UNIVERSITEIT ANTWERPEN Faculteit TEW Academiejaar 2003-2004
De private verzamelingen beeldende kunst. De verzamelaar op zoek naar een finaliteit.
Ingrid Vermeersch
UA-begeleider : Prof. dr. G. De Brabander Instellingsbegeleider : Johan Vansteenkiste Initiatief Beeldende Kunsten (IBK) – Gent Scriptie ingediend tot het bekomen van het diploma GAS-Cultuurmanagement
Inhoud
Dankwoord
4
Inleiding : probleemstelling, struktuur en aanpak
5
Hoofdstuk 1 : De betekenis van de private verzamelingen beeldende kunst in Vlaanderen
8
1.1. Typologie van de verzamelaar beeldende kunst
8
1.2. Aantallen
9
1.3. Belang van de privé-verzamelaar
11
1.3.1. Belang voor de musea
11
1.3.2. Belang voor de kunstenaars, de kunstmarkt en de beeldende-kunstenwereld
14
Hoofdstuk 2 : Relevante wetgeving
16
2.1. Het topstukkendecreet
16
2.1.1. Inhoud decreet
16
2.1.2. Inhoud ontwerp uitvoeringsbesluiten
17
2.1.3. Evaluatie
20
2.1.4. Een blik buiten Vlaanderen
26
2.1.5. Mogelijke maatregel van de Vlaamse overheid om topstukken fiscaal interessant te maken : vrijstelling van successierechten op topstukken
30
2.1.6. Maatregelen en mogelijkheden van de federale overheid om inspanningen rond topstukken voor particulieren fiscaal interessant te maken
31
A. Aftrekbare gift in de vorm van geld aan het topstukkenfonds
31
B. Gift in de vorm van kunstwerken en inbetalinggeving voor successierechten van kunstwerken
32
C. Fiscale aftrekbaarheid voor uitgaven voor conservatie en restauratie van topstukken in privé-bezit
36
2.1.7. Het topstukkendecreet en private verzamelingen
38
2.2. Interessante juridische mogelijkheden voor verzamelingen
39
1
2.2.1. De handgift
40
2.2.2. De Stichting van Openbaar Nut (SON)
41
A. Kenmerken
41
B. Fiscale regeling
43
C. De SON en kunstcollecties
44
a. Stichting ‘Jenny en Luc Peire’ – Knokke
45
b. Stichting ‘Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens’ – Deurle
47
c. Stichting ‘De Vrienden van het museum David en Alice Van Buuren’ – Ukkel d. Stichting ‘George Grard’ – Gijverinkhove 2.2.3. De Private Stichting
49 51 52
A. Kenmerken
52
B. De Private Stichting en kunstverzamelingen
53
C. Fiscale regeling
56
D. Vergelijking met het Nederlanse StichtingAdministratiekantoor
57
E. Voorbeelden
58
2.2.4. De Burgerlijke Maatschap
59
A. Relevante kenmerken
59
B. Fiscaliteit
60
C. Specifieke planningstechnieken
60
2.2.5. De Koning Boudewijnstichting
61
2.2.6. Besluit
64
Hoofdstuk 3 : Enkele verzamelaars aan het woord
67
3.1. Case A : een utopische oplossing?
67
3.2. Case B : een privaat museum
71
3.3. Case C : de burgerlijke maatschap
73
3.4. Case D : een verzameling zonder financiële omkadering
74
3.5. Case E : voor de kinderen?
76
3.6. Andere voorbeelden?
77
Hoofdstuk 4 : Verhoudingen tussen overheid, musea en verzamelaars 4.1. Relatie musea – particuliere verzamelaars
78
4.2. Relatie overheid – particuliere verzamelaars
88
2
Hoofdstuk 5 : Een interessant buitenlands concept : het Neues Museum Weserburg Bremen (NMWB)
92
Synthese
94
Aanbevelingen
97
Bijlage : Activiteitenverslag
106
Bibliografie
109
3
Dank …
…
aan prof. De Brabander voor de inrichting van een interessant en heel praktijkgericht academiejaar en voor de begeleiding van dit project.
…
aan Johan Vansteenkiste voor het voorstel van dit boeiende onderwerp, voor de begeleiding, de tips en de vele introducties in de sector.
…
aan mijn moeder.
Zonder haar voortdurende praktische hulp en de meer dan
regelmatige opvang van Andries en Katrien had ik dit project nooit tot een goed einde kunnen brengen. …
aan Andries en Katrien, die vaak de fysieke en mentale afwezigheid van hun mama hebben gevoeld.
…
aan Patrick, voor de vele bemoedigende woorden, de spreekwoordelijke bijstand met raad en daad en het mee doorstaan van een belastend academiejaar.
4
Inleiding : probleemstelling, structuur en aanpak ‘De kunstwereld is in crisis’. Recent vestigen vele auteurs de aandacht op deze problematiek. Ze trachten de oorzaak of oorzaken bloot te leggen en formuleren tegelijkertijd mogelijke oplossingen. De pijnpunten zouden dan hoofdzakelijk te vinden zijn bij de netwerking tussen alle betrokkenen in de kunstwereld, de kwaliteit van de hedendaagse kunst, de commercialisering en de kunstkritiek. Minder aandacht gaat daarbij naar de randvoorwaarden : stimulerende (of juist niet) wetgeving; beschikbaarheid en verdeling van middelen; toegankelijkheid, beheer en marketing van musea. Het is bijvoorbeeld algemeen bekend dat Vlaamse musea te weinig middelen hebben voor de uitbouw van hun vaste collectie. Daarnaast kent Vlaanderen een sterke concentratie aan hoogstaande privé-collecties.
Gevolg zou kunnen zijn, dat er regelmatig samenwerking
ontstaat, zodat deze privé-collecties ook geheel of gedeeltelijk, permanent of tijdelijk, openbaar worden. Dit gebeurt echter zelden. Vraag is dus wat de oorzaak hiervan is. De privé-collecties in Vlaanderen kunnen opgedeeld worden tussen bedrijfsverzamelingen en de verzamelingen van privé-personen. Deze laatste vallen al dan niet onder een juridische structuur. Er zijn verschillende lagen waarneembaar in de verzamelingen van deze privé-personen. Vooreerst is er het nieuwe type kunstkoper die graag één goed, belangrijk stuk wil verwerven. Daarnaast zijn er de beperkte verzamelingen, die grosso modo 10 tot 25 stuks bevatten. Zij zijn de grote meerderheid op de markt en bepalen deze dus ook mee. De grote verzamelingen zijn uiteraard kwantitatief uitgebreider, maar bevatten doorgaans museale stukken. Bovenaan de piramide komt de top van de collecties die elk op zich volledig museaal kunnen genoemd worden. Deze studie beperkt zich hoofdzakelijk tot deze laatste twee categorieën. Gezien de hoge concentratie aan verzamelingen in Vlaanderen zal in hoofdstuk 2 het belang, ook voor het publieke domein, van deze verzamelingen beschreven worden. Doorheen heel het werk wordt verder onderzocht welke mechanismen of voorwaarden de positie van de privé-verzamelaar binnen de ruime context van de kunstwereld en het publieke domein van de musea kunnen versterken.
5
Vele collectioneurs zijn beginnen verzamelen in de jaren 1960-1970 en hebben enkele decennia lang veel tijd, geld en energie gestoken in het opbouwen van hun verzameling. Zij bereiken nu een leeftijd waarop zij zich afvragen wat de toekomst kan worden van hun verzameling. Welke opties de verzamelaars afwegen hangt natuurlijk af van hun prioriteiten. Vooreerst dient de collectioneur uit te maken of hij wenst dat zijn verzameling in zijn geheel blijft voortbestaan, of dat hij er geen probleem mee heeft dat de collectie nu of na zijn overlijden uiteenvalt. Daarnaast moet hij beslissen of hij graag heeft dat de verzameling openbaar wordt, of hij ze ten gelde wil maken, of hij ze in de familie wenst te houden. Combinaties van deze opties zijn uiteraard mogelijk. Naast hun prioriteiten, moeten deze verzamelaars voor het maken van hun uiteindelijke keuze uiteraard rekening houden met de wetgeving (zowel Europese, federale als Vlaamse; maatregelen van lagere overheden worden hier niet beschouwd). Bovendien kan men hopen dat zij ook rekening houden met het belang van de gemeenschap. Idealiter komen wetgeving en algemeen belang niet in botsing. Een overzicht van de relevante wetgeving kan dan ook niet ontbreken in dit werkstuk.
In welke mate biedt bijvoorbeeld het recente
Topstukkendecreet enige oplossing en biedt de in 2001 gewijzigde regeling voor de aangifte van kunstwerken ter betaling van successierechten enig soelaas? Hoofdstuk 2 geeft hier een antwoord op. Ook enkele interessante juridische vormen voor verzamelingen worden in dit hoofdstuk besproken. Men kan vaststellen dat heden ten dage verzamelaars ingewikkelde constructies opzetten om zekerheid te krijgen over het toekomstige lot van hun verzameling. Aan de hand van enkele cases zal in hoofdstuk 3 worden nagegaan welke knelpunten de verzamelaars tegenkomen in hun zoektocht naar de ideale oplossing en waarom ze dus tot deze complexe structuren komen. Het is duidelijk dat er momenteel geen optimale samenwerking bestaat tussen musea en overheid enerzijds en de private verzamelaars anderzijds.
In hoofdstuk 4 worden de
standpunten van deze drie actoren op de diverse vlakken van samenwerking weergegeven. Hoofdstuk 5 bespreekt kort een interessant buitenlands model voor openstelling van private verzamelingen.
Door de beperkte tijd, was het niet mogelijk buitenlandse modellen
uitgebreider te bestuderen.
6
Dit alles mondt logischerwijze uit in een aantal aanbevelingen. Als opdrachtgever van deze studie en als tussenpersoon tussen het werkveld en de overheid, kan het IBK dan eventueel verder aan de slag met deze voorstellen. Deze studie steunt voor een groot deel op onderzoek van, hoofdzakelijk recente, wetgeving en relevante artikelen en andere publicaties. Er werd, vooral voor hoofdstukken 1,3 en 4 ook veel informatie gehaald uit interviews met de betrokkenen : overheid, musea en private verzamelaars.
Deze interviews leveren uiteraard geen objectieve informatie op.
Voor
weergave van opinies en het registreren van ervaringen is dit geen probleem. Door de combinatie van uitspraken en het intersubjectief gebruik van de interviewtechniek kunnen echter ook algemenere besluiten getrokken worden.
7
Hoofdstuk 1 : De betekenis van de private verzamelingen beeldende kunst in Vlaanderen
1.1. Typologie van de verzamelaar beeldende kunst Het begrip verzamelaar kan op heel diverse wijzen afgebakend en onderverdeeld worden. Een eerste indeling die nuttig lijkt, is een opsplitsing tussen kunstverzamelingen hedendaagse kunst (na 1960) en oudere kunst. De verzamelaar van hedendaagse kunst werkt in een heel andere context dan de verzamelaar van oude kunst : de stukken die deze laatste verzamelt hebben reeds de filter van de tijd doorstaan, er is m.a.w. al uitgemaakt wat goed is en wat niet. De verzamelaar van hedendaagse kunst dient ook met meer actoren rekening te houden : de makers van deze hedendaagse kunst (de kunstenaars), de critici en eventueel de overheid. Hij staat midden in de markt en bepaalt mee welk werk goed is. Een verzamelaar verzamelt bovendien dikwijls eigentijdse kunst. De hedendaagse verzamelaar is dus vaak in het bezit van kunst geproduceerd na 1960. Kunstcollecties van oudere kunst kunnen ook nu nog ontstaan, maar werden doorgaans reeds vroeger opgebouwd. Er bestaan waarschijnlijk ook verzamelaars die een allegaartje bezitten : de sterkste verzamelingen echter zijn toegespitst op één periode. Een tweede, logische, indeling kan men maken op basis van de grootte van de verzameling. Dit is sterk vergelijkbaar met wat men in de marketing het segmentatiecriterium ‘aankoopfrequentie’ noemt (Bilsen et al., 1990, blz. 183). Naast de niet-gebruikers, kan men een onderscheid maken tussen de occasionele, de regelmatige en de veelvuldige gebruikers. In termen van kunst verzamelen wordt dit dan : mensen die nooit kunst aankopen, diegenen die één of enkele stukken kopen, de verzamelaars die een huis vullen en diegenen die verder gaan en waar de collectie museale vormen aanneemt.
Men kan eigenlijk pas van
verzamelaars spreken in de laatste twee categorieën. Een derde indeling betreft het onderscheid tussen westerse en niet-westerse (Afrikaanse, Latijns-Amerikaanse, …) kunst. Verder kan men o.a. nog indelen naar motieven die aan de basis liggen van het verzamelen. Men heeft dan o.a. de decoratieve functie, de artistieke waarde, het indruk maken op zijn
8
omgeving, de speculatieve reden, enz. Vaak komen verschillende redenen in mindere of meerdere mate tegelijk voor. Deze studie (en de weergegeven cases) bespreekt hoofdzakelijk de situatie van de verzamelaars hedendaagse westerse kunst, en vooral de verzamelingen die museale vormen aannemen.
De conclusies zijn echter veelal ook toepasbaar op de andere soorten
verzamelaars en verzamelingen, zelfs buiten de beeldende kunst. Bram Kempers maakt in zijn toespraak op een ‘symposium particulier verzamelen’ een typologie van de verzamelaar van moderne kunst in de twintigste eeuw op basis van de rol van de verzamelaar. Hij stelt daar vast dat de verzamelaar zowat alle rollen van de bestaande actoren in de kunstwereld kan opnemen, dat dikwijls verschillende rollen in dezelfde persoon verenigd zijn en dat dit soms tot rolconflicten kan leiden. Het is ook niet steeds duidelijk waar de ene rol begint en de andere ophoudt. Je kan bijvoorbeeld als verzamelaar de collectie optimaliseren door stukken te kopen en te verkopen, maar waar ligt de grens met de handelaar. Kempers komt dan tot de volgende indeling : de opdrachtgever, de koper, de handelaar, de overheid (in haar rol van kunstverzamelaar), de liefhebber, de kunsthistoricus, de connaisseur, de taxateur, de adviseur, de conservator of directeur, de criticus, de stichter of schenker, de sponsor, de fondsen en de kunstenaar (Kempers, 1994, blz. 7-12). Bovenstaande analyse legt de nadruk op het feit dat een verzamelaar geen losstaand gegeven is in de kunstwereld : meestal neemt hij of zij nog één of meerdere andere van de genoemde rollen op.
1.2. Aantallen Zowat alle geïnterviewde actoren knikken bevestigend bij de stelling dat er in Vlaanderen een relatief groot aantal verzamelaars aanwezig is. Cijfers over aantallen verzamelaars en de grootte van hun collecties zijn echter nergens voorhanden. Dat is niet verrassend : de overgrote meerderheid van de verzamelaars is, om diverse redenen, heel gehecht aan zijn privacy. De verzamelaars die in het kader van deze studie bereid waren om mee te werken, stelden meestal de voorwaarde dat hun anonimiteit verzekerd werd. Anderen waren niet bereid om mee te werken, vermoedelijk om dezelfde reden. Ook Laermans en Gielen (Centrum voor Cultuursociologie, K.U.Leuven) komen tot een gelijkaardige vaststelling : “Onze bescheiden veldtocht door de Vlaamse Beeldende9
kunstwereld leerde dat de particuliere verzamelaars een goeddeels verborgen groep met een aardig potentieel vormen (Gielen et al., 2004, blz.86)”. Een onderzoek naar exacte cijfers zou enkel op veel stilzwijgen stuiten. Renée Steenbergen heeft zich in haar onderzoek naar de Nederlandse verzamelaar gewaagd aan een schatting van het aantal verzamelaars van hedendaagse kunst. Vooreerst geeft zij haar werkdefinitie van een verzamelaar : “een meer dan regelmatige koper die vooral kunstwerken van na 1960 bezit, die ten minste vijf jaar achtereen kunst heeft gekocht en minimaal dertig unica in zijn bezit heeft. (Steenbergen, 2002a, blz. 10)”. “De verzamelaars zijn vooral opgespoord via galeries, … . Zo werden 229 in Nederland wonende, niet in de kunstwereld werkzame collectioneurs opgespoord. Tel daarnaast een groep verzamelaars die nooit in galeries komt maar rechtstreeks bij kunstenaars koopt, en ik zou het totale aantal verzamelaars van hedendaagse kunst schatten op tussen zeshonderd en duizend. In 1998 noemde bijna 17 % van driehonderd geënquêteerde gebruikers van de Kunstkoopregeling zichzelf verzamelaar : op een totaal van drieduizend gebruikers zou dat betekenen dat circa vijfhonderd kunstverzamelaars kopen via deze regeling.
Maar liefst 17 procent van de
bezoekers van de jaarlijkse galeriebeurs KunstRai noemst zichzelf verzamelaar. Dit zou betekenen dat er bijna vijfduizend collectioneurs, of in elk geval regelmatige kunstkopers, actief zijn in Nederland. Samenvattend kan gesteld worden dat er een geleidelijke overgang is van enkele honderden zeer gedreven verzamelaars naar enkele duizenden incidentele tot regelmatige kopers (Steenbergen, 2002a, blz. 18-19).” De auteur gebruikt hier heel wat natte-vinger-werk en komt dan uiteraard tot vage conclusies. Een andere benadering is waarschijnlijk niet mogelijk, gezien het hogervernoemde verlangen naar privacy. Indien er gelijkaardige enquêtes voor Vlaanderen bestaan, kan men daaruit waarschijnlijk slechts even vage conclusies trekken. Gielen en Laermans merken in hun mapping van het beeldende-kunstenlandschap in Vlaanderen (Gielen et al., 2004, blz. 115) bovendien op dat collectioneurs en private foundations niet in de Kunstgids Belgie (Kunstgids 2003) zijn opgenomen, wat om dezelfde bovenstaande reden ook weer logisch lijkt. Etienne Wynants (De Witte Raaf) stelt vast dat de galeries in België van een internationaler niveau zijn dan de Nederlandse, zowel qua niveau van de kunstwerken als qua nationaliteit van de kunstenaars. Deze galeries blijken ook heel succesvol te zijn. Hij concludeert hieruit dat er in België verzamelaars aanwezig zijn die deze (duurdere) kunstwerken ook kopen en bijgevolg is er in België een belangrijkere groep verzamelaars aanwezig dan in Nederland. 10
De hoeveelheid verzamelaars is volgens hem technisch gezien ook makkelijk te achterhalen : bijvoorbeeld op basis van de klantenlijsten van een dertigtal galeries. Probleem is uiteraard de wil van de galeries om deze gegevens mee te delen en de vertrouwelijkheid ervan. (telefoongesprek met Etienne Wynants).
1.3. Belang van de privé-verzamelaar 1.3.1. Belang voor de musea Het krantenartikel ‘Privéverzamelaars met passie voor cultuurbehoud’ (Bax, 1997, blz. 8) verhaalt over het ontstaan van een privaat museum in het begin van de 19e eeuw nabij Londen op basis van een private kunstverzameling, de Dulwich Picture Gallery. Het gebouw is speciaal voor het onderbrengen van de verzameling geconcipieerd en zou het eerste museumgebouw in Engeland zijn waarvan de vorm geheel op de functie is afgestemd. Dit is zeker geen alleenstaand voorbeeld. In de 19e eeuw en in het begin van de 20e eeuw werden heel wat (ook publieke) musea opgericht op basis van of sterk uitgebreid door particuliere verzamelingen. Dit was ook zeker in België het geval. België was in die tijd een rijke natie en telde heel wat rijke families. Het was voor deze families een logische houding dat hun fortuin ook de gemeenschap ten goede kwam en bijgevolg werden kunstwerken en hele verzamelingen aan musea geschonken. Zoals hierboven gezegd, is iedereen die het kan weten het erover eens dat Vlaanderen ook heden ten dage een relatief groot aantal private verzamelingen telt. De private verzamelingen zouden zelfs belangrijker zijn dan de collecties van de musea. “Opvallend veel respondenten beweerden bijvoorbeeld bij hoog en laag dat sommige Vlaamse en Brusselse privékunstcollecties veel consistenter zijn, en bovendien veel belangrijkere stukken bevatten dan de publieke collecties van musea of de verzameling van de Vlaamse overheid (Gielen et al. 2004, blz. 86)."
Er zijn echter nog veel private collecties onbekend omwille van het
verlangen om discretie van de eigenaar. De flow van 19e en begin 20e eeuw van privaat naar publiek blijkt heden ten dage echter veel minder sterk. Pascal Gielen deed een studie naar de oorsprong van de werken die tussen 1975 en 1999 door het Museum voor Hedendaagse Kunst in Gent werden verworven. Van de 617 werken waarvan hij de oorsprong kon achterhalen, bleek slechts 3 % geschonken zijn door verzamelaars en 2 % van hen te zijn aangekocht. (Er blijkt echter nog een restcategorie van 16 % ‘anonieme schenkers en andere organisaties’ te bestaan, die het werkelijke percentage 11
van schenkingen door verzamelaars wel eens gevoelig zou kunnen laten stijgen.) (Gielen, 2003, blz. 173) Als tijdens de interviews gevraagd wordt naar de oorzaak hiervan, worden dikwijls dezelfde redenen aangegeven : -
“De individualistische aard van de Belg.
Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het
Verenigd Koninkrijk. Daar zou men een sterker collectief gevoel hebben om dingen te bewaren. De bevolking schenkt ook sneller fondsen om stukken aan te kunnen kopen.” -
“Het kleinere natie-gevoel van de Belg”
-
“De mentaliteit van de Belg : hij zal niet gauw aan de overheid schenken.”
-
“Het is de traditie in Vlaanderen weinig respect te hebben voor officiële instanties. Vlamingen zijn historisch gezien plantrekkers, ze willen het zelf doen. Er heerst geen chauvnisme of natie-gevoel.”
-
“Er gebeurt tegenwoordig weinig belangeloos.”
Al deze uitspraken (dit is slechts een bloemlezing) zijn een variant van dezelfde idee : de individualistisch ingestelde Vlaming of Belg die geen natie-gevoel heeft. Hier valt moeilijk iets aan te veranderen. In tegenstelling tot Vlaanderen bestaat er bijvoorbeeld in de Verenigde Staten nog steeds een grote flow van privé-verzamelingen naar musea.
In 1998 was 87 % van de volledige
beeldende-kunstencollectie van het MoMA in New York geschonken door verzamelaars en private Foundations. (Gielen, 2003, blz 181). Er kunnen hiervoor diverse redenen worden opgesomd : -
belangrijk fiscaal voordeel voor schenkingen
-
aanwezigheid van grotere fortuinen
-
groter natiegevoel
-
veel kleinere overheidssubsidiëring
(Onmiddellijk dient hierbij opgemerkt dat het niet gewenst zou zijn de Amerikaanse situatie in te voeren, vooral om de onafhankelijkheid van de curator te garanderen door de subsidies : zie hiervoor Velthuis, 2001; Gielen, 2003, blz. 181 en Gielen et al., 2004, blz. 158.) In tegenstelling
tot de hierboven vermelde uitspraken affirmeren (soms dezelfde)
respondenten dat de gemiddelde private verzamelaar wél over gemeenschapszin beschikt. Indien dit waar is, zou het volstaan dat de overheid en de musea stimulerende maatregelen nemen om de stroom van privaat naar publiek te bevorderen of om samenwerking tussen privaat en publiek te stimuleren. 12
De verzamelaar zou dus een belangrijke rol kunnen spelen in zijn complementariteit aan de publieke collecties. Private verzamelingen kunnen ook op een andere wijze complementair zijn aan museumverzamelingen : de private verzamelaars kunnen op een andere manier verzamelen dan conservators van publieke verzamelingen. Hiervoor kan men veel redenen opsommen : -
De private verzamelaar werkt niet met publiek geld, hij heeft dus meer vrijheid.
-
De particuliere verzamelaar heeft een eigen visie en kan die vrij uitwerken. Hij hoeft geen rekening te houden met de visie van de gemeenschap of van politieke wereld.
-
De private verzamelaar heeft andere en meer contacten, een ander netwerk. Doorgaans reist hij meer dan museumdirecteurs. Hij is dus beter en sneller geïnformeerd.
-
De collectioneur heeft meestal een goede neus en durft (en mag) risico’s nemen. Hij hoeft geen compromissen te sluiten.
-
Een publieke collectie moet objectief zijn, want zij heeft een publieke, sociale rol. Een private collectie mag de subjectiviteit van de verzamelaar weergeven. (Tarantino, 1989, blz. 9).
-
De private verzamelaar kan een intenser engagement met kunstenaars aangaan.
-
Hij kan sneller beslissen en dus precieser aankopen.
Hierdoor zal een private verzameling er dus helemaal anders uitzien dan een publieke collectie.
De gehele private verzameling kan interessant zijn qua opbouw, manier van
samenstellen, maar ook individuele stukken kunnen sterk complementair zijn aan de publieke collectie. De andere informatie waar de verzamelaar over beschikt kan bovendien ook haar belang hebben voor de museumdirecteur : deze informatie vult de informatie aan die hij vanuit zijn netwerk ontvangt. “Vele privé-verzamelaars beschikken immers over de nodige informatie omtrent artistieke evoluties, bewegingen in oeuvres en eventueel ook over mogelijke ‘koopjes’ op de kunstmarkt” aldus Pascal Gielen (Gielen, 2003, blz. 180). Voor een museumdirecteur is het dus belangrijk een verzamelaar in het bestuur te hebben of op een andere manier een goede relatie te onderhouden met verzamelaars. Bepaalde getuigenissen wijzen erop dat er wel dergelijke goede persoonlijke relaties bestaan tussen private verzamelaars en museummedewerkers (o.a. Gielen et al., 2004, blz. 154 en getuigenis verzamelaar C). Anderzijds moeten we ook vaststellen dat er een grote kloof bestaat tussen de museumwereld en de private verzamelaar (zie hiervoor hoofdstuk 4).
13
1.3.2. Belang voor de kunstenaars, de kunstmarkt en de beeldende-kunstenwereld In de eerste plaats zorgen de private verzamelaars mee voor de vraag op de kunstenmarkt. Na eventuele ondersteuning door de overheid van beginnende kunstenaars, dient vooral de markt in hun inkomsten te voorzien. Gezien vele belangrijke verzamelaars over een hoger aankoopbudget beschikken dan de musea, zijn zij doorgaans ook bereid meer te betalen. De kunstenaars en galeries spelen hierop in en hanteren een dubbele prijzenpolitiek : aan musea wordt goedkoper verkocht dan aan privé-verzamelaars (Gielen, 2003, blz. 184). Een andere reden hiervoor zou zijn dat musea korting krijgen omdat een openbare collectie van groter belang wordt geacht voor de carrière van een kunstenaar dan een particuliere (Steenbergen, 2002a, blz. 139). Het zijn dus vooral de verzamelaars die in het inkomen van de kunstenaars voorzien. Renée Steenbergen gaat hierin verder en wijst op het bestaan van de ‘sociale verzamelaar’ : “Kunst kopen heeft op zichzelf niets met mecenaat te maken, maar zij die een voorkeur hebben voor eigentijdse kunst, voeren het steunen van kunstenaars als een van de motieven aan. … Het helpen van een (bevriende) kunstenaar komt waarschijnlijk vaker voor dan wordt vermoed.
Steunaankopen worden gedaan door collectioneurs die bevriend zijn met
kunstenaars en begaan zijn met hun lot (Steenbergen, 2002a, blz. 96).” De aanwezigheid van een groot potentieel aan private verzamelaars maakt voor een gemeenschap ook dingen mogelijk. Buitenlandse kunstenaars zijn door de aanwezigheid van de concentratie aan mogelijke klanten sneller bereid om onder goede voorwaarden mee te werken aan tentoonstellingen in Vlaamse musea. (Gielen, 2002, blz. 181-182). Verzamelaars zorgen echter niet enkel voor een financieel gunstige omgeving : zij zorgen ook voor een interessante intellectuele context.
Ernstige collectioneurs zijn in de ogen van
artiesten vaak interessante gesprekspartners, bijvoorbeeld omdat hun verzamelingen van een specifieke kunstvisie getuigen (Gielen et al., 2004, blz. 154).
Pistoletto vindt het
bijvoorbeeld fantastisch hoe een belangrijke Vlaamse verzamelaar met kunst omgaat. Kunstenaars zijn hierbij snel bereid om in te gaan op uitnodigingen voor discussies of ontmoetingen met (groepen) verzamelaars, los van het feit of er kunst gekocht wordt of niet (gesprek met Pascal Gielen). In het verlengde hiervan wijst Bart De Baere, directeur van het MuHKA, er op dat een privéverzameling één van de verankeringspunten van de beeldende kunst is. De verzamelingen samen met de verzamelaars vormen een ‘denkplek’ en
privé-verzamelaars geven mee
gestalte aan de beeldvorming van de maatschappij (gesprek met Bart De Baere). 14
Los van dit alles kan een private verzameling op een bepaald moment een dergelijke betekenis krijgen dat ze een publiek belang krijgt die het loutere eigendomsrecht overstijgt (gesprek Stefaan De Clerck, senator CD&V). Het is dan de taak van het publiek domein om in overleg met de verzamelaar, in mindere of meerdere mate een publieke functie aan deze verzameling te geven, zonder de rechten van de eigenaar te schaden. Dit is uiteraard een moeilijke evenwichtsoefening. Het zogenaamde Topstukkendecreet maakt hier een begin mee (zie 2.1.).
15
Hoofdstuk 2 : Relevante wetgeving
2.1. Het topstukkendecreet Op 24 januari 2003 werd het ‘decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang’ door het Vlaamse Parlement goedgekeurd (‘Decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang’, 2003). De uitvoeringsbesluiten, die moeten zorgen dat deze wetgeving geen dode letter blijft, zijn echter nog niet gestemd (‘Ontwerp van Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering van het decreet van 24 januari 2003 houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang’). Vlaanderen heeft hiermee een wettelijk kader gecreëerd voor de bescherming van die cultuurgoederen die omwille van hun bijzondere betekenis voor de Vlaamse Gemeenschap in Vlaanderen bewaard moeten blijven. De Administratie Cultuur verwijst hiervoor naar de verkoop en uitvoer van het unieke ensemble schilderijen van Joachim Beuckelaer (‘Vier werken Joachim Beuckelaar verkocht bij Christies’, 2002) en de “Intrede van Christus te Brussel” van Ensor (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003c, blz. 1). Het betreft hier echter niet alleen beeldende kunst, maar alle stukken die een bijzondere archeologische, historische, cultuurhistorische, artistieke of wetenschappelijke betekenis voor Vlaanderen hebben (Art. 2 van het decreet).
