijke bestuursleden worden ook wel NUB’ers genoemd, welke letters staan voor ‘niet-uitvoerende bestuurders’. Deze vorm van toezicht laten wij in deze bijdrage onbesproken. Op moment van schrijven zijn er 284 pensioenfondsen met intern toezicht via een visitatiecommissie en 75 met een raad van toezicht. De laatste is een nieuw orgaan in de pensioensector dat pensioenfondsbesturen sinds 1 juli 2014 kunnen oprichten; voor bedrijfstakpensioenfondsen is dat verplicht. De leden zijn geselecteerd door de pensioenfondsen en getoetst door DNB. Inmiddels zijn de raden van toezicht druk bezig hun taken te definiëren en in te vullen. Ten aanzien van de visitatiecommissies heeft DNB in 2013 een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit van hun interne toezicht. Voor de overgrote meerderheid van deze commissies was dit de eerste visitatieronde. Verder heeft DNB een soort volwassenheidsmodel voor intern toezicht ontwikkeld waar visitatiecommissies hun voordeel mee kunnen doen. Belangrijkste bevinding uit de brief die DNB aan de pensioensector schreef, is dat de meeste fondsbesturen intern toezicht met argwaan tegemoet treden.4 Men ziet een beperkte meerwaarde in het interne toezicht van visitatiecommissies. De visitatie neemt veel tijd in beslag en de kosten ervan worden als te hoog beschouwd. De meeste besturen voelen zich ‘op de vingers gekeken’, wat als vervelend en belastend wordt ervaren. De kwaliteit van het visitatieproces, de visitatierapporten en de wijze waarop het bestuur omgaat met bevindingen van de visitatiecommissie worden door deze houding ook negatief beïnvloed.
3 Een overkoepelende organisatie van interne toezichthouders in de pensioensector. 4 Sectorbrief DNB gepubliceerd 24 juni 2013, in te zien via Openboek DNB. 53
Pensioenessays 8 Daarnaast kan de visitatiecommissie haar taken ook beter invullen, zoals meer informatiebronnen raadplegen door bijvoorbeeld gesprekken te voeren met de externe accountant en de actuaris. Over het algemeen richten de commissies zich op de werking van de processen en doen ze dit achteraf (reactief). Kort en goed: het interne toezicht staat nog altijd aan het begin van een groeiproces.
Trends Er zijn tal van ontwikkelingen te onderkennen die betrekking hebben op de pensioensector. Om gefundeerd zijn beleid te bepalen zal de pensioensector naar onze mening daar nadrukkelijk rekening mee moeten houden. De trends zullen ook invloed hebben op de wijze waarop intern toezicht moet worden ingericht. Zonder volledigheid na te streven beschrijven wij een aantal trends in de pensioensector die naar onze mening invloed zullen hebben op intern toezicht; en wel: a) keuzevrijheid, b) vertrouwen in de pensioensector, c) toenemende regeldruk (nationaal én internationaal), d) intern of extern toezicht, e) risicoverschuiving en f) consolidering. Keuzevrijheid Ten eerste noemen wij de ontwikkelingen inzake de keuzevrijheid. De verplichtstelling zorgt ervoor dat een deelnemer geen keuze heeft voor een pensioenfonds of voor een pensioencontract. De achterliggende gedachte van deze verplichtstelling is dat de pensioendeelnemer tegen zichzelf beschermd wordt en dat het geld apart wordt gehouden totdat de deelnemer gepensioneerd is en dat het geld dus niet nu geconsumeerd wordt. Dat neemt niet weg dat er deelnemers zijn die zelf willen bepalen aan welk pensioenfonds zij willen deelnemen en hoe hun pensioenregeling eruitziet. Zij willen graag een pensioenregeling die meer is afgestemd op hun eigen behoefte. De samenleving is immers meer dan voorheen geïndividualiseerd. Wanneer de verplichtstelling wordt losgelaten en deelnemers zelf kunnen gaan bepalen bij welk fonds zij zich willen aansluiten, kan er een grote dynamiek op de pensioenmarkt ontstaan, die naar alle waarschijnlijkheid complexere eisen zal stellen aan de interne processen. Meer keuzevrijheid, zowel in pensioenfonds als in pensioenproducten, maakt de uitvoering van de regelingen complexer. Niet alleen zullen bestaande administratieve processen en de interne 54
Een ander gezicht van intern toezicht beheersing hiervan moeten worden aangepast, maar ook het effect op het beleggingsbeleid zal niet gering zijn. Voor de deelnemer die deze keuzevrijheid wenst, zal permanent inzicht in zijn financiële situatie van groot belang zijn, opdat hij tijdig zijn koers kan bijstellen. Pensioenfondsen zullen hun strategie en beleid dan ook moeten aanpassen, nu zij worden geconfronteerd met iets waar zij tot voor kort onbekend mee waren: concurrentie. Transparantie en de daarbij horende communicatie (verantwoording aan de deelnemer) wordt ten opzichte van de huidige situatie nog belangrijker. Vertrouwen Een tweede factor die wij willen noemen, is het slinkende vertrouwen in de pensioensector. Behalve een negatieve beeldvorming aangaande de financiële wereld is de deelnemer zich ook steeds bewuster geworden van de (on)mogelijkheden van het pensioen. Zo zet hij vraagtekens bij onder andere de ‘hoge’ kosten en behaalde rendementen in de sector. Dalende dekkingsgraden en daarmee gepaard gaande kortingen hebben het vertrouwen van de deelnemer in de pensioensector nog verder doen dalen, terwijl de houdbaarheid van het pensioenstelsel al lang niet meer vanzelfsprekend is. Deelnemers mengen zich in brede maatschappelijke discussies over solidariteit, collectiviteit en verantwoord beleggen. Men is mondiger geworden en eist meer verantwoording van het bestuur ten aanzien van het gevoerde beleid. De sector probeert het vertrouwen van de deelnemers te herwinnen door transparanter te zijn en duidelijker het gevoerde beleid toe te lichten. Intern toezicht kan hier een belangrijke rol spelen. Een onafhankelijk oordeel over de mate waarin het bestuur van het pensioenfonds een integere en verantwoorde bedrijfsvoering heeft gevoerd en de transparantie hierover, alsmede betrouwbare uitspraken over de financiële gezondheid van het fonds, zullen in hoge mate bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de deelnemers. Toenemende nationale en internationale regelgeving Niet onvermeld mag blijven dat er, ten derde, momenteel zowel nationaal als internationaal veel nieuwe of aangepaste wetgeving op de pensioensector afkomt. Het nieuwe Financieel Toetsingskader is na goedkeuring in de Eerste Kamer een feit. Daarnaast is ‘Brussel’ nadere regelgeving aan het ontwikkelen. Wij noemen bijvoorbeeld IORP 2, dat regelgeving bevat op het gebied van buffereisen (solvabiliteit), geschiktheid van bestuurders en transparantie naar 55
Pensioenessays 8 de deelnemer. Dat de Europese Unie daarbij wil uniformeren en harmoniseren, is goed te merken in de financiële sector. Dit beperkt zich niet alleen tot de pensioensector. Ook verschillen tussen verzekeraars en pensioenfondsen worden momenteel bekeken. Een ander perspectief is dat van de belastingheffing. Sinds 1 januari 2015 is bijvoorbeeld een lager fiscaal toegestaan opbouwpercentage doorgevoerd, waardoor de pensioenleeftijd verschuift van 65 naar 67 jaar. In de markt wordt dat ook wel het Witteveenkader genoemd. En zijn ook voorstellen om financiële transacties in de gehele financiële sector te belasten (Financial Transaction Tax). Het is de verwachting dat ook uit deze analyses extra regelgeving zal voortkomen. Kortom, er is een trend waarneembaar naar meer nationale en internationale regelgeving. Men kan hier overregulering in zien, die minder ruimte voor zelfregulering tot gevolg zal hebben. De mate van zelfregulering vraagt echter ook om een ander intern toezicht. Een hoge mate van zelfregulering vraagt namelijk ook om een hoge mate van zelfcontrole. Het oordeel van intern toezicht zal hier dus onmisbaar zijn. Intern of extern toezicht Ten vierde is er een interactie tussen intern toezicht enerzijds en extern toezicht anderzijds. Onder extern toezicht kunnen we toezichthoudende organisaties begrijpen als DNB en AFM, maar ook (externe) accountants en (certificerende) actuarissen. Op het moment dat intern toezicht een ruimere taak krijgt in het pensioenfonds, kan extern toezicht meer steunen op het oordeel van het interne toezicht. Het externe toezicht kan dan mogelijk wat terugtreden. Wanneer de pensioensector echter kiest voor extern toezicht en bijvoorbeeld in toenemende mate verklaringen van de externe accountant en actuarissen vraagt, zal het gewicht van intern toezicht mogelijk afnemen. Deze trend is vergelijkbaar met de groei en invloed van interne accountantsdiensten en de afnemende controle-intensiteit van externe accountants. Risicoverschuiving Als gevolg van diverse nationale en internationale trends, waaronder de financiële crisis en veranderende demografie, zien wij – en dat is de vijfde trend – de afgelopen jaren sterke veranderingen in pensioenregelingen. Na de Tweede Wereldoorlog waren veelal eindloonregelingen (‘Defined Benefit’ of DB) ge56
Een ander gezicht van intern toezicht bruikelijk: de sponsoren droegen het pensioenrisico. Dergelijke regelingen zijn inmiddels vrijwel overal vervangen door middelloonregelingen (‘Defined Benefit’ of DB, gebaseerd op gemiddeld loon) of door regelingen waarmee het (beleggings- en langleven)risico volledig bij de deelnemer (‘Defined Contribution’ of DC) of bij de groep deelnemers samen (‘Collective Defined Contribution’ of CDC) ligt. Daarnaast zien wij een verdere verlaging van de tweede pijler als gevolg van verlaging van het opbouwpercentage en de aftopping van pensioengevend loon op 100.000 euro. De verwachting is dat deze ontwikkeling zal doorzetten en dat het pensioengevend loon verder zal worden afgetopt. Deelnemers zullen eventuele pensioentekorten zelf moeten opvangen met aparte producten, terwijl zij zelf het risico zullen dragen. Deze aanpassingen in regelingen en mogelijke introductie van nieuwe producten stellen andere eisen aan de bedrijfsvoering en interne organisatie van een fonds en hiermee ook aan intern toezicht. De deelnemer zal optimale transparantie verlangen van het pensioenfonds. Enerzijds kan hij transparantie eisen met behulp van verklaringen van externe adviseurs, anderzijds kan hij verklaringen verlangen van het interne toezicht aangaande de integere en verantwoorde bedrijfsvoering. Het interne toezicht zal in dit laatste geval met grotere intensiteit worden uitgeoefend. Consolidering Onder druk van nieuwe wet- en regelgeving maar zeker ook om optimaal te kunnen profiteren van schaalvoordelen in uitvoering en bestuur, zoeken steeds meer pensioenfondsen steun bij andere pensioenfondsen. Deze zesde factor is het best zichtbaar bij ondernemingspensioenfondsen en een aantal kleine bedrijfstakpensioenfondsen die gefuseerd zijn met grotere. De schaalgrootte die met deze consolidering wordt bereikt, leidt niet per definitie tot complexere organisaties. Maar met het samengaan van pensioenfondsen zullen naar alle waarschijnlijkheid ook pensioenregelingen worden samengevoegd. Denkbaar is het dat pensioenprocessen door de consolidering meer gestandaardiseerd worden. Standaardisering leidt in veel gevallen tot een eenvoudiger bedrijfsvoering. Intern toezicht hoeft in dit geval, naar onze mening, niet intenser te worden. Wel is het belangrijk te weten dat, afgezien van de opzet en het bestaan van de interne organisatie, de werking hiervan moet worden aangetoond.
57
Pensioenessays 8
Welke functies passen intern toezicht? De genoemde ontwikkelingen die de sector raken, zullen eisen stellen aan de interne besturing van een pensioenfonds. Dat is immers primair de verantwoordelijkheid van het bestuur. Ook het interne toezicht zal hier een rol moeten krijgen. Dat moet immers het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken nauwlettend volgen. Een dergelijk orgaan staat evenwel nog in de kinderschoenen en zal zich dus snel moeten ontwikkelen om zijn taak naar behoren te kunnen vervullen. Maar wat houdt die taak precies in? Voor de beantwoording van deze vraag kan het volgende model van nut zijn. Wij onderscheiden daarvoor vier vormen van taakinvulling die het interne toezicht kan innemen. De eerste as laat de scheiding zien tussen proactief en reactief; de tweede die tussen inhoud en vorm (proces). Proactief Inhoud
Proactief Proces
Reactief Inhoud
Reactief Proces
Figuur 1: Vormen van taakinvulling van intern toezicht
Proactief en inhoud: het schaduwbestuur Een raad van toezicht of een visitatiecommissie die zich proactief en inhoudelijk opstelt, zal een eigen visie geven op besluiten van het bestuur. Men kan deze visie toetsen aan die van het bestuur en naar aanleiding daarvan adviezen verstrekken. Begrijpelijk is het dat de informatiebehoefte van het toezichtorgaan groot is. Dat zal om goed te kunnen functioneren immers minimaal dezelfde informatiepositie willen innemen als het bestuur. De informatie zal bovendien op eigen initiatief en zelfstandig – dat wil zeggen: niet via het bestuur – ‘ongekleurd’ vergaard moeten worden. Dat kost tijd, inspanning en betrokkenheid. Om een gemotiveerd oordeel te kunnen geven over de wijze waarop het bestuur zijn beleid bepaalt, is het nodig inzicht te hebben in besturing, interne beheersing en de wijze waarop risicomanagement vorm heeft gekregen. 58
Een ander gezicht van intern toezicht Een en ander impliceert dat het bestuur open moet staan voor intern toezicht. Het moet zelf proactief proberen alle relevante informatie te delen met het interne toezicht en de toegevoegde waarde van intern toezicht erkennen. Om intern toezicht optimaal te kunnen betrekken bij de beheersing en sturing van het fonds moet het bestuur actief de dialoog aangaan met de interne toezichtfunctie en zijn mening toetsen ten aanzien van voorgenomen strategiewijzigingen of beleidsbeslissingen. Het is ook van belang dat het interne toezicht op de hoogte is van de vragen van de externe toezichthouder en eventuele bevindingen van de externe toezichthouder naar aanleiding van de uitkomsten van deze vragen. Wanneer het interne toezicht zich proactief instelt en zich richt op de inhoud, zal dit het beste vorm kunnen krijgen in een raad van toezicht. Dat orgaan zal niet alleen een controlerende, maar ook een adviserende taak hebben ten aanzien van zowel beleids- als besluitvormingsprocessen. Proactief en proces: preventie Intern toezicht dat zich proactief en procesmatig opstelt, zal zich ervan willen vergewissen dat de beleids- en besluitvormingsprocessen op voldoende niveau ontwikkeld zijn. Dat moet vooraf gebeuren, voordat de processen of wijzigingen in processen in werking worden gesteld. Het interne toezicht vergaart zijn informatie op eigen initiatief, onafhankelijk van het bestuur en dus ook zelfstandig. Enerzijds maakt het gebruik van reeds aanwezige verantwoordingsinformatie van het bestuur en anderzijds van eigen waarneming, bijvoorbeeld in de vorm van een controle, om vast te stellen dat de processen wat opzet betreft bestaan en werken zoals het hoort. Intern toezicht dat zich op deze wijze opstelt, zal er met name voor zorgen dat het pensioenfonds procesmatig dusdanig is ingericht dat foutief of niet-integer handelen wordt voorkomen. Interne beheersing en risicomanagement zijn hier van eminent belang. Het bestuur zal zich toegankelijk dienen op te stellen en de informatie waarover het beschikt, actief moeten delen met de interne toezichtfunctie en onafhankelijke controles moeten toestaan. Wijzigingen in het proces worden vooraf mede beoordeeld door het interne toezicht. Het bestuur zal deze beoordeling aantoonbaar moeten betrekken in zijn besluitvorming. Voor deze vorm van intern toezicht zal eerder een raad van toezicht worden ingesteld dan een visitatiecommissie. Naast de beoordelende taak zal dit or59
Pensioenessays 8 gaan ook een adviserende taak ten aanzien van inrichting van processen voor de bedrijfsvoering vervullen. Reactief en inhoud: bestuurderstoetsing achteraf Intern toezicht dat zich reactief opstelt en geïnteresseerd is in de inhoud en uitkomst van de processen ten aanzien van de besturing van de organisatie, het bestuurlijk functioneren, de algemene gang van zaken en het functioneren van de commissiestructuur, is per definitie reactief bezig. De informatiebehoefte zal bestaan uit verantwoordings- en sturingsinformatie die afkomstig is van het bestuur, verklaringen van externe accountants en actuarissen en (externe) toezichthouders. Daarnaast zal de interne toezichtfunctie ook de managementinformatie vanuit de uitvoeringsorganisaties (administratie en vermogensbeheer) ontvangen en uiteraard ook de beleidsdocumenten van het pensioenfonds. Met deze informatie zal het zelf achteraf tot een inhoudelijk oordeel komen. Dat zal naast het besluit van het bestuur worden gelegd, waarna het bestuur verschillen mag toelichten. Periodiek is er overleg met het bestuur. Tijdens deze overlegbijeenkomsten zal het bestuur relevante, recente beleidsbeslissingen toelichten, naar aanleiding van bijvoorbeeld nieuwe pensioenwet- en regelgeving of ontwikkelingen op de financiële markten. Tussentijds zal het interne toezicht alleen op de hoogte worden gebracht van belangrijke ontwikkelingen. Hiervoor is het mede afhankelijk van de houding van het bestuur. Voor deze vorm van intern toezicht zal het pensioenfonds waarschijnlijk kiezen voor een visitatiecommissie. Denkbaar is wel dat deze commissie is beschreven in de statuten van het fonds. Reactief en proces: de auditor De minst intensieve vorm van intern toezicht is naar onze mening die waarin het interne toezicht een reactieve houding aanneemt en een oordeel geeft over de opzet en het bestaan van processen. In de meest extreme vorm van reactief toezicht komt het interne toezicht alleen dan in actie wanneer het signalen ontvangt die erop wijzen dat het bestuur niet naar behoren functioneert en dat de belangen van de deelnemers niet langer zijn geborgd. De informatiebehoefte bestaat met name uit rapporten van externe accountants, actuarissen en de (externe) toezichthouder. Daarnaast zullen de beleidsdocumenten van het fonds moeten worden ingezien. De Actuariële en 60
Een ander gezicht van intern toezicht Bedrijfstechnische Nota (ABTN) zal een belangrijke bron van informatie zijn.5 Het bestuur zal er zorg voor dragen dat het interne toezicht tijdig de benodigde informatie ontvangt op grond waarvan het zich een oordeel kan vormen over de wijze waarop het bestuur de afgelopen tijd heeft gefunctioneerd. Periodiek zal het bestuur overleg plegen met het interne toezicht en dat op de hoogte brengen van belangrijke ontwikkelingen ten aanzien van het door het fonds gevoerde of te voeren beleid. Tussentijds is er louter overleg als zich belangrijke ontwikkelingen voordoen. Voor deze vorm van toezicht zal het pensioenfonds kiezen voor een visitatiecommissie. Wanneer de commissie niet statutair tot een orgaan van het fonds is benoemd, ziet het fonds de visitatiecommissie als een externe partij. Dit orgaan maakt immers dan wettelijk gezien geen deel uit van het pensioenfonds.
Hoe kan intern toezicht zich het best instellen op de verwachte ontwikkelingen? In deze paragraaf zullen we de desbetreffende trends weergeven in ons model. In sommige gevallen zou je een trend ook in meerdere kwadranten kunnen opnemen. Voor de helderheid van ons betoog hebben we ervoor gekozen om een trend in één kwadrant weer te geven. Keuzevrijheid: proactief intern toezicht gericht op de inhoud Meer keuzevrijheid leidt naar onze mening tot complexere processen. Niet alleen zal de interne beheersing moeten worden geoptimaliseerd, maar ook zal de deelnemer sneller en meer adequaat op de hoogte moeten worden gebracht van de ontwikkelingen. Daarnaast zal het pensioenfonds zich voortdurend moeten aanpassen aan de veranderende markt. Het omgevingsrisico zal nog prominenter dan thans het geval is zijn invloed uitoefenen op beleid en bestuur. Een pensioenfonds zal immers die producten moeten kunnen aanbieden 5 De Actuariële en Bedrijfstechnische Nota (ABTN) geeft de centrale criteria aan op basis waarvan het (financieel) beleid van een pensioenfonds wordt gevoerd. Het opstellen van een ABTN is een verplichting die voortvloeit uit de Pensioenwet (PW) en voor beroepspensioenfondsen uit de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb). 61
Pensioenessays 8 die de deelnemer wil. Zo’n product moet goed aansluiten bij wat de deelnemer verstaat onder ‘goed pensioen’. Intern toezicht moet naar onze mening in deze situatie proactief optreden en het bestuur bijstaan met adviezen. Een raad van toezicht, proactief met duidelijke focus op de inhoud, is in dit scenario noodzakelijk. Vertrouwen van de deelnemer: proactief intern toezicht gericht op de inhoud Om het vertrouwen van de deelnemers te kunnen herstellen zal het bestuur optimaal transparant – dus ook in bewoordingen die begrijpelijk zijn voor de doorsnee-deelnemer – moeten zijn over beleidsbeslissingen, gezondheid van het fonds en integere en beheerste bedrijfsvoering. Wanneer intern toezicht zich reactief opstelt en in zijn oordeel alleen terugkijkt naar de afgelopen periode, verandert er niet veel ten opzichte van de huidige praktijk, die juist als problematisch wordt ervaren. Noodzakelijk lijkt het ons dan ook dat intern toezicht proactief van aard zal zijn. Voor de deelnemer is het belangrijk te weten dat beslissingen op goede gronden met inachtneming van de bepalingen uit de pensioenregeling zijn genomen. Het zal naar onze mening helpen om het vertrouwen van de deelnemer te vergroten wanneer intern toezicht zich proactief niet alleen richt op het proces, maar ook op de inhoud. Nieuwe wet- en regelgeving: proactief intern toezicht gericht op het proces Nieuwe wet- en regelgeving moeten op juiste en tijdige wijze in de pensioenregelingen en vervolgens in de systemen worden verwerkt. Intern toezicht moet erop toezien dat het fonds daaraan voldoet. Het zou naar onze mening zich ten minste proactief op de hoogte moeten stellen van de maatregelen die het bestuur heeft getroffen om tijdig aan nationale en internationale regels te kunnen voldoen. Het hoeft daar niet per se te adviseren. Wanneer de tendens zich zou voordoen dat de pensioenwereld zal overgaan tot zelfregulering, dan krijgt intern toezicht juist een zeer prominente positie. Dan zou het zich immers niet alleen moeten bezighouden met de invoering van de regelgeving, maar ook actief met de inhoud daarvan door het bestuur van advies te voorzien. Meer extern toezicht: reactief intern toezicht gericht op het proces De trend dat toezicht intern of extern moet worden geregeld, leidt tot andere eisen ten aanzien van het functioneren van intern toezicht. Wanneer het ac62
Een ander gezicht van intern toezicht cent op extern toezicht ligt, kan het interne toezicht minder intensief worden ingericht. Een reactieve houding met periodiek een terugblik op de afgelopen periode kan voldoende zijn. Wanneer het toezicht zich echter alleen richt op het proces, is het de vraag of intern toezicht nog wel toegevoegde waarde heeft wanneer daarnaast de verklaringen van externe deskundigen worden ontvangen. Risico deelnemer: proactief intern toezicht gericht op de inhoud Verschuiving van het risico naar de deelnemer leidt net als bij de trend naar keuzevrijheid tot een complexere omgeving, regelgeving en processen. Ook hier is naar onze mening, om dezelfde soort redenen, een proactief intern toezicht op de inhoud nodig. Dit dient het bestuur niet alleen te beoordelen op zijn handelwijze, maar ook met raad en daad bij te staan. Wanneer deze trend zich manifesteert en intern toezicht niet naar behoren functioneert, zal het vertrouwen dat de deelnemer heeft in het bestuur, nog sterker afnemen. Consolidering pensioensector: reactief intern toezicht gericht op het proces Wanneer pensioenfondsen besluiten samen te gaan, dient het belang van de deelnemer geborgd te zijn. Intern toezicht kan hierop toezien door enerzijds de wijze waarop het bestuur handelt te beoordelen en anderzijds het bestuur te adviseren over de stappen die gezet moeten worden. Indien consolidering inderdaad tot standaardisatie heeft geleid in zowel regeling als processen, en als de processen stabiel verlopen en er weinig aanpassingen in de pensioenregeling te verwachten zijn, zou intern toezicht zelfs meer reactief kunnen worden. Samenvattend: wij hebben de uitkomsten per ontwikkeling en de effecten hiervan op intern toezicht in een figuur weergegeven (zie figuur 2 op de volgende pagina). De factoren reactief en inhoud worden bij geen enkele ontwikkeling genoemd. Dit betekent niet dat ze niet belangrijk zijn. Een reactieve taak kan effectief zijn wanneer het toezicht reageert op en leert van klachten of van meldingen van klokkenluiders. Wanneer een fondsbestuur adequaat reageert op dergelijke signalen, zal het vertrouwen van de deelnemer groeien.
63
Pensioenessays 8
Risico deelnemer
Proactief Wet- en regelgeving
Vertrouwen
Keuzevrijheid
Inhoud Klokkenluidersklachten
Proactief Inhoud
Proactief Proces
Reactief Inhoud
Reactief Proces Consolidatie
Huidige inrichting
Proces
Extern toezicht
Reactief Figuur 2: Trends in model vormen taakinvulling van intern toezicht
Conclusie Een intern toezichtorgaan dat alleen reactief en alleen op het proces gericht is, volstaat niet voor de ontwikkelingen waarmee de pensioensector wordt geconfronteerd. Complexe processen en moeilijk te doorgronden pensioenproducten vereisen dat het interne toezicht zowel op processen is gericht – zoals doorgaans de huidige praktijk is – als op de inhoud. Dat laatste verdient meer aandacht en zal vaak nog moeten worden ontwikkeld. Hiervoor is een proactieve en een reactieve houding noodzakelijk. Om adequaat te reageren op alle trends zal intern toezicht van meer markten thuis moeten zijn. Louter reactief en procesgericht reageren volstaat niet meer. Het toezichtorgaan dat bij uitstek reactief optreedt, is de visitatiecommissie. Onze mening is dat deze vorm van intern toezicht ongeschikt is om de ontwikkelingen die wij hebben geschetst, effectief het hoofd te bieden en daarmee waardevol te zijn voor het bestuur. Een raad van toezicht zou het logische alternatief zijn. Zo’n orgaan is continu aanwezig en daardoor beter in staat om zowel een proactieve als een reactieve houding aan te nemen. Het neemt niet alleen een kritische houding aan ten aanzien van het functioneren van het bestuur, maar is tegelijkertijd ook bereid dit bestuur te adviseren. Hierbij is niet alleen de interne ‘governance’ van belang, maar ook externe krachten zijn van invloed op de wijze waarop intern 64
Een ander gezicht van intern toezicht toezicht zich moet positioneren. Daarom zien wij die vorm van intern toezicht als de beste optie. Zonder deze ‘interne waakhond’ van het pensioenfonds staat het bestuur er alleen voor.
Bronnen ••
••
••
•• •• ••
••
•• ••
ABP (2014). Trendrapport ten behoeve van de visie van ABP op 2020 (http:// www.abp.nl/images/ABP%20trendrapport%20tbv%20visie%202020%20 def_tcm160-172709.pdf). Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer (commissie-Frijns) (2010, 19 januari). Pensioen: ‘Onzekere zekerheid’. Een analyse van het beleggingsbeleid en het risicobeheer van de Nederlandse pensioenfondsen (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2010/01/19/rapport-commissie-frijns.html). Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen (commissie-Goudswaard) (2010, 27 januari). Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen (http://www.opf.nl/ SiteCollectionDocuments/Rapport%20Commissie%20Goudswaard.pdf). DNB (2013, 24 juni). Sectorbrief Onderzoek Intern Toezicht (http://www.dnb. nl/binaries/Brief%20intern%20toezicht_tcm46-294065.pdf). Nationaal Register (2014, mei). Toolkit Governance Pensioenfondsen.
Pensioenfederatie (2007, 19 oktober). Handreiking visitatiecommissie (http:// www.pensioenfederatie.nl/Document/Publicaties/Servicedocumenten/ Handreiking_visitatiecommissie_19-10-2007.pdf). Stichting van de Arbeid (2005, 16 december). Principes voor goed pensioenfondsbestuur (http://www.stvda.nl/nl/publicaties/nota/2000-2009/2005/ 20051216.aspx). VITP (2013, 16 september). Presentatie Olaf Sleijpen, ‘Grenzen aan (intern) toezicht’. Congres Vereniging Intern Toezichthouders Pensioensector. VITP (2014, 14 april), VITP-Toezichtcode versie 1.0 (http://www.vitp.nl/upload/docs/VITP-Toezichtcode_versie_1.0_opgemaakt.pdf).
65
Meten is weten Janette Kuiper-Rietbergen en Karin Nierop1
Inleiding Nederland heeft een van de beste pensioenstelsels ter wereld, zo meldt het jaarlijkse rapport van Mercer, die de pensioenstelsels van 25 landen analyseert. Ondanks deze topklassering is het vertrouwen dat het Nederlandse publiek stelt in zijn pensioenfondsen de laatste jaren aanzienlijk gedaald.2 De pensioenfondsen scoren lager dan banken en verzekeraars. Een van de oorzaken is het gebrek aan inzicht in de kosten van pensioenfondsen. Dat geldt met name voor werkgevers en werknemers, die samen de premie aan het pensioenfonds betalen. Zij willen inzicht in de kosten die een pensioenfonds maakt. En dat is begrijpelijk, omdat iedere euro die wordt besteed aan uitvoeringskosten, niet kan worden besteed aan pensioenopbouw. Ook voor pensioenfondsbestuurders is het van belang inzicht in de kosten te hebben, want zij moeten beoordelen of de uitvoeringskosten van de pensioenregeling op een aanvaardbaar niveau liggen. Doordat premies niet ongelimiteerd verhoogd kunnen worden, is het belangrijk de kosten zo laag mogelijk te houden. De AFM heeft in 2011 dan ook al opgeroepen transparant te zijn over de uitvoeringskosten, zowel die voor de pensioenadministratie (pensioenbeheer), als die voor de beleggingen (vermogensbeheer).3 En met die transparantie bedoelt men een mate van inzichtelijkheid in de cijfers waardoor deskundigen dan ook heldere analyses kunnen uitvoeren en gefundeerde conclusies kunnen
1 Mevr. J. Kuiper-Rietbergen is sinds 1990 werkzaam in de pensioensector, onder andere als account director bij AZL N.V. Mevr. C.T.A.M. Nierop is sinds 1991 werkzaam in de pensioensector, onder andere als bestuurssecretaris bij Actor. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel. 2 De Nederlandsche Bank 2012. 3 AFM 2011, p. 6. 67
Pensioenessays 8 trekken; én presenteren. Als antwoord hierop heeft de Pensioenfederatie in 2011 de Aanbevelingen Uitvoeringskosten gepresenteerd, waarin aanbevelingen zijn te vinden voor de wijze waarop deze kosten kunnen worden toegelicht in de jaarverslagen. In 2012 is een nadere uitwerking gemaakt voor de kosten van vermogensbeheer en in 2013 is een geactualiseerde versie gepubliceerd. Een van de aanbevelingen van de Pensioenfederatie luidt dat de vermogensbeheerkosten in relatie tot de gekozen beleggingsmix en de bijbehorende benchmarkkosten moeten worden gezien.4 Tot nu toe gebruikte een aantal
Nederlandse pensioenfondsen de CEM Benchmark, die internationaal georiënteerd is en daardoor minder geschikt voor de Nederlandse situatie. De afgelopen jaren hebben verschillende pensioenfondsen te kennen gegeven dat er behoefte bestaat aan een eenvoudige, maar kwalitatief goede Nederlandse benchmark, gericht op Nederlandse wet- en regelgeving en geschikt voor Nederlandse pensioenfondsen. Die Nederlandse benchmark zou bovendien minder kostbaar moeten zijn dan de CEM Benchmark. IBI Benchmarking heeft hieraan gehoor gegeven en er bewust voor gekozen in eerste instantie met een basisproduct te komen. Hiermee kunnen pensioenfondsen aan de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie voldoen. Ofschoon benchmarking van pensioenbeheerkosten op basis van de Aanbevelingen Uitvoeringskosten niet noodzakelijk is, heeft IBI Benchmarking toch een eerste aanzet voor een vergelijking van pensioenbeheerkosten opgenomen in het basisproduct. Een belangrijke voorwaarde voor de IBI Benchmarking is echter dat de gegevens voor de benchmarking gecontroleerd zijn door een accountant. Daarom maakt IBI Benchmarking gebruik van de jaarstaten van De Nederlandsche Bank, die jaarlijks door de accountant worden gecontroleerd. Voor wat de pensioenbeheerkosten betreft is er sprake van een hoog aggregatieniveau. Wij hebben ons daarom de vraag gesteld of de IBI Benchmarking op dit moment voldoende inzicht biedt in pensioenbeheerkosten.
