3
Het Instituut der buitengewone leden
13
Internationalisering van het octrooisysteem Een moeizaam succes
14
Voorbereiding en totstandkoming van den Octrooiraad
23
Chemie in internationaal overleg
24
Uitvinding, nieuwheid en uitkomst op het gebied der nijverheid
31
Kan worden volstaan met Europese octrooien?
32
Poldermodel avant la lettre
34
Octrooicoöperaties in polderland
38
Over de auteurs
41
2 Van achterhoede naar spitspositie
De Octrooiraad: van begin tot einde
2
Van achterhoede naar spitspositie
Over de auteurs Mr. C. Eskes was lid van de Octrooiraad. Cathrien Eskes was raadsheer-plaatsver vanger in het gerechtshof Den Haag. Mr. J.L. Driessen was lid van de Octrooiraad. Jos Driessen was lid van de redactie van het Bijblad bij De Industriële Eigendom, en is thans lid van de redactie van het Bulletin Industriële Eigendom en rechter-plaats vervanger in de rechtbank Den Haag.
Albert Zeestraten is bijna 30 jaar werkzaam geweest als octrooigemachtigde bij de octrooiafdeling van Shell, meest recentelijk als het hoofd van Shells octrooiactiviteiten in Europa. Gedurende zijn loopbaan is hij voorzitter geweest van de Commissie IE van het VNO/NCW en lid aan de Commissie van Acht. Hij is nu nog bestuurslid van de Vereniging Intellectuele Eigendom en van de Stichting Beroepsopleiding Octrooi gemachtigden. Hij is recent toegetreden tot het octrooibureau Exter Polak & Charlouis.
Mr. ir. R.A. Grootoonk was lid van de Octrooiraad. Roel Grootoonk is thans technisch adviseur bij het Agentschap NL, divisie NL Octrooicentrum en raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Den Haag. Ruurd Jorritsma is werkzaam als schei kundig octrooigemachtigde en als partner verbonden aan Nederlandsch Octrooi bureau. Hij adviseert en treedt op voor bedrijven in vooral de voeding, chemie en farmacie. Hij is bestuurslid van de Orde van Octrooigemachtigden, CVO, epi en AIPPI-NL geweest.
Bron de Nationale Beeldbank / Henriette Veld
Dr. S. (Siep) de Vries studeerde scheikunde te Leiden. Van 1971 tot en met 2004 was hij als chemicus werkzaam bij de Octrooiraad. Hij was lid van de Octrooiraad vanaf 1983, hoofd van de Chemische Divisie vanaf 1992. Sinds 1983 is hij bewerker van het ‘Verdrag tot samenwerking inzake octrooien’, ten behoeve van de serie ‘Schuurman&Jordens’ (inmiddels: Lexplicatie). Vanaf 1997 bewerkt hij de Verordening (EEG) nr. 1768/92 (inmiddels: Verordening (EG) nr. 469/2009) betreffende aanvullende beschermingscertificaten voor geneesmiddelen, ten behoeve van de bundel ‘Intellectuele Eigendom, artikels gewijs commentaar’.
Van achterhoede naar spitspositie
Cathrien Eskes, Jos Driessen & Roel Grootoonk
De Octrooiraad: van begin tot einde Bron Haags Gemeentearchief / Van der Meij
te lande ontbrak, trad Nederland toch toe omdat het merkenrecht wel was geregeld. Voor uitvoering van de Merkenwet (van 1871) zorgde het daartoe in 1893 opgerichte Bureau voor de Industriële Eigendom. Ten aanzien van invoering van octrooi bescherming had Nederland bij de toe treding tot de Unie in 1883 volkomen vrij heid bedongen. Echter, de overige tot de Unie toegetreden staten waren van oordeel dat een staat die niet voor alle delen van de industriële eigendom bescherming bood, zijn wetgeving zo spoedig mogelijk zou moeten completeren. Onder deze druk dreigde de regering in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor een Regeling van het octrooirecht voor uitvin dingen de Unie te zullen moeten verlaten:
4
1912 Internationale ontwikkelingen hebben niet alleen aan het graf maar ook aan de wieg van de Octrooiraad gestaan. Op 20 maart 1883 was de Conventie van Parijs tot stand gekomen, waarbij de toe tredende mogendheden zich verenigden in een Unie tot bescherming van de ‘industriële eigendom’, waaronder het octrooirecht, het modellenrecht, het merkenrecht en het handelsnaamrecht. Hoewel regeling van het octrooirecht hier
‘Mocht de Wetgevende Macht tot eene regeling van het octrooirecht niet willen overgaan, en dus den toestand, waarin wij ten deze in afwijking van bijna alle beschaafde Staten verkeeren, willen bestendigen, dan zou de vraag aan de orde komen, of Nederland nog langer lid van De Internationale Unie zou kunnen blijven, en de regeering vreest, dat deze vraag dan ontkennend zou moeten worden beantwoord.’ Zover kwam het niet en de voorgestelde regeling leidde tot de invoering van de Rijksoctrooiwet 1910. In het wetsontwerp werd uitgegaan van het beginsel, dat octrooiaanvragen van overheidswege zouden worden ‘onderzocht’ met de bevoegdheid dit onderzoek te betrekken op alle voor de geldigheid van het octrooi van
‘Uitgangspunt was het van overheidswege onderzoeken van octrooiaanvragen’
belang zijnde punten en dat tijdens dit onderzoek bezwaren wat betreft gebreken in het verlangde octrooi mochten worden ingebracht. Tevens werd voorgesteld een in te stellen college, de Octrooiraad, te belasten met deze beoordeling van de aanvragen en het verlenen van de octrooien. De Octrooi raad zou, als zelfstandig college, deel uit maken van het reeds bestaande Bureau voor de Industriële Eigendom. Men kwam dus voor de vraag te staan hoe genoemd beginsel (het onderzoek) in praktijk zou moeten worden gebracht, hoe de Octrooiraad eruit diende te zien en hoever de bemoeienis vóór de verlening ging. Dipl.-Ing. G.H.E. Bergsma kreeg in 1910 het verzoek ‘de minister ter zijde te staan’ bij de voorbereiding van de inwerkingtreding van de wet. Ter oriëntatie hoe de Octrooiraad in te richten om het vooronderzoek uit te voeren bezocht Bergsma de verlenende instanties in Bern en Londen (en later ook nog Berlijn en Stockholm). Hij adviseerde de Octrooiraad te doen bestaan uit drie leden in vaste dienst (de voorzitter, een technisch en een juri disch lid) met daarnaast plaatsvervangende leden en (ten minste 12) buitengewone leden. Het technische lid, bijgestaan door technische ambtenaren, werd verantwoor delijk voor het vooronderzoek; na open baarmaking van de aanvrage zou een behandelende afdeling bestaan uit het tech nische lid, een (plaatsvervangend) juridisch lid en een technisch buitengewoon lid. De ‘buitengewoone’ leden zouden bij voorkeur worden gezocht onder de hoogleraren van de TH Delft; de technische ambtenaren zouden, na opgedane ervaring, als tech nisch lid kunnen worden aangesteld. Om te beginnen werden zes technische ambtena ren opgeleid door het verrichten van voor onderzoeken aan het ‘Patentamt’ te Berlijn en het ‘Patent-Office’ te Londen. Op 1 juni 1912 werden de eerste buiten gewone leden (13 in totaal, in 1913 gevolgd door nog eens 19) benoemd én het eerste technische plaatsvervangend lid. Ook wer den op 1 juni de eerste 17 ‘octrooibezorgers’ in het Register van Octrooibezorgers ingeschreven. Voor het vooronderzoek werd gebruikgemaakt van de octrooischriften die bereidwillig ter beschikking werden gesteld
Bron NL Octrooicentrum, Octrooigemachtigdenregister
door de Duitse, Franse, Engelse en Amerikaanse administraties. De Octrooiraad kon van start: op maandag 3 juni werden de eerste aanvragen ingeschreven (in juni in totaal 635) en in de latere maanden van 1912 maandelijks circa 200. In 1913 werd het eerste Nederlandse octrooi verleend op ‘een werkwijze ter bereiding van dubbel zouten van morphine en narkotine voor therapeutisch gebruik’.
Ontwikkelingen in de eerste 25 jaar In de jaren na 1912 bleek de Nederlandse octrooiwetgeving een succes: het aantal octrooiaanvragen groeide de voorbereiders snel boven het hoofd; daarbij speelde ook een rol dat een aantal van die voorbereiders onder de wapenen werd geroepen. Een en ander noopte al in 1918 tot een reorgani satie, waarbij negen ‘tijdelijke leden’ wer den benoemd. Saillant is dat ook toen met moeite ingenieurs konden worden gevon den, zozeer zelfs dat een drietal buitenland se ingenieurs werd aangesteld. De wets wijziging die bij de reorganisatie was voorgesteld, trad in 1921 in werking. Daardoor werd het mogelijk om af te splitsen bij niet-eenheid en om een voor onderzoek te vragen voordat een Aanvraag afdeling bestaande uit één lid zijn oordeel gaf. Ook werd een Afdeling van Beroep ingesteld en werd de oppositietermijn 4 in plaats van 6 maanden. Deze werkwijze heeft tot in de laatste fase van het bestaan van de Octrooiraad standgehouden. Gedurende de eerste 25 jaren heeft de Octrooiraad ruim 81.000 aanvragen ontvangen, waarop 40.000 octrooien zijn verleend. In 1937 bestond de Octrooiraad uit 14 leden, 4 juridische ambtenaren en 60 vooronderzoekers.
Na WO II Ook in de jaren na de Tweede Wereldoorlog bleek het octrooisysteem – en met name het Nederlandse – in een grote behoefte te voor zien. Het aantal jaarlijks ingediende octrooi aanvragen groeide zo snel (van 5.000 in 1940, naar 10.000 in 1955 en 17.000 in 1965)
5
dat de behandelaars bij de Octrooiraad tegen steeds grotere achterstanden aankeken. Het besef dat dezelfde uitvinding in een groot aantal landen steeds opnieuw werd beoor deeld, en dus onnodig dubbel werk werd gedaan, deed de behoefte aan internatio nale samenwerking toenemen. Zo werd in 1947 het verdrag tot oprichting van het Institut International des Brevets (IIB) gesloten. Dit IIB ging voor de toen aangesloten landen (België, Frankrijk, Luxemburg en Nederland) centraal vooronderzoeken doen, met gebruik van de documentatie van de Octrooiraad.
Pagina 3 Gevelsteen aan het gebouw van de Octrooiraad (Willem Witsenplein) door Dirk Bus Boven Eerste inschrijving in het Octrooigemachtigden register
Dat de Octrooiraad met zijn wijze van beoordelen een goede naam had opgebouwd, blijkt uit de woorden van de minister ter gelegenheid van de goed keuring van het verdrag:
vastgelegd. Het voorstel was gebaseerd op het statistische gegeven dat een belangrijk aantal van de verleende octrooien kort na verlening weer verviel, waarschijnlijk omdat deze economisch niet van belang waren.
‘Het stemt tot voldoening, dat men in het buitenland een dusdanige waardering voor de werkzaamheden van De Nederlandse Octrooiraad bezit, dat men hier te lande het internationale bureau wil vestigen, vertrouwende op de goede diensten, die de Octrooiraad bij de ontwikkeling van het bureau zal kunnen verlenen. Uiteraard zal het verschaffen van deze assistentie voor de Octrooiraad ongerief medebrengen… Tegenover het veroorzaakte ongerief staat trouwens dat Nederland binnen zijn landspalen een belangrijke nieuwe internationale instelling tot geboorte en ontwikkeling helpt brengen, welke niet alleen tot verhoging van ’s lands aanzien zal bijdragen, maar uiteindelijk ook tot voordeel moet leiden… In dit verband moge er nog op worden gewezen dat de overeenkomst toetreding van andere Staten mogelijk maakt. De uitgroei tot een instituut van aanzienlijke betekenis is dus geenszins uitgesloten.’
De tijd, besteed aan de beoordeling van deze uitvindingen, bleek dus achteraf ver spild. Besloten werd octrooiaanvragen niet meer automatisch te beoordelen op nieuw heid, inventiviteit, enzovoort, maar de aan vrager een termijn van maximaal 7 jaren te bieden om te beslissen of de uitvinding van voldoende belang was om beschermd te worden. De verlening werd daartoe in twee fasen verdeeld: 1) een vooronderzoek in de octrooiliteratuur, op basis waarvan de aan vrager kon bezien of de kansen op verlening voldoende waren om de zaak voort te zetten, en 2) een beslissing om verlening (VBO) te vragen. Een aanvrage verviel indien niet bin nen die 7 jaren een verzoek was ingediend. Dit systeem vond dus vooral zijn rechtvaar diging in de belangen van de octrooi aanvragers en de Octrooiraad, namelijk de mogelijke besparing van moeite en kosten van de verleningsprocedure. Bovendien gaf het uitgestelde onderzoek de aanvragers het voordeel dat gedurende een aantal jaren volstaan kon worden met betaling van een geringe instandhoudingstaxe, in plaats van de progressieve octrooitaksen. Na invoering bleek het effect, overeenkomstig de ver wachting, dat 5% van de aanvragen de twee de fase niet haalde, en dus niet voor behan deling werd voorgelegd. De wetgever van 1963 was zich er wel van bewust dat de posi tie van derden bij een dergelijk systeem in het gedrang zou komen. Ten behoeve van derden werden dan ook twee maatregelen getroffen:
6
De minister kon toen nog niet voorzien dat in 1978 met de transformatie van het IIB tot de Rijswijkse vestiging van het EOB zijn voorspelling, waarschijnlijk in andere zin dan hij voor ogen had, in vervulling zou gaan. De degelijkheid van de Nederlandse verleningsprocedure bleek ook uit het geringe aantal nietigheidsprocedures tegen verleende octrooien (tot 1964 jaarlijks gemiddeld tegen 2 op de ca. 2.200 verleende octrooien). Groeiende achterstanden Het succes van de Octrooiraad (in 1964 bestaande uit 38 leden – waarvan 5 juridisch –, 15 plaatsvervangende leden, 122 hoofd ingenieurs en ingenieurs, 42 technische hoofdambtenaren en technische ambte naren) bracht, ondanks de internationale samenwerking, ook grote problemen met zich mee. De verdubbeling van het aantal aanvragen sinds de Tweede Wereldoorlog, in combinatie met een voortdurend tekort aan technisch personeel én de groeiende hoeveelheid documentatie, zorgden voor een steeds groter wordende achterstand in de behandeling. Om deze het hoofd te kun nen bieden werd een revolutionaire wijzi ging in de behandeling van aanvragen bedacht en in een wetsvoorstel (van 1961)
• in de eerste plaats werd een aanvrage voortaan (kort) na 18 maanden vanaf de indieningsdatum (voorrangsdatum) ter inzage gelegd, zodat de concurrentie niet kon worden verrast door octrooirechten die bij verlening al vele jaren oud bleken; • in de tweede plaats werd aan derden de mogelijkheid gegeven de gewenste zeker heid eerder te verkrijgen door ook aan hen de gelegenheid te bieden – na de terinzagelegging – de verlenings procedure in gang te zetten. Het succes van het nieuwe systeem leidde tot navolging: ook Duitsland voerde het systeem van uitgesteld onderzoek in, even als de terinzagelegging van een aanvrage na 18 maanden. De terinzagelegging na 18 maanden wordt nu in praktisch alle industrielanden toegepast.
