PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
Negeert Den Haag opnieuw de productiviteitscrisis?
Nederlandse economie in de fuik van de loonmatiging Alfred Kleinknecht, C.W.M. Naastepad en Servaas Storm
Den Haag staat nog te jubelen over economisch herstel. Nu al is echter te voorzien dat het Nederlandse model van laagproductieve en arbeidsintensieve groei straks weer zal vastlopen op arbeidsschaarste en oplopende inflatie, zoals ook eind jaren negentig gebeurde. Het Haagse establishment heeft geen goede analyse van de Nederlandse productiviteitscrisis en geen recept voor de oplossing ervan. Soms doet men zelfs de verkeerde dingen om de verkeerde redenen. Aan de vooravond van de verkiezingen voor de Tweede Kamer geven drie outsiders hun visie.
Lonen, arbeidsproductiviteit en de ‘Hollandse ziekte’ Loonmatiging is de ‘Haarlemmerolie’ van de Polder. Het middel helpt bij laagconjunctuur, want dan mogen de ondernemers niet op kosten worden gejaagd. Het helpt in de hoogconjunctuur, want dan remt loonmatiging overbesteding en inflatie af. En wie betwijfelt dat zulk beleid onze industrie ook helpt tegenover het concurrerende buitenland? Als het vaderland de rijen sluit en ondernemers en arbeiders samen de lonen matigen, kan onze industrie scherp concurreren op de prijs, en dat is goed voor exportoverschot en werkgelegenheid. Was het maar zo eenvoudig. Wij zullen in dit artikel beargumenteren dat de internationale concurrentiepositie van hoog ontwikkelde landen maar zeer ten dele wordt bepaald door lonen. Bovendien gaat het, voor zover ze wel relevant zijn, niet om de lonen als zodanig, maar om de LOONKOSTEN PER EENHEID PRODUCT. Tussen de groei van de LONEN en de groei van de loonkosten per eenheid product zit de groei van de ARBEIDSPRODUCTIVITEIT. Voor de niet-economen onder de lezers verdient dit enige toelichting. De loonkosten per eenheid product hangen af van (i) de hoogte van het loon per gewerkt uur en (ii) de arbeidsproductiviteit, die is gedefinieerd als de toegevoegde waarde per arbeidsuur. Het gangbare begrip ‘loonkosten per eenheid product’ kan overigens makkelijk verwarring stichten; eigenlijk zouden we moeten spreken over ‘loonkosten 1 per eenheid toegevoegde waarde’. Polen tegenover Nederland: een rekenvoorbeeld Met een rekenvoorbeeld illustreren we de betekenis van de geïntroduceerde begrippen. Neem aan dat het gemiddelde uurloon in Nederland 20 euro bedraagt, in Polen slechts 5 euro. Stel dat de Nederlandse arbeidsproductiviteit gelijk is aan 80 euro per arbeidsuur; dat wil zeggen: één (gemiddeld) arbeidsuur in Nederland genereert 80 euro aan toegevoegde waarde. Dit betekent dat de Nederlandse LOONKOSTEN PER EENHEID PRODUCT (ofwel per eenheid toegevoegde waarde) 0,25 euro bedragen; immers: één uur arbeid kost 20 euro, maar levert 80 euro aan toegevoegde waarde op. Veronderstel dat de Poolse arbeidsproductiviteit 20 euro is.
Spil / 229-230
Wie zou binnenkort in deze fuik zwemmen? (foto: Marcel Minnée) Bijgevolg zijn de Poolse LOONKOSTEN PER EENHEID PRODUCT óók gelijk aan 0,25 (= 5/20) euro. In dit (fictieve) voorbeeld zijn dus, ondanks het grote verschil in uurlonen, de loonkosten in Nederland en Polen gelijk, omdat de arbeidsproductiviteit in Nederland hoger is dan in Polen. Het zal nu duidelijk zijn dat de jaarlijkse stijging van de loonkosten per eenheid product (in het vervolg: ‘loonkosten p.e.p.’) door twee factoren wordt bepaald: de loonstijging zelf en de groei van de arbeidsproductiviteit. Stijgen allebei met hetzelfde percentage, dan blijven de LOONKOSTEN P.E.P. constant. De loonsverhoging (per arbeidsuur) gaat dan immers samen met het feit dat per arbeidsuur ook meer toegevoegde waarde wordt geproduceerd. Stijgen de lonen sneller (langzamer) dan de arbeidsproductiviteit, dan stijgen (dalen) de loonkosten p.e.p. Wisselkoers: derde grootheid bij internationale vergelijking Willen we de stijging van de loonkosten p.e.p. op internationaal vlak vergelijken, dan moeten we nog een derde groot-
5
PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
Tabel 1a