Noodzaak tot transparantie Veel pensioenfondsen zijn opgericht in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Circa 85% van de werknemers die in de tweede pijler pensioen opbouwen, doet dit 4 Pensioenfederatie 2013, p. 76–77. 68
Meten is weten via een pensioenfonds. Gedurende tientallen jaren hebben pensioenfondsen, en daarmee pensioenfondsbestuurders, hun werk in alle luwte kunnen doen. De deelnemers, slapers en gepensioneerden waren niet of nauwelijks ‘pensioenbewust’. Wie met pensioen ging, kreeg zijn pensioen conform verwachting uitgekeerd, terwijl de uitgekeerde pensioenen ook nog eens waarde- en/ of welvaartsvast waren. Bovendien waren de premies laag, doordat de beleggingsrendementen hoog waren. Dekkingsgraden stonden nauwelijks in de belangstelling. Er was een groot vertrouwen in pensioenfondsen. Maar die tijden zijn voorbij en een nieuwe realiteit is ontstaan. Voor de pensioenopbouw in een pensioenfonds betalen werkgevers en werknemers premie. De premie bestaat onder andere uit een component voor de pensioenopbouw en een component voor de uitvoeringskosten. De premie wordt jaarlijks vastgesteld onder de aanname van bepaalde beleggingsrendementen. De indexatie wordt veelal betaald uit diezelfde beleggingsrendementen. Toen de pensioenfondsen in 2001 verliezen leden op hun beleggingen als gevolg van de val van de aandelenmarkten, liep het vertrouwen in pensioenfondsen een forse deuk op. Veel pensioenfondsen konden de pensioenen niet indexeren vanwege de tegenvallende beleggingsrendementen. Het vertrouwen daalde nog verder vanwege de financiële crisis in 2008 en de daaropvolgende gebeurtenissen. De ondergang van Lehmann Brothers in de Verenigde Staten raakte vervolgens vele andere banken. In grote delen van de wereld brak een periode aan van economische krimp of in het gunstigste geval een tegenvallende groei. De aandelenmarkten kwamen onder druk te staan en de dekkingsgraden kwamen in een duikvlucht terecht. Pensioenfondsen werden geconfronteerd met reservetekorten of onderdekking. Hierdoor konden pensioenen niet meer worden geïndexeerd. En of het nog niet genoeg was: de Nederlandse pensioenfondsen werden ook nog eens getroffen door de Europese schuldencrisis. De discontovoet waarmee de Nederlandse pensioenfondsen hun verplichtingen moeten waarderen, daalde. Dientengevolge steeg de waardering van de pensioenverplichtingen en daalden de dekkingsgraden. Uit de bevolkingsprognose 2010–2060 van het CBS bleek onverwacht een sterkere vergrijzing en een langere levensduur dan eerder werd aangenomen. Dat leidde tot een verdere toename van de pensioenverplichtingen. Hierdoor daalden de dekkingsgraden nog verder. Veel pensioenfondsen zagen zich genoodzaakt hun pensioenen te korten. Niet geheel ten onrechte werd de fondsbestuurders verweten dat zij niet goed voorbereid waren op de ontwikkelingen. Begrij69
Pensioenessays 8 pelijk ook dat aan hun deskundigheid werd getwijfeld. Tegelijkertijd speelde de woekerpolisaffaire, waarmee duidelijk werd dat verzekeraars veel te hoge kosten in rekening brachten op lijfrentepolissen, wat zijn negatieve effect ook had op het imago van de pensioenfondsen. Toen de media uitvoerig berichtten over de graaicultuur die heerste onder bestuurders, kwam daarmee ook de integriteit van pensioenfondsbestuurders ter discussie te staan. Onder druk van teruglopende dekkingsgraden, dreigende kortingen en een negatief imago van de fondsen en hun bestuurders staat het onderwerp uitvoeringskosten van pensioenfondsen volop in de schijnwerpers. Pensioenfondsen zouden te duur zijn. Pensioenfondsbestuurders moeten daarom rekenschap geven van hun beleid en verantwoording afleggen aan de deelnemers en de samenleving. Ook de AFM roept hiertoe op. De uitvoeringskosten bepalen immers mede de uitkomst van een pensioenregeling. Deelnemers hebben derhalve recht op informatie over het kostenniveau. De noodzaak tot transparantie is evident. Afgezien van de hierboven genoemde redenen om transparant te zijn over uitvoeringskosten, is er nog een andere, bestuurlijke reden. Deze vinden we in norm 30 van de Code Pensioenfondsen: Deze norm luidt als volgt: ‘Het bestuur is verantwoordelijk voor alles wat door, namens of voor het pensioenfonds wordt gedaan. Vanuit die verantwoordelijkheid heeft het bestuur een visie op de uitvoering en de activiteiten van het pensioenfonds. Het bestuur stelt vast aan welke eisen de uitvoering moet voldoen. Ook bepaalt het bestuur welk kostenniveau aanvaardbaar is.’ 5
Benchmarking Om inzicht te krijgen in het kostenniveau én om een oordeel te kunnen vellen over de hoogte van het kostenniveau, achten wij benchmarking noodzakelijk: regelmatig de eigen prestaties vergelijken met die van gelijksoortige entiteiten op basis van gelijksoortige gegevens met als doel de eigen prestaties te verbeteren. Benchmarking of ijken geeft antwoord op vragen als: hoe presteren wij ten opzichte van andere pensioenfondsen? Presteren zij beter? Zo ja, hoe komt dat? En wat kunnen wij doen om onze prestaties verder te verbeteren?
5 Pensioenfederatie en Stichting van de Arbeid 2013, p. 23. 70
Meten is weten CEM Benchmark Pensioenfondsen hanteren vaak de CEM Benchmark van het gelijknamige onafhankelijke Canadese instituut dat pensioenfondsprestaties meet in relatie tot de kosten. Met deze benchmark kan men de prestaties van pensioenfondsen op het gebied van pensioen- en vermogensbeheer onderling vergelijken. De uitkomsten worden afgezet tegen de prestaties van – onder andere – Nederlandse pensioenfondsen. De benchmark voor pensioenbeheer richt zich niet alleen op kosten, maar ook op bijvoorbeeld transactievolumes en ‘service-scores’ voor websites en ‘callcenters’. De CEM Benchmark is echter niet specifiek geënt op Nederlandse pensioenfondsen. Deelname aan de CEM Benchmark is bovendien kostbaar. Voor veel (kleinere) pensioenfondsen is dat een drempel. De noodzaak tot transparantie is echter voor ieder pensioenfonds in principe gelijk. IBI Benchmarking IBI Benchmarking is een instituut dat is opgericht in augustus 2013. Primair wil het pensioenfondsbesturen voorzien van informatie, opdat die weloverwogen het niveau van uitvoeringskosten kunnen beoordelen met betrekking tot rendement en risico in vergelijking met gelijksoortige fondsen en de sector als geheel. IBI Benchmarking is een initiatief van Eric Veldpaus en tot stand gekomen door samenwerking tussen IBI en Nyenrode Business Universiteit, in overleg met een klankbordgroep waarin de volgende fondsen vertegenwoordigd zijn: Pensioenfonds Zorg en Welzijn, Pensioenfonds TNO, PNO Media, Pensioenfonds PME, Pensioenfonds Randstad en Pensioenfonds Vervoer. Gestart werd met de ontwikkeling van een nieuwe Nederlandse Benchmark voor pensioenfondsen, geënt op Nederlandse wet- en regelgeving en met gebruik van overwegend reeds beschikbare, uniforme en gecontroleerde gegevens. Belangrijk is ook dat pensioenfondsen uitkomsten moeten herkennen. Gewerkt wordt met een vaste ‘peergroup’, die karakteristiek is voor een gemiddeld pensioenfonds. In juni 2014 is de nieuwe IBI Benchmarking gepresenteerd. Deze benchmark sluit aan bij de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie en bij de wensen van de pensioensector. De nadruk van de IBI Benchmarking ligt met name op de vermogensbeheerkosten. Vooralsnog wordt in beperkte mate, zoals hiervoor opgemerkt, ook aandacht besteed aan de pensioenbeheerkosten. 71
Pensioenessays 8 Omdat wij ons richten op de vraag of de IBI Benchmarking voldoende inzicht biedt in pensioenbeheerkosten, beperken wij ons hier tot de volgende opsomming van de gegevens die door IBI Benchmarking worden gevraagd met betrekking tot pensioenbeheerkosten: •• kosten per deelnemer volgens de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie, ••
•• ••
pensioenuitvoeringskosten, zoals opgenomen in staat J401 en J402 van De Nederlandsche Bank en de aantallen volgens staat J701 van De Nederlandsche Bank, verklaring van het verschil tussen deze beide kostenrapportages, marktconformiteit voor huurkosten en voor ICT-kosten.
IBI Benchmarking maakt voor een belangrijk deel gebruik van reeds bestaande rapportages. Dat biedt voor de pensioenfondsen het voordeel dat de input voor de benchmark reeds beschikbaar is. Dit scheelt tijd en geld. De vraag is echter of deze input relevante, eenduidige en bruikbare informatie levert die een goede vergelijking mogelijk maakt. Met andere woorden: is de onderverdeling in kostensoorten voldoende en worden de kosten strikt conform de definities gerapporteerd?
Theorie en praktijk Theorie Uitvoeringskosten houden de pensioensector al lang bezig. In vervolg op het AFM-rapport Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht (april 2011) en een ingezonden brief in de NRC van 14 april 2011 van een aantal Kamerleden onder leiding van Pieter Omtzigt is de Pensioenfederatie aan de slag gegaan in samenwerking met vertegenwoordigers van pensioenfondsen en uitvoeringsorganisaties. Ook was er overleg met onder andere De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandse Beroepsvereniging van Accountants (NBA). In november 2011 publiceerde de Pensioenfederatie de Aanbevelingen Uitvoeringskosten. De belangrijkste aanbevelingen waren: •• rapporteer de kosten van pensioenbeheer in euro per deelnemer. Het aantal deelnemers is de som van het aantal actieve deelnemers en gepensioneerden. De slapers worden bewust buiten beschouwing gelaten, omdat volgens de 72
Meten is weten
••
••
Pensioenfederatie de onderlinge vergelijkbaarheid van de kosten daardoor niet verandert;6 rapporteer de kosten van vermogensbeheer in een percentage van het gemiddeld belegd vermogen en bekijk deze kosten ook in relatie tot de gekozen beleggingsmix en bijbehorende benchmarkkosten en het rendement over een langere termijn; rapporteer separaat (eventueel geschatte) transactiekosten in een percentage van het gemiddeld belegd vermogen.
Ook werd aandacht besteed aan de noodzaak tot communicatie en verantwoording van deze kosten voor de verschillende doelgroepen. Vanaf boekjaar 2011 dienen deze aanbevelingen te worden gevolgd. Het doel was om in de verslaglegging over boekjaar 2014 tot 100% transparantie over de kosten pensioenbeheer en vermogensbeheer te komen. Voor transactiekosten gelden andere afspraken. Deze kosten zijn vaak niet eenduidig te identificeren. In zijn brief van 14 februari 2012 liet minister Kamp de Tweede Kamer weten dat met deze aanbevelingen een belangrijke stap is gezet naar het transparant en inzichtelijk maken van kosten. De Pensioenfederatie presenteerde in maart 2012 een nadere uitwerking van de Aanbevelingen Uitvoeringskosten, die vooral dieper inging op de uitwerking van de kosten van vermogensbeheer. In oktober 2013 verscheen de herziene en aangevulde uitwerking van de Aanbevelingen Uitvoeringskosten. Volgens de definitie van de Pensioenfederatie bestaan pensioenbeheerkosten uit: •• •• ••
integrale kosten van de administratie, investeringen in de pensioenregeling, algemene kosten naar rato.
Deze kosten worden vervolgens omgeslagen over het aantal deelnemers en gepensioneerden. De integrale kosten van de administratie omvatten de kosten die gemaakt moeten worden om de pensioenadministratie te voeren, zoals die in de jaarrekening 6 Pensioenfederatie 2013, p. 19–20. 73
Pensioenessays 8 worden verantwoord. Onder investeringen in de pensioenregeling verstaat men de (eenmalige) kosten voor aanpassingen in de systemen voor de administratie van de pensioenregelingen. Deze kosten kunnen echter over meerdere jaren worden uitgesmeerd. De algemene kosten hebben betrekking op de kosten van alle werkzaamheden van het bestuur en het bestuursbureau, de kosten van externe adviseurs en de kosten van toezicht door DNB en AFM. Omdat deze kosten voor zowel pensioenbeheer als vermogensbeheer gelden, kunnen ze naar rato worden verdeeld. Behalve naar deze kosten vraagt IBI Benchmarking ook naar de uitvoeringskosten voor pensioenbeheer volgens staat J401 en staat J402 van De Nederlandse Bank. Deze staten betreffen respectievelijk de rekening van baten en lasten en de specificatie ervan. Volgens de toelichting op staat J402 van De Nederlandsche Bank moeten de pensioen- en administratiekosten uit de rekening van baten en lasten onderscheiden worden in: ••
•• •• ••
bestuurskosten, administratiekosten, advies- en controlekosten, huur (ook toegerekende huur eigen gebouw).
De bestuurskosten omvatten alle kosten van bestuur, directie et cetera. Onder administratiekosten vallen alle kosten die direct verband houden met de pensioenadministratie (inclusief excassokosten, de kosten die gemaakt moeten worden om verschuldigde uitkeringen te betalen). De advies- en controlekosten hebben betrekking op de kosten van de (externe) actuaris, accountant, alsmede de kosten van extra uitgevoerde controles. Onder huur wordt ook de toegerekende huur van het eigen gebouw gerekend. Voor de benchmark van de pensioenbeheerkosten gaat IBI Benchmarking uit van de kosten per deelnemer volgens de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie en van de pensioenbeheerkosten die worden verantwoord in staat J402. Omdat de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie geen dwingend wettelijk karakter hebben, is de uniformiteit en de vergelijkbaarheid van het begrip kosten per deelnemer niet gewaarborgd. Omdat bovendien de definitie van de Pensioenfederatie afwijkt van die van De Ne74
Meten is weten derlandsche Bank, vraagt IBI Benchmarking een verklaring van de verschillen tussen de gerapporteerde kosten volgens de Pensioenfederatie en de kosten uit (de specificatie van) de rekening van baten en lasten (staat J401 en staat J402). Tevens vraagt IBI Benchmarking naar de marktconformiteit van de kosten voor ICT en huur. Indien deze kosten niet marktconform zijn, dient een toelichting te worden gegeven. Praktijk Omdat het voor ons niet mogelijk is om zelf een volledig onderzoek uit te voeren naar de kostenverantwoording in jaarverslagen, hebben wij gebruikgemaakt van bestaande rapportages van het actuarieel adviesbureau Lane Clark & Peacock (LCP), dat sinds 2011 jaarlijks een onderzoek uitvoert naar de uitvoeringskosten van pensioenfondsen. Het eerste onderzoek in 2011 was gericht op de verschillende soorten uitvoeringskosten zoals de pensioenuitvoerders die publiceerden in de jaarverslagen 2008 tot en met 2010. Er werd onderscheid gemaakt tussen administratiekosten, controle- en advieskosten, accountantskosten en overige kosten. Vermogensbeheerkosten waren niet in het onderzoek betrokken. Het onderzoek had betrekking op 167 pensioenfondsen. Een derde van de pensioenfondsen splitste de uitvoeringskosten in het jaarverslag niet uit naar de verschillende kostensoorten. Het onderzoek in 2012 had betrekking op 219 pensioenfondsen. Dit onderzoek strekte zich uit over de vier genoemde kostensoorten én de vermogensbeheerkosten. De conclusie van de onderzoekers was dat er nog belangrijke verschillen werden geconstateerd in de manier waarop fondsen hun kosten rapporteerden. Dat belemmerde de mogelijkheid om een en ander te vergelijken. In 2013 wees het onderzoek onder 280 pensioenfondsen uit dat pensioenfondsen een grote slag hadden gemaakt om inzicht te geven in de kosten. Veel fondsen besteedden in het jaarverslag 2012 uitgebreid aandacht aan het onderwerp kosten. Opvallend was dat pensioenfondsen regelmatig afweken van de richtlijnen van de Pensioenfederatie. LCP gaf diverse aanbevelingen om de kostentransparantie en vergelijkbaarheid te verbeteren, zoals het gebruik van de uniforme deelnemersdefinitie van de Pensioenfederatie en het rapporteren van de totale pensioenbeheerkosten, inclusief de kosten die separaat door de werkgever worden betaald. Ten derde deed LCP de aanbeveling verschuivingen van pensioenbeheerkosten naar vermogensbeheerkosten inzichtelijk te maken. 75
Pensioenessays 8 De verschuiving doet zich met name voor waar algemene kosten worden genoemd, die al dan niet naar rato worden toegerekend naar pensioenbeheer en vermogensbeheer. Een dergelijke verschuiving van pensioenbeheerkosten naar vermogensbeheerkosten kan een grote invloed hebben op de kosten per deelnemer, maar heeft nauwelijks invloed op de vermogensbeheerkosten als percentage van het belegd vermogen. Het onderzoek van 2014 kwam tot stand in samenwerking met de Pensioenfederatie en had betrekking op 234 pensioenfondsen. LCP concludeerde dat de jaarverslagen steeds meer cijfermatig inzicht bieden in de uitvoeringskosten van pensioen- en vermogensbeheer. LCP moest helaas ook concluderen dat een aanzienlijk aantal pensioenfondsen de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie niet volledig toepaste, waardoor kostencijfers niet eenduidig te interpreteren zijn en de onderlinge vergelijkbaarheid van pensioenbeheerkosten beperkt wordt. Zelf hebben wij ter aanvulling de jaarverslagen van twaalf fondsen (bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en beroepspensioenfondsen en variërend in grootte) bestudeerd. Een aantal zaken is ons daarbij opgevallen. Ten eerste de wijze waarop de kosten van bestuursbureaus worden verantwoord. Volgens de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie zouden deze kosten naar rato moeten worden toegerekend naar pensioenbeheer en vermogensbeheer. Volgens de definitie van De Nederlandsche Bank behoren ze tot de bestuurskosten en vallen ze onder pensioenbeheer. Ze worden echter niet gespecificeerd in staat J402, de specificatie van de rekening van baten en lasten. Een aantal fondsen vermeldt deze kosten echter wel in het jaarverslag. Opvallend is ook dat in een aantal gevallen de medewerkers van het bestuursbureau niet in dienst zijn van het pensioenfonds, maar in dienst van de werkgever. De bijbehorende kosten zou de werkgever moeten doorbelasten aan het pensioenfonds, maar dat komt niet tot uiting in de cijfers. Kortom, de kosten van bestuursbureaus zijn niet inzichtelijk, worden niet eenduidig gerapporteerd en zijn niet vergelijkbaar. Ook viel het ons op dat de kosten van grote projecten evenmin op eenduidige wijze worden gepresenteerd. Deze kosten kunnen er echter voor zorgen dat de kosten per deelnemer etc. hoog oplopen, terwijl die voor de reguliere uitvoering op een normaal niveau kunnen liggen. Ook hierdoor wordt de vergelijkbaarheid bemoeilijkt en de gewenste transparantie niet bereikt. Overigens geldt een en ander ook voor ICT-kosten. 76
Meten is weten Verder constateerden wij dat een aantal fondsen een andere deelnemersdefinitie gebruikt dan de Pensioenfederatie. Voor de bepaling van de kosten per deelnemer etc. gaat de Pensioenfederatie uit van het aantal actieve deelnemers en gepensioneerden. De slapers worden niet meegenomen. Een aantal fondsen is van mening dat deze wel in de analyse moeten worden betrokken, omdat deze groep een belangrijk deel vertegenwoordigt van de totale populatie van het fonds. Zouden de slapers wel worden betrokken in de analyse, dan zou dat leiden tot een daling van de kosten per deelnemer etc. Wanneer er twee verschillende soorten kosten per deelnemer worden genoemd, zorgt dat voor minder transparantie en frustreert dit de vergelijkbaarheid. Bovendien zagen we fondsen die óók nog eens de kosten per deelnemer volgens de CEM Benchmark vermeldden, waardoor het voor de lezers helemaal lastig wordt om te beoordelen wat nu de werkelijke kosten per deelnemer zijn. Tot slot zagen wij een grote verscheidenheid aan rapportage van communicatiekosten. Deze kosten zijn evenzeer lastig te beoordelen. Het ene pensioenfonds beperkt zich tot de wettelijk verplichte pensioencommunicatie, het andere pensioenfonds heeft een uitgebreid communicatieplan. Met het oog op herstel van vertrouwen en de Wet Pensioencommunicatie, die naar verwachting in 2015 wordt ingevoerd, zullen de communicatiekosten alleen maar verder toenemen. Het is daarom van belang ook deze kosten inzichtelijk te maken en mee te nemen in een benchmark.
Conclusie en aanbevelingen In deze bijdrage stond de vraag centraal of de IBI Benchmarking voldoende inzicht biedt in pensioenbeheerkosten. Het antwoord is: ‘Nee, op dit moment nog niet’. Daarbij merken wij op dat IBI Benchmarking bewust gekozen heeft voor het ontwikkelen van een basisproduct dat de noodzakelijke informatie bevat om te kunnen voldoen aan de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie, met name voor de benchmarking van vermogensbeheerkosten. Voor het vergelijken van pensioenbeheerkosten is slechts een eerste aanzet gegeven. Dat de IBI Benchmarking op dit moment nog niet voldoende inzicht biedt in pensioenbeheerkosten, komt voornamelijk door de input. Enerzijds worden de Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie nog niet door alle fondsen volledig toegepast. Dat geldt met name voor de deelnemers77
Pensioenessays 8 definitie en de verdeling van kosten tussen vermogensbeheer en pensioenbeheer. Anderzijds leveren staat J401 en staat J402 van De Nederlandsche Bank weliswaar eenduidige informatie, maar zijn te beperkt in de onderverdeling, waardoor geen goede vergelijking op belangrijke kostensoorten en dus activiteiten mogelijk is. Overigens heeft de Pensioenfederatie per mail van 27 januari 2015 nogmaals aandacht gevraagd voor de naleving van de Aanbevelingen Uitvoeringkosten. Hierdoor kan de input voor de IBI Benchmarking in de toekomst verbeteren. De IBI Benchmarking voor pensioenbeheerkosten zou verder kunnen worden verbeterd door de volgende componenten in de benchmark op te nemen:
•• •• ••
•• •• •• ••
bestuurskosten, kosten van het bestuursbureau, controlekosten van certificeerders, administratiekosten voor de reguliere uitvoering, inclusief de kosten van de wettelijk verplichte informatieverstrekking, overige communicatiekosten, advieskosten, projectkosten.
Alhoewel deze onderverdeling niet uitputtend is, geeft zij een beter inzicht in de kosten per activiteit, zowel voor de actieve deelnemers, slapers, gepensioneerden, werkgevers, pensioenfondsbestuurders en uitvoeringsorganisaties als voor toezichthouders en andere, hier niet genoemde belanghebbende partijen. Voor goede benchmarking is het aanleveren van betrouwbare input van belang. Om hiervoor zorg te dragen dient de accountant deze aanvullende gegevens te controleren. De beste methode hiervoor is de jaarstaten van De Nederlandsche Bank hierop aan te passen. Daarnaast is het belangrijk dat helder gedefinieerd wordt wat we onder de genoemde categorieën dienen te verstaan en dat deze definities strikt worden toegepast. Want meten is weten. Zolang hetzelfde maar gemeten wordt en dezelfde meetlat wordt gebruikt.
78
Meten is weten
Bronnen ••
••
••
•• •• ••
••
••
•• ••
•• ••
AFM (april 2011). Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht (http:// www.afm.nl/~/media/files/rapport/2011/onderzoeksrapport-kosten-pensioenfondsen.ashx).
Brief Minister Kamp aan Tweede Kamer (2012, 14 februari) (http://www. pensioenfederatie.nl/document/themas/Brief_kamp_uitvoeringskosten_ pensioenfondsen_14022012.pdf). De Nederlandsche Bank (2012, 20 mei). ‘Herstel van vertrouwen van huishoudens in de financiale sector blijft tot nu toe uit’. DNBulletin, Thema Economie (http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/dnbulletin-2012/dnb274509.jsp). Frijns, J. e.a. (mei 2013). Kijken in de spiegel (http://www.findinet.nl/~uploads/ newsModule/kijkenindespiegel.pdf). LCP (2011, december). Onderzoek naar uitvoeringskosten (http://www.lcpnl. com/nl/nieuws-en-publicaties/nieuws/2011/kosten-pensioenfondsen). LCP (2012, oktober). Werk in uitvoering bij Pensioenfondsen 2012 (http:// www.lcpnl.com/nl/nieuws-en-publicaties/publicaties/2012/onderzoek-uitvoeringskosten-pensioenfondsen-2012). LCP (2013, oktober). Werk in uitvoering bij Pensioenfondsen 2013 (http:// www.lcpnl.com/nl/nieuws-en-publicaties/publicaties/2013-1/onderzoekuitvoeringskosten-pensioenfondsen-2013).
LCP (2014, oktober). Werk in uitvoering bij Pensioenfondsen 2014 (http:// www.lcpnl.com/nl/nieuws-en-publicaties/publicaties/2014/onderzoek-uitvoeringskosten-pensioenfondsen-2014?alttemplate=downloadRegistration). Mercer (2014). Global Pension Index 2014 (http://www.mercer.com/insights/ focus/melbourne-mercer-global-pension-index.htm). NRC (2011, 14 april). Pieter Omtzigt e.a., Pensioenfondsen: geef openheid van kosten (http://www.pensioenfederatie.nl/Document/Themas/Brief_Omtzigt-cs_NRC_uitvoeringskosten.pdf). Stichting van de Arbeid (2010, juni). Pensioenakkoord (http://www.stvda.nl/ nl/publicaties/convenanten/2010-2019/2010/20100604.aspx). Pensioenfederatie (2011, november). Aanbevelingen uitvoeringskosten (http:// www.pensioenfederatie.nl/Document/Publicaties/Servicedocumenten/ Aanbevelingen_Uitvoeringskosten.pdf).
79
Pensioenessays 8 ••
••
Pensioenfederatie (2013, oktober). Aanbevelingen uitvoeringskosten nadere uitwerking kosten vermogensbeheer, herziene versie met aanvullingen (http:// www.pensioenfederatie.nl/Document/Publicaties/Servicedocumenten/ Aanbevelingen_uitvoeringskosten_2013_herziene_versie.pdf). Pensioenfederatie en Stichting van de Arbeid (2013, september). Code Pensioenfondsen (http://www.pensioenfederatie.nl/Document/Pensioenfederatie/Code_Pensioenfondsen.pdf).
80
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? Robert van Loon1
Inleiding De financiële markten zijn continu in beweging. Mondialisering, de opkomst van internet en (de)regulering van financiële instellingen hebben er onder andere voor gezorgd dat de financiële wereld de laatste jaren niet alleen ingrijpend, maar ook snel is veranderd. Sinds het faillissement van Lehman Brothers in september 2008 zijn veel veranderingen bovendien nog eens in een stroomversnelling geraakt. De meeste beleggers wereldwijd maken voor de constructie van hun beleggingsportefeuille gebruik van financiële theorieën en modellen waarvan de basis reeds is gelegd in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw. Zo ook de meeste Nederlandse pensioenfondsen. Een van de belangrijkste uitgangspunten van deze theorieën is dat het totale risico van een beleggingsportefeuille verminderd kan worden door beleggingen te spreiden (diversificeren) over verschillende beleggingscategorieën. Beleggers hebben echter eind 2008, begin 2009 pijnlijk ervaren dat de diversificatie van beleggingen niet het beoogde effect heeft gehad in tijden van significante stress op de financiële markten. Vrijwel alle beleggingscategorieën bewogen destijds in dezelfde richting, in dit geval voornamelijk de verkeerde. Dit had tot gevolg dat de dekkingsgraden van vrijwel alle Nederlandse pensioenfondsen aanmerkelijk gekelderd zijn. In 2013 heeft dit er zelfs voor het eerst in de geschiedenis toe geleid dat er een korting op de pensioenrechten moest worden doorgevoerd.
1
Drs. H.C.M. van Loon is zelfstandig ondernemer en specialist financiële markten bij Oxyor. 81
Pensioenessays 8 Het is op z’n zachtst gezegd merkwaardig dat de meeste beleggers ondanks de vele structurele veranderingen in de financiële markten van de afgelopen jaren nog steeds hoofdzakelijk gebruikmaken van modellen en theorieën die dateren van ver voor 2008. Daarom wil ik in dit essay de volgende stelling betrekken: Beleggers kunnen niet voldoende meer vertrouwen op de traditionele financiële modellen. Er is een andere kijk nodig op de samenstelling van beleggingsportefeuilles in de financiële markten anno 2015.
Een overzicht van belangrijkste financiële theorieën en modellen De grondslag voor veel van de theorieën en modellen die vandaag de dag nog worden gebruikt, is gelegd in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw. Baanbrekend was de Moderne Portefeuille Theorie (MPT) van Harry Markowitz (1952). Met behulp van deze theorie wordt getracht het rendement op een beleggingsportefeuille te maximaliseren, voor een gegeven hoeveelheid portefeuillerisico. Omgekeerd kan het risico op die portefeuille worden geminimaliseerd, gegeven een bepaald verwacht rendement. Anders gezegd: stel een beleggingsportefeuille zo samen door verschillende beleggingscategorieën te combineren, dat een zo hoog mogelijk rendement kan worden verwacht bij een zo laag mogelijk verwachte afwijking van dat rendement. Die afwijking wordt ook wel volatiliteit genoemd, ofwel de bewegelijkheid van een portefeuille. Dit alles wordt bereikt door een portefeuille te construeren van beleggingen die gezamenlijk een lager risicoprofiel hebben dan de afzonderlijke componenten. Idealiter dienen hiervoor de geselecteerde beleggingen een zo laag mogelijke correlatie met elkaar te hebben; dan wordt een optimaal diversificatie-effect bereikt. De gedachte hierachter is dat bijvoorbeeld in tijden waarin aandelen slecht renderen, obligaties het juist goed doen en omgekeerd. De MPT gaat ervan uit dat financiële markten efficiënt zijn. Dit is gestoeld op de zogenoemde Efficiënte Markt Hypothese (EMH) van Eugene Fama (1965). Deze theorie veronderstelt dat alle informatie altijd voor iedereen tegelijk beschikbaar is, door iedereen op dezelfde manier wordt geïnterpreteerd en direct wordt verwerkt in de financiële markten. Hierdoor is het volgens de EMH niet mo-
82
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? gelijk voor beleggers om een portefeuille te construeren die consequent beter rendeert dan wat de markt presteert. De theorie van Markowitz is door verschillende wetenschappers verder ontwikkeld. Zo introduceerde Sharpe (1964) aan de hand van het werk van Markowitz het Capital Asset Pricing Model (CAPM). Volgens dat model kan het rendement van aandelen worden verklaard aan de hand van een zogenoemde bèta, ofwel de gevoeligheid van een aandeel ten opzichte van de gehele markt. Voor een Nederlands pensioenfonds is de MSCI World-index bijvoorbeeld een relevante maatstaf van de gehele markt. Deze heeft dan een bèta van 1. Een aandeel uit deze index met een bèta van 1.3 is dan volgens het CAPM 30% volatieler dan de index zelf. Aandelen met een bèta kleiner dan 1 hebben een lagere volatiliteit dan de desbetreffende index. In 1996 publiceerden Fama & French een verfijning van het CAPM, het zogeheten Driefactormodel. Naast de bèta introduceerden Fama & French twee andere verklarende variabelen voor het rendement op aandelen, namelijk de omvang van een bedrijf (groot, middel of klein) en de status van het bedrijf: in de groei, dan wel volwassen. De belangrijkste conclusie van al deze theorieën is dat het niet-systematische risico, ofwel het risico dat specifiek verbonden is aan één bepaald financieel instrument, kan worden geminimaliseerd door een beleggingsportefeuille te diversifiëren. Wat resteert, is het systematische risico; ofwel het algehele marktrisico, ook wel de bèta in het CAPM genoemd. De belangrijkste aannames van al deze theorieën zijn: 1. Beleggers handelen altijd rationeel. 2. Markten zijn efficiënt. 3. Correlaties tussen beleggingscategorieën zijn constant. 4. Rendementen op beleggingen zijn normaal verdeeld. En dat is nogal wat. Vandaar dat zowel in de academische wereld als op de werkvloer grote vraagtekens zijn gezet bij de juistheid van deze aannames. Zo ging Richard Thaler een stap verder in de ontwikkeling van de financiële theorie door in de jaren 90 verschillende malen te publiceren over de ontwikkeling van de gedragseconomie, ook vaak ‘behavioral finance’ genoemd. Zowel Barberis & Thaler (2002) als Barber & Odean (2011) hebben veel van de tot dan toe relevante onderzoeken samengevat en concludeerden dat er ruimschoots
83
Pensioenessays 8 empirisch bewijs is voor de stelling dat individuele beleggers juist vaak niet rationeel handelen. Daarnaast is er inmiddels ook zowel empirisch als wetenschappelijk bewijs geleverd dat financiële markten vaak niet efficiënt zijn. Zo constateerde Shleifer (2000) dat financiële markten vaak inefficiënties vertonen vanwege het vaak irrationele gedrag van beleggers die gedreven worden door onder andere een kortetermijnhorizon en risicoaversie. Volgens de traditionele theorieën zouden deze inefficiënties worden uitgebuit door rationele beleggers, maar in de praktijk blijkt dat er vaak zulke grote (handels)barrières zijn voor veel beleggers, dat het niet mogelijk is van deze inefficiënties te profiteren. Voor de laatste twee aannames van de klassieke theorieën, constante correlaties en normaal verdeelde rendementen, hebben we eigenlijk geen wetenschappelijke bewijs nodig om ze te weerleggen. In de praktijk ervaren beleggers vrijwel dagelijks dat de correlaties tussen beleggingscategorieën continu aan verandering onderhevig zijn. Bovendien weten ze ook dat koersen op vrijwel alle financiële markten vaak veel scherper dalen in tijden van stress dan stijgen.
Waarom diversificatie op de traditionele manier niet meer werkt Zoals uit het voorafgaande blijkt, is diversificatie de hoeksteen van de belangrijkste financiële theorieën. Dat risicospreiding in een beleggingsportefeuille belangrijk is, zullen alle beleggers wereldwijd wel onderschrijven. Maar hoe deze spreiding te realiseren is, wordt een lastiger op te lossen vraagstuk. Veel beleggers die de MPT gebruiken, komen vaak uit op een klassieke zogenoemde 40/40/20-beleggingscombinatie: 40% van de portefeuille wordt belegd in obligaties, 40% in aandelen en 20% in overige beleggingen. Deze verdeling vormt ook nog steeds de basis voor menig strategisch beleggingsplan voor de lange termijn, zoals pensioenfondsen dat aanhouden. Ook veel particuliere beleggers krijgen bij de meeste banken een vergelijkbare spreiding in hun portefeuille aangeraden. Telkens wordt gedacht in spreiding over beleggingscategorieën, zoals aandelen, obligaties, vastgoed, grondstoffen en overige beleggingen. De aanname is dat de verschillende beleggingscategorieën niet perfect, of soms invers, met elkaar gecorreleerd zijn. Bovendien wordt verondersteld dat deze correlaties, 84
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? min of meer, constant zijn. In de tijd waarin de MPT werd ontwikkeld, waren dit geen onlogische aannames. Het was niet al te ingewikkeld om een portefeuille samen te stellen van zo’n 30 aandelen die relatief ongecorreleerd met elkaar waren, om zodoende een portefeuille samen te stellen met een optimale risico-rendementsverhouding. Bovendien waren destijds aandelen en obligaties grotendeels invers met elkaar gecorreleerd, waardoor het eenvoudig was risico’s te spreiden in een portefeuille. Maar tegenwoordig is het aanmerkelijk moeilijker geworden om niet of nauwelijks gecorreleerde beleggingen te vinden. In de jaren 50 en 60 was er bijvoorbeeld veel minder dan nu sprake van een wereldeconomie. Er bestonden nog grote en langdurigere discrepanties in de economische activiteit van verschillende werelddelen. Naarmate de mondialisering toenam, deels gedreven door technologische ontwikkelingen, nam ook de correlatie in economische activiteit over de wereld toe. Dit had uiteraard ook een weerslag op de correlatie in de financiële markten. En er zijn meer oorzaken te noemen waardoor correlaties in en tussen beleggingscategorieën zijn toegenomen. Bovendien zijn correlaties de laatste jaren veel minder constant vanwege deze oorzaken. Deze zal ik in het vervolg van dit essay behandelen.