Gevolgen EOV Op het gebied van de internationale samen werking werd in Europa lange tijd gewerkt aan een Gemeenschapsoctrooiverdrag. Toen succes op dit vlak uitbleef, is in rede lijk korte tijd het Europees octrooiverdrag van München tot stand gekomen, met ver strekkende – deels ook beoogde – gevolgen voor de Nederlandse Octrooiraad. Het Nederlandse octrooisysteem was vanaf 1 juni 1978 niet meer uitsluitend een natio nale aangelegenheid: daarnaast fungeerde het EOV en het daarbij ingestelde Europees Octrooibureau. Vanaf deze datum konden aanvragers die een Nederlands octrooi wens ten te verkrijgen kiezen tussen de aloude nationale procedure en de verlenings
‘Bij uitgesteld onderzoek kon worden volstaan met betaling van een geringe instandhoudingstaxe’
Bron Haags Gemeentearchief / L.M. Tangel
7
procedure bij het EOB. De laatste bood en biedt het grote voordeel dat in één proce dure een octrooi kan worden verkregen voor zo veel andere landen aangesloten bij het EOV als door de aanvrager gewenst, het zogenaamde ‘bundel’-octrooi. Een door het EOB voor Nederland verleend octrooi had in Nederland dezelfde rechtsgevolgen en was aan hetzelfde recht onderworpen als een door de Octrooiraad verleend octrooi. De bij het EOB gecentraliseerde verlenings procedure vertoont grote overeenkomsten met de Nederlandse procedure volgens de Rijksoctrooiwet 1910. Het belangrijkste ver schil tussen de beide procedures is slechts het ontbreken van de mogelijkheid dat aan vragers het onderzoek uitstellen. Men heeft in het EOV het belang van rechtszekerheid van derden, die met een spoedige beslissing gediend zijn, laten prevaleren boven de voordelen van het uitgestelde onderzoek. Door het bestaan van de Europese proce dure was er sprake van een grote toename van het aantal in Nederland van kracht zijnde octrooien. In 1979 werden in Nederland door de Octrooiraad 22.564 octrooien verleend en door het EOB (nog)
geen voor Nederland geldend octrooi. In 1984 werden er in totaal 37.599 octrooien verleend, waarvan 19.146 door de Octrooi raad en 18.453 door het EOB. De keuze mogelijkheid had ook een grote invloed op het aantal bij de Octrooiraad ingediende aanvragen. Dit aantal daalde van 12.680 in 1978 tot 4.106 in 1984, terwijl het aantal Europese aanvragen steeg van 3.599 vanaf 1 juni 1978 naar 36.165 in 1984. De vertoonde sterke daling en grote toe name deden zich dus voor sinds de oprich ting van het EOB en waren voornamelijk aan de zeer voorspoedige ontwikkeling van het EOB toe te schrijven. Genoemde cijfers leid den tot verontrusting met betrekking tot het Nederlandse octrooisysteem. Deze veront rusting kwam reeds ter sprake in het op 8 december 1981 uitgebrachte advies van de ‘Commissie Klein Octrooi’. Deze commissie werd in januari 1981 ingesteld om de wense lijkheid te onderzoeken van het invoeren van een wettelijke bescherming voor tech nische vindingen in een eenvoudige vorm of via een lichtere verleningsprocedure
Boven Sgraffito van Jan Goeting in de vergaderzaal van de Octrooiraad (Willem Witsenplein)
Bron Octrooinr 122344, gedagtekend 17 mei 1967 (DSM)
8
dan het octrooi volgens de bestaande Nederlandse wetgeving. In haar advies werd de invoering van een gebruiksmodellen bescherming aanbevolen. Verder gaf de Commissie aan dat er behoefte zou blijven bestaan aan octrooibescherming op natio naal niveau, maar gezien de effecten van de sinds 1978 bestaande mogelijkheid om een Europees ‘bundel’-octrooi te verkrijgen met werking voor Nederland, werd aanbevolen nader te onderzoeken of het bestaande octrooisysteem, waarbij octrooien slechts verleend werden nadat onderzoek had uitge wezen dat de vinding voldoet aan de wette lijke vereisten, nog wel dienstig was. Daaraan gehoor gevend stelde de staats secretaris van Economische Zaken bij beschikking van 8 juli 1983 de Commissie Octrooiverleningssysteem in welke Commissie in de wandeling met de naam ‘Commissie-Schuttevaer’ werd aangeduid, naar haar voorzitter dr. J.W.Schuttevaer (oud-directeur van de Afdeling Octrooien en Merken van een welbekende gloeilampen fabriek te Eindhoven). De Commissie had tot taak ‘de minister van Economische Zaken te adviseren over de vraag of, naast het Europees octrooi en na invoering van een gebruiksmodellenbescherming, het huidige, in de Rijksoctrooiwet neergelegde systeem van een inhoudelijke toetsing van de octrooiaanvrage, voorafgaand aan de octrooiverlening, in bevredigende mate in de behoeften van het bedrijfsleven en andere bij het octrooisysteem betrokkenen voorziet, dan wel of een gewijzigd systeem meer aangewezen lijkt.’ Daarbij diende de Commissie ook mogelijke alternatieve octrooisystemen te onderzoeken en aan te geven welke gevolgen daarvan te verwachten zouden zijn voor de toekomstige taak en bezetting van de Octrooiraad en zijn technisch-juridische deskundigheid. Ten slotte diende de Commissie, indien zij tot de conclusie zou komen dat het bestaande systeem wijziging behoefde, daarvoor in hoofdlijnen uitgewerkte voorstellen te doen. In september 1985 verscheen het advies van de Commissie met een duidelijke boodschap: ‘Na de vooropstelling dat de Commissie grote waarde hecht aan de Octrooiraad als onafhankelijke instelling voorzien van een staf met hoogwaardige
gespecialiseerde technische en octrooi-rechtelijke kennis en ook aan het bestaan van de groep onafhankelijke octrooigemachtigden, heeft de Commissie, naast het huidige Nederlandse octrooisysteem, vijf denkbare alternatieve octrooisystemen geanalyseerd in het licht van de belangen van aanvragers en derden en van mogelijke gevolgen voor genoemde specifieke deskundigheid. De Commissie komt tot de conclusie dat geen van de alternatieven een algemene voorkeur verdient boven het huidige octrooisysteem. Zij beveelt daarom aan dit huidige systeem (afgezien van de invoering van de hierna te noemen mogelijkheid van een versnelde procedure) te handhaven.’ Hierbij tekende de Commissie aan, dat er per jaar voor minimaal 17 mensen ver leningswerk bij de Octrooiraad voorhanden moest zijn voor een levensvatbare staf van technisch-juridische experts. Blijkens door de Octrooiraad en het EOB opgestelde prog noses zou dat het geval zijn in de vanaf 1989 optredende stabiele toestand van 3.000 octrooiaanvragen per jaar en 750 verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening (VBO’s) per jaar. De Commissie verwachtte de stabilisatie rond 1995. In de onwaar schijnlijk geachte situatie, dat zulk een stabiele toestand achterwege zou blijven en het aantal aanvragen verder zou dalen, meende de Commissie dat op het zoge naamde ‘Belgische octrooisysteem’, een registratiesysteem met nieuwheidsonder zoek, zou moeten worden overgegaan.
9
Reeds drie jaar na het verschijnen van het rapport Schuttevaer kwamen de kaarten totaal anders te liggen. De door de Commissie-Schuttevaer gehanteerde ver wachtingen ten aanzien van het intreden van de stabiele toestand van werkaanbod werden kort en krachtig als te optimistisch terzijde gesteld: in de nabije toekomst zou het aantal indieningen onder de 3.000 dalen, terwijl eveneens het aantal VBO’s van 750, noodzakelijk voor een levensvatbare Octrooiraad, niet meer zou worden gehaald. Bij deze stand van zaken achtte men de tijd gekomen om de vraag te stellen of het nog langer zinvol en mogelijk zou zijn om naast het Europese octrooiverleningssysteem een nationaal systeem in stand te houden, dat eveneens voorziet in een inhoudelijke beoordeling van octrooiaanvragen.
Links Octrooibewijs Stamicarbon (thans DSM)
Deze vraag werd ontkennend beantwoord: het Nederlandse octrooisysteem zou als een overbodig duplicaat van het Europese kunnen worden aangemerkt en gegeven de geschetste ontwikkelingen had het natio nale systeem zijn betekenis goeddeels verloren. In het voorjaar van 1988 nam de staatssecretaris van Economische Zaken het besluit om een wetsontwerp te doen voor bereiden voor een nieuwe octrooiwet.
10
Gekozen werd voor een octrooiverlenings systeem dat gelijkenis vertoont met wat in Frankrijk en België gold: een registratie systeem met toetsing op formele vereisten en een onderzoek naar de stand der tech niek. Een dergelijk systeem zou eenvoudig, snel en goedkoop zijn en aantrekkelijk voor Nederlandse aanvragers met territoriaal beperkte aspiraties en voor aanvragers die in het prioriteitsjaar een sponsor, licentienemer of koper moeten vinden; daarbij werd vooral gedacht aan het MKB en individuele uitvinders. Voor Nederlandse ondernemingen handhaafde het voorstel de mogelijkheid om in eigen land prioriteit scheppende aanvragen in te dienen en tijdig goede nieuwheidsrapporten te ontvangen. Toen de gemaakte keuze bij belanghebbende kringen op een brede ondersteuning bleek te kunnen rekenen, was het duidelijk: voor de Octrooiraad zou het doek vallen. Het bovengenoemde wetsontwerp (‘Rijksoctrooiwet 1993’) heeft uiteindelijk geleid tot de invoering van de Rijksoctrooi wet 1995 op 1 april 1995. Artikel 101 van de overgangsbepalingen van die wet bepaalde:
De Rijksoctrooiwet vervalt met ingang van een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Tot dat verval zijn in het Koninkrijk dus twee wetten naast elkaar van kracht geweest.
Overgangsregeling en beëindiging werkzaamheden Octrooiraad in 2004 De overgangsbepalingen in de Rijksoctrooi wet 1995 (de artikelen 101 tot en met 109) beoogden de op 1 april 1995 reeds ingedien de, maar nog niet definitief beoordeelde voorraad octrooiaanvragen nog volgens de Rijksoctrooiwet1 te behandelen. De Memorie van Toelichting merkte daarover op: ‘De invoering van het nieuwe systeem van octrooiverlening heeft als gevolg dat het thans bij het Bureau voor de Industriële Eigendom en in het bijzonder bij de Octrooiraad werkzame personeelsbestand zal moeten worden ingekrompen. De fasering hiervan zal mede afhangen van het overgangsrecht. Gekozen is voor een zodanige opzet dat wordt veilig gesteld dat de inhoudelijke beoordeling van de bestaande voorraad octrooiaanvragen op een over de gehele linie passend niveau zal kunnen worden verricht. Daarnaast geldt dan nog dat de desbetreffende bepalingen de belangen en gerechtvaardigde verwachtingen van aanvragers en derden-belanghebbenden zoveel mogelijk dienen te respecteren.’