De gemiddelde jaarlijkse verandering van de relatieve loonkosten (per eenheid product, p.e.p.) van Nederland ten opzichte van 8 landen (België, Nederland, Duitsland, Frankrijk, Italië, VK, VS en Japan) en de factoren die deze bepalen België Duitsld. Frankr. Italië NL VK VS Japan Periode 1961-1970: Groei rel. loonkosten p.e.p. veroorzaakt door: S Loongroei S Wisselkoers S Productiviteitsgroei Periode 1971-1980: Groei rel. loonkosten p.e.p. veroorzaakt door: S Loongroei S Wisselkoers S Productiviteitsgroei Periode 1981-1990: Groei rel. loonkosten p.e.p. veroorzaakt door: S Loongroei S Wisselkoers S Productiviteitsgroei
-0.5
1.7
-0.7
0.3
3.1
-1.3
-1.2
0.9
54.7 -29.8 75.2
25.4 85.7 -11.1
-193.8 164.1 129.7
725.9 3.0 -628.8
79.1 17.1 3.8
88.3 117.7 -106.0
258.6 -9.6 -149.0
593.4 17.8 -511.2
2.2
0.6
1.6
0.6
2.2
2.0
-4.8
1.8
26.1 114.9 -41.1
-544.9 681.2 -36.3
136.9 -4.3 -32.6
1163.5 -1025.6 -37.9
-32.2 146.7 -14.5
216.4 -154.8 38.4
73.7 51.0 -24.7
83.1 90.8 -73.9
-2.4
-1.0
-1.8
2.5
-2.7
0.1
1.1
1.5
24.0 80.0 -4.0
200.1 -81.1 -19.0
-85.7 174.3 11.4
243.2 -155.0 11.8
129.7 -18.6 -11.1
2553.3 -2197.5 -255.8
-26.4 70.5 55.9
-112.2 292.5 -80.2
Periode 1990-2000: Groei rel. loonkosten p.e.p. -1.5 -1.5 -1.9 -3.7 -1.4 1.1 1.9 2.5 veroorzaakt door: S Loongroei -0.9 -27.8 25.4 -19.0 20.5 136.6 16.6 -86.3 S Wisselkoers 98.1 98.1 72.3 120.6 105.1 -14.7 85.6 160.4 S Productiviteitsgroei 2.9 29.7 2.2 -1.5 -25.6 -21.9 -2.2 26.0 Noot: Gemiddelde export marktaandelen per decade zijn als wegingsfactor gebruikt. Berekeningen op basis van: S Europese Commissie (2002): European Economy (no. 69), DG 3, Brussel voor gegevens over nominale loongroei, groei van de arbeidsproductiviteit en export marktaandelen. S OESO (2000): Main Economic Indicators (Compendium), Paris: OECD Publications, voor gegevens over nominale wisselkoersen.
Tabel 1b De relatieve Nederlandse loonkosten p.e.p. voor de meest recente periode: Periode: Gemiddelde jaarlijkse groei van loonVeroorzaakt door: kosten p.e.p. t.o.v. 22 OESO-landen: 1998-2000: -1.2% Hoge loongroei: -37,1% Gunstige wisselkoers: +146.1% Lage groei arbeidsproductiviteit: -9.1% 2001-2003: +4.6% Hoge loongroei: +47,8% Ongunstige wisselkoers: +27.7% Lage groei arbeidsproductiviteit: +24.5% Bronnen: zie tabel 1a. Noot: De groei van de Nederlandse relatieve loonkosten p.e.p. (en de decompositie ervan) voor de perioden 1998-2000 en 2001-2003 zijn berekend voor een groep van 22 OESO landen; deze cijfers zijn dus niet volledig vergelijkbaar met de cijfers in tabel 1a. 6
Spil / 229-230
PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
heid erbij betrekken: de WISSELKOERS. Stijgt (daalt) bijvoorbeeld de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar, dan worden Europese producten in de Verenigde Staten duurder (goedkoper). Als gevolg van een opwaardering van de euro ten opzichte van de dollar lijkt het er dus op dat Europese werknemers duurder zijn geworden (in dollars uitgedrukt). In tabel 1 hebben wij de ontwikkeling van de Nederlandse loonkosten p.e.p. sedert 1960 weergegeven. Het gaat dan om de relatieve loonkosten, berekend in relatie tot de loonkosten in een groep van zeven belangrijke industrielanden, die samen goed zijn voor ruwweg 56% van de totale wereldhandel. De tabel geeft dus een indicatie van de verandering van de loonkosten p.e.p. in Nederland, relatief ten opzichte van die van de belangrijkste handelspartners. Tevens vindt men in de tabel informatie over het relatieve belang van de drie factoren die de ontwikkeling van de loonkosten p.e.p. bepalen: loonstijgingen, arbeidsproductiviteitsgroei en veranderingen in de wisselkoersen. Deze drie factoren verklaren samen de totale verandering van de relatieve loonkosten p.e.p. en tellen dus op tot 100%. Jaren zestig en zeventig: loonkostenstijging door verschillende oorzaken Uit tabel 1 blijkt dat – conform de verwachting – in de jaren zestig en zeventig de loonkosten per eenheid product inderdaad in Nederland veel sneller stegen dan in de concurrerende landen. In de jaren tachtig en negentig stegen ze daarentegen hier minder dan elders. De oorzaken zijn echter voor alle decennia verschillend. De stijging van de relatieve Nederlandse loonkosten (p.e.p.) met gemiddeld 3,1% per jaar in de jaren zestig wordt voor 79,1% verklaard door loonstijgingen. Dat was de periode van de loonexplosies na het loslaten van de geleide loonpolitiek van de jaren vijftig. Vele van de officiële stijgingen