De opkomst van ‘handelen in mandjes’ Het is de laatste jaren aanzienlijk eenvoudiger geworden voor beleggers om met een minimale inspanning, tegen vaak beperkte kosten, in één transactie in een heel mandje van aandelen of obligaties tegelijk te beleggen. Beleggingsfondsen waren min of meer de eerste instrumenten die deze vorm van handelen in ‘mandjes van financiële instrumenten’ mogelijk maakten. Beleggingsfondsen worden over het algemeen actief beheerd door een portefeuillemanager, met als doel een hoger rendement te behalen dan een bepaalde benchmark. Beleggen in ‘mandjes’ heeft de afgelopen jaren sterk aan populariteit gewonnen, zowel onder institutionele als onder particuliere beleggers. Dit is met name gedreven door de opkomst van zogenoemde Exchange Traded Funds (ETF’s). Een ETF is een passief beheerd beursgenoteerd fonds dat de waarde van een onderliggend mandje van financiële instrumenten volgt. Zo ontwikkelt de waarde van bijvoorbeeld een ETF op de Amsterdamse AEX-index 85
Pensioenessays 8 zich één-op-één met de waarde van deze index. Beleggers die dus de AEXindex in portefeuille willen hebben, behoeven niet alle aandelen afzonderlijk te kopen. Eén ETF op deze index geeft een vrijwel identiek rendement tegen aanzienlijk lagere kosten. De sterk toegenomen aandacht voor kostenreductie voor beleggers, de maatschappelijk roep om transparantie en de toegenomen behoefte aan eenvoudiger te doorgronden beleggingsproducten sinds 2008, hebben de groei van de ETFmarkt alleen maar versterkt. In 1993 werd voor het eerst een ETF verhandeld in de Verenigde Staten. Eind 2013 was er in de wereldwijde ETF-markt meer dan 2,3 biljoen dollar aan vermogen onder beheer.2 Eind 2014 was dit 2,64 biljoen.3 Uit onderzoek van Deutsche Bank (2015) en Ernst & Young (2014) blijkt dat het aannemelijk is dat deze trend de komende jaren zal doorzetten.
Gevolgen van de toegenomen handel in ‘mandjes’ financiële producten De sterk toegenomen handel in ETF’s heeft tot gevolg dat beleggers wanneer ze in ETF’s handelen, daarmee in een groter aantal aandelen (of andere financiële instrumenten) tegelijk handelen dan ze zonder ETF’s zouden doen. Want een belegger die een portefeuille van meerdere afzonderlijke aandelen heeft en bedrijven in de financiële sector negatief zal beoordelen, zal normaliter alleen de aandelen verkopen van de slecht presterende bedrijven in die sector. Als een belegger in ETF’s echter dezelfde visie heeft, kan hij niets anders doen dan de ETF verkopen. Wat betekent dat er een heel pakket aandelen in één keer wordt verkocht; aandelen van zowel financiële instellingen als niet-financiële instellingen, van zowel goed als slecht presterende bedrijven. Met als gevolg dat een gebeurtenis in één bepaalde sector invloed heeft op veel andere sectoren en dus meer effect heeft op de markt dan voorheen. Daarnaast zijn er veel ETF’s die wereldwijd beleggen en verschillende beleggingscategorieën met elkaar combineren. Dat betekent dat een belegger die een wereldwijd belegd EFT verkoopt omdat hij negatief oordeelt over bijvoorbeeld de Europese economie, hiermee ook direct invloed uitoefent op de beurzen 2 Investment Company Institute 2014. 3 Deutsche Bank 2015. 86
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? elders in de wereld. Dus ontwikkelingen in de ene markt hebben een sterkere invloed op de andere markt dan wanneer men via aandelen apart zou handelen. Door deze ontwikkeling worden de verschillende financiële markten wereldwijd steeds sterker met elkaar verbonden. Misschien wel het beste voorbeeld van wat voor invloed de handel in pakketten kan hebben, zijn de Mortgage-Backed Securities (MBS’en) en Collateralized Debt Obligations (CDO’s). Deze producten stonden net voor, tijdens en na het omvallen van Lehman Brothers beter bekend als ‘mandjes’ van Amerikaanse ‘subprime mortgages’, in het Nederlands ook wel vaak betiteld als ‘rommelhypotheken’. Deze Amerikaanse CDO’s bestonden uit een verzameling hypothecaire leningen van particulieren, verspreid over de Verenigde Staten. Het leen- en betaalgedrag van deze particulieren verschilde echter nogal per staat. Wanneer een groep mensen in bijvoorbeeld Florida op een bepaald moment zijn hypotheek niet meer kan betalen, zegt dat niet direct iets over de kredietwaardigheid van particulieren in bijvoorbeeld Texas. Door al deze leningen in ‘mandjes’ te concentreren, werd deze koppeling echter wel gemaakt. Toen de huizenprijzen in de VS halverwege 2006 begonnen te dalen en de hypotheekrente aanmerkelijk was toegenomen, begon het aantal wanbetalingen in bepaalde regio’s op te lopen en daalde de waarde van de MBS’en en CDO’s. Beleggers van over de gehele wereld hadden massaal belegd in deze producten vanwege het op het oog aantrekkelijke rendement, een op het oog relatief beperkt risico en een hoge kredietwaardigheidsbeoordeling van kredietbeoordelingsbureaus als Moody’s en Standard & Poor’s. Ook veel Nederlandse pensioenfondsen hadden direct of indirect belegd in deze Amerikaanse MBS’en en CDO’s. Voor veel beleggers was de ingezette prijsdaling een reden om hun pakketten te verkopen. Met als gevolg dat de bank die deze opkocht, in veel gevallen werd opgezadeld met meer hypotheken dan ze op dat moment op hun balans kon of mocht houden. De bank moest (delen van) dergelijke pakketten dus weer doorverkopen, wat uiteindelijk een dalende prijsspiraal veroorzaakte. En dat betekende dat het voor vrijwel alle Amerikaanse huizenbezitters, ook de kredietwaardige, steeds moeilijker werd om te herfinancieren. Deze huizencrisis in Amerika betekende uiteindelijk de aanzet voor de wereldwijde krediet- en bankencrisis, die in feite nog altijd niet is opgelost.
87
Pensioenessays 8
Nieuwe producten die voor nog meer correlatie tussen markten zorgen Hebben we nu iets geleerd van wat er fout ging? Het antwoord is nee. Sinds een aantal jaren duiken er weer vergelijkbare producten op in de institutionele beleggerswereld. In veel van deze nieuwe producten worden markten die traditioneel ongecorreleerd zijn, aan elkaar gekoppeld. De opkomst van deze pakketproducten wordt grotendeels gedreven door de lage rendementen op onder andere staats- en bedrijfsobligaties in de westerse wereld. Daardoor gaan beleggers op zoek naar rendement in andere, vaak riskantere beleggingscategorieën. Een voorbeeld van zo’n nieuw product is een MBS waarin niet alleen Amerikaanse hypotheken zijn ondergebracht, maar bijvoorbeeld ook Europese en Aziatische. De ratio achter zo’n product is de geografische risicospreiding. Hierdoor wordt een product als veiliger gepercipieerd dan wanneer een MBS louter Amerikaanse leningen zou bevatten. Het gevolg is echter dat de wereldwijde vastgoedmarkten op deze manier aan elkaar worden gekoppeld. Als beleggers deze producten op grote schaal gaan omarmen, zal dit ertoe leiden dat geografische diversificatiemogelijkheden voor beleggers verder afnemen.
Het systematisch risico in de markt is structureel groter geworden Zoals ik reeds eerder opmerkte, veronderstellen vrijwel alle financiële modellen dat niet-systematische risico’s door spreiding van beleggingen kunnen worden geminimaliseerd. Het risico dat voor beleggers resteert, is het systematische risico, ofwel het algehele marktrisico. Het is echter van groot belang dat beleggers zich realiseren dat dit systematische risico de laatste jaren wel sterk is toegenomen. Tel daarbij de toegenomen correlaties in de financiële markten op en het nut van diversificatie, zoals daar op de klassieke manier naar gekeken wordt, is hierdoor aanzienlijk minder geworden. Waardoor het systematische risico dan groter is geworden? Daar is een aantal oorzaken voor aan te wijzen, waarvan ik er enkele wil noemen.
88
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? Er bestaan feitelijk geen risicovrije beleggingen meer Tot 2008 bestond er volgens de meeste beleggers nog zoiets als een zogenoemde categorie risicovrije beleggingen. Ik denk hierbij aan bijvoorbeeld staatsobligaties. Door de hoeveelheid risicovrije beleggingen in een portefeuille te verhogen of verlagen kan het totale risico van een gediversifieerde beleggingsportefeuille, volgens de MPT, worden bepaald. Een meer risicoaverse belegger zal een grotere allocatie naar bijvoorbeeld staatsobligaties wensen dan een offensieve belegger. Maar beleggers hebben de laatste jaren kunnen ervaren dat echt risicovrij eigenlijk helemaal niet meer bestaat, zo het al bestaan heeft. Banken waarvan werd gedacht dat ze 100% veilig zouden zijn, zijn omgevallen en/of genationaliseerd. Zelfs staten in de eurozone bleken niet 100% risicovrij te zijn, terwijl de markt daar jarenlang wel min of meer van uitging. Inmiddels weet ook iedere belegger dat een zogeheten AAA-kwalificatie van Moody’s of Standard & Poor’s niet meer zaligmakend is. Dat werd pijnlijk duidelijk toen het misging met de verpakte ‘rommelhypotheken’ in Amerika die wel een AAA-kredietwaardigheidsbeoordeling hadden gekregen. De drang naar ‘veilige’ beleggingen heeft gezorgd voor een enorme vraag naar onder andere Duitse, Nederlandse, en in mindere mate Franse staatsobligaties. Met als gevolg dat beleggers nu een negatief reëel rendement ontvangen op deze beleggingen. Toch worden deze beleggingen nog als ‘veilig’ gepercipieerd door veel beleggers. Ik ben echter van mening dat dit op dit moment juist enorm riskante beleggingen zijn, omdat het opwaarts potentieel vrijwel nihil is, terwijl het neerwaartse risico enorm is. Mandjeshandel vergroot systematisch risico De toegenomen handel in ETF’s en andere ‘pakketproducten’ heeft ook voor een verhoogd systematisch risico gezorgd. Want in tijden van onzekerheid en stress op de financiële markten worden nu heel gemakkelijk zeer veel beleggingen tegelijk verkocht, waarbij beleggers allemaal ‘door dezelfde kleine deur moeten’. Hierdoor nemen correlaties hand over hand toe. Dit kan, zeker op korte termijn, enorme marktschommelingen veroorzaken. Centrale banken bezig met grootste monetaire experiment uit de geschiedenis Voor veel westerse centrale banken is het traditionele stuurmiddel, de rente, feitelijk geen stuurmiddel meer met de huidige rentestanden van om en nabij de 0%. Om toch op een andere manier de economieën te stimuleren, de inflatie 89
Pensioenessays 8 aan te jagen en de kredietverlening aan het bedrijfsleven te verbeteren treffen deze centrale banken allerhande nieuwe maatregelen. Zo kopen ze bijvoorbeeld obligaties op, verlenen ze noodkredieten voor banken en versoepelen ze de eisen die aan onderpanden worden gesteld die banken bij de centrale bank stallen. Veel van deze maatregelen zijn nog nooit eerder in de geschiedenis toegepast. En de schaal waarop stimuleringsprogramma’s worden ingevoerd, is nog nooit eerder vertoond. Het effect van het terugdraaien van deze maatregelen zou weleens desastreuze gevolgen kunnen hebben. Daarnaast zijn de langetermijneffecten van deze programma’s op z’n zachtst gezegd zeer onzeker. Sterk toegenomen invloed van de politiek op financiële markten. De politiek heeft altijd al een invloed gehad op financiële markten. Sinds 2008 is deze invloed echter significant toegenomen. Het begon met de Amerikaanse overheid en de Amerikaanse centrale bank die de Amerikaanse banken moesten redden vanwege de crisis in de Amerikaanse huizenmarkt. Toen die storm min of meer ging liggen, staken de problemen in Griekenland de kop op en veranderde dit in een brede Europese crisis. Het is een crisis die Europese politici tot op de dag van vandaag nog steeds proberen te bezweren. Tijdens deze crises hebben politici in korte tijd, onder hoge druk, allerlei maatregelen ingevoerd om de paniek op de financiële markten te temperen. Nationalisatie van verschillende banken, een verbod op ‘short-selling’ van aandelen en gedwongen verliezen voor bezitters van Griekse staatsobligaties, om maar een paar voorbeelden te geven, waren het gevolg. Bovendien heeft dit alles geleid tot een vloedgolf aan nieuwe regelgeving voor financiële instellingen (Bazel III, Dodd Frank, EMIR, Mifid II et cetera). Het gedrag en de beslissingen van politici zijn, vanwege hun overwegend kortetermijnvisie – niemand wil immers kiezers voor het hoofd stoten – niet te voorspellen. Feit is wel dat door de toegenomen directe invloed van de politiek op financiële markten er nieuwe, niet te onderschatten risico’s bij zijn gekomen die beleggers niet kunnen opvangen met diversificaties van hun portefeuilles, laat staan zuiver afdekken. Het systematisch risico voor beleggers is dus toegenomen. Meer particuliere beleggers actief op de markten dan ooit te voren Met name in opkomende landen zoals China en India stijgt het aantal particulieren dat actief is op de financiële markten explosief. Het overgrote deel van deze particuliere beleggers heeft echter nauwelijks kennis van financiële 90
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? markten, laat staan dat ze de markt diepgaand analyseren voordat ze overgaan tot het nemen van een beleggingsbeslissing. Het gedrag van veel van deze particulieren lijkt meer op blind gokken en speculeren dan op beleggen en investeren. Dit soort beleggers zorgt vaak voor een procyclisch effect in de markt door te kopen in een stijgende markt (vaak pas richting de top) en te verkopen in een dalende markt. Dit versterkt de algehele marktbeweging en vergroot het systematisch risico in de markt.
Conclusies en aanbevelingen Dit alles in overweging nemend breng ik mijn stelling in herinnering: Beleggers kunnen niet voldoende meer vertrouwen op de traditionele financiële modellen, er is een andere kijk nodig op het samenstellen van beleggingsportefeuilles in de financiële markten anno 2015. Nu ik heb uiteengezet welke factoren in de huidige constellatie hun invloed uitoefenen, kom ik tot de vraag wat beleggers dan wel moeten doen nu de traditionele modellen die uitgingen van de ‘traditionele’ factoren, het laten afweten. Vooreerst verdient het aanbeveling aannames die ten grondslag liggen aan een beleggingsbeleid, regelmatiger dan ooit te toetsen aan de realiteit. Markten veranderen zo snel, dat een bepaalde doelstelling waarvan aanvankelijk werd verwacht dat die pas over twee jaar zou worden bereikt, al na drie maanden is gerealiseerd. En dan dient het beleggingsbeleid te worden herzien of bijgesteld. Of omgekeerd. Dat betekent dat het noodzakelijk is de markt en de beleggingsportefeuille aanmerkelijk frequenter dan werd gedaan, door te lichten en te analyseren en waar nodig aan te passen. Dit heeft tot gevolg dat beleggers meer tijd en energie zullen moeten steken in vermogensbeheer, wat ook additionele kosten mee zal brengen. Iets wat in deze tijdsgeest wellicht niet opportuun is. Ik ben er echter van overtuigd dat de potentieel betere beleggingsresultaten de kosten zullen rechtvaardigen. Ten tweede is het aan te bevelen niet langer vast te houden aan de traditionele verdeling van de beleggingsportefeuille in aandelen, obligaties, vastgoed, grondstoffen en alternatieve beleggingen. Door deze traditionele benadering 91
Pensioenessays 8 hebben beleggers vaak (indirect) onbedoelde risico’s in hun portefeuille zitten op plaatsen waar ze eigenlijk niet thuishoren.4 Beter lijkt het mij te beleggen op basis van reële risicocategorieën, zoals bedrijfsrisico, renterisico, kredietrisico, grondstoffenrisico et cetera. Deze werkwijze maakt de echte risico’s die beleggers in hun portefeuille hebben, inzichtelijker en beter beheersbaar. De ‘endowment funds’ van de Amerikaanse universiteiten van onder andere Yale en Harvard werken al jarenlang succesvol op een dergelijke manier.
Bronnen •• •• ••
••
•• ••
Barber, B. & T. Odean (2011). Handbook of the Economics of Finance. Chapter 22 – The Behavior of Individual Investors. Elsevier B.V Barberis, N. & R. Thaler (2002). A survey of behavioural finance. NBER working paper series. Deutsche Bank (2015, 26 January). Markets Research, ETF Annual Review & Outlook (http://www.financialinvestigator.nl/core/projects/90/user_files/ records/9/58/30012015ETF_Monthly_Report_January_2015.pdf). Ernst & Young (2014, January). EY Global ETF Survey, A new era of growth and innovation (www.ey.com/Publication/vwLUAssets/EY_-_Global_ ETF_Survey_2014/$FILE/EY-Global-ETF-Survey-January-2014.pdf). Fama, E. (1965). The Behavior of Stock Market Prices. Journal of Business, Vol. 38, p. 34–105.
Fama, E. & K. French (1996). Multifactor explanation of asset pricing anomalies. Journal of Finance, Vol. 51, No. 1, p. 55–84.
4 Dit is het beste te verduidelijken met behulp van een voorbeeld. Een bedrijfsobligatie wordt in het traditionele ‘asset class denken’ geclassificeerd als een belegging die thuishoort in de categorie vastrentende waarden. Door deze betiteling wordt in de systemen van beleggers deze belegging vooral geassocieerd met renterisico van een laag absoluut niveau. Het zal ook zo worden meegenomen in portefeuilleoptimalisatiestudies. Met marktrentes die momenteel in de westerse wereld vrijwel overal rond de 0% liggen, is de rentecomponent van bedrijfsobligaties echter zeer beperkt. Het grootste risico van een bedrijfsobligatie is op dit moment het bedrijfs- en kredietrisico. Dit betekent dat een bedrijfsobligatie qua risicoprofiel in feite veel meer lijkt op een aandeel dan op een obligatie. Beleggers moeten dit product dan ook eigenlijk kwalificeren als een aandeel en niet als een obligatie. 92
Is de houdbaarheidsdatum van onze financiële modellen verstreken? ••
•• •• ••
Investment Company Institute (2014). 2014 Investment Company Fact Book, A Review of Trends in the U.S. Investment Company Industry, 54th edition (www.icifactbook.org/pdf/2014_factbook.pdf). Markowitz, H. (1952). Portfolio Selection. The Journal of Finance, Vol. 7, No. 1, p. 77–91. Sharpe, W. (1964). Capital asset prices: A theory of market equilibrium under conditions of risk. Journal of Finance, Vol. 19, No. 3, p. 425–442. Shleifer, A. (2000). Inefficient Markets: An Introduction to Behavioral Finance. Clarendon Lectures in Economics.
93
Pensioen verdient reclame Arno Reekers1
Een van de beleidsterreinen waar de pensioenfondsen veel kritiek op krijgen, is de communicatie. De fondsen die actief zijn in de tweede pijler, storten weliswaar een berg informatie uit, maar zowel deelnemers als samenleving reageren daar nauwelijks op. Het gevolg is onkunde bij de deelnemers, onbegrip bij de beleidsmakers en ontevredenheid bij de toezichthouder. Een belangrijke oorzaak van de krakkemikkige communicatie is het feit dat de fondsen en de sector één communicatiemiddel over het hoofd zien: marketing. Of beter gezegd: reclame maken. Om met de Belastingdienst te spreken: de pensioensector moet het niet alleen gemakkelijker maken, maar ook leuker.
Kritiek De manier waarop pensioenfondsen en de pensioensector ‘communiceren’ met belanghebbenden, onder wie deelnemers, sponsors en politici, is een voortdurende bron van klachten. Drie redenen om de communicatie grondig op de schop te nemen, wil ik in deze bijdrage nader beschouwen. Ten eerste wordt de fondsen verweten dat zij op gebrekkige wijze contact onderhouden met hun deelnemers. Ten tweede klaagt de pensioensector er zelf over dat zij niet voldoende wordt gehoord in politiek Den Haag en tijdens het maatschappelijk debat. De derde reden om actie te ondernemen ligt hierin dat het stelsel op de niet zo heel lange termijn voor ingrijpende aanpassingen staat die toch op de een of andere manier voor het grote publiek kenbaar moeten worden gemaakt.
1 De heer A.J. Reekers MA is bestuurslid van Stichting Telegraafpensioenfonds 1959. Daarnaast is hij werkzaam op de financiële redactie van De Telegraaf. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel. 95
Pensioenessays 8
Te weinig boodschap De deelnemers, zowel de actieve als de gewezen deelnemers, zijn onvoldoende bekend met de hoogte van het pensioen dat zij (zullen) ontvangen. Toezichthouder AFM stelt begin 2014 in een kritisch commentaar: ‘Op dit moment sluit pensioeninformatie nog niet altijd aan op de (informatie)behoefte van de deelnemer. Daardoor heeft de deelnemer te weinig handvatten om zelf actie te ondernemen financieel te plannen voor zijn oude dag.’ Elisabeth Brüggen, hoogleraar aan de Universiteit Maastricht, omschrijft het probleem als volgt: ‘Mijn ervaring is dat fondsen het kennisniveau van hun deelnemers volledig overschatten. Tijdens een van mijn recente workshops over pensioencommunicatie wist de helft van de deelnemers niet eens de naam van zijn fonds. En zij krijgen dan een brief over dekkingsgraden en indexatie zonder verdere uitleg. Zo’n brief stimuleert hen dan ook niet om in actie te komen.’ 2
De klassieke respons vanuit de pensioensector op deze kritieken komt erop neer dat men wel brieven stuurt naar de deelnemers, maar dat die ongeopend op een stapel worden gegooid. Of: ‘We hebben een spreekuur ingesteld maar er komt niemand.’ Of: ‘Ach, mensen jonger dan 50 jaar zijn überhaupt niet geïnteresseerd in pensioen.’ O ja, en dan is er ook nog de website die elk fonds inmiddels heeft: ‘Daar staat alles op, maar niemand bezoekt de site.’ De regering vond de situatie zo alarmerend dat de Wet Pensioencommunicatie met ingang van 2015 is aangepast. ‘De urgentie om de pensioencommunicatie te verbeteren en het vergroten van het pensioeninzicht is groot. Een belangrijk uitgangspunt bij de vernieuwing van de wetgeving op het terrein van pensioencommunicatie is het centraal stellen van het perspectief van de deelnemer. Het uitgangspunt bij de communicatie is aansluiten bij de informatiebehoeften en informatiewensen van de deelnemer, bij zijn profiel en bij de door hem gewenste wijze van informatieverwerking. Alleen zo wordt de kans groter dat de informatie hem daadwerkelijk bereikt. Verder moet handelingsperspectief worden geboden.’ Aldus licht staatssecretaris Klijnsma het wetsvoorstel Pensioencommunicatie 2014 toe.
2 Dr. Elisabeth (Lisa) Brüggen is Assistant professor at the Departement of Marketing & SCM at Maastricht University and research fellow at Netspar, the Network for Studies on Pensions, Aging and Retirement. Bron: http://www.marketing-finance.nl/lisabruggen.html. 96
Pensioen verdient reclame De nieuwe wet wil dat de pensioensector meer zal communiceren met de deelnemers. Daarvoor wordt vooral ingezet op elektronische communicatie waarmee de deelnemer beter inzicht moet krijgen in de persoonlijke financiële situatie op termijn. De AFM meent dat het doel van pensioencommunicatie moet zijn antwoord te geven op vragen als: hoeveel krijg ik? Is dit genoeg? Wat moet ik doen, als dit niet genoeg is? De vraag is alleen of nog meer informatie wel leidt tot de gewenste informatiepositie.
Gebrek aan vertrouwen In de samenleving woedt het debat over het pensioenstelsel in alle hevigheid. De redenen daarvoor zijn divers. De sponsors stellen onder meer vragen over de hoogte van de financiële bijdragen aan de fondsen. Ook wil men weten wat de positie van flexibele arbeidskrachten is. De politiek is bezorgd over het beslag op de overheidsfinanciën. De toezichthouders zijn ongerust over de soliditeit van specifieke fondsen, dan wel de sector in het geheel. De maatschappelijke discussie blijft niet zonder gevolgen. Het stelsel wordt in hoog tempo aangepast. Nieuwe wet- en regelgeving is ingevoerd en signalen wijzen erop dat er meer wet- en regelgeving aan komt. Opmerkelijk is echter dat we de pensioenfondsen zelf niet of nauwelijks zien of horen. Die gereserveerdheid kan een keuze zijn vanuit de gedachte dat pensioenfondsen niet meer zijn dan uitvoerders van regelingen die de sociale partners hebben afgesproken binnen de wettelijke kaders die de wetgever heeft vastgesteld. Niet weinig fondsen zijn ongelukkig met de nauwelijks merkbare oppositie van de sector. Peter Borgdorff, directeur van Pensioenfonds Zorg & Welzijn, merkte onlangs op dat de pensioensector de regie kwijt is waar het gaat over zijn toekomst. Ook de koepelorganisatie Pensioenfederatie doet pogingen om actiever deel te nemen aan het debat. De pensioensector moet meer bij het debat worden betrokken, zo wordt bepleit, omdat zij over de kennis en kunde beschikt aangaande de uitvoerbaarheid van regelingen. Dat is een gerechtvaardigd standpunt. De rommelige wijze waarop sommige wetswijzigingen worden doorgevoerd, stelt fondsen voor problemen. Dat kan worden vermeden als de fondsen eerder bij het wetgevingsproces worden betrokken. 97
Pensioenessays 8 Dat de pensioenfondsen deels buitenspel staan, is ook te wijten aan het gebrek aan vertrouwen dat de samenleving in hen heeft. De peiling van De Nederlandsche Bank (voorjaar 2014) naar het vertrouwen van het publiek in de financiële instellingen is uitermate pijnlijk. Slechts 57% van de ondervraagden heeft vertrouwen in het eigen pensioenfonds. Daarmee scoort de sector aanzienlijk lager dan banken en verzekeraars, die de laatste jaren heel wat aan publieksvertrouwen hebben ingeboet. Indirect heeft dat weinige vertrouwen gevolgen voor de aanwezigheid van de sector in het maatschappelijk debat. Als het publiek zo weinig vertrouwen stelt in de expertise van fondsen, kan de politiek het gemakkelijk vinden om de sector buiten het debat te houden. Hoe minder weerwoord, des te beter. Ten slotte zijn politici ook maar gewone mensen. De vraag is nu hoe de zichtbaarheid van de pensioensector in het maatschappelijk debat kan worden vergroot.
Harde werkelijkheid De pensioenfondsen die actief zijn in de tweede pijler, hebben vette jaren achter de rug. Elke vorm van acquisitie van deelnemers was overbodig, omdat werknemers verplicht deelnemen aan een pensioenregeling en het daarbij behorende pensioenfonds; ondernemingspensioenfonds, pensioenfonds voor de bedrijfstak of een regeling die is uitbesteed aan een commerciële pensioenverzekeraar. Maar deze luxe situatie lijkt te gaan verdwijnen. Alle signalen wijzen op een fundamentele verandering van het stelsel. Naast ingrepen in de hoogte van opbouw en een uitbreiding van verplichte pensioenopbouw naar flexibele werkvormen, tekent zich een ruime politieke meerderheid af voor individueel herleidbare pensioenvermogens, zowel tijdens de opbouw- als de uitkeringsfase. Dit is een fundamentele wijziging die gevolgen zal krijgen voor ieder fonds. Het is uiteindelijk de wens van de politiek dat deelnemers hun individueel herleidbare vermogen (‘het pensioenpotje’) geheel of gedeeltelijk kunnen onderbrengen bij een beheerder naar keuze. Anders gezegd: tot op een nog vast te stellen hoogte zal de pensioenopbouw een plicht worden voor werkenden. Vermogensbeheer zal veeleer worden uitgeoefend door een partij naar keuze van de deelnemer. Afgezien van de vraag of deze werkwijze op termijn gunstig zal uitpakken, is het een politieke en maatschappelijke werkelijkheid die de fondsen op ter98
Pensioen verdient reclame mijn hard raakt. Fondsen zullen met elkaar en met commerciële verzekeraars moeten concurreren om ‘pensioenpotjes’ of delen daarvan aan te trekken. Niet langer een standaardoverboeking van de sponsoren die elk kwartaal netjes de premies afdragen, maar de markt op om werkenden ervan te overtuigen dat hun pensioenopbouw bij het fonds in goede handen is. Sterker nog: in betere handen dan die van een ander fonds of verzekeraar. De vraag is alleen of pensioenfondsen klaar zijn voor deze slag.
Eenzijdig Communiceren doet iedereen elke dag. We praten met elkaar, we mailen, we ‘whatsappen’ en we reageren op Facebook, Twitter of LinkedIn. Naast deze over-en-weer (dus tweezijdige of wederkerige) communicatie is er een eenzijdige communicatie. We nemen door lezen, kijken of luisteren informatie van anderen tot ons zonder de mogelijkheid te hebben direct te reageren in woord of gebaar. De pensioensector nu is aangewezen op de eenzijdige communicatie. Ze melden aanspraken, dekkingsgraden, regelingen, beleggingsresultaten en dergelijke, maar of ze nu echt zitten te wachten op reacties van de deelnemer, is nog maar de vraag. Gestandaardiseerde instrumenten als de UPO en de startbrief of instrumenten die fondsen zelf kunnen ontwikkelen, zoals ‘rekentools’ op een website of spreekuren, bieden deelnemers op het oog de gelegenheid hun wensen, vragen, klachten of ideeën kenbaar te maken. Het is echter de vraag of de ‘communicatiepartner’ (actieve deelnemers, gewezen deelnemers, gepensioneerden) de informatie wel ontvangt, begrijpt en zo nodig in actie komt. Toezichthouder AFM heeft, zoals opgemerkt, grote twijfels bij de effectiviteit van deze eenzijdige communicatie. Dezelfde vragen kunnen worden gesteld ten aanzien van het maatschappelijke en politieke debat. De communicatie vanuit de pensioensector wordt als weinig relevant beschouwd, waardoor wet- en regelgeving weinig draagvlak krijgen van de sector. Overigens, ter nuancering: wat het maatschappelijk debat betreft, is er niets nieuws onder de zon. Raadspensionaris Johan de Witt schreef in 1671 de befaamde notitie Waardije van Lyf-renten naer Proportie van Los-renten. Deze notitie, bestemd voor de leden van de Staten-Generaal, rekende haarfijn voor dat lijfrentes die voor een deel van de bevolking als een soort pensioen golden, een te hoge uitkering hadden. Tot woede van het publiek werden de 99
Pensioenessays 8 lijfrenten op zeker moment inderdaad gekort. De Witt had die te hoge uitkering berekend aan de hand van sterftetabellen, die in die tijd een redelijk voorspellend karakter hadden; een revolutionaire denk- en werkwijze die geldt als eerste stap op weg naar de moderne verzekeringswiskunde. De politiek van die tijd schoof de opmerking uit de praktijk uiteindelijk terzijde, iets wat dus al een langere historie kent. Hoe vaak wijst de pensioensector niet op het risico praktijkervaringen achteloos terzijde te schuiven? Na de moord op de gebroeders De Witt werden de lijfrenten weer naar het oude niveau teruggebracht, wat nadelig was voor de uitkerende instantie. De pensioensector kiest voor de communicatie vooral voor de eenzijdige variant: informatie uitstorten via vele media en dan maar hopen dat de ‘ander’ er iets zinvols mee doet. Als deelnemers of samenleving niet reageren op de aangeboden informatie, heeft de sector de neiging zich te verschuilen achter de dooddoener: ‘Je kunt een paard wel naar de beek brengen, maar drinken moet het beestje zelf doen’. Oftewel: het ligt niet aan ons als men niet luisteren wil. Het doet denken aan Nederlanders die in het buitenland op luide toon in het Nederlands een klacht uiten tegenover een lokale dienstverlener. Wanneer die niet-begrijpend de schouders ophaalt, wordt de klacht wat luider en een octaaf hoger herhaald; in het Nederlands. Waarna wordt geklaagd dat buitenlanders niets willen begrijpen.
Drie poten Het probleem van de noodzaak tot interactie met belanghebbenden zoals deelnemers en sponsors, wordt in de wereld van de communicatie al langer onderkend. Ook organisaties willen graag weten wat hun klanten bezighoudt, wat eventuele wensen of klachten zijn en hoe een product of dienst verbeterd kan worden. In de commerciële communicatie werkt men met het ‘Paid-owned-earnedmodel’ (Betaald-Eigen-Verdiend-model), dat is ontwikkeld door en voor de elektronicasector. Het gaat ervan uit dat een organisatie te maken heeft met drie soorten communicatie: 1. Owned media oftewel Eigen media, 2. Paid media oftewel Betaalde media, 3. Earned media oftewel Verdiende media. 100
Pensioen verdient reclame ‘Eigen media’ zijn de media waarover een organisatie beschikt en die zij volledig kan reguleren. Klassieke voorbeelden zijn de eigen website of een eigen magazine of folder. Overigens is die volledige controle ook maar betrekkelijk: wie een pagina heeft in Facebook, kan wel bepalen wat erop komt te staan, maar heeft geen controle over Facebook. Het grote voordeel van dit soort media is dat veel mogelijk is. Digitale varianten bieden vooral mogelijkheden voor interactiviteit: vraag en antwoord. Ze bieden een afgeschermde omgeving waarbinnen deelnemers van alles kunnen vragen, kunnen doorrekenen of kunnen laten analyseren. Van een andere orde is de vraag of degenen voor wie de boodschap bedoeld is, er ook gebruik van willen of kunnen maken. ‘Online’ aangifte doen bij de Belastingdienst is niet voor iedereen even gemakkelijk. ‘Betaalde media’ zijn ook al lang bekend: advertenties bestaan al eeuwen. Minder bekende voorbeelden zijn sponsoring en zoekresultaten opkopen van Google of Bing. Het grote voordeel van dit soort media is hun bereik. Dat kan groot zijn (zoals tv-reclame tijdens de rust van een voetbalwedstrijd), specifiek (zoals een zoekopdracht), of in de tijd geplaatst (zoals de belastingaangifte). Daarnaast bepaalt de partij die betaalt, binnen grenzen van de redelijkheid – en de wet – welke boodschap wordt overgedragen. ‘Verdiende media’ bestaan al sinds de mens kan spreken. Het gaat om allerlei vormen van ‘mond-tot-mond-communicatie’: de reputatie, de al dan niet goede naam. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van een merk, een organisatie of een sector dat deze media een positief signaal afgeven. Sinds de komst van de elektronische media is dat meer dan duidelijk geworden. Wie een klacht heeft over een restaurant, kan via een reactie op Iens.nl de zaak afkraken. Elke mededeling dat pensioenfondsen de dekkingsgraad laten dalen, leidt tot een stroom van kritiek die erop neerkomt dat bestuurders onbetrouwbare en onbekwame zakkenvullers zijn. Maar daar staat een niet te veronachtzamen voordeel tegenover: de mate van geloofwaardigheid. De mening van een kennis, vriend of mede-internetgebruiker telt nu eenmaal zwaarder dan wat andere media weten te melden. Nadeel is daarentegen dat een organisatie geen controle heeft over de berichtgeving; of het moest zijn dat zij zich tot het uiterste inspannen niet negatief in het nieuws te komen, iets wat tegenwoordig al een hele prestatie genoemd mag worden. Het is immers moeilijk te meten waar het sentiment van de samenleving ligt. Pas als het duidelijk negatief is, komen organisaties in actie; meestal te laat. 101
Pensioenessays 8 Essentieel voor optimale communicatie is dat men dient te beseffen dat de drie soorten media in onderling verband met elkaar staan. De eigen media zijn alleen bruikbaar als de belanghebbenden er gebruik van maken en dus weten dat ze dit soort media kunnen gebruiken. Om dat te bereiken is de inzet van betaalde media onontkoombaar: reclame maken voor de eigen website dus. Reputatie is het resultaat van goed uitgevoerde en goed gecoördineerde inzet van de beide andere soorten media.