‘Met het oog op het MKB werd gekozen voor een eenvoudig, snel en goedkoop systeem’
De Rijksoctrooiwet zou nog enige tijd wor den toegepast, echter met dien verstande dat de 7-jaarstermijn, waarbinnen een ver zoek om een beslissing (VBO) moest worden gevraagd, werd ingekort tot 1 jaar na de inwerkingtreding van de Rijksoctrooiwet 1995. Daarmee zouden aanvragers krijgen wat zij bij indiening van hun aanvragen mochten verwachten: een door de Octrooiraad getoetst octrooi. Hierdoor werd tevens, zo stelde de wetgever ‘op korte termijn een inzicht verkregen in het aantal door de Octrooiraad op de oude voet te behandelen aanvragen.’ Verder werd de verwachting uit gesproken dat ‘Op basis van die gegevens … dan de nodige voorzieningen getroffen [kunnen] worden om te bewerkstelligen dat deze aanvragen adequaat afgehandeld kunnen worden. Essentieel zal zijn de opstelling van een personeelsplan, dat is afgestemd op de alsdan goed te taxeren werklast. Naar verwachting zal de problematiek die zich daarbij kan voordoen eerder liggen in de sfeer van een tekort aan gekwalificeerde technische krachten dan van een overschot.’ De inkrimping van het personeelsbestand van de Octrooiraad, die al enige jaren gaan de was, zette voort. Een onzekere periode trad in: hoelang zou er nog voldoende werk zijn voor de leden en plaatsvervangende leden van de Octrooiraad en welke effecten zou de nieuwe wet hebben op de werkzaam heden van het totaal van de medewerkers? Deze onzekere fase, waarin zowel met de Rijksoctrooiwet als met de Rijksoctrooiwet 1995 werd gewerkt, heeft geduurd tot in 2003. Op 15 maart resp. 1 juli 2003 trad namelijk een wijziging in de Overgangsregeling in werking. Bij de indiening van het wijzigings voorstel in april 2002 stelde de wetgever in de toelichting vast dat per ultimo 1998 nog sprake was van een kleine 4.000 bij de Octrooiraad in behandeling zijnde aan vragen, welk aantal per ultimo 2001 was gedaald tot circa 1.150, wat betekende dat per jaar circa 800 à 900 aanvragen werden afgehandeld. De meerderheid hiervan zou, aldus de wetgever, in de loop van 2002 definitief worden afgehandeld. Met de voorgestelde wijziging van de overgangs bepalingen moest worden voorkomen dat
nog enkele jaren na afhandeling van de meeste aanvragen onder de Rijksoctrooiwet de Octrooiraad in volle omvang in stand zou moeten worden gehouden uitsluitend voor het afhandelen van eventuele oppositie procedures. De gewijzigde overgangs regeling hield het volgende in: a. Op alle aanvragen waarvoor na 15 maart 2003 een besluit tot openbaarmaking zou worden genomen, zou octrooi worden verleend; de mogelijkheid van een oppositieprocedure werd dus uitgesloten. b. Op aanvragen waarvoor vóór 1 juli 2003 de enkelvoudige aanvraagafdeling nog geen besluit tot (niet-)openbaarmaking zou hebben genomen, zou met ingang van die datum octrooi worden verleend. c. Op aanvragen waarvoor de enkelvoudige aanvraagafdeling vóór 1 juli 2003 wel een besluit tot niet-openbaarmaking zou heb
ben genomen, zou het (eventuele) beroep nog worden behandeld door een afdeling van beroep. Na een eventueel besluit tot openbaarmaking door de afdeling van beroep zou weer onmiddellijk octrooi worden verleend. d. Op aanvragen waarvoor vóór 15 maart 2003 een besluit tot openbaarmaking was genomen zou een ingestelde oppositie nog worden behandeld, inclusief het eventuele beroep.
1
Overeenkomstig de Rijksoctrooiwet 1995 wordt in het navolgende de Rijksoctrooiwet 1910 aangeduid als 'Rijksoctrooiwet', tegenover de Rijksoctrooiwet 1995
Het effect van deze regeling was, dat ‘praktisch alle octrooien [zullen] zijn verleend na ten minste een eerste beoordeling door een technisch lid van de Octrooiraad, hetgeen voorkomt dat de Rechtbank Den Haag tengevolge van de intrekking van de ROW kan worden overstelpt met inbreukprocedures op grond van, respectievelijk vernietigingsprocedures tegen, niet onderzochte octrooien.’
Bron Haags Gemeentearchief / C.J .de Gilde
11
Boven Ingang gebouw Octrooiraad (ca. 1935)
In juli 2004 werd onder nummer 195098 het laatste door de Octrooiraad getoetste octrooi voor ‘een werkwijze voor het vormen van een samenhangende vuurvaste massa op een oppervlak van vuurvast materiaal op basis van een siliciumverbinding’ verleend en getekend. Bij de verlening van dit laatste octrooi bestond de Octrooiraad nog uit 10 (plaats vervangende) leden. Het streven was er volgens de Memorie van Toelichting op gericht om binnen een termijn van onge veer 2 jaar de Rijksoctrooiwet in te trekken; aldus geschiedde bij KB van 6 juli 2004 (Stb. 352), waarvan het enig artikel luidde: De Rijks octrooiwet vervalt met ingang van 1 september 2004.
12
Het werd niet nodig geoordeeld op het opheffen van de Octrooiraad een afzonder lijk besluit te richten. Slechts in de Nota van Toelichting werden aan het einde van de Octrooiraad de volgende woorden gewijd: ‘Door het vervallen van de Rijksoctrooiwet vervalt uiteraard de rechtsgrond aan de Octrooiraad (artikelen 13 e.v. Rijksoctrooiwet). De voorzitter en de ondervoorzitter en nog zittende (plaatsvervangende) leden van die raad worden dan ook met ingang van 1 september 2004 van hun functie ontheven.’ Zo kwam er een bijna geruisloos einde aan een instituut dat zowel nationaal als inter nationaal een grote naam en faam heeft gekend. In het jaarverslag 2004 van Octrooicentrum Nederland is hierover nog een korte mededeling te vinden:
‘Op 1 september 2004 werd de Octrooiraad opgeheven. De Octrooiraad was gedurende decennia het belangrijkste orgaan van de organisatie, dat octrooiaanvragen conform de Rijksoctrooiwet 1910 beoordeelde. Dat gebeurde op een kwalitatief zodanig niveau dat deze Raad nationaal en internationaal een zeer grote reputatie genoot. ... Aan deze Octrooiraad is veel dank verschuldigd.’ Waarvan akte! Verder is aan dit feit geen enkele ruchtbaar heid gegeven, zodat van de laatste (plaats vervangende) leden van de Octrooiraad met recht kan worden gezegd: ‘Old soldiers never die, they just fade away ...’
Prof. ir. G. Brouwer
Het instituut der buitengewone leden1 De nieuwheid wordt, zoo goed als mogelijk is, benaderd door het vooronderzoek; het technisch effect laat zich gewoonlijk wel behoorlijk beoordeelen, doch het is de uitvindingsgedachte, welke voor het buitengewone lid dikwijls moeilijkheden oplevert. Of iets als een uitvinding is te waardeeren, wordt, zonder twijfel, sterk beïnvloed door subjectieve opvattingen. Wat de een nog ziet als een vonk van het scheppend vernuft, als de nieuwe invallende gedachte, ziet een ander als de meest voor de hand liggende maatregel, die onder het bereik van den deskundige valt. Het begrip uitvindingsgedachte blijft de eenigszins zwevende factor bij de beoordeeling, die gewoonlijk langs den weg van het technisch effect of, zooals de wet het uitdrukt, door de uitkomst op het gebied van den ijverheid, kan worden gestabiliseerd. Toen bij gelegenheid eener gevoerde oppositie door opposant de nieuwheid niet werd betwist, het technisch effect ook niet geheel onaannemelijk werd verklaard, doch geen uitvinding in de aanvrage kon worden gezien, heeft schrijver dezer regelen, voor zich zelve, deze kwestie van uitvindingsgedachte, als volgt geformuleerd:
Uitvinding De aanvrager betoogt: Er is iets uitgevonden; De opposant bestrijdt Dit steeds weer onomwonden. De afdeeling keurt Op nieuwheid en technisch effect; Zijn beide, volgens haar, aanwezig, Welnu dan verleent ze ’t object. De beoordeeling, gebracht Naar d’ uitkomst in techniek, Ligt op concreter terrein En is basis voor juister tactiek. Dan volgt hierop ’t juristenwoord: ’t Is duidelijk toch en klaar, Zoolang de wet van uitvinding spreekt, Behooren alle drie bij elkaar.’
Octrooiraad 1912-1937.
1
Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan, pag. 82-83.
Doch is de uitkomst voldoende, Verrassend of onverwacht, Dan is het ook een vinding Wat aanvrager heeft gebracht.
13
Ruurd Jorritsma
Internationalisering van het octrooisysteem Een moeizaam succes ‘Der Zustand in dem sich gegenwärtig das Patentrecht in Europa befindet, bedarf dringender Änderung’. Dat verzuchtte in 1955 prof. Eduard Reimer, voorzitter van de Duitse Octrooiraad bij zijn verkenningen naar een meer geïntegreerd octrooisysteem. En volgens velen gaat dat ruim een halve eeuw later nog steeds op.
Bron de Nationale Beeldbank / nature
Eind jaren vijftig, zo halverwege de periode waarover dit boek gaat, waren Europa en de rest van de wereld op octrooigebied nog een bonte lappendeken. Zonder ook maar een begin van volledigheid, volgen hieronder enkele van de vele fundamentele verschillen tussen de Europese landen, waarbij we ons tot Nederland en omgeving beperken. Om te beginnen verschilde de wijze van octrooiverlening sterk. Toen al stonden de toetsende landen, zoals Duitsland, Oostenrijk, Nederland en de Scandinavische landen en in beperkte mate Engeland en Zwitserland, tegenover de andere landen, waaronder Frankrijk en België, die de aan gevraagde rechten zonder inhoudelijke toetsing slechts registreerden. Nederland en Duitsland maakten de aanvrage na het vooronderzoek openbaar, waarna derden enige tijd oppositie konden indienen. Pas daarna werd er verleend. Andere toet singslanden deden het zonder oppositie. Engeland had – in Europa als enige – ook het systeem van de ‘provisional application’, een systeem dat we jaren later in de Verenigde Staten zien terugkomen. Ook de materiële vereisten liepen sterk uit een. Alleen Frankrijk kende de nu alom toe gepaste universele nieuwheid: een publicatie
15
of een openbaar gebruik waar en wanneer ook ter wereld, in welke taal ook, schriftelijk of mondeling gedaan, zolang maar voor de indieningsdatum voor het publiek toe gankelijk, telde mee voor de nieuwheidsvraag van een te beoordelen octrooiaanvrage. Nederland kwam daarbij in de buurt, maar het moest dan wel een publicatie zijn die voor de Hollanders toegankelijk was, dus bijvoorbeeld niet in het Pools (Hof Den Haag, 2.2.1942). Duitsland beperkte zich bij de beoordeling van nieuwheid tot publica ties in de laatste 100 jaar, Engeland zelfs tot de laatste 50 jaar. In beide landen was open baar voorgebruik alleen te lande relevant, en verder had Duitsland een ‘Schonfrist’ voor eigen publicaties van 6 maanden. Engeland week het sterkst af door voor een voor nieuwheid relevante publicatie te stel len dat deze in het land zelf voorhanden moest zijn. Sommige landen, waaronder Duitsland en Engeland, hanteerden naast de nieuwheidseis het criterium vooruitgang (‘Fortschritt’, dat wil zeggen beter, goedkoper of sneller), een begrip dat in Nederland, België en Frankrijk weer
Boven Europese vlaggen
onbekend was. Uitvindingshoogte, het criterium dat in Nederland, Duitsland en Engeland werd gehanteerd om echte vernieuwingen te selecteren, en zeker in Nederland en Duitsland serieus werd toe gepast, bestond weer niet in Frankrijk, terwijl België slechts ‘originaliteit’ vereiste. Collisie (twee aanvragen met overlappende inhoud die kort na elkaar zijn ingediend) werd alleen in Frankrijk en België al onge veer zo behandeld als tegenwoordig: voor de latere bleef alleen het eventuele verschil over. Duitsland en Nederland wachtten af of de eerdere tot octrooi leidde, voordat over de latere aanvrage werd beslist, en wel zoda nig dat er slechts maximaal eenmaal werd verleend. En daarvoor hoefden de twee aan vragen nog niet eens identiek te zijn. In Engeland weer wel.
16
Uitzonderingen op octrooibare vindingen waren bijna overal op genees-, voedings- en genotmiddelen, terwijl stofbescherming in Engeland, Frankrijk en België was toege staan, maar in de meeste landen nog was uitgesloten. Ook de octrooiduur was verschillend. Ook hier weer waren Frankrijk en België hun tijd vooruit: 20 jaar vanaf indiening. Duitsland en Engeland waren minder genereus: 18, respectievelijk 16 jaar na indiening, waarbij in Engeland verlenging op verzoek mogelijk was. Nederland had een afwijkend systeem: 18 jaar na verlening. Hier begon de bescher ming overigens al bij de openbaarmaking, terwijl dat in de meeste andere landen, inclusief Duitsland, pas bij de verlening was. Bij de beschermingomvang was van enige uni formiteit al helemaal geen sprake.
Voor een Nederlands octrooi waren de con clusies niet meer dan het woord suggereert: een oriënterende, niet-bindende samen vatting van de te beschermen uitvinding. Conclusies waren in de jaren vijftig niet eens verplicht. Wat wel of niet onder de beschermingsomvang viel, moest worden bepaald door de bedoelingen van de aan vrager in de gehele octrooitekst te lezen. Alleen datgene waarvan de aanvrager onmiskenbaar afstand had gedaan, of wat de Octrooiraad niet octrooieerbaar had gevonden (verleningsdossier!) kon als niet beschermd worden opgevat. Sporen van deze voor het publiek nogal belastende benadering zijn nog heel lang in de Nederlandse rechtspraak te zien gebleven. In Frankrijk en België was het vergelijkbaar, al werd een octrooi daar vooral als een ver bintenis tussen de octrooihouder en de samenleving gezien, en juridisch ook zo behandeld. In Engeland gold destijds een letterlijke lezing van de claims; de beschrij ving speelde eigenlijk alleen een rol bij de nawerking van het geoctrooieerde. Het Duitse systeem zat daar tussenin: primair golden de ‘Patentansprüche’, maar bij onduidelijkheid kwam de beschrijving ook in beeld. Dat lijkt nog het meest op waar we het later in Europa op papier ongeveer over eens zouden worden. Voor de handhaving had Nederland destijds eenzelfde rechtssysteem als Duitsland nog steeds heeft: een gescheiden bestel. Een vernietigingsactie diende centraal bij de Haagse rechtbank te worden ingesteld, terwijl voor inbreuk elke rechtbank bevoegd was, welke rechtbank dan weer geen kennis nam van een nietigheidsverweer. Dat is pas met de wetswijziging van 1987 veranderd.
‘In de jaren vijftig waren conclusies niet verplicht’
In Frankrijk, België en Engeland konden daarentegen ook toen al inbreuk en nietigheid in dezelfde procedure worden behandeld. Buiten Europa waren de verschillen nog groter, als de landen al een noemens waardig octrooisysteem hadden. De uit gangssituatie voor het tot stand brengen van harmonisatie was dus niet gunstig, en dat bleek ook uit het moeizame proces, waarbij successen soms op onverwachte momenten werden geboekt, en ook jaren voorbijgingen zonder enige waarneembare vooruitgang.