van de lonen in de jaren zestig bestonden overigens uit het ‘witten’ van eerder zwart betaalde lonen. Net als in de jaren zestig verslechterde de Nederlandse loonkostenpositie ook in de jaren zeventig, deze keer met gemiddeld 2,2% per jaar ten opzichte van de andere landen. De oorzaken lagen nu echter heel anders. Deze stijging van de relatieve Nederlandse loonkosten wordt voor 146,7% verklaard door de opwaardering van de wisselkoers van de gulden. De gunstige groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit, die hoger was dan de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei in het buitenland, had een verlagend effect op de groei van onze relatieve loonkosten (ter grootte van –14.5%). Opmerkelijk is dat ook de Nederlandse loonontwikkeling (met –32.2%) de stijging van de relatieve arbeidskosten drukte. Let wel: +146,7 – 14,5 – 32,2 = 100%. Dit gebeurde in de periode van de ‘Hollandse ziekte’. De explosieve groei van aardgasbaten had een forse verbetering van de Nederlandse handelsbalans tot gevolg, hetgeen leidde tot een forse opwaardering van de gulden. Tegen de dure gulden konden grote delen van het Nederlandse bedrijfsleven niet meer internationaal concurreren – ondanks een in vergelijking met het buitenland hogere groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit en een lagere groei van de Nederlandse lonen! De-industrialisatie en groeiende werkloosheid waren het gevolg. Opmerkelijk is overigens dat de Nederlandse lonen zeer soepel reageerden op deze ontwikkeling. Al in de jaren zeventig - lang voor de sluiting van het ‘Akkoord van Wassenaar’ in 1982 - was er in Nederland sprake van enige loonmatiging, in die zin dat het uurloon hier minder snel groeide dan
Spil / 229-230
Komt er na zonneschijn weer regen? (foto: Marcel Minnée) het gemiddelde uurloon in het buitenland. Zonder de in waarde stijgende gulden waren de Nederlandse loonkosten (p.e.p.) gedaald ten opzichte van die van de andere landen. Het was dus niet de uitbundigheid van links die voor de stijging van de relatieve loonkosten met 2,2% per jaar zorgde. Jaren tachtig en negentig: voortgezette loonmatiging In de jaren tachtig kwam meer dan honderd procent van de relatieve daling van de Nederlandse loonkosten p.e.p. (met gemiddeld –2,7% per jaar) voor rekening van de loonmatiging. De relatief sterke gulden en de bij het buitenland achterblijvende groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit werkten dit enigszins tegen. In de jaren negentig namen de relatieve loonkosten p.e.p. in Nederland nogmaals af, nu met gemiddeld –1,4% per jaar ten opzichte van de groep van andere landen. Het patroon is ditmaal echter tegengesteld aan dat van de jaren zeventig: 105% van de daling in de relatieve loonkosten p.e.p. is toe te schrijven aan de gunstiger wisselkoers van de gulden, c.q. de euro. Opmerkelijk is dat de relatief gunstige invloed van de gematigde loonontwikkeling in Nederland (+20,5%) meer dan volledig teniet wordt gedaan door de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit (–25,6%), die sterk achterblijft bij die in het buitenland. Een verdere uitsplitsing voor de jaren 1998-2000 en 20012003 laat zien dat eind jaren negentig de stijging van de lonen in Nederland aantrekt: die nemen meer toe dan de buitenlandse lonen. Desondanks nemen in de jaren 1998-2000 de relatieve Nederlandse loonkosten p.e.p. toch af, namelijk als gevolg van de sterke depreciatie van de gulden/euro. Maar in de periode 2001-2003 blijft de Nederlandse loongroei internationaal hoog, én blijft de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit internationaal laag, én gaat de wisselkoers van de euro plotseling sterk omhoog (ten op-
7
PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
Tabel 2