2.1.1. Inhoud decreet Het topstukkendecreet voorziet in de opstelling door de Vlaamse overheid van een relatief beperkte lijst van zeldzame en onmisbare voorwerpen en verzamelingen, in privé-bezit of openbaar bezit, waarop een beschermingsregime van toepassing zal zijn. Enkel voor de stukken op de lijst zullen volgende maatregelen van kracht zijn : 1. fysieke ingrepen : Behalve in noodsituaties moet de eigenaar voor een fysieke ingreep de toestemming krijgen van de Vlaamse regering (art. 9) 2. restauratiesubsidies : Kosten voor conservatie en restauratie kunnen tot 80 % gesubsidieerd worden (art. 10) 3. uitvoerreglementering : De Vlaamse Gemeenschap kan de uitvoer van een beschermd voorwerp weigeren. Bij een dergelijke weigering moet de Vlaamse regering, op vraag van de eigenaar, een aanbod formuleren voor de aankoop van dit goed, conform de
16
internationale marktwaarde. Vlaanderen kan ook beslissen om samen met andere partners een stuk aan te kopen. Er volgt dan een onderhandelingsprocedure tussen de overheid en de eigenaar. Deze laatste kan steeds de onderhandelingen met de overheid afbreken (art. 11-15). Om de aankoop van de beschermde voorwerpen mogelijk te maken wordt het Topstukkenfonds opgericht (art. 19). De samenstelling van de lijst en de advisering rond fysieke ingrepen zal de taak zijn van een nog op te richten Raad voor het behoud van het roerend cultureel erfgoed (art. 4).
2.1.2. Inhoud ontwerp uitvoeringsbesluiten Hoewel er tijdens de bespreking van het decreet in de plenaire vergadering van het Vlaamse Parlement herhaaldelijk op werd aangedrongen om snel uitvoeringsbesluiten en een lijst van topstukkken uit te vaardigen (Handelingen Plenaire Vergadering betreffende het Decreet …, 2003, blz. 7-8) , is dit nog steeds niet gebeurd. Ook andere actoren uit de kunstwereld dringen hierop aan . Immers, uit vrees dat het decreet hun mogelijkheden zal beperken, hebben verscheidene eigenaars in de voorbije jaren al topstukken geëxporteerd (‘Waarom topstukken zorgenkindjes blijven’, 2003). Dit dient nu gerelativeerd te worden, gezien het decreet zelf al enige duidelijkheid heeft gebracht.
Bovendien denken mensen ook ten
onrechte dat ze in het bezit van een topstuk zijn. Ze voeren dan uit om buiten het decreet te vallen, terwijl er niet het minste gevaar bestaat (Braet, 2003, blz. 49).
Criteria voor de lijst Artikel 2 van het ontwerp behoeft geen uitleg : “Een roerend goed kan omwille van zijn archeologische, historische, cultuurhistorische, artistieke of wetenschappelijke betekenis voor de Vlaamse Gemenschap op de lijst geplaatst worden, indien het als zeldzaam of onmisbaar wordt aangemerkt. Een verzameling kan op de lijst geplaatst worden, indien de verzameling als zodanig, of één of meer roerende goederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling uitmaken, voldoen aan de bepalingen van het eerste lid. Zeldzaam in de zin van het eerste lid is een roerend goed of een verzameling waarvan er weinig andere – gelijke of gelijksoortige – in dezelfde staat binnen de Vlaamse Gemeenschap aanwezig zijn.
17
Onmisbaar in de zin van het eerste lid is het roerend goed dat, of de verzameling die ten minste één of meer van de volgende eigenschappen heeft : 1° een bijzondere waarde voor het collectieve geheugen, waaronder wordt verstaan de functie als duidelijke herinnering onder meer aan personen, instellingen, gebeurtenissen of tradities die belangrijk zijn voor de cultuur, de geschiedenis of de wetenschapsbeoefening van Vlaanderen; 2° een schakelfunctie, waaronder wordt verstaan de functie als relevante schakel in een ontwikkeling die belangrijk is voor de evolutie van de kunst, de cultuurgeschiedenis, de archeologie, de geschiedenis of de wetenschapsbeoefening; 3° een ijkwaarde, waaronder wordt verstaan de functie als belangrijke bijdrage in het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van de kunst, de cultuur, de archeologie, de geschiedenis of de wetenschap; 4° een bijzondere artistieke waarde, waaronder wordt verstaan het artistieke belang in vergelijking met de gekende kunstproductie.”
Samenstelling van de Raad voor het behoud van het roerend cultureel erfgoed De Raad is samengesteld uit negen leden. De minister benoemt hen op basis van van hun expertise op het vlak van het roerend cultureel erfgoed (art. 10). De Raad kan externe deskundigen bij haar inhoudelijke werking betrekken (art. 14 §4) In de memorie van toelichting bij het decreet wordt gesuggereerd te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de diverse actoren binnen het werkveld.
Daarbij
verwijst men zowel naar de openbare als naar de privé-sector : conservatoren, handelaars én verzamelaars (Memorie van Toelichting bij ontwerp van Decreet …, 2002, blz. 21). Dit idee werd niet verankerd in de uitvoeringsbesluiten en wordt dus overgelaten aan de beoordeling van de minister. Reden hiervoor is wellicht de opmerking tijdens de bespreking van het decreet in de commissie cultuur dat het opnemen van handelaars en verzamelaars mogelijk kan leiden tot belangenvermenging. “Het al of niet opnemen van een kunstwerk in de lijst van topstukken heeft immers ongetwijfeld een weerslag op de waarde van dit kunstwerk . … Bovendien kan dit ook leiden tot handel met voorkennis, inclusief concurrentie tussen privéhandelaars en musea bij de aankoop van een kunstwerk.” (Verslag namens de Commissie voor Cultuur …, 2002, blz. 11)
18
De subsidies voor conservatie- en restauratiewerkzaamheden De eigenaars, bezitters of houders van beschermde voorwerpen moeten als een goed huisvader het verval of de beschadiging ervan voorkomen (art. 23). Werkzaamheden die tot doel hebben het beschermde voorwerp in goede staat te bewaren, zijn echter niet subsidiabel. Conservatie- en restauratiewerkzaamheden zijn dit wel (zie art. 28 en 30).
Subsidiebedragen : -
Basis : 50 % (art. 36)
-
Als het een beschermd voorwerp betreft dat publiek tentoongesteld of toegankelijk gemaakt is, onder de voorwaarden vastgelegd in een overeenkomst tussen de aanvrager en de minister : 70 % (art. 37)
-
Als het een beschermd voorwerp betreft dat eigendom is van een rechtspersoonlijkheid met niet-commercieel karakter die als één van haar voornaamste doelstellingen heeft het voorwerp in goede staat te bewaren, en dat bovendien publiek tentoongesteld of toegankelijk gemaakt is : 80 % (art. 38)
-
Indien nadien het voorwerp niet lang genoeg binnen de Vlaamse Gemeenschap blijft, moet de verkrijger van de subsidie het bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen (art. 42).
Bepaling van de ‘internationale marktwaarde’ Artikel 47 somt de criteria op waarmee de Raad rekening moet houden voor de bepaling van de internationale marktwaarde die de Vlaamse Gemeenschap moet formuleren indien zijn de aanvraag tot uitvoer van een topstuk weigert : 1. “Vergelijkbare verrichtingen in openbare veilingen of privé-overdrachten waarvan de prijs algemeen bekend is of bekend is bij een van de aangewezen experten. 2. De bij de aanvraag aangegeven waarde die als bovengrens geldt. 3. Eventuele aanbiedingen, waarbij rekening gehouden wordt met de ernst van het aanbod. 4.
De staat van bewaring van het beschermde voorwerp.
5. Elke bijzondere omstandigheid die op de een of andere manier rechtstreeks of onrechtstreeks invloed zou kunnen hebben op de prijsbepaling” Er dient echter rekening mee gehouden te worden dat deze uitvoeringsbesluiten nog in de ontwerpfase zijn en dus nog gewijzigd kunnen worden.
19
2.1.3. Evaluatie eigendomsrecht versus algemeen belang “… het moet onze zorg zijn dat wie van kunst houdt en kunst wil zien dat ook kan doen. Zulke werken mogen niet verdwijnen achter gesloten deuren, of erger, in kluizen waarvan zelfs niet is geweten waar ze zich bevinden.” zei Vlaams parlementslid Dany Vandenbossche (sp.a) in de parlementaire bespreking van het decreet. Het decreet moet dus de grenzen van het eigendomsrecht aftasten, ten voordele van het algemeen belang en men zou daar grotendeels in geslaagd zijn, aldus dhr. Vandenbossche (Handelingen Plenaire Vergadering betreffende het Decreet …, 2003, blz. 14). De administratie verwoordt het als volgt : “Enerzijds zijn er de gemeenschapsrechten op het roerend cultureel erfgoed, anderzijds is er het recht van de eigenaar op een ongestoord genot van zijn eigendom. Enerzijds is er de nood aan een betere bescherming en opvolging van het roerend cultureel erfgoed vereist, anderzijds mag dit de legale kunsthandel niet ontmoedigen. Het topstukkendecreet … gaat dan ook uitdrukkelijk uit van samenwerking (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003c, blz. 2)”.
Wat moet op de lijst Is het nuttig een absoluut topstuk zoals het Lam Gods (eigendom van het bisdom Gent) op de lijst te plaatsen?
De overheid zal nooit het geld kunnen ophoesten om eventueel zijn
voorkooprecht (bij aanvraag tot uitvoer) uit te oefenen. Welke zin heeft het bovendien om stukken die reeds toebehoren aan de overheid op een dergelijke lijst te plaatsen : zij beslist uiteindelijk toch zelf wat zij naar het buitenland wil laten verhuizen, en moet in die zin gewoon haar eigen beleidslijn volgen eventueel op basis van advies van de op te richten Raad voor behoud van het roerend cultureel erfgoed. In die zin kan men de opmerking volgen van Vlaams Parlementslid Mieke Van Hecke (CD&V), tijdens de bespreking van het decreet in de Commissie voor Cultuur, die meent dat de lijst van topstukken eerder beperkt zal moeten zijn, en gefocust op privé-collecties. “Het heeft enkel zin om sub-toppers op de lijst te plaatsen. Zij hebben baat bij de erkenning als cultureel erfgoed.” (Verslag namens de Commissie voor Cultuur, 2002, blz. 7).
Zij
formuleert het nog duidelijker tijdens haar interventie in de plenaire vergadering : de deskundigen in de raad zullen moeten uitzoeken hoe uitgebreid de lijst zal moeten zijn . “Als we die lijst in het buitenland publiceren, dan moeten de ‘super’-topstukken erop staan. Als we niet ver genoeg gaan, schieten we ons doel voorbij. Het gaat over belangwekkende
20
stukken in privé-collecties, die misschien niet in de top-100 van de schilderkunst op het Vlaams grondgebied thuishoren, maar wel degelijk tot het Vlaams kunstbezit moeten blijven horen.” Parlementslid Verrijken (Vlaams Blok) gaat hierin nog een stap verder. Museumcollecties mogen volgens hem niet worden vergeleken met privé-bezit. Hij vindt dat er een decreet moet komen dat van al de kunstwerken in publieke en private musea ‘res nullia’ maakt (naar voorbeeld van het Romeins recht dat van alle goederen die behoorden tot tempels nietverhandelbare voorwerpen maakte) (Handelingen Plenaire Vergadering betreffende het Decreet…, 2003, blz. 10). De overheid is er zich van bewust dat dit decreet “slechts een aanzet is voor een volwaardig beleid inzake het behoud en beheer van ons roerend cultureel patrimonium. Naast dit decreet voor de topstukken, kan worden overwogen om een beschermingsbeleid uit te bouwen voor de waardevolle stukken die niet tot de top behoren, maar waarvan men vindt dat ze moeten kunnen worden beschermd zolang ze zich in Vlaanderen bevinden.
Dit zal echter een
belangrijke financiële inspanning vergen” (Verslag namens de Commissie voor Cultuur, 2002, blz. 5). Hans Feys (Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunst en Musea) bevestigt dat de topstukkenlijst ook stukken uit musea en stukken ‘onroerend door bestemming’ (zijn reeds beschermd omdat ze zich in een beschermd onroerend goed bevinden) zal bevatten. Hiervoor ziet hij vier redenen : 1. Op deze goederen is dan de bescherming van toepassing van de Europese Richtlijn en Verordening (zie 2.1.4.) 2. Het bewerkstelligt een zekere ‘prioritarisering’ van het erfgoed. 3. De goederen vallen onder de subsidieregeling van het decreet. 4. Het decreet bestrijkt op die manier het volledige erfgoedveld. Deze keuze is tegengesteld aan de lijst in Nederland gemaakt ten gevolge van De Wet tot Behoud van Cultuurbezit. Overheidsbezit, al dan niet in musea, zou zich volgens de Memorie van Toelichting niet voor bescherming in het kader van de WBC lenen (Adviescommissie Wet tot Behoud van Cultuurbezit, 1999, blz. 10).
Praktische samenstelling van de lijst Momenteel werkt men via proeflijsten : studieopdrachten die worden gegeven om de situatie in kaart te brengen. Deze proeflijsten worden nadien overhandigd aan de Raad. Eén lijst,
21
rond de 17e eeuwse beeldende kunsten is af, maar bij navraag op 11/5/2004 nog niet publiek gemaakt. Dit zal waarschijnlijk wél gebeuren rond einde mei 2004. Momenteel werkt men aan lijsten voor : - industrieel technisch en wetenschappelijk erfgoed - muzikaal erfgoed - kerkelijk erfgoed - archieven en documentair erfgoed - Vlaamse primitieven - moderne schone kunsten (1789-1980) Experten die werken aan deze proeflijsten zouden ook weten waar de topstukken in privébezit zijn. Hoe men nadien verderwerkt zal afhangen van de Raad. De samenstelling van de lijst wordt duidelijk gezien als een groeiproces.
(gesprek Nadia Koeck, Administratie
Cultuur, afdeling Beeldende Kunsten en Musea) Men kan zich afvragen of, gezien de heel discrete opstelling van de meeste Vlaamse privéverzamelaars, de bovengenoemde experten, wel degelijk op de hoogte zijn van wat er allemaal in privé-bezit aanwezig is. Frederik Leen (KMSKB) meent bovendien dat experten die bijvoorbeeld verbonden zijn aan musea hun kennis van de private bezittingen niet zullen vrijgeven omdat zij dan het vertrouwen kwijtraken van de eigenaars en samenwerking in de toekomst dan gehypothekeerd wordt. Zullen de private verzamelaars uit eigen beweging een stuk voorstellen om op de lijst geplaatst te worden? Dit wél doen zou hen volgende voordelen kunnen opleveren : -
Zij kunnen subsidies aanvragen ( tot 80 %) voor conserveringsmaatregelen en restauratie.
-
De Raad moet toestemming geven voor de restauratie : dit geeft de eigenaars een garantie van kenners dat, te oordelen op basis van de aanvraag ter subsidie (die omstandig uitlegt hoe en door wie de restauratie zou gebeuren), de restauratie op een degelijke manier zal uitgevoerd worden.
De bureaucratie (uitgebreide aanvraag) kan een belemmering
vormen, maar in ruil krijgt de eigenaar gratis professioneel advies en een goede opvolging van de restauratie (gesprek met Nadia Koeck). -
Een ongewenst neveneffect van een lijstensysteem zou kunnen zijn dat de prijs van de opgenomen kunstwerken onmiddellijk zal verhogen. Het hangt natuurlijk af van de instelling van de verzamelaar of deze overweging een impact heeft op zijn beslissing. Bovendien betwist de administratie dat dit inderdaad het geval zou zijn. Zij verwijst daarvoor naar de criteria voor het bepalen van de internationale marktwaarde (gesprek Nadia Koeck).
22
-
In Nederland heeft op de lijst staan bij de verzamelaars wél succes : zij willen graag lid zijn van ‘de chicste club van Nederland’ (gesprek Nadia Koeck). Het is onduidelijk of dit argument in Vlaanderen enig effect heeft, gezien de gereserveerde aard van de gemiddelde Vlaming.
-
Er is een decreet in de maak waardoor geen successierechten meer zouden moeten betaald worden op topstukken (zie verder).
-
Een andere idee, dat circuleert bij de federale overheid, is het fiscaal aftrekbaar maken van het niet-gesubsidieerde gedeelte van kosten voor conservering en restauratie (zie verder).
Nadelig zou kunnen zijn : -
Het idee dat een topstuk op de lijst minder verhandelbaar zou worden. De administratie betwist dit: het decreet geeft volgens hen een garantie door de verplichte aankoopregeling door de Vlaamse Gemeenschap, op basis van internationale prijzen (zie ook uitvoeringsbesluit supra)(gesprek met Nadia Koeck). Deze garantie is echter relatief : indien de overheid de uitvoer weigert, is zij nog de enige gesprekspartner en dit belemmert toch, ondanks mogelijke arbitrage, een echt spel van vraag en aanbod. De koper kan zich inderdaad ook terugtrekken uit de onderhandeling, maar dan heeft hij niet wat hij waarschijnlijk wilde bereiken, nl. de verkoop van zijn stuk.
-
bekend vs discrete opstelling (voor sommigen ongetwijfeld om fiscale redenen). Om dit wat in te perken zal bij publicatie in het Staatsblad van de lijst topstukken noch de eigenaar, noch de verblijfplaats worden vermeld (art 7 decreet).
Anderzijds kan een eigenaar, indien de overheid het initiatief neemt om een stuk op de lijst te zetten, slechts in welbepaalde gevallen weigeren om zijn eigendom in de lijst op te nemen (art. 6 decreet). Het is duidelijk dat het opstellen van de lijst nog een moeilijke evenwichtsoefening zal worden.
Hedendaagse kunst Hedendaagse kunst lijkt slecht in te passen in het topstukkendecreet. Vooreerst zijn de criteria moeilijk toepasbaar op topstukken. Het is bijvoorbeeld, door het ontbreken van afstand in tijd, niet makkelijk vast te stellen of een hedendaags werk een schakelfunctie, ijkwaarde of bijzondere artistieke waarde heeft.
23
In de proeflijsten die momenteel worden samengesteld (cf. supra) komt de hedendaagse kunst niet voor omdat, aldus Hans Feys, ‘de meest dringende zaken eerst werden genomen’. Volgens hem zullen individuele stukken hedendaagse kunst waarschijnlijk ook niet voorkomen op de lijst, hoewel het niet uitgesloten is.
Dit topstukkendecreet zou voor
hedendaagse kunst vooral zijn belang hebben voor verzamelingen. Er moet wel rekening mee gehouden worden dat in het geval van hedendaagse kunst, volgens het decreet, meestal toestemming aan de eigenaar gevraagd moet worden om het stuk of de verzameling op de lijst te plaatsen. Art. 6 stipuleert immers : “Voor de opname van een roerend goed of een verzameling in de lijst is in de volgende gevallen de instemming van de eigenaar vereist : … 3° het roerend goed of de verzameling is eigendom van de persoon die het binnen de Vlaamse Gemeenschap heeft gebracht of die het, binnen vijf jaar nadat het binnen de Vlaamse Gemeenschap is gebracht, heeft verworven, met of zonder tegenprestatie; …”
Topstukkenfonds Het topstukkenfonds beschikt momenteel nog maar over 2,5 miljoen euro.
Dit bedrag
volstaat zeker niet : sommige individuele topstukken overschrijden dit bedrag ruimschoots. Het fonds zou dus kunnen uitgeput raken door de aankoop van één topstuk. De overheid tracht hier oplossingen voor uit te werken : -
Men denkt eraan om giften aan het Topstukkenfonds fiscaal aftrekbaar te maken door het Fonds te erkennen als culturele instelling (zie fiscale maatregelen federale overheid 2.1.6.).
-
In de memorie van toelichting van het decreet, wordt bij artikel 12 gespecifieerd dat de Vlaamse regering ook een derde kan aanstellen om een aanbod tot verwerving van het beschermd voorwerp te formuleren. “Deze bepaling houdt de mogelijkheid open om, indien de Vlaamse regering om één of andere reden niet kan of wil aankopen, alhoewel het om een beschermd voorwerp gaat, in die gevallen een instelling of een persoon aan te wijzen die het beschermd voorwerp verwerft. … Deze bepaling laat de Vlaamse overheid tevens toe om de cultuurgoederen in kwestie samen met andere partners te verwerven (via de piste van de mede-eigendom). … Zo zou onder meer de overdracht van dit kooprecht aan of de samenwerking met musea, privé-stichtingen voor het behoud van het cultureel patrimonium (vb. de Koning Boudewijnstichting) of met privé-mecenassen overwogen kunnen worden. (Memorie van Toelichting bij ontwerp van Decreet …, 2002, blz. 28).” Indien het Topstukkenfonds dus bijvoorbeeld niet genoeg gespijsd is, kan het Fonds een Publiek-Private-Samenwerking aangaan om het stuk alsnog in Vlaanderen te houden. Daartoe krijgt het Fonds een juridische structuur met rechtspersoonlijkheid en is het ook
24
gemandateerd om medeëigendom te verwerven (Memorie van Toelichting bij ontwerp van Decreet …, 2002, blz. 30-31). Ter vergelijking : In Nederland is de regeling tot financiering van aankoop van beschermd roerend cultureel erfgoed sinds januari 2000 in voege. De middelen voor deze aankoopregeling ontstaan uit de jaarlijkse renteopbrengst van het uitgezette bedrag van 45.378.021 euro. Jaarlijks is dan een bedrag van 3.630.241 euro beschikbaar. (Memorie van Toelichting bij ontwerp van Decreet …, 2002, blz. 31) Naast de aankoop van een topstuk, mag men echter ook de ‘opvang’ van het werk niet verwaarlozen. Een dergelijk topstuk moet een geschikte plaats vinden en op een degelijke manier geconserveerd worden. De kost van een topstuk is dus niet enkel de aankoop. (Van der Stock, 2003) Meningen over het decreet Uit de gesprekken met de privé-verzamelaars blijkt dat er nog heel wat onduidelijkheid bij hen heerst over de werkelijke inhoud van dit ‘Topstukkendecreet’. Zelfs het bestaan ervan was voor sommigen nog onbekend.
Eén verzamelaar zou wel, indien hij zou vermoeden dat hij een topstuk in zijn bezit had, dit stuk voorstellen aan de overheid om het op de lijst te zetten. Eventuele vrijstelling van successierechten zou hier niet meespelen als argument, gezien zijn verzameling reeds is ondergebracht in een burgerlijke maatschap (zie blz 58). Ook een andere verzamelaar ziet in dit laatste argument geen voordeel. Successierechten zijn o.a. via een handgift gemakkelijk te omzeilen. Bovendien vindt hij het voor hedendaagse kunst moeilijk vast te stellen wat een topstuk precies is. Hij blijkt dus niet geneigd te zijn één of meerdere van zijn stukken aan te bieden voor de topstukkenlijst. Het topstukkendecreet biedt volgens een andere verzamelaar enkel voordelen aan oudere werken. Hij ziet tegen de administratieve rompslomp op. Stefaan De Clerck bestempelt het topstukkendecreet als een defensieve aanpak van de overheid. Ook een offensieve aanpak is echter nodig (zie aanbevelingen). Volgens Robert Hoozee (directeur Museum voor Schone Kunsten Gent) zou het decreet bij de verzamelaars vooral wantrouwen oproepen. Zij zijn liefst heel discreet met hun verzameling, dikwijls om fiscale redenen.
25
Jan Vermassen (directeur, Reproductiefonds Vlaamse Musea) ziet in het decreet toch ook een voordeel voor de verzamelaars : indien het topstukkenfonds voldoende gefinancierd zal raken, hebben zij de garantie dat de Vlaamse overheid zich engageert om het stuk te kopen. Bovendien heeft de gemeenschap het voordeel dat het werk in Vlaanderen blijft. Hij beseft echter dat de verzamelaars er eerder nadeel dan voordeel in zien en dat zij niet geneigd zullen zijn stukken spontaan aan te bieden. Dit zou kunnen veranderen indien het fonds voldoende gespijsd raakt. Van de hedendaagse kunst zal er volgens hem echter weinig in aanmerking komen om op de lijst te komen : de criteria zijn moeilijk te beoordelen voor hedendaagse kunst. Men mag het Vlaams erfgoed ook niet gaan overbeschermen, aldus Frederik Leen : Vlaanderen is door de eeuwen heel productief geweest en de prachtige kunstwerken kunnen ook een ambassadeursfunctie vervullen in het buitenland. Edith Doove (directeur Museum Dhondt-Dhaenens) vindt het wel nuttig dat de eigendom verankerd blijft in Vlaanderen, maar men mag dan niet nalaten zoveel mogelijk Vlaams erfgoed naar het buitenland uit te lenen.
2.1.4. Een blik buiten Vlaanderen
Europese regelgeving Het Verdrag van Rome introduceerde het vrij verkeer van goederen binnen de Europese Unie. Onder meer het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit vormt hierop een uitzondering en hierop mogen dus verboden of beperking van invoer, uitvoer en doorvoer van toepassing zijn. Het wegvallen van de douanecontrole aan de binnengrenzen van de E.U. maakte een Europese regelgeving noodzakelijk (Memorie van Toelichting bi ontwerp van Decreet …, 2002, blz. 3-4) -
Een Verordening verhindert dat de nationale schatten van een lidstaat, via een andere lidstaat uit de E.U. kan verdwijnen.
-
Een richtlijn kent aan een lidstaat een recht van teruggave toe van het op onrechtmatige wijze naar een ander lidstaat gebracht cultuurgoed
Wetgeving van andere Europese lidstaten
26
België (eigenlijk dus Vlaanderen en de Franse Gemeenschap) is het laatste land van de EU dat een wetgeving creëert die de uitvoer van belangrijk nationaal cultuurbezit tegengaat (Adviescommissie Wet tot behoud van Cultuurbezit, 1999, blz. 14). Grosso modo kan worden gesteld dat de Zuidelijke landen rond de Middellandse Zee (met veel patrimonium uit onder meer de oudheid) een strenge wetgeving hebben die weinig rechten geeft aan de individuele eigenaar. De belangen van de gemeenschap primeren. In Noord-Europa wordt meer rekening gehouden met de rechten van de eigenaar. Nederland en Duitsland hanteren, zoals Vlaanderen, een lijstensysteem waarbij werken expliciet moeten worden vermeld. In de meeste andere landen werkt men met categorieën (Verslag namens de Commissie voor Cultuur …, 2002, blz. 5). Een lijstensysteem geeft meer duidelijkheid voor alle partijen : een lijst van met name genoemde voorwerpen en verzamelingen voorkomt onzekerheid over de vraag of iets al dan niet onder de werking van de wet valt. De douane kan bovendien met behulp van deze lijst van aangewezen voorwerpen makkelijker nagaan of het een voorwerp betreft dat niet zonder toestemming naar het buitenland mag (Adviescommissie Wet tot Behoud van Cultuurbezit, 1999, blz. 15). Voor een goed overzicht per lidstaat, kan verwezen worden naar de memorie van toelichting bij het Topstukkendecreet (Memorie van Toelichting bij ontwerp van Decreet …, 2002, blz. 7-12). Le décret de la Communauté francaise relatif aux biens culturels mobiliers De toelichting van het Vlaamse decreet beschrijft de bestaande wetgeving in Vlaanderen en staat uitgebreid stil bij de regelgeving van de meeste andere Europese lidstaten. De situatie in de Franse Gemeenschap wordt echter niet beschreven, waarschijnlijk omdat deze wetgeving nog niet van kracht is. ‘Het decreet betreffende de roerende culturele goederen en het immaterieel patrimonium van de Franse Gemeenschap’ dateert van 11 juli 2002.
Het beschikt echter nog niet over
uitvoeringsbesluiten of een commissie. Er zijn twee opvallende verschillen met het Vlaamse decreet : 1. Het decreet van de Franse Gemeenschap beperkt zich niet tot roerende culturele goederen, maar is ook van toepassing op het immaterieel patrimonium. 2. In tegenstelling tot het Vlaamse decreet, waar ouderdom van de goederen helemaal geen criterium is, is het decreet van de Franse Gemeenschap voor materieel roerend erfgoed slechts toepasselijk indien dit erfgoed minimaal 50 jaar oud is, of voor bepaalde
27
categorieën zelfs 100 of 200 jaar.
Dit is uiteraard niet van toepassing voor het
immaterieel erfgoed. (art. 1 §1) De commissie kan, voor buitengewoon opmerkelijke stukken, echter afwijken van deze voorgeschreven termijnen (art. 1 §3). Buiten deze eventuele uitzonderingen is dit decreet dus helemaal niet van toepassing op hedendaagse kunst. Andere verschillen : 1. Klasseringscriteria (art. 4) : om deze te kunnen vergelijken moeten we voor Vlaanderen kijken naar de criteria opgesomd en uitgelegd in het ontwerp van de uitvoeringsbesluiten. Voor de Franstalige Gemeenschap moeten de goederen voldoen aan de volgende klasseringcriteria, die enkel worden opgesomd en niet uitgelegd.
Het goed moet aan
twee van deze criteria voldoen om de klasseringsprocedure op te starten : -
staat van bewaring
-
zeldzaamheid
-
de band van het goed met de Geschiedenis of de Kunstgeschiedenis
-
de esthetiek
-
de uitzonderlijke kwaliteit inzake concept en uitvoering
-
de erkenning van het goed door de gemeenschap als expressie van haar historische, esthetische of culturele identiteit
-
het belang van het geheel of de verzameling waarvan het goed deel uitmaakt.