Internationaal Samenwerking en harmonisatie op mondiale schaal begon veelbelovend in 1883 met het Unieverdrag van Parijs. De twee belangrijkste kenmerken daarvan zijn het non-discriminatiebeginsel en de regeling van het voorrangsrecht. Het eerste betekent dat (nationale) verlenende en geschillenbeslechtende instanties geen ver schil mogen maken tussen aanvragers en houders uit eigen land en die van buiten. Het voorrangsrecht houdt in dat een aan vrager in een verdragsland op dezelfde vinding voor een maximaal 1 jaar latere aanvraag in een ander verdragsland de indieningsdatum van het eerste land meekrijgt. Tezamen zorgden deze regelingen ervoor dat uitvinders en hun bedrijven zonder al te veel principiële hindernissen hun uitvindingen in verschil lende landen onder vergelijkbare voor waarden konden laten beschermen. Behalve dat er geleidelijk meer landen tot het Unieverdrag toetraden en het verdrag enkele malen werd aangescherpt, gebeurde er de volgende zeventig jaar weinig aan octrooiharmonisatie in de wereld. Dit ondanks de toenemende behoefte aan samenwerking om de in feite nodeloze en kostbare duplicatie van behandeling van in wezen dezelfde aanvragen in verschillende landen te ondervangen. Twee wereld oorlogen met hun aanloop en nasleep waren uiteraard mede debet aan het gebrek aan vooruitgang. In de gedenkschriften van respectievelijk 25 jaar en 40 jaar Octrooiraad
(1937 en 1952) is ook nauwelijks een ver wijzing naar internationale ontwikkelingen te vinden. Na de Tweede Wereldoorlog was de tijd rijp voor allerlei initiatieven om grenzen weg te nemen en te werken aan een vredelievende en samenwerkende wereldgemeenschap. Op IE-gebied concentreerden die initiatieven zich aanvankelijk in Europa (zie hieronder). De eer van het eerste transnationale octrooisysteem ging overigens niet naar Europa maar naar Afrika: in 1962 werd het accoord van Libreville tot oprichting van het OAMPI (Office Africain et Malgache de Propriété Industrielle) gesloten. Het bracht per 1 januari 1964 een gecentraliseerd systeem voor de 12 merendeels Franstalige, deelnemende West-Afrikaanse landen. In 1977 volgde een verbeterd Accoord van Bangui, waarbij de OAPI (Organisation Africaine pour la Propriété Industrielle) ontstond, met inmiddels 16 landen. In 1966 werd op initiatief van de Verenigde Staten begonnen met het ontwerpen van een verdrag tot samenwerking op octrooi gebied, het Patent Cooperation Treaty (PCT). Daarmee werd beoogd het indienen van octrooiaanvragen in meer landen te vergemakkelijken via een tijdelijke centrale aanvrage, waarin in ieder geval het nieuw heidsonderzoek (‘Chapter I’) zou plaats vinden, met een optie – naar keuze van de deelnemende landen – van een daaropvol gende voorlopige inhoudelijke toetsing (‘Chapter II’). Deze onderhandelingen wer den in 1970 in Washington met succes afge sloten en het PCT trad in 1978 in werking. Het begon met PCT-aanvragen echt te lopen toen de Verenigde Staten in 1987 ook ‘Chapter II’ ging toepassen, waardoor ook voor dat land de internationale fase tot 30 maanden verlengd werd. In 1990 waren er 20.000 PCT-aanvragen, in 2008 bijna 165.000. Inmiddels (2010) heeft het verdrag 142 lidstaten, en is het een doorslaand suc ces. In een ander artikel wordt op de moge lijke toekomstige verbeteringen ingegaan. Ondertussen was in 1967 de World Intellectual Property Organisation (WIPO) in Genève opgericht, die tot taak had de diverse internationale verdragen te beheren en te verbeteren. De WIPO was de opvolger
van het in Bern gevestigde BIRPI en kwam in 1974 onder de hoede van de VN. Een verdergaande integratie van de octrooi verlening werd sterk gehinderd door de nog steeds grote verschillen in principes en regels van octrooieerbaarheid. Vooral de verschillen tussen de systemen in de Verenigde Staten en die in Europa en andere delen van de wereld waren groot: datum van uitvinding tegenover datum van indiening van de aanvrage als peildatum voor de stand der techniek, al of niet toepassing van een respijttermijn (‘grace period’) voor eigen publicaties, rol van niet-voorgepubliceerde parallelle aanvragen, om maar enkele te noemen. Na vele jaren voorbereiding in het kader van de WIPO zou een diplomatieke conferentie in Den Haag in juni 1991 tot een materieel harmonisatieverdrag moeten leiden, dat een verdere integratie, en daarmee ont dubbeling van kostbare en tijdrovende octrooiprocedures mogelijk zou maken. De verwachtingen – zeker van het organi serende Nederland – waren hoog gespan nen, maar de Verenigde Staten bleken ter plaatse toch niet accoord te kunnen gaan met de centrale ‘deal’, toepassing van het principe van de eerste indiening tegenover instelling van een respijttermijn voor eigen publicaties. Dit echec heeft tot op de dag van vandaag zijn schaduw op de inter nationale harmonisatie geworpen. Wel kwam in 2000 het veel minder ambi tieuze ‘Patent Law Treaty’ tot stand, waarin aanpassingen van formaliteiten, zoals her stelprocedures, geregeld worden. Alle mate riële onderwerpen waren echter zorgvuldig weggelaten. Het PLT trad in 2005 voor de eer ste tien landen in werking. Voor Nederland gebeurt dat dit jaar (2010). Een recente voorzichtige poging tot rationa lisatie is de ‘Patent Prosecution Highway’, waarbij octrooiraden bilateraal de onder zoeksresultaten in een octrooiaanvrage overnemen. Anno 2010 lopen er enkele proefduo’s, onder andere Europa – Japan. De verdere harmonisatie van materiële vereisten is verdaagd naar een ‘Substantive Patent Law Treaty’, waar nog maar weinig
17
vorderingen mee gemaakt zijn, inmiddels niet meer alleen door Oost-Westtegen stellingen, maar ook door Noord-Zuidvraag stukken. Het ziet er dus naar uit – zoals zo vaak – dat verdere vooruitgang alleen tot stand kan komen wanneer eerst een beperkt aantal sleutellanden in onderling verband tot overeenstemming komt.
Europa Het eerste noemenswaardige teken van internationale samenwerking in Europa was de Schikking van Den Haag van 6 juni 1947, precies 3 jaar na D-day. Hiermee besloten de 3 Beneluxlanden – die inmiddels een Economische Unie hadden gevormd – en Frankrijk tot oprichting van het Internationale Octrooi-instituut, beter bekend onder zijn Franse naam en
Na de oprichting van de Raad van Europa (15 Europese landen) in Straatsburg – niet te verwarren met de veel latere Europese Raad binnen de EU – volgde in 1950 de eerste schets voor een Europees octrooi van de hand van de Fransman Longchambon. In de jaren daarna volgden verdere ontwerpen voor een Europees octrooi, onder andere het voorstel De Haan (voorzitter Octrooi raad) voor centrale verlening door een
Europese Octrooiraad en een alternatief voorstel van dr. D.A. Was, eveneens Nederlander, voor een door een van de bestaande nationale octrooiraden te onder zoeken octrooiaanvraag, die voor de feite lijke verlening en handhaving door de overige doelstaten diende te worden over genomen. Verder uitgewerkte voorstellen kwamen van de voorzitter van de Duitse Octrooiraad, prof. Reimer, met in 1954 een plan rond een Europees Gerecht voor de beslechting van octrooigeschillen. Ondanks het toen nog heersende enthousiasme kwam het niet verder dan plannen, onder meer vanwege de enorme nog te over winnen verschillen in nationale regels en procedures. Wel waren in het kader van de Raad van Europa respectievelijk in 1953 en 1954 in Parijs twee verdragen tot stand gekomen,
© ANP PHOTO 2010 ANP, UP
18
afkorting (IIB). Het IIB werd gevestigd in Den Haag en had tot taak om – op basis van de inmiddels respectabele octrooidocumen tatie van onze Octrooiraad – nieuwheids onderzoeken voor de deelnemende landen uit te voeren. Niet uitgesloten werd dat op termijn ook verdere inhoudelijke toetsing zou worden uitgevoerd. Dat zou – 50 jaar later – inderdaad gebeuren, maar in een toen niet-voorziene omgeving.
één ter harmonisering van vormvoor schriften en één voor een internationale classificatie van octrooiaanvragen. Dit laatste was de voorloper van de WIPOOvereenkomst van Straatsburg van 1971 inzake octrooiclassificatie. Een derde, nog belangrijker verdrag onder de vlag van de Raad van Europa duurde qua voorbereiding wat langer, maar werd in 1963 getekend, het Verdrag van – alweer – Straatsburg, inzake Eenmaking van beginselen van het mate riële octrooirecht. Het trad in 1980 in wer king; voor Nederland gebeurde dat overi gens pas in 1987, nadat het eindelijk de terugwerkende kracht van nietigheid had geaccepteerd. Intussen was in 1958 het Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in werking getreden, dat niet minder dan een gemeenschappelijke interne markt van de (toen nog 6) lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Italië en de drie Beneluxlanden) ten doel had. Daarbij stuitte men al gauw op de strijdigheid van nationale octrooien met een gemeenschappelijke markt, en in 1959 werd door de EEG-Commissie dan ook een werkgroep ingesteld die een Europees IE-verdrag, niet alleen voor octrooien maar ook voor merken en modellen, moest opstellen. Dat ontwerp kwam er in 1962, waarbij zowel een gecentraliseerde octrooi verlening via een Europese Octrooiraad als een centrale rechtspraak werden voorzien. Helaas verzandde de discussie daarna, onder meer over de rol van niet-EEG-landen, niet alleen als gebruikers van het systeem, maar meer nog als deelnemers. Toen in 1965 een totale crisis in de EEG uitbrak, als gevolg van onenigheid over het communautaire of zelfs federale (Benelux) dan wel inter gouvernementele (Frankrijk) karakter van de Gemeenschap, en over de vooral door Nederland gewenste toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschap, en Frankrijk dat onder leiding van De Gaulle een tijdlang de lege-stoelpolitiek toepaste, belandde dit ontwerp voor een Europees octrooi in de ijskast. Onderwijl namen de aantallen nationale octrooiaanvragen steeds maar toe, wat vooral voor de ‘toetsingslanden’ tot onaan vaardbare achterstanden leidde. Nederland
zag zich daardoor met de wijziging van de Rijksoctrooiwet in 1963 genoodzaakt tot een novum, namelijk het uitgesteld vooronder zoek: de aanvrager kon ervoor kiezen zijn aanvrage 7 jaar te laten liggen en dan pas – als de behoefte nog bestond – de feitelijke verleningsprocedure in te gaan. Ter com pensatie werd de niet-onderzochte aanvrage na 18 maanden ter inzage gelegd. Het sys teem werd later door Duitsland en Japan overgenomen. Eind jaren zestig keerden de kansen voor Europa weer, waarbij de inspiratie vooral van buitenaf kwam. Om te beginnen was er het Amerikaanse initiatief uit 1966 voor een internationaal octrooiverdrag, het al eerder besproken ‘Patent Cooperation Treaty’, dat in 1970 werd ondertekend (zie hierboven). Het was niet de eerste keer en het zou ook niet de laatste keer zijn dat er Amerikanen nodig zijn om binnen Europa de ergste meningsverschillen te overbruggen en tot daden te komen. Verder maakten de Scandinavische landen ernst met de ontwikkeling van een gemeen schappelijke octrooiverlening, en waren er zelfs plannen om die uit te breiden tot de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA of EFTA), het stiefzusje van de EEG met naast de Scandinavische landen onder meer Engeland, Portugal, Zwitserland en Griekenland. Dat Scandinavische octrooi is overigens nooit verder gekomen dan een vergaande onderlinge aanpassing van de nationale wetten in 1968. Door deze ontwikkelingen gestimuleerd riep Frankrijk in 1969 een intergouver nementele conferentie, dus buiten de EEG om, over het Europese octrooi bijeen. Men werd het daar al snel eens over een gesplitste aanpak: een verdrag voor het verlenen van Europese octrooien, dat niet tot de EEG beperkt diende te zijn, en een verdrag voor een via die weg verleend unitair octrooi voor de landen van de Gemeenschap. Dankbaar gebruikmakend van de resultaten van het verdragsontwerp uit 1962 en het Eenmakingsverdrag van Straatsburg van 1963 kwam men, onder leiding van de voor zitter Duitse Octrooiraad, Kurt Haertel, respectievelijk in 1972 en 1973 met de verdragsvoorstellen. Andere belangrijke personen bij het tot stand komen van de verdragen waren François Savignon en
19
Links Eerste zitting Raadgevende vergadering van de Raad van Europa
J. (Bob) van Benthem, voorzitters van respectievelijk de Franse en Nederlandse Octrooiraden. Het probleem van het mee doen van het Verenigd Koninkrijk was inmiddels ondervangen door de toetreding van dat land, naast Ierland en Denemarken, tot de Europese Gemeenschappen per 1 januari 1973.