Investeren in reputatie De pensioensector heeft te maken met twee actuele communicatieproblemen: de deelnemers gebruiken de aangeboden communicatiemiddelen niet of nauwelijks en de sector vindt zichzelf onvoldoende gehoord in het maatschappelijk debat. De oorzaak van die problemen ligt voor een deel bij de wederpartij, maar het is wel erg goedkoop het bij die constatering te laten: de pensioensector moet zich ook wat meer inspanningen getroosten. De sector zou best wat meer reclame voor zichzelf mogen maken. Zolang de vertegenwoordigers van de tweede pijler niet actief betaalde media inzetten, is het een illusie om te verwachten dat deelnemers massaal de websites van de fondsen gaan bezoeken of dat de samenleving (inclusief de politiek) plotseling waardering zal krijgen voor de sector. Wie hoopt dat een kruk op twee poten kan staan, is naïef of dom. Deze les is lang geleden getrokken door andere instituten die ook een verplichtend karakter hebben. Iedereen kende ooit de slagzin van de politie: Die pet past ons allemaal. Of die van de Belastingdienst: Leuker kunnen we het niet maken, wel makkelijker. Of die zinnen nog altijd het effect hebben als toen ze werden bedacht, laat ik in het midden, maar ze werkten wel een tijdje. De les is ook getrokken door andere brancheorganisaties. Zij gebruiken wel actief betaalde media en worden veel meer betrokken in het maatschappelijk en politiek debat. De minister van Verkeer & Waterstaat overlegt vaker en meer met de lobbyorganisaties Bovag en RAI over het toekomstig verkeersbeleid dan de staatssecretaris van Sociale Zaken met de pensioensector. De vernieuwde Wet Pensioencommunicatie van 1 januari 2015 geeft pensioenfondsen niet alleen extra plichten, maar ook extra mogelijkheden. De verplichting om helder en evenwichtig te communiceren – meer gericht op het individu én duidelijker – is vastgelegd, maar ook de keuzemogelijkheid om 102
Pensioen verdient reclame het overgrote deel van de communicatie via digitale kanalen te laten verlopen, wordt geboden. Beide initiatieven zijn toe te juichen en sluiten aan bij de behoefte in de praktijk van zowel deelnemers als fondsen. De wet blijft echter heel erg steken in de eenzijdige communicatievariant. Het model blijft gebaseerd op heel veel informatie bieden (via eigen websites, via Pensioen 1-2-3, via een vernieuwd model pensioenoverzicht), maar de fundamentele vraag hoe deelnemers moeten worden ‘verleid’ om deze informatie tot zich te nemen, wordt nauwelijks beantwoord. Tegelijk is de wetgever echter duidelijk in het doel van de wet: de deelnemer moet zodanig worden geïnformeerd dat hij of zij een handreiking krijgt om zo te handelen dat een voor hem of haar optimaal pensioen te bewerkstelligen is. Dat doel kan alleen worden bereikt als de effectiviteit van de communicatie wordt verbeterd.
Samen of alleen verder Het antwoord op de actuele problemen ligt erin om collectief, dus als tweedepijlersector, meer naar buiten te treden en over te gaan tot de inzet van betaalde media. De ontwikkeling die zich aandient, noopt ook tot een antwoord op de vraag welke soorten media fondsen of verzekeraars zullen inzetten. Als deelnemers hun pensioenvermogen naar eigen keus mogen (laten) beheren, zullen zij willen weten waar dat het best kan, in termen van: rendement, zekerheid, beschikbaarheid, gebruiksgemak, flexibiliteit en dergelijke. Vooralsnog laten pensioenfondsen de inzet van betaalde media over aan commerciële partijen. Daarmee missen zij een enorme kans. Nu al is het vertrouwen van de samenleving in verzekeraars veel groter dan dat in pensioenfondsen. Een deel van hun voorsprong hebben verzekeraars opgebouwd met actieve marketing. Als pensioenfondsen op termijn de strijd om het beheer van de individuele pensioenvermogens met de verzekeraars willen aangaan, moeten ze werken aan naamsbekendheid en – in het spoor daarvan – aan vertrouwen. In de financiële sector geldt tenslotte nog steeds het adagium ‘vertrouwen komt te voet, maar gaat te paard’. En vertrouwen komt alleen door een goede naam. Wat dat betreft stemt de huidige praktijk mij somber. Terwijl veel pensioenfondsen faciliteiten bieden voor het opbouwen van extra pensioen in de derde pijler, geeft Google na het invoeren van de zoekwoorden pensioentekort aanvullen alleen maar commerciële links. De eerste achterstand is al opgelopen. 103
Pensioenessays 8
Bronnen ••
•• •• ••
••
••
••
••
••
AFM (2014, september). Wat betekenen de nieuwe eisen voor pensioencommunicatie voor u als bestuurder? Workshop (https://www.dnb pensioen seminar.nl/wp-content/uploads/2011/09/Presentatie-DNB-Pensioenseminar-2014-workshop-Wat-betekenen-de-nieuwe-eisen-voor-pensioencommunicatie-voor-uw-rol-als-bestuu.pdf).
Brüggen, E. (2013, juni). ‘Klant is Koning’. Het Financieele Dagblad. Corcoran, S., N. Elliott & J. Wise (2009, 16 december). No media should stand alone. Forrester Research. DNB (2014, april). Vertrouwen in financiële instellingen licht toegenomen. DNB Household Survey (http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzichten-archief/dnbulletin-2014/dnb310579.jsp). Lane Clark & Peacock Netherlands BV (2014, oktober). Inzicht in de pensioenbeheer-, vermogensbeheer- en transactiekosten van Nederlandse pensioenfondsen (http://www.pensioenfederatie.nl/Document/Pers/LCP_ Werk_in_uitvoering_bij_pensioenfondsen_2014.pdf). Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2012, juni). Pensioen in duidelijke taal (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/ rapporten/2012/06/26/rapport-pensioen-in-duidelijke-taal.html). Pensioenfederatie (2011, november). Aanbevelingen Uitvoeringskosten (http:// www.pensioenfederatie.nl/services/publicaties/Pages/Aanbevelingen_Uitvoeringskosten_2011_4.aspx).
Pensioenfederatie (2015, januari). Position Paper Wet Pensioencommunicatie (http://www.pensioenfederatie.nl/Document/Nieuws/Position-paperPensioenfederatie-Wet-Pensioencommunicatie-januari-2015.pdf). Reitsma, R. & S. Corcoran (2010, juli). A Market Researcher’s Introduction To Owned, Paid, And Earned Media. Forrester Research.
104
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen Leo Rolf 1
Met het toenemende aantal ‘zelfstandigen zonder personeel’ ofwel zzp’ers is ook de aandacht voor de bijzondere positie van deze groep op de arbeidsmarkt gegroeid. De markt en de daarbij behorende (sociale) voorzieningen en arbeidsvoorwaarden zijn immers van oudsher gericht op werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Een van de belangrijkste actuele vragen heeft betrekking op de voorzieningen met betrekking tot de pensioenopbouw van zzp’ers. Moet dit op vrijwillige dan wel verplichte basis gebeuren? Een zzp’er heeft immers als zelfstandige en onafhankelijke ondernemer gekozen voor een bestaan waarin de eigen verantwoordelijkheid centraal staat. Ook die voor de oudedagsvoorziening. De zzp’er bepaalt zelf wel, zo is het algemene beeld, wanneer hij met pensioen wil gaan en hoe hij de periode na zijn werkzame leven wil financieren. Fiscaal heeft de zzp’er daar de mogelijkheid toe gekregen via een fiscale oudedagsreserve (FOR) en andere faciliteiten, zoals banksparen en lijfrentes. Kortom, de zzp’er is niemands meester, niemands knecht. Niettemin is de laatste jaren steeds vaker te horen dat ook zzp’ers zich – verplicht – dienen voor te bereiden op hun oude dag. Al was het maar om te voorkomen dat zij ooit een beroep zouden moeten doen op de algemene middelen om een mogelijke armoedeval op te vangen. En was dat nu juist niet ooit de bestaansreden van een pensioen? Daarbij leeft onder vele bezorgde politici de vrees dat veel zzp’ers, die gedurende hun gehele leven gewend zijn geweest met pieken en dalen om te gaan, niet in staat zullen zijn zich in hun onderhoud te voorzien na hun 65ste. Bevoogding of compassie? Hoe dan ook, er werden diverse onderzoeken ingesteld naar mogelijkheden om zzp’ers ertoe te brengen zich verplicht te laten verzekeren voor hun oude dag. Moeten kinderen immers
1 Mr. L.V.J.M. Rolf is bestuurslid van het Bedrijfstak Pensioenfonds Detailhandel. Daarnaast secretaris Sociale Zaken van UNETO-VNI. Dit essay is op persoonlijke titel geschreven. 105
Pensioenessays 8 ook niet verplicht worden ingeënt tegen polio en andere besmettelijke ziekten die de volksgezondheid in gevaar kunnen brengen? En moeten wij niet allemaal een WA-verzekering sluiten voor we de weg op gaan? De discussie ving aan onder het kabinet-Balkenende IV. De SER kreeg het verzoek te onderzoeken of het huidige stelsel van arbeidsverhoudingen, sociale zekerheid en fiscaliteit nog wel geschikt is in relatie tot het toenemende aantal zzp’ers. Dit leidde tot het SER-advies Zzp’ers in beeld uit 2010.2 Het adviescol-
lege zag destijds geen reden voor een fundamentele wijziging van het stelsel en bleef de eigen verantwoordelijkheid van zzp’ers als uitgangspunt hanteren. Wel gaf de raad de volgende aanbevelingen: •• De fiscale mogelijkheden van pensioenopbouw dienen niet afhankelijk te zijn van het soort arbeidsrelatie. •• Er dient meer aandacht te worden besteed aan het pensioenbewustzijn van zzp’ers. •• De mogelijkheden in de zogenoemde derde pijler dienen beter te worden benut. •• De vrijwillige voortzetting dient gedurende een langere periode dan tien jaar fiscaal te worden gefaciliteerd. •• De mogelijkheid van vrijwillige aansluiting bij bedrijfstakpensioenfondsen dient te worden onderzocht.
Daarna volgden er onderzoeken van de Pensioenfederatie en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Beide onderzoeken werden in het voorjaar van 2013 gepresenteerd. De Pensioenfederatie wees erop dat de mogelijkheden voor vrijwillige uitbreiding in de tweede pijler vergroot dienden te worden.3 Het ministerie van SoZaWe gaf aan dat er voldoende mogelijkheden zijn in de derde pijler om op basis van vrijwilligheid een pensioenvoorziening te treffen.4 Wel werd gewezen op de snelle verandering van de arbeidsmarkt en nader onderzoek naar structurele oplossingen voor de problematiek van zzp’ers in relatie met de pensioenopbouw.
2 SER 2010, p. 131. 3 Pensioenfederatie 2013, p. 27. 4 Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid 2013, p. 4. 106
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen In het voorjaar van 2014 kondigde het kabinet-Rutte II een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) aan aangaande de groei van het aantal zzp’ers en de gevolgen daarvan voor de Nederlandsche economie.5 Daarbij zal naar diverse aspecten worden gekeken, zoals het stelsel van sociale verzekeringen en voorzieningen waarvan de pensioenopbouw een van de elementen is. De bedoeling was dat de werkgroep in december 2014 een eindrapport zou presenteren, maar door de complexiteit van de materie zal het naar verwachting niet eerder dan in april 2015 verschijnen. In het kader van de bijdrage aan deze IBO-discussie is een aantal voorstellen op het gebied van zzp’ers in relatie tot pensioenopbouw ingebracht. Met name het CPB (oktober 2014), de AFM (januari 2015) en DNB (januari 2015) hebben oplossingen aangedragen om tot een structurele aanpak te komen.
Definitie, omvang kenmerken Volgens het CBS waren 1.150.000 zelfstandige ondernemers actief in het derde kwartaal van 2014: 350.000 zelfstandigen mét personeel en 810.000 zonder.6 Een zzp’er is volgens de definitie van het CBS: ‘een persoon met als (hoofd)activiteit het verrichten van arbeid voor eigen rekening of risico in een eigen bedrijf of praktijk, of in een zelfstandig uitgeoefend beroep, en die geen personeel in dienst heeft’.7 Tot de CBS-registratie van deze totaalgroep behoren ook ondernemers die producten aanbieden en specifieke bedrijfsruimte hebben, zoals een bakker of een groentenhandelaar. Deze groep, ook wel de klassieke zzp’er genoemd, van in totaal 190.000 ondernemers, wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat zij niet uitsluitend de arbeid ter beschikking stellen. Dat betekent dat het aantal zelfstandigen zonder personeel die alleen de eigen arbeidskracht aanbieden, 620.000 personen betreft. In dit essay ga ik uit van een ‘beperkte’ definitie van het begrip zzp’er: een persoon die eigen arbeid aanbiedt, meer dan 15 uur per week werkzaam is en geen medeondernemer heeft. Eigenlijk lijkt deze groep het meest op een ‘pseudo-werknemer’. Ze verrichten min of meer dezelfde 5 Zie voor de taakopdracht: CPB 2014, p. 35. 6 CBS Statline 2014. 7 CBS 2014, p. 5. 107
Pensioenessays 8 werkzaamheden als werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. In de definitie ontbreekt echter het begrip gezag (men werkt voor meerdere opdrachtgevers) en het begrip loon in de zin van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de Loonbelasting. De ‘pseudo-werknemer’ biedt vaak alleen eigen arbeid aan en zal bij pensionering veelal afhankelijk zijn van inkomsten uit een voorgaande pensioenregeling die hij/zij als werknemer had. Overigens worden er in de literatuur verschillende definities gehanteerd voor het begrip zzp’er, waardoor het niet altijd duidelijk is wie eronder valt.8 Het is de vraag of een goede wettelijke de-
finitie wenselijk/noodzakelijk is vanwege het diverse karakter van deze groep. Uit onderzoek is gebleken dat circa 70% van de zzp’ers ooit in dienstverband heeft gewerkt. Ook is bekend dat circa 45% van de groep daarnaast ook nog inkomsten uit andere bronnen heeft. Onderzoek van de Stichting ZZPNederland wijst uit dat 83% van de zzp’ers ouder is dan 40 jaar. Verder zien we relatief veel zzp’ers in de sectoren Dienstverlening, Zorg en Bouw. Wellicht mede vanwege de economische crisis, de wijziging van wetgeving (invoering van de Wet Werk en Zekerheid op 1 januari 2015) en veranderende maatschappelijke opvattingen neemt het aantal zzp’ers nog steeds toe. Dat maakt het noodzakelijk de verschillen met werken in dienstverband nader te bezien en te heroverwegen.
Bruto-inkomenssituatie zzp’ers9 Volgens het CBS bedraagt het persoonlijk inkomen van alle zelfstandigen in 2014 gemiddeld bijna 39.000 euro bruto op jaarbasis.10 Het inkomen van werknemers in dienstverband bedraagt gemiddeld 37.000 euro bruto op jaarbasis. Cijfers van de Stichting ZZP Nederland van december 2014 bevestigen dit beeld.11 Het valt echter op dat er onder zzp’ers een grotere inkomensspreiding 8 De Belastingdienst hanteert weer een andere definitie: een zzp’er is een ondernemer (entiteit) voor de inkomensheffing zonder personeel of een rechtspersoon met één werknemer die tevens directeur-grootaandeelhouder (dga) is. 9 Bruto-inkomen, opgevat als: belastbare winst na omzet en aftrek van bedrijfskosten. 10 CBS 2014, p. 8. 11 Stichting ZZP Nederland 2014, p. 7. 108
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen is dan onder werknemers. Van de zzp’ers had 10% een jaarwinst – dus omzet minus kosten en belastingen – van meer dan 75.000 euro. Tegelijkertijd had 37% van de zelfstandigen een jaarwinst van minder dan 20.000 euro. Deze grotere spreiding geeft uitdrukking aan het ondernemersrisico dat een zzp’er nu eenmaal draagt. Verder valt op dat 60% van de zelfstandigen een financiële buffer heeft van twee tot twaalf maanden, 10% heeft een reserve van meer dan twaalf maanden.
Zzp’ers en hun pensioen Recent onderzoek wijst uit dat 70% van de zelfstandigen die ooit in dienstverband hebben gewerkt, daar een zeer beperkt pensioen heeft opgebouwd. Slechts 18% heeft een voldoende pensioenopbouw uit vroeger dienstverband. Verder blijkt dat ruim 60% niets heeft geregeld op het gebied van pensioen.12 Op de vraag of men plannen heeft om zelf pensioen te regelen, laat slechts 35% weten belangstelling te hebben om ‘iets op het gebied van pensioen’ te regelen. Verder wordt vaak genoemd dat men te zijner tijd de eigen woning wil verkopen of op andere wijze wat wil regelen. Verder is de vraag gesteld of pensioen verplicht gesteld dient te worden door de overheid. Van de zelfstandigen vindt 47% dat een minder goed idee, slechts 13% geeft aan zeker deel te nemen aan een verplicht pensioen. Alles overziend is het pensioenbewustzijn van zzp’ers laag, voor een toenemend aantal zzp’ers kan dat ooit leiden tot maatschappelijk onacceptabele situaties – armoedeval met name – die mogelijk afgewenteld worden op de samenleving. Daarbij valt te denken aan de steeds verder oplopende AOW-leeftijd, besparingen op het gebied van de AWBZ, de Zorgverzekeringswet, de Wet Maatschappelijke Ondersteuning en besparingen op de bijstand. Vier oorzaken worden genoemd voor de beperkte pensioenopbouw van zzp’ers:13 •• ••
Zzp’ers willen wel pensioen opbouwen, maar doen andere uitgaven vanwege een gebrekkige begrotingsdiscipline. Zzp’ers stellen het uit om pensioen opzij te zetten voor later; zij vertonen uitstelgedrag, waardoor een pensioenproduct veel te laat wordt aangeschaft.
12 Stichting ZZP Nederland 2014, p. 5. 13 Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid 2013, p. 15. 109
Pensioenessays 8 ••
••
Zzp’ers schatten onvoldoende in welk bedrag noodzakelijk is om de gewenste levensstandaard adequaat te kunnen voortzetten, wat meestal een te lage pensioenopbouw tot gevolg heeft. Zzp’ers schatten het rendement van hun pensioenproducten niet juist in, waardoor het uiteindelijke pensioenresultaat zal tegenvallen.
Mogelijkheden tot pensioenopbouw Het pensioenstelsel in Nederland is niet voor alle werkenden gelijk. Na het AOW-pensioen (de eerste pijler) kan er sprake zijn van pensioenopbouw in de tweede pijler. Daar is pensioenopbouw alleen mogelijk voor werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. De derde pijler wordt gevormd door de lijfrenten en de in privé opgebouwde oudedagsvoorzieningen. De fiscale facilitering hiervan is echter afwijkend. Het pensioen in de tweede pijler kent andere en veel ruimere fiscale mogelijkheden. De verschillen bestaan onder meer uit een andere AOW-franchise, toepassing van een deeltijdfactor, de maximumpensioengrondslag, inhaalmogelijkheden van pensioen, het opbouwpercentage en de mogelijkheid dienstjaren in te kopen, zoals werknemers in dienstverband die kennen. Bijna alle werknemers (91%) nemen vaak verplicht of automatisch deel aan een pensioenregeling. Deze geldt vaak verplicht voor een bedrijfstak of een beroepsgroep of voor een onderneming (pensioenfonds, PPI of verzekeraar) waarin de werknemer werkzaam is. Ook de Pensioenwet richt zich uitsluitend op de tweede pijler. Maar de meeste regelingen in de tweede pijler zijn niet ingericht voor zzp’ers.
Mogelijke opties in de tweede pijler voor zzp’ers Wat is er dan wel mogelijk voor zzp’ers die onder een tweede pijler willen vallen? Ten eerste kunnen ex-deelnemers na beëindiging van de dienstbetrekking in de sector de pensioenregeling gedurende drie jaar op vrijwillige basis voortzetten. Voor zelfstandigen die ooit in dienstverband zijn geweest, bedraagt deze periode tien jaar. Vanaf 2012 is dit volledig fiscaal gefaciliteerd. Deze variant kent wel beperkingen, omdat deelname direct aansluitend aan 110
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen het dienstverband moet worden voortgezet. Ook dient de volle premie (ook het werkgeversdeel) afgedragen te worden. Ten tweede kan de zelfstandige die in een bedrijfstak werkzaam is (volgens de Wet Bpf 2000) verplicht worden gesteld aan het bedrijfstakpensioenfonds deel te nemen. Dit is alleen mogelijk als de groep zelfstandigen duidelijk en helder is afgebakend. Op dit moment zijn in Nederland alleen de zelfstandige schilders (Bedrijfspensioenfonds Schilders) en stukadoors (Bedrijfspensioenfonds Bouw) verplicht om aan het bedrijfstakpensioenfonds deel te nemen. Ten derde is het mogelijk om op het niveau van de beroepsgroep in collectief verband een verplichte pensioenvoorziening in de tweede pijler te treffen. Dit is alleen mogelijk als er een heldere en duidelijke omschrijving van de beroepsgroep mogelijk is en de meerderheid van de beroepsgenoten dit wil. De laatste twee factoren zijn lastig te realiseren. Zelfstandigen zijn geen homogene beroepsgroep en hun organisatiegraad (circa 10% is georganiseerd) is een probleem in het kader van de representativiteit.
Mogelijke opties derde pijler In de derde pijler kan een zelfstandige gebruikmaken van lijfrente- en bankspaarfaciliteiten. Daarnaast kan hij via de fiscale oudedagsreserve (FOR) een deel van de winst als pensioenvoorziening reserveren. Banksparen is in 2008 geïntroduceerd als transparante manier om fiscaal gefaciliteerd bij een bank te sparen. Vaak wordt erop gewezen dat banksparen in de context van het fiscale lijfrenteregime afhankelijk is van de resterende inhaalruimte of reserveringsruimte die resteert. Dit is mogelijk een drempel om hieraan deel te nemen. Naast pensioenopbouw in de tweede en derde pijler hebben zelfstandigen ook de mogelijkheid vermogen op te bouwen door te sparen of te beleggen in box 3 of vermogen te vormen in een eigen huis. Uit onderzoek blijkt dat zelfstandigen hier relatief meer gebruik van maken. Dit vermogen is flexibel inzetbaar, dus ook als inkomensvoorziening voor de oude dag. Het nadeel van dit box 3-vermogen is dat het in het geval van de bijstand of faillissement ook kan worden aangesproken. Het appeltje voor de dorst wordt dan voortijdig opgegeten.
111
Pensioenessays 8 Tabel 1: Overzicht mogelijkheden pensioenopbouw werknemers en zelfstandigen (2015) Werknemers 1e pijler – AOW 2e pijler: •• deelname in pensioenfonds (bedrijfstak, onderneming of beroepsgroep) •• verzekerde regeling via werkgever •• deelname aan regeling via werkgever in premiepensioenregeling (PPI) 3e pijler: •• lijfrente •• banksparen
4e pijler: •• sparen •• beleggen •• eigen woning
Zelfstandigen 1e pijler – AOW 2e pijler: •• verplichte deelname in bedrijfstakpensioenfonds (schilders, stukadoors) •• vrijwillige voortzetting pensioenregeling van de voormalige werkgever •• verplichte deelname in een beroepspensioenregeling 3e pijler: •• lijfrente •• banksparen •• reserveren via fiscale oudedagsreserve (FOR, IB-ondernemers) •• stakingslijfrente •• deelname zzp-pensioenregeling 4e pijler: •• sparen •• beleggen •• eigen woning •• waarde onderneming
Standpunten belanghebbenden Aan de politieke en maatschappelijke discussie nemen verschillende organisaties deel die voor de belangen van zzp’ers opkomen. Zij bieden de aangesloten leden vaak ook ledenvoordelen op basis van gezamenlijke inkoop. Naar schatting zijn zo’n 80.000 zzp’ers bij één of meer van deze verenigingen aangesloten, ongeveer 10% van het totale aantal zzp’ers.14 FNV Zelfstandigen bijvoorbeeld is actief als belangenbehartiger van zzp’ers en telt circa 20.000 leden in diverse sectoren. Deze organisatie is een van de drijvende krachten achter het initiatief dat het mogelijk moet maken zzp’ers pensioen te laten opbouwen in een PPI. Doelstelling van FNV Zelfstandigen is zelfstandigen op een vergelijkbare manier hun pensioen te laten regelen als mensen die in loondienst werken. 14 Schatting door pensioenuitvoerder PGGM. 112
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen Zelfstandigen moeten in staat worden gesteld vrijwillig een regeling aan te gaan en deze zelf vorm te geven. Toetreding tot een pensioenregeling in een PPI zou via lidmaatschap van een vereniging of stichting vorm kunnen krijgen. In uitingen van FNV Zelfstandigen wordt ook aandacht gevraagd voor het aspect van risicoselectie en vrijwilligheid. Voor het standpunt dat zzp’ers vooral vrijwillig aan een regeling moeten kunnen deelnemen, pleit ook het PZO (Platform Zelfstandige Ondernemers): een zzp’er moet zelf kunnen bepalen hoe hij spaart voor zijn pensioen. Het PZO pleit tevens voor gelijke fiscale behandeling van pensioenen in de tweede en derde pijler. Bij uitbreiding van de mogelijkheden voor de pensioenopbouw van zzp’ers hoort naar het inzicht van het PZO ook dat men kan deelnemen aan een PPI. Het PZO is met zijn 20.000 leden een van de grotere ledenorganisaties van zelfstandig ondernemers. Naast de genoemde belangenbehartigers vermelden we nog de Vereniging ZZP (VZZP), ZBO en de Stichting ZZP Nederland (SZZP). Deze laatste organisatie laat weten 23.000 leden te vertegenwoordigen. De verschillende belangenorganisaties trekken ook gezamenlijk op in hun pensioenlobby in de Tweede en Eerste Kamer. Een aantal van deze partijen (Stichting ZZP Nederland, Zelfstandigen Bouw, FNV Zelfstandigen en PZO) is betrokken geweest bij de totstandkoming van een vrijwillige pensioenregeling ‘ZZP Pensioen’ die per 1 januari 2015 van start is gegaan. De regeling kent een collectieve rendementsrisicodeling, vrijwillige deelname en biedt flexibiliteit in inleg en uitkering. Het opgebouwde pensioen valt buiten de vermogenstoets voor de bijstand. Er geldt een collectief beleggingsrisicoprofiel dat is gedifferentieerd naar leeftijdscohorten. De zzp’er kan de uitkeringsperiode laten ingaan op een moment naar keuze tussen 60 en 70 jaar, voor een uitkeringsduur van 10, 15 of 20 jaar. Bij overlijden van de deelnemer wordt de uitkering voortgezet als nabestaandenpensioen. In geval van langdurige arbeidsongeschiktheid kan het ouderdomspensioen deels worden omgezet in een invaliditeitspensioen. De regeling is op vrijwillige basis aan te gaan, een actieve keuze (‘opt in’) om deel te nemen is noodzakelijk. Het langlevenrisico is in deze regeling niet afgedekt. Het enige risico dat wordt afgedekt, is het rendementsrisico.15
15 Zie: www.zzppensioen.nl. 113
Pensioenessays 8
Verbeteringsvoorstellen In de bestaande context zijn enkele voorstellen gedaan om het zzp-pensioen te optimaliseren. Ik noem er drie: 1) de uitbreiding van de vrijwillige voortzetting, 2) de verplichte aansluiting bij een pensioenfonds en 3) de verplichte deelneming aan een beroepspensioenfonds. Ten eerste de uitbreiding van de vrijwillige voortzetting. Met ingang van 1 januari 2012 is de tienjaars vrijwillige voortzetting fiscaal mogelijk gemaakt en is het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 gewijzigd. Op grond daarvan mogen alle voormalige werknemers na ontslag – en dus ook zelfstandigen – de pensioenregeling gedurende maximaal tien jaar vrijwillig voortzetten. De fiscale regelgeving loopt daarmee voor op de Pensioenwet. Op grond van die wet namelijk mogen alleen zelfstandigen van de tienjaars vrijwillige voortzetting gebruikmaken; andere gewezen deelnemers mogen dit slechts drie jaar doen. De regeling kent echter ook een aantal knelpunten. Zo kunnen alleen gewezen deelnemers die vanaf 1 januari 2012 zelfstandige zijn geworden, van deze regeling gebruikmaken. Daarnaast moet men met vrijwillige voortzetting zowel het werknemers- als het werkgeversdeel zelf betalen. Ook kan men geen rechten ontlenen aan betaalde premie voor alle risicoverzekeringen van de pensioenregeling (bijvoorbeeld de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid). Ook zijn de pensioenregelingen vaak niet flexibel genoeg om aan te sluiten bij de praktijk van het zelfstandig ondernemerschap (zo is er geen flexibele premie en variabele opbouw). De regeling zou uiteraard op deze aspecten aangepast kunnen worden, maar het is in mijn optiek de vraag of een aangepaste regeling wat kosten betreft interessant is voor zzp’ers. Dan de verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds. Die geeft de zzp’ers toegang tot dezelfde pensioenoplossingen als die welke voor werknemers gelden. Een zelfstandige kan op grond van de Wet Bpf 2000, evenals de werknemer, verplicht worden gesteld om aan het bedrijfstakpensioenfonds deel te nemen. Dit is echter alleen mogelijk voor duidelijk afgebakende groepen zelfstandigen. Op dit moment zijn dat alleen de zelfstandige schilders en zelfstandige stukadoors. Voor hen zijn de werkzaamheden goed te omschrijven en herkenbaar af te bakenen. Een ander knelpunt is de doorsneepremie die pensioenfondsen hanteren. Doordat zzp’ers over het algemeen wat ouder zijn dan de gemiddelde werknemer, kunnen hier ongewenste effecten optreden als de eerstgenoemden later toetreden. 114
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen Als zzp’ers verplicht deelnemen aan een bedrijfstakpensioenfonds, moeten zij zowel het werknemers- als het werkgeversdeel van de premie betalen.16 Zij zijn vaak ook niet verzekerd voor alle risicoverzekeringen van de pensioenregeling. Wel kunnen zij zelf kiezen welk pensioengevend salaris zij opgeven; ongeacht hun feitelijke inkomen, mits dit binnen een bepaalde minimum- en maximumwaarde valt. Dit laatste komt tegemoet aan de wens van zzp’ers die meer keuzevrijheid in een pensioenregeling wensen. Een verplichtstelling voor zzp’ers om zich aan te sluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds kan in het kader van de zorgplicht een goede oplossing zijn. Maar op dit moment lijkt er onder zzp’ers weinig draagvlak te bestaan voor een verplichtstelling bij de doelgroep en haar belangenbehartigers. Voor verplichte aansluiting is vereist dat de doelgroep van zzp’ers duidelijk en helder gedefinieerd moet zijn. Ten derde de verplichte deelneming in een beroepspensioenfonds. Sinds 2006 is de Wet verplichte Beroepspensioenregeling (WvB) van kracht. Deze wet maakt het mogelijk om op het niveau van de beroepsgroep in collectief verband een verplichte pensioenvoorziening in de tweede pijler te treffen. Dit is alleen mogelijk als er een heldere en duidelijke omschrijving van de beroepsgroep mogelijk is en de meerderheid van de beroepsgenoten dit wil. Een verplichte beroepspensioenregeling kan alleen worden aangevraagd door een beroepspensioenvereniging. Bovendien moet minimaal 60 procent van de beroepsgroep, zoals omschreven in de pensioenregeling, lid zijn van deze vereniging. De Wet verplichte Beroepspensioenregeling maakt het op dit moment niet mogelijk een algemeen zzp-pensioenfonds op te richten. Alleen als zzp’ers als categorie ‘zelfstandige beroepsbeoefenaren’ zouden worden erkend, zou een beroepspensioenfonds voor zzp’ers mogelijk kunnen zijn.