De Regering kan de lijst van klasseringscriteria echter nog uitbreiden. Wat onmiddellijk opvalt is dat zeldzaamheid hier, in tegenstelling tot de mogelijke Vlaamse regelgeving, geen conditio sine qua non is om geklasseerd te kunnen worden. Esthetiek daarentegen zou in Vlaanderen geen criterium worden. 2. Initiatief (art. 4) : In tegenstelling tot de Vlaamse wetgeving, waar het initiatief tot plaatsen op de lijst niet expliciet wordt opgesomd, en dus hoofdzakelijk beperkt zal blijven tot de Commissie en de eigenaar, worden daar in het decreet van de Franstalige gemeenschap expliciet volgende categorieën aan toegevoegd : - de Regering - het college van burgemeester en schepenen van de gemeente op wiens grondgebied het goed is gelegen - vijfhonderd ondertekenaars die woonachtig zijn in het Franstalig gebied of in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad
28
3. Prijsbepaling De verkoper stelt de Franse Gemeenschap in kennis van de inhoud van de verkoopakte, die opgesteld is met een opschortende voorwaarde.
Indien de Franse Gemeenschap
geïnteresseerd is, dient ze het goed aan te kopen aan de in de verkoopakte vermelde prijs (art. 21 §2). Indien het goed openbaar wordt verkocht, wordt het voorkooprecht uitgeoefend aan de prijs van het laatste bod (art. 21 §1). De wettekst is niet duidelijk over het ogenblik wanneer de overheid bekend moet maken dat ze van dit recht gebruik maakt. Een gelijkaardige regeling is in Frankrijk al van kracht sinds 1921 (‘droit de préemption’) voor een aantal categorieën van goederen : verzamelobjecten, antiquiteiten, rariteiten, oude boeken, schilderijen, aquarellen, beeldhouwwerken, oude wandtapijten en private archieven. Net na de toekenning van het goed op de veiling, maakt de overheid bekend dat ze van haar voorkooprecht gebruik wil maken, maar heeft het recht om daar dan nog twee weken over na te denken en dan pas haar definitieve besluit bekend te maken. Kopers en verkopers zijn niet altijd gelukkig met dit systeem (Bouglé, 2002, blz. 8): a. de verkoper zou een hogere prijs voor het stuk kunnen halen indien de overheid werkelijk aan de verkoop per opbod zou deelnemen; b. indien de overheid uiteindelijk haar voorkooprecht uitoefent ziet de koper een mooi stuk aan zijn neus voorbijgaan; c. indien de overheid haar voorkooprecht uiteindelijk niet uitoefent wordt de koper eigenaar van een goed dat meteen verdacht wordt van minder goede kwaliteit of oorsprong. Deze laatste opmerking is niet van toepassing voor de situatie in de Franse Gemeenschap, gezien het zowiezo over goederen gaat die door de overheid op een lijst zijn gezet en daardoor hun kwaliteiten bewezen hebben. Waarschijnlijk zullen de uitvoeringsbesluiten helderheid brengen over het preciese systeem van voorkooprecht bij veilingen in de Franse Gemeenschap. Overeenkomsten met het Vlaamse decreet : 1. Instelling van een adviescommissie van het cultureel patrimonium (art 3). 2. Klassering van individuele goederen, dus vergelijkbaar met lijst in Vlaamse Gemeenschap 3. De Regering kan toelagen verlenen voor het behoud, het onderhoud of de restauratie van een geklasseerd roerend cultureel goed (art 8). 4. Recht van voorkoop (maar andere prijsbepaling – zie supra)
29
De regelgeving voor het immaterieel patrimonium, is hier niet relevant en wordt dus ook niet verder besproken. 2.1.5. Mogelijke maatregel van de Vlaamse overheid om topstukken fiscaal interessant te maken : vrijstelling van successierechten op topstukken De Vlaamse Gemeenschap kan autonoom beslissen om bepaalde goederen uit nalatenschappen te onderwerpen aan een lagere aanslagvoet, of geheel vrij te stellen (Verslag namens de Commissie voor Cultuur …, 2002, blz. 9) Een ‘Ontwerp van decreet tot invoering van een vrijstelling van successierechten voor roerend cultureel erfgoed’ (2004), en het bijhorende ‘Ontwerp van Besluit…’ (2004) werd op administratief niveau al goedgekeurd, maar moet nog besproken worden op ministerieel niveau. Dit decreet stelt goederen ‘opgenomen op de lijst van het roerend cultureel erfgoed van de Vlaamse Gemeenschap’ vrij van recht van successie. Bedoeld wordt de lijst die nog moet opgesteld worden in het kader van het ‘topstukkendecreet’.
voorwaarden : De erfgenamen krijgen vrijstelling op 100 % van de nettowaarde van het goed indien : 1. het goed waarop deze vrijstelling wordt toegepast tot tien jaar na het overlijden van de erflater niet definitief buiten de Vlaamse Gemeenschap wordt gebracht. 2. de erfgenamen het goed toegankelijk stellen voor wetenschappelijke doeleinden 3. de erfgenamen het goed publiek tentoon stellen onder de voorwaarden, vastgesteld in een overeenkomst tussen de erfgenamen en de Vlaamse minister, bevoegd voor cultuur. Indien de erfgenamen enkel aan de eerste voorwaarde voldoen, krijgen zij een vrijstelling op 70 % van de nettowaarde van het goed. Het Ontwerp van Besluit behandelt vooral de noodzakelijke formulieren. Indien alles volgens planning verloopt, treedt dit decreet in werking op 1 januari 2005.
30
Bespreking : Dit decreet heeft tot doel om private eigenaars aan te zetten om hun stukken voor de lijst van topstukken op te geven, of om de ‘pijn te verzachten’ dat één van hun stukken op de lijst werd gezet, én om de topstukken publiek toegankelijk te maken. Topstukken maken echter meestal deel uit van een uitgebreidere verzameling. De eigenaar zal vaak voor heel zijn collectie andere maatregelen getroffen hebben om successierechten te ontwijken. Het aantal keer dat dit decreet toepassing zal vinden, zal dus redelijk beperkt zijn.
Bijgevolg zullen de
maatregelen die de openstelling bevorderen (zie voorwaarden om maximale vrijstellig te krijgen) ook weinig succesvol zijn. 2.1.6. Maatregelen en mogelijkheden van de federale overheid om inspanningen rond topstukken voor particulieren fiscaal interessant te maken A. Aftrekbare gift in de vorm van geld aan het Topstukkenfonds : mogelijke maatregel waarvoor reeds stappen werden ondernomen Het Topstukkendecreet heeft voornamelijk als doelstelling om topstukken in Vlaanderen te houden. Een belangrijke schakel in dit geheel is het ‘topstukkenfonds’ : dit moet voldoende groot zijn om, op het ogenblik dat er zich een opportuniteit voordoet, het stuk ook te kunnen aankopen.
Het Fonds bedraagt momenteel 2,5 miljoen euro (‘Waarom topstukken zorgenkindjes blijven’, 2003). Dit zou te weinig kunnen zijn om één écht topstuk aan te kopen. Een mogelijkheid om dit te spijzen is geld trachten te bekomen van mecenassen. Zij dienen hiertoe dan wel gestimuleerd te worden, bijvoorbeeld door het fiscaal aftrekbaar maken van de geldelijke giften.
Giften aan hiertoe erkende culturele instellingen zijn fiscaal aftrekbaar. De federale overheid wil dus, op vraag van de Minister van Cultuur, Van Grembergen (‘Van Grembergen bepleit fiscale aftrekbaarheid giften topstukkenfonds’, 2003), het topstukkenfonds als dergelijke culturele instelling laten erkennen. Deze erkenning werd reeds aangevraagd. De procedure loopt nog. Voorwaarden om als culturele instelling erkend te worden, zijn (De Bolle, 2003, blz. 2) : -
Rechtspersoonlijkheid
-
Geen gewin nastreven
31
-
Werkzaamheid o.a. op het domein van cultureel patrimonium, musea en andere wetenschappelijk-culturele instellingen. Hier zou een probleem kunnen liggen voor de erkenning : het is mogelijk dat men de werking van het topstukkenfonds ziet als pure fundraising.
-
Gesubsidieerd door Staat of Gemeenschap. Ook hier hangt het af van de interpretatie : de overheid spijst inderdaad ook het topstukkenfonds, maar het is niet duidelijk of dit zal worden gezien als subsidiëring.
-
Invloedsgebied : één van de gemeenschappen of het gehele land.
B. Gift in de vorm van kunstwerken en inbetalinggeving voor successierechten van kunstwerken : reeds gerealiseerde maatregel Giften in de vorm van kunstwerken aan musea
zijn fiscaal aftrekbaar. Ook kunnen
kunstwerken in betaling gegeven worden voor successierechten.
Hier zijn echter
voorwaarden aan verbonden. De federale wet van 1 augustus 1985 voorzag in : -
de fiscale aftrekbaarheid van giften in de vorm van kunstwerken aan de Staat en aan sommige openbare machten en instellingen. De werken moesten ‘van internationale faam’ zijn.
-
de mogelijkheid om successierechten te betalen in de vorm van kunstwerken. Deze kunstwerken dienden deel uit te maken van het legaat.
Doelstelling van deze wetgeving was en is (persconferentie Minister van Financiën Didier Reynders, 16 maart 2004) : -
de uittocht van waardevolle stukken van ons kunstpatrimonium vermijden
-
de volgende generaties laten genieten van de nationale culturele rijkdommen
-
onze musea de mogelijkheid bieden om die stukken te tonen
Ten gevolge van de ingewikkelde procedure en het beperkt toepassingsveld kende deze wetgeving maar weinig succes. Tussen 1987 (inwerkingtreding) en 2001 werden voor de giften 12 voorstellen gedaan, waarvan 9 aanvaard werden door de overheid. Het ging voor deze 9 giften over een totale som van 46 miljoen BEF. In dezelfde periode ontving de Staat 7 voorstellen ter inbetalinggeving van kunstwerken voor successierechten, waarvan zij er 5
32
aanvaardde voor de totale som van 18 miljoen BEF (mondelinge toelichting Minister Reynders op persconferentie).
Redenen voor dit beperkte succes zijn niet ver te zoeken : “Niet iedereen heeft een Rubens of een Permeke in huis. En dus ligt het voor de hand dat er maar weinig toepassingsgevallen waren.
Bovendien zal iedereen die zich van kunstwerken met internationale faam wil
ontdoen, wel twee keer nadenken voor hij afstand neemt van de normale wetten van vraag en aanbod en genoegen neemt met een schenking of inbetalinggeving waarbij de waarde van het kunstwerk louter op basis van schattingen wordt bepaald.” (Van Dyck, 2003, blz. 99) De wet van 21 juni 2001 (Wet tot wijziging van de gevolgen …, 2001) en het K.B. van 26 augustus 2003 (Koninklijk Besluit houdende aanvullende regels …, 2003) vereenvoudigen de procedure en breiden het toepassingsgebied uit. 1. Procedure : Belangrijkste is dat de aanvragen nu worden behandeld door één commissie (voorheen twee) 2. Het toepassingsgebied : - uitbreiding van het begrip ‘kunstwerk van internationale faam’ naar het begrip ‘cultureel erfgoed van het land’ - mogelijkheid tot inbetalinggeving van kunstwerken die reeds toebehoren aan de erfgenamen. De nieuwe regeling is formeel in werking getreden op 10 september 2003 (‘Ruimere aftrek voor kunst schenken …’, 2003, blz. 5). De schattingscommissie werd per ministerieel besluit benoemd op 30 januari 2004 (Ministerieel Besluit tot benoeming van de leden …, 2004). De regeling is momenteel dus volledig uitvoerbaar. Huidige regeling voor de giften in de vorm van kunstwerken : De giften moeten gebeuren door een natuurlijk persoon aan rijksmusea en gelijkgestelde instellingen of aan Gemeenschappen, Gewesten, Provincies, OCMW’s of Gemeenten op voorwaarde dat zij voor hun musea worden bestemd. aftrekbaar indien de minimumwaarde ten minste
De gift van het roerend goed is
30 bedraagt maar de aftrek is beperkt tot
10 % van het totale netto-inkomen met een maximum van
304 550 (voor inkomsten 2004,
aanslagjaar 2005; wordt geïndexeerd). Indien na het volgen van de procedure (de bespreking van de volledige procedure is hier niet relevant) de Minister van Financiën de schenking als aftrekbare gift erkent, is het bedrag van
33
de vastgestelde waarde aftrekbaar van de inkomsten van het jaar waarin de schenking is gedaan. Men kan dus jaarlijks opnieuw een schenking doen. Huidige regeling voor de inbetalinggeving van kunstwerken voor successierechten : Men kan nu dus kunstwerken in betaling geven die deel uitmaken van de nalatenschap of die op de datum van het overlijden reeds toebehoren aan de erfgenamen. Na het volgen van de procedure beslist uiteindelijk de Minister van Financiën over de aanvaarding van het aanbod op basis van het advies van de Commissie. De Minister is niet verplicht alle aangeboden kunstwerken te aanvaarden : hij kan een deel aannemen van het aangeboden geheel. Bij aanvaarding duidt de Minister het museum of de instelling aan waar de kunstwerken moeten worden afgeleverd. Inzake successierechten werd de wetgeving nog op drie andere punten versoepeld (‘Ruimere aftrek voor kunst schenken …’, 2003, blz. 5) : -
Indien het kunstwerk deel uitmaakt van de nalatenschap, dient de door de overheid geschatte waarde ook als grondslag voor het berekenen van de successierechten zelf, en niet meer alleen om het bedrag aan successierechten te bepalen dat voldaan is door afgifte van het kunstwerk (tot nog toe werden de rechten berekend op de door de erfgenamen aangegeven waarde van het kunstwerk).
-
Domiciliëring van de overledene in België is niet langer vereist.
-
Uitstel van betaling is mogelijk voor het indienen van een aangifte terwijl de aanvraagprocedure loopt. Bespreking
Momenteel werkt de regeling in die zin dat de kunstwerken die in betaling gegeven worden, eigendom worden van de federale overheid, die de tegenwaarde van het kunstwerk als verschuldigde successierechten aan het Vlaams Gewest stort. Dit is voor de eigenaars van de kunstwerken een ver-van-mijn-bed-show : de federale overheid is een abstract geheel en zij weten niet op voorhand waar het kunstwerk terecht zal komen. Het is niet denkbeeldig dat in de toekomst de Vlaamse overheid zelf de dienst van de successierechten verzekert.
Zij kan dan een eigen regeling invoeren waarbij bepaalde
cultuurgoederen in betaling kunnen gegeven worden om zo aan de verschuldigde successierechten te voldoen. Deze cultuurgoederen worden dan rechtstreeks eigendom van de Vlaamse overheid en kunnen dan vervolgens in bruikleen gegeven worden aan Vlaamse musea. Het is, volgens minister Van Grembergen, nu echter al belangrijk dat van de federale 34
overheid verkregen kan worden dat ter betaling aangeboden kunstwerken ook aan Vlaamse musea in langdurige bruikleen gegeven kunnen worden (Verslag namens de Commissie voor Cultuur …, 2002, blz. 10). Verwijzend naar het topstukkendecreet lijkt het de minister van cultuur ook onwaarschijnlijk dat de federale overheid een stuk opgenomen in de lijst, niet als schenking of inbetalinggeving zou aanvaarden (Verslag namens de Commissie voor Cultuur …, 2002, blz. 10) Nog beter zou zijn dat de eigenaars mee in onderhandeling kunnen treden over waar deze werken terecht zouden komen : zij hebben dikwijls een affiniteit met een bepaald museum of een bepaalde museumdirecteur. Dit zou het veelvuldiger gebruik van deze regeling in de hand kunnen werken (gesprek met Bart de Baere). Volgens dhr. Allard (directeur, Koning Boudewijnstichting) zou deze wetgeving ook meer succes kennen, indien positieve voorbeelden van het gebruik van deze wetten meer bekend zouden worden gemaakt. Hij vraagt de Commissie om ook te ‘durven’ hele verzamelingen te aanvaarden. De Minister wijst er echter op dat er inderdaad mooie verzamelingen zijn die de overheid graag zou verwerven, maar zij moet ook steeds een evenwicht zoeken tussen het verlies aan inkomsten en het verwerven van stukken (persconferentie 16 maart 2004). De federale overheid is zich echter bewust van enkele problemen die zich in verband met deze regeling nog stellen (gesprek met dhr. De Bolle, auditeur-generaal van Financiën, Federale administratie van Fiscale Zaken): 1. Deze wetgeving is mooi voor topstukken die kunstwerken zijn. Als men echter voortgaat op de criteria voor het vaststellen van topstukken die in het ontwerp van uitvoeringsbesluit zijn vermeld, zullen er ook topstukken zijn die geen kunstwerken zijn. Hiervoor is (nog) geen regeling uitgewerkt. 2. De commissie moet zich nu o.a. uitspreken over het feit dat het kunstwerk al dan niet behoort tot het roerend cultureel erfgoed of van internationale faam is. Door het feit dat een topstuk reeds op een lijst staat die dit aangeeft, zou het efficiënter zijn dat de commissie er zich in een dergelijk geval niet meer over hoeft uit te spreken. 3. Er is momenteel een maximumbedrag vastgelegd voor de gift in de vorm van een kunstwerk. Deze bedraagt voor particulieren 10 % van het totale netto-inkomen met een (geïndexeerd) maximum van
304 550. Topstukken overstijgen echter dikwijls deze
waarde. De meerwaarde is dan eigenlijk ‘verloren’ voor fiscale aftrek. Twee oplossingen
35
zijn hier mogelijk : ten eerste het maximumbedrag verhogen of geen grens meer stellen, ten tweede de aftrekbaarheid van een gift kunnen spreiden over meerdere jaren In Nederland is een vergelijkbare regeling uitgewerkt. Deze regeling heeft echter twee grote voordelen op de Belgische regeling (Het Rijksmuseum, 2004, blz. 4) : -
De erflater kan op voorhand een kunstvoorwerp voordragen, zodat hij zeker weet dat de erfgenamen later van de regeling gebruik kunnen maken.
-
De waarde van het kunstvoorwerp wordt voor 120 % (i.p.v. 100 %) afgetrokken van de successierechten. De bonus van 20 % is bedoeld om erfgenamen te stimuleren en de kunstwerken over te dragen aan de staat in plaats van te verkopen op een veiling of in het buitenland (Hemels, 2004, blz. 119).
Beide maatregelen lijken goede stimulansen om het gebruik van deze regeling in België in hoge mate te bevorderen.
C. Fiscale aftrekbaarheid voor uitgaven voor conservatie en restauratie van topstukken in privé-bezit : mogelijke maatregel, voorlopig enkel denkpiste Kosten voor conservatie en restauratie van topstukken komen volgens het topstukkendecreet in aanmerking voor subsidiëring (Decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed…, 2003, art 10). Deze kunnen volgens het ontwerp van uitvoeringsbesluiten 50 % tot 80 % bedragen (Ontwerp van Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering …, 2003, art 36-38).
Ook voor uitgaven gedaan voor werken aan onroerende goederen die als monument beschermd zijn of deel uitmaken van een beschermd stads- of dorpsgezicht of een beschermd landschap kan men betoelaging en premies bekomen. Bij deze laatste kan men bovendien de uitgaven die niet betoelaagd worden, aftrekken van het netto belastbaar inkomen. Een logisch gevolg is dan ook een dergelijke regeling te overwegen voor ‘beschermde roerende goederen’, dus topstukken (De Bolle, 2003, blz. 6).
De voorwaarden voor de regeling voor beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen zijn de volgende (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003d, blz. 5-7) : -
Enkel de uitgaven waarvoor men geen premie of betoelaging bekomt, komen in aanmerking voor fiscale aftrekbaarheid.
36
-
Het beschermd onroerend goed mag tijdens het fiscaal jaar waarvoor de aftrek wordt gevraagd niet verhuurd of verpacht zijn, zelfs niet gedeeltelijk, en ook niet gedurende een gedeelte van deze periode. Enkel een occasionele en kosteloze terbeschikkingstelling wordt niet als een verhuring beschouwd.
De parallel met roerend erfgoed is snel
getrokken. -
De goederen moeten toegankelijk zijn voor het publiek. a. Wanneer het goed zichtbaar is vanaf de openbare weg, komen enkel de delen die door de voorbijgangers kunnen worden waargenomen, in aanmerking. b. Indien het gaat om delen van beschermde onroerende goederen die niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, moet het publiek het onroerend goed of delen ervan kunnen betreden. Bovendien moet de belastingplichtige een overeenkomst afsluiten met de Afdeling Monumenten en Landschappen waarin die publieke toegankelijkheid geregeld wordt. Het moet dan ook gaan om een beschermd onroerend goed dat ook effectief de moeite waard is om te bezoeken. Deze laatste mogelijkheid is ook weer makkelijk door te trekken naar roerend erfgoed. Een vergelijkbare regeling is trouwens ook al gebruikt in het ontwerp van uitvoeringsbesluiten van het topstukkendecreet om het percentage van de subsidie voor de conservatie- of restauratiewerkzaamheden, vast te stellen (Ontwerp van Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering …, 2003, art 36-38). Deze maatregel zou een beperkte impact kunnen hebben indien, zoals voor sommige eigenaars te verwachten is, zij het toegankelijk maken niet erg genegen zullen zijn. Om dit op te lossen zou men een graduele aftrek kunnen invoeren, naargelang het al dan niet, of meer of minder toegankelijk is (cf. gelijkaardige oplossing in het ontwerpdecreet voor vrijstelling van successierechten op topstukken).
-
De
uitgaven
moeten
betrekking
hebben
op
onderhouds-,
restauratie-,
of
landschapsbeheerswerken. Bij topstukken kan men ook weer gewoon naar het ontwerp van uitvoeringsbesluiten verwijzen : de uitgaven zouden dan betrekking moeten hebben op conservatie- of restauratiewerkzaamheden.
In de bestaande regeling voor onroerend erfgoed kan de beslastingplichtige jaarlijks de helft van de uitgaven voor werken aan beschermde eigendommen fiscaal aftrekken, tot een maximumbedrag van
25 000 (reeds geïndexeerd tot 30 460).
37
2.1.7. Het Topstukkendecreet en private verzamelingen Het is voorlopig nog gissen naar de invloed van het Topstukkendecreet en haar (eventuele) begeleidende maatregelen. Alles zal afhangen van de samenstelling van de topstukkenlijst. Hiervan bestaat nog maar enkel de proeflijst 17e eeuwse beeldende kunst (waarvan de inhoud nog niet bekend gemaakt werd), terwijl men nu werkt aan een zestal andere proeflijsten. Er kan voor al de bovenvermelde maatregelen dus ook nog niet geschat worden wat de impact ervan zal zijn op de fiscale ontvangsten van de federale overheid. Dit is waarschijnlijk een oorzaak waarom de federale overheid nog terughoudend is om een aantal maatregelen door te voeren.
Bovendien heeft de Franse Gemeenschap wel een vergelijkbaar decreet rond
topstukken, maar staat zij nog ver weg van uitvoeringsbesluiten, laat staan een topstukkenlijst : artikel 24 van het decreet stipuleert dat “de volledige inventaris, die alle geklasseerde goederen en alle schatten van de Franse Gemeenschap bevat, moet opgemaakt zijn uiterlijk tegen 1 december van het achtste (!) jaar dat volgt op de inwerkingtreding van dit decreet (Decreet betreffende de roerende culturele goederen …, 2002, artikel 24)”. Maatregelen uitgevaardigd door de federale overheid geven dus voorlopig enkel voordeel voor de inwoners van de Vlaamse Gemeenschap, wat uiteraard gevoelig ligt. Het blijft dus onduidelijk hoeveel stukken of verzamelingen uit privé-eigendom op de lijst zullen voorkomen. Jan Verlinden (afdelingshoofd Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunst en Musea) beweert dat de lijst topstukken beperkt zal zijn en dat weinig private eigenaars beschikken over topstukken. In het kader van deze studie is het nuttig om de vraag te stellen of dit Topstukkendecreet helpt bij het publiek toegankelijk maken van private verzamelingen. Dit was in eerste instantie niet de hoofdbedoeling van het decreet, maar kan echter wel een gevolg zijn in combinatie met de eventuele begeleidende maatregelen. Hiervoor dienen echter diverse voorwaarden vervuld te worden. Eerst en vooral dient de verzameling voor te komen op de topstukkenlijst. Daarnaast zijn er vier situaties mogelijk die kunnen leiden naar een openstelling van de verzameling.
38
Een eerste situatie is dat de verzamelaar zijn collectie wil verkopen naar het buitenland. De overheid kan dan tot de aankoop overgaan. Het is echter niet ondenkbaar, zeker in de huidige toestand van het toptukkenfonds, dat er niet genoeg middelen voorradig zijn om een hele verzameling aan te kopen. Indien de overheid dan geen derde partner bereid vindt om (mee) aan te kopen, verdwijnt de verzameling alsnog naar het buitenland en kan ze niet publiek gemaakt worden in Vlaanderen. Hopelijk is dit dan wél een doelstelling van de buitenlandse koper. Ten tweede kan de eigenaar, volgens de nog goed te keuren uitvoeringsbesluiten, subsidies vragen voor conservatie- en restauratiewerkzaamheden. Om meer subsidies te bekomen (70 of 80 % i.p.v. 50 %) kan de eigenaar de verzameling publiek toegankelijk stellen. Vraag is of deze aanvraag op volledige verzamelingen van toepassing kan zijn. Een derde mogelijkheid is dat de verzameling vererfd wordt.
Volgens het decreet in
voorbereiding krijgen de erfgenamen 100 % i.p.v. 70 % vrijstelling indien ze de collectie publiek tentoonstellen en ter beschikking stellen voor wetenschappelijke doeleinden. Eigenaars van respectabele verzamelingen hebben echter dikwijls al andere maatregelen genomen om successierechten te ontwijken. Rest nog de mogelijkheid tot inbetalinggeving van kunstwerken voor successierechten. In de praktijk zal deze maatregel hoogstwaarschijnlijk enkel gebruikt worden voor individuele stukken. Het is zeker denkbaar dat geen van deze vier situaties voorkomt. Samenvattend kan gesteld worden dat deze wetgeving in theorie de private verzamelingen wel publiek toegankelijk kan maken, maar dat er veel vraagtekens geplaatst moeten worden bij de praktische toepassing. Onduidelijk blijft bovendien in hoeverre (een verzameling) hedendaagse kunst zal voorkomen op de topstukkenlijst. Zeker is dat het decreet meer impact zal hebben op individuele stukken, hoewel ook hiervoor nog steeds de lijst moet afgewacht worden. 2.2. Interessante juridische mogelijkheden voor verzamelingen De private verzamelaars hebben ieder een eigen toekomst voor ogen voor hun verzameling. Om dit doel te realiseren kunnen verscheidene rechtsvormen en technieken gebruikt worden die hierna besproken worden. De v.z.w. werd niet onderzocht als rechtsvorm voor een private 39
verzameling, omdat zij niet geëigend is voor het beheer van een patrimonium maar eerder de inzet van leden gebruikt om een belangeloos doel te bereiken. 2.2.1. De handgift Een handgift is een overeenkomst tussen schenker en begustigde. Dit wordt gevormd door de wilsovereenstemming waarbij de schenker zich uit vrijgevigheid dadelijk en onherroepelijk ontdoet van de geschonken zaak ten voordelen van de begiftigde die ze aanneemt (Fortis, 2001, p 9) De handgift kan enkel betrekking hebben op lichamelijke roerende goederen. Kunstwerken en verzamelingen vallen hier dus onder. Niet-geregistreerde handgift Zolang men geen bewijs laat registreren bij een notaris, moeten er ook geen schenkingsrechten (= registratierechten) betaald worden. Dit is een perfect legale ontwijking van schenkings- of successierechten. Deze schenking dient dan wél minimum drie jaar voor het overlijden van de schenker te gebeuren, anders wordt verondersteld dat de schenking deel uitmaakt van de erfenis en dienen alsnog op deze schenking successierechten betaald te worden (De Wulf, 2004, blz. 11). Een handgift wordt gerealiseerd door de materiële overdracht van het kunstwerk. Er is dus geen geschrift nodig. Toch is een geschrift aan te bevelen, met het oog op de bewijsvoering. Indien de handgift later betwist wordt en er geen geschrift werd opgemaakt, dan zal het bewijs heel moeilijk zijn. Geregistreerde handgift Registratie kan via een notariële akte of via een registratiekantoor. Registratie van handgiften biedt voordelen. -
Wanneer men een schenking heeft geregistreerd, en dus schenkingsrechten heeft betaald, moet men op deze schenking zeker geen successierechten meer betalen. Zoals gezegd, kan dit bij een niet-geregistreerde schenking wél het geval zijn. De successierechten liggen in de meeste gevallen echter hoger dan schenkingsrechten (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004b, blz. 5).
-
Geregistreerde schenkingen geven meer rechtszekerheid voor de begunstigde. Hij kan steeds aantonen dat hij de goederen op een rechtmatige manier heeft verworven.
40
Onder het vroegere regime van de federale progressieve tarieven kwam het echter zelden voor dat een roerende schenking werd geregistreerd. Sinds 1 januari 2004 moeten heel wat minder schenkingsrechten worden betaald. De nieuwe tarieven zijn ‘vlak’ (dus niet progressief) : zowel op een kleine als op een grote schenking wordt hetzelfde percentage toegepast. Voor schenkingen tussen echtgenoten of samenwonenden en voor schenkingen tussen bloedverwanten die in de rechte lijn van elkaar afstammen, geldt een tarief van 3 %. Voor alle andere schenkingen, ook aan rechtspersonen, zoals vzw’s, stichtingen van openbaar nut, geldt het tarief van 7 %.
private stichtingen en
Voor schenkingen tussen vzw’s,
private stichtingen en stichtingen van openbaar nut onderling dient slechts een vast recht van 100 betaald te worden (Pelgroms, 2004, blz. 5).