20
Het Europees Octrooiverdrag (EOV), volledig: het ‘Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien’, werd op 5 oktober 1973 in München – vandaar ook wel Verdrag van München geheten – vastgesteld en ondertekend. Het verdrag regelde de verlening van een eensluidend Europees octrooi op één aanvrage voor de aan gewezen landen in een van de werktalen (Frans, Duits of Engels) via een tweetrapsverleningsprocedure: eerst een nieuwheidsonderzoek, gevolgd door een afzonderlijk nader onderzoek door een aparte onderzoeksafdeling. Centrale oppo sitie was mogelijk na verlening, maar voor het overige was het octrooi na verlening onderworpen aan het nationale recht van de aangewezen landen. De in het kader van het Verdrag op te richten Europese Octrooiorganisatie (EOO) zou bestaan uit een Europees Octrooibureau
(EOB) – in het Nederlands overigens een wat ongelukkige en verwarrende vertaling: Europese Octrooiraad ware beter geweest – en een Raad van Bestuur, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten. De hoofdvestiging van het EOB werd München, met aldaar onder meer de onder zoeks-, oppositie- en beroepsafdelingen. Nevenvestiging werd Den Haag (uiteindelijk Rijswijk), met een vertakking in Berlijn. In Den Haag werden de ontvangst- en nieuw heidsonderzoeksafdelingen ondergebracht, waarbij het IIB met zijn uitgebreide documentatie in het EOB werd geabsorbeerd. Eerste president van het EOB werd de Nederlander J. van Benthem. Die vesti gingen en benoeming weerspiegelden de rol die Duitsland en Nederland als serieus toetsende landen en in de voorbereiding van het verdrag hadden gespeeld. De ratificatie verliep voorspoedig en daardoor kon het verdrag op 7 oktober 1977 voor 7 landen (Duitsland, Frankrijk, Engeland, Nederland, België, Luxemburg en Zwitserland) in werking treden. Vervolgens kwam er tot aan de dag van vandaag gemid deld elk jaar een land bij, tot een totaal van 37 in 2010. Dat was een destijds ongedacht succes, al was het alleen al omdat heel
‘Centralisering van het handhaven van een Europees octrooi schiet niet op’
Europa toen niet eens zo veel landen telde. Ook onvoorzien was het succes in aantallen te behandelen octrooiaanvragen. Men rekende op den duur op ca. 40.000 aanvragen per jaar; anno 2010 zitten we rond de 140.000 per jaar. Het verdrag is inmiddels twee maal herzien: in 1991 voor het mogelijk maken van een verlengde octrooiduur (voor onder andere genees middelen; in werking 1997) en in 2000 voor het aanpassen aan diverse andere ontwikke lingen, zoals het Trips-verdrag (1994), het ‘Patent Law Treaty’ (2000), de eigen institutionele veranderingen (search en examination en oppositie niet meer organisatorisch en geografisch gescheiden) en de invoering van een centrale beperkingsprocedure na verlening. Ook de octrooiering van medische toe passingen, door de Grote Kamer van Beroep van het EOB in zijn eerste grote beslissing uit 1984 toegelaten, werd nu in het verdrag opgenomen. Dit ‘EPC 2000’ trad op 13 december 2007 in werking. Een vollediger beschrijving van het EOV en EOB valt buiten het bestek van dit artikel. We volstaan hier met de constatering dat het EOB een, of misschien wel dé, toonaan gevende octrooiverlener in de wereld is geworden, maar daarnaast – deels als gevolg van zijn eigen succes – nu voor een aantal gecompliceerde keuzen staat. Hoe moeten de maar niet verminderende achterstanden worden aangepakt? Is een uitgesteld onder zoek, een maatregel die Nederland en Duitsland in de jaren zestig hebben ingevoerd, daarvoor gewenst? De Raad van Bestuur was daarover in 2009 verdeeld. Hoe omgaan met de toenemende druk tot renationalisering, een algemeen in Europa waarneembare trend, in de EOO geholpen door het feit dat het bestuur van de Organisatie wordt gevormd door nationale overheden, die dus vaak een dubbel belang hebben? Hoe een gemotiveerd en kwalitatief hoogstaand personeelsbestand – internationaal gezien dé troef van het EOB – in stand houden, zonder de kosten al te veel te laten oplopen? De volgende president – die in de loop van 2010 in functie komt – heeft een stevige uitdaging.
De tweede poot van het beoogde Europese bestel, het Gemeenschapsoctrooiverdrag (GOV) kwam in december 1975 in Luxemburg tot stand. Kenmerken waren het invoeren van een uniform EG-octrooi met centrale instandhouding en handhaving, inbreuk bij nationale rechters, nietigheidskamers bij het EOB. Voor verlening moesten de conclu sies in alle (destijds 6) nationale talen van de EEG vertaald worden, waarbij overigens de optie van een volledige vertaling gedu rende een overgangstijd werd toegestaan. Discussiepunten waren onder meer de uit putting van het octrooirecht, waarover in diezelfde tijd (oktober 1974) het Hof van Justitie van de EG in de zaak Centrafarm vs. Sterling Drug voor uitputting had beslist, de effectiviteit van de rechtspraak door nationale rechters (waarbij de rechtbank van Sicilië steevast als schrikbeeld werd opgevoerd) en de talenregeling. Mede hier door kwam het niet tot inwerkingtreding van het verdrag. In 1985 en serieuzer in 1989, vlak na de val van de Berlijnse muur, werd in een poging het verdrag vlot te trekken in twee trappen een nader GOV-accoord gesloten, ander maal in Luxemburg. Voorzien werden nu nationale gemeenschaps-octrooigerechten voor inbreuk en nietigheid in reconventie; nietigheidsafdelingen bij het EOB, en een Gemeenschappelijk Hof van beroep (COPAC); en verder een vertaling van de gehele tekst in alle (inmiddels 9) talen van de EG. Deze GOV-variant werd vervolgens geratificeerd door 7 van de 12 lidstaten, waaronder Nederland, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Tot 2000 bleef het daarbij, zodat ook dit verdrag niet tot leven kwam. Helermaal vergeefs was het GOV overigens niet, omdat de lidstaten zich hadden verplicht vooruitlopend op inwerkingtreding hun wetgeving aan het
Bron Hof van Justitie van de Europese Unie
Hebben we wat betreft de centrale octrooi verlening de zaken nu in Europa redelijk voor elkaar, met de centralisering van de handhaving van het aldus verleende octrooi zijn we nog erg weinig opgeschoten. Aan serieuze pogingen heeft het niet gelegen. Daarvoor gaan we even terug naar de jaren zeventig:
21
verdrag aan te passen en ook de nationale rechters naar de afspraken in het verdrag konden verwijzen. Om in het licht van de almaar oplopende achterstanden bij het EOB als gevolg van de onstuimige groei het Europese octrooi systeem een nieuwe impuls te geven, riep in 1999 (wederom) Frankrijk een inter gouvernementele conferentie bijeen. Die kwam tot de conclusie dat het Europees octrooisysteem sneller, goedkoper en effi ciënter moest worden, desnoods in eerste instantie voor minder landen. Op een ver volgconferentie in Londen kwam in oktober 2000 het zogenaamde vertalingenprotocol tot stand, waarmee landen gezamenlijk maar vrijwillig afstand konden doen van de vertalingsverplichting voor Europese octrooien. Verder werd een werkgroep opgericht die een regeling voor een gezamenlijke, maar niet noodzakelijk alle EU- of EOV-landen dekkende, regeling voor octrooirechtspraak moest ontwerpen. Dat ontwerp voor een ‘European Patent Litigation Agreement’ (EPLA) was in 2003 Boven Rechtszaal Hof van Justitie van de Europese Unie, Luxemburg
zich uit. Elders in dit boek wordt uitvoeriger op het nu beoogde stelsel ingegaan. Zo zijn we na 100 jaar Octrooiwet in Nederland in een situatie dat het belang van die Octrooiwet dankzij de onmiskenbare successen in de internationale samen werking relatief beperkt is geworden, maar het nog wel een tijd kan duren voordat de zuiver nationale strekking van de wet hele maal overbodig is geworden. En het devies blijft: doorgaan!
Bron de Nationale Beeldbank / Jan Kranendonk
op hoofdlijnen klaar, waarbij de Neder landers J. Willems en W. van der Eijk een belangrijke rol speelden. Helaas stuitte het vervolgens op weerstand van de Commissie – daarbij gesteund door enkele lidstaten – die meende dat het oprichten van in het EPLA voorziene gerechtelijke instellingen een exclusieve EU-bevoegdheid was. Daar door kwam de essentie van het EPLA – vrij willigheid – in het gedrang en werd het ontwerp vervolgens onderdeel van de taaie discussie over een EU-regeling, waarvoor inmiddels 25 landen met evenzovele agen da’s aan tafel zaten. Het vertalingenprotocol trad in 2008 voor 14 (inmiddels 15) landen, waaronder Engeland, Duitsland, Frankrijk en Nederland, in werking. In maart 2000 stelde de EU-top van Lissabon vast dat innovatie – wat in die tijd ongeveer gelijkstond met ICT-innovatie – een stra tegische doelstelling van de Unie was om tot de economische wereldtop te blijven behoren. 22
Dit inspireerde de Commissie om in dat zelfde jaar het gemeenschapsoctrooi weer op de agenda te plaatsen, nu niet meer als een intergouvernementeel verdrag, maar als een Gemeenschapsverordening. Onder delen hiervan waren een centraal Gemeen schapsoctrooigerecht, dat voor zowel inbreuk als nietigheid bevoegd is, met een aan het EU-Gerecht van Eerste Aanleg gelieerde beroepsinstantie. Alleen de con clusies van het Europese octrooi zouden in de (toen inmiddels 11, maar weldra 21) landstalen van de EU-lidstaten vertaald dienen te worden. Over deze verordening kwam in maart 2003 een politiek accoord tot stand, maar mede als gevolg van kritiek vanuit de industrie strandde het ontwerp alsnog in 2004. Sindsdien bleef men pogen een en ander weer vlot te krijgen, waarbij de twee initiatieven (EPLA en GOV) in een gemeen schappelijk kader zouden moeten worden ondergebracht. In december 2009 bereikte de EU-raad hierover een politiek accoord. Daarbij werd een EU-octrooiverordening aangenomen, en werden de hoofdlijnen van het rechtssysteem vastgesteld. De talen regeling schoof men echter nog even voor
Boven EU-vlaggen voor kantoorgebouw van de Europese Unie
Dipl.-Ing. G.H.E. Bergsma
Voorbereiding en totstandkoming van den Octrooiraad1 Zowel te Berlijn als te Londen werden wij allen op de meest welwillende wijze ontvangen en voortgeholpen bij onze pogingen ons in korten tijd in deze voor de meesten onzer geheel nieuwe materie in te werken. Als personen, die zich in deze bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, moeten hier genoemd worden: te Berlijn: President Hauss, Directeur Schäfer en de heeren Jungmann, Schüler, Wesemann, dr. Regelsberger en dr. Föhl, en te Londen: Comptroller W. Temple Franks en de heeren H. Hatfield, P.G.L. Webb, A.F. Ravenshear, A.J. Martin, W. Martin, W.H.D. Clark en F. Gosling. Hoewel over het algemeen de opvattingen wat wel en wat niet als uitvinding in aanmerking behoort te komen voor bescherming, in de verschillende landen niet ver uiteenloopen, was het toch belangwekkend de verschillen in den gang van zaken te Berlijn en te Londen op te merken. Terwijl men te Berlijn een veel omvattend nieuwheidsonderzoek had aangedurfd, is men in het land, waar de eerste octrooiwet ter wereld tot stand is gekomen, slechts schoorvoetend tot eenig aan de verleening voorafgaand onderzoek overgegaan. In 1911 kon het Patent-Office nog slechts de eigene Britsche octrooischriften in aanmerking nemen, en dan nog beperkt tot de laatste 50 jaar. Dit was een gevolg van de opvatting, dat de overheid niet meer werk op zich moest nemen dan zij op volkomen wijze kon verrichten. Daar echter na de verleening van het octrooi voor den rechter een willekeurige in Engeland toegankelijke publicatie, b.v. een buitenlandsch octrooischrift, als bewijs van de niet-nieuwheid een zelfde waarde had als een Britsch octrooischrift, moest het den Nederlandschen bezoekers wel juister voorkomen, overeenkomstig het Duitsche systeem alles in aanmerking te nemen, wat later voor den rechter van belang kon zijn, ook al kan men de uiteraard daardoor zooveel grootere hoeveelheid materiaal niet met zoo groote zekerheid onderzoeken. Wat in Londen voorts moest treffen, was de zeer consciëntieuse behandeling der octrooizaken voor comptroller en rechter, welke ook weerspiegeld wordt in de beschikkingen, die in de ‘Reports’ verschijnen. Eene voorbeeldige behandeling, welke echter gepaard gaat met hooge proceskosten, die het den weinig bemiddelden moeilijk maken aan hun recht te komen.
Octrooiraad 1912-1937.
1
Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan, pag. 43.
23
Siep de Vries
Chemie in internationaal overleg In 1910 werd in Nederland (opnieuw) een octrooiwetgeving ingevoerd die leidde tot een nationaal octrooi. De in die wetgeving gegeven uitwerking van formele en materiële vereisten voor octrooiverlening en de wijze van publiceren van het verleende octrooi konden daarbij grotendeels aan nationale inzichten dienaangaande worden overgelaten.
© Nederlands fotomuseum Rotterdam Nico Naeff
In 2010 heeft Nederland nog altijd een octrooiwetgeving die leidt tot een nationaal octrooi. Maar inmiddels zijn ten aanzien van formele en materiële vereisten ver schillende internationale overeenkomsten gesloten waarbij Nederland partij is. En met betrekking tot de wijze van publiceren is inmiddels in internationaal verband een aantal standaarden ontwikkeld die ook door Nederland worden gevolgd. Zulke internationale overeenkomsten zijn onder andere: • het Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht (Straatsburg, 1963); • het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (Washington, 1970); dit verdrag wordt veelal aangeduid als PCT (een afkorting van ‘Patent Cooperation Treaty’); • het Europees Octrooiverdrag (München, 1973) zoals herzien te München op 29 november 2000; de uitvoerende instantie is het Europees Octrooibureau (EOB); • het Verdrag inzake de internationale erkenning van het depot van microorganismen ten dienste van de octrooiverlening (Boedapest, 1977);
25
• het Verdrag inzake octrooirecht (Genève, 2000); de aanpassing van de Rijksoctrooiwet aan dit verdrag treedt in werking per 1 april 2010. Standaarden betreffende de wijze van publiceren worden ontwikkeld in het kader van de ‘World Intellectual Property Organization’, veelal afgekort als de WIPO. Zulke standaarden betreffen bijvoorbeeld: • een coderingssysteem betreffende de juridische status van de publicatie (documentcode); • een coderingssysteem betreffende de publicerende instantie (landencode); • een coderingssysteem betreffende de verschillende op het voorblad van de publicatie verstrekte gegevens (identificatiecode); • een coderingssysteem betreffende het gebied van de techniek waarop de publicatie betrekking heeft (classificatie); • de wijze van weergeven van datums; • de drager waarop wordt gepubliceerd. Boven Bibliotheek van de Octrooiraad (ca. 1955)
De in aanmerking komende standaarden zijn door de WIPO opgenomen in het Handbook on Industrial Property Information and Documentation. De – apart uitgegeven – classificatieschema’s zijn ontwikkeld op basis van de Overeenkomst betreffende de internationale octrooiclassificatie (Straatsburg, 1971) en worden veelal aangeduid als IPC (een afkorting van ‘International Patent Classification’). Nederland wordt in het internationale over leg vertegenwoordigd door een of meer op het betreffende beleidsterrein of vakgebied deskundige ambtenaren. Gelet op de uit eenlopende onderwerpen is het niet nood zakelijk dat zo’n ambtenaar een jurist is. De auteur van dit artikel, vanaf 1 augustus 1971 tot en met 31 augustus 2004 als chemi cus verbonden aan de Octrooiraad, haalt hieronder enkele herinneringen op aan de voornaamste onderdelen van zijn optreden als vertegenwoordiger van Nederland in internationaal verband. 26
Nieuwheidsonderzoek en beoordeling op octrooieerbaarheid Op 14 februari 1977 zat ik voor het eerst in een vergaderzaal bij de WIPO, een onderdeel van de Verenigde Naties, te Genève. Waarom was ik daar aanwezig, naast een ondervoorzitter van de Octrooiraad? Op de agenda stonden de ontwerprichtlijnen voor het internationaal nieuwheidsonderzoek en voor de internationale voorlopige beoorde ling in het kader van het – toen nog niet in
werking getreden – PCT. Het leek Nederland zinvol zich daarbij ook te laten vertegen woordigen door een ‘veelbelovende jon gere’ die dagelijks met nieuwheidsonder zoek en voorlopige beoordeling bezig was.