Oplossingen pensioenopbouw zzp’ers Van de oplossingen die zijn aangedragen, wil ik de volgende noemen: 1) de premiepensioeninstelling (PPI), 2) de vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds, 3) het Algemeen Pensioenfonds (APF) en 4) het eigen zzppensioenfonds. 16 Pensioenfederatie 2013, p. 16. 115
Pensioenessays 8 Ten eerste de premiepensioeninstelling (PPI). Zo’n organisatie mag alleen een zuivere beschikbarepremieregeling uitvoeren en mag zelf geen verzekeringstechnische risico’s dragen.17 Als belangrijke voordelen worden flexibiliteit en lage kosten genoemd.18 Voor de zelfstandige zou de PPI een goed alternatief zijn. Enerzijds kan hij gebruikmaken van de collectiviteit die de PPI biedt – hij kan zo tegen gunstige voorwaarden pensioen opbouwen – en anderzijds kan hij de deelname afstemmen op de eigen wensen, zoals deelname op basis van vrijwilligheid, keuzevrijheid en flexibele premie-inleg. Probleem is echter dat de wet de zelfstandige verbiedt deel te nemen aan de PPI. De PPI mag namelijk alleen arbeidsgerelateerde pensioenregelingen uitvoeren. Op grond van de Europese IORP-richtlijn kwalificeert de PPI zich als een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en mag zij als zodanig pensioenregelingen aan zelfstandigen aanbieden. De geconstateerde kink in de kabel speelt zich dus af op nationaal niveau. Europeesrechtelijk mag een PPI dus wel degelijk worden opengesteld voor zelfstandigen. Eventuele verzekeringen voor premievrijstelling of nabestaandenvoorziening kunnen optioneel worden aangeboden. Ten tweede de vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds. De gedachte hierachter is dat zelfstandigen zich op vrijwillige basis bij ‘tweedepijleruitvoerders’ mogen aansluiten. Dit leidt tot een ‘gelijk speelveld’ onder de ‘tweedepijleraanbieders’. Onderdeel van dit ‘gelijke speelveld’ is de mogelijkheid van vrijwillige aansluiting van zelfstandigen bij een bedrijfstakpensioenfonds. Bepalend moet de bedrijfstak zijn waarin de zelfstandige arbeid verricht; zoals dat ook voor de werknemer geldt. Voordeel van vrijwillige aansluiting is dat de zuiverheid van de domeinaf bakening bewaard blijft. Alleen zelfstandigen in de bedrijfstak mogen zich dan vrijwillig aansluiten. Op dit moment is vrijwillige aansluiting in de tweede pijler evenwel niet mogelijk; noch bij de PPI, noch bij een bedrijfstakpensioenfonds. Hiervoor zijn aanpassingen in de wet vereist. Daarnaast is vrijwillige toetreding in een verplichte regeling een probleem. De kans bestaat immers dat relatief veel zzp’ers toetreden met
17 Pensioenfederatie 2013, p. 23. 18 Meer flexibiliteit wordt gerealiseerd, doordat er keuzes gemaakt kunnen worden in de hoogte van de inleg per maand en de uitkeringsduur. Verder zijn de kosten lager dan wanneer men het zelf regelt. Met collectief beleggen kunnen kostenvoordelen worden behaald. 116
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen ongunstige risico’s: zij zijn gemiddeld ouder en lopen meer dan jongere deelnemers het risico op arbeidsongeschiktheid. De solidariteit waarop de regeling berust, komt dan onder druk te staan. Een derde, interessante oplossing zou het APF kunnen zijn. Het algemeen pensioenfonds is een (ondernemings)pensioenfonds dat meerdere pensioenregelingen uitvoert waarvan de vermogens administratief gescheiden zijn (‘ringfencing’). De nu bestaande domeinafbakening verdwijnt hiermee, zodat ondernemingen met een pensioenregeling deze mogen onderbrengen bij een APF-pensioenfonds van hun keuze. Het APF mag echter, evenals de PPI, alleen regelingen in de tweede pijler uitvoeren.19 Wanneer de overheid de tweede pijler zou openstellen voor zzp’ers, is dit een mogelijke variant. Ik denk echter dat deze APF-variant minder aantrekkelijk is dan een PPI-variant, omdat de problematiek van zzp’ers zo specifiek is. Daardoor is samenwerking met pensioenfondsen van andere sectoren minder voor de hand liggend, gelet op de maatwerkproducten specifiek voor zzp’ers en het daarbij behorende beheer van het vermogen. Ten slotte is het eigen zzp-pensioenfonds denkbaar. Zzp’ers willen immers graag gebruikmaken van de voordelen die een pensioenfonds te bieden heeft, namelijk de collectiviteit. Hierdoor kunnen de kosten relatief laag gehouden worden en is er sprake van collectieve risicodeling. Ook de zekerheid dat de pensioenopbouw behouden blijft met faillissement of bijstandsaanvraag, speelt een rol. Daarnaast willen zzp’ers wel graag een bepaalde mate van keuzevrijheid behouden met betrekking tot hun pensioenopbouw. Als men deze aspecten in ogenschouw neemt, komt men met de keuze voor een pensioenregeling voor een eigen zzp-pensioenfonds uit bij een DC-regeling. Als een pensioenfonds wordt opgericht, moet men rekening houden met wisselende inkomsten van zelfstandigen. Een pensioenregeling voor zzp’ers zou daarom bij voorkeur een regeling dienen te zijn waarin een variabele bijdrage per periode mogelijk is. Wanneer de deelnemers van een zzp-pensioenfonds op vrijwillige basis kunnen deelnemen, moet het fonds daarnaast rekening houden met onverwacht vertrek van deelnemers. Ook zal er altijd rekening gehouden moeten worden met de conjunctuurgevoeligheid van de inkomsten van zzp’ers, de demografische opbouw van het deelnemersbestand en asymmetrische schokken.
19 Kamerstukken II, 32 043, nr. 117. 117
Pensioenessays 8 In het verleden is in de derde pijler geëxperimenteerd met eigen pensioenfondsen voor zzp’ers, maar hiervoor bleek weinig animo te bestaan. Sinds 1 januari 2015 is ‘ZZPPensioen’ voor zzp’ers toegankelijk, een vrijwillige regeling in de derde pijler. Afgewacht moet worden of dit product zal aanslaan bij zzp’ers. In de regeling is een aantal aspecten aangebracht die haar aantrekkelijk kunnen maken voor zzp’ers, zoals ik eerder al opmerkte.
Conclusie De discussie of zzp’ers pensioen zouden moeten kunnen opbouwen in de tweede pijler, is een onderdeel van de bredere discussie over de vraag hoe ons pensioenstelsel er in de toekomst moet komen uit te zien. Gezien de voorkeuren die zzp’ers hebben voor hun pensioenopbouw (vrijwillig en flexibel) ligt het voor de hand deze groep in een PPI onder te brengen. Als belangrijke voordelen van de PPI worden flexibiliteit, transparante pensioenproducten en lage kosten genoemd. Voor een zzp’er zou de PPI dus een goede uitkomst kunnen bieden. Enerzijds kan hij gebruikmaken van de collectiviteit – en daardoor tegen gunstige voorwaarden pensioen opbouwen – en anderzijds kan hij de deelname afstemmen aan de eigen wensen, zoals deelname op basis van vrijwilligheid, keuzevrijheid en flexibele premie-inleg. Wellicht dat het APF in de toekomst ook mogelijkheden biedt voor pensioenopbouw voor zzp’ers. Er zijn echter wel wetswijzigingen nodig, voordat zzp’ers pensioen mogen opbouwen in de tweede pijler. In elk geval dient er in een zzp-regeling sprake te zijn van een DC-regeling.
Aanbevelingen Ten slotte wil ik enkele aanbevelingen ter overweging geven om de problematiek vlot te trekken. Belangrijk is het de pensioenproblematiek serieus te nemen en daarover voorlichting te geven. Er is nu eenmaal een slechte afstemming geconstateerd tussen vraag en aanbod van pensioenvoorzieningen voor zzp’ers. Die bouwen hierdoor vaak onvoldoende pensioen op. Zij hebben voornamelijk behoefte aan vrijheid, vrijwilligheid, flexibiliteit (in premie en pensioenopbouw) en lage kosten. Wel willen ze graag (meer) gebruikmaken 118
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen van de voordelen die pensioenfondsen te bieden hebben, zoals collectiviteit en solidariteit. Ook biedt de beveiliging van de pensioenopbouw bij faillissement of aanvragen van bijstand meer zekerheid voor de pensioenopbouw van zzp’ers. Pensioenfondsen in de tweede pijler hebben beperkingen in wat zij kunnen en willen betekenen voor zzp’ers. Een belangrijke beperking is dat zij niet tegemoet kunnen komen aan de eisen van vrijwilligheid en flexibiliteit, waar zzp’ers nu juist zo aan hechten. In de tweede pijler zijn de ‘verplichtstelling’ en ‘onderlinge solidariteit’ leidend. Deze verschillende uitgangspunten vragen om nadere aandacht. Hoewel de vrijwillige voortzetting slechts toegankelijk is voor een beperkte groep zzp’ers – namelijk degenen die in dienstverband pensioen hebben opgebouwd bij een pensioenfonds – lijkt uitbreiding van de vrijwillige voortzetting naar een product dat meer aansluit bij de behoefte van de zzp’er een optie voor de korte termijn. Dit kan uitbreiding in de tijd betekenen, van bijvoorbeeld tien jaar naar onbepaalde tijd, maar ook een aanpassing naar vormgeving/ inhoud van het product. De arbeidsverhoudingen in Nederland veranderen snel. De afgelopen jaren is het aantal zzp’ers flink gestegen en de verwachting is dat deze trend zich verder zal doorzetten. Er dient dus snel op deze trend gereageerd te worden; en wel om meerdere redenen. Zo blijkt uit de praktijk dat zelfstandigen nauwelijks keuze hebben om op vrijwillige basis een pensioenvoorziening te treffen. Daar is maatschappelijk een aantal nadelen aan verbonden. Zo zal in de toekomst de inkomenspositie van deze groep zorgelijk zijn, waardoor afwenteling op de maatschappij kan ontstaan. Dit wordt met name veroorzaakt door een terugtredende overheid die sociale voorzieningen privatiseert of verder gaat versoberen. Verder vormt het principe van het ‘gelijke speelveld’ op de arbeidsmarkt ook een belangrijke rol. In de sociale zekerheid bestaan minder verplichtingen en rechten voor zzp’ers. Belangrijk te vermelden is het dan ook dat een verplichte pensioenregeling ontbreekt. Daardoor kunnen uurloonverschillen ontstaan in orde van grootte van 20 tot 40%.20 Dit kan leiden tot belangrijke onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt.
20 Dit wordt met name veroorzaakt door een andere fiscale behandeling, zoals een zelfstandigen- en startersaftrek en MKB-winstvrijstelling van 14% voor zelfstandigen. Ook is er veelal geen pensioenverzekering of FOR-reservering. 119
Pensioenessays 8 Het volgende pakket maatregelen kan wellicht een oplossing naderbij brengen: •• Maak de fiscale behandeling van werknemers en zzp’ers gelijk, hef voor deze groepen het onderscheid tussen de tweede en derde pijler op. •• Leg wettelijk vast dat zzp’ers de verplichting hebben een pensioenvoorziening te treffen. ••
••
Kom in deze pensioenvoorziening tegemoet door keuze-elementen toe te voegen en/of de verplichte pensioenopbouw te maximeren op een lager niveau. Maak indien nodig een ‘opt out-regeling’ mogelijk.
Hoewel zzp’ers en ook de belangenorganisaties veel waarde hechten aan vrije keuze en vrijwilligheid, gaan er steeds meer stemmen op dat dit standpunt niet langer houdbaar is. Argumenten die pleiten voor een verplichtstelling zijn o.a.:21 1. Schaalvoordelen ten aanzien van kosten, risicospreiding en solidariteit. 2. Geen winstoogmerk en marketingkosten die wellicht nodig zijn voor derdepijlerproducten. 3. Bescherming van de Pensioenwet is in dat geval van toepassing. 4. De omkeerregeling met betrekking tot pensioenen is van toepassing. 5. Het voorkomt dat arbeidsvoorwaarden worden ondergraven, er is meer sprake van een gelijk speelveld. 6. Het voorkomt dat zzp’ers eigenlijk te lage tarieven in rekening brengen, waardoor ze niet in staat zijn afdrachten te doen in het kader van pensioenopbouw en verzekeringen. 7. Het voorkomt een belangrijke armoedeval in de toekomst. 8. Het verhoogt de betrokkenheid van zzp’ers bij de pensioenproblematiek. 9. Het kan de organisatiegraad van zelfstandigen verhogen, waardoor de belangen van zelfstandigen op diverse terreinen nog beter behartigd kunnen worden. Rekening houdend met bovenstaande argumenten heeft FNV Zelfstandigen al aangekondigd de mogelijkheden van een PPI te onderzoeken, terwijl ook de AFM, DNB en het CPB zich in het kader van de recente IBO-discussie voorstander hebben getoond van een (beperkte) verplichtstelling.22 21 Van der Poel & Lutjens 2013, p. 152. 22 AFM 2015, p. 13–14. Zie ook: CPB 2014, p. 24–25. 120
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen Groot-Brittannië kent een verplichte pensioenvoorziening voor zelfstandigen en voor werknemers die nu niet onder een pensioenvoorziening vallen (de zogenoemde ‘witte vlekken’).23 Zoiets zou ook hier te overwegen zijn. Voorwaarde is wel dat de Pensioenwet het mogelijk maakt fiscale verschillen voor de categorie zzp’ers gelijk te stellen aan die van werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst (geen onderscheid tweede en derde pijler). In een dergelijk systeem zou naast de eerste pijler een verplichte basisvoorziening van toepassing kunnen zijn tot een niveau van het modale inkomen; circa 34.000 euro op jaarbasis. Onder aftrek van een AOW-franchise zou aldus een extra pensioeninkomen over een maximale grondslag van 20.000 euro opgebouwd kunnen worden. Als we uitgaan van een jaarlijks opbouwpercentage van 1,55%, is hiervoor een jaarlijkse premie benodigd van circa 16,5% van de grondslag (inkomen -/- franchise). De premie bedraagt dan maximaal 3.300 euro per jaar, ofwel 275 euro per maand. Een dergelijke systeem biedt schaalvoordelen en kan worden gerealiseerd door koppeling met de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel. Om verplichte afdrachten te waarborgen kan men denken aan een verplichte opslag op het arbeidsloon die de zzp’er in rekening moet brengen en moet afdragen. Nu wordt op deze wijze btw in rekening gebracht, maar er zou ook een verplichting tot VPR-afdracht (Verplichte Pensioen Regeling) kunnen worden geïntroduceerd. Gaan wij uit van een op jaarbasis gefactureerd loon van bijvoorbeeld 40.000 bruto, dan zal deze heffing/opslag 8% van het uurloon kunnen bedragen. Als er onvoldoende wordt afgedragen, mag de zzp’er bijstorten. Is er te veel afgedragen, dan krijgt hij geld terug of mag hij binnen fiscale grenzen extra pensioen opbouwen. Verder zou het mogelijk moeten worden gemaakt dat waarden uit vroegere pensioenen worden overgedragen naar deze verplichte regeling. En als er onvoldoende draagvlak is, zou men kunnen besluiten een ‘opt outmogelijkheid’ aan te bieden. Dat zou kunnen als de zzp’er aantoonbaar maakt dat hij zijn pensioenvoorziening anderszins heeft geregeld. Als grote collectieven tot stand komen, is het ook mogelijk om zzp’ers extra arrangementen aan te bieden. Daarbij kan gedacht worden aan verzekeringen op het gebied van arbeidsongeschiktheid, aansprakelijkheid en kredietrisico’s.
23 Van der Lecg & Oerlemans 2014, p. 11–12. 121
Pensioenessays 8
Bronnen •• •• ••
•• •• •• •• •• •• •• ••
••
•• ••
AFM (2015, januari). Naar een toekomstbestending tweede-pijler pensioen (Position Paper) (www.afm.nl). AWVN & FNV Zelfstandigen (2014). Goed opdrachtgeverschap, ontwikkel de relatie (www.awvn.nl).
Boumans, M.E.C. (2013, juni). Kabinetsreactie Pensioen voor zelfstandigen, over een herhaling van zetten en missen van kansen. Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, nr. 3. CBS (2014, 1 december). Achtergrondkenmerken en ontwikkelingen van zzp’ers in Nederland (www.cbs.nl). CPB (2012, december). De huidige en toekomstige groei van het aandeel zzp’ers in de werkzame beroepsbevolking (www.cpb.nl). CPB (2014, 29 oktober). Discussiebijdrage t.b.v. ‘IBO Zelfstandigen zonder personeel’ (notitie) (www.cpb.nl). DNB (2015, 15 januari). Position Paper ten behoeve van de nationale pensioendialoog (www.dnb.nl). Lecq, S.G. van der & A.G. Oerlemans (2014, mei). Pensioenadvies, broeden op zzp-pensioen. PensioenAdvies, p. 11–13. Lewin, E.H.E. & M.E.C. Boumans (2011, januari). ZZP’ers en hun pensioen bij een BPF. Pensioen-Magazine, p. 31–36. Lutjens, E. (2011, 11 november). De PPI ook voor Zelfstandigen? VU Expertisecentrum Pensioenrecht. Mastrogiacomo, M., R. Dillingh & K. Bangma (2014, november). Een pensioenregeling voor zelfstandigen: de voor- en nadelen van een opt-in. Netspar. NEA paper, 57. Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid (2013, 18 maart). Pensioen van Zelfstandigen, onderzoek naar de oorzaken van beperkte pensioenopbouw van zelfstandigen en mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor (brief aan Tweede Kamer) (www.rijksoverheid.nl). Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid (2014, 15 januari). Kamerbrief over Zelfstandigen en pensioen (www.rijksoverheid.nl). Pensioenfederatie (2013, 14 maart). Pensioenvoorzieningen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in de tweede pijler (www.pensioenfederatie.nl).
122
Geen vrijheid maar verplichting: de zzp’er en zijn pensioen ••
•• ••
Poel, van der M. & E. Lutjens (2013). De houdbaarheid van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenregelingen. VU Amsterdam, publicatie 2013-1. SER (2010, oktober). ZZP’ers in beeld: een integrale visie op zelfstandigen zonder pensioen. SER advies 2010/04 (www.ser.nl). Stichting ZZP Nederland (2014, december). Stand van Zaken, Zelfstandigen zonder personeel in Nederland. Groningen (www.zzp-nederland.nl).
123
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen Peter van Wageningen 1
Inleiding De pensioenwereld verandert ingrijpend: de AOW-leeftijd is verhoogd, het pensioengevend inkomen is afgetopt tot 100.000 euro, er wordt gesproken van verdere aftopping van het pensioengevend inkomen, er zijn bijna een miljoen zzp’ers, het zzp-pensioen is geïntroduceerd, er is een nationale pensioendialoog waarin wordt gesproken over de toekomst van het pensioenstelsel, er zijn premiepensioeninstellingen (PPI’s), er komt een algemeen pensioenfonds (APF), eindloonregelingen zijn vrijwel verdwenen, middelloonregelingen zijn daarvoor in de plaats gekomen, er komen meer toegezegdebijdrageregelingen. Er wordt geroepen om meer keuzevrijheid en individualisering. In het jargon van de pensioenwereld wordt vaak gesproken van de eerste, tweede, derde en vierde pijler, metaforen voor diverse pensioenvormen. De tweede pijler kalft af en het belang van de derde en vierde pijler neemt toe. Dat heeft grote gevolgen voor de deelnemer en zijn gezin. In deze bijdrage zal ik beschrijven hoe het pensioenlandschap er waarschijnlijk komt uit te zien en welke gevolgen dit heeft voor de deelnemer. Individualisering, keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid nemen toe. De centrale vraagstelling is dan ook hoe de deelnemer kan en moet inspelen op de gevolgen van het veranderende pensioenlandschap.
1 Drs. P.N. van Wageningen is directievoorzitter van Loyalis N.V. te Heerlen. 125
Pensioenessays 8
De opbouw van het Nederlandse pensioenstelsel In hoofdlijnen ziet het Nederlandse pensioenstelsel er als volgt uit. De eerste pijler is het staatspensioen, in de volksmond wel ‘de AOW’ genoemd naar de wet die dit pensioen garandeert. Deze pensioenvorm berust op een omslagstelsel. De tweede pijler is ingericht op basis van de Pensioenwet. Deze pensioenvorm wordt verzorgd door pensioenfondsen en uitvoerders en berust op kapitaaldekking. Alleen werknemers die gedurende hun werkzame leven bij de desbetreffende werkgever of in diens sector in dienst zijn geweest, maken aanspraak op pensioen in de tweede pijler. De derde pijler is de pensioenvorm waarin men op vrijwillige basis deelneemt aan een pensioenregeling of een pensioenverzekering, met fiscale faciliteiten maar ook fiscale beperkingen. De faciliteit betreft onder bepaalde voorwaarden fiscale aftrekbaarheid in box 1 van de inkomstenbelasting en vrijstelling van vermogensrendementsheffing. Beperking is onder andere de beperkte opnamevrijheid. De vierde pijler ten slotte is de voorziening voor de oude dag waarin men zelfstandig vermogen heeft opgebouwd. In wezen is dit de oudst bekende ‘pensioenvorm’, het zogeheten ‘appeltje voor de dorst’. Deze vorm van vermogensopbouw vindt in eigen beheer plaats, uit nettomiddelen van de betrokkene. Er is vrijheid van aanwending, de prijs voor die vrijheid is het opgeven van deze vermogenscomponent in box 3 (vermogensrendementsheffing is van toepassing). Per pijler zal ik een kort overzicht van de maatschappelijke ontwikkelingen geven, zodat ik daarna een beschrijving kan geven van de gevolgen voor de deelnemers. Eerste pijler De AOW bestaat sinds het midden van de vorige eeuw en is een omslagstelsel. Vanaf het vijftiende levensjaar wordt elk jaar 2% aanspraak opgebouwd gedurende 50 jaar, indien de deelnemer in Nederland woont. Zo kan 100% AOW-aanspraak worden opgebouwd. Vanaf de start in 1957 (na een aanloopperiode van 10 jaar als noodvoorziening) is de AOW-leeftijd lange tijd op 65 jaar gehouden. Door toenemende levensverwachting en daarmee langere uitkeringsduur heeft de politiek enkele jaren geleden besloten de AOW-leeftijd 126
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen te verhogen: in eerste instantie stapsgewijs naar 67 jaar, vervolgens via een mechanisme gekoppeld aan levensverwachting, waardoor de AOW-leeftijd naar verwachting verder verhoogd zal worden, mochten de mensen inderdaad gemiddeld langer leven dan nu. Belangrijke aandachtspunten in het AOW-stelsel zijn de financiering en de hoogte van de uitkering. Voor de financiering geldt dat de AOW wordt opgebracht via een omslagstelsel. Doordat er de komende jaren relatief gesproken meer ouderen/gepensioneerden zullen zijn dan jongeren/werkenden, komt de financiering van de AOW onder druk te staan. Verder is de hoogte van de AOW de afgelopen jaren een aantal keren aangepast. Vooral de toekenning van toeslagen voor partners is afgebouwd, waardoor de AOW steeds meer een individuele uitkering is geworden. Inmiddels is deze 70% van het minimumloon van een 23-jarige. Hiermee wordt in een basisniveau van inkomen voorzien. Degenen die alleen gebruikmaken van een AOW zonder aanvullende pensioenvoorziening, leven daarmee op een maatschappelijk minimum. Tweede pijler Het bedrijfspensioen kan bogen op een langere geschiedenis dan de AOW. Aan het begin van de negentiende eeuw kenden veel bedrijven immers al een soort oudedagsvoorziening voor hun trouwe werknemers. Er was toen immers nog geen overheidspensioen zoals we dat nu kennen met de AOW. Hoe dan ook, de afgelopen decennia is deze tweede pijler een zeer belangrijke aanvulling geworden op de eerste pijler, nu vrijwel alle organisaties met medewerkers in loondienst een vorm van pensioen aanbieden. Maar ook in de tweede pijler zijn in de afgelopen jaren flinke aanpassingen geweest. In een aantal jaren is de structuur van het tweedepijlerpensioen ingrijpend gewijzigd. In hoofdlijnen is te stellen dat er een beweging is geweest van een (in de beleving) gegarandeerd pensioen van 70% van het laatstverdiende loon naar een onzeker pensioen van wellicht 70% gebaseerd op het middelloon, het loon dat verdeeld over de carrière werd verdiend. Verder zijn de opbouwpercentages voor het pensioen de laatste jaren verlaagd en is de opbouw van de carrières van de meeste deelnemers veranderd door wijzigingen in de arbeidsmarkt. En dan laten we nog maar onbesproken dat veel organisaties waar mensen hun pensioen hebben opgebouwd, door fusies, faillissementen of andere oorzaken niet meer bestaan. Het opgebouwde pensioen bestaat dan nog wel, maar er ontstaan hierdoor vele 127
Pensioenessays 8 pensioenbreuken, waardoor er voor velen geen sprake meer is van een volledige pensioenopbouw. Met een eindloonregeling wordt de aanspraak van het pensioen telkens op een salarisverbetering aangepast. In het jargon heet dit de ‘backservice’: ook over de oude aanspraken, die op een lager niveau zijn opgebouwd, wordt alsnog pensioen toegezegd op het niveau van het nieuwe, hogere salaris. In extremis betekende dit dat iemand aan wie vlak voor pensionering nog een forse salarisverhoging werd toegekend, dit verschil alsnog in het pensioen kon inkopen. Omdat deze regeling zowel vanwege kosten van indexatie als van de ‘backservice’ steeds duurder werd, is op enig moment de beweging naar een middelloonregeling ingezet. Hiermee wordt pensioen opgebouwd over het genoten salaris. Er is geen ‘backservice’ meer over oude jaren. Per saldo zou hiermee 70% van het gemiddeld genoten salaris kunnen worden opgebouwd. Wel blijft er in principe sprake van indexatie, om zo de gevolgen van loon- en prijsinflatie te kunnen opvangen. Het merendeel van de pensioenregelingen is thans gebaseerd op middelloonregelingen. De middelloonregelingen zijn echter de afgelopen jaren ook onder druk komen te staan en ze worden dan ook beperkt. Door lagere dan benodigde beleggingsrendementen, mede door de lage rente veroorzaakt, kan een pensioenfonds volgens de rekenregels op lange termijn niet meer aan de verplichtingen voldoen. Dat heeft geleid tot minder indexering of zelfs in het geheel niet indexeren, dan wel korten op pensioenaanspraken en reeds bestaande pensioenen. Verder heeft het kabinet een aantal keren ingegrepen in de te bereiken pensioenopbouw. Zo is het opbouwpercentage inmiddels afgetopt op 1,875 van het pensioengevend inkomen en is het pensioengevend inkomen per 1 januari 2015 afgetopt op 100.000 euro. De verwachting is dat deze aftopping niet de laatste stap zal zijn. Mogelijk gaat de aftopping verder naar een niveau van 70.000 euro bruto of zelfs 50.000. Alhoewel er op dit moment formeel nog geen voorgenomen beleid op dit punt is, is de trend voor de tweede pijler eerder verdere versobering dan dat verwacht kan worden dat er geen verdere maatregelen meer getroffen zullen worden. In de problematiek van het tweedepijlerpensioen speelt ook de doorwerking naar het nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen. Deze maken namelijk deel uit van de pensioenregeling. Ook deze componenten zijn de afgelopen jaren afgebouwd. Zo is het nabestaandenpensioen veelal verzekerd op risicobasis, waar dit voorheen werd betrokken in een opbouw128
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen constructie. Veel werknemers onderkennen dit niet of onvoldoende, wat bij (tijdelijke) werkloosheid en vervolgens overlijden tot grote gevolgen kan leiden voor de nabestaanden. Een andere belangrijke ontwikkeling in de tweede pijler is de carrièreontwikkeling van de werkende deelnemer. Wie (ruim) veertig jaar met een gelijkmatige loonontwikkeling voor één en dezelfde werkgever werkt, kan bij een middelloonregeling grofweg 50% van het laatstverdiende loon opbouwen. Dat is al aanzienlijk minder dan de 70% van het laatstverdiende loon in een eindloonregeling. Wie echter door tijdelijke werkloosheid of arbeid zonder verplichte pensioendeelname, zoals flexwerk of inzet als zzp’er, minder pensioen opbouwt, zal zijn pensioen ook navenant lager zien worden. Verder dient vermeld te worden dat er inmiddels sprake is van een beweging van regelingen op basis van middelloon naar een toegezegdebijdrageregeling. In jargon wordt vaak gesproken over de beweging van DB (‘Defined Benefit’) naar DC (‘Defined Contribution’). Hoewel het aantal deelnemers aan deze regelingen nog relatief beperkt is – enkele honderdduizenden op een totaal van ruim zes miljoen pensioendeelnemers – betekent dit een verdere verschuiving van het risico van de werkgever naar de werknemer. Met een eindloon- en een middelloonregeling worden immers toezeggingen gedaan aan de werknemer waar het pensioenfonds slechts in bijzonder gevallen van de toezegging kan afwijken. Maar met een toegezegdebijdrageregeling ligt het beleggingsrisico na de toekenning van de bijdrage volledig bij de deelnemer. Opgemerkt zij dat het tweedepijlerpensioen alleen geldt voor werkenden met een dienstverband bij ondernemingen die deelnemen aan een pensioenregeling. In Nederland gaat het dan om deelname aan een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds of een beroepspensioenfonds. Dit betekent dat degenen die daar niet onder vallen, geen pensioen opbouwen; in de praktijk niet-werkenden, flexwerkers en zzp’ers. Wel is het zo dat pensioen dat is opgebouwd voor de deelnemer, ook geldt voor diens levenspartner. Dat betekent dat de helft van de aanspraken bij echtscheiding in principe overgaat naar de partner. In overleg kan daar overigens van worden afgeweken. Verder is een belangrijke factor dat het nabestaandenpensioen steeds meer op risicobasis wordt verzekerd in plaats van dat er wordt opgebouwd. Dit betekent dat er bijvoorbeeld in geval van een tijdelijke werkloze periode geen of minder dekking is voor nabestaanden. 129
Pensioenessays 8 Een andere ontwikkeling die van belang is voor de tweede pijler, is een mogelijk verdere aftopping. Hoewel dit nog nergens officieel beleid is geworden, is er wel geregeld discussie over. Politiek gezien is dit vanwege een aantal redenen te verwachten. Ten eerste levert dit voor de overheid fiscale voordelen op. De belasting over de pensioenafdracht voor het inkomen boven de aftoppingsgrens wordt naar voren gehaald. Wat er boven de aftoppingsgrens wordt opgebouwd, gebeurt op nettobasis. Meer ideologisch is aftopping voor zowel de liberale als de meer socialistische benadering interessant. Voor de liberalen passen meer keuzevrijheid en individualisering bij het in eigen beheer aanvullen op een verplicht pensioen. Voor de socialistische benadering is het logisch dat hogere inkomens niet fiscaal gefaciliteerd worden. Tot een zeker niveau (bijvoorbeeld maximum socialeverzekeringswetten) is het passend, daarboven hoeft de overheid niet meer te faciliteren. Wanneer een verdere aftopping zal doorzetten, zal een steeds grotere groep niet meer op basis van de eerste en tweede pijler een pensioen opbouwen dat nog aansluit bij de inkomenspositie gekoppeld aan de arbeidsrelatie. Het belang van de derde en vierde pijler neemt dan als vanzelf toe. Derde pijler In de derde pijler is fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw mogelijk. De belangrijkste component is de lijfrente, die onderworpen is aan strenge fiscale regels. Tijdens de opbouwfase mag er geen uitkering of onttrekking zijn, tenzij tegen forse revisieclausules. In de uitkeringsfase is de keuzevrijheid beperkt. Recentelijk zijn het nettopensioen en het zzp-pensioen in de derde pijler toegevoegd. Het nettopensioen is het pensioen dat kan worden opgebouwd voor het gedeelte van het pensioen dat door de aftopping tot 100.000 euro bruto niet meer via de werkgever kan worden opgebouwd. Dit geldt nu voor een beperkte groep, maar als de aftopping verder wordt doorgezet, zal die groep toenemen. Overigens is het zo dat het nettopensioen zowel in de tweede als in de derde pijler kan worden aangeboden. In de tweede pijler valt het nettopensioen onder de Pensioenwet en vormt dan een nettoaanvulling op het brutopensioen. Ja, in Nederland weten we het aardig ingewikkeld te maken. Ook voor zzp’ers is er in de derde pijler nu een bescheiden faciliteit. Zij kunnen binnen de fiscale jaarruimte geld inleggen in een beleggingsfonds waarmee later pensioen kan worden uitgekeerd. Dit kan flexibel naar ingangsdatum (tussen de 60 en 72 jaar) en naar uitkeringsduur (tien, vijftien, twintig jaar of levenslang). Boven130
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen dien kan het opgebouwde vermogen indien noodzakelijk worden aangewend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering en vererft het vermogen na overlijden. Dit in tegenstelling tot het reguliere tweedepijlerpensioen, waarvan de resterende aanspraak na overlijden vervalt. Vierde pijler In de vierde pijler vinden we de vrije besparingen die kunnen worden ingezet voor het pensioen, zoals spaargeld, beleggingen en/of de overwaarde van het eigen huis. Fiscaal zijn deze componenten vrij beschikbaar; wel kan er een heffing op rusten, zoals de vermogensrendementsheffing voor vermogens boven de (afgerond) 20.000 euro per persoon en het huurwaardeforfait voor de eigen woning. Belangrijk voor de vierde pijler is dat het gaat om vermogenscomponenten die niet specifiek aan het pensioen verbonden zijn. Deze componenten kunnen ook voor de pensioendatum al worden aangewend voor bijvoorbeeld de financiering van de studie van de kinderen, eigen educatie, een aanvulling op werkloosheidsuitkeringen of de financiering van een periode van vrijwillige werkloosheid. Kortom, het pensioenconcept is dynamisch en ontwikkelt zich van zeker en vast naar onzeker en variabel. De eerste pijler staat nog overeind, maar wordt kwetsbaarder vanwege de veranderende bevolkingssamenstelling. De tweede pijler wordt stapsgewijs versoberd. De deelnemer heeft dan het alternatief om via de derde en vierde pijler een extra financiële injectie aan de oudedagsvoorziening toe te voegen. De verantwoordelijkheid voor en het risico van een toereikende oudedagsvoorziening verschuift daarmee van overheid en werkgever naar deelnemer.2 2 De aanpak van de hypotheekrenteaftrek vertoont politiek en in de aanpak van af bouw een aantal interessante overeenkomsten met de aanpak van het pensioendossier. Zo kende de hypotheekrenteaftrek een riante regeling waarbij via de hypotheek ook consumentenuitgaven konden worden gefinancierd. Politiek en maatschappelijk bleek de hypotheekrenteaftrek telkens een gevoelig onderwerp waar niemand zijn vingers aan wilde branden. Toch is in een aantal stappen de hypotheekrenteaftrek aangepakt. Bijvoorbeeld het alleen nog maar aanwenden voor de woning, de verhuis- en overwaarderegeling, de maximale ‘loan to value’, de geleidelijke beperking van het aftrekpercentage, de maximale looptijd en de toegestane hypotheekvormen. Vergeleken met de oorspronkelijke situatie is er nu een sterk ingeperkt kader voor de hypotheekrenteaftrek en moeten kopers meer uit eigen middelen inbrengen om een woning te kopen. De parallel met de 131
Pensioenessays 8
Gevolgen voor de deelnemer Door de veranderingen in de tweede pijler verschuift steeds meer het risico naar de deelnemer. Dit gaat niet alleen om het op te bouwen pensioen. Ook het nabestaandenpensioen wordt geraakt door deze veranderingen. Dat 70% van het laatstgenoten salaris als pensioen kan worden bereikt, is niet langer vanzelfsprekend. Door de verschuiving van eindloon naar middelloon wordt minder pensioen opgebouwd. Door de verschuiving van middelloon naar toegezegdebijdrageregelingen komt er meer beleggingsrisico bij de deelnemer te liggen. Door de toenemende variëteit in de arbeid en de carrières neemt de kans dat iemand een stabiele pensioenopbouw realiseert, sterk af. In feite heeft iedere deelnemer zijn eigen specifieke pensioenopbouw die afhankelijk is van arbeidsverleden, loopbaan- en partnerkeuze. Deze pensioenopbouw heeft niet alleen betrekking op de tweede pijler. Per persoon is er een pensioenopbouw denkbaar die een combinatie is van de uitkomsten van alle vier de pijlers. In feite moet de deelnemer dus inzicht hebben in de totale opbouw van zijn pensioen. Naast AOW betekent dit zijn eigen pensioen, de aanvullende lijfrentes in de derde pijler en de aanvullingen van de vierde pijler. Omdat de tweede pijler langzamerhand verschraalt, neemt het belang van de derde en vierde pijler toe. Voor de deelnemer betekent dit dat hij aandacht moet geven aan de planning van de oudedagsvoorzieningen. Hij kan er immers niet meer vanzelfsprekend van uitgaan dat hij bij pensionering 70% van zijn laatstverdiende loon zal ontvangen. Sterker nog, doordat er sprake is van middelloon, mogelijke gaten in de arbeidsperiode, echtscheiding en er wellicht kortingen zijn op de pensioenen, zal het te bereiken pensioen veel lager uitvallen dan de 70% van het laatstgenoten salaris.
pensioenwereld is als volgt. We komen van een systeem met een grote faciliteit, namelijk eindloon met ‘backservice’ (vergelijk volledige onbeperkte hypotheekrenteaftrek, inclusief voor consumentenbestedingen) en gaan naar een systeem van gedeeltelijke toegezegdebijdrageregeling met beleggingsrisico voor de deelnemer (vergelijk maximaal 30 jaar hypotheekrenteaftrek tegen maximaal 38% aftrek voor maximaal 80% ‘loan to value’ met verplichte hypotheekvormen). Ook voor de pensioeninrichting is het beeld dat in een aantal decennia een ingrijpende hervorming plaatsvindt, terwijl er per stapje niet zo veel wordt opgeschoven. Maar vele stapjes overbruggen toch een flinke afstand. 132
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen
Inspelen op de veranderingen Wanneer er in hoofdlijnen een verschuiving is van de tweede naar de derde en vierde pijler, wordt het voor de deelnemer belangrijk te weten hoe hij hiermee wil omgaan. In de eerste en tweede pijler zien we relatief weinig directe beïnvloedingsmogelijkheden. Het AOW-beleid wordt immers door de politiek bepaald en de besluitvorming over de tweede pijler vindt in het overleg tussen overheid en sociale partners plaats, met uitvoering door pensioenfondsen met een sterk ingeregeld bestuur dat weinig ruimte tot individuele beïnvloeding geeft. Er is enige invloed mogelijk op de persoonlijke situatie in sommige regelingen, door bijvoorbeeld de ingangsdatum (eerder starten, lager pensioen, later starten, hoger pensioen) te kiezen of door ouderdoms- en nabestaandenpensioen tegen elkaar uit te ruilen. In de derde en vierde pijler is er meer directe invloed van de deelnemer. Deze kan zelf besluiten extra vermogen op te bouwen voor de oudedagsvoorziening. Essentieel is wel dat hij zelf een goede inschatting kan en wil maken van zijn financiële situatie over de jaren heen. Niet alleen moet hij daarvoor inventariseren welke componenten tot zijn beschikking staan, maar hij moet ook inschatten welke (realistische) ontwikkelingen hij verwacht aangaande zijn gezondheid, werk en familierelaties. In feite moet hij een financiële levensplanning maken en op basis van zijn risicoprofiel besluiten nemen over extra toevoegingen in de derde en vierde pijler. Op welke wijze kan de deelnemer nu het beste inspelen op het veranderende pensioenlandschap? Het begint met inventariseren. Van het eerste- en tweedepijlerpensioen kan hij nagaan wat zijn opgebouwde rechten zijn. Het is overigens verstandiger uit te gaan van wat er opgebouwd is dan alleen te kijken naar wat bereikt zal worden als er verder niets meer verandert. Vanuit risicoinschatting is het zinvol dat de deelnemer ook kijkt naar de scenario’s waarin minder gewenste situaties zich voordoen, zoals tijdelijke werkloosheid, echtscheiding of overlijden. De ‘belofte’ van het te behalen pensioen zal in veel gevallen niet kunnen worden waargemaakt. Verder is het gewenst een inschatting te maken van het uitgavenpatroon bij pensionering. Is er een koophuis met hypotheek? Welke maandlasten betekent dat? En over welke periode? Wordt er gehuurd, kan de jaarlijkse huurstijging dan worden opgevangen? Er bestaat dus behoefte aan een financiële toets voor nu en in de toekomst. Zo kan de deelnemer dan bepalen welke extra voorzie133
Pensioenessays 8 ningen hij wil treffen via de derde en vierde pijler. Overigens hoort daar natuurlijk ook de vraag bij of en in welke fasering een toevoeging in de derde en vierde pijler haar beslag kan krijgen. De financiële ruimte om iets extra’s op te bouwen moet natuurlijk wel aanwezig zijn.