De handgift is een ongecompliceerde wijze om een kunstverzameling aan kinderen door te geven. Het verdient echter aanbeveling om er minstens een geschrift van op te stellen om het bewijs ervan te kunnen leveren. Wil men echter een doel nastreven met zijn verzameling of na de schenking de verzameling verder beheren, dan zijn de hierna besproken rechtsvormen beter toepasselijk. 2.2.2. De Stichting van Openbaar Nut (SON) A. Kenmerken Het oprichten van een Stichting van Openbaar Nut is mogelijk sinds de vzw-wet van 27 juni 1921. Deze werd gewijzigd door de wet van 2 mei 2002. De gecoördineerde wetgeving wordt nu doorgaans de Verenigingen- en Stichtingenwet (V&S-wet) genoemd. De huidige Stichting van Openbaar Nut werd voor de wetswijziging Instelling van Openbaar Nut genoemd. Kenmerken : -
Een SON kan worden opgericht door één of meer natuurlijke of rechtspersonen. Dit moet gebeuren per authentieke akte.
-
De SON krijgt rechtspersoonlijkheid op het ogenblik dat de overheid haar erkent. Deze erkenning gebeurt hoofdzakelijk op basis van het ‘openbare nutskarakter’ en de evaluatie van het doel (gesprek met mevr. della Faille e.a., adviseur Directoraat-generaal wetgeving, fundamentele rechten en vrijheden; dienst giften, legaten, stichtingen van openbaar nut en internationale verenigingen). Zij wordt vastgelegd in een Koninklijk Besluit. 41
-
Doel : De SON dient gericht te zijn ‘op de verwezenlijking van een werk van filantropische,
levensbeschouwelijke,
religieuze,
wetenschappelijke,
artistieke,
pedagogische of culturele aard.’ (art 27 gecoördineerde wetgeving – Denef, 2004, blz. 6194) -
De inbreng van een vermogen, dat in eigendom wordt overgedragen aan de stichting, wordt bestemd voor het doel van de stichting en kan enkel hiervoor worden aangewend (Van Gerven, 2003b, blz. 963). De inbrengers zijn dus geen eigenaar meer van het vermogen.
-
De SON heeft geen leden of vennoten. Een stichting leidt dus haar eigen leven, ver van de stichter(s). Wel ligt de intentie van de stichter aan de basis van de stichting en bepaalt ze de statuten en de toekomstige werking van de stichting (Van Gerven, 2003a, blz. 349)
Hoewel de rechtsvorm Stichting van Openbaar Nut als sinds 1921 bestaat, zijn er tot nu toe slechts 390 opgericht, waarvan er ondertussen reeds 63 ontbonden zijn. Vele van deze stichtingen hebben een cultureel doel, vaak ook om een specifiek œuvre van één kunstenaar te promoten. Dit wil echter nog niet zeggen dat dit œuvre dan ook werd ingebracht. Rond één kunstenaar bestaan bijvoorbeeld de stichtingen rond het œuvre van Felix De Boeck, George Grard, Paul Delvaux, Gaston Bertrand en Roger Raveel.
Slechts
enkele stichtingen zouden opgericht zijn met inbreng van een kunstcollectie van meerdere kunstenaars. Als voorbeeld van dit laatste vermeldde men op de Administratie van het ministerie van Justitie de ‘Stichting Jeanne Matossian’ en de ‘Stichting Van Bueren’ (gesprek met mevr. della Faille e.a.). Bij de oprichting wordt geëist dat de oprichter(s) minimaal
25 000 vermogenopbrengend
kapitaal inbrengen. Men mag in principe enkel met de interesten van het kapitaal werken. Het lijkt erop dat bij de oprichting van vele stichtingen van openbaar nut, de overheid in ruil voor de dikwijls rijkelijke inbreng van bijvoorbeeld een kunstcollectie ook een inbreng doet. Denken we bijvoorbeeld aan de musea gebouwd voor de verzamelingen van Felix De Boeck en Roger Raveel (Braet, 2003, blz. 77) of de kwijtschelding van een deel van de successierechten bij Luc Peire.
Het gaat hier echter om overeenkomsten die naast de
oprichting van de stichting staan. De overheid stelt waarschijnlijk als eis een SON op te richten, met een respectabele inbreng,
vooraleer zij andere verregaande engagementen
tegenover een verzameling aangaat. De procedure om een SON op te richten lijkt op papier eenvoudig (Federale overheidsdienst Justitie, 2004), maar wordt steeds ervaren als een complexe, langdurige weg.
Hier ligt 42
waarschijnlijk een groot stuk van de verklaring waarom tot nog toe zo weinig stichtingen van openbaar nut zijn opgericht. Het feit dat het toch gedaan wordt, moet dan toch enkele voordelen inhouden. Deze zijn (gesprek met mevr. della Faille e.a.) : 1. Een kwaliteitsimago : a. De overheid heeft het doel goedgekeurd als zijnde ‘van openbaar nut’. b. Daarnaast controleert de overheid de stichting permanent.
Het dossier wordt
bijgehouden bij de Federale Overheidsdienst Justitie. Jaarlijks moeten de stichtingen ook hun rekeningen neerleggen bij deze dienst.
Deze controleert o.a. of het
beginkapitaal aanwezig blijft. Worden de rekeningen drie opeenvolgende jaren niet neergelegd, dan vraagt men automatisch de ontbinding aan bij de rechtbank. (Ook voor de VZW en de Private Stichting is dit mogelijk, maar daarvoor wordt het niet zo strikt opgevolgd) 2. Garantie dat het doel, zoals bepaald in de oorspronkelijke statuten, zal blijven nagestreefd worden. Het doel is namelijk niet makkelijk te wijzigen : elke wijziging van o.a. het doel moet ‘door de Koning worden goedgekeurd’ (art. 30 §3 V&S-wet). 3. Zekerheid : een stichting kan niet vrijwillig ontbonden worden. De ontbinding moet via de rechtbank gebeuren. B. Fiscale regeling De situatie in Vlaanderen wordt hier weergegeven. Inkomstenbelasting De
SON
is
onderworpen
aan
rechtspersonenbelasting,
en
dus
niet
aan
vennootschapsbelasting. Dit is belangrijk, gelet op het aanzienlijke verschil inzake de belastbare grondslagen in de beide belastingen.
In de rechtspersonenbelasting zijn
subsidies, schenkingen, legaten, inkomsten uit bijkomende economische bedrijvigheden of sponsoringbedragen niet belastbaar. In de vennootschapsbelasting is dit anders; daarin zijn alle inkomsten als zodanig belastbaar (Deschrijver, 2003, blz. 1010). Registratierechten Wanneer men een schenking officieel langs een notaris laat verlopen, dient men schenkingsrechten te betalen. Het tarief voor schenking aan een Stichting van Openbaar Nut bedroeg tot eind 2003 nog 6,6 % (Deschrijver, 2003, blz. 1013), maar werd sinds begin 2004 opgetrokken tot 7 % en is nu hetzelfde tarief als voor private stichtingen . Wanneer echter een VZW, een SON of 43
een private stichting schenkt aan een SON, dient er slechts een vast recht van
100
betaald te worden (Pelgroms, 2004, blz. 3). Voor schenking van roerende goederen kan men natuurlijk aan zulke taxatie ontsnappen door aan de stichtingen giften van hand tot hand te doen en deze niet te laten registreren (Weyts, 2004, blz. 96), behalve uiteraard voor de inbreng die bij de oprichting gebeurt. Registratie biedt echter voordelen : de schenker en de begunstigde krijgen meer rechtszekerheid, de schenking verloopt transparanter en de begunstigde hoeft later zeker geen successierechten op de schenking te betalen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004b, blz. 3). Indien de waarde van de schenking meer dan
100 000 bedraagt, moet een machtiging
gevraagd worden aan de Koning (art 33 V&S-wet). Successierechten Ook het tarief voor legaten aan een Stichting van Openbaar nut werd onlangs verhoogd. Waar dit in 2003 nog 6,6 % bedroeg (Deschrijver, 2003, blz. 1014-1015), is het nu opgetrokken tot 8,8 % (Pelgroms, 2004, blz. 11). Taks ter vergoeding van successierechten Deze taks dient ter vermijding van de zgn. dode hand, nl. de vrees van de overheid dat goederen in de stichting zouden blijven zonder enige taxatie wanneer zij in handen van de volgende generaties zouden terechtkomen (Weyts, 2004, blz. 94). De Stichtingen van Openbaar Nut zijn echter niet aan deze taks onderworpen.
De
wetgever schat hun betekenis voor het algemeen belang kennelijk hoger in dan deze van de andere instellingen (Deschrijver, 2003, blz. 1015 en gesprek met mevr. della Faille e.a.).
C. De SON en kunstcollecties
Hierna worden vier voorbeelden beschreven van Stichtingen van Openbaar Nut die zijn opgericht rond een kunstcollectie. De stichting ‘Jenny en Luc Peire’ en de stichting ‘George Grard’ bezitten hoofdzakelijk werk van één kunstenaar. De twee andere, stichting ‘Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens’ en stichting ‘De Vrienden van het museum David en Alice Van Buuren’ zijn opgericht door verzamelaars.
44
a. Stichting ‘Jenny en Luc Peire’ - Knokke De Stichting Jenny en Luc Peire werd per testament door de kunstenaar Luc Peire opgericht. Luc Peire heeft hiervoor jarenlang met de overheid onderhandeld.
De toenmalige
successierechten op zijn inbreng in de stichting zouden wettelijk oplopen tot 65 %. Op deze basis was het niet mogelijk een degelijk werkende stichting op te richten. Resultaat van de onderhandelingen was dat er geen successierechten moesten betaald worden op de roerende goederen, enkel op de onroerende goederen in België. Op dit gebied is er een positieve evolutie in de wetgeving : de rechten van successie werden verlaagd tot 8,8 % voor de legaten gedaan aan o.a. vzw’s, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut (artikel 59 – wetboek Successierechten, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004b, blz. 23). De kunstenaar overleed in februari 1994. Bij de opening van het testament heeft de Belgische Staat via Koninklijk Besluit de stichting aanvaard als ‘van openbaar nut’. Hierdoor werd de stichting een Instelling van Openbaar Nut (recent is de benaming voor deze rechtspersonen veranderd in Stichting voor Openbaar Nut) en kreeg ze rechtspersoonlijkheid. Dit heeft echter twee jaar geduurd, niettegenstaande alles op voorhand afgesproken was. Het echtpaar Peire had geen kinderen. Daardoor konden zij hun volledige bezittingen aan de stichting schenken. Hun inbreng : -
atelier en woning in Knokke
-
atelier in Parijs
-
œuvre van Luc Peire : meer dan 200 schilderijen, grafisch werk en tekeningen
-
werken van bevriende kunstenaars
-
boeken
-
liquide middelen (vooral effectenportefeuille).
Tegenover deze inbreng stelde de Belgische overheid de vrijstelling van successierecht op de roerende goederen.
45
De stichting mag geen handel drijven, wel werk uitlenen en schenken. Kopen en verkopen ligt dus moeilijker. Er mag ook geen vergoeding betaald worden aan de beheerders, behalve uiteraard onkostenvergoedingen. De stichting werkt momenteel louter op basis van eigen middelen. Er werden nog nooit subsidies aangevraagd. In de loop van volgend jaar verschijnt er een œuvrecatalogus van het olieverfwerk van Luc Peire : hiervoor zal waarschijnlijk wel ondersteuning aangevraagd worden. De stichting richtte geen afzonderlijk Peire-museum op, maar opteerde voor een andere formule. Het gaat om een concept waarbij het atelier van de schilder centraal blijft staan en de nieuwe toevoegingen de noodzakelijke infrastructuur aanreiken om te kunnen functioneren als een publiek toegankelijke locatie. Daartoe werd voor het atelier, aan de straatkant, het huis teruggekocht dat vroeger ook eigendom was van het echtpaar Peire. Het huis werd afgebroken en er werd een nieuw pand opgericht dat twee functies vervult : de eerste verdieping is kluis voor het œuvre van Peire, het gelijkvloers doet dienst als tentoonstellingsruimte. Jaarlijks vindt daar een tentoonstelling plaats : soms met uitsluitend werk van Luc Peire, soms in dialoog met werken van andere kunstenaars. Daarnaast heeft de stichting reeds een boek rond de ateliers van de kunstenaar gerealiseerd. Dit wordt in 2005 aangevuld met de œuvrecatalogus van het olieverfwerk. Werken worden aan iedereen, behalve voor privé-doeleinden, in bruikleen gegeven.
Hiermee heeft de
Stichting uitsluitend positieve ervaringen. Zowel bij de oprichting als nadien kende de Stichting reeds talrijke juridische problemen : 1. In het legaat bevonden zich ook liquide middelen (ongeveer 15 mio BEF -
370 000) in
Frankrijk. De Stichting heeft enorme moeilijkheden ondervonden bij de samenwerking met de notaris in Frankrijk, die steeds vertraging betrachtte.
Momenteel lijkt het
probleem opgelost en zal het geld waarschijnlijk binnenkort overgemaakt worden aan de stichting. 2. Juridische bijstand vanwege de overheid zou ook welkom zijn bij het opstellen van het testament om de stichting op te richten.
Luc Peire heeft dit allemaal zelf moeten
uitzoeken. 3. Een belastingambtenaar wilde de Stichting belasten op de winst die ze had gemaakt op de portefeuille. De stichting heeft hiervoor een (niet gespecialiseerde) advocaat moeten inhuren en heeft de zaak gewonnen. Geld besteed aan deze advocaat zou echter beter besteed kunnen worden in de Stichting. 46
Reden voor bovenstaand probleem is volgens dhr. De Brock dat de regels rond de Stichting van Openbaar Nut onvoldoende zijn vastgelegd. De overheid zou moeten zorgen voor meer en duidelijkere richtlijnen rond de SON’s. 4. De statuten zijn nu heel summier.
De beheerders zouden graag degelijke statuten
opstellen om de stichting beter beheersbaar te houden. Zij hebben echter nog nooit voorbeeldstatuten bekomen. 5. De stichting ondervindt ook problemen voor het recupereren van werken die in depot zijn gegeven voor het overlijden van de kunstenaar. Bij de meeste van deze juridische problemen moest de stichting beroep doen op advocaten. De materie was telkens zo specifiek, dat deze advocaten telkens van nul moesten beginnen : er blijken geen specialisten te bestaan voor deze specifieke problematiek. Hier ligt volgens dhr. De Brock een taak weggelegd voor het IBK. Het steunpunt zou een netwerk kunnen opbouwen met advocaten die telkens voor deze problematiek terug kunnen aangesproken worden. Daarnaast zou het bestuur graag beschikken over een goed boekhoudsysteem. Dit is volgens dhr. De Brock best éénvormig over alle SON’s heen, zodat zij op dezelfde manier door de overheid beoordeeld kunnen worden. Er kunnen dan ook parameters ingebouwd worden. Bron : gesprek met dhr. De Brock, voorzitter Raad van Bestuur. b. Stichting ‘Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens’ – Deurle Zakenman Jules Dhondt verzamelde sinds eind jaren 1920, samen met zijn echtgenote Irma Dhaenens, Vlaamse kunst uit de periode 1880-1950. Oorspronkelijk werd in 1964 een vzw opgericht met naam ‘Stichting Jules Dhondt’. Zij had tot doel “de middelen te verschaffen om actief bij te dragen tot de ontwikkeling van het bewustzijn van de Vlamingen als volksgemeenschap én het verheffen van het peil van hun kultuur”. Wanneer echter werd besloten tot de bouw van een museum waar de collectie kon worden ondergebracht, ging men in 1967 over tot de oprichting van een Stichting van Openbaar Nut, de Stichting ‘Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens’. De stichting werd bij KB goedgekeurd op 25 mei 1967. Art. 3 van de statuten vermelden het doel : “De inrichting heeft tot doel onverdeeld en integraal een verzameling kunstwerken, voortkomend uit de collectie van heer 47
en/of mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens voor het publiek toegankelijk te houden in een daartoe te Deurle op te richten, geëigend museum, waarvan de gebouwen, aanhorigheden en bijhorende gronden tevens zullen kunnen ter beschikking gesteld worden voor het inrichten van allerhande manifestaties die van die aard zijn dat zij de algemene kultuur en/of het algemeen welzijn in Vlaanderen bevorderen.” (Oprichtingsakte Stichting “Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens, 1967, blz. 3) Bij de oprichting werd de collectie, de bouwgrond voor het museum en geld ingebracht. Door een akkoord van de overheid was deze inbreng vrij van schenkingsrechten. De initiële Raad van Bestuur werd voorgezeten door Jules Dhondt. Hij werd na zijn overlijden opgevolgd door Mevrouw Dhondt.
De rest van de Raad van Bestuur was
samengesteld uit Vlaamse prominenten. Het ingebrachte geld werd helemaal opgebruikt aan de bouw van het museum. Er bleven dus geen werkingsmiddelen over. Oorspronkelijk stak het echtpaar het nodige geld toe voor de werking. Na hun overlijden bleef het museum zonder financiële basis en werd het gerund door vrijwilligers. Doordat er geen financiële basis was, werd de collectie oorspronkelijk niet aangevuld. De verzameling leefde dus niet meer. Zij is ook niet uitzonderlijk genoeg om de werking van een museum te ondersteunen. De Raad van Bestuur werd dus gedwongen tot vernieuwing : de vorige voorzitter van de Raad van Beheer heeft daarom de werking naar de hedendaagse kunst tot stand gebracht. Het is niet steeds duidelijk wat de stichters juist wilden verwezenlijken met het museum : zij hebben na de oprichting niet meer lang genoeg geleefd om richting te geven. Hun wensen zijn ook niet duidelijk genoeg vastgelegd in de statuten : zouden zij bijvoorbeeld akkoord gaan met de huidige werking rond hedendaagse kunst? Hier wordt o.a. binnen de Raad van Betuur regelmatig discussie over gevoerd. Bovendien creëren de statuten nog andere moeilijkheden. Ten eerste is het doel te beperkt geformuleerd. Daarnaast zijn de bevoegdheden en de werking van de Raad van Beheer en de benoeming en ontslag van haar leden niet duidelijk bepaald. Momenteel is bijvoorbeeld geen termijn voor het mandaat vastgelegd, en zijn de leden dus voor het leven benoemd. Dit geeft soms onaangename situaties. Ook de wetgeving terzake is onduidelijk. Bijkomend moeilijk punt is dat eventuele statutenwijzigingen steeds door de overheid moeten goedgekeurd worden. Ook voor deze statutenwijzigingen geeft de wetgeving weinig duidelijkheid. De Raad van Bestuur heeft hierover al advies gevraagd, maar ook een specialist terzake kon geen uitsluitsel geven. 48
Momenteel ontvangt het museum een dubbele subsidiëring van de Vlaamse Gemeenschap : enerzijds is het museum sinds 1999 erkend als regionaal museum op het museumdecreet (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003a, blz. 15)
en voor tijdelijke
tentoonstellingen ontvangt zij subsidies via de regelingen hedendaagse beeldende kunst. Naast deze belangrijkste inkomstenbron krijgt de stichting nog een kleine bijdrage van de provincie, de gemeente en sponsoring. Doordat de stichting nu structureel gesubsidieerd wordt, kan ze professioneler gaan werken. Niettegenstaande de hoofdbijdrage van de Vlaamse Gemeenschap komt, is het museum nog redelijk onafhankelijk. In tegenstelling tot de meeste andere musea, heeft de overheid geen zeggenschap in de Raad van Bestuur. Zij doet wel een regelmatige evaluatie van de werking. In de evaluatierapporten laat de overheid dan ook doorschijnen dat zij moeite heeft met het private karakter van het museum. Bronnen : -
gesprek met Edith Doove, directeur Museum Dhondt-Dhaenens gesprek met Peter Rodrigues, voorzitter Raad van Bestuur, SON “Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens”
c. Stichting ‘De Vrienden van het museum David en Alice Van Buuren’ - Ukkel De Stichting van Openbaar Nut werd door mevrouw Van Buuren opgericht in 1970. De woning en de tuin van het echtpaar Van Buuren zijn omgevormd tot een museum, dat werd geopend in 1975. Alles is in zijn oorspronkelijke staat bewaard, inclusief de meubelen, de huisraad en de kunstverzameling : alles staat en hangt op zijn oorspronkelijke plaats. Doelstelling van de stichting is de ziel van de woning intact te houden. Om dit te bewerkstelligen heeft mevrouw Van Buuren het volgende ingebracht : -
het huis met de inrichting en de tuin
-
de kunstverzameling
-
een effectenportefeuille
-
onroerende eigendommen
De onroerende goederen zijn intussen verkocht. De kunstverzameling blijft intact zoals ze was : er wordt niets gekocht of verkocht. De Raad van Bestuur werd door mevrouw Van Buuren samengesteld. Oorspronkelijk was zij zelf voorzitter.
Zij heeft ook voorzien in haar opvolging na haar overlijden en in de 49
opvolging van de andere leden van de Raad van Bestuur. Dit wordt tot nu toe gerespecteerd. Naast de Raad van Bestuur, die viermaal per jaar vergadert, bestaat er nog een Directiecomité dat maandelijks vergadert.
De Raad van Bestuur is samengesteld uit verschillende
specialisten, zodat zelden externe raad of hulp dient ingeroepen te worden.
Enkel de
boekhouding gebeurt extern. De stichting genereert haar inkomsten uit de effectenportefeuille, uit inkomgelden van bezoekers (ongeveer 10 000 bezoekers per jaar) en uit de verhuring van huis en tuin voor recepties en dergelijke. Zij wil vooral de continuïteit verzekeren : geen winst, maar ook geen verlies maken. Het Bestuur heeft recent de klassering van het huis en de tuin aangevraagd en bekomen. Daardoor ontvangt de stichting nu subsidies voor restauratie van het huis en aanleg van de tuin. Daarnaast heeft het museum nog geen overheidssubsidies ontvangen. Deze zullen in september 2004 voor het eerst aangevraagd worden. Het museum kan dus heel autonoom werken. Zij heeft haar eigen werkingsmiddelen, is niet afhankelijk van de overheid en hoeft, buiten de normale formaliteiten waar een SON aan moet voldoen, aan de overheid dus ook geen rekenschap te geven. Naast haar museumfunctie, organiseert de stichting regelmatig tentoonstellingen beeldende kunst in de tuin. Hiervoor leent zij werken. Anderzijds leent de stichting werken uit voor tentoonstellingen. Het museum neemt ook deel aan evenementen die het culturele leven in België bevorderen, indien het museum zich hierin kan integreren. Zo neemt zij bijvoorbeeld deel aan de erfgoeddag dit jaar. Een concierge-echtpaar verzorgt het onderhoud van het huis en de tuin. Daarnaast heeft de stichting één voltijds medewerker in dienst en bewakers tijdens de openingstijden. De Raad van Bestuur ondervindt geen specifieke problemen voor haar werking. Enkel de restauratiedossiers vragen steeds veel tijd, maar komen uiteindelijk steeds in orde. Bron : Gesprek met Isabelle Anspach, bestuurder.
50
d. Stichting ‘George Grard’ – Gijverinkhove De Stichting van Openbaar Nut ‘George Grard’ werd opgericht in 1994 door mevrouw Grard en dhr. Trenchant (neef van George Grard), tien jaar na het overlijden van de kunstenaar. Mevrouw Grard heeft bij de oprichting 200 gipsen en 60 tekeningen ingebracht in de stichting. Zij heeft per testament van haar echtgenoot de opdracht gekregen om zijn werk af te maken, d.w.z. tot het maximaal aantal bronzen gieten van de gipsen. Deze bronzen brengt zij dan telkens in de stichting. Regelmatig hebben mevr. Grard en dhr. Trenchant eigen financiële middelen ingebracht om de werking voort te kunnen zetten. Het gebouw waar de stichting en het museum gevestigd zijn, is geen eigendom van de stichting, maar wordt door de oprichters verhuurd aan de stichting. De stichting tracht nu te overleven door : -
de verkoop van de bronzen
-
het toegangsgeld van de bezoekers (8000 à 9000 bezoekers per jaar)
-
de werking van het cafetaria
Voor de bouw van de tentoonstellingszaal, die ongeveer 6 miljoen BEF (
148 700) kostte,
heeft de stichting subsidies ontvangen van de Vlaamse overheid (toerisme), Europa en de provincie, in totaal voor een bedrag van ongeveer 2 miljoen BEF (
49 600).
Naast de tentoonstelling van de permanente verzameling van het museum, organiseert de stichting één- of tweemaal per jaar een tentoonstelling van een andere beeldhouwer, waarvan het werk dan geconfronteerd wordt met het werk van Grard. Op deze manier wil men het museum en de verzameling levendig houden.
Daarnaast tracht het museum ook een
educatieve werking op te bouwen. Het organiseerde reeds rondleidingen, kinderateliers en stages in de bronsgieterij. De stichting zou in de nabije toekomst graag erkend worden als regionaal museum. Het is echter niet gemakkelijk om aan al de vereiste voorwaarden te voldoen : van bibliotheek en AdLib-inventarisatie tot overdekte fietsenstalling.
Door deze erkenning zou het museum
dan een jaarlijkse toelage krijgen, die het overleven van de stichting op lange termijn zou garanderen. Hierdoor onder andere zou de dochter van George Grard, die de nodige studies heeft gedaan, betaald conservator van het museum kunnen worden.
51
De oprichters wilden bij voorkeur een SON oprichten (en geen vzw) omwille van het prestige : door de erkenning van het openbaar nut door de overheid, werd George Grard op die manier ook erkend als een belangrijk kunstenaar. De stichting heeft het financieel gezien nooit breed gehad. De oprichters moeten zich dagdagelijks inzetten voor het overleven van de stichting. Bron : gesprek met mevr. Grard, voorzitter Raad van Bestuur en dhr. Trenchant, bestuurder.
2.2.3. De private stichting
A. Kenmerken De V&S-wet van 2 mei 2002, had, naast de vernieuwing van de wetgeving rond vzw’s, onder meer tot doel het inrichten van een nieuwe rechtspersoon, nl. de private stichting. De wet is in werking getreden sinds 1 juli 2003, en dus kunnen sinds dat ogenblik private stichtingen opgericht worden. Kenmerken identiek aan Stichtingen van Openbaar Nut : -
De inbreng van een vermogen, dat in eigendom wordt overgedragen aan de stichting, wordt bestemd voor het doel van de stichting en kan enkel hiervoor worden aangewend. De inbrengers zijn dus geen eigenaar meer van het vermogen.
-
De stichting heeft geen leden noch vennoten, maar heeft een collegiale Raad van Bestuur, bestaande uit minstens drie bestuurders.
-
De stichting mag geen stoffelijk voordeel verschaffen aan de stichters, de bestuurders, of enig ander persoon, behalve, in dat laatste geval, indien dit kadert in de verwezenlijking van het belangeloos doel.
-
De stichting mag geen handelsactiviteiten of winstgevende activiteiten uitvoeren (Prims, 2002, blz. 83)
-
De stichting kan worden opgericht door één of meer natuurlijke of rechtspersonen
-
De oprichting gebeurt per authentieke (= notariële) akte of authentiek testament (Prims, 2002, blz. 84)
-
Enkel de rechtbank kan de ontbinding uitspreken van een stichting (art 39 van de gecoördineerde V&S-wet).
Kenmerken eigen aan een Private Stichting :
52
-
Het doel van een private stichting moet zoals bij een SON, belangeloos zijn. Dit oogmerk hoeft echter niet noodzakelijk van openbaar nut te zijn. “Mogelijke doelstellingen zijn onder andere de handhaving van een collectie kunstwerken, steun aan de ontwikkeling van een regio, het creëren van een prijs of van een werk, het bewaren van het familiale karakter van een onderneming, het behoud van de integriteit van elementen van het patrimonium. (Prims, 2002, blz. 81).”
-
De private stichting krijgt rechtspersoonlijkheid vanaf het ogenblik dat haar statuten en akten betreffende de benoeming van de bestuurders zijn neergelegd bij de griffie van de rechtbank van koophandel van haar arrondissement (art 27 gecoörd. V&S-wet). De overheid dient, in tegenstelling tot de SON, de statuten niet goed te keuren en te bekrachtigen bij Koninklijk Besluit (De Wulf, 2004, blz. 4).
-
Het dossier van een private stichting wordt bijgehouden bij de griffie van de rechtbank van koophandel. De private stichting moet daar dus alle relevante stukken neerleggen (zie art. 31 §3) : o.a. de jaarrekening van de stichting. Dit in tegenstelling tot de SON, waarvan het dossier wordt bijgehouden op de Federale Overheidsdienst Justitie.
-
Voor belangrijke wijzigingen aan de statuten moet de private stichting een authentieke akte opstellen. Bij de SON dient dit per Koninklijk Besluit te gebeuren (Prims, 2002, blz. 89).
De statuten van een private stichting kunnen dus zonder overheidsbemoeinis
gewijzigd worden (De Wulf, 2004, blz. 4). -
De jaarrekening van de grote private stichtingen (grenzen : zie art. 37 § 3 V&S-wet) moet jaarlijks worden neergelegd bij de Nationale Bank van België. De SON moet haar jaarrekening enkel aan de Federale Overheidsdienst Justie overmaken. Dit heeft tot gevolg dat de jaarrekening van de grote private stichtingen openbaar zijn, en deze van een SON niet. De jaarrekening van een openbare stichting is dus minder toegankelijk voor derden (o.a. haar schuldeisers) dan de jaarrekening van een private stichting.
-
Een private stichting kan omgevormd worden tot een SON (art 44) zonder verlies van rechtspersoonlijkheid. Dit kan niet omgekeerd. (Van Gerven, 2003a, blz. 349).
B. De private stichting en kunstverzamelingen De private stichting wordt in de meeste artikelen hoofdzakelijk besproken als een administratiekantoor voor de certifiëring van aandelen (zie vb Van Breedam, 2003, blz. 11111113). Ook de wetgever heeft zich vanaf het begin geconcentreerd op de creatie van een vehicel voor de certifiëring van effecten. Het natuurlijk doel van een stichting, vermogen aanwenden voor de non-profitsector, kwam nauwelijks aan bod (Prims, 2002, blz. 82).