Procentueel export marktaandeel van Nederland ten opzichte van acht belangrijke OESO landen* Periode: België Duitsland Frankrijk Italië Nederland VK VS Japan 1961-70 6.1 17.4 10.2 7.9 7.5 14.4 28.2 8.3 1971-80 6.4 18.8 11.4 8.1 8.5 11.3 23.5 12.1 1981-90 5.5 18.3 10.6 8.4 7.4 10.4 24.3 15.0 1990-00 5.5 17.7 10.5 8.7 6.9 10.2 26.7 13.9 * De acht landen tellen op tot 100% Bron: eigen berekeningen op basis van Europese Commissie: European Economy, Nr. 69, Brussel, 2002. zichte van de dollar). Het gevolg is een sterke stijging van de relatieve Nederlandse loonkosten p.e.p. Driemaal uit de hand De loonontwikkeling in Nederland liep dus drie keer ‘uit de hand’. Een keer in de jaren zeventig als gevolg van de Hollandse ziekte (een dure gulden als gevolg van hoge exportopbrengsten uit energie). De andere twee keren werd de loonkostenstijging door de lonen zelf gedreven: in de jaren zestig en eind jaren negentig. In beide gevallen reageerde de markt op een oplopende schaarste. Het is een elementaire wet van de economie dat relatieve schaarste tot prijsstijging leidt. Wellicht heeft in de jaren zestig een relatief militante vakbeweging de loonexplosie ondersteund; in de jaren negentig was zij in ieder geval tegen. De vakbeweging zorgde eind jaren negentig voor gematigde cao’s. Alleen, het hielp niet. Gedreven door de schaarste op de arbeidsmarkt, betaalden meer en meer bedrijven lonen boven de afgesloten cao. De inzinking van de conjunctuur rond 2001 kwam voor de ondernemers als een godsgeschenk omdat deze een einde maakte aan de schaarste op de arbeidsmarkt. Met wat gezond verstand zou men verwachten dat de in tabel 1 gesignaleerde ontwikkelingen van de Nederlandse loonkosten (p.e.p.) ten opzichte van het concurrerende buitenland zouden neerslaan in een verbeterende, c.q. verslechterende concurrentiepositie op internationale markten. Het is opmerkelijk dat dit niet zonder meer het geval is. In tabel 2
zien we dat de verslechtering van de Nederlandse loonkostenpositie in de jaren zestig en zeventig samengaat met een GROEI van exportmarktaandeel ten opzichte van de andere zeven landen. Omgekeerd gaat de verbetering van de loonkostenpositie in de jaren tachtig en negentig samen met een VERLIES van marktaandeel in tabel 2. Dit verschijnsel staat in 2 de literatuur bekend als de ‘Kaldor paradox’. De Kaldor paradox: relativering van het loonkosteneffect Vergelijkt men systematisch alle cellen betreffende exportmarktaandelen in tabel 2 met de corresponderende cellen betreffende loonkosten p.e.p. in tabel 1, dan blijken er talrijke voorbeelden te bestaan van een contra-intuïtief verband tussen loonkosten en verandering van marktaandeel. Dit betekent overigens nog niet dat loonkosten niets betekenen voor de concurrentiepositie. De tabellen bevatten immers ook tal van voorbeelden waarin een verslechtering van de loonkostenpositie wel degelijk samengaat met een vermindering van 3 marktaandeel (en andersom). Wél illustreert de Kaldor paradox dat het verband tussen loonkosten en exportsucces niet zo nauw is als men veelal aanneemt. Een reden hiervoor is dat export ook sterk afhankelijk is van de kennis en de innovatieve competenties van bedrijven. Met behulp van micro-econometrische studies is bijvoorbeeld aangetoond dat exportsucces van bedrijven in belangrijke mate afhangt van factoren als Research & Development, innovatie, opleidingsniveaus en competentieont4 wikkeling. Met een econometrische studie op sectorniveau laten Carlin et al. zien dat relatieve arbeidskosten weliswaar een statistisch significant negatief effect hebben op exportmarktposities, maar toch slechts een deel van de variantie kunnen verklaren. Een ander (significant) deel wordt verklaard door het aandeel van investeringen in het Bruto Binnenlandse Product (BBP), het tempo van technologische vooruitgang en de opbouw van menselijk kapitaal. Bovendien laten deze auteurs zien dat export van technologisch hoogwaardige industrieën aanzienlijk minder gevoelig is voor loonkosten dan die van technologisch laagwaardige indus5 trieën.
Is loonmatiging het probleem?
“We moeten met z’n allen langer gaan werken”, meende Laurens Jan Brinkhorst, toen nog minister van EZ. (foto: Mieke van Engelen).
8
Een conclusie uit het bovenstaande is dat de Nederlandse beleidsdiscussie veel te eenzijdig is gericht op beheersing van loonkosten. Met name de mogelijkheid dat loonmatiging de dynamiek van het innovatieproces afremt - en daarmee zelf weer de concurrentiepositie beschadigt - probeert men nog 6 altijd stevig te bestrijden. Het enige kanaal waarlangs men (binnen het eigen gelijk) de exportpositie denkt te kunnen beïnvloeden, is dan keer op keer weer de loonmatiging. Volgens ons werkt dit echter averechts, en wel om twee redenen.