Verschuivingen in het pensioenlandschap In eerste instantie lijken er voordelen te zijn aan een verkleining van de tweede pijler. De overheid wint, doordat belastinginkomsten naar voren worden gehaald. De werkgevers winnen, doordat er minder risico’s bij hen komen te liggen, zowel in absolute zin (door de aftopping) als door de wijziging naar toegezegdebijdrageregelingen. Voor de werknemer lijken er voordelen te zijn, doordat er bovenop een vaste basis (AOW) een stevige tweede pijler is die een fatsoenlijke aanvulling biedt op het maatschappelijk minimum van de AOW en daarnaast ruimte verschaft om op basis van eigen initiatief en keuzevrijheid aanvullingen te vormen op de eerste en tweede pijler. Toch zien we een groot risico in deze ontwikkelingen. Het grootste is het gedrag van de deelnemer. Is deze in staat om zijn financiële planning zodanig in te richten dat hij weloverwogen keuzes maakt en deze ook consequent uitvoert? Ik ben daar sceptisch over. Jarenlang heeft het tweedepijlerpensioen als vanzelfsprekend gegolden. De werkgever betaalde en na pensionering zag men wat er precies lag. Door allerlei regelingen (VUT, FLO etc.) werden zachte landingen mogelijk gemaakt. Nu moet de deelnemer niet alleen constateren dat zijn pensioen niet meer zo zeker is als voorheen en hij later met pensioen gaat, hij moet ook nog eens nadenken over de vraag of hij aanvullende maatregelen wil treffen en daar ook nog eens tijdig mee beginnen. Dat inventariseren en nadenken moet hij al doen in de jaren waarin hij nog weinig aandacht schenkt aan pensioen en oudedagsvoorzieningen. Tegen de tijd dat hij daar wel alert op wordt, is er al veel kostbare tijd verstreken.
Conclusies De versoberingen in de eerste en tweede pijler leiden tot de vraag of een deelnemer wel een toereikende oudedagsvoorziening heeft. Op basis van een inven134
Het nieuwe pensioen: op twee pijlers kun je niet bouwen tarisatie van opgebouwde rechten en te verwachten opbouw in de tweede pijler kan hij ervoor kiezen aanvullend op te bouwen in de derde of vierde pijler. Het is cruciaal dat de deelnemer zich ervan bewust is wat de status van zijn pensioen is, wordt en zal zijn en hoe een aanvullende pensioenopbouw kan worden gerealiseerd. Gegeven de historie van het pensioen (verzorgd en betaald door de werkgever) is het de vraag of van de deelnemer kan en mag worden verwacht dat deze voldoende alert is. In een optimistische benadering zal de deelnemer zich laten informeren en ernaar handelen. In een pessimistisch scenario wordt men te laat geconfronteerd met een tegenvallend pensioen.
Aanbevelingen Het is dan ook van het grootste belang dat de deelnemer inzicht krijgt in zijn persoonlijke pensioensituatie. Idealiter past hij dit inzicht toe op het beeld dat hij heeft van zijn sociaal-financiële situatie, dus inclusief overige vermogenscomponenten, familiesituatie en risicobereidheid. De deelnemer doet er goed aan een financiële planning op te stellen. Op basis van dat overzicht kan hij vervolgens een keuze maken voor eventuele aanvullingen in de derde of vierde pijler. Nu de tweede pijler aan invloed inboet, verandert daarmee de rol van de pensioenfondsen en -uitvoerders. Pensioen blijft belangrijk voor de deelnemer, maar het relatieve belang van het tweedepijlerpensioen neemt af. Voor pensioenfondsen en -uitvoerders komen twee aanbevelingen naar voren. Ten eerste is het zaak de deelnemer goed en frequent op de hoogte te brengen van zijn pensioensituatie. Laat niet alleen zien wat (nog) bereikt kan worden aan pensioenaanspraak, maar geef vooral inzicht in het feitelijk opgebouwde gedeelte en wat er gebeurt bij bepaalde levensgebeurtenissen, zoals werkloosheid, echtscheiding of overlijden. Dit helpt de deelnemer een verantwoorde financiële planning op te stellen en daarnaar te handelen. Ten tweede is het zinvol te overwegen derde- en vierdepijlerproducten aan te bieden, opdat de deelnemer een integrale pensioenopbouw gemakkelijker vorm kan geven. Daarmee kunnen pensioenfondsen en pensioenuitvoerders een teruggang in de omvang van hun activiteiten opvangen.
135
Pensioenessays 8
Samenvatting Het traditionele pensioen versobert. De laatste veranderingen hebben we daarin waarschijnlijk nog niet gezien. De hoofdbeweging is dat er wordt afgebouwd en dat er meer ruimte komt voor persoonlijke invulling en aanvulling. Dit vraagt om aanpassing van het gedrag van deelnemers en van pensioenfondsen en pensioenuitvoerders. Het is van groot belang dat deelnemers zich meer bewust worden van de veranderingen in hun pensioen. Inzicht moet worden geboden in werkelijke opbouw en risico’s in de persoonlijke situatie. Vanuit dat inzicht kan de deelnemer vervolgens zijn eigen plan trekken. Voor pensioenfondsen en pensioenuitvoerders betekent dit niet alleen een grote verantwoordelijkheid, maar ook kansen om aanvullende pensioendiensten en -producten te ontwikkelen en aan te bieden.
136
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR) Mark Willems 1
Inleiding Pensioenfondsen komen sinds de financiële crisis steeds vaker negatief in het nieuws. Het vertrouwen in het Nederlandse pensioenstelsel staat onder druk en het draagvlak voor collectieve oplossingen met centraal genomen beslissingen over de (her)verdeling van middelen neemt af. Er is gebrek aan transparantie over de richting en grootte van herverdeling binnen pensioenfondsen. Dit leidt vooral bij hogeropgeleiden en jongeren tot een roep om meer flexibiliteit en expliciete eigendomsrechten.2 Toch heeft het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen naar mijn mening een aantal sterke eigenschappen. Door collectiviteit en solidariteit worden risico’s met elkaar gedeeld. Verplicht sparen voor het werknemerspensioen zorgt voor een brede dekking en schaalvoordelen. Dit leidt tot relatief lage uitvoeringskosten en geeft de mogelijkheid risico’s met andere generaties te delen. Ook in vergelijking met buitenlandse stelsels komt het Nederlandse niet slecht voor de dag. Volgens de Melbourne Mercer Global Pension Index behoort het Nederlandse pensioenstelsel nog steeds tot de drie beste van de wereld.3
Waarom staat het huidige stelsel dan zo onder druk? De belangrijkste reden is dat het stelsel onvoldoende toekomstbestendig is; iets wat een pensioenstelsel
1 Drs. M.H. Willems RBA is Senior Investment Strategist bij SPF Beheer. Dit essay is geschreven op persoonlijke titel. 2 Dellaert & Ponds 2014, p. 46. 3 De Melbourne Mercer Global Pension Index vergelijkt de pensioenstelsels van 25 landen op basis van adequaatheid, toekomstbestendigheid en integriteit. Nederland is in 2014 op een derde plaats geëindigd, achter Denemarken en Australië. 137
Pensioenessays 8 per definitie wel zou behoren te zijn. Nederland heeft een uitstekende traditie in de manier waarop met pensioenen wordt omgegaan. Maar die traditie is ontstaan in een periode dat de wereld er aanmerkelijk anders uitzag dan nu. Zo bleven veel mensen hun gehele carrière bij één bedrijf of bedrijfstak werken. Ze waren onderdeel van een zuil, leefden, dachten en werkten langs geloofslijnen of politieke lijnen, en voelden zich meer verbonden met een groep. Mensen dachten ‘collectiever’ dan de huidige, meer individueel ingestelde westerse mens. Het lag dan ook voor de hand dat men met elkaar een ‘potje’ voor pensioenen vormde en beheerde. Ondertussen is er echter veel veranderd. De vakbeweging, als een van de grote zuilen, schijnt haar langste tijd gehad te hebben en mag niet meer als representatief gelden voor de groep die zij zegt te vertegenwoordigen. Van een relatief jonge bevolking die het makkelijk maakte om een collectieve spaarpot te vormen, zijn we een vergrijzende en vergrijsde bevolking geworden. Mede daardoor en vanwege de gestegen levensverwachting zijn de kosten van aanvullende pensioenen sterk opgelopen. De rekening wordt in het huidige stelsel steeds verder doorgeschoven naar latere generaties. De individuele deelnemer staat heel ver af van dit proces en weet niet welke risico’s hij loopt. Anderen beslissen daarover.4 Ten slotte hebben de ‘dotcom-
crisis’ in 2000 en de financiële crisis, die begon in 2008–2009 en eigenlijk nog steeds voortduurt, aangetoond dat het stelsel kwetsbaar is voor schokken op de financiële markten. Pensioenfondsen kunnen tegenvallende beleggingsopbrengsten niet meer opvangen door premies te verhogen, omdat het aantal premiebetalers daalt ten opzichte van het aantal gepensioneerden. Risico’s liggen daardoor steeds meer bij de deelnemers. De forse dalingen op de aandelenbeurzen en de structurele daling van de rente hebben ook duidelijk gemaakt dat een goed pensioen veel duurder is dan aanvankelijk werd gedacht.5
Hoogduin meent dat de situatie niet langer houdbaar is en door de vergrijzing steeds erger wordt.6 Ons pensioensysteem in zijn huidige vorm is technisch failliet en het is de hoogste tijd voor verandering. Ik ben het met hem eens en pleit ervoor de sterke kanten van uitkeringsregelingen en premieregelingen te combineren tot een nieuw systeem, de PPR ofwel de persoonlijke pensioenrekening. 4 Hoogduin 2013, p. 16. 5 Goudswaard et al. 2010, p. 2. 6 Hoogduin 2012. 138
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR)
Uitkeringsregelingen en premieregelingen Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat, zoals bekend, uit drie pijlers: de Algemene Ouderdomswet (AOW) als basisvoorziening van de overheid (eerste pijler), het arbeidsgerelateerde pensioen (tweede pijler), dat wordt verzorgd door pensioenfondsen, en het vrijwillige individuele pensioensparen (derde pijler). In dit essay beperk ik mij tot de problematiek aangaande de tweede pijler, de aanvullende pensioenen uit arbeid. Nederland kent een relatief grote tweede pijler, die gefinancierd is door kapitaaldekking. Dit betekent dat met de betaalde premies vermogen wordt opgebouwd, waaruit de toekomstige pensioenen worden betaald. Het totale belegde vermogen van pensioenfondsen ultimo tweede kwartaal van 2014 bedraagt 1.050 miljard euro, circa 170% van het bruto binnenlands product (bbp) van Nederland.7
Er zijn volgens de Pensioenwet twee soorten pensioenregelingen toegestaan: uitkeringsregelingen en premieregelingen. In uitkeringsregelingen zegt de werkgever een pensioenuitkering toe aan zijn werknemers. Er bestaan twee vormen voor: eind- en middelloonstelsel. In een eindloonstelsel is de hoogte van het pensioen afhankelijk van het laatstverdiende loon. In een middelloonstelsel is de hoogte van het pensioen afhankelijk van het gemiddeld verdiende loon. Een groot aantal pensioenfondsen is de afgelopen jaren overgestapt van het eindloonstelsel naar het middelloonstelsel. De belangrijkste redenen daarvoor zijn de sterk gestegen kosten van pensioenen en de verslechterde financiële positie van pensioenfondsen. Het percentage middelloonregelingen is van 1998 tot 2013 gestegen van 25% naar 90% van de pensioenregelingen. Het aantal eindloonregelingen is in dezelfde periode gedaald van 66% naar 1% van de pensioenregelingen.8 Tot zover de uitkeringsregelingen.
In premieregelingen zegt de werkgever een vaste premie aan werknemers toe. Behalve de premiebetaling heeft een bedrijf dan geen verdere verplichting meer. Het kan dan ook niet meer worden aangesproken op mogelijke tekorten in het pensioenfonds. Het risico met premieregelingen ligt derhalve volledig bij de deelnemers. Het percentage premieregelingen is van 1998 tot 2013 gestegen van 0,5% naar 5,8% van de pensioenregelingen. Naar verwachting zal die stijging de komende jaren doorzetten. Dit wordt vooral ingegeven door internationa7 www.dnb.nl en www.cbs.nl. 8 Bergamin et al. 2014, p. 103. 139
Pensioenessays 8 le verslaggevingsregels (International Financial Reporting Standards, ofwel IFRS). Met premieregelingen behoeven bedrijven namelijk alleen de betaalde pensioenpremie als last in de boekhouding op te nemen, waardoor de pensioenlasten voorspelbaar zijn. Zowel uitkerings- als premieregelingen hebben sterke en minder sterke eigenschappen. De sterke punten van uitkeringsregelingen zijn naar mijn mening het collectief vermogensbeheer en het delen van het langlevenrisico.9 Deze
collectieve elementen leiden tot schaalvoordelen en verlagen de kosten van pensioen. Het nadeel van uitkeringsregelingen is dat alle risico’s worden verknoopt in een collectieve dekkingsgraad. Deelnemers hebben geen idee wat het collectieve pensioensysteem op individueel niveau voor hen betekent. Ze weten bijvoorbeeld niet hoe groot het risico is dat er in de toekomst gekort gaat worden op hun pensioen. De verdeel- en waarderingsregels zijn complex en ondoorzichtig. De relatie tussen de ingelegde premies en de uiteindelijke pensioenuitkering is niet helder voor deelnemers.10 Dit ondermijnt het vertrouwen in het pensioenstelsel. De belangrijkste voordelen van premieregelingen zijn helder gedefinieerde eigendomsrechten, een eenduidige relatie tussen betaalde pensioenpremie en verkregen pensioenrechten, en keuzevrijheid in het risicoprofiel van de beleggingen. Het belangrijkste nadeel van premieregelingen is dat niet kan worden ‘doorbelegd’ na de pensioendatum. Nederlandse regelgeving voor de tweede pijler dwingt deelnemers in een premieregeling op pensioendatum een nominaal gegarandeerde levenslange uitkering in te kopen. Hierdoor missen zij behoorlijk wat rendement, wat resulteert in een ‘suboptimaal’ pensioen. Een bijkomend nadeel is dat het langlevenrisico op basis van individuele kenmerken van de deelnemer kan worden verzekerd, maar de kosten daarvan hoog zijn. In beschouwingen over de toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel verzandt de discussie tussen voor- en tegenstanders van uitkerings- en premieregelingen te vaak in een eenzijdig pleidooi voor het ene systeem of het benadrukken van de nadelen van het andere systeem. Ik pleit ervoor deze zwart-witdiscussie te beëindigen en een open discussie te voeren over het combineren van de sterke kanten van beide systemen. In de volgende paragraaf zal 9 Het langlevenrisico is het risico dat een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij loopt dat een deelnemer of verzekerde persoon langer leeft dan op basis van sterftetafels wordt verwacht. 10 Bovenberg & Nijman 2014, p. 27. 140
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR) ik daarom de persoonlijke pensioenrekening (PPR) beschrijven. Dit systeem verenigt het beste van twee werelden.
Waarom de persoonlijke pensioenrekening (PPR)? Zoals ik reeds opmerkte, combineert de PPR mijns inziens het beste van twee werelden. De PPR is een regeling met een vaste pensioenpremie en collectief vermogensbeheer, maar het blijft wel een individuele pensioenrekening.11 De middelen op deze pensioenrekening zijn geoormerkt voor een levenslange uitkering na pensionering. In een PPR worden de nadelen van uitkeringsregelingen gemitigeerd door individuele elementen van premieregelingen toe te voegen. In de eerste plaats worden helder gedefinieerde eigendomsrechten ingevoerd die eenduidig worden gewaardeerd. Deze rechten worden gedefinieerd in termen van financiële vermogenstitels. Hierdoor verdwijnen conflicten over de verdeling van het collectieve vermogen, wat de overdraagbaarheid van pensioenrechten vereenvoudigt. Ten tweede wordt er gezorgd voor een duidelijke relatie tussen de ingelegde premie en de opgebouwde pensioenrechten, waardoor de PPR een transparant en uitlegbaar product wordt dat begrijpelijk is voor een deelnemer. De pensioenpremie en het rendement over deze premie worden bijgehouden op een persoonlijke rekening. Tot slot wordt individueel maatwerk voor het risicomanagement geïntroduceerd. De PPR biedt ruimte om per generatie beleggingsrisico te nemen via een levenscyclusaanpak. De beleggingsstrategie wordt zo ingericht dat deze minder risicovol wordt naarmate een deelnemer zijn gewenste pensioenleeftijd nadert. Dit leidt ertoe dat elke leeftijdsgroep de risico’s draagt die bij haar levensfase past. Er wordt per cohort belegd.12 Zo
kan er voor jongere deelnemers risicovoller worden belegd om een risicopremie te incasseren, terwijl er voor ouderen conservatiever wordt belegd om een hoge mate van zekerheid te bieden. In het huidige stelsel is het onduidelijk wie precies welke risico’s draagt. Iedere deelnemer heeft automatisch hetzelfde risicoprofiel en zowel jong als oud moet het doen met een ‘one-size-fits-all-
11 WI CDA 2014, p. 37. 12 Een cohort is een subgroep van personen binnen een populatie mensen van dezelfde generatie. 141
Pensioenessays 8 beleggingsbeleid’.13 Gepensioneerden dragen daardoor meer en jongeren minder risico’s dan wenselijk is. In een PPR worden de nadelen van premieregelingen gemitigeerd door collectieve elementen toe te voegen. In de eerste plaats maakt een PPR het mogelijk om individueel langlevenrisico te delen met het collectief. De opgebouwde tegoeden van deelnemers die overlijden, komen dan ten goede aan de overige deelnemers binnen het collectief. Zo wordt voorkomen dat mensen die langer leven dan verwacht, geconfronteerd kunnen worden met een lege pensioenrekening. Als vergoeding voor deze overdracht bij overlijden wordt een rendement op de pensioenrekening van een deelnemer bijgeschreven. In de tweede plaats kan een deelnemer na de pensioendatum blijven beleggen. Lane Clark & Peacock heeft onderzoek gedaan naar de verbetering van pensioenuitkeringen wanneer men na de pensionering beleggingsrisico aanvaardt.14 Uit het
onderzoek blijkt dat dit naar verwachting kan leiden tot een verbetering van het pensioenresultaat van 10%. Via de levenscyclusaanpak kan er na de pensioendatum geleidelijk minder in risicovolle beleggingscategorieën worden belegd. Na de pensionering kan bijvoorbeeld een groot deel van het vermogen worden belegd in risicovrije beleggingen, zodat gedeeltelijk een vast nominaal pensioen kan worden gegarandeerd. Het resterende deel zal worden belegd in risicovolle beleggingscategorieën. Deelnemers kunnen hierdoor risicopremies op beleggingen blijven incasseren. Dit is vooral van belang omdat het vermogen van deelnemers rond pensioendatum veelal het grootst is. Hoogduin is eveneens voorstander van een nieuw pensioensysteem met individuele pensioenrekeningen die collectief worden belegd om de risico’s te delen.15 Hij verwoordt dit op een treffende manier: ‘Je kunt best nog wat gaan rommelen aan het huidige systeem, dat zichzelf heeft overleefd, en er het beste van maken. Eindeloos praten over hoe je de governance kunt verbeteren, bijvoorbeeld door de kennis van bestuurders te verhogen. Maar dat is een discussie over het cijfer achter de komma. Ik wil het hebben over het cijfer vóór de komma. Maak een pensioensysteem met individuele contracten en eigendomsrechten. Dan weet een werknemer precies wat er voor hem in de pot zit.’
13 JO 2013, Q 4.2. 14 Lane Clark & Peacock 2014, p. 7. 15 Hoogduin 2013, p. 17. 142
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR)
Risico’s van de PPR Er zijn ook enkele risico’s verbonden aan de PPR. In de eerste plaats bestaat het risico dat de roep om individuele keuzevrijheid toeneemt als deelnemers over een individuele pensioenrekening beschikken. Een PPR maakt namelijk meer individuele keuzevrijheid mogelijk en het is de vraag of deelnemers kunnen omgaan met deze vrijheid. Ik zie dit niet als een groot risico, en wel omdat dit risico kan worden ondervangen door een beperkt aantal keuzes voor het beleggings- en risicoprofiel aan te bieden met een goede standaardoptie voor deelnemers die geen keuze kunnen of willen maken. In de tweede plaats is een mogelijk nadeel van de PPR dat de transparantie over de beweeglijkheid van de waarde van de eigendomsrechten kan leiden tot minder risicovol beleggen.16 Ook dit risico kan worden ondervangen, door een goede uitleg te geven
aan deelnemers over het verwachte pensioenresultaat in diverse scenario’s. Ik denk hierbij aan het verwachte pensioenresultaat in een positief scenario met hoge rendementen, een negatief scenario met lage rendementen en een basisscenario met gemiddelde rendementen. Deelnemers kunnen zelf vaststellen of de kans groot genoeg is om hun pensioendoelstelling te realiseren in elk van de scenario’s. En zo niet, dan kunnen ze een aantal te begrijpen keuzes maken om er wat aan te doen, bijvoorbeeld door meer te sparen, later met pensioen te gaan – als ze die keuze tenminste krijgen – of door meer risico te accepteren. Werkgeversorganisaties zijn positief over de plannen voor een PPR.17 De vak-
bonden reageren terughoudend. De FNV is van mening dat een individuele premieovereenkomst niet geschikt is om een goed pensioen te bereiken en vindt een uitkeringsovereenkomst de meest passende vorm voor een pensioenregeling.18 Ook het CNV heeft een voorkeur voor een uitkeringsovereenkomst waarmee het pensioen gerelateerd blijft aan het verdiende salaris. Vakcentrale VCP heeft recentelijk haar visie gepresenteerd over een toekomstbestendig pensioenstelsel en is wel voorstander van premieregelingen met collectieve risicodeling.19 Ik ben van mening dat FNV en CNV te veel vast blijven houden
16 17 18 19
Bovenberg & Nijman 2014, p. 31. Pensioen Pro 2014b. Pensioen Pro 2014a. Vakcentrale VCP, 2014 p. 20. 143
Pensioenessays 8 aan het oude stelsel en nauwelijks openstaan voor wijzigingen. VCP staat daarentegen wel open voor verandering met het doel een toekomstbestendig stelsel te ontwerpen. De titel van hun visiestuk over pensioenen spreekt boekdelen: ‘Naar een eigentijds pensioenstelsel! Individueel waar het kan, collectief waar dat verstandig is en solidair waar dat wordt geaccepteerd!’
Randvoorwaarden voor de PPR Een eerste onderwerp dat samenhangt met de keuze voor een pensioensysteem is de spaarplicht. In Nederland bestaat geen algemene pensioenplicht. Dit is echter opgevangen door twee verplichtstellingen.20 De zogeheten ‘kleine’ verplichtstelling betekent dat de werknemer verplicht is deel te nemen aan de pensioenregeling en het pensioenfonds dat de werkgever kiest. De zogenoemde ‘grote’ verplichtstelling verplicht de werkgever zich aan te sluiten bij het pensioenfonds van zijn bedrijfstak. Ik pleit er echter voor een algemene spaarplicht in te voeren. Iedere in Nederland werkende belastingplichtige moet minimaal een deel van zijn inkomen sparen voor zijn pensioen. De bestaande verplichting die rust op mensen in loondienst om pensioenpremie te betalen, wordt omgezet in een spaarplicht. Dit gaat derhalve ook gelden voor zzp’ers. Een spaarplicht voor pensioen is noodzakelijk, en wel omdat de mogelijkheden om solidariteit te organiseren en de risico’s te delen binnen een groep deelnemers aanzienlijk zullen verminderen wanneer er geen spaarplicht is. Daarnaast zal er naar verwachting veel minder worden gespaard voor pensioen, waardoor de schaalvoordelen van de collectieve elementen in het systeem verdwijnen en de kosten zullen oplopen. Tegenstanders argumenteren dat de verplichting om te sparen voor het pensioen een behoorlijke inperking is van de persoonlijke vrijheid. Het staat op gespannen voet met de flexibiliteit en vrijheid van individuen. Ik ben daarentegen van mening dat een spaarplicht voor het pensioen noodzakelijk is, omdat individuen vaak kortetermijngedrag vertonen en de gevolgen op lange termijn niet overzien. Hierdoor sparen veel mensen uit zichzelf te weinig voor hun oude dag en onderschatten zij het belang van een goed pensioen. Het is daarom verstandig als dit verplicht wordt gesteld. Een algemene spaarplicht beschermt mensen tegen hun eigen kortzichtigheid. Daarnaast voorkomt het 20 Beetsma & Chen 2013, p. 739. 144
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR) dat er een grote groep arme ouderen ontstaat, die genoodzaakt is een beroep op voorzieningen van de overheid te doen.21 Een tweede randvoorwaarde voor het mogelijke succes van de PPR betreft de afschaffing van de doorsneesystematiek: alle deelnemers betalen eenzelfde percentage van het pensioengevend salaris als premie in ruil voor een vast percentage aan pensioenopbouw.22 Het doorsneesysteem kent dus zowel een
doorsneepremie als een doorsneeopbouw.23 In Nederland zijn bedrijfstakpensioenfondsen verplicht deze systematiek te hanteren. Tot ongeveer zijn 45ste betaalt een deelnemer dus overdrachten aan het pensioen van oudere actieve deelnemers en na zijn 45ste ontvangt een actieve deelnemer juist overdrachten van jongere deelnemers. Met de premie van jongeren kan meer pensioen worden gekocht dan met de premie van oudere deelnemers, omdat de premie van jongeren langer kan renderen. Hierdoor ontstaat er een omslagelement in de pensioenopbouw.24 Ik ben van mening dat een overstap van een doorsneesysteem naar een systeem met degressieve pensioenopbouw de oplossing is om allerlei nadelen van solidariteit uit te bannen. Een degressieve pensioenopbouw betekent dat jongeren meer en ouderen minder pensioenrechten opbouwen in lijn met de actuariële waarde van de pensioenpremies die zij hebben ingelegd. Op elke leeftijd bestaat er daardoor meer evenwicht tussen de ingelegde premie en de opgebouwde rechten. Hiermee wordt ook de ‘ongewenste’ solidariteit verminderd tussen laaggeschoolden met een relatief lage levensverwachting die vroeg beginnen met werken, en hooggeschoolden die later beginnen met werken en meestal langer leven. Ik noem als voorbeeld een buschauffeur die hierdoor niet meer aan het pensioen van zijn eigen manager hoeft mee te betalen.
Tegenwerpingen en weerleggingen Tegenstanders argumenteren dat het doorsneesysteem al decennia uitstekend heeft gefunctioneerd en dat jongere deelnemers op hogere leeftijd weer profiteren van overdrachten van andere jongeren. Om deze redenen vinden zij het 21 JO 2013, Q1.1. 22 Het pensioengevend salaris is het totale brutosalaris in een kalenderjaar, vermeerderd met de vakantietoeslag, een eindejaarsuitkering en enkele specifieke toeslagen. 23 Bovenberg & Boon 2010, p. 13. 24 WI CDA 2014, p. 9. 145
Pensioenessays 8 niet gewenst het systeem aan te passen. Hier kan ik tegen inbrengen, dat het niet meer vanzelfsprekend is dat deelnemers hun hele werkzame leven voor één werkgever blijven werken en zodoende automatisch hun gehele werkzame leven deelnemen aan een collectieve pensioenregeling. Door een toenemende mobiliteit op de arbeidsmarkt en flexibele arbeidspatronen kan de doorsneesystematiek voor sommige deelnemers slecht uitpakken. Een tweede tegenargument is dat de overdrachten alleen maar verder zullen toenemen door een meer heterogeen en vergrijzend deelnemersbestand waarvan de levensverwachting stijgt. Daarom ben ik van mening dat het huidige stelsel niet goed is toegesneden op een moderne, flexibele arbeidsmarkt met een vergrijzend en heterogeen deelnemersbestand. De doorsneesystematiek is in mijn ogen dan ook een bedreiging voor de houdbaarheid van een betaalbaar en toekomstbestendig pensioenstelsel. Het CPB heeft in 2013 een studie uitgevoerd naar de voor- en nadelen van de doorsneesystematiek en geconcludeerd dat dit tot forse overdrachten leidt tussen jongere en oudere deelnemers. Volgens het CPB zijn de pensioenpremies bij een actuarieel neutrale systematiek 7 à 8% lager dan die bij de doorsneesystematiek, omdat de door jongeren ingelegde premies langer kunnen renderen. Het uitgangspunt van deze berekening is een degressieve opbouw in combinatie met een doorsneepremie. De reden is dat daardoor de loonkosten voor jongere en oudere werknemers hetzelfde blijven en er eerlijke concurrentie mogelijk blijft tussen werkgevers in een bepaalde bedrijfstak. De overgang naar de PPR met een actuarieel neutrale systematiek leidt tot een ingewikkeld transitievraagstuk. De afschaffing van de doorsneesystematiek betekent een aanzienlijk nadeel voor de huidige deelnemers. De subsidies die jonge deelnemers hebben verstrekt aan oudere generaties, ontvangen ze namelijk niet meer terug in de tweede helft van hun werkzame leven. Het CPB heeft in 2014 ook onderzoek gedaan naar de overgangsproblematiek. Afschaffing van de doorsneesystematiek kost huidige deelnemers tussen de dertig en zestig jaar zonder compenserende maatregelen ongeveer tien procent van het aanvullend pensioen. Dit vertegenwoordigt een waarde van zo’n 100 miljoen euro. Bovenberg stelt voor de deelnemers te compenseren via de AOW. De generaties die benadeeld worden door de afschaffing van de doorsneesystematiek, profiteren door de opbouw van extra AOW-rechten.25 De 25 Bovenberg 2014. 146
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR) AOW neemt zo de generatiesolidariteit over van de private aanvullende pensioenen. Er zijn ten slotte ook partijen die voorstellen nieuwe pensioenen op te bouwen volgens een actuarieel neutrale systematiek, terwijl reeds opgebouwde rechten onaangetast blijven. Op vrijwillige basis mag iedereen besluiten bestaande rechten over te dragen naar het nieuwe systeem. Ik ben geen voorstander van deze oplossing, omdat dit betekent dat twee systemen gelijktijdig en naast elkaar bestaan. Naar mijn mening staat dit op gespannen voet met de eenvoud en begrijpelijkheid van een nieuw pensioensysteem. Kortom, de transitieproblematiek vergt een grote inspanning van veel partijen, zoals sociale partners en de overheid. Toch mag dit geen reden zijn om alles maar bij het oude te laten en de doorsneesystematiek te laten voortbestaan. Als derde en mogelijk laatste obstakel tegen de komst van een PPR noem ik de Nederlandse regelgeving voor tweedepijlerpensioenen. De regelgeving dwingt deelnemers in premieregelingen namelijk om op de pensioendatum een gegarandeerd levenslang inkomen in te kopen. Hierdoor is het voor deelnemers niet mogelijk na hun pensionering nog beleggingsrisico’s te aanvaarden en te blijven beleggen om risicopremies te incasseren. Voor veel deelnemers dreigt daardoor een suboptimaal pensioen. Ik verwacht echter niet dat het zo ver komt. Er is namelijk geen ingewikkelde wetgeving nodig om de verplichting af te schaffen die wil dat er een levenslange annuïteit wordt aangekocht. Ik zie de komst van de PPR dan ook met vertrouwen tegemoet.