PCT PCT biedt een aanvrager die in verschillende landen (de lidstaten van PCT) dezelfde uit vinding wil octrooieren, de mogelijkheid één octrooiaanvrage in te dienen voor de daartoe door hem aangewezen lidstaten. Deze internationale aanvrage wordt onder worpen aan een internationaal nieuwheids onderzoek en – facultatief – aan een inter nationale voorlopige beoordeling. Nieuwheidsonderzoek en voorlopige beoor deling worden verricht door speciaal daar voor aangewezen instanties, te weten de Instantie voor Internationaal Nieuwheids onderzoek en de Instantie voor de Internationale Voorlopige Beoordeling. PCT resulteert echter niet in een inter nationaal octrooi. Na het internationale gedeelte van de procedure wordt de behan deling van de octrooiaanvrage voortgezet in alle bij de internationale indiening aan gewezen lidstaten waarvoor de aanvrager dan nog belangstelling heeft. De (inmiddels 142) lidstaten zijn bij de nationale behande ling niet gebonden aan de door de Instantie voor de Internationale Voorlopige Beoor deling aangehouden criteria voor het beoor delen van de octrooieerbaarheid van de betreffende aanvrage. Er mogen echter in de nationale procedure geen andere vormvereisten worden gesteld
‘PCT leidt in de praktijk tot een harmonisatie van vormvereisten’
dan onder PCT zijn toegestaan. Dit leidt in de praktijk tot een harmonisatie op het gebied van vormvereisten. Want waarom zou je dan bij gewone Nederlandse octrooi aanvragen of Europese octrooiaanvragen wel andere vormvereisten stellen? Daarnaast beïnvloedt PCT de samenstelling van de bij een nationaal nieuwheidsonder zoek gehanteerde zoekdocumentatie. In PCT is het minimum omschreven dat iedere Instantie voor Internationaal Nieuwheids onderzoek aan zoekdocumentatie ter beschikking moet hebben. Bij het uitvoeren van een nationaal nieuwheidsonderzoek wil je dan niet met minder volstaan. Het EOB, dat voor Nederlandse octrooi aanvragen het nieuwheidsonderzoek kan (en soms moet) uitvoeren, is een van de Instanties voor Internationaal Nieuwheids onderzoek en beschikt over meer dan deze minimumdocumentatie. PCT trad in werking op 24 januari 1978. Indienen van internationale aanvragen werd mogelijk op 1 juni 1978. Voor het Koninkrijk der Nederlanden werd PCT van toepassing op 10 juli 1979. Vanaf die datum konden inwoners of onderdanen van het Koninkrijk internationale aanvragen indienen en wel bij de Octrooiraad of het EOB als ‘ontvangend bureau’. Deze aan vragen moesten zijn gesteld in het Duits, Engels of Frans; de Octrooiraad stond daar naast indienen in het Nederlands toe. Het EOB fungeerde als de competente Instantie voor Internationaal Nieuwheidsonderzoek en als de competente Instantie voor de Internationale Voorlopige Beoordeling. In 1979 kon de aanvrager kiezen of een internationale aanvrage met Nederland als aangewezen staat zou worden voortgezet als een Nederlandse octrooiaanvrage of als een Europese octrooiaanvrage voor Nederland. Met het invoeren van de Rijksoctrooiwet 1995, per 1 april 1995, werd de mogelijkheid van voortzetten als een Nederlandse octrooiaanvrage geschrapt. Het via PCT uit stellen van de nationale behandeling van de octrooiaanvrage paste niet goed in het systeem van snelle octrooiverlening onder de Rijksoctrooiwet 1995. PCT biedt een relatief goedkope manier om de opties op een wereldwijde bescherming
In deze bijeenkomsten werd op construc tieve wijze van gedachten gewisseld en naar een voor een ieder acceptabel resultaat gezocht. De omstandigheid dat de structuur van PCT zo is opgebouwd dat zeer ingrij pende wijzigingen mogelijk zijn zonder dat het Verdrag moet worden herzien, bleek in dit verband van groot nut. Vanzelfsprekend wilden de lidstaten niet zomaar alles los laten dat in 1970 in Washington, ook toen na uitgebreid overleg met industrie en andere belanghebbenden, was overeen gekomen. Het kon daarom jaren duren voordat een probleem op een voor iedereen bevredigende wijze was opgelost. Temeer
omdat een gevonden oplossing in de praktijk soms tot nieuwe problemen bleek te leiden. De uiteindelijke oplossingen hebben de praktijk van PCT ingrijpend veranderd. Zo is het sinds 1998 mogelijk het internationale nieuwheidsonderzoek uit te voeren op basis van een vertaling van de ingediende inter nationale aanvrage. En de problemen met het aanwijzen van lidstaten werden in 2004 ondervangen door de internationale aan vrage voor alle lidstaten te laten gelden (zij het met onder omstandigheden een uit zondering voor Duitsland, Japan en Korea en, tot 5 juni 2009, voor Rusland). Ook het voortschrijden van de techniek heeft de praktijk van PCT sterk beïnvloed. Regelgeving inzake elektronisch indienen trad in werking op 11 januari 2001; toen alleen voor sequentieopsommingen, vanaf
27
Bron de Nationale Beeldbank / Ruud van Dijk
van de uitvinding open te houden tot aan vankelijk 25 en sinds 1985 tot 30 maanden na de voorrangsdatum. Maar om voor aanvragers aantrekkelijk te zijn moet de regelgeving eenvoudig toepas baar zijn en geen valkuilen bevatten. Al snel bleek dat hiervan geen sprake was. Indienen van de internationale aanvrage mocht alleen in de lidstaat waarvan de aanvrager inwoner of onderdaan was. Termijnen waren niet verlengbaar en konden per lid staat en per internationale Instantie ver schillen. De taal waarin de internationale aanvrage mocht worden ingediend, was afhankelijk van de vereisten van de com petente Instantie voor Internationaal Nieuwheidsonderzoek; na indiening ver talen was niet toegestaan. Fouten gemaakt bij het aanwijzen van lidstaten konden niet worden hersteld. Als een lidstaat de ingediende internationale aanvrage te laat doorstuurde naar de WIPO, werd de aan vrage als ingetrokken beschouwd. En als de internationale fase van de behandeling van de aanvrage goed doorlopen was, konden nog problemen rijzen bij de overgang naar de nationale behandeling. Om deze problemen te kunnen oplossen, werden vanaf 1980 werkgroepen geformeerd en, zo nodig, extra vergaderingen van de PCT Assemblee belegd. Bij de belegde bijeenkomsten waren niet alleen vertegen woordigers van de lidstaten aanwezig, maar ook vertegenwoordigers van de industrie en andere belanghebbenden. Ik mocht Nederland vertegenwoordigen, ditmaal als vermeende PCT-expert; mijn laatste bijeen komst – door mij voorgezeten – begon op 3 mei 2004.
Boven cdroms
7 januari 2002 voor internationale aan vragen als zodanig. De sterk toegenomen klantvriendelijkheid van PCT heeft zich vertaald in een forse toe name van het aantal ingediende internatio nale aanvragen per jaar. Bedroeg dit aantal in 1983 nog slechts 5.000, in 2008 was het aantal 163.600.
Classificatie
28
Vanaf november 1977 vertegenwoordigde ik Nederland in bijeenkomsten van de IPC Committee of Experts, het hoogste orgaan met betrekking tot de tekst van de IPC. Ook deze bijeenkomsten werden belegd bij de WIPO, te Genève. Bij de Octrooiraad was ik, als IPC-indeler van Nederlandse octrooi geschriften op chemisch gebied, op het terrein van deze onderwerpscodering een vraagbaak voor collega’s en voor bibliotheekbezoekers. De verdere ontwikkeling van de IPC is sterk afhankelijk van de mate waarin de bij het nieuwheidsonderzoek gebruikte octrooi documentatie groeit in de verschillende gebieden van de techniek. Welke nieuwe onderwerpscoderingen zijn nodig om het nieuwheidsonderzoek efficiënt te kunnen blijven uitvoeren? De Octrooiraad had nauwelijks eigen zoek documentatie. En het nieuwheidsonderzoek was grotendeels uitbesteed aan het Institut International des Brevets (IIB) dat in 1978 opging in het EOB. Maar voor het op onder werp kunnen terugvinden van octrooi geschriften wilden Octrooiraad en biblio theekbezoekers de beschikking hebben over een duidelijke en eenduidige tekst van de IPC. Nederland had daarom belang bij een correcte uitwerking van de wijzigings voorstellen. Is het woordgebruik conse quent? Klopt de in het schema aangegeven hiërarchie? Zijn de verwijzingen in orde? Zo nodig werd een brief met commentaar en voorstellen in het Engels bijtijds naar de andere afgevaardigden gestuurd. Nederland was daarin overigens niet de enige. Aldus konden tijdens bijeenkomsten van het Committee of Experts spijkers met koppen worden geslagen en bleven onjuistheden in nieuwe schema’s een zeldzaamheid.
De sterke opkomst van het elektronisch zoeken gaf aanleiding de IPC en de wijze van up-to-date houden daarvan grondig aan te passen. Vanaf 1999 werd een herstructure ring van de IPC in gang gezet onder aan voering van het EOB en het octrooibureau van de Verenigde Staten. De WIPO had in die jaren groot vertrouwen in een Nederlands voorzitterschap van het Committee of Experts. Zo veel vertrouwen dat ik werd aangezocht om na mijn vertrek uit de rijksdienst nog een vergadering te leiden, van 25 t/m 29 oktober 2004. De Directeur van het toenmalige Bureau voor de Industriële Eigendom (hierna: Bureau IE) ging accoord, na een desbetref fend verzoek van de kant van de WIPO.
Informatie-uitwisseling Als lid van het gebruikersoverleg met de bibliotheek van de Octrooiraad raakte ik betrokken bij collectievorming op het gebied van boeken en tijdschriften en bij het reilen en zeilen van de bibliotheek. Informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld in de vorm van collecties octrooigeschriften of van uittreksels daarvan, vraagt ten behoeve van de gebruiker om een kwaliteitsgarantie (volledigheid, leesbaarheid, kopieerbaar heid, houdbaarheid). De omwille van ruimtebesparing vervaardigde collectie Nederlandse octrooigeschriften op rolfilm voldeed aan hoge eisen. Overeenkomstige buitenlandse collecties waren soms slecht leesbaar of er vielen geen behoorlijk lees bare afdrukken te maken. Ook hier dus behoefte aan internationaal overleg.
PCPI, PCIPI, SCIT (WIPO) De WIPO richtte in dit kader in 1977 het Permanent Committee on Patent Information op (PCPI), in 1989 omgedoopt tot Permanent Committee on Industrial Property Information (PCIPI) en in 1998 vervangen door het Standing Committee on Information Technologies (SCIT). Bij ontstentenis van een ingewerkte biblio thecaris werd ik in januari 1980 afgevaardigd naar een PCPI-werkgroep. Vooral om eens met de Franse afvaardiging te gaan praten over de problemen van het Bureau IE met Franse 8-up vensterponskaarten. Bij het mechanisch sorteren van de kaarten lieten de filmbeelden (8 pagina’s octrooigeschrift per kaart) nogal gemakkelijk los. Op werkgroepniveau (voor mij: 1980-1984) ging het vooral over standaardisatie. Bijvoorbeeld over de vraag of separate uit treksels op A4-, A5- of A6-formaat moesten worden uitgegeven; de uitslag was onbe slist. Of over een standaard voor het alfabe tiseren van indexen; een mijns inziens onwerkbaar voorstel dat echter niet van tafel viel te krijgen. Naderhand (1992-1998) was ik, inmiddels hoofd van de Chemische Divisie van de Octrooiraad en deelnemer aan het Directieoverleg, Nederlands afgevaardigde in bijeenkomsten van het PCIPI Executive Coordination Committee. In die tijd speel den met name vragen betreffende het auto matiseren van handelingen in de octrooi verleningsprocedure, het publiceren en uitwisselen van octrooigeschriften op
‘Klantvriendelijkheid PCT leidt tot forse toename internationale aanvragen’
© European Patent Organisation 2010 All rights reserved
29
cd-rom, en het bij het nieuwheidsonder zoek gebruikmaken van externe databases.
ondergeschikte betekenis. In 2009 werd SCIT opgeheven.
Elektronisch indienen van octrooiaanvragen, in Japan mogelijk vanaf 1991, was voor andere octrooibureaus nog niet in zicht (het EOB zou, als eerste, volgen in 2002; Nederland in 2005). Ik was daarbij vooral een toehoorder die van de diverse interes sante presentaties inzake nieuwe ontwikke lingen op het gebied van informatietechno logie een verslag maakte en print-outs meenam, zowel voor het Directieoverleg als voor andere belanghebbenden bij het Bureau IE. PCIPI was niet zo aan Genève gebonden. Ter plekke kennisnemen van wat gaande was en inspelen op de toekomst geschiedde tijdens bijeenkomsten in Tokio (1992), Washington (1995) en Rio de Janeiro (1997).