53
Voor het beheer van een verzameling is de techniek van certifiëring meestal niet van toepassing (Van Geel, 2004, blz. 4-5). Er wordt hier dus ook niet verder op ingegaan. Het blijkt dat, zonder dat de overheid dit als mogelijkheid zag, ook de ‘bescherming en restauratie van het historische, culturele en natuurlijke patrimonium’ een mogelijk doel voor een private stichting kan zijn, omdat dit een belangeloos doel is zonder daarom van publiek nut te zijn (Dereme, 2003, blz. 538). Het beheer van een kunstverzameling is een voorbeeld van zo’n doel.
De private stichting zal hieronder verder besproken worden in het licht van
een dergelijk doel. a. Het vermogen van een private stichting bestaat best niet enkel uit een verzameling kunstwerken, maar ook uit een kapitaal dat inkomsten genereert. De wetgeving stelt geen minimum of maximum aan het vermogen.
De inkomsten uit dit vermogen moeten de
stichting echter de mogelijkheid bieden het haar gestelde ideële doel te verwezenlijken (Prims, 2002, blz. 84). Er moet dus een juiste verhouding bestaan tussen het financiële vermogen, de ingebrachte materiële, immateriële en onroerende goederen en de objectieven van de private stichting (Dereme, 2003, blz. 544). Hierna volgen nog enkele andere interessante opmerkingen in dit verband (Dereme, 2003, blz. 545): 1. Een private stichting mag ook goederen bezitten die niet rechtstreeks bijdragen aan het doel, maar waarvan de inkomsten die zij genereren wel ingezet worden voor haar doel. Duidelijke voorbeelden zijn bankrekeningen, maar ook een verhuurd appartement hoort daarbij. 2. Ook vruchtgebruik en naakte eigendom mogen ingebracht worden. 3. In de meerderheid van de gevallen zullen de stichters het cultureel patrimonium dat zij wensen te beschermen inbrengen in de stichting. Niets belet hen echter enkel andere bezittingen in te brengen met als doel het cultureel patrimonium te beheren, te bewaren, te onderhouden … maar het cultureel patrimonium zelf in eigendom te houden.
Het
cultureel patrimonium dient dan wel duidelijk gespecifieerd te worden in de statuten. 4. De inbreng van vermogen is in principe onomkeerbaar : m.a.w. de eigendom gaat definitief over van de inbrenger naar de stichting. De wetgever heeft hier echter één grote uitzondering op voorzien. In bepaalde omstandigheden kan het vermogen terugkeren naar de inbrenger. “De statuten van een stichting vermelden tenminste : ….. 6° de bestemming van het vermogen van de stichting bij ontbinding, dat tot een ideëel doel moet worden aangewend. De statuten kunnen evenwel erin voorzien dat, wanneer het belangeloos doel van de stichting is verwezenlijkt, de stichter of zijn rechthebbenden 54
een bedrag gelijk aan de waarde van de goederen of de goederen zelf terugnemen die de stichter aan de verwezenlijking van dat doel heeft besteed; … (art 28 gecoördineerde V&S-wet)” Drie voorwaarden dienen hierbij dus tegelijkertijd vervuld te zijn : - Enkel de stichters (of hun erfgenamen) kunnen hun inbreng terugkrijgen.
Deze
mogelijkheid moet bovendien uitdrukkelijk in de statuten zijn opgenomen. Indien dit niet initieel gebeurde, kan een statutenwijziging dit nog voorzien. Inbrengers andere dan de stichters kunnen hier dus nooit aanspraak op maken. - Het doel van de stichting moet bereikt zijn. Merk op dat dit met bepaalde doelen nooit kan gebeuren, bijvoorbeeld ‘het in goede staat bewaren en levendig houden van een kunstcollectie’. - De stichting moet ontbonden worden. Zoals gezegd kan dit enkel door de rechtbank gebeuren. b. Artikel 27 van de V&S-wet stipuleert dat de stichting geen stoffelijk voordeel mag verschaffen aan de stichters of aan de beheerders of aan enig ander persoon.
Een derde kan
echter wél een rechtstreeks vermogensvoordeel worden toegekend, indien zulks past in het kader van de verwezenlijking van het ideële doel van de stichting .
François Derème meent
in zijn artikel dat bijvoorbeeld een stichting die tot doel heeft een kunstverzameling te bewaren van een gemeenschappelijke voorouder van de stichters, een studiebeurs of subsidies mag geven aan familieleden en afstammelingen van deze voorouder om een kunstopleiding te volgen (Dereme, 2003, blz. 548). c. Het dossier van een private stichting, waaronder de statuten, wordt bijgehouden bij de griffie van de rechtbank van koophandel.
De statuten verschijnen ook in het Belgisch
Staatsblad. Het private en familiale karakter van bepaalde vermeldingen in de statuten van een stichting rond een kunstcollectie is soms moeilijk verzoenbaar met de publiciteit die eraan wordt gegeven. Een oplossing hiervoor is de statuten te beperken tot de wettelijke vermeldingen en daarnaast bijkomende statuten op te stellen die niet gepubliceerd worden. Wel dient men er zich bewust van te zijn dat deze niet-gepubliceerde delen niet op dezelfde wijze tegenstelbaar zijn aan derden (Dereme, 2003, blz. 550-551). d. Het beheer van de private stichting wordt door de wetgever redelijk vrij gelaten. Er wordt maar één orgaan wettelijk voorzien, nl. de Raad van Bestuur. Deze bestaat uit minimaal drie leden. De oprichter(s) mag/mogen zichzelf uiteraard hierin een plaats geven.
Hoe de
55
benoeming van de andere leden van de Raad van Beheer plaatsheeft, dient gestipuleerd te worden in de statuten, en is dus vrij te bepalen. Ook de lengte van de mandaten kan men vrij bepalen. De wet legt wel op dat de Raad van Beheer op een collegiale wijze beslissingen moet nemen. Naast de Raad van Bestuur mag de private stichting naar believen andere organen creëren. C. Fiscale regeling De situatie voor Vlaanderen wordt hier weergegeven. Inkomstenbelasting De private stichting is net als de SON onderworpen aan de rechtspersonenbelasting (zie 2.2.2.B. voor verdere bespreking)
Registratierechten Wanneer een schenking aan een private stichting geregistreerd werd, golden tot eind 2003 nog de progressieve tarieven, gaande van 30 tot 80 %. Dit sloot praktisch het gebruik van private stichtingen zo goed als uit, zeker indien zo’n gebruik de overdracht van een relevant vermogen impliceert (Deschrijver, 2003, blz. 1013). Sinds begin 2004 is het tarief voor inbreng van roerende goederen echter teruggebracht tot 7 % en is nu gelijk aan het tarief voor inbrengen in een SON (Pelgroms, 2004, blz. 3). Dit “verlaagt ons inziens dan ook de bestaande drempel(vrees) tot oprichting van een (private, I.V.) stichting. … Een alternatief voor deze zware fiscale last kon (en kan nog steeds) worden gevonden in de ‘inbreng’ na oprichting bij handgift of bankoverschrijving, doch deze praktijk stuit deels op het bezwaar dat bij oprichting aan de stichting een vermogen moet worden geaffecteerd dat, ons inziens, van bij de oprichting voldoende groot moet zijn zodat de stichting minstens haar werkzaamheden kan aanvangen (Pelgroms, 2004, blz. 6)” Volgens een andere bron (Weyts, 2004, blz. 95) zou het verdedigbaar zijn bij de oprichting van een private stichting de inbreng van een kasteel (en bij uitbreiding een kunstverzameling) slechts te belasten met een vast recht. De Administratie zou dit echter niet zo zien. Bij geregistreerde schenkingen door VZW’s, SON’s en private stichtingen aan private stichtingen dient men slechts een vast recht van
100 te betalen.
56
De private stichting kan net als de SON (geregistreerde) giften ontvangen tot
100 000.
Is dit bedrag hoger, dan moet een machtiging gevraagd worden aan de Koning. Een handgift van roerende goederen is echter steeds mogelijk. Deze handgift moet dan wel vaststaan, en bewezen worden. Zij moet dus zo worden georganiseerd dat het ten aanzien van derden te allen tijde, aan de hand van documenten, kan aangetoond worden dat deze handgift gebeurd is (art. 33 V&S-wet en ‘VZW en de fiscus en meer, 2003, blz. 79). Bovendien biedt de registratie ook voordelen (zie 2.2.2.B) Successierechten Voor legaten aan een private stichting was tot eind 2003 geen bijzonder tarief bepaald (Deschrijver, 2003, blz. 1015). De gewone progressieve belasting was hier dus van toepassing. Sinds begin 2004 is hier, zoals bij de SON, een vast tarief van 8,8 % opgelegd.
Taks ter vergoeding van successierechten De private stichting is onderworpen aan een taks ter vergoeding van de successierechten (=patrimoniumtaks) (Prims, 2002, blz. 86). Dit in tegenstelling tot de SON (zie 2.2.2.B) Vanaf het eerste jaar na hun oprichting zijn zij onderworpen aan deze taks, in de mate dat het geheel van de bezittingen hoger is dan
25 000 (zie ‘VZW en de fiscus en meer,
2003, blz. 45 wat precies verstaan wordt onder het geheel van de bezittingen). Deze taks bedraagt momenteel 0,17 % van de goederen die het vermogen uitmaken van de stichting (Weyts, 2004, blz. 94). D. Vergelijking met het Nederlandse Stichting-Administratiekantoor Er zijn verschillende buitenlandse alternatieven mogelijk voor de private stichting : de Angelsaksische Trust, een Liechtensteinse Stiftung en een Antilliaanse Stichting Particulier Fonds (Van Geel 2004, blz. 5). De meest voor de hand liggende is echter het Nederlandse Stichting-Administratiekantoor (SAK). Voor in België een private stichting mogelijk was, werd meestal uitgeweken naar een SAK. Vraag is of de private stichting het gebruik van het SAK overbodig heeft gemaakt. Verschillen: 1. Een Belgische stichting moet verplicht over een collegiale raad van bestuur beschikken, met minstens drie bestuurders. Bij een SAK is een éénhoofdig bestuur mogelijk. Dit is een comfortabel uitgangspunt voor de pater familias die, zonder inspraak van wie ook, bij 57
leven de touwtjes volledig in handen wil houden. Bij de private stichting moet hij twee personen betrekken die hij misschien eerder ervaart als pottenkijkers en die hem zelfs in de minderheid kunnen stellen (Michielsen, 2003b). Het feit dat er in een private stichting minimum drie bestuurders moeten zijn, is met opzet bedacht door de Belgische wetgever : op die manier wordt een wederzijdse controle georganiseerd van de bestuurders onderling. Er is hier immers geen algemene vergadering die controle kan uitvoeren (Weyts, 2004, blz. 84). 2. De externe controle op de Belgische stichting is strenger (Michielsen, 2003b) : - Ze kan enkel ontbonden worden door een beslissing van de rechtbank van eerste aanleg. In Nederland kan het bestuursorgaan van de stichting besluiten tot ontbinding. - Grote Belgische stichtingen moeten hun jaarrekening neerleggen bij de griffie van de rechtbank
van
eerste
aanleg.
Een
Nederlandse
stichting
heeft
geen
deponeringsverplichtingen. 3. Er bestaat een lange ervaring met Nederlandse stichtingen : er is een hoop rechtsleer en rechtspraak, voldoende gespecialiseerde notarissen en advocaten. Dit geeft de gebruiker meer rechtszekerheid dan de oprichter van een Belgische private stichting (De Wulf, 2004, blz. 22). De belangrijkste overeenkomst is dat aan de beide vormen een grote vrijheid gelaten wordt om de interne werking naar eigen goeddunken te regelen (Michielsen, 2003). Indien de stichting gebruikt wordt voor het beheer van een kunstverzameling, lijken de bovenstaande verschillen geen doorslaggevende argumenten te zijn om het Nederlandse SAK te blijven verkiezen boven een Belgische private stichting. Indien de pater familias werkelijk het bestuur van het geheel in handen wil blijven houden, kan men waarschijnlijk beter een burgerlijke maatschap in het leven roepen. E. Voorbeelden Het zou interessant zijn om hier één of enkele praktijkvoorbeeld(en) te beschrijven. Bij navraag bij de Rechtbanken van Koophandel in Antwerpen en Gent, blijkt een lijst met bestaande private stichtingen niet te bestaan. Zij worden gewoon opgenomen onder de vzw’s. De enige informatie die telefonisch verkregen werd op de Rechtbank van Koophandel is dat tot op die datum (15.04.2004) een 4 à 5-tal private stichtingen zijn opgericht in het arrondissement Antwerpen.
58
Op de website van het Belgisch Staatsblad, kan men de actes terugvinden van al de verenigingen en rechtspersonen. Wanneer men dan via de zoekmachine alle vzw’s opvraagt (‘private stichting’ blijkt inderdaad geen optie) die zijn opgericht tussen 01.07.03 (datum vanaf wanneer een private stichting kon worden opgericht) en 15.04.04 (dag van de opzoeking) krijgt men een lijst van 1515 vzw’s. Er blijkt geen enkele private stichting tussen te zitten. Dit kan om twee redenen : ofwel worden de private stichtingen op die lijst niet vermeld, ofwel worden de private stichtingen op die lijst gewoon vzw genoemd. Mogelijk zijn er in België dus al wel private stichtingen opgericht rond kunstverzamelingen, maar dit blijkt heel moeilijk te achterhalen. 2.2.4. De Burgerlijke Maatschap Een burgerlijke maatschap is een rechtsvorm die kan gebruikt worden om een kunstverzameling aan de volgende generatie door te geven en daarbij de oorspronkelijke verzamelaar de volledige controle te garanderen. Deze rechtsvorm is niet voldoende op zich om schenkingrechten of succesierechten te omzeilen of om de verzameling bij elkaar te houden. A. -
Relevante kenmerken Een burgerlijke maatschap wordt opgericht met het oogmerk een vermogensvoordeel aan vennoten te bezorgen (‘Successie : vergelijking tussen Burgerlijke Maatschap en Private Stichting’, 2003, blz. 4). Een kunstverzameling levert echter in principe geen winst op. Een onrechtstreeks vermogensvoordeel (vb. kostenbesparing) volstaat echter (Delboo, 2003, blz. 266).
-
De burgerlijke maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid.
-
De burgerlijke maatschap is geen eigenaar van het ingebrachte patrimonium : de inbreng blijft in onverdeeldheid eigendom van al de vennoten. Daarbij hoeven de inbrengers niet noodzakelijk een evenwaardig deel in te brengen. Zowel een inbreng in geld als een inbreng in natura (vb. kunstverzameling) is mogelijk.
Het gaat hierbij dus om een
vrijwillige, duurzame en georganiseerde vorm van onverdeeldheid, die aangegaan is in het gemeenschappelijke belang van de vennoten. Indien hierover niets bepaald werd, wordt verondersteld dat iedere vennoot eigenaar is van een gelijk deel. Hier kan echter statutair van worden afgeweken. -
De delen die iedere vennoot krijgt zijn in principe niet overdraagbaar. Een handgift van delen van een burgelijke maatschap is dus niet mogelijk.
59
-
De meeste wettelijke bepalingen voor de maatschap zijn van aanvullend recht : het is dus mogelijk de maatschap zoveel mogelijk op maat van de behoeften van de deelgenoten te maken (Verheyden, 2002).
-
De oprichting van een maatschap vereist een minimum aan formaliteiten. Bijvoorbeeld volstaat een onderhandse akte voor de oprichting : de nodige discretie wordt dus gewaarborgd (Van Geel 2004, blz. 3).
Men kan de burgerlijke maatschap aangaan voor bepaalde (of bepaalbare) of voor onbepaalde duur. Doorgaans wordt voor het eerste gekozen, omdat bij een maatschap aangegaan voor onbepaalde duur elke vennoot op elk ogenblik de ontbinding kan eisen. De ontbinding van een burgerlijke maatschap, aangegaan voor een bepaalde duur, kan niet gevraagd worden voor afloop van de overeengekomen tijd. In de statuten wordt dan meestal opgenomen dat de maatschap blijft bestaan tot het overlijden van de ouders of tot enkele jaren nadien (zie verder).
Bovendien worden de ouders meestal statutair aangeduid als levenslange
zaakvoerders. Op die manier zijn ze zeker dat ze tot aan hun overlijden de volledige controle over de kunstverzameling houden (Delboo, 2003, blz. 273). B. Fiscaliteit De burgerlijke maatschap wordt ‘fiscaal transparant’ genoemd. Dit impliceert dat er voor de belastingheffing geen rekening mee wordt gehouden (ook geen onderwerping aan vennootschaps- of rechtspersonenbelasting) en men als het ware door de vennootschap heen naar de vennoten kijkt (Van Geel, 2004, blz. 3). C. Specifieke planningstechnieken Zoals gezegd volstaat de burgerlijke maatschap niet om schenkings- of successierechten te omzeilen of de verzameling bijeen te houden. Daarom wordt de burgerlijke maatschap meestal gebruikt als deel van een strategie.
Twee strategieën zijn voor de burgerlijke
maatschap rond het beheer van een kunstverzameling courant (Delboo, 2003, blz. 178-280 en gesprek met Natalie Bonny, advocatenkantoor Eubelius): 1. De voorafgaandelijke schenking Het meest voorkomende is de oprichting van de burgerlijke maatschap te laten voorafgaan door een schenking van een groot deel van de kunstverzameling aan de kinderen. Dit kan vrij van schenkingsrechten gebeuren via de techniek van de handgift. Dit dient dan wel meer dan drie jaar voor het overlijden van de schenker te gebeuren, zoniet zullen nog successierechten dienen betaald te worden. Het is de bedoeling dat de kinderen de verzameling inbrengen in
60
de burgerlijke maatschap die nadien wordt opgericht. De ouders brengen slechts een klein deel in. Indien de ouders niet zeker zijn dat hun kinderen de geschonken verzameling nadien nog in de maatschap willen inbrengen, kan men de tweede planningstechniek gebruiken. 2. Schenken van delen van de burgerlijke maatschap Na de oprichting van de burgerlijke maatschap, met de inbreng van de kunstcollectie, kunnen de ouders een schenking doen van een (groot) deel aan hun kinderen. Een handgift is hier echter niet mogelijk : een notariële acte is verplicht. Hierdoor is men onderworpen aan registratierechten, tenzij de acte wordt verleden voor bijvoorbeeld een Nederlandse notaris. Bovenstaande technieken laten dus toe successie- of schenkingsrechten te omzeilen. Hiermee is het samenblijven van de verzameling echter nog niet verzekerd. Dit kunnen de ouders voor een beperkte tijd bekomen door in de statuten te stipuleren dat de maatschap nog minstens vijf jaar (of langer) na hun overlijden blijft voortbestaan. Dit garandeert in praktijk echter niet veel voor het werkelijk fysisch samenblijven van de verzameling als geheel. 2.2.5. De Koning Boudewijnstichting De Koning Boudewijnstichting is een onafhankelijke pluralistische stichting van openbaar nut, die ijvert voor een verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking. Momenteel concentreert zij haar inspanningen o.a. op ‘Fondsen en eigentijdse filantropie’. In dit kader is het mogelijk een Fonds op naam op te richten, o.a. binnen het actiethema erfgoed.
Fondsen op naam “De Belgische wet laat elke privé-persoon toe een stichting van openbaar nut op te richten. Maar voor sommige schenkers vormen de administratieve en juridische stappen die daartoe moeten worden ondernomen, samen met de diverse oprichtingsprocedures en het beheer van een stichting, een te groot obstakel. Bovendien worden zij afgeschrikt door het vooruitzicht dat zij na hun overlijden hun nabestaanden belasten met dat beheer. (Koning Boudewijnstichting, 2003, blz. 1)” De Koning Boudewijnstichting kan die belemmeringen wegnemen omdat zij gemachtigd is fondsen op naam op te richten en te beheren. De stichting stelt dan haar uitgebreide knowhow ter beschikking van dat fonds. Zulke fondsen streven de doelstellingen na van de 61
oprichter naar wie ze genoemd zijn. De KBS neemt de oprichtingsformaliteiten en het beheer van het fonds op zich. Voorwaarde is wel dat de doelstellingen mee in de lijn liggen van de algmene doelstellingen van de KBS (Dereme, 2003, blz. 541). Het doel moet dus de verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking beogen, en dat op economisch, sociaal, wetenschappelijk of cultureel vlak (KBS, 2003, blz. 1).
Gezien het behoud van het erfgoed één van de eerste actiethema’s van de KBS is, kunnen ook fondsen opgericht worden binnen dit domein. De KBS tracht de wensen van de schenker te laten overeenkomen met wat mogelijk is.
Deze wensen betreffen doorgaans het
tentoonstellen en bekendmaken (gesprek met Anne De Breuck, KBS). Niet eender welke verzameling kan dienen als basis voor een fonds.
Hoewel het niet
noodzakelijk is dat de werken ‘van nationaal belang’ zijn, wordt toch telkens de Aankoopcommissie van de KBS op de hoogte gebracht.
Zij mag aanbevelingen doen,
aarzelingen uiten of begeleidingsmaatregelen treffen. Ook van de Commissie van Toezicht (die controle uitoefent op de bewaaromstandigheden van het aanvaarde erfgoed) worden suggesties verwacht. De inbreng dient dus eigenlijk minstens ‘representatief’ te zijn. De werken moeten echter niet hun oorsprong in België gehad hebben (mail Dominique Allard, KBS). Op 30 juni 2003 bestonden binnen de KBS 65 fondsen op naam. Momenteel beheert zij vijf fondsen met elementen van roerend erfgoed (mail Dominique Allard). Sinds juli 2003 bestaat, naast de Stichtingen van Openbaar nut, de mogelijkheid om een private stichting op te richten, wat minder complex is dan het oprichten van een SON. De fondsen van de KBS blijven hiertegenover echter het grote voordeel hebben dat ook het beheer door de KBS wordt waargenomen. Om een Fonds bij de KBS op te richten, volstaat het niet om de verzameling in te brengen. Er dienen ook substantiële financiële middelen te worden ingebracht om met de inkomsten hiervan de verzameling te onderhouden en te laten werken. Indien men niet over deze middelen beschikt, kan men de goederen wel aan de KBS schenken, maar geen fonds oprichten (telefoongesprek dhr. Allard). De te betalen rechten bij de oprichting op de inbreng zijn sinds 1 januari 2004 gewijzigd voor Vlaanderen. Hiervoor bedroegen de schenkings- en successierechten (indien het Fonds per
62
testament werd opgericht) 6,6 %. Momenteel is het tarief 7 % voor schenking en 8,8 % voor een legaat.
Fonds Roerend Erfgoed De KBS heeft ook zelf een Fonds Roerend Erfgoed opgericht. (gesprek met Ann De Breuck). Doel hiervan is erfgoed in België te behouden via aankopen of schenkingen. Een eigenaar kan hieraan dus één of enkele stukken schenken. Voorstellen voor aankoop komen soms ook van curatoren en handelaars. Bij een aanbod oordeelt een ‘onafhankelijke Aankoopcommissie’ over aankoop of aanvaarding van de schenking. Dit geschiedt pas als het stuk van nationaal belang is en een lacune opvult in de bestaande publieke collecties, zoniet valt het buiten de opdracht van de Koning Boudewijnstichting om zich hierom te bekommeren. Bij aanvaarding geeft de KBS het stuk dan in depot aan een museum waar het het meest tot zijn recht komt. Het is bijvoorbeeld al voorgekomen dat iemand een stuk aankocht, waarvan hij vond dat het in België moest blijven en het dan onmiddellijk aan de KBS schonk. Eigenaars onthouden zich dikwijls van schenkingen aan de overheid of musea omdat ze geen garantie hebben over het lot van het geschonken werk. De KBS heeft hiervoor echter een ‘controlecommissie’ die erop toekijkt of de stukken uit het Fonds Roerend Erfgoed op een verantwoorde manier worden bewaard en of ze ‘levendig’ worden gehouden m.a.w. of ze regelmatig worden tentoongesteld, verder onderzocht e.d. Zij waakt er dus over dat de erfgoedobjecten in de beste omstandigheden toegankelijk worden gemaakt voor het publiek. Deze schenkingen zijn onderworpen aan dezelfde percentages als de inbreng bij fondsen op naam (7 % schenking, 8,8 % legaat). Men kan uiteraard ook steeds een handgift doen : deze moet niet via authentieke akte verlopen en is dan vrij van schenkingsrechten.
63
2.2.6. Besluit Er blijken vier rechtsvormen nuttig te zijn om een verzameling beeldende kunst een vaste vorm te geven voor de toekomst. De keuze tussen deze vormen hangt af van de bestemming die men aan de verzameling wil geven. Wanneer men de verzameling als geheel een openbaar doel, in welke vorm ook, wil geven, zijn zowel de Stichting van Openbaar Nut, de Private Stichting als een fonds bij de Koning Boudewijnstichting te overwegen. De SON straalt het meest prestige uit, omdat de overheid haar erkent als ‘van openbaar nut’. Haar oprichting is echter niet zo eenvoudig en ze blijft tijdens haar bestaan onder overheidscontrole. Bij de oprichting is ook een minimale geldelijke inbreng van
25 000
vereist. De private stichting is makkelijker op te richten, omdat er geen tussenkomst van de overheid vereist is. Ook de minimale geldelijke inbreng is niet verplicht. Het is echter niet realistisch een private stichting op te richten zonder een vermogen dat inkomsten genereert om het doel te verwezenlijken. Het doel moet niet van openbaar nut, maar wel belangeloos zijn. Een private stichting kan dus ook een belangeloos doel dat in de private sfeer blijft, nastreven. Indien men echter op korte of lange termijn de steun van de overheid wenst te bekomen om het belangeloos doel te bereiken, lijkt het best te trachten een SON op te richten. De houding van de overheid tegenover SON’s is echter wat dubbelzinnig : het enige rechtstreekse voordeel dat een SON, naast prestige, verkrijgt bij een erkenning ‘van openbaar nut’ is dat ze niet de 0,17 % jaarlijkse patrimoniumtaks hoeft te betalen. De inbreng, schenkingen en legaten aan een SON worden echter op dezelfde manier belast als de private stichting. Het is waar dat vele SON’s bij de oprichting door onderhandelingen met de overheid een vermindering of kwijtschelding van deze belasting bekomen.
Het zou echter beter zijn,
indien de overheid consequent handelt door wettelijk voor elke SON deze lasten kwijt te schelden : de inbrengers schenken uiteindelijk toch hun patrimonium voor een doel dat van openbaar nut is, zonder dat ze dit ooit zullen kunnen recupereren. Op die manier zou een duidelijker onderscheid ontstaan met de private stichting : zij streeft een doel na dat niet noodzakelijk van openbaar nut is en de inbrenger kan, onder bepaalde
64
voorwaarden, zijn inbreng terugkrijgen. Een andere behandeling qua belasting is dus wel te verantwoorden. Het prestige van de Koning Boudewijnstichting, zelf een SON, geldt ook voor het fonds dat men bij haar opricht. Het grote voordeel is dat men zelf niet de lange weg moet afleggen om een SON op te richten en dat ook het beheer wordt waargenomen door de KBS. Het is in dit geval echter even goed nodig om naast de inbreng van de verzameling ook de nodige financiële middelen te voorzien voor het beheer van het fonds. Onafhankelijkheid en eigen zeggenschap lijken dan ook de enige redenen om zelf een SON op te richten. Vele verzamelaars, vooral diegenen met kinderen, verkiezen echter hun verzameling aan de volgende generatie door te geven en dromen niet van een publieke ontsluiting. De oprichting van een burgelijke maatschap is dan de juiste stap. Omdat men de meeste modaliteiten zelf kan bepalen, kan men het geheel zo vormen dat men het, naar zijn inzichten, meest bevredigende resultaat bekomt.
65
66
Hoofdstuk 3 : Enkele verzamelaars aan het woord
Het moge duidelijk zijn dat de Vlaamse verzamelaar niet bij de pakken blijft zitten. Hij is actief op zoek, vaak met juridische bijstand, naar een finaliteit voor zijn verzameling die vooral overeenkomt met zijn inhoudelijke wensen en dromen maar daarnaast zeker ook fiscaal realiseerbaar moet zijn. In wat volgt wordt telkens de visie van de betrokken verzamelaar weergegeven op de finaliteit van zijn verzameling. Andere aspecten die in de gesprekken naar voor kwamen, worden weergegeven in de andere hoofdstukken. De meeste verzamelaars verkozen anoniem te blijven, daarom werden de betrokkenen van A tot E genaamd.
3.1. Case A : Een utopische oplossing? Sociale functie van de collectie De verzameling heeft een sociale functie, zowel tijdens het verzamelen als nadien. Bij de verzameling in wording vervult de verzamelaar een sociale functie in de zin dat hij via zijn activiteit een element is van de kunstwereld. Eens de verzameling afgerond, dient de collectie een andere sociale functie te gaan vervullen, nl. door ermee om te gaan op een dynamisch creatieve manier. Een verzameling die ergens geblokkeerd ligt, bijvoorbeeld gedeponeerd in een museum, is dood.
De verzameling moet blijven leven, in eerste instantie
verbonden met de verzamelaar, maar liefst ook gekoppeld aan een bestaande of op te richten kunsthalle met activiteiten. Eerste bekommernis moet dus zijn dat de collectie ‘inhoudelijk toegankelijk’ wordt, d.w.z. inhoud geven aan een concept, in een context die ze een reden van bestaan geeft. In het zoeken naar de finaliteit van een verzameling, moet de verzamelaar de primordiale rol blijven spelen. Duchamp zegde : “de verzamelaar schildert zich een verzameling bijeen”. De verzameling is dus een œuvre, een creatief werk, gemaakt door de verzamelaar. De overheid maakt meestal de fout dat ze enkel de verzameling en niet de verzamelaar ziet. Zij neemt dan acties (vb. verlaging successierechten) maar dit zijn niet de juiste : de toekomst ligt in het concept van de verzamelaar nl. de verzameling als kunstwerk.
67
De kunstenaar centraal Uitgangspunt in de kunstwereld is dat de kunstenaar centraal staat. Dit idee wordt wel algemeen aanvaard, maar niet iedereen handelt ernaar.