Samenvatting Al met al is het nog niet te laat om het Nederlandse pensioenstelsel structureel te hervormen en aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden. Sociale partners en overheid staan voor een nieuwe uitdaging om de aanvullende pensioenen toekomstbestendig te maken. Maar waar wachten ze eigenlijk op? De oplossing ligt er feitelijk al in de vorm van een PPR en hoeft alleen nog verder te worden uitgewerkt. Het verenigt het beste van twee werelden. De PPR combineert de goede eigenschappen van uitkeringsregelingen, zoals collectief vermogensbeheer en het collectief delen van langlevenrisico enerzijds en de sterke kanten van premieregelingen anderzijds, zoals helder gedefinieerde individuele eigendomsrechten, flexibiliteit en maatwerk. Natuurlijk zijn er ook 147
Pensioenessays 8 nog uitdagingen, zoals de transitieproblematiek bij het afschaffen van de doorsneesystematiek en het wijzigen van de wetgeving om in de uitkeringsfase van premieregelingen te kunnen doorbeleggen. Dit kan en mag echter geen obstakel zijn om het Nederlandse pensioenstelsel te hervormen. De PPR is naar mijn mening de oplossing voor een solide en solidair pensioenstelsel dat in het belang is van alle generaties.
Bronnen •• •• •• •• •• •• ••
••
••
••
Beetsma, R. & D. Chen (2013). De verplichtstelling van de Nederlandse pensioenen. ESB Pensioenen, jg. 98, nr. 4674 & 4675, p. 738–741. Bergamin, et al. (2014). Collectief stelsel met meer maatwerk en minder generatieconflicten. ESB Pensioenen, jr. 99, nr. 4679, p. 102–105. Bonenkamp, J., R. Cox & M. Lever (2014). Afschaffen doorsneesystematiek wenselijk maar kostbaar. ESB Pensioenen, jg. 99, nr. 4676, p. 26–29. Bovenberg, A.L. (2014, 23 mei). Toekomstbestendig pensioenstelsel vraagt extra AOW opbouw. Blog op www.mejudice.nl. Bovenberg, A.L. & B. Boon (2010). Now is the time: overstap naar degressieve pensioenopbouw nu wenselijk en mogelijk. Netspar. NEA paper 36. Bovenberg, A.L. & T.E. Nijman (2014). Persoonlijke pensioenrekeningen met risicodeling. Netspar. NEA paper 56.
CPB (2013, 28 oktober). Voor- en nadelen van de doorsneesystematiek. Eindrapportage, uitgevoerd op verzoek van het ministerie van SZW (http:// www.cpb.nl/publicatie/eindrapportage-voor-en-nadelen-van-de-doorsneesystematiek). CPB (2014). Doorsneesystematiek in pensioenen onder druk? CPB Policy Brief 2014/1 (http://www.cpb.nl/publicatie/doorsneesystematiek-in-pensioenen-onder-druk). Dellaert, B.G.C. & E. Ponds (2014). Pensioen op maat: heterogeniteit en individuele keuzevrijheid in pensioenen. Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Tilburg University (https://pure. uvt.nl/portal/en/publications/pensioen-op-maat(2d9b398e-487f-4ef4-90c8927ed4845365).html). Goudswaard, K. et al. (2010). Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen. Rapport van de Commissie Toekomst148
Tijd voor een toekomstbestendig stelsel: de persoonlijke pensioenrekening (PPR)
•• •• •• ••
•• ••
••
•• ••
bestendigheid aanvullende pensioenregelingen (commissie-Goudswaard). Den Haag. Hoogduin, L. (2012, 10 juni). Tijd voor een modern pensioensysteem met individuele rekeningen. Blog op www.economie.nl. Hoogduin, L. (2013, juli). Sluit de bestaande pensioenfondsen. De Actuaris.
JO (2013). Een nieuw pensioenstelsel! Jongerenorganisaties van VVD, PvdA en D66 (www.nieuwpensioenstelsel.nl). Lane Clark & Peacock Netherlands B.V. (2014). Inzicht in collectieve beschikbare premieregelingen, het aanbod van lifecycle concepten en de verschuldigde beleggingskosten. Rapport Lifecycle Pensioen 2014 (http://www.lcpnl.com/ media/304258/lcp_lifecycle_pensioen_2013.pdf). Melbourne Mercer Global Pension Index (2014, oktober) (www.globalpensionindex.com). Pensioen Pro (2014a, 17 oktober). FNV hamert op behoud collectieve pensioenstelsel (http://pensioenpro.fd.nl/login/?target=%2Flaatstenieuws%2F7525701410%2Ffnv-hamert-op-behoud-collectieve-pensioenstelsel). Pensioen Pro (2014b, 20 november). Werkgevers positief, bonden terughoudend over Netsparplan. (http://www.kps.nl/media/14-11-20-pensioenpro---werkgevers-positief--bonden-terughoudend-over-netsparplan-2160. pdf). Vakcentrale VCP (2014). Naar een eigentijds pensioenstelsel! (www.vcp.nl). WI CDA (2014). Naar een solide en solidair pensioenstelsel. Bouwstenen voor een hervorming. Den Haag (https://www.cda.nl/fileadmin/Organisaties/ WI/NAAR_EEN_SOLIDE_EN_SOLIDAIR_PENSIOENSTELSEL.pdf).
149
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ Wim van Woudenberg en Volker Wytzes 1
Toegegeven, we hebben het hem niet gevraagd. Maar als we Johan Cruyff zouden hebben gevraagd naar zijn mening over pensioen, zou hij het zomaar gezegd kunnen hebben. Het raakt hoe dan ook het hart van de discussie over de toekomst van ons pensioenstelsel. Het is ook de kern van ons betoog: individuele eigendomsrechten voor de deelnemer als basis van de pensioenregeling van de toekomst. Als je wilt dat de deelnemer zich weer verbonden voelt met zijn pensioen, moet je het pensioen ook weer verbinden met die deelnemer. Hier zijn mogelijkerwijs verschillende manieren voor te bedenken, maar het pensioen ‘in eigendom geven’ van de deelnemer is een van de krachtigste manieren om dit doel te bereiken. Uiteraard gaat het niet alleen om het gevoel van de deelnemer, maar ook moet goed worden gekeken naar alle voor- en nadelen die een dergelijk pensioensysteem kan bieden.
De zwakke kanten van het huidige pensioensysteem De discussie over het pensioenstelsel wordt volop en hartstochtelijk gevoerd, zowel in de politiek als in de sector zelf. Ook deelnemers en pensioengerechtigden roeren zich erin, bezorgd over hun pensioenuitkeringen of uitholling van hun aanspraken. Aanleiding voor de vele discussies is dat het huidige pensioenstelsel de verwachtingen van een goed pensioen voor iedereen de laatste jaren niet heeft kunnen waarmaken. Zonder een uitputtende lijst van oorzaken te willen opsommen, noemen wij de financiële crisis na de val van Lehman Brs., de sterk gedaalde lange rente en een uitblijvende reactie op de gestegen levensverwach1
Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel. Ir. W.A van Woudenberg is werkzaam als directeur NN PPI bij ING Investment Management. Drs. V. Wytzes is werkzaam als Director Financial Service Center bij Robeco. 151
Pensioenessays 8 ting als de belangrijkste oorzaken. Hierdoor is het vertrouwen in de pensioensector gedaald tot een dieptepunt. De roep om het systeem te vernieuwen klinkt steeds luider. Bedrijven die als sponsor van het pensioenplan optreden, hebben tegelijkertijd een terugtrekkende beweging gemaakt. Waren zij vroeger risiconemer voor dreigende tekorten, tegenwoordig fungeren ze grotendeels als doorgeefluik voor de pensioenpremie. Hiermee zijn de gebruikelijke ‘Defined Benefit-regelingen’ (gegarandeerde aanspraken) in feite al verworden tot zogenoemde collectieve ‘Defined Contribution-regelingen’ (gegarandeerde donaties). Vooral de toegepaste kortingen of non-indexeringen (niet aanpassen voor inflatie) op de pensioenuitkeringen hebben tot veel discussie en beroering geleid. Maar ook pensioenuitkeringen bij relatief lage dekkingsgraden wel indexeren leidt tot discussies, vooral onder jongere deelnemers die daarmee hun toekomstige pensioenaanspraken zien krimpen. Met dit laatste raken we een fundamentele zwakte van het huidige pensioenstelsel. Het kapitaal van een pensioenfonds is niet aan de individuele deelnemers toegewezen. Een deelnemer heeft slechts een aanspraak die gaat gelden na zijn pensioenleeftijd, en die wordt als uiterst ongewis ervaren. Hiermee is het pensioenfonds voor een deelnemer een amorfe pot met geld. Parameters veranderen leidt dan ook, voor deze grote belegde pensioenpot die niet op individuen is ingericht, tot allerlei vaak onbedoelde herverdelingseffecten. Wij noemen in dit verband de discussie inzake de doorsneepremie die pensioenaanspraken herverdeelt tussen oud en jong. Hierdoor ziet de deelnemer door de bomen het bos niet meer en groeit de onzekerheid over zijn toekomstige pensioen. In deze bijdrage pleiten wij voor een nieuw helder pensioensysteem dat vertrouwen kan terugwinnen, de binding met de deelnemer kan herstellen en kan bogen op grote transparantie. Onzes inziens is zo een nieuw pensioensysteem gebaseerd op individuele eigendomsrechten in plaats van op aanspraken.
De pijler van individuele eigendomsrechten Een systeem van individuele eigendomsrechten dat hieronder wordt beschreven, ontleent zijn kracht aan de volgende eigenschappen: a. Het systeem is uiterst transparant: deelnemers zien meteen welk kapitaal is opgebouwd en welk deel wordt besteed aan verzekeringspremies en kosten. 152
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ Transparantie is van groot belang om vertrouwen in de pensioensector te herwinnen. b. Het systeem zorgt voor binding en vertrouwen tussen deelnemer en pensioenfonds. Doordat het kapitaal letterlijk ‘op naam’ staat, identificeert de deelnemer zich gemakkelijker met zijn pensioenopbouw. c. Door de persoonsgebonden rekening-courant biedt het systeem veel keuzevrijheid. Deelnemers kunnen tot op bepaalde hoogte kiezen welke risico’s ze wel of niet willen lopen. Keuze voor een verzekering biedt zekerheid, maar ook gederfde premie die aangewend had kunnen worden voor kapitaalopbouw. d. Het systeem schept geen ongerechtvaardigde verwachtingen. De deelnemer ervaart zelf dat onzekerheid en beweeglijkheid inherent zijn aan het opbouwen van pensioenkapitaal. e. Doordat het pensioenkapitaal ‘op naam staat’, kunnen er geen al of niet bedoelde herverdelingen plaatsvinden. Het pensioenkapitaal dat je als deelnemer zelf hebt opgebouwd, blijft uitsluitend bestemd voor jouw eigen pensioen of komt ten goede aan jouw nabestaanden. Een pensioensysteem met individuele eigendomsrechten heeft een deelnemersadministratie met individuele kapitaalrekeningen. Daarop wordt de pensioenpremie op deelnemersniveau gestort en belegd. Op elke moment is het voor de deelnemer zonneklaar welke bedrag hij heeft gespaard en wat de vermogensgroei is. De deelnemer belegt in beleggingsfondsen volgens een combinatie die past bij zijn leeftijd. Zo wordt gebruikgemaakt van de kostenefficiency die behaald kan worden met schaalgrootte. Door de kapitaalrekening die voortdurend inzicht geeft in het individuele pensioenkapitaal van de deelnemer, wordt de binding met het pensioen zeer sterk vergroot. Het betreft ultieme transparantie. Het liefst zouden wij zien dat de pensioenpremie die maandelijks beschikbaar wordt gesteld voor pensioenopbouw, zichtbaar wordt op de salarisstrook. Hiermee wordt de deelnemer zich meer bewust van de kosten van zijn pensioen en bovendien kan hij zelf eenvoudig nagaan dat deze zelfde premiebijdragen worden gestort op zijn persoonlijke kapitaalrekening en ten goede komen aan zijn eigen pensioen. De deelnemer voelt zich simpelweg eigenaar van zijn kapitaal. Door tevens informatie te verstrekken over het beleggingsbeleid van de onderliggende beleggingsfondsen wordt helder aangegeven hoe de vermogensgroei tot stand is gekomen. 153
Pensioenessays 8 De deelnemer belegt zijn pensioenvermogen volgens een bepaalde portefeuillesamenstelling in beleggingsfondsen. Zo’n portefeuille past bij zijn leeftijd. Hiermee wordt gegarandeerd dat het beleggen op een verantwoorde, in elk geval te motiveren wijze gebeurt. De deelnemer belegt individueel, maar wordt beschermd tegen onverantwoorde risico’s door de beleggingsexpertise vanuit de pensioenuitvoeringsorganisatie en de aanbevolen portefeuillesamenstelling. De uitvoeringsorganisatie kan zelf de beleggingsfondsen beheren, of de fondsen inkopen bij een derde aanbieder. Met dit systeem kan overwogen worden deelnemers een bepaalde mate van keuzevrijheid te geven in het beleggingsbeleid. Men kan zich voorstellen dat een deelnemer kan kiezen tussen een meer offensief of juist defensief beleggingsprofiel. Hiermee neemt de deelnemer deels zelf het heft in handen, met de kans op hogere rendementen, maar ook hogere volatiliteit in de vermogensgroei. Hiermee wordt hij zich meer bewust van de kansen, risico’s en onzekerheid die verbonden zijn aan zijn pensioen. Dit versterkt nog meer het gevoel van binding, eigenaarschap en zelf verantwoordelijk zijn. Te verwachten is dan ook dat de onzekerheid die nu eenmaal onlosmakelijk verbonden is aan pensioenopbouw en beleggen, beter geaccepteerd wordt. Een systeem dat gebaseerd is op individuele eigendomsrechten, kan ook collectieve verzekeringsvormen aanbieden in geval van arbeidsongeschiktheid of overlijden/partnerpensioen. Ook dit kan in het systeem van individuele eigendomsrechten uiterst transparant worden getoond. Deze verzekeringspremies zullen veelal apart bij de werkgever in rekening worden gebracht. Ook voor de werkgever is er op deze wijze volledige transparantie over de kosten van de verschillende elementen van de pensioenregeling. De pensioenuitvoerder kan deze risico’s, afhankelijk van zijn omvang en risicobereidheid, zelf dragen of kiezen voor herverzekering. Individuele eigendomsrechten betekenen ook dat er bij vroegtijdig overlijden van pensioengerechtigden geen aanspraken vervallen of dat het kapitaal vervalt aan het pensioenfonds, zoals in het huidige systeem gebruikelijk is. Opgebouwd kapitaal is immers gewoon eigendom en komt ten goede aan nabestaanden. Als de deelnemer de leeftijd heeft bereikt waarop pensioen gewenst is, komt het kapitaal beschikbaar. Keuzevrijheid ten aanzien van deze leeftijd lijkt hier op haar plaats. Vroeger met pensioen betekent een lager startkapitaal, later met pensioen een hoger startkapitaal. Deze afweging kan de deelnemer zelf 154
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ maken. Relevante informatie ten behoeve van deze afweging wordt verstrekt door de pensioenuitvoerder. Als de pensionering aanbreekt, komt het kapitaal beschikbaar voor de deelnemer. Van groot belang is dat het kapitaal kan blijven worden belegd, iets wat op dit moment voor premiepensioeninstellingen (PPI’s) niet mogelijk is. De wetgever zou er goed aan doen dit mogelijk te maken in een systeem met individuele eigendomsrechten. Talloze studies laten immers zien dat beleggingsresultaten over het resterende kapitaal tijdens pensioen van groot belang zijn voor een goed pensioenresultaat. Bovendien heeft de deelnemer dan ook de keuze het ‘langlevenrisico’ zelf te dragen, of te verzekeren via inbreng van zijn kapitaal ten behoeve van een lijfrente.
Individuele eigendomsrechten: nadelen? Hoewel er een groeiende groep voorstanders ontstaat voor een systeem dat gebaseerd is op individuele eigendomsrechten, zijn er nog steeds krachtige tegengeluiden te horen vanuit de pensioensector, de politiek en de sociale partners. De meest gebruikte argumenten over beschikbarepremieregelingen zijn de volgende. Tegenargument 1 Met individuele eigendomsrechten draagt de deelnemer zelf het volledige beleggingsrisico, zo luidt het eerste argument dat tegen onze voorstellen kan worden ingebracht. Tegen dit argument is in principe weinig in te brengen. Maar is het daarmee een sterk argument? Wij menen van niet. Juist zelf verantwoordelijkheid dragen binnen redelijke grenzen is de portee van onze visie; en die van velen met ons. En gaat dit ook niet op voor de huidige DB-regelingen? In het verleden kon men een beroep doen op de werkgever als de beleggingsrendementen van pensioenfondsen tegenvielen. Deze moest dan soms kapitaal bijstorten of meer premie betalen om de positie van het pensioenfonds te versterken. Die tijden zijn echter voorbij. Ook voor DB-regelingen geldt dat er in de praktijk maar één partij is die het beleggingsrisico draagt: de deelnemer. Bovendien moet beleggingsrisico altijd worden beoordeeld in samenhang met rendement. Met DB-regelingen is het beleggingsrisico afgestemd op de gemiddelde deelnemer in de populatie. Hierdoor lopen gepensioneerden in een 155
Pensioenessays 8 gemiddeld pensioenfonds eigenlijk te veel risico en lopen jongeren eigenlijk minder beleggingsrisico dan ze zouden kunnen dragen. In het eerste geval leidt dit tot een te hoog risico op pensioenkortingen (of uitblijvende indexatie). In het tweede geval leidt dit tot een lagere pensioenambitie. In een systeem van individuele eigendomsrechten kan het beleggingsrisico optimaal worden afgestemd op de leeftijd en de risicobereidheid van de deelnemer. Tegenargument 2 Een tweede tegenargument dat wordt aangevoerd tegen individuele pensioenrechten, is dat collectief beleggen kostenvoordelen oplevert ten opzichte van beleggen voor individuele deelnemers. Daar kunnen wij het volgende tegen inbrengen. De kosten van de uitvoering van een pensioenregeling kunnen van wezenlijke invloed zijn op het uiteindelijke pensioeninkomen van de deelnemer. Sinds enkele jaren bestaat er in toenemende mate inzicht in de kosten die verschillende pensioenuitvoerders maken. Deze kosten worden over het algemeen uitgedrukt in twee grootheden: die voor administratie en die voor beheer. Ten eerste zijn er de jaarlijkse kosten die een pensioenuitvoerder maakt voor het uitvoeren van de pensioenadministratie. Deze kosten worden over het algemeen uitgedrukt in een bedrag per (actieve) deelnemer en/of gepensioneerde per jaar. Ten tweede kennen we de kosten van het vermogensbeheer. Deze kosten worden over het algemeen uitgedrukt in een percentage van het beheerd pensioenvermogen en dat geeft inzicht in het percentage aan kosten dat jaarlijks ten laste van het pensioenvermogen van de deelnemers wordt gebracht. Wanneer we nu de kosten van collectieve pensioenregelingen die worden uitgevoerd door middelgrote en grote pensioenfondsen, vergelijken met de kosten van individuele beschikbarepremieregelingen uitgevoerd door bijvoorbeeld PPI’s, zien we een aantal opvallende zaken. De kosten voor de uitvoering van een individuele beschikbarepremieregeling zijn helemaal niet hoger en in veel gevallen zelfs aanmerkelijk lager dan de kosten van collectieve regelingen uitgevoerd door een pensioenfonds. Hoe is dit te verklaren? Individuele pensioenrekeningen administreren voor iedere deelnemer afzonderlijk zou toch juist tot meer kosten moeten leiden? Het antwoord vinden we enerzijds in standaardisering en vereenvoudiging van de pensioenregeling. Daarnaast blijven door vergaande automatisering administratieve schaalvoordelen behouden. Op het gebied van vermogensbeheer worden alle beleggingen voor de deelnemers collectief beheerd en ingekocht, waardoor ook hier schaalvoor156
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ delen maximaal behouden blijven. Weliswaar worden de belegde pensioenpremies individueel bijgeschreven bij iedere deelnemer, maar dit proces verloopt veelal volledig geautomatiseerd. De balans van een PPI is relatief eenvoudig van opzet. Tegenover de pensioenvorderingen van deelnemers staat het pensioenvermogen dat voor de deelnemers wordt aangehouden. Een PPI kent daarom geen dekkingsgraad, vereist geen ingewikkelde actuariële studies of herstelplannen. Ook is er nooit sprake van indexeren of afstempelen. Dit maakt zowel de uitvoering als de besturing eenvoudiger en efficiënter. Veel administratieve processen zoals een (collectieve) waardeoverdracht zijn eenvoudiger uit te voeren, doordat hier simpelweg de waarde van het pensioenkapitaal van de desbetreffende deelnemer(s) wordt overgedragen van uitvoerder A naar uitvoerder B. Tegenargument 3 Een derde argument tegen onze opvatting om het pensioen te individualiseren is dat collectief beleggen rendementsvoordelen oplevert. Je bereikt, zo is de redenering, een hoger pensioen voor de deelnemers als je collectief belegt. Dit argument gaat echter voorbij aan het feit dat zowel pensioenfondsen als uitvoerders van beschikbarepremieregelingen gebruikmaken van collectief beleggen. Beide uitvoerders zijn zodoende in staat om tegen collectieve inkoopcondities te beleggen in de meest gangbare beleggingscategorieën. Tegenargument 4 Een vierde, nogal bevoogdend en hooghartig argument tegen de individualisering van het pensioen, is dat deelnemers helemaal niet zelf willen en kunnen beleggen voor hun pensioen. Het blijft, zo willen wij daartegen aanvoeren, een hardnekkig misverstand dat deelnemers aan individuele beschikbarepremieregelingen zelf moeten beleggen. Veel deelnemers aan dergelijke regelingen – in de praktijk is dat meer dan 95% – hebben geen enkele behoefte om zelf de eigen beleggingen te beheren en het beleggingsbeleid daarmee zelf te bepalen. Liever laten zij het beleggingsbeleid over aan de pensioenuitvoerder. Het is daarom uitermate belangrijk dat de pensioenuitvoerder zorgvuldig samengestelde standaardkeuzes aan deelnemers voorlegt. Daarmee wordt een deelnemer via het ‘lifecycle-principe’ gedurende zijn loopbaan optimaal begeleid met de juiste samenstelling van de beleggingsportefeuille. In hun Netspar-publicatie wijzen Bodie, Prast en Snippe op het feit dat deelnemers die wel hebben 157
Pensioenessays 8 gekozen om zelf hun beleggingsbeleid te bepalen, vaak suboptimale keuzes maken op het gebied van risicospreiding en afwegingen tussen rendement en risico.2 Hierbij spelen zowel complexiteit van de gevraagde beslissingen een rol, alsmede gedragswetenschappelijke aspecten als risicoperceptie, keuzestress en kortetermijnpreferentie. Hier rust dan ook een zware verantwoordelijkheid op pensioenuitvoerders om deelnemers goed te informeren over deze risico’s. Deze zorgplicht voor pensioenuitvoerders is dan ook vastgelegd in wetgeving. Tegenargument 5 Een vijfde blokkade in de discussie: met individuele eigendomsrechten is er geen sprake van solidariteit tussen generaties. Vaak wordt ervoor gewaarschuwd dat individuele pensioenregelingen geluks- en pechgeneraties in de hand werken. Juist de solidariteit tussen groepen mensen – ook die tussen jong en oud – was de basis van het pensioenconcept. Afgezien van het feit dat tijden veranderen, de samenleving minder homogeen is dan vroeger en mensen individualistischer zijn geworden, is het een vast gegeven dat na vette jaren magere volgen. Het is nu eenmaal zo dat de ene generatie de wind mee heeft en de andere tegen. Gedurende de deelnemingsperiode wordt een pensioen opgebouwd dat afhankelijk is van de marktontwikkelingen en trends die voor díe periode gelden. In theorie kunnen er zo grote verschillen ontstaan tussen het pensioeninkomen van iemand die pensioen heeft opgebouwd in jaren van groei en hoge rendementen en het pensioen van iemand die dat heeft opgebouwd in tijden van aanhoudende recessie en lage rente. Hierbij moet echter worden aangetekend dat een pensioenopbouw een periode van bijna 50 jaar – een halve eeuw dus – omvat. Wanneer het wordt mogelijk gemaakt in de uitkeringsfase te blijven beleggen, wordt deze beleggingshorizon verlengd tot bijna 70 jaar. Dat is een periode waarin pieken en dalen worden afgevlakt. Een recente studie van het CPB laat zien dat de welvaartseffecten van de intergenerationele solidariteit in de huidige DB-regelingen in de praktijk tot enkele procenten beperkt blijven.3 Hogere percentages zoals die tot voor kort vaak werden toegeschreven aan deze welvaartseffecten, zijn gebaseerd op een te rooskleurig beeld van de werkelijkheid. Theo Kocken omschreef dit tijdens
2 Bodie, Prast en Snippe 2008. 3 Van Ewijk, Lever, Bonenkamp & Mehlkopf 2014. 158
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ het jaarlijkse IPNederland congres in juni 2014 als volgt:4 ‘De veel positievere cijfers die nu vaak worden gebruikt, zijn gebaseerd op een oneerlijke vergelijking tussen een utopische DB-regeling en een slechte DC-regeling, uitgaande van de huidige wetgeving die een goede DC onmogelijk maakt.’
Aanvullende kanttekeningen Tot zover de tegenargumenten en weerleggingen daarvan. Resten ons nog enkele kanttekeningen. Zijn de huidige beschikbarepremieregelingen zoals die nu veelal door PPI’s worden uitgevoerd, dan al geschikt als het ideale pensioensysteem voor de toekomst? Naar onze mening bieden de huidige beschikbarepremieregelingen een goede basis voor een toekomstbestendige pensioenoplossing, maar zien we nog een aantal noodzakelijke verbeteringen die het systeem verder kunnen versterken. Ten eerste moet de mogelijkheid worden geïntroduceerd om door te beleggen na de pensioendatum. Nu is dit wettelijk nog niet toegestaan en heeft de deelnemer uitsluitend de mogelijkheid om een pensioenannuïteit aan te kopen bij een verzekeraar. Inmiddels heeft staatssecretaris Klijnsma vlak voor Kerst 2014 een voorstel hiertoe naar de Tweede Kamer gestuurd, met de intentie dit met ingang van 1 januari 2016 mogelijk te maken.5 Wij beschouwen dit als een stap in de goede richting, maar zien graag verdergaande mogelijkheden en flexibiliteit voor de deelnemer in de uitkeringsfase. Verder pleiten wij voor het gelijktrekken van de grondslagen voor premieinleg tussen DB-regelingen en beschikbarepremieregelingen. De berekeningsgrondslag waarop in geval van DB een kostendekkende premie wordt bepaald, wijkt af van de wijze waarop de leeftijdsafhankelijke premiestaffel voor een beschikbarepremieregeling is bepaald. In de praktijk leidt dit ertoe dat er voor een deelnemer gedurende zijn werkzame leven meer premie kan worden ingelegd in een DB-regeling dan is toegestaan in een beschikbarepremieregeling. Dit gebrek aan gelijke omstandigheden zou tevens een perverse prikkel voor werkgevers tot gevolg kunnen hebben om een overgang van een DB-regeling
4 Kocken 2014. 5 Klijnsma 2014. 159
Pensioenessays 8 naar een beschikbarepremieregeling te ambiëren vanuit het oogpunt van kostenbesparing op de totale loonsom van hun werknemers. In een beschikbarepremieregeling zou een (doorsnee)premie die onafhankelijk is van de leeftijd, moeten worden geïntroduceerd. De doorsneepremie staat weliswaar ter discussie waar het gaat om DB-regelingen, vanwege onbedoelde of ongewenste herverdelingseffecten die zij in zich dragen, maar voor beschikbarepremieregelingen bestaan deze nadelen niet. De huidige premiestaffels voor beschikbarepremieregelingen kennen een oplopend percentage van de pensioengrondslag dat als premie kan worden ingelegd. Deze staffel start voor een 25-jarige met een pensioenpremie van ongeveer 5% van de pensioengrondslag en loopt op tot zo’n 31% van de pensioengrondslag voor een 65-jarige. Het grote voordeel van een leeftijdsonafhankelijke doorsneepremie in beschikbarepremieregelingen is dat een jonge deelnemer al meer pensioen kan gaan opbouwen in zijn jonge jaren en dat hij wat minder afhankelijk is van een hoge inleg in de laatste jaren voor zijn pensionering. Dit heeft een verlenging van de beleggingshorizon en een beter rendementspotentieel tot gevolg. Bovendien is een deelnemer zo beter in staat schokken wegens perioden van bovengemiddeld rendement en perioden van ondergemiddeld rendement te absorberen. In de context van ons pleidooi is het tevens goed te noemen welke discussie op dit moment gevoerd wordt over individuele eigendomsrechten als pijler voor een toekomstig pensioensysteem. Als onderdeel van de brede pensioendialoog die door staatssecretaris Klijnsma is opgezet, hebben pensioendeskundigen en andere stakeholders hun visie gedeeld over de toekomst van ons pensioenstelsel.6 Wat hier opvalt, is dat de term ‘individueel eigendom’ vaak wordt genoemd als onderdeel van de voorgestelde oplossingsrichting. Tegelijkertijd constateren wij dat die partijen hier een verschillende betekenis aan het begrip lijken te geven. Wij lichten een aantal interessante bijdragen op dit gebied toe.
Netspar Onder regie van denktank Netspar heeft een aantal pensioendeskundigen een voorstel voor een nieuw toekomstig stelsel gelanceerd.7 Deelnemers sparen in dit ontwerp in eigen spaarpotten. In het ontwerp wordt hier de term ‘indivi6 Voor een overzicht van alle inbreng in de Nationale Pensioendialoog, zie: http:// denationalepensioendialoog.nl/292/opvattingen.html. 7 Boelaars e.a. 2014 160
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ dueel eigendom’ gebezigd. Nadere analyse leert echter dat er vanwege tal van aanvullende regelingen in het ontwerp in feite weer collectieve DB-elementen worden toegevoegd, met alle nadelen van dien. Zo wordt de flexibiliteit na ingang van de pensioendatum ingeperkt door de deelnemer te verplichten het zogeheten ‘langlevenrisico’ af te dekken. Ook wordt voorgesteld te werken met solidariteitsheffingen via herstelpremies en buffers om het risico van grote rendementsverschillen over generaties af te vlakken. Dat betekent uiteindelijk dat een deel van de inleg niet in de individuele pot terechtkomt, maar gestort wordt in een collectieve pot. Die zal, afhankelijk van rendementsontwikkeling over tal van jaren, het kapitaal uitdelen aan ‘misdeelde’ generaties. Als de deelnemer overlijdt, vervalt zijn individuele pot aan de gemeenschappelijke pot en wordt zijn geld gebruikt om het pensioen te betalen van mensen die ouder worden dan verwacht (‘langlevenrisico’). Door het aanwenden van individuele potten en eigendomsrechten voor anonieme derden kan men zich afvragen of dit niet leidt tot verbittering onder de nabestaanden, die naast het geld grijpen. Naar onze mening is het voorstel een amalgaam van een systeem met individuele eigendomsrechten en een collectieve DB-regeling. Men geeft de deelnemer de indruk van individueel eigendom, waardoor verwachtingen ontstaan die uiteindelijk niet kunnen worden waargemaakt. Vooral door te werken met buffers en herstelpremies zal de complexiteit en diffuusheid blijven. Wij pleiten er derhalve voor een systeem met individuele eigendomsrechten ook echt ten volle door te voeren, zonder concessies. Anders ontstaat er halfslachtigheid waar niemand bij gebaat is. DNB Ook DNB heeft een bijdrage geleverd aan de nationale pensioendialoog.8 Het
instituut pleit voor een duurzaam pensioenstelsel dat gebaseerd is op heldere eigendomsrechten. Maar wat dat precies is, wordt niet geheel duidelijk. De DNB-definitie blijkt zich namelijk niet zozeer uit te strekken tot een onvervreemdbaar eigendomsrecht voor de deelnemer, maar veeleer tot een pensioen op basis van een overeenkomst waarin vooraf alle spelregels zijn vastgelegd. Er is geen discretionaire ruimte meer voor beslissingen of wijzigingen gedu8 De bijdrage van DNB aan de Nationale Pensioendialoog: http://denationalepensioendialoog.nl/item/527. 161
Pensioenessays 8 rende de uitvoering die zouden kunnen leiden tot een herverdelingseffect. Dit staat dus nog steeds situaties toe waarin er sprake kan zijn van kortingen en al dan niet indexeren, zolang dit maar vooraf in de overeenkomst is vastgelegd.
Conclusie Er lijkt inmiddels brede consensus te ontstaan over het feit dat het huidige pensioenstelsel in Nederland aan structurele vernieuwing toe is. Wij zijn van mening dat een pensioenstelsel dat gebaseerd is op individuele eigendomsrechten, een passend antwoord kan bieden op de vele vraagstukken waarmee we nu worden geconfronteerd. Met name de directe binding tussen deelnemer en zijn individuele pensioenrekening en de daarmee geboden inzichtelijkheid kunnen het vertrouwen in de pensioensector herstellen. Ook menen wij dat de uitvoering van individuele beschikbarepremieregelingen met de komst van de PPI’s in Nederland volwassen is geworden. Door een aantal wetswijzigingen op het gebied van premie-inleg en doorbeleggen tijdens de pensionering kan het stelsel nog verder worden versterkt. Individuele eigendomsrechten zijn wat ons betreft echter geen doel op zich. Ze bieden een waardevolle fundering om er een toekomstig pensioenstelsel op te bouwen. Verschillende vormen van keuzevrijheid, collectiviteit, maatwerk en flexibiliteit kunnen hiervoor naar wens worden ingevuld. Zolang maar niet wordt getornd aan het heldere individuele onvervreemdbare eigendom in dit stelsel. Elke vorm van participeren in een constructie die de welvaart herverdeelt, hoe nobel de doelstellingen ook mogen zijn, zou in onze optiek altijd moeten worden overgelaten aan de vrije keuze van de individuele deelnemer.