Spil / 229-230
PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
Ten eerste zijn er inderdaad sterke (theoretische en empirische) aanwijzingen dat loonmatiging de groei van de Neder7 landse arbeidsproductiviteit negatief heeft beïnvloed , hetgeen weer een negatieve invloed heeft gehad op de loonkosten per eenheid product. Ten tweede zorgt de lage groei van de arbeidsproductiviteit voor een extreem arbeidsintensieve groei van het BBP. Wie niet slim is, moet vlijtig zijn Een en ander is cijfermatig geïllustreerd in tabel 3. Deze geeft een overzicht van de groei van het Bruto Binnenlandse Product (BBP, in kolom 1), de groei van het BBP per arbeidsuur (arbeidsproductiviteit, in kolom 2) en een maatstaf voor de arbeidsintensiteit van de groei van het BBP (in kolom 3). De drie kolommen vertonen een logische onderlinge samenhang. De totale groei van het BBP is immers samengesteld uit (i) de groei van de toegevoegde waarde per arbeidsuur 8 plus (ii) de groei van het aantal arbeidsuren. Kolom 1 laat zien dat de groeivoet van het BBP in Nederland zich nauwelijks onderscheidt van de gemiddelde groeivoet in de Europese Unie. Dit is op zichzelf een opmerkelijk gegeven: de jarenlange loonmatiging heeft dus GEEN extra economische groei opgeleverd! Dit druist in tegen de oorspronkelijke verwachtingen. De groei van het BBP PER ARBEIDSUUR is echter in Nederland maar ruwweg half zo hoog als het EU-gemiddelde (kolom 2). Daaruit volgt logisch: het aantal arbeidsuren moest wel harder groeien (kolom 3) teneinde de groei van het Europese BBP te kunnen bijbenen. Wie niet slim is (met technologie), moet vlijtig zijn. De getallen in kolom 3 zorgden voor het Nederlandse banenwonder. Het gevolg van deze arbeidsintensieve groei was echter de krapte op de arbeidsmarkt van eind jaren negentig. Deze krapte heeft (net als die in de jaren zestig) de lonen opgedreven. De vakbonden sloten toen nog wel heel matige cao’s af, maar ze konden niet op tegen de marktlogica dat krapte de prijzen opdrijft. Hier bijt het loonmatigingsmodel zichzelf in de staart. Banengroei en productiviteitscrisis Het moge duidelijk zijn dat de fenomenale banengroei in de jaren tachtig en negentig zijn keerzijde heeft in een productiviteitscrisis. Had Nederland dezelfde productiviteitsgroei
(groei van het BBP per arbeidsuur) gehad als de Europese buurlanden, dan had deze banengroei niet plaatsgevonden, aangezien de groei van het BBP (kolom 1) zich nauwelijks onderscheidt van die van de buurlanden. Bij de extra banengroei in de Polder (ten opzichte van het buitenland) gaat het dus om kunstbanen die we te danken hebben aan het opbouwen van moderniseringsachterstanden. Maar moet men deze banengroei niet toch ook positief waarderen? Volledige werkgelegenheid bevordert immers de sociale samenhang van de maatschappij; ze was bovendien gunstig voor de overheidsfinanciën. Ons antwoord luidt: neen, om twee redenen. Ten eerste is het onmogelijk om duurzaam werkgelegenheid te scheppen door middel van het tegenhouden van de technologische vooruitgang. Zo solliciteert Nederland naar de status van een industriemuseum. En bedrijven met grote moderniseringsachterstanden gaan vroeger of later eens dicht. Ten tweede bestaat er een beter alternatief voor de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk: collectieve arbeidsduurverkorting. Wordt door arbeidsbesparende technologische vooruitgang arbeid overbodig, dan is dit in principe goed. De vakbeweging zou in beginsel blij moeten zijn met iedere robot die een arbeider kan vervangen. Ten eerste omdat dit bijdraagt aan de humanisering van arbeid; het is immers vooral eentonig werk dat zich goed leent voor robotisering. Ten tweede schept de robot een luxe probleem: we kunnen óf met minder arbeidsuren hetzelfde produceren óf meer produceren met hetzelfde aantal arbeidsuren. Kiezen we dan bijvoorbeeld voor meer vrije tijd, dan is het wel een taak van de vakbeweging om voor een faire verdeling van die vrije tijd te zorgen.