Informatie-uitwisseling in het kader van het Europees Octrooiverdrag
SCIT hield zich alleen nog bezig met com municatie in elektronische vorm. Maar op dit gebied waren inmiddels het EOB en de octrooibureaus van Japan en de Verenigde Staten van Amerika duidelijke koplopers. Voor Nederland werd het – weinig besluit vaardige – SCIT mede daarom snel van
In het kader van het in 1977 in werking getreden Europees Octrooiverdrag werden al snel verschillende werkgroepen gecreëerd. Daaronder de Working Party on Technical Information (WPTI), vooral gericht op vragen met betrekking tot een soepel verlopen van (de administratieve kant van) het octrooiverleningsproces, het publiceren van octrooiaanvragen en octrooien, en de informatie-uitwisseling tussen EOB en lidstaten. Zaken als kennis overdracht aan derden en vergroten van octrooibewustzijn kwamen omstreeks 1990 bij WPTI terecht. WPTI vergaderde vrijwel altijd bij DG1 van het EOB, te Rijswijk. Dit maakte voor de
Boven ‘Hinge & Shell’. Europees Octrooibureau
officiële afvaardiging van Nederland de verleiding groot om belangrijke bijeenkom sten bij de Octrooiraad niet af te zeggen. Zodoende was ik in de periode 1983-1991 met regelmaat aanwezig als invaller bij (delen van) WPTI-bijeenkomsten. Eerst in 1995 werd ik een officiële afgevaardigde; in de periode 1997-2004 tevens vicevoorzitter van WPTI.
30
Bijeenkomsten in Rijswijk geven niet bepaald het idee van een dienstreis. Maar een voordeel is dat je van interessante vergaderstukken (toen nog papier) de benodigde exemplaren aan collega’s ter hand kunt stellen zonder ze zelf te hoeven kopiëren. Elektronisch zoeken en het van afstand kunnen raadplegen van documen ten stond al vroeg op de agenda van WPTI. Mede omdat Frankrijk op dit terrein zeer actief was, ook op commerciële basis. Een eerste versie van het door het EOB ontwik kelde EPOQUE kwam in 1987 beschikbaar. Een geschikt werkstation kostte toen 30.000 gulden. Om het toepassen van elektronisch zoeken en van EPOQUE te promoten bood het EOB iedere lidstaat van het Europees Octrooiverdrag de mogelijkheid twee werk stations kosteloos aan te schaffen en nog acht voor half geld. Vanaf die tijd vormde ook het elektronisch publiceren van octrooigeschriften een ter vergadering regelmatig terugkerend thema. Het EOB liep voorop met het publiceren van octrooigeschriften op cd-rom. Deze vorm van publiceren had, door de eenvoudiger toegang tot de inhoud van de octrooige schriften en door de ruimtebesparing, een belangrijke invloed op het promoten van octrooien en gepubliceerde octrooiaanvra gen als bron van technisch en commercieel interessante kennis. Alle op een enkele cdrom gepubliceerde octrooigeschriften waren gezamenlijk te onderzoeken. Maar zou je een systeem kunnen maken dat de inhoud van een verzameling cd-roms geza menlijk onderzoekt? Nederland nam in 1996 het initiatief om, ten behoeve van de gebruikers van de bibliotheek van het Bureau IE, op basis van cd-rom-technologie een geheel elektronisch afzoekbare octrooi collectie te formeren. Voor het EOB was dit aanleiding om te zoeken naar een eigen oplossing. Mede door de snelle voortgang
op het terrein van informatietechnologie en de daarmee samenhangende opkomst van internet als medium voor gegevensopslag, communicatie en elektronisch zoeken, kwam het EOB uiteindelijk tot een technisch veel meer geavanceerde oplossing die breed ingang vond. Ook ten aanzien van elektronisch indienen zette het EOB in op internettechnologie. Daarbij werd, in samenwerking met de WIPO (voor PCT) en met de octrooibureaus van de Verenigde Staten en van Japan veel aandacht besteed aan het beveiligen van niet van openbare bekendheid zijnde gegevens.
Mr. J.J. de Reede
Uitvinding, nieuwheid en uitkomst op het gebied der nijverheid1 De Octrooiwet van 7 November 1910, in werking getreden op 1 Juni 1912, erkent het recht van uitvinders op bescherming voor hunne uitvindingen, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in genoemde wet gesteld. De beoordeeling van de vraag of de gestelde voorwaarden zijn vervuld is door de Octrooiwet opgedragen aan een daartoe speciaal in het leven geroepen College, den Octrooiraad, die eveneens in Juni 1912 zijn werkzaamheden heeft aangevangen. Van de vele voorschriften, die de uitvinder bij het aanvragen om octrooi op zijn weg ontmoet, zijn er drie van zóódanig essentieele beteekenis, dat zoo daaraan niet voldaan is, octrooiverleening niet zal kunnen volgen. Bedoelde voorschriften zijn die, waarin bepaald wordt dat een aanvrage slechts dán tot octrooi kan leiden, indien er sprake is van een uitvinding (art. 1), indien deze uitvinding nieuw is (art. 1 en 2) en indien de uitvinding strekt tot verkrijging van eenige uitkomst op het gebied van de nijverheid (art. 3). Zooals werd opgemerkt zal, wanneer één dezer voorwaarden niet is vervuld van octrooiverleening geen sprake kunnen zijn, doch omgekeerd zal bij voldoening aan die eischen het uitzicht op een octrooi, – zij het wellicht in anderen vorm dan aanvankelijk door den uitvinder is aan gegeven – in beginsel verzekerd zijn.
Octrooiraad 1912-1937.
1
Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan, pag.104.
31
Mr. J.B. van Benthem
Kan worden volstaan met 1 Europese octrooien? Bij de voorbereiding van het Europese Octrooiverdrag en overigens ook van het daarmee verknoopte Gemeenschapsoctrooiverdrag is al vroeg tijdig beslist, dat het systeem van verlening van Europese octrooien zou worden ingevoerd niet in plááts van, maar eenvoudig náást de bestaande nationale systemen van verlening van nationale octrooien, ter keuze van de octrooiaanvrager. Het Europese Octrooiverdrag laat het recht betreffende die nationale systemen dan ook geheel onverlet behoudens de bepalingen van de artikelen 135 tot 137 betreffende conversie van een Europese octrooi aanvrage in een nationale octrooiaanvrage en van artikel 139 betreffende oudere rechten toe te kennen aan eerdere Europese octrooiaanvragen in de procedure tot verlening van nationale octrooien. Mijn oude vriend Kurt Haertel pleegt altijd te beweren dat deze coëxis tentie van Europees octrooisysteem en nationale octrooisystemen een trouvaille is geweest, waaraan het succes van het Europese octrooi systeem in belangrijke mate te danken is. Ik deel zijn opvatting en in het raam van het vandaag te behandelen thema lijkt het mij nuttig de argumenten voor die toegelaten coëxistentie, ter keuze van de aanvrager, nog eens onder ogen te zien om vervolgens in te gaan op de vraag in hoeverre deze ook thans nog gelden. (...) Aan de coëxistentie tussen Europese en nationale octrooisystemen liggen echter ook argumenten van praktisch-economische aard ten grondslag. Een van deze argumenten was gelegen in de overweging dat aan de invoering van een Europees octrooisysteem met nieuwe rechtsregels een stuk rechtsonzekerheid verbonden zou zijn omtrent de hantering van deze rechtsregels. Deze rechtsonzekerheid zou eerst langzaam kunnen worden opgeheven door de geleidelijke vorming van praktijk en jurisprudentie inzake Europees recht. Reeds daarom kon aan aanvragers de toegang tot de vertrouwde nationale octrooiverleningssystemen niet worden ontnomen. Intussen is, 15 jaren na de introductie van het Europese octrooisysteem, dat element van rechtsonzekerheid door de ontwikkeling van praktijk en jurisprudentie wel verdwenen, zodat ook dit argument niet meer van belang is voor het aan mij opgedragen thema. Maar het moet mij wel van het hart dat het aanvankelijk enige moeite heeft gekost het vertrouwen van aanvragers voor de Europese octrooiverlening te winnen.
32
1 Bijblad bij De Industriële Eigendom, BIE 1992, pag. 241-243
Er deden angstige verhalen de ronde omtrent de Europese octrooi verleningsprocedure: ‘all eggs in one basket’ en daarmee bedoelde men een gevaarlijk mandje. In de Verenigde Staten en Japan moesten vertegenwoordigers van het Europese Octrooibureau zelfs de boer op om het systeem aan te prijzen. Intussen is het Europese mandje met octrooieieren internationaal zo'n begeerd produkt geworden, dat ik nu het thema moet behandelen of in Nederland niet kan worden volstaan met dat mandje. (...) Dit gehele beeld van stagnatie van het aantal Europese octrooiaanvragen en stabilisatie van het aantal nationale octrooiaanvragen wijst erop dat het Europese octrooisysteem in verband met zijn kostenstructuur aan een grens is gekomen voor wat betreft zijn aantrekkelijkheid voor uitvinders. De kring van uitvinders, voor wie de voordelen van het Europese octrooisysteem opwegen tegen de kosten daarvan, raakt kennelijk uitgeput. Daarnáást blijft er een kring van uitvinders die wel belangstelling heeft voor octrooibescherming, maar wier ingeschatte belang daarbij niet opweegt tegen de kosten van Europese octrooiverlening. Deze kring blijft vooralsnog aangewezen op nationale octrooiverlening. En dit betekent niet anders dan dat het argument van taakverdeling tussen enerzijds Europees octrooisysteem en anderzijds nationale octrooisystemen van lidstaten, dat aanvankelijk mede ten grondslag lag aan de coëxistentie van deze systemen, nog steeds recht overeind staat. En dat leidt mij dan tot een ontkennende beantwoording van de aan mij gestelde vraag, of onder de huidige omstandigheden niet kan worden volstaan met Europese octrooien. Mijn antwoord is dus: neen, er is nog een kring van uitvinders die om de hierboven uiteengezette redenen is aangewezen op nationale octrooien in Europa en het gaat niet aan deze kring die mogelijkheid te ontnemen. (...)
33
Albert Zeestraten
Poldermodel avant la lettre Toen de Rijksoctrooiwet zijn intrede deed, bestond een woord als ‘poldermodel’ nog niet. Ook het Accoord van Wassenaar was nog niet gesloten. Toch bestond ook al aan het begin van de vorige eeuw de behoefte met elkaar te spreken als zich problemen mochten voordoen op de weg van het octrooistelsel. Natuurlijk was de Orde van Octrooigemachtigden een prima vehikel dat in staat mocht worden geacht problemen te bediscussiëren en wellicht aanbevelingen te doen aan de autoriteiten. Om de een of andere reden werd dat niet voldoende geacht. Daarom werd de legendarische Commissie van Acht in het leven geroepen.
Bron de Nationale Beeldbank / B. Houweling
Octrooigemachtigden die in de twintigste eeuw toetraden tot het gilde der geregis treerde praktijkbeoefenaren keken er met grote ogen naar en waren diep onder de indruk van de leden van de Commissie van Acht. Deze Commissie had tot taak de Nederlandse Octrooiraad te adviseren over ontwikkelingen in het octrooivak. De Commissie was samengesteld uit steeds twee vertegenwoordigers van de Orde der Octrooigemachtigden, van de Vereniging van de Intellectuele Eigendom, van de Internationale Kamer van Koophandel en van de zogenoemde Studiecommissie; acht personen, vandaar de naam. In de Studiecommissie kwamen de octrooiaf delingen van Nederlandse bedrijven tezamen teneinde de ontwikkelingen van het octrooi wezen en de gevolgen daarvan voor de indus trie te bespreken. Het was iedereen duidelijk dat het octrooisysteem in elk geval ook voor de industrie grote gevolgen kon hebben. De leden deden hun naam ook enige eer aan; ze bestudeerden ideeën en besteedden studies uit. Eén van de uitbestede studies was die naar het vraagstuk van vergoedingen aan uitvinders in dienstverband. Professor E.A. van Nieuwenhoven Helbach verrichtte de studie en bracht een rapport uit. Schrijver dezes heeft nooit een kopie van dat rapport
35
onder ogen gehad en, naar verluidt, was het rapport met grote confidentialiteit omgeven. Dat dit vraagstuk nog steeds de aandacht trekt, moge blijken uit meer recente vonnis sen en publicaties waarvan in elk geval het proefschrift van A. Rijlaarsdam uit 2005 het vermelden waard is. Ook was de Studie commissie betrokken bij het opzetten van een nieuwe gerechtelijke octrooiprocedure. Velen van ons weten nog hoe het befaamde kort geding ook voor octrooigeschillen werd gebruikt. Bodemprocedures duurden echter erg lang. Toen TRIPs ontworpen en bediscus sieerd werd, werd de vraag naar een kortere, maar degelijke octrooiprocedure actueel. Leden van de Studiecommissie legden grote betrokkenheid voor deze aangelegenheid aan de dag. Natuurlijk moest er worden gestreefd naar consensus en de magistratuur had een grote stem in het kapittel. Dit over leg resulteerde in een regime dat vrijwel
Boven Molen bij Kinderdijk
Bron Orde van Octrooigemachtigden
Nu wordt weleens gezegd dat de consensus mentaliteit vertragingen veroorzaakt in de besluitvorming. Dat zou best kunnen, maar dan is dat niet de enige boosdoener. Er mag in herinnering worden geroepen dat een ambtenaar die de vergaderingen namens het ministerie van Economische Zaken bij woonde met pensioen ging, nadat hij twaalf jaar aan deze commissie had bijgedragen. Gememoreerd werd dat er bij zijn aantreden gesproken werd over het Gemeenschaps octrooi en de Patent Law Treaty van de WIPO, maar dat er twaalf jaar later niet alleen nog steeds over gesproken werd, maar er zelfs geen sprake was van enige vooruitgang. Dat kan toch niet worden geweten aan het Nederlandse poldermodel!