Vaak is het zo dat de
museumdirecteur zich in het centrum waant. De verschillende actoren van de kunstwereld moeten handelen in functie van de kunstenaar, waarbij alle actoren in onderling contact staan, maar niet zelf in het centrum moeten komen. Deze actoren zijn, naast de kunstenaar : de musea en kunsthallen, de kritiek, de galeries en de privé-verzamelaars. De overheid is geen actor. Zij moet een omgeving creëren waarin de actoren op een optimale manier kunnen werken. Momenteel probeert ze dit wel, maar op zo’n manier dat ze tegelijkertijd ook actor wil zijn. Ontstaan van deze collectie Eind jaren zestig, begin jaren zeventig heerste er een boeiende context om iets te beginnen : er was vooreerst ‘mei 1968’ en daarnaast hadden enkele baanbrekende tentoonstellingen plaats. In 1973 werd actief aan de verzameling begonnen. Op dat ogenblik bestond er een zeer beperkte markt en interesse voor hedendaagse kunst. Er was wél de intellectuele overtuiging dat de hedendaagse kunst iets belangrijk betekende. Weinig mensen geloofden erin, maar het bleek nadien toch zo.
Deze overtuiging was
grotendeels in subjectiviteit aanwezig : je voelde dat het over iets belangrijk ging, maar je kon het moeilijk verwoorden. Op dat ogenblik heerste de ‘elitaire’ visie in de zin van ‘intellectueel naar boven trekkend’ (in tegenstelling met ‘populair’ in de zin van ‘naar beneden trekkend’). Dit staat in contrast met de huidige kunstenwereld, waar mercantiele betekenissen geaccentueerd worden, samen met mediagerichtheid. De vroegere kunstwaarden zijn nu meer verdoken : wel als kern aanwezig, maar daarrond is veel lawaai, geruis. Momenteel overheerst ook het gevoel dat iedereen zich moet en kan bezighouden met beeldende kunst en deze biedt geen tegenstand. Inhoudelijk kan het nochtans veel sterker zijn als er tegenstand is, zoals in het begin van de jaren zeventig. Een collectie kan maar een beperkte periode actief en dynamisch zijn. Daarom kan de verzamelaar zich best concentreren op de thema’s en kunstenaars van zijn generatie en daar een persoonlijke positie tegenover innemen. Deze collectioneur beschouwt de actieve periode van zijn collectie nu als afgesloten en is zoekende naar een finaliteit voor zijn verzameling hedendaagse kunst.
De collectie bevat werk van een dertigtal kunstenaars van dezelfde
generatie als de verzamelaar, met wie hij persoonlijke relaties opbouwde. 68
De tweede sociale functie van de collectie : een utopie? De collectie dient gezien te worden als een schakel in de tijd met noodzakelijke verbanden naar het verleden en naar de toekomst. Daardoor krijgt de verzameling meer inhoud en betekenis.
Een combinatie met werken van de vroegere generatie zoals Yves Klein,
Duchamp, Manzoni, Fontana, en Brancusi zou ideaal zijn. Dit zou kunnen gebeuren in een link naar bestaande musea, die deze generatie bezitten. Verscheidene instituten in Europa kampen met het probleem dat ze steeds groter en dus onbeheersbaar zijn geworden zoals de Tate in Londen, Beaubourg in Parijs en de LudwigStiftung in Keulen : mammoetstructuren.
De oplossing bestaat erin dergelijke
museumstructuur te verbinden met satellieten of antennes buiten hun muren.. Deze kleinere kunstcentra, menselijker van formaat, kunnen meer inhoud geven. evolueren reeds in die richting.
Tate en Beaubourg
Op een uiterst commerciële manier heeft ook het
Amerikaanse Guggenheim reeds zijn satellieten gesticht : de slechte versie van een dergelijk project. Ideaal zou zijn dat de verzameling zo’n actieve inhoudelijke satellietfunctie kan opnemen. Het museum verzorgt dan de infrastructuur en het beheer; de verzameling, samen met de verzamelaar, geven de ‘content’ : er is dus geen vaste definitieve band tussen museum en de verzameling. De verzameling functioneert als een soort ‘vooruitgeschoven positie’. Zo ontstaat een drieledige structuur : 1. De verzameling
: Zij wordt omgevormd tot een stichting, die eigenaar is van de
verzameling en onafhankelijk blijft. De stichting maakt een contract met het museum betreffende de inbreng, bijvoorbeeld een bruikleen voor tien jaar. De verzameling wordt dus niet verkocht of geschonken aan het museum. Moeilijk punt is dat de stichting middelen moet hebben om te blijven bestaan. Dit is wellicht mogelijk als het geheel niet megalomaan, maar op mensenmaat wordt opgevat. De verzameling dient inhoudelijk onafhankelijk te blijven, met een eigen visie, en haar zelfstandigheid te bewaren. 2. De infrastructuur en logistiek van deze satellietstructuur wordt geleverd door het museum. 3. De inhoudelijke werking van de satelliet kan worden bepaald door de verzamelaar en de stichting, door het museum of in onderling overleg. Uiteraard zal er discussie ontstaan in hoeverre de museumstructuur vrijheid wil geven aan de verzameling.
69
Het museum krijgt hier dus als voordeel een langdurige bruikleen van hoge waarde waarmee ze een mooie werking kan opzetten, die humane verhoudingen heeft. In Vlaanderen bestaat er op vandaag echter geen enkel museum, geen correct niveau van beheer, dat toelaat om deze structuur uit te bouwen; dit is wél aanwezig in het buitenland. De rol van de overheid in dit geheel is een kader te creëren waar op lange termijn dergelijke constructies mogelijk zijn.
Zij moet er bijvoorbeeld voor zorgen dat de huidige
museumstructuren snel en zelfstandig evolueren als geschikte partners en ze moet ook nog het wettelijk kader omtrent de kunststichtingen aan de internationale normen aanpassen. Een verzamelaar kan niet naar de overheid of de politieke machthebbers stappen om een locatie en financiële middelen te vragen : hij zou helemaal ingepalmd worden door de strategische obsessies van deze personen. Bijgevolg moet het wel een kleine, onafhankelijke stichting worden die beschikt over voldoende middelen om waar te maken waar zij in gelooft. De verzamelaar moet zolang mogelijk aanwezig blijven in de stichting, om zijn subjectiviteit erin te beklemtonen. De stichting kan eventueel de verzameling nog verbeteren door creatief de verzamelde kwaliteit te verhogen en ze te ontdoen van overtolligheden. De beheerders van de stichting moeten uiteraard personen zijn die de verzamelaar vertrouwt. Locatie Hedendaagse kunst vereist eenvoudige, neutrale, pretentieloze ruimten : echte muren, een effen vloer, rechte hoeken, een anonieme en discrete architectuur.
Sommige
industriegebouwen zijn hier uitermate geschikt voor. De collectie is momenteel aanwezig in dergelijke ruimtes. Het zou dus ideaal zijn indien de verzameling in het gebouw blijft waar ze oorspronkelijk aanwezig is. Bijkomende reden is dat op deze manier het voortbestaan van de subjectiviteit van de verzameling wordt ondersteund. Een goed voorbeeld van het voorgestelde concept werd in het leven geroepen door de DIA Art Foundation in New York. Zij richtten een satelliet ‘DIA Beacon’ op in een enorm fabrieksgebouw dat prachtig geschikt is voor hedendaagse kunst. Hun werkwijze is dubbel : enerzijds wordt er een collectie hedendaagse kunst tentoongesteld, anderzijds beschikken 24 hedendaagse kunstenaars elk over ruimtes waar zij hun nieuwe werken kunnen uittesten. Het megalomane karakter van het project is het enige negatieve punt.
70
Het internationale karakter van de collectie Hedendaagse kunst, en zeker een collectie van hedendaagse kunst, mag in geen geval binnen een strikt nationale context beschouwd worden.
De verzamelaars van deze collectie
bijvoorbeeld, hebben steeds internationaal gedacht. Zij bouwden relaties in de kunstwereld op met personen die allen in dezelfde geest internationaal werkzaam zijn op het terrein van de hedendaagse kunst. Tenslotte ligt dit ook in de evolutie naar een breder Europees erfgoed. Het is dan ook logisch dat in het zoeken naar een finaliteit voor de collectie internationaal wordt gedacht. Vlaanderen moet het beheer van haar beeldende kunsten grondig opbouwen en in symbiose brengen met andere Europese lidstaten. Positief is dat er nu een bewustwording is en dat de zaken nu gestructureerd worden aangepakt, beginnend met de mapping in opdracht van het IBK. In het buitenland staat men op dit vlak minstens 10 jaar voor.
Er bestaan daar reeds
dergelijke satelliet-structuren. De musea in Vlaanderen zijn op vandaag niet aangepast om een dergelijke satelliet te ondersteunen. Wel kunnen wellicht denkpistes onderzocht worden voor een samenwerkingsverband met het buitenland.
3.2. Case B : een privaat museum Deze verzamelaar van hedendaagse kunst heeft steeds ‘in de breedte’ verzameld, niet in functie van de aankleding van zijn woning. De stukken werden steeds aangekocht op het ogenblik van de creatie. De verzamelaar zal zijn collectie doorgeven aan zijn kinderen. Hij ziet hiervoor drie mogelijke wegen : -
oprichten van een burgerlijke maatschap : dit is een constructie die het mogelijk maakt de verzameling samen te houden, te schenken en zelf het beheer waar te nemen. (zie 2.2.4.)
-
handgift : hiermee kan je de erfenisrechten omzeilen, indien je als schenker nog minimum drie jaar blijft leven (zie 2.2.1.)
-
geregistreerde schenking : momenteel betaal je dan 3 % schenkingsrechten (zie 2.2.1.)
Waarschijnlijk zal hij een burgerlijke maatschap oprichten, hoewel hij zich momenteel nog niet voldoende geïnformeerd heeft over de mogelijkheden. De nieuwe ‘private stichting’ zou bijvoorbeeld ook kunnen gebruikt worden, maar weinig mensen zouden al over informatie 71
beschikken. Het is o.a. nog niet duidelijk of deze nieuwe rechtsvorm te verkiezen is boven het Nederlandse Stichting-Administratiekantoor. Hij maakt zich echter geen illusies over het voortbestaan van de verzameling indien hij zich beperkt tot het doorgeven van de verzameling aan de volgende generatie : verzamelingen zijn tijdelijke fenomenen en op deze manier zal deze hoogstens nog één à twee generaties blijven voortbestaan. Daarom heeft deze verzamelaar het plan opgevat om een privaat museum op te richten. Hiertoe heeft hij in het centrum van Brussel reeds een oud fabriekspand aangekocht dat hij volledig wil renoveren. Het idee is om er dan de collectie in tentoon te stellen. Het pand zal echter zo worden ingericht dat andere functies in de toekomst ook nog mogelijk zijn. Wanneer dit plan gerealiseerd is, kan de collectie bijvoorbeeld op zaterdag na afspraak worden opengesteld. Op basis van de reacties van het publiek, zal deze verzamelaar dan conclusies trekken voor de verdere toekomstige werking van dit concept. Gelijkaardige voorbeelden werden in het buitenland ook al uitgewerkt : de Hofman-Stiftung in Berlijn is ook enkel op zaterdag na afspraak geopend, het Ingfield Goetz-museum in München is op dezelfde manier begonnen, maar door o.a. de interessante architectuur van het gebouw was er veel publieke belangstelling en is het museum steeds meer geopend. De verzamelaar heeft voor het uitwerken van dit project bewust geen contact opgenomen met de overheid om eventuele samenwerking of subsidies te bekomen. Hij wil tonen wat een verzamelaar op zijn eentje kan realiseren en dit in vergelijking met musea. De Vlaamse overheid heeft ook geen beleid omtrent private collecties. Wel had hij op een gegeven ogenblik contacten met de Artesia-groep die naar aanleiding van Brussel 2000 een gebouw zou inrichten om haar eigen en andere collecties tentoon te stellen. Het heeft geen zin om een privé-collectie aan een museum af te staan : zij hebben meestal geen plaats om het tentoon te stellen, of zelfs niet om het op te slaan. Bovendien stellen de verzamelaars dikwijls eisen aan de musea betreffende tentoonstelling e.d., die de musea niet hard kunnen maken. Het wettelijk kader is voor private collecties beter in het buitenland.
Het Nederlandse
Stichting-Administratiekantoor heeft reeds meer traditie dan de Belgische Private Stichting; ook de Franse Fondation zou een mogelijkheid zijn. 72
In het kader van het Topstukkendecreet is het moeilijk in te schatten wat een topstuk is, vooral voor wat betreft hedendaagse kunst. Het eventuele wegvallen van successierecht in dit kader is geen echte stimulans : men kan successierechten makkelijk omzeilen door bijvoorbeeld een handgift. Betreffende het belang van zijn verzameling, en de Vlaamse private verzamelingen in het algemeen, merkt hij op dat er maar één internationale museale private collectie in Vlaanderen aanwezig is. De andere verzamelingen (waarbij hij zijn eigen verzameling rekent) noemt hij ‘huiscollecties’, hoewel toch veel van deze verzamelingen de huis-proporties zijn ontgroeid. Zoals iedereen, beaamt ook deze verzamelaar dat er heel wat private collecties aanwezig zijn in Vlaanderen, waarvan er echter vele onbekend zijn omwille van het verlangen naar discretie van de eigenaar. Fiscale redenen spelen hier waarschijnlijk mee. Al deze verzamelingen zijn echter heel verschillend. Elke verzamelaar heeft zijn eigen wensen voor de toekomst van zijn collectie. De factoren waarmee hij moet rekening houden om deze wensen te realiseren verschillen bovendien van geval tot geval. Bijgevolg moet ieder voor zich telkens een eigen ideale oplossing uitwerken.
3.3. Case C : de burgerlijke maatschap
Op de vraag naar het ontstaan van zijn collectie, antwoordt deze verzamelaar dat hij reeds heel zijn leven verzameld heeft, maar dat hij pas hedendaagse beeldende kunst beginnen verzamelen is wanneer dit financieel kon.
Andere verzamelaars bevestigen dat deze
verzameling hoofdzakelijk bestaat uit ‘veilige’ (duurdere) stukken. Deze verzamelaar heeft geen ‘hogere bedoeling’ met zijn collectie zoals bijvoorbeeld samen houden of publiek maken. Hij wenst de verzameling door te geven aan zijn kinderen en deze mogen ermee doen wat ze willen, zelfs verkopen. Indien hij geen kinderen had gehad, zou hij er misschien wel naar gestreefd hebben om de verzameling publiek te maken. Een vijftal jaar geleden heeft hij een burgerlijke maatschap opgericht om de verzameling in onder te brengen. Dit was volgens zijn fiscale raadgevers de beste optie.
De maatschap
heeft twee aandelen. De verzamelaar en zijn echtgenote bezitten er elk één. Zij zijn ook de beheerders van de maatschap. 73
Op de inbreng van de collectie in de maatschap heeft de verzamelaar naar eigen zeggen schenkingsrechten betaald. Daardoor zullen er nadien geen successierechten meer moeten betaald worden door de kinderen, gezien ze het reeds in eigendom hebben. (De verzamelaar beschrijft hier waarschijnlijk de techniek waarbij eerst het grootste deel van de verzameling aan de kinderen wordt geschonken, waarna zij het in de maatschap inbrengen. Zie hiervoor het deel over de burgerlijke maatschap). Hoewel het publiek maken van de verzameling volgens deze verzamelaar geen streefdoel van hem is, leent hij wel werken uit in lange termijn-bruikleen aan het SMAK en stelt hij ook werken ter beschikking voor tentoonstellingen, liefst op lokaal niveau (zie ook aanbevelingen). Deze verzamelaar staat positief tegenover het Topstukkendecreet. Indien hij zou vermoeden dat hij over een topstuk beschikte, zou hij het spontaan voorstellen aan de overheid om het op de lijst te zetten. De eventuele vrijstelling van successierechten zou hier niet in spelen, gezien dit probleem al werd opgelost via de burgerlijke maatschap.
3.4. Case D : een verzameling zonder financiële omkadering De collectie van verzamelaar D bevat een 500-tal werken van Belgische abstracte kunst van de jaren 1920 tot 1970. De verzamelaar streeft ernaar dat het geheel bij elkaar blijft en in de openbaarheid komt : hij ziet helemaal het nut niet om enkel te verzamelen voor zichzelf. De microbe om te verzamelen erfde hij van zijn vader en grootvader. Reeds twintig jaar lang heeft hij al zijn tijd en financiële middelen geïnvesteerd, en geleend, om de verzameling op te bouwen. Daartoe werden ook romantische werken uit het familiebezit verkocht. Tien jaar geleden legde de eigenaar van deze verzameling de basis voor het oprichten van een Stichting van Openbaar Nut. De stichting is momenteel nog steeds in de fase van oprichting. Dit heeft diverse redenen. Vooreerst brengt de oprichting van de stichting een hoge financiële kost mee : op de inbreng van de verzameling dienen schenkingsrechten betaald te worden en daarnaast is een wettelijke minimum inbreng van
25 000 vereist. Gezien de verzamelaar
steeds zijn financiële middelen in de verzameling heeft geïnvesteerd, vormt dit een hoge drempel. Ten tweede werkt hij de laatste tien jaar nog aan een ander project rond beeldende kunst, hetwelk ook financiële middelen en heel veel tijd vergt. Het feit dat de stichting zo 74
lang in de oprichtingsfase blijft steken, blijkt geen probleem voor de overheid. Zij is in het geheel niet actief bezig met deze problematiek. In ruil voor de oprichting van de stichting, en dus het afstaan van de hele verzameling, zou men eigenlijk meer betrokkenheid van de overheid kunnen verwachten, bijvoorbeeld een bekommernis voor het goed bewaren en openstellen van de verzameling. Dit is echter niet het geval. De enige reden waarom deze verzamelaar toch nog een SON wil oprichten is de vorm van prestige en symbolische erkenning die men er in ruil voor krijgt : de SON krijgt pas rechtspersoonlijkheid wanneer de overheid de stichting erkent per koninklijk besluit en dit op basis van een zeker openbaar nut van het geheel. Het zou ideaal zijn indien de verzameling samen met de huisvesting en een aanzienlijke som, om de ontsluiting en het goede beheer in de toekomst te garanderen, in de stichting kon worden ingebracht. Als je enkel de collectie inbrengt, komt ze hoogstwaarschijnlijk in depots en reserves terecht. Ook huisvesting alleen biedt geen garanties : de collectie wordt gewoon bewaard in het huis en misschien wordt af en toe een werk gebruikt voor een tentoonstelling. Zoals gezegd heeft deze verzamelaar voor die ideale situatie niet de middelen. Daarom is hij al meer dan tien jaar op zoek naar publieke en private partners. Dit heeft echter tot nu toe nog niet tot een concreet resultaat geleid. Een mogelijke oplossing is nu in de maak in combinatie met het andere lopende project. De juiste oplossing vinden of doorgedrukt krijgen is dikwijls een personenkwestie : als verzamelaar moet je de juiste persoon op de juiste plaats treffen die die op een efficiënte manier aan de kar kan en wil trekken. Als laatste optie houdt deze verzamelaar de openbare verkoop van de verzameling achter de hand. In België wordt door de overheid en de musea weinig moeite gedaan en geen beleid gevoerd om verzamelingen te verwerven, of zelfs gewoon aan te nemen. Conservators doen vaak op een foute manier aan netwerking, waardoor veel interessants mislopen wordt. Nadien moet dan veel betaald worden (op veilingen, in galerijen) om alsnog interessante stukken te verwerven. Een ‘actieve politiek’ zou de musea veel opbrengen. De potentiële schenkers stellen dikwijls maar een kleine eis, waar dan –om verschillende redenen- niet wordt op ingegaan. Kunstenaars willen vaak graag zelfs een werk schenken, indien de overheid of de musea enige interesse zouden vertonen. Deze verzamelaar stelt wel vast dat er de laatste 15 jaar weer meer aan de musea wordt geschonken.
75
De museumwereld in België leeft in een ivoren toren. Gevolg is dat het heel moeilijk is met hen samen te werken. Het zou bijvoorbeeld ideaal zijn indien het Magrittehuis in Jette, dat veel behalve werken van Magritte bezit, en het Museum voor Schone Kunsten in Brussel, dat veel werken van Magritte bezit, zouden samenwerken. Een dergelijke samenwerking blijkt echter niet van de grond te komen. De overheid zou een stap in de goede richting nemen, indien zij de schenkingsrechten bij de oprichting van een Stichting van Openbaar Nut zou afschaffen. De oprichter ervaart het als een straf indien hij via deze stichting zijn collectie in feite schenkt aan de gemeenschap en daarenboven hierop schenkingsrechten moet betalen. Volgens deze verzamelaar hebben reeds meerdere verzamelaars afgezien van de optie een stichting om te richten, louter om deze reden.
3.5. Case E : voor de kinderen?
Dit echtpaar heeft een verzameling hedendaagse kunst, steeds aangekocht van jonge kunstenaars in een internationale context. Zij vinden dat je een verzameling dient op te bouwen in een tijdspanne van vijftien jaar. Nadien is het moeilijk om nog aansluiting te vinden bij de jonge generatie. Momenteel hebben zij nog niets geregeld voor de toekomst van de verzameling, omdat zij voorlopig geen goede oplossing zien. Het allerliefst zouden zij hebben dat de verzameling als geheel zou blijven voorbestaan en dat zij op één of andere wijze toegankelijk wordt voor het publiek.
Zij zien hier echter veel praktische bezwaren.
Wie moet bijvoorbeeld de
verzameling verder beheren? Het is dus waarschijnlijker dat de verzameling verdeeld zal worden onder de drie kinderen. Ook dit is niet zo eenvoudig. Vooreerst is één van de kinderen helemaal niet geïnteresseerd in hedendaagse kunst.
De huidige of toekomstige waardebepaling van elk werk is
bovendien heel moeilijk : hoe moet je dan verdelen, ook rekening houdende met voorkeuren. Resten nog de successierechten, waarvoor waarschijnlijk stukken zullen moeten verkocht worden om ze te betalen.
76
Schenking van de verzameling aan een museum of de overheid wordt niet overwogen door deze verzamelaars. Volgens hen heeft de overheid geen visie omtrent beeldende kunsten. De Vlaamse musea hebben in hun ogen een slechte reputatie. Zij hebben wel werken in lange-termijn-bruikleen gegeven aan Van Abbe (Eindhoven) en aan de Ludwig-Stiftung (Aken).
3.6. Andere voorbeelden? In het kader van dit werk werd nog met andere private verzamelaars contact opgenomen om hun medewerking te verlenen. Zelfs indien de volledige anonimiteit werd gegarandeerd, verkozen zij om niet op deze vraag in te gaan.
77
Hoofdstuk 4 : Verhoudingen tussen overheid, musea en verzamelaars
4.1. Relatie musea – particuliere verzamelaars Basis van de visie op elkaar Standpunt verzamelaars Volgens verzamelaar D wordt in België door de overheid en de musea weinig moeite gedaan en geen beleid gevoerd om verzamelingen te verwerven, of zelfs gewoon aan te nemen. Conservators doen vaak op een foute manier aan netwerking, waardoor veel interessants mislopen wordt. Nadien moet dan veel betaald worden op veilingen en in galerijen om alsnog interessante stukken te verwerven.De museumwereld leeft volgens deze verzamelaar in een ivoren toren. Gevolg is dat het heel moeilijk is met hem samen te werken. Er wordt in de musea bovendien teveel aandacht geschonken aan de topstukken. Verzamelaar A stelt vast dat er in België een zekere argwaan heerst tussen de musea en de privé-verzamelaars.
Het vertrouwen en de wens tot samenwerking ontbreekt.
In het
buitenland bestaat volgens hem meer respect tussen deze twee. Niet iedereen is echter negatief ingesteld : verzamelaar C is zeker bereid met een museum samen te werken. Concreet werkt hij echter samen met één specifiek museum, omdat hij een goede relatie heeft met de directeur. Hieruit valt onmiddellijk af te leiden dat de visie van musea en verzamelaars op elkaar sterk beïnvloed wordt door persoonlijke relaties. Verzamelaar B ondervindt ook geen echte problemen bij zijn contacten met de musea.
Visie van derde Jan Vermassen (directeur, Reproductiefonds Vlaamse Musea) ontkent dat de P.R. van de musea zo slecht is als verzamelaar D beweert. Hij beaamt echter wel dat de musea geen aandachtspunt maken van de private collecties en er zeker geen beleid rond hebben. De museumdirecteurs denken bovendien niet spontaan aan samenwerking.
Wanneer een
museum bijvoorbeeld een werk van een specifieke kunstenaar wenst te verwerven, denkt het bestuur onmiddellijk aan een aankoop, maar nooit aan een eventuele samenwerking, in welke vorm dan ook, met een private verzamelaar.
78
Visie van de musea Volgens Dorine Cardyn (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen - KMSKA) zijn private verzamelingen belangrijk voor musea om twee redenen : de mogelijkheid om onderzoek te doen en bruiklenen voor tentoonstellingen. Vertrouwen tussen de twee partners is hiervoor belangrijk. Daartoe probeert het museum met de verzamelaars op lange termijn een goede relatie te onderhouden.
Basisregel hiervoor is dat het museum steeds de
anonimiteit garandeert. Edith Doove (Museum Dhondt-Dhaenens - MDD) werkt graag samen met private verzamelaars. Zij ervaart dat de verzamelaars hier meestal ook voor te vinden zijn, omdat zij toch niet steeds al hun werken kunnen tonen in hun woning. Men weet meestal slechts viavia welke stukken waar aanwezig zijn : de eigenaars lopen er meestal niet mee te pronken. Belangrijk is een persoonlijke relatie op te bouwen met de verzamelaars en hen als conservator ook persoonlijk aan te spreken om bijvoorbeeld een uitleen te bekomen. De Brugse Musea hebben er een actiepunt van gemaakt om een goede relatie op te bouwen met de Westvlaamse verzamelaars.
Manfred Sellink (artistiek leider, Brugse musea)
gebruikte contacten via private bankiers als opstap naar verzamelaars. Momenteel heeft hij een kring van 20 à 25 collectioneurs opgebouwd. In de nabije toekomst zal er een eerste gezamenlijke bijeenkomst zijn van deze groep met het museum om te brainstormen over de manieren waarop de private verzamelaars voor de musea iets kunnen betekenen en omgekeerd. Doelstelling is vooral het opbouwen van informele netwerken, het vertrouwen winnen van sleutelpersonen om op die manier de verzamelaars aan de instelling te binden. Frederik Leen (departementshoofd moderne kunst, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België) vindt dat men van verzamelaars niet zomaar kan verwachten dat zij zich ‘vaderlandslievend’ opstellen. Directeur van het Museum voor Schone Kunsten Gent, Robert Hoozee, stelt vast dat de musea de verzamelaars te weinig ‘soigneren’. Het museum zou een structuur in het leven moeten roepen om de relatie met de verzamelaars te onderhouden, bijvoorbeeld via de Vrienden van het museum. Het gaat hier volgens hem echter om een heel gevoelige kwestie. Wanneer men een alliantie aangaat, onder andere met private verzamelaars, moet de museumdirecteur volgens Bart De Baere (Museum voor Hedendaagse Kunst Antwerpen MuHKA) steeds afwegen of deze alliantie tot een structureel voordeel leidt voor het publiek
79
domein.
Hij moet m.a.w. steeds vanuit de gemeenschappelijkheid denken, steeds afwegen in
welke mate het correct is deze partner te betrekken, want door hem te betrekken geeft je hem ook autoriteit. Je moet dus inzicht hebben in de partner, niet enkel juridisch, maar ook qua ambities en intenties. Als slecht voorbeeld vermeldt Bart De Baere het K21, het museum voor de 21e eeuw in Düsseldorf. De overheid heeft in dit geval voor een prachtig gebouw gezorgd. Het museum is geopend met drie private verzamelingen die het voor drie jaar in bruikleen krijgt. Als je voor een dergelijk initiatief geen garanties krijgt voor langere termijn, geef je veel als gemeenschap, want je geeft de beeldvorming voor de 21e eeuw uit aan privé-verzamelaars, en krijg je weinig in de plaats, want er is geen engagement op lange termijn. De verzamelaars zouden meer een maatschappelijk engagement moeten aangaan, buiten hun eigen positie. In de utopische, ideale situatie hechten verzamelaars belang aan de gemeenschappelijkheid en erkent de gemeenschap het belang van de verzamelaars. De meeste verzamelaars hebben volgens Bart De Baere wel dit gemeenschapsgevoel, maar zij moeten in hun streven naar deze gemeenschappelijkheid ook optimaal soepel zijn : zij mogen bijvoorbeeld niet eisen dat een bepaalde opstelling in een museum voor eeuwigen dage blijft bestaan, dat er geen andere inzet mogelijk is of dat er niets van de verzameling wordt verkocht (anders kan de verzameling niet levendig worden gehouden). Steeds vanuit dit uitgangspunt gaat het MuHKA actief om met verzamelingen, en vermeldt dit dan ook in haar communicatie. In de huidige tentoonstelling ‘Alles onder de hemel – China now’ bijvoorbeeld, die voor een groot deel is opgebouwd rond de verzameling van baron Ullens, maakt de figuur van de verzamelaar ook deel uit van de communicatie. Bart De Baere probeert op deze manier het wantrouwen dat heerst tussen musea en private verzamelaars te overbruggen. Zijn handelswijze wordt echter met argwaan bekeken, aldus Pascal Gielen. Behoud en beheer Standpunt van verzamelaars Verzamelaar E somt een hele reeks redenen op waarom hij niet meer wil samenwerken met Vlaamse musea hedendaagse kunst. Vooreerst is het personeel niet vriendelijk en slecht opgeleid om met hedendaagse kunst om te gaan, zij hebben geen voeling met deze kunst (‘Hedendaagse kunst is te zwaar’).
De conservatie van en de omgang met de kunstwerken 80
deugt niet in deze musea. Bij een uitleen zijn de werken niet steeds (op een goede manier) verzekerd.