En de globalisering dan? Er woeden in Nederland geregeld discussies over globalisering waarin wordt verkondigd dat het nu echt vijf voor twaalf is. Waarom? De Nederlandse werknemer kost algauw twintig- tot dertigmaal het loon van iemand in Azië. En onze milieu-eisen zijn zo zwaar, terwijl er in Azië nog mag worden vervuild. En die vlijtige Aziaten hoeven ook geen 36-urige werkweek, geen ADV-dagen, geen prepensioen en geen WAO. Volgens topmanagers als Ben Verwaayen moet er iets
Tabel 3
Nederland vergeleken met de EU*: N Groei Bruto Binnenlands Product (BBP) (1) N Groei arbeidsproductiviteit (BBP per arbeidsuur) (2) en N De arbeidsintensiteit van de BBP groei (3)
1950-60 1960-73 1973-80 1981-90 1990-00
Jaarlijkse gemiddelde groeivoet BBP (1) EU-14 NL 4,5 4,6 5,2 4,9 2,6 2,4 2,4 2,2 2,5 2,8
Jaarlijkse gemiddelde groeivoet BBP per arbeidsuur (2) EU-14 NL 4,2 4,2 5,7 4,5 3,0 2,5 2,1 1,0 2,2 1,1
Groei arbeidsuren per 1% BBP groei (3) EU-14 NL 0,07 0,10 -0,09 0,07 -0,15 -0,05 0,12 0,57 0,13 0,61
* EU-14 (exclusief Luxemburg) Bron: Berekeningen op basis van de database van het Groningen Growth and Development Centre (www.eco.rug.nl/ggdc) Spil / 229-230
9
PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
grondig veranderen; anders gaat de ‘BV Nederland’ kapseizen! Het kapitaal gaat immers naar die plekken in de wereld waar de kosten het laagst zijn. Het moet worden gezegd: deze boodschap miste (en mist) in brede kringen haar uitwerking niet. Maar is dit terecht? Neen, want de boodschap gaat op veel punten mank. Wij plaatsen de nodige kanttekeningen. Om te beginnen: het begrip ‘BV Nederland’ is onzinnig. Wie het woord in de mond neemt, heeft nog nooit een leerboek Internationale Economie doorgewerkt. Landen zijn immers geen bedrijven. Landen hebben een betalingsbalans en een wisselkoers, bedrijven niet. Onevenwichtigheden in de betalingsbalans lokken wisselkoersreacties uit waarmee onevenwichtigheden kunnen worden rechtgetrokken. Met andere woorden: een eventueel concurrentienadeel als gevolg van hogere loonkosten kan (ten dele) worden weggewerkt door een depreciatie van de wisselkoers. Voorts is het demagogisch te suggereren dat lage-lonenlanden formidabel kunnen concurreren omdat hun lonen (en sociale premies en belastingen) een veelvoud lager zijn dan de onze. De neoklassieke theorie voorspelt immers dat bij perfect werkende markten hoge (lage) lonen in principe samengaan met hoge (lage) arbeidsproductiviteit. De LOONKOSTEN zouden daardoor overal in de wereld hetzelfde moeten zijn. Probleem is alleen dat markten niet perfect werken. Daardoor heeft Azië op dit moment een loonkostenvoordeel bij sommige typen producten. Hun loonkosten zijn nog laag, maar stijgen wel heel hard, dankzij de productiviteitsgroei als gevolg van buitenlandse investeringen. R&D en investeringskapitaal zijn niet zó footloose Op de internationale markten gaan imposante stromen aan speculatief flitskapitaal om. Het is echter nog maar de vraag of echt INVESTERINGSKAPITAAL wel zo footloose is als men veelal denkt. Modern regionaal economisch onderzoek benadrukt het belang van de binding van bedrijven aan lokale (kennis)netwerken. Die binding is groter naarmate de productie kennisintensiever is. Zo toont onderzoek onder ‘s werelds grootste bedrijven aan dat hun R&D nog altijd sterk geconcentreerd is in hun moederland - en daar zijn goede re9 denen voor. Overplaatsing naar arme landen is wel mogelijk voor kennisextensieve en gestandaardiseerde productieprocessen. Dit zijn producties in een rijp stadium van de industrielevenscyclus waarin de concurrentie moordend is en de verdiencapaciteit onder druk staat. Een rijk land dat rijk wil blijven, moet dit soort productie eigenlijk niet meer willen hebben. Bovendien leent veel van het werk in deze industrieën zich ook goed voor automatisering. Dit soort banen had dus toch al onder druk gestaan. Aanbieders worden ook vragers Is uitbesteding naar lage-lonenlanden erg? Er was ooit een tijd waarin men zich links van het midden druk maakte om de groeiende kloof tussen rijke en arme landen. Nu zijn er enkele landen die hoge groeivoeten realiseren, waarmee deze kloof iets kleiner wordt. En dan breekt de paniek uit: ‘Ze pikken onze rijkdom in!’. Merkwaardig - en onnodig. Ten onrechte namelijk heerst in de discussie over lage-lonenlanden soms het denkbeeld van een koek die moeten worden verdeeld: ‘Krijgen zij meer, dan krijgen wij minder!’. Dit is een verkeerd denkbeeld. Men ziet daarbij een heel simpel aspect over het hoofd: het geld dat, bijvoorbeeld, Indiase software-ontwikkelaars met opdrachten uit Europa verdienen, verdwijnt niet in een zwart gat. Hun inkomsten blijven binnen de economische kringloop en leiden aldaar tot nieuwe vraag. Als India meer deviezen uit export verdient,
10
kan het land vervolgens weer meer import betalen. Het simpele feit is dat lage-lonenlanden niet alleen aanbieders zijn, maar ook vragers! Het gaat dan overigens niet om de verdeling van een GEGEVEN koek, maar om de verdeling van de AANWAS van de koek. Met de opkomst van India en China ontstaan er meer mogelijkheden om te profiteren van internationale arbeidsverdeling. Zo krijgt Europa software, textiel of schoenen tegen een scherpere kwaliteitprijsverhouding - tenzij de protectionisten het winnen! Iets minder groei kost weinig arbeid Niettemin is niet bij voorbaat uit te sluiten dat de economische groei in de rijke landen iets lager uitvalt door uitbesteding van productie naar lage-lonenlanden. Stel nou dat het ons enkele tienden van procenten economische groei kost: is dat niet erg voor onze werklozen? Dat hoeft niet. Kolom 3 van tabel 3 laat zien dat onder normale omstandigheden - dus niet onder het Nederlandse loonmatigingsregime - economische groei een vrij geringe groei van het aantal arbeidsuren oplevert. Zelfs bij de sterke economische groei van de jaren vijftig en zestig was de groeivoet van het aantal arbeidsuren (per 1% groei van het BBP) dicht bij nul; in de jaren zestig in de Europese Unie zelfs licht negatief! Iets meer of minder groei van het BBP doet dus onder normale omstandigheden vrij weinig voor het aantal arbeidsuren. De grootste bedreiging voor de werkgelegenheid in de rijke landen is niet uitbesteding van productie naar arme landen, maar introductie van arbeidsbesparende technologie. Zoals boven is beargumenteerd, zou dit met arbeidsduurverkorting kunnen worden opgevangen.