Bronnen •• •• ••
Bodie, Z., H. Prast & J. Snippe (2008). Individuele pensioenoplossingen: doel, vormgeving en een illustratie. Netspar. Nea paper 10. Boelaars, I., e.a. (2014, december). Duurzame vormgeving van het Nederlandse collectieve aanvullende pensioen. Netspar. Ewijk, C. van, M. Lever, J. Bonenkamp & R. Mehlkopf (2014, juni). Pensioen in discussie. CPB Policy Brief. 162
‘Pensioen, je hebt het pas als je het krijgt’ ••
••
Klijnsma, J. (2014, 19 december). Optimalisering wettelijk kader voor premieovereenkomsten. Hoofdlijnennota. Zie ook: http://www.tweedekamer.nl/ kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2014Z23867. Kocken, T. (2014, 4 augustus). IPNederland congres ‘Houdbaarheid op de helling’. Zie ook: http://pensioenpro.fd.nl/magazine/692596-1409/houdbaarheid-op-de-helling.
163
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is1 In gesprek met Paul de Ruijter 2
‘Bezint eer gij begint’ is een spreekwoordelijke wijsheid die in tal van talen en culturen is terug te vinden. Zeker als er belangrijke beslissingen moeten worden genomen of riskante ondernemingen worden ondernomen, moet men alle voors en tegens wikken en wegen. Als de onzekerheid overheerst, moeten zo veel mogelijk denkbare situaties worden doorgenomen. Een grondige analyse van mogelijkheden, onzekere factoren en min of meer voorzienbare eventualiteiten moet uitsluitsel bieden over de kwestie naar welke kant de weegschaal doorslaat. Natuurlijk, soms moet je wagen om te winnen. Natuurlijk, er zijn onaangename verrassingen. Natuurlijk, soms loopt een onderneming uit op een fiasco. Expedities om een weg over de Noordpool te vinden, of om de Bron der Jeugd te ontdekken of een onstilbare gouddorst te lessen kunnen ons in elk geval duidelijk maken hoe het niet moet. In zo’n context bewijzen scenariostudies hun praktische nut. ‘Scenariostudies zijn gebaseerd op de gedachte dat de toekomst niet te voorspellen is; je kunt je er echter wel op voorbereiden door over mogelijke ontwikkelingen na te denken’, aldus een willekeurige internetbron.3 Een goede voorbereiding is het halve werk ‘Wie voorbereid wil zijn op de toekomst, moet oog hebben voor wat er in de omgeving gebeurt. En dan vooral voor ontwikkelingen, gebeurtenissen en trendbreuken waarop de organisatie zelf niet direct invloed kan uitoefenen, maar die er wel gevolgen voor kunnen hebben. Je moet dan denken aan demografische, economische, ecologische, politieke, technologische, ethische, medische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen. Als je al die trends wilt verkennen, moet je ook voor ogen houden dat de kennis, ervaring en het voor1
‘Solum certum nihil esse certi’, Gaius Plinius Secundus Maior (23 of 24 tot 79 nC), bijgenaamd Maior, ofwel de Oudere, in zijn Naturalis Historia, boek 2, hfdst 7. 2 Ir. P. de Ruijter is directeur De Ruijter Strategie en docent Scenario Based Strategy aan de Nyenrode Business Universiteit. 3 Wikipedia s.v. ‘Scenariostudie’. 165
Pensioenessays 8 stellingsvermogen van je eigen medewerkers én van experts en buitenstaanders waardevol zijn. Toekomstvoorspellingen door economen laten maken, die met indrukwekkende modellen aan komen zetten, volstaat niet. Belangrijk is het dat je met een trendverkenning niets uitsluit. Het gaat erom een zo breed mogelijk spectrum aan onderwerpen in je analyse te betrekken. Dus niet alleen feiten, maar ook ideeën, meningen en observaties. Vandaar dat ik altijd hamer op een multidisciplinaire aanpak. Niets is immers zeker en je aandacht vestigen op slechts één aspect in de werkelijkheid, levert een tunnelvisie op. Nee, je moet breed kijken en zo veel mogelijk afstand houden, om je niet te verliezen in details die slechts afleiden. Als je de nodige trends hebt onderkend, moet je de drijvende krachten en onzekerheden met betrekking tot de trends en ontwikkelingen in kaart brengen. Dit levert een beter zicht op de buitenwereld. Zo kun je nieuwe, beter geformuleerde strategische vragen formuleren.’ Aldus Paul de Ruijter (46), auteur van Klaar om te wenden, dat hij met Saskia Stolk en Henk Alkema schreef.4 ‘Mijn studie bedrijfskunde in Enschede ging voornamelijk over management. Maar dat leek mij meer een soort ‘op de winkel passen’. Terwijl volgens mij een manager ook een soort strateeg moet zijn: iemand die proactief en scheppend bezig is. Toen ik naar een onderwerp voor mijn afstudeerscriptie zocht, kwam ik terecht bij een artikel van Arie de Geus, coördinator Group Planning bij Royal Dutch Shell.5 Hij beschreef de manier
4 Paul de Ruijter, Saskia Stolk & Henk Alkema. Klaar om te wenden. Handboek voor de strateeg. Scriptum, 2011 (tweede druk 2014). 5 Arie de Geus (1930) was van 1951 tot 1989 verbonden aan Shell. Auteur van een werk over de lerende organisatie. Hij is bekend van zijn opvatting dat het vermogen om sneller te leren dan je concurrenten weleens je enige duurzame concurrentievoordeel kan zijn. De Geus was hoofd van de Shell Strategic Planning Group, een afdeling die belangrijke ideeën ontwikkelde over portefeuilleanalyse (‘Directional Policy Matrix’) en scenarioplanning. Na zijn pensionering trad De Geus op als gastspreker aan de London Business School en het Center for Organizational Learning van MIT. De Geus wordt beschouwd als een topdeskundige op het gebied van ondernemingsstrategie. Zijn De levende onderneming (in het Engels: The Living Company: Habits for Survival in a Turbulent Business Environment) uit 1997 is in meer dan twintig talen vertaald en heeft tal van eervolle vermeldingen en prijzen ontvangen. De Geus stelt dat levende ondernemingen bestaan om te overleven en economische ondernemingen bestaan om winst te behalen. Winst op korte termijn maken lijkt interessant, maar blijkt op langere termijn contraproductief te zijn. Ondernemingen die bestaan om te overleven, boeken op de lange termijn de beste resultaten. Zie onder andere: http://www.ariedegeus.com/ thinking/biography en https://www.managementboek.nl/boek/9789055940837/ de-levende-onderneming-arie-de-geus. 166
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is waarop Shell al voor 1973 nadacht over de kans op, of het risico van een oliecrisis. Toen die niet veel later uitbrak, had Shell het draaiboek al klaar. Proactief bezig zijn met de buitenwereld en daarop inspelen: dat is pas strategie. Dus zocht ik contact, maar De Geus bleek al met pensioen te zijn. Via zijn opvolger kwam ik in 1992 alsnog bij Shell. Op dat moment hadden vijftien mensen daar gedurende anderhalf jaar nagedacht over de toekomst, wat had geresulteerd in twee toekomstscenario’s. Die werden in workshops aan meer dan duizend werknemers gepresenteerd om gebruikt te kunnen worden in de strategievorming. Als ‘jongste bediende’ was ik vooral verantwoordelijk voor het ophangen van de flip-overs en het uittypen van de verslagen, maar desondanks maakte ik gelijk kennis met het moeilijkste onderdeel van scenarioplanning: het gebruik van scenario’s voor dynamische strategie. Daar gaat mijn boek ook over: strategie. Niet over militaire strategie, maar over organisatiestrategie: hoe krijg je de toekomst op de agenda in je organisatie.’ Denkbrandstof ‘Met de Rabobank hebben we al in 1999 scenario’s opgesteld waarin we uitgingen van bepaalde verstorende gebeurtenissen. Op 11 september 2001 zagen we de terreuraanslagen en de beurs zakte in. Maar de Rabo kon daar adequaat op reageren, omdat er al over een mondiale catastrofe was nagedacht. Ze hebben toen Alex voor een appel en een ei gekocht. Terwijl menigeen in paniek verkeerde, bleven zij koelbloedig. In 2003 hebben we scenario’s opgesteld betreffende rente-, krediet- en hypotheekcrises. Je kunt met een scenario natuurlijk geen rampen voorkomen, maar het helpt wel als je een plan-B hebt en niet voor één gat te vangen bent. Met de analyse licht je ook je organisatie door, waardoor je mogelijke gebreken tijdig kunt ontdekken en herstellen, voordat je onaangenaam wordt verrast. Scenario’s schetsen werelden waarin jouw organisatie de komende jaren terecht zou kunnen komen, maar waarop zijzelf geen invloed heeft. Door scenario’s te gebruiken kun je de beschikbare kennis en denkkracht in je organisatie prikkelen en aan het werk zetten. Scenario’s zijn geen doel op zich, ze zijn een hulpmiddel om informatie en denken te structureren en betekenis te geven, opdat de mensen in je organisatie beter doordachte beslissingen kunnen nemen. Je kunt natuurlijk niet alles vóór zijn, maar je hoeft je ook niet onvoorbereid te laten verrassen. Als je kunt laten zien dat je je hebt voorbereid op zo veel mogelijk eventualiteiten, zal men je ook minder hard vallen als blijkt dat er 167
Pensioenessays 8 toch iets is voorgevallen wat niemand had kunnen voorzien: overmacht, niettoerekenbare tekortkomingen en dergelijke. Dan heb je in elk geval getoond dat je het uiterste hebt gedaan. Meer kan men niet van je vragen. Achterover leunen en wachten op de dingen die komen gaan, is wel erg onprofessioneel. Scenario’s geven een beter zicht op toekomstige risico’s en kansen.’ Missie ‘Belangrijk in de scenariostudie is te formuleren wat de opdracht, het bestaansrecht van je organisatie is. Waarom of waardoor is je organisatie ooit in het leven geroepen? Wat was de aanleiding of oorzaak? Wat wilde de stichter of wat stond de oprichters voor ogen? Het antwoord op die vragen is belangrijk om een strategie te kunnen bepalen. Wat is de missie? Welke kernwaarden horen daarbij? Wat is de succesformule (geweest)? Je moet weten waar je staat en waar je goed in bent. En vooral ook: je moet weten wat je niet kunt en waar je verre van moet blijven. Veel ondernemingen zijn er met schade en schande wijs door geworden – zo ze nog bestaan – dat een schoenmaker bij zijn leest moet blijven. Wanneer men bedrijfsblind is geworden en de ‘dode hoek’ niet ziet, kan een onpartijdige en onafhankelijke deskundige derde de juiste vragen stellen en de aandacht bij de hoofdzaken houden om afdwaling naar details en stokpaardjes te voorkomen. Waar wil de organisatie naartoe? Samen met alle belanghebbenden moet je nadenken over de visie. Pas dan ontstaat er een gedeeld referentiepunt. Dat is nodig om ervoor te zorgen dat alle neuzen dezelfde kant op staan. Zo hebben we met de scenarioanalyse De Grote Uittocht nagedacht over de toekomst van het ambtenarenapparaat.6 De onderwijs- en overheidssectoren gaan immers een cruciale periode tegemoet. Door de vergrijzing wordt een tekort aan gekwalificeerde mensen verwacht. Daarnaast staan de budgetten onder druk. Politieke keuzes die echt nodig zijn, zullen grote gevolgen hebben voor de arbeidsmarktpositie van de onderwijs- en overheidssectoren. Het ging hier om processen begeleiden en een visie ontwikkelen voor het ABP. Daar
6 De grote uittocht. Vier toekomstbeelden van de arbeidsmarkt. Een gezamenlijke uitgave van het Verbond Sectorwerkgevers Overheid, de Samenwerkende Centrales Overheidspersoneel en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (april 2010). Een scenarioanalyse van de arbeidsmarkt en de publieke taken, uitgevoerd van juni 2009 tot maart 2010. Hier is Paul de Ruijter als externe begeleider bij betrokken geweest. 168
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is hebben we een trendanalyse en een visiestuk voor ontwikkeld. Natuurlijk, niemand kan de toekomst voorspellen, maar je wilt als organisatie toch wel rekening kunnen houden met enkele situaties die zich zouden kunnen voordoen.’ Een scenario is een wereld die je zelf creëert en waarin je vervolgens factoren en effecten gaat inbrengen. Je configureert dan toch een ‘eigen’ werkelijkheid met het gevaar dat wat je erin stopt, er ook weer uitkomt. En dat is toch wat anders dan wat de werkelijkheid met haar vele, ook onaangename verrassingen ons voorschotelt. ‘Ik wil niet ingaan op de visie van het sociaal-constructivisme, dus dat verschijnselen in de werkelijkheid als sociale afspraken worden opgevat. Nee, ik zie een scenario eerder als iets waarmee je enige greep op de toekomstige ontwikkelingen kunt krijgen. Maar je kunt nooit volledig vat krijgen op de toekomst, gewoonweg omdat niets zeker is. Een organisatie wil daarentegen graag kunnen voorspellen. Wie investeert, wil weten wat de opbrengsten zullen zijn. Als ik één euro premie aan het pensioenfonds afdraag, verwacht ik over veertig jaar daar drie euro voor terug te krijgen. Maar hoe kun je dat voorspellen? Rendementen uit het verleden bieden geen garantie voor de toekomst. En daar zie je een fundamentele denkfout in alle risicomodellen: een risico dat zich in het verleden heeft voorgedaan, zegt niets over de toekomst. Het feit dat statistisch gesproken mensen nu gemiddeld zo’n 86 jaar kunnen worden, gaat ervan uit dat we dat over twintig jaar ook worden. Maar dat hoeft helemaal niet zo te gaan. Misschien worden we gemiddeld dan wel 96, of 75. En het feit dat we tot nog toe zo veel rendement hebben gehaald, wil niet zeggen dat we dat ook straks zullen hebben. Zo gaat het Capital Asset Pricing Model of CAPM ervan uit dat obligaties veilige beleggingen zijn. Aandelen brengen risico mee. Ja, dat was in het verleden zo. Maar zoals rendementen geen garantie zijn voor de toekomst, zo zijn risico’s dat ook niet. Je hebt te maken met fundamentele onzekerheid. Dus kun je je afvragen of obligaties wel zo veilig zijn. De term ‘ceteris paribus’ betekent ‘de overige omstandigheden gelijk blijvend’. Het begrip wordt vooral in wetenschappelijke onderzoeken, zoals de economische wetenschappen die uitvoeren, gebruikt om in theoretische modellen een situatie te onderzoeken waarin de invloed van veranderingen in één grootheid (de verklarende variabele) op één andere grootheid (de te verklaren variabele) wordt nagegaan. Maar je mag wat in het verleden is gebeurd, niet ‘zomaar’ transponeren naar de toekomst. Er zijn zo ondenkbaar veel variabelen in wis169
Pensioenessays 8 selende intensiteit en op wisselende momenten van invloed op elkaar en op datgene wat we ‘onze werkelijkheid’ noemen, dat elke berekening op voorhand onzeker is. Dus moet je een scenario bedenken waarin een bepaalde factor een breekpunt kan blijken en zal ‘ploffen’; bijvoorbeeld: de obligatiemarkt stort in. Als dat gebeurt, wat moet je dan? Dat is scenariodenken. Wat nu veel gebeurt, is dat men te veel uitgaat van wat ooit gold. De actuaris gaat uit van gegevens die in het verleden werden opgetekend. Ze dachten in de jaren 60 dat mensen ongeveer 75–77 jaar oud zouden worden. Ze baseerden dat op een statistiek uit het verleden; alsof die eeuwigheidswaarde had. Door een aantal factoren zijn mensen echter ouder geworden. De zogenaamde professionals vinden dat je die factoren niet in je analyse mag betrekken. Dat moet je aan actuarissen overlaten, want die hebben ervoor gestudeerd. Natuurlijk, een actuaris rekent heel precies uit hoe oud we kunnen worden; op basis van sterftecijfers uit het verleden. Ik heb vijftien jaar geleden al geprobeerd dat denken te laten kantelen. Farmaceutische bedrijven lieten toen al weten dat er belangrijke vindingen en ontdekkingen op medisch gebied te gebeuren stonden die grote effecten zouden hebben op de gemiddelde levensverwachting. De reactie was er zo een van: laat dat nou maar over aan de actuarissen, het is al zo moeilijk. Stel nu dat er vanaf nu nog meer medische en technische doorbraken komen, waardoor we makkelijk de 100 kunnen halen, dan betekent dit dat de pensioenpremies verveelvoudigd moeten worden. Of dat we langer moeten blijven werken. Als de vakbond er met onderhandelingen een half procent bij wil voor de medewerkers nu, dit jaar, en er komt een actuaris die uitrekent dat we geen 85, maar 87 worden en de AOW-premie wordt geen 20, maar 23%, dan worden werkgevers helemaal gek. Situaties veranderen. Zo werd lange tijd volgehouden dat de kans dat de rente onder de 3,5% zou komen, historisch beschouwd, nihil was. Dat bepaalde banken zo solide waren als graniet, dat bepaalde staten, zoals de Sovjet-Unie of de DDR, nog eeuwen zouden bestaan. En wat zie je nu? Het kan verkeren, zoals Bredero zei. Er is domweg geen zekerheid. En er zit al helemaal geen wetmatigheid in risico’s. Liep je nog niet zo lang geleden het risico om als westerling aan de evenaar een tropische ziekte op te lopen, tegenwoordig kun je je laten inenten. Had men vóór 2008 in de scenario’s rekening gehouden met een hypotheek- of schuldencrisis? Jazeker, de Rabobank heeft dat gedaan en zich er zodanig op ingesteld dat men toen 2,8 miljard winst heeft gemaakt. 170
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is Als huizenprijzen, zoals in de VS, al twintig jaar stijgen en nog nooit gedaald zijn, wat is het risico dan dat ze nu wel dalen? Volgens de officiële kansberekening bestaat die kans, maar risicomodellen van banken rekenen risico uit op basis van het verleden. Als iets twintig jaar goed is gegaan, wil dat niet zeggen dat het risico nul is. Iedereen met gezond verstand weet dat rendementen uit het verleden geen garantie bieden voor de toekomst. Economen zijn echter gek op modellen en staan soms nogal ver van de praktijk. Maar elk mens met gezond verstand weet dat wat omhoog gaat, ook weer naar beneden kan gaan. Dat je eerst iets moet verdienen voor je het kunt uitgeven. Dat het verstandig is te sparen voor een reserve die je door mindere tijden heen kan helpen.’ In hoeverre heeft ‘self-fulfilling prophecy’ invloed op een scenario? Want door te gaan handelen, verander je het scenario als vanzelf. Je gaat je eigen scenario manipuleren. ‘Met een kleine hefboom kun je inderdaad iets in gang zetten. Maar scenario’s gaan over context, over het weer en niet over de paraplu. Wat goed weer is voor de boer, is niet goed voor de bouwvakker of voor de toerist. Als ik al mijn obligaties verkoop, denk ik niet dat de obligatiemarkt daar wakker van ligt. Maar als het ABP zou besluiten al zijn obligatieposities te verkopen, ja, dan wordt het wat anders. Je moet eerst bedenken wat er zou kunnen gebeuren. Kun je het beïnvloeden? Ja of nee. Vervolgens: wat zou je kunnen doen? Je kunt altijd onderzoeken waar een hefboom zit die van invloed is. Je moet je markt en je medespelers analyseren. Dat gebeurt met scenario’s maken. Wij gaan altijd uit van factoren die beïnvloedbaar zijn of niet. Daarnaast zijn er maten van zekerheid. Besef echter dat dit veronderstelde zekerheid is. Met scenario’s raak je altijd aan grenzen van onzekerheid. Betrekkelijk veilig is het te veronderstellen dat wateroppervlak bevroren is als het twintig graden vriest en dat de scheepvaart het moeilijk zal krijgen. Maar dat moet je wel expliciet maken. Zo kun je je maatregelen nemen, een ijsbreker paraat houden of voorraden aanleggen in de zomertijd. Scenariodenken is gestructureerd analyseren. Als je de onzekerheden in kaart brengt, kun je beoordelen of je ze kunt beïnvloeden – en zo ja, hoe – of niet. Ik ben blij dat ik in dit land woon, omdat wij hier nadenken over dijkdoorbraken. In andere landen doen ze dat niet en zijn ze verbaasd als het gebeurt. Ook over nationale veiligheid wordt nagedacht. Dan gaat het niet alleen om geld, maar ook om psychologische effecten. Verlies die vooral niet uit het oog.’ 171
Pensioenessays 8 Multidisciplinaire aanpak ‘Een samenhangende vraag is op grond van welke informatie je een min of meer realistisch scenario creëert. Wat moet je weten? Wel, om te beginnen moet je niet alleen van een economische werkelijkheid uitgaan. Het pensioendebat wordt mijns inziens – en ik ben niet de enige die dat vindt – gedomineerd door economen. Maar die vertegenwoordigen slechts één discipline. Je hebt namelijk ook techneuten nodig, want de toekomst wordt bepaald door technologie. Je hebt sociologen en psychologen nodig vanwege de invloed van gedrag en groepsgedrag. Politicologen, demografen, ecologen, medici, ethici. Dat zijn disciplines die zich bezighouden met vragen van een totaal andere orde dan die waarover economen zich buigen. Die andere vragen zijn evenwel van wezenlijk belang, omdat gevoel – dus: wat vinden de mensen er zelf van – een niet te onderschatten factor is. Als de politie beweert dat het aantal misdaden is verminderd, hoor je het publiek al: ‘Dat zeggen zij, maar aangiften worden niet in behandeling genomen. Logisch dat ze minder aangiften hebben. Maar ondertussen laat ik mijn kinderen ’s nachts niet zonder begeleiding over straat gaan.’ Een soortgelijk gevoel overheerst op dit moment de pensioendiscussie. Het publiek percipieert een en ander kennelijk anders. Wij hebben hier namelijk een goed pensioen. Echte armoede is er niet. Maar kijk eens naar pensioenen van mensen in andere landen, zoals Griekenland of de VS. Hoeveel mensen van 65+ moeten er daar niet bij werken? Ze dachten een mooi pensioen te hebben voor de oude dag met hun aandelen Enron. Tja. Zelf beleggen is en blijft riskant. Pensioenfondsen doen het daarentegen goed. De bestuurders zijn echt niet bezig hun eigen zakken te vullen en ze laten hun jasje heus niet waaien naar de politieke wind. Natuurlijk, sommige bestuurders kunnen geen knopen doorhakken, andere bestuurders lopen te veel achter de waan van de dag aan. Probleem is dat velen, met name niet-ingewijden, denken dat ze het beter kunnen. Pensioenfondsen doen het helemaal nog niet zo slecht. Velen die van de derde pijler afhankelijk zijn, staan er een stuk slechter voor dan degenen die via de tweede pijler van de pensioenfondsen voor de oude dag zorgen. Er is wel een groot verschil tussen de pensioenfondsen en de pensioenuitvoerders. Het wagenpark van de bestuurders van pensioenfondsen ziet er een stuk bescheidener uit dan dat van de uitvoerders, de professionele beleggers. De uitvoerder leeft in de financiële sector met haar glamour en hectiek. Maar fondsbestuurders zijn mensen die namens de gewone man en vrouw handelen. 172
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is Zij hebben ook pensioen, zijn afkomstig uit de gelederen van de deelnemers, weten welke belangen er spelen, omdat die voor een groot deel ook hun belangen zijn. Terwijl uitvoerders er geheel anders tegen aankijken. Het publiek ziet het verschil alleen niet.’ Plandenken ‘Er is weleens beweerd dat de holbewoners uit de prehistorie hun grotschilderingen maakten als instructie of planning. Je probeert een scenario voor een gewaagde onderneming – de jacht op bizons bijvoorbeeld – op te stellen: wat kan er gebeuren als ik dit en jij dat doet… Zo fungeert ook een stratenplan: je kunt min of meer berekenen wat de kortste of beste weg is van A naar B, maar nooit zal de kaart of plattegrond je vertellen waar een wegomlegging is, of waar een verkeersopstopping. Een plan blijft een abstractie. Overigens wel een waarop je een koers kunt uitzetten. Arie de Geus noemde planning ‘learning’. Plannen doe je niet om niet meer te hoeven nadenken, maar om je gedachten te sturen. En dan: in een plan of scenario mag je een fout maken. In de werkelijkheid is dat een dure zaak. Mentaal heb je al bepaalde situaties doorgenomen. Het gaat erom te expliciteren hoe wij denken over de toekomst. Kunnen we daarmee spelen? Scenariodenken is dan ook geen vak voor modeldenkers als economen. De vraag hoe je je kunt voorbereiden op fundamentele onzekerheid is de kernvraag van een scenario. Ik geloof overigens wel degelijk in de mogelijkheden van modellen, maar dan wel als een middel om ons denken te structureren. Besef alleen goed dat een willekeurige variabele factor de gang van zaken ingrijpend kan verstoren: een onverwachte rentestijging of -daling, een politieke beslissing die ‘zomaar’ uit de lucht komt vallen, een olieprijs die vanwege een oorlog of spanningen ineens explosief stijgt. Dan kan er een kettingreactie optreden die je niet had voorzien. Dan moet je het model aanpassen. Het gaat mij er nu om het mentale model te expliciteren en er met elkaar over te spreken om gaten in elkaars modellen te ontdekken en te dichten. Toen de FED in de VS in 2006 de rente verhoogde van 1 tot 5% om de inflatie te beteugelen, had dat invloed op de hypotheekrentes. Mensen konden dat niet meer opbrengen. De banken hebben toen als de weerga die hypotheekportefeuilles ‘gedumpt’ bij de pensioenfondsen. Die begrepen kennelijk niet wat ze kochten.’
173
Pensioenessays 8 Er wordt wel beweerd dat fondsbestuurders onvoldoende kennis hebben om tegenspel te bieden tegen uitvoerders. ‘Pas op, het zijn de toezichthouders die de crisis niet hebben gezien. Misschien ook wel hebben veroorzaakt. Zij hebben de zwarte piet naar de bestuurders gespeeld. Het verwijt dat ze er niet voor gestudeerd hebben, is dan al gauw gevallen. Maar is de studie economie een garantie voor goede resultaten? Als dat zo zou zijn, zouden alle economen wel een grote villa in Zuid-Frankrijk bezitten. Zet drie economen bij elkaar en je hoort vijf meningen. Als je de pensioenproblematiek louter als een economisch vraagstuk ziet, heb je het mijns inziens niet goed begrepen. Van de derde pijler hebben economen wel verstand, maar wat er achter het concept van een eerste en tweede pijler zit, met zijn idee van samen delen waardoor je sterker wordt, nee, daarvan hebben ze minder weet. Solidariteit heeft te maken met identificatie: wie is er een van ons? En met wie willen we kapitaal en winst verdelen? Met wie willen we solidair zijn? Alles is te groot geworden. De afstanden zijn gegroeid; tussen overheid en burgers, politiek en kiezers, fondsen en deelnemers en tussen burgers onderling. Met solidariteit heb je identificatie nodig, een wij-gevoel. Je kunt je beroepsgenoten begrijpen. Je kent elkaars lot. Het is heel begrijpelijk om je in een collectief solidair te voelen, maar als dat collectief te groot wordt – en dat willen economen, want die zijn dol op schaalvergroting die zogenaamd kostenbesparend zou werken – dan gaat het mis. Als inwoners van één land voelen we ons nog wel solidair met iemand uit Groningen of Zeeland. Die laat je niet verhongeren. Maar ben je ook solidair met mensen uit Mali of Bhutan? Je bent solidair met de anderen in jouw speciale kudde. Dus hoe kan een pensioenfonds ervoor zorgen dat zijn leden solidair met elkaar zijn; jong met oud? Dan moet je goed uitleggen waarom je iets doet. De slechtnieuwsboodschappen moet je beter overbrengen. Je moet de informatie verschaffen op grond waarvan jouw publiek zelf verantwoord keuzes kan maken; of kan begrijpen waarom jij ze hebt gemaakt. Als mensen straks zelf mogen kiezen hoe zij hun oudedagsvoorziening in elkaar steken, moet je ze goed voorlichten. Als je als pensioenfonds overtuigend hebt aangetoond dat je professioneel en verantwoord te werk gaat, zullen mensen vanzelf wel naar je toe komen. Zeker als je je deelnemers aan je weet te binden. Dat solidariteitsvraagstuk is van een geheel andere orde dan een economisch vraagstuk. Mensen identificeren zich niet meer of steeds minder met vakbonden. Daar zit een uitdaging. Je kan natuurlijk een gemeenschap vormen met fysiek geweld, 174
Niets is meer zeker dan dat niets zeker is maar dat werkt niet. Dwang helpt niet. Je kan proberen mensen te ‘kopen’ met geld om ze zo aan je te binden. Maar ook dat helpt alleen zolang er betaald wordt. Dus moet je een andere weg vinden om ze aan je te binden. Je moet met elkaar relaties aangaan en elkaar ook echt willen begrijpen en invoelen wat de ander bezighoudt. Dat motiveert. Dat men ziet dat je het voor ze wilt opnemen. Dat kan niet alleen de vakbond doen, maar ook het pensioenfonds zelf. Het is daarom van belang dat bestuurders begrijpen dat ze niet alleen maar uitvoerders zijn van een regeling, maar bestuurders van een club; met eigen deelnemers, een sociale kring. Ja, ook een politieke macht. Je moet je mensen ook in je kunnen laten geloven. Zo kweek je solidariteit. Je moet echt relaties aangaan; in gesprek gaan met je deelnemers en hun vertegenwoordigers. En met de slapers. Een verantwoordelijke bestuurder denkt over de lange termijn na. Hij moet op drie en meer borden kunnen schaken. Een goed op elkaar ingespeeld bestuur is noodzakelijk, de leden ervan moeten elkaar goed aanvoelen én aanvullen, met elkaar willen overleggen, goed naar elkaar luisteren, taken doelmatig verdelen. Dat proberen we met ons Nyenrode-programma te bereiken. Het allerbelangrijkste is echter het besef te ontwikkelen dat je het eigenlijk niet weet; en dat niemand het eigenlijk weet. Zodra je denkt dat je het overziet, weet je zeker dat je het verkeerd ziet. Heel paradoxaal: als je denkt dat je het weet, word je juist onzeker, omdat je elke keer weer onaangenaam verrast wordt. Maar als je ervan uitgaat dat je het niet zeker weet, kan het alleen maar meevallen. De afgelopen twintig jaar zijn we ongelofelijk verrast; positief en negatief. Ik ben verwonderd dat onze maatschappij nog zo stabiel is gebleken. Nog steeds zijn de Verenigde Staten niet failliet. Hoe is het mogelijk.’ Tegengestelde belangen ‘Pensioenfondsen worden wel voorgesteld als tandeloze tijgers, of als walvissen die zo log zijn dat ze een makkelijke prooi zijn voor behendige roofdieren, maar ze hebben wel degelijk invloed op politiek. Zo zouden ze hun leden kunnen informeren over wat er speelt en nog gaat spelen. Die leden zullen ooit bij verkiezingen op een partij moeten stemmen. Dus er is wel degelijk invloed, maar die moet je dan wel willen inzetten. Ze zouden best wat meer kunnen ‘lobbyen’ bij het grote publiek. De ene politieke partij zal de belangen van de pensioenfondsen of pensioenen – en dat zijn toch de belangen van miljoenen burgers in dit land – toch wat meer in het oog houden dan een andere. Maar ik heb 175
Pensioenessays 8 het idee dat de ‘tweede pijler’ de regie is kwijtgeraakt. De politiek die geld wil uitgeven en daarvoor moet lenen, heeft belang bij een lage rente. De fondsen daarentegen juist bij een hoge. Een pensioenfonds wil lage inflatie, want dan blijft het geld langer ‘op waarde’. De politiek daarentegen heeft belang bij een hoge inflatie: 100 miljoen huidige euro schuld wordt vanzelf minder waard. Dus er spelen allerlei belangen. Natuurlijk is de politiek ervoor het belang van de burger te behartigen, maar vraag je ook eens af over welke belangen we het hebben. Kortom, bestuurlijke verantwoordelijkheid is veel omvangrijker dan men wel beseft. Fondsbestuurders zien zich misschien wel te veel als uitvoerders van regelingen, maar ze zouden ook moeten beseffen dat ze verder moeten kijken dan dat alleen. Ze moeten de belangen verdedigen van die deelnemer. Daar zijn ze voor. Toch vindt het publiek dat het er niets van merkt. Waarom dan niet wat krachtiger tegenspel? Ze kijken te weinig naar wat er om ons heen gebeurt: in Den Haag, in Europa, in de wereld. Ze hebben alleen wel 1200 miljard in beheer. Als eigenaar van al die staatsobligaties kunnen ze toch wel een vuist maken? Als zij hun obligaties zouden afstoten, hebben diverse overheden daar meteen last van.’ Welke factoren zouden ernstig roet in het eten kunnen gooien? ‘Dat hangt mede van de uitslag van de verkiezingen af. De eurocrisis is nog lang niet voorbij. Je weet nooit hoe markten zullen reageren op bepaalde ontwikkelingen of ingrepen. Wat gaat de rente doen? Deflatie is goed voor degenen die geen schulden hebben, want hun geld wordt meer waard. Maar voor schuldenaars – lees: overheden – is deflatie een ramp. En hoe probeert de politiek die schulden op te vangen? Door hogere belastingen – btw bijvoorbeeld – en daar wordt iemand die normaal gesproken baat heeft bij deflatie, niet echt blij van. Gewone mensen die gespaard hebben en weten dat je minder moet uitgeven dan je verdient, zijn de klos. Maar wie meer uitgeeft dan hij verdient en dus schulden maakt, heeft baat bij inflatie en lage rente. En die groep is niet alleen kwantitatief gegroeid, maar er zijn ook invloedrijke partijen onder, zoals overheden, banken, grote bedrijven die geleend hebben om grote investeringen te kunnen doen. Vanwege hun invloed op de media lees je ‘dus’ dat deflatie en hoge rente slecht zijn voor de economie. Er wordt vaak getwijfeld aan het bestaansrecht van pensioenfondsen. Ze zouden overbodig zijn geworden. Misschien kunnen ze juist nu laten zien hoe belangrijk ze zijn door tegenwicht te bieden aan de politiek en de waan van de dag.’ 176