Het SMAK geeft een ‘afgeleefde’ en vuile indruk : er ligt bijvoorbeeld
centimeters stof op het werk van Panamarenko. Bij het ophalen en terugbrengen van een uitgeleend kunstwerk aan het MuHKA heeft hij ‘hilarische toestanden’ meegemaakt. Om al deze redenen is hij niet meer geneigd om nog uit te lenen voor tentoonstellingen aan Vlaamse musea en overweegt hij zeker geen langdurige bruikleen. Hij heeft aan buitenlandse musea echter wél werken in langdurige bruikleen gegeven : Van Abbe (mooi verzorgd magazijn, proper afgewerkt museum) en Ludwig-Stiftung. Verzamelaar B treedt deze visie enkel bij voor wat de verzekering betreft. Gevolg hiervan is dat sommige verzamelaars zelf de verzekering willen regelen. Voor de rest heeft hij geen problemen met de Vlaamse musea. Verzamelaar C deelt deze visie, hoewel hij bovendien ook de slechte bewaaromstandigheden in de Vlaamse musea vermeldt. De slechte conservering is ook een doorn in het oog van verzamelaar D. Volgens hem laat ook de archivering en de beveiliging te wensen over.
Dit zou een internationaal probleem
zijn. Om dit te illustreren verwijst deze verzamelaar naar een studie in Frankrijk die aantoont dat 20 % van de reserves van het Louvre zoek is. Visie van andere partijen Jan Vermassen is
het eens
met
deze
verzamelaars als
zij
beweren
dat de
bewaaromstandigheden in de Vlaamse musea niet optimaal zijn, maar dit is volgens hem in positieve zin aan het veranderen.
Zowel het SMAK als het MuHKA werken aan en project
rond behoud en beheer. Er wordt bovendien geïnvesteerd in depotruimte. Ook heeft de Vlaamse overheid midden jaren ’90 enkele studies laten uitvoeren, o.a. rond hedendaagse kunst. Uit dit laatste is zelfs een opleiding voortgevloeid. De Vlaamse musea kunnen momenteel moeilijk een samenwerking aangaan met de verzamelaars van ‘museale’ collecties, omdat zij dit niet aankunnen qua behoud en beheer, maar ook qua ontsluiting, aldus Pascal Gielen. Standpunt van musea Volgens Edith Doove (MDD) kan behoud en beheer ook gebruikt worden om de eigenaars van de werken in positieve zin te benaderen : het museum kreeg onlangs een werk van Gust De Smet in bruikleen dat in slechte staat was. In ruil voor deze bruikleen heeft het museum een kleine opknapbeurt bekostigd.
81
Het KMSKA voert een strikte politiek qua administratieve afhandeling en verzekeringen bij bruikleen voor tentoonstellingen. Alles wordt gegarandeerd vanaf de afhaling tot het terug thuisbrengen.
Het transport gebeurt via gespecialiseerd kunsttransportfirma’s en alles
verloopt in nauw overleg met de bruikleengevers, aldus Dorine Cardyn. Robert Hoozee geeft toe dat de kritiek op de Vlaamse musea gegrond is, maar volgens hem wordt eraan gewerkt. Het MSKGent wordt momenteel bijvoorbeeld gerenoveerd. Hij wil het ‘museum een schrijn maken, dat het een eer is om er als collectioneur je werken te hangen.’
Langdurige bruikleen Bij een langdurige bruikleen geven verzamelaars een werk voor een lange periode aan een museum. Het maakt dan tijdelijk deel uit van de permanente collectie. Een exacte termijn wordt echter bijna nooit bedongen : meestal kan de verzamelaar het stuk terugvragen op het ogenblik dat hij dit zelf wenst. Het gaat overwegend wel over een periode van meerdere jaren.
De meest opvallende trend is dat de langdurige bruikleen zoveel mogelijk wordt
beperkt door de musea.
Standpunt van de musea Bart De Baere neemt momenteel niets meer in langdurige bruikleen voor het MuHKA. Men vergeet volgens hem vlug dat een dergelijke bruikleen toch maar tijdelijk is. Bovendien moet het publiek domein zich bewust blijven dat ze ook een eigen bezit heeft en zij moet hiermee zoveel mogelijk werken. Het publiek domein stelt zich volgens Bart De Baere te vaak zwak op. Dit illustreert hij met de case van de vier werken van Joachim Beuckelaer. Deze werden in 1986 in langdurige bruikleen gegeven aan het Museum voor Schone Kunsten in Gent. Omdat ze één geheel vormen en omdat er weinig werken van Beuckelaer in België bleven, kregen ze één volledige zaal in het museum (‘Vier werken Joachim Beuckelaer verkocht bij Christies’, 2000). Het museum heeft al haar expertise toegepast op deze werken. In 2000 heeft de privé-eigenaar de langdurige bruikleen opgezegd en de werken verkocht voor een heel hoog bedrag (de vier doeken brachten 180 miljoen BEF op bij Christie’s in Londen). Deze prijs is mede tot stand gekomen door de tentoonstelling in en de expertise van het museum. Het is spijtig dat het publiek domein geen gebruik heeft gemaakt van haar expertise om de doeken zelf te verwerven. Het is juist dat bij de verkoop de overheid niet voldoende middelen bijeen kreeg
82
om de werken voor zichzelf aan te schaffen, maar men had ze makkelijk kunnen verwerven bij het begin van de bruikleen. Bovendien moet de overheid, als zij gelooft in het publiek domein, zorgen dat het ook meer middelen heeft. Robert Hoozee bevestigt dat hij enkel negatieve ervaringen heeft met langdurige bruikleen. Voor de vier Beuckelaers had hij een mondelinge toezegging dat de werken ‘nooit verkocht zouden worden’. Het tegendeel is gebleken. Ook op een andere manier maken verzamelaars misbruik van de musea. Een stuk van een bekende verzameling was lange tijd in bruikleen. Het museum werd eigenlijk als goedkope opslagruimte gebruikt. Het museum heeft dit toch toegestaan om een goede relatie op te bouwen met de familie. Uiteindelijk heeft dit niets opgebracht. Een langdurige bruikleen zou dus op een degelijke manier met de eigenaar onderhandeld moeten worden. De musea zouder er bijvoorbeeld best een voorkooprecht aan koppelen. In de KMSKB wordt steeds een voorkooprecht bedongen bij langdurige bruikleen. Dit heeft eigenlijk geen echte waarde en kan door de eigenaar makkelijk omzeild worden. Het is echter een gentlemen’s agreement en blijkt toch goed te werken. Frederik Leen heeft geen slechte ervaringen met langdurige bruikleen. 95 % van de gevallen lopen perfect. Er is natuurlijk altijd het gevaar dat het museum door de verzamelaar gebruikt wordt als vitrine om te verkopen. Een nieuwe overeenkomst voor langdurige bruikleen komt echter nog zelden tot stand : een werk in bruikleen is pas interessant als het kan geïntegreerd worden in de verzameling van het museum en indien het tentoongesteld kan worden, zoniet komt het in het depot terecht en word je meubelbewaarder i.p.v. museum. Dit neemt dan kostbare plaats in die je voor je eigen collectie nodig hebt. De bestaande bruiklenen worden echter niet bewust afgebouwd. Een scharnierpunt in het beleid van het KMSKA tegenover langdurige bruikleen was de ervaring met ‘De Intrede van Christus in Brussel’ van James Ensor. Dit werk werd in 1957 in langdurige bruikleen aan het museum gegeven door dhr. Franck. Jaarlijks kwam hij kijken of het werk er nog in goede staat hing. Volgens Dorine Cardyn is het stuk bekend geworden doordat het 30 jaar in het museum heeft gehangen : het was het sleutelwerk in de Ensorcollectie en werd gedurende die tijd veel bestudeerd en goed geconserveerd. In 1987 wenste de eigenaar het werk te verkopen, wat uiteraard zijn goed recht is. Het museum had geen fondsen voor de aankoop en het schilderij werd uiteindelijk verkocht aan het Getty-museum. Het zwakke punt in langdurige bruikleen is dus dat de eigenaar op elk moment het stuk kan
83
terugeisen. Momenteel wordt nog maar bij hoge uitzondering een langdurige bruikleen door het Antwerpse museum aangegaan. Het MDD gaat nog wel langdurige bruikleen aan, maar enkel voor hedendaags werk. Standpunt verzamelaars Zoals hierboven reeds vermeld, is verzamelaar E nooit bereid geweest werken in langdurige bruikleen te geven aan de Vlaamse musea hedendaagse kunst, wegens de slechte reputatie die zij voor hem hebben. Hij geeft wél bruikleen aan musea in het buitenland. Verzamelaar C geeft slechts aan één museum, in Vlaanderen, zijn werken in bruikleen. Hij heeft echter ondervonden dat dit museum, en musea in het algemeen, niet steeds bereid zijn aangeboden werken in bruikleen te aanvaarden. Vaak biedt hij een werk aan dat bij hem thuis moeilijk te bewaren is (bijvoorbeeld omdat het te groot is).
Hij kan wel begrip voor
opbrengen voor het feit dat niet alles in bruikleen aanvaard wordt, omdat het museum al veel te bewaren heeft in de schaarse depotruimte en omdat het museum uiteraard de kosten moet dragen om het werk in goede omstandigheden te bewaren. Hij is er zich ook van bewust dat het niet mogelijk is dat zijn stukken permanent tentoongesteld worden. Voor hij een werk in bruikleen geeft, vraagt hij steeds de goedkeuring van de kunstenaar. Het museum waarmee hij samenwerkt, leent, met zijn akkoord, zijn werken soms verder uit naar het buitenland. Op rechtstreekse vragen vanuit het buitenland gaat hij echter niet in. Zijn bruiklenen kan hij op elk moment opzeggen. Omtrent schenkingen en legaten
Visie musea Hoewel het duidelijk niet meer zoveel voorstelt als in de 19 eeuw en het begin van de 20e eeuw, gebeuren in beperkte mate nog wel schenkingen aan musea in België. De schenker stelt hierbij meestal wel voorwaarden. Volgens Robert Hoozee (MSKGent) zijn deze meestal niet onoverkomenlijk. Het gaat dikwijls over het bijeen blijven van de collectie of het niet vervreemden van bepaalde stukken.
Een moeilijker voorbeeld is de schenking aan het
KMSKA van werken van Rik Wauters. Hier werd gesteld dat de werken ‘het museum niet mogen verlaten’.
84
Het KMSKA voert geen bewuste politiek om schenkingen te stimuleren. Uiteraard probeert het museum met de collectioneurs op lange termijn een goede relatie te onderhouden, maar niet specifiek met het doel eventuele schenkingen te bekomen. De schenking in 1975 Van Bogaert-Scheid van een 40-tal werken van Rik Wauters aan het KMSKA illustreert een evolutie in de aanvaarding van schenkingen door het museum. In die periode werden nog alle schenkingen aanvaard, onder alle voorwaarden. Musea werden in die periode gezien als ‘verzamelinstellingen’.
Momenteel trachten musea meer naar buiten te treden met hun
collecties, worden er ook meer tentoonstellingen georganiseerd.
De voorwaarde die de
schenkers stelden, nl. ‘het museum niet verlaten’, kan in de context van die jaren dus begrepen worden : het werd ingegeven door de zorg dat de collectie van het museum zou blijven en de context van vele tentoonstellingen en reizende kunstwerken bestond toen nog niet. Op dit ogenblik wordt een aanbod tot schenking zeker niet meer zomaar aanvaard. Telkens overweegt het museum of het stuk iets bijbrengt aan de collectie en of er de mogelijkheid is om het tentoon te stellen : het museum wil geen depotruimte meer zijn. Bij een weigering door het museum, suggereert zij soms aan de eigenaar het stuk te schenken aan een ander museum waar het beter zou passen in de collectie. Bovendien onderhandelt het museum steeds over de voorwaarden. Bijvoorbeeld kan zij aan de voorwaarde dat het stuk permanent moet tentoongesteld worden, meestal geen gevolg meer geven. Dorine Cardyn vindt het een positieve evolutie dat het weigeren van schenkingen nu mogelijk is. Frederik Leen (KMSKB) noemt de tijd dat alle schenkingen werden aanvaard ronduit een ‘dramatische periode’. verzameling.
Nu aanvaardt het museum enkel nog wat zinvol is voor de
Een collectie met één belangrijk stuk, bijvoorbeeld, zou vroeger volledig
aangenomen worden omwille van dat stuk. Nu zou dat niet meer gebeuren. Het museum beschikt over een commissie die over aankopen en aanvaarding van schenkingen beslist. Per dossier overweegt zij de voorwaarden, en dit op basis van afweging tegen vroegere cases : er kunnen geen algemene wetten hiervoor gemaakt worden. Het museum heeft de laatste jaren enkele belangrijke legaten (o.a. Scrutenaire en Goldschmidt) verworven . Het is duidelijk dat het museum hiervoor een actieve politiek heeft gevoerd : legaten komen ‘nooit onverwacht in je schoot gevallen’. Hoe deze legaten precies werden verworven, houdt het museum liefst voor zichzelf. Het Museum Dhondt-Dhaenens beschikt, zoals veel andere musea, over een kleine depotruimte. Ook dit is een reden waarom het niet zomaar mogelijk is alle verzamelingen te aanvaarden. In het verleden heeft het museum o.a. een omvangrijke verzameling aanvaard, 85
die echter geen topwerk bevat.
Dit was een foute beslissing : de werken nemen veel
depotruimte in, moeten ook onderhouden worden en men laat ze nooit zien.
Visie verzamelaars Volgens verzamelaar D zijn musea veel te passief voor wat betreft het verwerven van schenkingen. Een actieve politiek zou de musea veel opbrengen. Potentiële schenkers stellen dikwijls maar een kleine eis, waar dan –om verschillende redenen- niet wordt op ingegaan. Kunstenaars willen vaak ook een eigen werk schenken, indien de musea enige interesse zouden vertonen. Verzamelaar B heeft hierover een compleet andere visie. Hij merkt op dat het geen zin heeft om een privé-collectie aan een museum af te staan : zij hebben meestal geen plaats om het tentoon te stellen of zelfs om het op te slaan. Bovendien stellen verzamelaars dikwijls eisen aan de musea betreffende tentoonstelling en dergelijke, die de musea niet hard kunnen maken. Suggesties ter verbetering Edith Doove stelt vast dat oudere eigenaars vaak niet graag meer de werken in huis hebben, omdat ze er zich onveilig bij voelen. Men zou depots kunnen oprichten waar mensen hun kunstwerken in kunnen onderbrengen. Gespecialiseerde mensen zouden hun eigendommen op de juiste manier kunnen onderhouden. De oprichting zou op initiatief van de overheid kunnnen of in een samenwerkingsverband met verschillende musea. Naast de musea ontstaat dan een ander expertisecentrum. Eind jaren ’90 ontstond er inderdaad een discours om losstaande depotruimtes te voorzien. Deze zouden ook de Collectie Vlaanderen kunnen onderbrengen. Vanuit deze depots zou dan een samenwerking kunnen ontstaan met kunsthallen en musea. Omdat de verzamelaars een slecht beeld hebben van de musea, zou er misschien gemakkelijker een samenwerking kunnen ontstaan met deze depotruimtes. Het discours rond deze depots is echter stilgevallen. Jan Vermassen vindt de bewaring in een museale context toch beter, omdat men dan meer zekerheid heeft over een deontologisch correcte werking. Uit bovenstaande getuigenissen blijkt duidelijk dat het belangrijk is dat verzamelaars terug vertrouwen krijgen in de musea. Voor sommige verzamelaars gaat deze stelling uiteraard meer op dan voor andere. Pascal Gielen stelt dat hiervoor twee vereisten moeten vervuld 86
worden : de logistiek en de onderbouw van de musea moet verbeteren én zij moeten een wetenschappelijke staf uitbouwen. Dit zou niet veel meer kosten dan nu : het is een kwestie van de juiste accenten te leggen.
Men moet bijvoorbeeld afstappen van politieke
benoemingen en minder nadruk leggen op tentoonstellingen ten voordele van de vaste collectie. In ‘De onzakelijke bevlogenheid van de kunstverzamelaar’ (Janssen, 2004, blz. 66-69) vertelt een Nederlandse verzamelaar van moderne en hedendaagse kunst hoe musea beter gebruik kunnen maken van welwillende verzamelaars. Hoewel het hier over de Nederlandse situatie gaat, kunnen zijn raadgevingen voor musea zeker ook nuttig zijn voor de Vlaamse musea. Een verzamelaar is volgens hem vooral op zoek naar mensen om zijn betrokkenheid bij kunst mee te delen, om af en toe met iemand van gedachten te kunnen wisselen over kunst. Hiertoe zou een museum bijvoorbeeld verzamelaars bij elkaar kunnen brengen en aanleidingen voor gesprekken organiseren. Hij voelt het aan alsof hij wel nuttig is voor bruiklenen, maar dat er van intermenselijke contacten, van gesprekken over kunst met museummensen nooit sprake is. Het circuit van verzamelaars is belangrijk voor musea, aldus deze verzamelaar : daar wordt veel informatie uitgewisseld over wie welke collectie heeft. Dat is iets wat musea veel beter zouden kunnen benutten bij het zoeken van bruiklenen. Volgens hem zijn musea echt niet onwillig om de relaties met verzamelaars te onderhouden, maar is het vaak een kwestie van de verkeerde persoon op de verkeerde plaats. Als je als museum iets wil van verzamelaars moet je mensen hebben die zich ermee bezighouden om verzamelaars aan zich te binden : informatie geven, attent zijn, mensen een goed gevoel geven.
Vaak liggen in de directie van musea de inhoudelijke betrokkenheid en het
commerciële talent te veel uit elkaar. De musea zouden meer moeten inspelen op de betrokkenheid van de verzamelaars in plaats van op een rationele basis contact met hen te zoeken. Verzamelaars hoef je, volgens deze verzamelaar, in materiële zin nauwelijks iets te bieden. Als goed voorbeeld vermeldt hij het Musée d’Art Moderne in Parijs. Hij had een werk uitgeleend voor een tentoonstelling. “Gedurende de tentoonstelling word ik voortdurend op de hoogte gehouden en ontvang ik twee dikke bundels van wat er aan recensies en artikelen verschenen is over de tentoonstelling. Ik krijg een jaarpas om het museum zo vaak als ik wil te kunnen bezoeken, ik krijg drie brieven tussentijds over hoe de tentoonstelling ontvangen is, ik krijg een foto van 87
hoe mijn bruikleen daar hangt. En weet wel dat ik niet de enige bruikleengever ben, alle anderen krijgen ook deze aandacht.” Hij constateert ook dat er van de musea in Nederland weinig bevlogenheid uitgaat : voor museummensen lijkt het toch vooral gewoon werk, de passie ontbreekt, terwijl je zou veronderstellen dat museummensen en verzamelaars hetzelfde leuk vinden. Het museum zou dus bij het aantrekken van medewerkers persoonlijkheden moeten selecteren die echt begaan zijn met beeldende kunst. Robert Hoozee geeft enkele tips om schenkingen aan musea te bevorderen. Men moet vooreerst zorgen dat er ruchtbaarheid wordt gegeven aan de schenkingen. (Dit is niet alleen een erkenning van de schenker, maar geeft ook publiciteit aan het idee om te schenken.) Het museum moet ook zorgen dat er een blijvende erkenning is tegenover de schenker, de naam van schenkers op één of andere manier met het museum verankeren. Hier kan men in Vlaanderen niet echt ver gaan : voor een annex voor grote schenkingen is financieel gewoon niet mogelijk. Dit gebeurt in het buitenland wél, echter dikwijls op kosten van de schenker zelf. De grote museale private verzamelingen zouden van de overheid echter wel erkenning moeten krijgen, bijvoorbeeld door hiervoor een gebouw te voorzien, zoals o.a. voor Raveel ook mogelijk was. Men moet hierbij toch wel oppassen dat er geen versnippering komt in een groot aantal kleine musea. Frederik Leen sluit zich aan bij deze laatste opmerking : een groot aantal kleine musea brengt ook een versnippering van de financiële middelen mee.
4.2. Relatie overheid – particuliere verzamelaars De meeste geïnterviewde verzamelaars stellen vast dat de overheid geen beleid heeft naar private verzamelingen toe. Enerzijds doet de overheid helemaal geen moeite om collecties te verwerven of zelfs gewoon aan te nemen, anderzijds is er wettelijk niets geregeld om een interessante finaliteit te geven aan een kunstcollectie. Verzamelaar E gaat verder en stelt dat cultuur in Vlaanderen niet hoog aangeschreven staat en ook hier geen visie aanwezig is. Beeldende kunst krijgt nog altijd te weinig geld en het beeldende kunsten-landschap is te verspreid. Alles wordt teveel ‘afgevlakt’ : bijvoorbeeld in
88
culturele centra is de infrastructuur ‘polyvalent’ en dus niet aangepast aan beeldende kunsten. De interesse in beeldende kunsten heeft ook te maken met opvoeding : o.a. op televisie zijn geen kunstprogramma’s meer te bekijken. Een schenking aan de overheid wordt door deze verzamelaar dus niet eens overwogen. Verzamelaar A is van mening dat men in Vlaanderen nog nergens staat in het relatiebeheer rondom de beeldende kunsten. Hij is echter voorzichtig positief : er is nu een begin van bewustwording dat men zou moeten samenwerken met enkele privé-verzamelaars. De zaken worden nu gestructureerd aangepakt, beginnend met de mapping die werd gemaakt in opdracht van het IBK (Gielen et al., 2004). In het buitenland staat men hier zeker reeds tien jaar voor. Jan Verlinden geeft toe dat de overheid geen beleid heeft tegenover de private verzamelaars. Een beleid voeren vereist natuurlijk ook middelen.
Hij vermoedt bovendien dat het
samenwerken met de overheid te abstract is voor verzamelaars. Samenwerking met musea is voor hen waarschijnlijk concreter. De overheid staat bovendien wat huiverig tegenover het overnemen van verzamelingen, want de eigenaars stellen hiertegenover steeds voorwaarden en gelet op de schaarse middelen is dit niet opportuun : infrastructuur en omkadering voorzien voor de verworven collecties is duur. Volgens anderen is dit echter niet de rol van de overheid : zij zou moeten voorzien in gunstige fiscale en juridische regelingen. Verzamelaar A ziet de noodzaak van fiscale en juridische steunregelingen in functie van de finaliteit van verzamelingen. De overheid moet het juiste kader creëren waarin constructies mogelijk worden die op een bevredigende manier voor alle partners een definitieve toekomst geven aan private verzamelingen (zie 3.1.).
Volgens
verzamelaar D is de oprichting van een Stichting van Openbaar Nut heel duur en levert ze in de plaats enkel symbolische erkenning door de aanvaarding van de overheid. Bart De Baere stelt dat deze regelingen moeten zorgen dat de verzamelaars ‘gemeenschappelijk kunnen gaan denken’.
Bijvoorbeeld kan de inbetalinggeving van
kunstwerken voor successierechten nu uitsluitend aanvaard worden door een commissie op federaal niveau.
Dit zou beter ook op museumniveau kunnen beslist worden : de
verzamelaars hebben geen band met de overheid, maar dikwijls wel met een museum. Dit zou hen dan vertrouwen kunnen geven om toch werk in betaling te geven. Verzamelaar B geeft liever op eigen houtje een finaliteit aan zijn verzameling. Voor de oprichting van zijn privaat museum in Brussel heeft hij helemaal geen contact opgenomen 89
met de overheid voor eventuele ondersteuning of samenwerking. Hij wil laten zien wat een verzamelaar zoal kan.
Hij bevindt zich in de bevoorrechte positie dat hij ook zelf de
financiële middelen heeft om dit te realiseren.
Verzamelaar D daarentegen heeft zijn
bescheidenere middelen steeds in zijn verzameling geïnvesteerd. Om zijn wens tot ontsluiting van zijn collectie te realiseren, heeft hij wel degelijk financiële of materiële ondersteuning nodig. Voorlopig is dit echter nog niet mogelijk gebleken. Meerdere respondenten vermeldden dat de discretie omtrent hun verzameling van vele eigenaars wel eens ingegeven zou kunnen zijn om fiscale redenen. De overheid zou op dit vlak een beleid kunnen gaan voeren dat verzamelaars ook weer meer ‘vertrouwen’ geeft in de overheid. Volgens Robert Hoozee (MSKGent) willen bepaalde verzamelaars bijvoorbeeld niet uitlenen of schenken uit angst dat er op dit vlak vragen gesteld zullen worden. Dit is ook één van de redenen waarom nu in de catalogi en op de tentoonstellingen de naam van de uitlener niet meer wordt vermeld. Pascal Gielen vermoedt dat verzamelaars de overheid ook wantrouwen, omdat ze niet willen dat de hele zaak rond een mogelijke ontsluiting van hun collectie gepolitiseerd zou worden.
Suggesties ter verbetering Verzamelaar C suggereert dat collectioneurs meer op lokaal en gemeentelijk niveau zouden kunnen ingeschakeld worden.
In het cultuurbeleidsplan van een naburige stad wordt
bijvoorbeeld al vermeld dat meer beroep gedaan moet worden op privé-personen om een inbreng te doen. Hij is direct bereid om aan lokale initiatieven zijn medewerking te verlenen. Hierbij denkt hij o.a. ook aan de poëzie-zomer van Watou waar een vraag is om meer privémensen in te schakelen voor de voorziening van kunstwerken. Een ander voorbeeld dat op lokaal niveau ontstaan is, is de langdurige bruikleen aan een gemeente van een collectie beelden uit Papoua-Nieuw-Guinea, waarbij de gemeente voorzien heeft in de locatie. Zijn raad voor de overheid is dus het samenwerken op lokaal niveau met verzamelaars te stimuleren. Jan Verlinden is er zich van bewust dat het interessant zou zijn om vanuit de overheid een vraagstelling te organiseren naar de verzamelaars toe om hun wensen en verwachtingen in kaart te brengen. Hij hoopt dit in de toekomst te kunnen realiseren.
90
Bart Van der Herte denkt dat het interessant zou zijn vanuit de overheid iemand aan te stellen die zich specifiek bezighoudt met de private verzamelaars en hun problematiek. Deze persoon zou echter veel eigenschappen in zich moeten verenigen : hij zou vooreerst een groot inlevingsvermogen moeten hebben in de positie van de verzamelaar, gevoelig moeten zijn voor zijn verhalen en wensen; hij zou de sector grondig moeten kennen, zich in de kringen van deze verzamelaars moeten kunnen bewegen en heel goed moeten kunnen communiceren. Het doel van deze functie is dan het creëren van goodwill van de verzamelaars tegenover de overheid. Daarbij moet men steeds voor ogen houden dat erkenning van een verzameling niet gaat om publiciteit of om financiën, maar om erkenning van de persoon (verzamelaar) en zijn maatschappelijke positie. Het financiële is dikwijls slechts de Xe motivatie. De verzamelaar is misschien zelfs bereid geld te geven aan een museum om het in te richten en de werking op te zetten.
Een mogelijke piste voor de ontsluiting van private verzamelingen is een privaat-publieke samenwerking. De culturele overheid, ook in andere sectoren als de beeldende kunsten, weet daar momenteel nog niet mee om te gaan, aldus Pascal Gielen. Tenzij andere bronnen zijn vermeld is heel hoofdstuk 4 opgebouwd rond persoonlijke gesprekken en telefoongesprekken met de vermelde personen.
91
Hoofdstuk 5 : Een interessant buitenlands concept : het Neues Museum Weserburg Bremen (NMWB) Het NMWB is één van de grootste musea voor hedendaagse kunst in Duitsland. Het werd opgericht in 1991 onder de vorm van een stichting en heeft een heel specifiek concept. Naar eigen zeggen is dit het eerste ‘verzamelaars-museum’, waar de verzamelaar niet enkel een bruikleengever, maar ook een partner is. Op basis van verschillende kleine en grote Europese verzamelingen werden invalshoeken geselecteerd die een inzicht geven in de hedendaagse kunst.
De individuele ervaring van de private kunstverzamelaars en het
kunsthistorische perspectief van een museum worden in dit concept gecombineerd. Elke verzameling behoudt haar specifieke karakter, wat niet enkel tot uiting komt door de keuze van de kunstenaars of hun werk, maar ook door de verschillende manieren van presentatie van de werken. Van tijd tot tijd worden nieuwe invalshoeken gekozen, zodat regelmatige bezoekers de kans gegeven wordt nieuwe kunstenaars, werken en ideeën te ontdekken. In de confrontatie van de verschillende verzamelingen kan de bezoeker zich bewust worden van de invloeden, de overeenstemmingen en de verschillen. Het museum wil de bezoeker ondersteunen in deze zoektocht. De stukken uit verzamelingen voor de permanente tentoonstelling werden in langdurige bruikleen gegeven aan het museum. Het museum bouwt ook een eigen collectie op. Daarnaast worden ook een zestal keer per jaar tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd. Het museum krijgt een jaarlijks werkingsbudget van de stad Bremen. Het museum beschikt over een bibliotheek en biedt een educatief programma voor scholen aan. Verder kan men lid worden van de Vrienden van het museum. Voor hen biedt het museum een interessant programma : ontmoetingen met kunstenaars, gesprekken met verzamelaars, informatieuitwisseling, voordrachten, kunstreizen en bezoeken. Bronnen : -
mailinterview met Heen Zech, Stellvertretende Direktorin, NMWB
-
Neues Museum Weserburg Bremen – Das Museum für Gegenwartskunst. Algemene folders, 1997 en 2002.
92
Tot hier de beschikbare informatie over het NMWB.
Er blijven echter nog heel wat
interessante vragen waarop het museum spijtig genoeg geen antwoord gaf : -
Wie nam het initiatief tot het museum?
-
Op welke basis werden de verzamelingen geselecteerd?
-
Hoe zit de juridische structuur precies in elkaar?
-
Wie heeft wat ingebracht in de stichting? Wie zorgde voor het gebouw?
-
Hoe verloopt de samenwerking met de verzamelaars? In hoeverre zijn de verzamelaars partners (ook juridisch)? Komen er nog verzamelaars bij of haken er af?
-
Wat zijn de ervaringen? Waar liggen de knelpunten?
-
Heeft het museum garanties voor de langdurige bruiklenen?