Conclusies Vaak wordt gesteld dat de Nederlandse werkgelegenheid in hoge mate afhangt van de uitvoer, en deze wederom van de lonen. Komt de concurrentiepositie onder druk te staan, dan hebben we geen andere keuze dan loonmatiging. Deze redenering gaat mank, en wel om een aantal redenen: • Het verband tussen lonen en concurrentiepositie is veel zwakker dan men veelal denkt. Zo laat Tabel 2 zien dat in de jaren tachtig en negentig, ondanks substantiële loonmatiging, het Nederlandse exportmarktaandeel ten opzichte van de belangrijkste zeven concurrenten niet groeide, maar zelfs licht daalde. Dit is overigens een feit dat door het Haagse establishment al jaren wordt verdrongen. • De mate van loonkostengevoeligheid van de Nederlandse uitvoer is geen onwrikbaar gegeven, aangezien deze kan worden verminderd door de Nederlandse uitvoer technologisch hoogwaardiger en innovatiever te maken. Het door ons geciteerde onderzoek laat zien dat de export van technologisch hoogwaardige industrieën duidelijk minder gevoelig is voor loonkostenconcurrentie dan die van technologisch laagwaardige industrieën. • Hoge lonen zijn geen probleem mits ze samengaan met een hoge arbeidsproductiviteit (= een hoge toegevoegde waarde per arbeidsuur). De discussie behoort zich dus te richten op de vraag hoe uit de Nederlandse productiviteitscrisis te komen. Hiervoor hebben ze in Den Haag geen concept. Het ontbreekt aan een goede analyse van het probleem en daardoor dreigt het gevaar dat men zelfs nog de verkeerde dingen doet. Het is bijvoorbeeld best mogelijk dat de roep van neoklassiek geschoolde economen om flexibilisering van de arbeidsmarkt ons van de wal in de sloot helpt. De ‘starre’ arbeidsmarkten van het Rijnlandse model hebben immers be10 langrijke voordelen tegenover het Angelsaksische model.
Spil / 229-230
PRODUCTIVITEITSCRISIS VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
In een notendop: met de Angelsaksische praktijken van hire and fire teert men in op sociaal kapitaal (vertrouwen, loyaliteit en betrokkenheid van werknemers). Daardoor wordt de systematische opbouw van kennis in bedrijven bemoeilijkt en lekt kennis gemakkelijker weg naar concurrenten. Vergroting van deze ‘externe effecten’ werkt ontmoedigend op de bereidheid om te investeren in kennis. Typisch Angelsaksische landen hebben niet voor niets veel dikkere managementlagen om hun werknemers te kunnen controleren en in het gareel te houden. Dit gaat samen met 11 een lagere productiviteitsgroei. De Verenigde Staten mogen het dan goed doen in de ICT, hun ‘oude economie’ (nog altijd goed voor meer dan 80% van het Nationaal Product) doet het uiterst belabberd, getuige hun formidabele importoverschot. • Door het Nederlandse loonmatigingsbeleid ontstond een vicieuze cirkel waarin lagere loongroei leidt tot een lagere groei van de productiviteit, hetgeen vervolgens weer noopt tot nog meer loonmatiging. We benadrukken dat het niet mogelijk is duurzaam werkgelegenheid te scheppen door middel van het tegenhouden van de technologische vooruitgang. • De arbeidsintensieve groei leidt tot krapte op de arbeidsmarkt, hetgeen averechts kan uitpakken voor het innovatieproces. De krapte op de arbeidsmarkt doet zich immers voornamelijk voor in de hooggeschoolde segmenten. Omdat innovatieve bedrijven de grootste behoefte hebben aan hooggeschoolden, ondervinden zij de meeste hinder van deze krapte. Selectieve loonsverhogingen (boven cao) komen dus met name terecht in het innovatieve segment van het bedrijfsleven, terwijl technologische achterlopers
overwegend de gematigde cao-lonen kunnen blijven betalen. Dit is vergelijkbaar met het heffen van een extra belasting op innovatie, waarbij de belastingopbrengst wordt gebruikt om de technologische achterlopers te subsidiëren. Geen wonder dat de forse loonstijging van eind jaren negentig niet tot een hogere productiviteitsgroei leidde. • De Nederlandse productiviteitscrisis staat niet los van de bezuinigingen op onderwijs sinds het kabinet Lubbers I. Er is intussen heel veel literatuur over de gunstige effecten van goed onderwijs op de economie – en deze bevindingen 12 zijn onder economen NIET controversieel! . Zonder reparatie van de Nederlandse onderwijsachterstanden kunnen we de Haagse dromen over een ‘kenniseconomie’ wel op onze buik schrijven. • Werk dat door robots kan worden gedaan, moet je niet door mensen laten doen, alleen maar om hen aan het werk te hebben. Mocht onder de streep te weinig werkgelegenheid overblijven (zoals in onze buurlanden het geval is), dan moet de arbeidstijd worden herverdeeld door middel van structurele arbeidsduurverkorting. Nogmaals: de rest van Europa heeft veel meer werklozen dan Nederland. Zoals tabel 3 (kolom 1) laat zien, komt dit NIET doordat de andere landen minder groei hadden dan Nederland. Het is vooral een gevolg van het feit dat daar het tempo van technologische vooruitgang (de groei van het BBP per arbeidsuur, kolom 2) veel groter was dan bij ons. Dit is in beginsel niet slecht, mits gecompenseerd door arbeidsduurverkorting. Ondernemers die dezer dagen voor ARBEIDSTIJDVERLENGING pleiten, hebben dit goed begrepen. Zij hebben immers belang bij zo veel mogelijk concurrentie om schaarse banen.