36
onmiddellijk na zijn invoering op grote bijval mocht rekenen en zeer succesvol is geworden. De Studiecommissie kon zich ook niet ont trekken aan het tijdsbeeld. Hoewel polderen wellicht in de genen van de Nederlanders zit, bleek toch wel bij het vraagstuk van de vertalingen van Europese octrooien dat er een scheiding der geesten plaatsvond. Terwijl de industrie, en dus de Studie commissie, een betaalbaar octrooi wilde en daarom van overtollige vertaalkosten af wilde, hadden de beoefenaren van het vrije beroep ook de belangen van anderen, waaronder het midden- en kleinbedrijf, voor ogen. Polarisatie deed zijn intrede. Volgens velen, gelukkig, had dat geen invloed op de unitaire Orde. Desalniettemin werd als reactie de Contactgroep Vrije Octrooigemachtigden opgericht, die zich opwierp als de belangenbehartiger van degenen die zich niet vertegenwoordigd voelden door de Studiecommissie. Over de Contactgroep later meer. Ook ontwikkelingen in verband met de Europese Unie deden zich gelden. Van ouds her gaf de Studiecommissie input aan de Europese organisatie van industrieën, Unice, recent omgedoopt tot Business Europe. Het kwam vreemd over dat de Studiecommissie min of meer een club van octrooigemachtigden was die geen basis vond in een nationale werkgevers organisatie. Ook verloor het standpunt van de Studiecommissie aan kracht door het ontbreken van zo’n basis. Daarom werd kort voor de eeuwwisseling besloten de
Studiecommissie onder te brengen bij de Nederlandse werkgeversorganisatie VNONCW. Sindsdien is deze commissie dus herdoopt tot de VNO-NCW-Commissie Intellectuele Eigendom. Door deze verande ring kreeg de Commissie eenvoudiger toe gang tot ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken, en tot de Brusselse burelen van het VNO-NCW en Business Europe. Ook deze VNO-NCW-commissie bleef twee vertegenwoordigers afvaardigen naar de Commissie van Acht. De Commissie van Acht heeft lang geope reerd in de bovenstaande samenstelling. Duidelijk was echter dat dit iets was uit vervlogen tijden. De samenstelling werd daarom veranderd. Hoewel ‘oude’ represen tanten hun plek behielden, kwamen nieuwe organisaties de Commissie versterken. De Contactgroep Vrije Octrooigemachtigden mocht aanschuiven. Ook de Vereniging van Uitvinders en de Samenwerkende Universiteiten werden uitgenodigd zodat het polderen echt kon beginnen. Dat werd versterkt doordat ook aan de zijde van de Octrooiraad uitbreiding plaatvond in de vorm van ambtenaren van andere directoraten. Geleidelijk werd de procedure ingevoerd dat de Commissie bijeenkwam wanneer er een vergadering van de Administrative Council (AC) van de Europees Octrooi-Organisatie was belegd. Op deze manier konden de vertegenwoordigers van Nederland in de AC voeling houden met de gevoelens in octrooiland. Omdat elke geleding was vertegenwoordigd, werd ook voldaan aan het streven naar consensus.
Tijdens één van deze vergaderingen werd gevraagd of enkele leden van de Commissie bereid waren mee te denken over het vraag stuk van de kwaliteit van de Europese octrooien. De suggesties die daar toen besproken werden, omvatten onder andere een meer beperkte mogelijkheid tot het indienen van afsplitsingen, wijzigingen in het waarderingstelsel van EOB- vooronder zoekers, voorstellen tot snellere verlenings procedures en een hoger niveau van inventiviteit. Binnen enkele dagen werd met input van EZ, de Octrooiraad en leden van de Commissie van Acht een document opgesteld dat de basis vormde voor een voorstel namens Nederland, Duitsland en Denemarken teneinde de kwaliteit op te krikken. Hier bleek het poldermodel dus zelfs tot heel snelle resultaten te kunnen leiden. De mooiste polderexercitie die door schrijver dezes werd bijgewoond, betrof het laten vallen van het zesjarig octrooi. Tijdens een bijeenkomst met de toenmalige staats secretaris Van Gennip deed iedere geleding haar zegje over de wenselijkheid en onwenselijkheid van het in stand houden van het zesjarig octrooi. Unaniem was men van oordeel dat het zesjarig octrooi mocht verdwijnen. Zoals het echte polderaars betaamt, mocht geen partij slechter worden van het verdwijnen van dit octrooi. Dus werd een aantal maatregelen besproken die genomen konden worden om met name het midden- en kleinbedrijf, waarvoor dit octrooi in het leven was geroepen en dat daar niet of nauwelijks gebruik van had gemaakt, toch te steunen in het gebruik
van het octrooisysteem. Als gevolg daarvan werd een convenant gesloten tussen de Orde en het ministerie van EZ dat tot doel had de bekendheid van het octrooisysteem te vergroten bij potentiële gebruikers en vooral bij het MKB, universiteiten, hoge scholen en topinstituten. Volgens het con venant zal de voorlichting over het gebruik van het systeem gepaard gaan met het wij zen op de waardevolle diensten die octrooi gemachtigden kunnen bieden bij een derge lijk gebruik. Zo is aan ieders belang gedacht. De suggestie is gewekt dat het poldermodel een uitsluitend Nederlands systeem is. Een dergelijke suggestie lijkt niet houdbaar als men ziet dat de CVO zich kan spiegelen aan de FICPI die claimt een brede vertegenwoor diging van vrijberoepsbeoefenaren te zijn, dat de Commissie IE van het VNO-NCW zich aansluit bij Business Europe, dat de Vereniging van de Intellectuele Eigendom de Nederlandse tak is van het internationale AIPPI en dat de Orde een tegenhanger vindt in de Europese epi. Dan wordt nog buiten beschouwing gelaten dat de Licensing Executives Society ook nog een Benelux-tak heeft. Kortom, aan overlegcommissies geen gebrek.
37
Bron NOVU
Polderen is ook een onderdeel van een tijdsbeeld geweest. De indruk wordt zo nu en dan gewekt dat het zijn beste tijd gehad heeft. Voor de octrooiwereld is overleg en het zoeken naar een manier om niemand uit de boot te laten vallen niet schadelijk geweest. Integendeel, een kleine wereld zoals de octrooiwereld kan het zich niet veroorloven om onderdelen van zich te vervreemden. Laat het polderen daarom nog maar een eeuw langer duren …
Links Logo Orde van Octrooigemachtigden Boven Team van de NOVU
Octrooicoöperaties in polderland Commissie van Acht (octrooien) Overlegorgaan van belanghebbenden bij het octrooisysteem, onder voorzitterschap van de directeur van NL Octrooicentrum, gericht op uitwisseling van informatie en vorming van Nederlandse standpunten. Telde oorspronkelijk acht leden, maar tegenwoordig meer, waar onder diverse uit de hier genoemde organisaties.
38
Commissie Industriële Eigendom van VNO-NCW Overlegorgaan van vertegenwoordigers (meestal octrooigemachtigden) van bedrijven met een eigen octrooi afdeling. Voorheen aangeduid als ‘Studiecommissie’. Wordt op Europees niveau vertegenwoordigd door BusinessEurope.
Commissie Industriële Eigendom van NIABA Overlegorgaan van bij de Nederlandse Industriële en Agrarische Biotechnologie-Associatie (NIABA) aangesloten Nederlandse bedrijven, vestigingen van internationale bedrijven en brancheorganisaties actief op het terrein van de agrarische (groene), industriële (witte) en medische (rode) biotechnologie, alsmede in biotechnologie gespecialiseerde octrooi-advocaten.
Contactgroep Vrije Octrooigemachtigden Overlegorgaan van kantoren van octrooigemachtigden in het vrije beroep. Dergelijke kantoren heten van oudsher Octrooibureaus, niet te verwarren met octrooiverlenende overheidsinstanties, die tegenwoordig ook wel vaak als ‘Octrooibureau’ (vroeger ‘Octrooiraad’) worden aangeduid.
Europees Octrooibureau (EOB), branche Rijswijk Europese octrooiverlenende instantie; bestuurd door vertegenwoordigers van de (in 2010: 37) lidstaten, vaak werkzaam bij de nationale patent offices, soms bij ministeries. Hoofdvestiging: München. www.epo.org
European Patent Institute (epi) Bij het Europees Octrooiverdrag geregeld instituut van zowel industriële als in het vrije beroep werkzame octrooigemachtigden voor het EOB. In de beslissings bevoegde ‘Council’ zitten vier gekozen leden uit Nederland, in de met gedelegeerde bevoegdheden opererende ‘Board’ één. De Nederlandse Council- en commissieleden houden regelmatig overleg, ook met de Orde. www.patentepi.com
Internationale Kamer van Koophandel Officiëler: ICC Nederland. Vereniging van Ondernemingen, brancheorganisaties en Kamers van Koophandel, die ook belangen op het gebied van IE behartigt. Onderdeel van de internationale organisatie. www.icc.nl
Nederlandse Orde van Uitvinders Beroeps- en kennisorganisatie van uitvinders, product ontwikkelaars en onderzoekers in Nederland. www.novu.nl
NL Octrooicentrum Nationale octrooiverlenende en -registrerende instantie, onderdeel van Agentschap NL (agentschap van het ministerie van Economische Zaken). Het NL Octrooicentrum verleent rijksoctrooien, geeft voorlichting over het octrooisysteem en behartigt Nederlandse belangen in Europese en mondiale organisaties. www.agentschapnl.nl/octrooicentrum
Orde van Octrooigemachtigden Bij wet geregelde vereniging van allen die bevoegd zijn op te treden voor het NL Octrooicentrum; zowel in de industrie als in het vrije beroep. www.octrooigemachtigde.nl
39
Platform Formalities Officers Een vereniging voor administratieve professionals (‘paralegals’), werkzaam op het gebied van de intellectuele eigendom, gericht op bevordering van het professionele niveau van deze formalities officers. www.formalitiesofficers.nl
Stichting Beroepsopleiding Octrooigemachtigden (SBO) Stichting die de opleiding tot Nederlands octrooigemachtigde organiseert. De Stichting wordt bestuurd door afgevaardigden van de Orde van Octrooigemachtigden, de Commissie IE van VNO-NCW, Vereniging Industriële Eigendom, NL Octrooicentrum en de Contactgroep Vrije Octrooigemachtigden. www.ru.nl/cpo/sbo
40
Vereniging voor Intellectuele Eigendom Nederlandse Groep van de internationale vereniging AIPPI (Association Internationale pour la Protection de la Propriété Intellectuelle). Staat open voor IE-advocaten, IE-juristen, octrooigemachtigden, merkengemachtigden en anderen die actief zijn op IE-gebied. Accent ligt op inhoudelijke aspecten van de IE. www.aippi.nl
Werkgemeenschap Octrooi-informatie Nederland (WON) WON verenigt de octrooi-informatiespecialisten van bedrijven en instellingen. Zij zijn er verantwoordelijk voor dat octrooi-informatie in hun organisaties op een adequate manier beschikbaar is en gebruikt wordt. www.won-nl.org
Over de auteurs Mr. C. Eskes was lid van de Octrooiraad. Cathrien Eskes was raadsheer-plaatsver vanger in het gerechtshof Den Haag. Mr. J.L. Driessen was lid van de Octrooiraad. Jos Driessen was lid van de redactie van het Bijblad bij De Industriële Eigendom, en is thans lid van de redactie van het Bulletin Industriële Eigendom en rechter-plaats vervanger in de rechtbank Den Haag.
Albert Zeestraten is bijna 30 jaar werkzaam geweest als octrooigemachtigde bij de octrooiafdeling van Shell, meest recentelijk als het hoofd van Shells octrooiactiviteiten in Europa. Gedurende zijn loopbaan is hij voorzitter geweest van de Commissie IE van het VNO/NCW en lid aan de Commissie van Acht. Hij is nu nog bestuurslid van de Vereniging Intellectuele Eigendom en van de Stichting Beroepsopleiding Octrooi gemachtigden. Hij is recent toegetreden tot het octrooibureau Exter Polak & Charlouis.
Mr. ir. R.A. Grootoonk was lid van de Octrooiraad. Roel Grootoonk is thans technisch adviseur bij het Agentschap NL, divisie NL Octrooicentrum en raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Den Haag. Ruurd Jorritsma is werkzaam als schei kundig octrooigemachtigde en als partner verbonden aan Nederlandsch Octrooi bureau. Hij adviseert en treedt op voor bedrijven in vooral de voeding, chemie en farmacie. Hij is bestuurslid van de Orde van Octrooigemachtigden, CVO, epi en AIPPI-NL geweest.
Bron de Nationale Beeldbank / Henriette Veld
Dr. S. (Siep) de Vries studeerde scheikunde te Leiden. Van 1971 tot en met 2004 was hij als chemicus werkzaam bij de Octrooiraad. Hij was lid van de Octrooiraad vanaf 1983, hoofd van de Chemische Divisie vanaf 1992. Sinds 1983 is hij bewerker van het ‘Verdrag tot samenwerking inzake octrooien’, ten behoeve van de serie ‘Schuurman&Jordens’ (inmiddels: Lexplicatie). Vanaf 1997 bewerkt hij de Verordening (EEG) nr. 1768/92 (inmiddels: Verordening (EG) nr. 469/2009) betreffende aanvullende beschermingscertificaten voor geneesmiddelen, ten behoeve van de bundel ‘Intellectuele Eigendom, artikels gewijs commentaar’.
3
Het Instituut der buitengewone leden
13
Internationalisering van het octrooisysteem Een moeizaam succes
14
Voorbereiding en totstandkoming van den Octrooiraad
23
Chemie in internationaal overleg
24
Uitvinding, nieuwheid en uitkomst op het gebied der nijverheid
31
Kan worden volstaan met Europese octrooien?
32
Poldermodel avant la lettre
34
Octrooicoöperaties in polderland
38
Over de auteurs
41
2 Van achterhoede naar spitspositie
De Octrooiraad: van begin tot einde
2
Van achterhoede naar spitspositie