Noten 1
) De term ‘toegevoegde waarde’ wordt veelal gebruikt als synoniem van ‘product’. De ‘toegevoegde waarde’ van een bedrijf mag echter niet worden verward met de ‘omzet’ of de ‘productie’ van dat bedrijf. Laatstgenoemde grootheden omvatten immers ook ingekochte onderdelen, grondstoffen, etcetera. 2 ) N. Kaldor, “The effect of devaluation on trade in manifactures”, in: N. Kaldor, Further essays in applied economics (London, 1978), pp. 99-166. 3 ) De Kaldor-paradox kan samenhangen met een omgekeerde causaliteit: goed draaiende economieën (zoals, bijvoorbeeld, in recente jaren die van Ierland) hebben niet alleen exportsuccessen. Het goed draaien van de economie verhoogt ook de inflatiedruk. Zo kan een verhoging van kosten samengaan met exportsucces. 4 ) E. Lefebvre amd L.-A. Lefebvre, “Innovative capabilities as determinants of export performance” en A. Kleinknecht and R.M. Oostendorp, “R&D and export performance: Taking account of simultaneity”, beide in: A. Kleinknecht and P. Mohnen (eds.), Innovation and firm performance (Lon-
Spil / 229-230
5
)
6
)
7
)
8
)
9
)
don, Palgrave, 2002), pp. 281-309 en 310-320. W. Carlin, A. Glyn and J. van Reenen, “Export market performance of OECD countries: an empirical examination of the role of cost competitiveness”, Economic Journal, 2001, no. 468: 128162. Zie de recente discussie in meerdere uitgaven van Economisch Statistische Berichten (ESB), onder andere in ESB van 3 september 2004, pp. 413-418. Zie voor een tegengeluid: A.B.T.M. van Schaik, “Loonmatiging gunstig voor economische groei?”, Economisch Statistische Berichten van 12 november 2005, pp. 534-538. C.W.M. Naastepad and A. Kleinknecht, “The Dutch productivity slowdown: the culprit at last?”, Structural Change and Economic Dynamics, 15 (2004): 137-163 (verkrijgbaar op: www.eci.tbm.tudelft.nl). Bijvoorbeeld: de 4,5% groei van het BBP in de EU tussen 1950 en 1960 is samengesteld uit 4,2% groei van de toegevoegde waarde (= BBP) per arbeidsuur plus de groei van het aantal arbeidsuren (4,5% x 0,07). J. Tidd, J. Bessant and K. Pavitt, Mana-
ging Innovation (Chichester: Wiley, 2001). 10 ) Zie S. Storm en C.W.M. Naastepad, “De schaduwzijde van arbeidsmarktflexibilisering”, Economisch Statistische Berichten, No. 4454, 25 februari 2005, pp. 86-89. 11 ) A. Kleinknecht, C.W.M. Naastepad en S. Storm, “Overdaad schaadt: meer management, minder productiviteitsgroei”, ESB, No. 4493, 8 september 2006, pp. 437-440. 12 ) Wij bevelen in dit verband het zeer verhelderende literatuuroverzicht aan van W. Groot en H. Maassen van den Brink, Investeren en terugverdienen (Den Haag: Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt, november 2003), beschikbaar op www.sboinfo.nl.
Dr. Alfred Kleinknecht is hoogleraar economie van innovatie aan de TU Delft; dr. C.W.M. Naastepad en dr. Servaas Storm zijn als universitair docent macro-economie verbonden aan dezelfde instelling. Correspondentie-adres: Faculteit TBM, Jaffalaan 5, 2628 BX Delft; telefoon 015 2781300. Website: www.eci.tbm.tudelft.nl.
11