93
Synthese
Deze studie gaat hoofdzakelijk uit van de situatie van de verzamelaars hedendaagse westerse kunst, en vooral de verzamelingen die museale vormen aannemen. De conclusies zijn echter veelal ook toepasbaar op de andere soorten verzamelaars en verzamelingen. Een verzamelaar is echter geen losstaand gegeven in de kunstwereld : meestal neemt hij of zij nog één of meerdere andere rollen op zoals adviseur, criticus, schenker of handelaar. Er zijn geen cijfers voorhanden voor Vlaanderen over het aantal verzamelaars of de grootte van hun verzamelingen. Dit heeft vooral te maken met het groot verlangen naar discretie van de verzamelaars. Dit was ook duidelijk te merken tijdens dit onderzoek : verzamelaars die bereid waren mee te werken, wensten dit anoniem te doen, anderen verkozen om helemaal niet hun medewerking te verlenen. In alle gesprekken werd echter bevestigd dat Vlaanderen een hoge concentratie aan sterke verzamelingen bevat. Die private verzamelingen zouden zelfs belangrijker zijn dan de collecties van de musea. De Vlaamse musea zijn bijvoorbeeld niet rijk aan hedendaagse kunst. De private verzamelaars zijn dit wél.
De verzamelaar zou dus een belangrijke rol kunnen spelen in zijn
complementariteit aan de publieke collecties. De flow van 19e en begin 20e eeuw van privaat naar publiek blijkt heden ten dage echter veel minder sterk. Dit zou het gevolg zijn van de individualistische instelling van de Vlaming hoewel toch ook beweerd wordt dat de gemiddelde private verzamelaar wél over gemeenschapszin beschikt. Private verzamelingen hebben echter nog om andere redenen hun belang. Ze zijn vooreerst interessant omdat ze op een andere manier kunnen tot stand komen dan de publieke verzamelingen. Bovendien zijn ze belangrijk voor hun financiële input in de beeldende kunstenwereld. Ze zorgen daarnaast ook voor een interessante intellectuele context. In deel 2.1. wordt onderzocht op welke manier het nieuwe topstukkendecreet, waarvoor nog geen uitvoeringsbesluiten zijn uitgevaardigd, kan bijdragen tot de ontsluiting van de private verzamelingen. Een belangrijke schakel in het geheel zal de topstukkenlijst zijn. Als het topstukkendecreet enige impact wil hebben op private verzamelingen is de basisvoorwaarde dat deze verzamelingen voorkomen op de topstukkenlijst. Het is voorlopig echter nog de vraag in welk mate er stukken of verzamelingen uit private eigendom in deze lijst zullen voorkomen. Naast deze basisvoorwaarde is het duidelijk dat begeleidende maatregelen van de Vlaamse en de federale overheid nodig zijn om tot een minimale ontsluiting van het
94
private kunstpatrimonium te komen. De federale overheid is echter redelijk terughoudend omdat de Franse Gemeenschap niet op dezelfde hoogte zit met haar decreet rond het roerend cultureel erfgoed. Bijkomend knelpunt is het topstukkenfonds dat nog lang niet voldoende gespijsd is opdat de overheid haar voorkooprecht adekwaat zou kunnen uitvoeren. Iedere verzamelaar blijkt een eigen (al dan niet realistische) droom voor de toekomst van zijn verzameling te hebben.
In deel 2.2. worden hiervoor enkele juridische mogelijkheden
onderzocht. De Stichting van Openbaar Nut blijkt al regelmatig gebruikt te zijn om een openbare toekomst aan een verzameling te geven. Hoewel het de meest geëigende vorm blijkt om een verzameling publiek te maken, kan men vaststellen dat de overheid de oprichting van SON’s niet echt stimuleert. De oprichting is complex, inbreng in de stichting wordt belast en voor de werking is de wetgeving op verschillende punten onduidelijk. Ook de erkenning door de overheid die samengaat met de oprichting van een SON blijkt geen garantie te zijn voor toekomstige ondersteuning. Een alternatief voor de SON is het oprichten van een Fonds bij de Koning Boudewijnstichting. Het grote voordeel is dat men zelf niet de lange weg moet afleggen om een SON op te richten en dat ook het beheer wordt waargenomen door de KBS. Sinds midden 2003 kunnen ook private stichtingen opgericht worden. De kenmerken zijn gelijkaardig aan de kenmerken van een SON, maar het openbare nutskarakter ontbreekt. Hoewel de overheid en de relevante publicaties hier weinig nadruk op leggen, is de private stichting de juiste vorm om een kunstverzameling een vaste toekomst te bieden.
Deze
toekomst kan al dan niet publiek gericht zijn. Indien het al zou bestaan, kon in het bestek van dit onderzoek echter geen voorbeeld van een private stichting opgericht rond een kunstverzameling gevonden worden. Gemene deler in bovengenoemde mogelijkheden is dat men, naast de kunstverzameling, over voldoende financiële middelen moet beschikken om een toekomst te geven aan deze verzameling. Een burgerlijke maatschap is een rechtsvorm die kan gebruikt worden om een kunstverzameling aan de volgende generatie door te geven en daarbij de oorspronkelijke verzamelaar de volledige controle te garanderen. Gebruik van de burgerlijke maatschap valt dus volledig in de privé-sfeer.
95
In hoofdstuk 3 komen enkele verzamelaars aan het woord met hun visie op en dromen voor de toekomst van hun verzameling. Verzamelaar A is actief op zoek naar een toekomst voor zijn afgeronde verzameling en ziet dit hoofdzakelijk in een internationale context. Hij hoopt een samenwerking te kunnen aangaan met een buitenlands museum. Dit museum moet dan voldoende draagkracht hebben om de museale collectie van deze verzamelaar als satteliet van dat museum te kunnen ondersteunen, vooral op het gebied van infrastructuur en beheer. De inhoudelijke werking van zijn verzameling wil hij zelf blijven sturen. Er zou geen definitieve band ontstaan tussen het museum en de verzameling. Volgens deze verzamelaar bestaat er op vandaag in Vlaanderen geen enkel museum, geen correct niveau van beheer, dat toelaat om deze structuur uit te bouwen. Verzamelaar B heeft het plan opgevat om een privaat museum op te richten, met het oog op eventuele openstelling. Hiertoe heeft hij reeds een oud fabriekspand aangekocht. Om dit plan te realiseren heeft hij geen hulp gevraagd aan de overheid : hij wil graag bewijzen waartoe een particuliere verzamelaar op eigen houtje in staat is. Hij wil de verzameling zelf graag doorgeven aan zijn kinderen, maar heeft nog niet besloten op welke manier hij dat wil doen. Verzamelaar C heeft een burgerlijke maatschap opgericht om zijn verzameling aan zijn kinderen door te geven. Verzamelaar D heeft geen kinderen en ziet als expliciet doel van zijn verzameling om het publiek toegankelijk te stellen. Hij wil hiervoor een SON oprichten. Hij heeft echter te kampen met het probleem dat hij geen financiële omkadering heeft en zoekt daardoor al jarenlang een oplossing bij verschillende overheden en private partners. Tot op heden zijn deze pogingen nog niet succesvol afgerond. Dit hoofdstuk toont aan dat er geen ideale oplossing bestaat voor de finaliteit van een private verzameling : elke verzamelaar heeft zijn eigen idee voor de toekomst en zoekt daarvoor de juiste stappen uit. De meeste van de geïnterviewde verzamelaars uiten ook hun ongenoegen over het volledig ontbreken van enig overheidsbeleid tegenover private verzamelingen. Hoofdstuk 4 behandelt vooreerst de verhoudingen tussen de musea en de private verzamelaars en nadien de verhoudingen tussen de overheid en de private verzamelaars. Verzamelaars hebben overwegend een negatieve houding tegenover musea : volgens hen hebben musea geen beleid tegenover de private verzamelaars en is het behoud en beheer in musea dermate slecht dat zij als verzamelaars niet bereid zijn tot samenwerking. Wanneer er toch een positieve band bestaat, is dit op basis van persoonlijke relaties. 96
Musea blijken niet echt problemen te hebben in hun samenwerking met private verzamelaars. Er bestaan echter wél moeilijkheden met langdurige bruikleen : meerdere musea hebben hier slechte ervaringen mee en gaan dus geen langdurige bruiklenen meer aan.
Zij zijn meestal
wel van mening dat er nog heel wat kan verbeteren aan hun relatie met de private verzamelaars en schenkers.
Over eventuele stappen die de musea ondernemen om
schenkingen te bekomen, verstrekken zij liever geen informatie. Zij voeren momenteel wel een bewuste politiek qua aanvaarding van schenkingen : niet elke schenking wordt nog aangenomen en er wordt bewust onderhandeld over de voorwaarden. Ook de overheid heeft volgens de meeste geïnterviewde verzamelaars helemaal geen beleid naar private verzamelingen toe. Sommigen trekken deze vaststelling open naar het hele veld van de beeldende kunsten en zelfs naar het gehele cultuurbeleid.
Medewerkers van de
overheid beamen de stelling dat er geen beleid bestaat naar de private verzamelingen : gelet op de schaarse middelen is dit momenteel ook moeilijk, zeker om een infrastructuur en een omkadering te vinden voor eventueel verworven verzamelingen.
Volgens andere
respondenten is dit laatste echter niet de rol van de overheid : zij zou vooral moeten voorzien in gunstige fiscale en juridische regelingen in functie van de finaliteit van verzamelingen. Hoofdstuk 5 vermeldt het begin van een onderzoek naar een interessant Duits voorbeeld van een museum dat private verzamelingen tentoonstelt, nl. het Neues Museum Weserburg Bremen. Op basis van het gevoerde onderzoek worden in het volgende deel een mogelijk plan van aanpak en enkele aanbevelingen geformuleerd voor het IBK, de musea en de overheid.
Aanbevelingen Alle actoren uit de sector van de beeldende kunsten zijn het erover eens : de overheid heeft geen beleid rond de private verzamelingen en hun eigenaars. Bovendien gaapt er, buiten meerdere goede persoonlijke relaties, een grote kloof tussen de musea en de private verzamelaars. Er heerst echter, ook bij de overheid, het besef dat hieraan iets moet gebeuren, anders dreigen in de nabije toekomst verzamelingen te verdwijnen, hetzij naar het buitenland, hetzij op een
97
andere wijze. Waarschijnlijk is het nu dus het juiste moment om actief werk te maken van de problematiek rond de private verzamelaar. Plan van aanpak (zie schema volgende bladzijde) Vooreerst lijkt het best een denktank op te starten, waar vertegenwoordigers van alle betrokken partijen in vertegenwoordigd zijn : overheid, musea, IBK, Culturele Biografie Vlaanderen (steunpunt voor de musea) en verzamelaars.
Uiteraard is het nodig dat al deze
betrokkenen gevoelig zijn voor de materie en postief staan tegenover een actieplan en toekomstige samenwerking tussen de partijen rond deze problematiek. Het initiatief voor deze denktank zou kunnen uitgaan van het IBK. De belangrijkste doelstelling van de eerste acties zou moeten zijn goodwill te creëren van de verzamelaars naar de overheid en de musea toe, maar ook in de andere richting.
De
regelmatig weer opduikende ideeën van enerzijds de verzamelaars die de musea ‘incompetent’ vinden op allerlei vlakken en van anderzijds de musea die de verzamelaars zien als ‘uit op economische winst’ zouden moeten plaats ruimen voor een meer genuanceerd debat. In de gesprekken met alle partijen komt duidelijk naar voor dat persoonlijke relaties dit probleem al voor een groot stuk oplossen. Hoewel de denktank zou bestaan uit mensen die al openstaan voor de problematiek, wordt de kennis van elkaar en elkaars standpunten op dit niveau al voor een stuk bewerkstelligd. Door de open mentaliteit en de persoonlijke ontmoetingen, zullen waarschijnlijk bijna automatisch andere ideeën naar voor komen die een verder samenwerking kunnen creëren. De acties die uit deze denktank komen zouden zich, op gecoördineerde wijze, vanuit verschillende niveau’s kunnen ontplooien. Op niveau van de Vlaamse overheid, zou de denktank de oprichting van een cel rond de private verzamelingen kunnen nastreven. Deze cel zou verschillende taken op zich moeten nemen. Ten eerste kan zij de musea sensibiliseren om een werking rond de private verzamelingen op te zetten. Dit zou best in nauwe samenwerking met en via de Culturele Biografie Vlaanderen gebeuren : als steunpunt van de musea kan zij modellen aanreiken, bijvoorbeeld op basis van de werking rond private verzamelingen die de Brugse musea reeds opstartten. CBV kan ook
98
rond deze problematiek een collegagroep van museummedewerkers oprichten om aan ervaringsuitwisseling te doen. Vervolgens kan de cel algemene beleidsvoorstellen uitwerken om op overheidsniveau maatregelen uit te vaardigen die het uitwerken van een finaliteit voor de verzamelingen door de collectioneurs kunnen vereenvoudigen of mogelijk maken. Maar ook een individuele, offensieve aanpak is noodzakelijk.
De cel moet persoonlijk
eigenaars benaderen die een verzameling bezitten die van belang is voor de gemeenschap. De keuze van die verzamelingen kan bijvoorbeeld afgeleid worden uit de topstukkenlijst. Dit is uiteraard enkel mogelijk indien zou blijken dat deze lijst inderdaad private verzamelingen zou bevatten.
De cel moet dan de bevoegdheid hebben om met deze verzamelaars
overeenkomsten te sluiten met het oog op de ontsluiting van de verzameling, of zij moet op zijn minst vlot toegang hebben tot alle lagen van de administratie en de politiek om te kunnen onderhandelen. Hiervoor kunnen geen algemeen geldende richtlijnen vooropgesteld worden. Er zal steeds een oplossing à la carte gemaakt moeten worden. Voor deze laatste taak kan het IBK op twee vlakken nuttig zijn : enerzijds heeft het IBK een goed beeld van de bestaande verzamelingen en kan zij de overheid in contact brengen met de verzamelaars, anderzijds kan het IBK ook het onderhandelingsproces tussen overheid en verzamelaar verder begeleiden. Het is duidelijk dat de medewerkers van deze cel veel eigenschappen in zich moeten verenigen: zij moeten het wetgevend en juridisch kader kennen, moeten vertrouwd zijn met de beeldende kunstenwereld maar bovenal moeten zij een groot empathisch vermogen hebben om zich in de plaats te stellen van elke individuele verzamelaar, gezien deze verzamelaars allemaal in een andere specifieke situatie verkeren en een andere droom voor hun verzameling koesteren. Uiteraard dienen zij alle informatie vertrouwelijk te behandelen gezien het grote verlangen naar discretie van de gemiddelde verzamelaar. Daarnaast moeten zij bij de verzamelaars ook een maximum aan vertrouwen creëren én bovendien een streng zicht blijven houden op het geheel van de openbare verzamelingen. Op niveau van de musea zou dan de werking rond private verzamelingen kunnen ontstaan, zoals gezegd ondersteund door de CBV. Eerste doelstelling hier is ook weer trachten de kloof te overbruggen die bestaat tussen de museumwereld en de wereld van de private verzamelaars. Dit kan dus vooral gebeuren door persoonlijke contacten tot stand te brengen.
99
Uit deze persoonlijke contacten kan samenwerking ontstaan. Het verdient aanbeveling dat deze samenwerking zoveel mogelijk op het niveau museum / private verzamelaar blijft, omdat voor de verzamelaar een samenwerking met een museum als veel concreter wordt ervaren dan een samenwerking met de overheid.
Indien een museum een project echter niet alleen
aankan, kan het terugvallen op de cel van de overheid die een oplossing kan zoeken om steun te verlenen aan het project. Ook hier weer mag niet steeds in bestaande modellen worden gedacht, maar kan best weer een oplossing à la carte worden uitgewerkt. Het is mogelijk dat door deze verhoogde aandacht voor de private verzamelaar tussen de musea een soort concurrentiestrijd om goodwill van de verzamelaar zal ontstaan. Dit hoeft niet negatief te zijn : wanneer men het geheel bekijkt wordt op die manier een maximum aan aandacht voor de verzamelaar en omgekeerd van de verzamelaar voor de musea ontwikkeld. Naast deze verhoogde aandacht voor de private verzamelaar, blijft het uiteraard belangrijk dat de Vlaamse musea hard werken aan het behoud en beheer van hun bezittingen, en deze werking ook duidelijk maken naar de buitenwereld, zodat de perceptie bij de verzamelaars over de Vlaamse musea verbetert. Hoe dit best dient te gebeuren valt buiten deze studie. In dit plan van aanpak is de initiërende en voorstuwende rol welggelegd voor het IBK. Deze organisatie is niet alleen sterk begaan met de problematiek van de private verzamelaar, maar neemt voor alle betrokken partijen waarschijnlijk de meest neutrale positie in. Hierbij dienen twee bedenkingen gemaakt te worden. Vooreerst is het duidelijk dat het IBK in haar huidige samenstelling deze bijkomende taken niet aankan.
Een substantiële
uitbreiding van personeel en middelen is hiervoor nodig. Vraag is uiteraard of de overheid hiertoe bereid zal zijn. Daarnaast is het denkbaar dat een andere organisatie deze centrale rol voor de werking rond private verzamelingen zou opnemen. In het licht van dit project, i.s.m. het IBK, werd voor deze organisatie gekozen.
Het zou echter interessant zijn te onderzoeken of andere
steunpunten of belangenorganisaties niet beter geplaatst zijn om deze centrale rol in te vullen, eventueel in samenwerking met het IBK. Aanbevelingen voor het IBK Het IBK zou als steunpunt voor de beeldende kunsten ook een rol kunnen opnemen als steunpunt voor de private verzamelaars van deze beeldende kunsten.
Op deze manier 100
verhoogt het IBK nog haar kennis over de aanwezigheid en de samenstelling van de private verzamelingen. Zo kan zij dan beter haar rol vervullen als draaischijf voor het bovenstaande plan van aanpak. Het IBK is ook de best geplaatste organisatie tegenover de verzamelaars om deze rol op te nemen : zij staat los van de overheid en de musea, die, zoals gezegd, momenteel niet zo’n goede relatie hebben met de verzamelaars. Het zou ook interessant zijn indien het IBK adviserend zou kunnen optreden voor de verzamelaars en dit zowel op juridisch en fiscaal vlak als qua rechtsvormen. Bovendien kan het IBK ook, in haar centrale rol, de problematiek van de private verzamelaars aankaarten bij de overheid (in het ideale geval : bij de ‘cel private verzamelaars’). Wanneer eenmaal een ‘werkgroep private verzamelaars’ binnen het IBK is opgericht, zou hierbinnen het idee van een ‘verzamelaars-museum’ kunnen gelanceerd worden.
De
eventuele realisatie hiervan zou een best een samenwerking zijn van al de actoren van de werkgroep. Het zou hierbij gaan om een privaat-publieke-samenwerking in de vorm van een stichting van openbaar nut. Om het lokale niveau (zie ook verder) te betrekken kan een stad voor dit museum een gebouw ter beschikking stellen en instaan voor het onderhoud en de aanleg errond. Indien het gaat over hedendaagse kunst is de ideale ruimte hiervoor een leegstaand fabriekspand. De inhoud wordt voorzien door een vijftal private verzamelaars op basis van langdurige bruikleen. Zij krijgen elk een deel van de ruimte ter beschikking. De Vlaamse overheid zou instaan voor de werkingsmiddelen.
In de IBK-werkgroep kunnen de CBV en
de musea hun know-how ter beschikking stellen. De Raad van Beheer moet dan worden samengesteld door alle partijen die zich voor lange termijn engageren in dit project : de stad die het pand ter beschikking stelt, de Vlaamse overheid en alle verzamelaars die voor lange termijn, minimum 10 jaar, een (deel van hun) verzameling in bruikleen geven. De verzamelaars dienen een maximale inspraak te krijgen, vooral rond de werking van hun eigen verzameling, maar ook voor de werking van het totale museum. Het is geen probleem indien een verzamelaar na zijn contract afhaakt : het aantrekken van een nieuwe verzamelaar maakt het geheel nog dynamischer.
Regelmatige tijdelijke
tentoonstellingen, ook op basis van (andere) private verzamelingen, kunnen aan de dynamiek bijdragen.
101
Dit project kan bovendien een oplossing zijn voor mooie verzamelingen die niet ondersteund worden door de nodige eigen middelen om op eigen houtje een finaliteit aan de verzameling te geven (zie o.a. case D). Belangrijke voorwaarde voor het slagen van dit project is niet alleen een goede samenwerking tussen overheid en verzamelaars, maar ook een groot onderling vertrouwen tussen de betrokken verzamelaars. Indien dit geheel goed werkt, kan hieraan een kenniscentrum voor private verzamelaars verbonden worden, en deze taak op dat ogenblik overnemen van het IBK. Het lokale cultuurbeleid is een andere opportuniteit. Een verzamelaar wees erop dat hij vooral geïnteresseerd is in samenwerking met lokale projecten.
Deze uitspraak kan
verbonden worden met de piste die het IBK reeds volgt i.s.m. CultuurLokaal, het steunpunt voor het lokale cultuurbeleid, om de lokale component van het beeldende kunstenbeleid sterker te maken (‘Lokaal beleid durft kiezen voor kunst’, 2004 en CultuurLokaal, 2004). In dit geheel zou de mogelijkheid tot samenwerking van lokale besturen met plaatselijke verzamelaars meer benadrukt kunnen worden. In deze studie werd de internationale vergelijking slechts hier en daar kort aangeraakt. Het zou interessant zijn buitenlandse modellen verder te bestuderen, vooral dan als voorbeelden voor privaat-publieke samenwerkingen. Specifiek is het Neues Museum Weserburg Bremen hiervoor een interessant voorbeeld (zie hoofdstuk 5).
Daarnaast lijkt de mogelijkheid om te
schenken en te legateren aan musea in Nederland sterk uitgewerkt. Ook dit zou verder uitgezocht kunnen worden om als voorbeeld te dienen voor de situatie in Vlaanderen.
Aanbevelingen voor de overheid De Stichting van Openbaar Nut is een rechtsvorm die tot nu toe relatief weinig wordt gebruikt. Nochtans is deze vorm de meest aangewezen weg naar openstelling van private verzamelingen. De overheid zou dus de oprichting van SON’s moeten stimuleren, maar tegelijkertijd ook consequent handelen naar de erkenning die zij aan deze organisaties geeft. Meerdere bestuurders die ervaring hebben met de oprichting van en de werking met een SON getuigen echter van veel onduidelijkheid en moeilijkheden.
Dit zou kunnen verholpen 102
worden met de oprichting van een inlichtingenbalie bij de overheidsdienst die verantwoordelijk is voor de stichtingen (om precies te zijn : Directoraat-generaal wetgeving, fundamentele rechten en vrijheden; dienst giften, legaten, stichtingen van openbaar nut en internationale verenigingen).
Deze balie zou zich niet mogen beperken tot juridische
informatie, maar zou het geheel van de problematiek moeten kunnen toelichten, o.a. de fiscaliteit. Bovendien blijkt dat, hoewel er relatief weinig SON’s opgebouwd rond een kunstverzameling bestaan, zij elkaar onderling niet kennen. Een platform voor ervaringsuitwisseling zou hier zeker geen slechte zaak zijn. Een derde maatregel die de oprichting van SON’s kan stimuleren, is de inbreng in een SON niet meer te belasten met schenkingsrechten : de inbrengers schenken uiteindelijk toch hun patrimonium voor een doel dat van openbaar nut is, zonder dat ze dit ooit zullen kunnen recupereren (zie ook 2.2.6.). Uit deel 2.2.3.E blijkt dat het een bijna onmogelijke taak is om reeds bestaande private stichtingen op te sporen, hoewel dit nuttig zou kunnen zijn voor onderzoek en ervaringsuitwisseling. Een duidelijker registratiesysteem bij de Griffies van de Rechtbanken van Koophandel zou dit euvel onmiddellijk verhelpen. De gesprekken met de verzamelaars hebben duidelijk gemaakt dat het Topstukkendecreet bij hen nog niet of weinig bekend is. Eens de uitvoeringsbesluiten zijn goedgekeurd, is het aan te bevelen een inlichtingenronde in te richten voor de private verzamelaars. Uiteraard zijn zij niet bekend bij de overheid, maar men kan ze trachten te bereiken via andere knooppunten : de musea, de galeries, het IBK, de banken en de verenigingen van verzamelaars (vb. The Art Society en Liebaert Projects). Ook valt het nog af te wachten of hedendaagse kunst zal voorkomen op de topstukkenlijst. De criteria die waarschijnlijk zullen gehanteerd worden voor de samenstelling van deze lijst lijken niet in die richting te wijzen. Het verdient bovendien aanbeveling om de huidige onduidelijke situatie op te heffen door zo snel mogelijk de uitvoeringsbesluiten goed te keuren en de topstukkenlijst samen te stellen en te publiceren.
Ook de begeleidende maatregelen laten liefst niet meer te lang op zich
wachten. Probleem is dat de federale overheid niet snel geneigd zal zijn haar maatregelen te
103
nemen, zolang ook de Franse Gemeenschap geen haast maakt met haar ‘Decreet betreffende de roerende culturele goederen …’. Aanbevelingen voor musea Zoals hiervoor in het plan van aanpak reeds gesuggereerd, zou het interessant zijn voor de musea om een werking naar de private verzamelaars toe op te zetten. De musea dienen er zich echter bewust van te zijn dat de verzamelaars in hun samenwerking met de musea niet hoofdzakelijk op zoek zijn naar financieel voordeel, maar naar erkenning. Zij zoeken in het museum ook een serieuze gesprekspartner voor hun passie. In de gesprekken met de museummedewerkers valt het op dat zij momenteel een aversie hebben van langdurige bruikleen.
Op deze manier sluiten zij echter uit dat bepaalde
interessante werken ooit gebruikt kunnen worden door de musea : verzamelaars met kinderen geven niet graag hun eigendomsrecht op. Musea hebben zich echter in het verleden nogal vaak misbruikt gevoeld door bruikleengevers.
Zij zouden dus bruikleen wel kunnen
heroverwegen, maar dan vanuit een krachtigere onderhandelingspositie.
In de
bruikleenovereenkomst zouden één of meerdere bedingen opgenomen kunnen worden : een minimum bruikleentermijn, een voorkooprecht, een bewaarpremie of een premie op de meerwaarde gecreëerd door het museum. Blijvende moeilijkheden Alle bovenstaande suggesties zouden een deel van de problematiek rond de private verzamelaars kunnen oplossen. Deze mogelijke denkpistes zullen echter te kampen hebben met enkele moeilijkheden die zeker op korte termijn niet opgelost kunnen raken. Het belangrijkste probleem blijft dat een groot deel van de verzamelaars een sterke wens tot discretie koesteren, en dit om diverse redenen. Daarnaast zal men steeds de vraag blijven stellen of verzamelaars die betrokken worden in een privaat-publieke samenwerking niet doen aan belangenvermenging door ook hun eigenbelang te blijven nastreven. Bovendien
maakt
de
gecompliceerde
federale
structuur
de
samenwerking
en
onderhandelingen met en binnen de overheid niet eenvoudig. De begeleidende maatregelen voor het Topstukkendecreet die van de federale overheid moeten komen, zijn hiervan een 104
illustratie. Maar ook de inbetalinggeving van kunstwerken voor successierechten maken dit duidelijk. De goedkeuring van een aanvraag hiervoor gebeurt nu door een commissie op federaal niveau, maar het zou interessanter zijn indien hierbij ook musea betrokken worden. De meeste musea vallen echter onder een ander bestuursniveau, wat de eventuele realisatie van deze verbeteractie niet eenvoudiger maakt.
Schema plan van aanpak overheid collegagroep
CBV
cel verzamelaars
IBK
denktank
musea
private verzamelaars
105
Bijlage : Activiteitenverslag 05-12-2003 :
seminarie Topstukkendecreet, Artelex, Leuven
27-01-2004 :
interview Nadia KOECK, adjunct van de directeur, Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunst en Musea van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
16-02-2004 :
inleidend gesprek met Johan Vansteenkiste (instellingsbegeleider) en prof. De Brabander (UA-begeleider)
01-03-2004 :
gesprek met Johan Vansteenkiste
02-03-2004 :
interview Verzamelaar D
09-03-2004 :
interview Verzamelaar E
10-03-2004 :
gesprek met Johan Vansteenkiste
10-03-2004 :
eerste interview Verzamelaar A
12-03-2004 :
interview Jan Vermassen, directeur, Reproductiefonds Vlaamse Musea
15-03-2004 :
interview Jan Verlinden, Afdelingshoofd Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunst en Musea van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
16-03-2004 :
persconferentie Minister van Financiën Didier Reynders, ‘Gift in de vorm van kunstwerken en inbetalinggeving van kunstwerken’, Hotel van Financiën, Brussel.
18-03-2004 :
interview Koen Devoldere, Adjunct van de directeur, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Financieel Management
18-03-2004 :
interview Bart Van der Herte, adviseur bij de Cel voor Cultuurbeleid, Administratie Cultuur, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
19-03-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
19-03-2004 :
tweede interview Verzamelaar A
22-03-2004 :
interview Verzamelaar B
23-03-2004 :
interview Anne Debreuck, Opdrachthouder, Koning Boudewijnstichting
25-03-2004 :
interview Bart De Baere, Directeur, MuHKA
26-03-2004 :
interview Robert Hoozee, Directeur, Museum voor Schone Kunsten Gent
26-03-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
31-03-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
31-03-2004 :
derde interview Verzamelaar A
31-03-2004 :
interview mr. De Brock, Voorzitter Raad van Bestuur, SON Jenny en Luc Peire
02-04-2004 :
interview Stefaan De Clerck, Parlementslid CD&V, gewezen Minister van Justitie, burgemeester Kortrijk
106
05-04-2004 :
interview Ingo Luypaert, Algemeen coördinator VCM
05-04-2004 :
telefonisch interview Manfred Sellinck, Artistiek leider, Brugse Musea
06-04-2004 :
interview Georges De Bolle, Auditeur-generaal van Financiën, Federale administratie van Fiscale Zaken
06-04-2004 :
interview Verzamelaar C
07-04-2004 :
interview mevr. Wastiau, adjunct-adviseur; mevr. della Faille, adviseur en mevr.
Gilson,
bestuursassistente,
Directoraat-generaal
wetgeving,
fundamentele rechten en vrijheden; dienst giften, legaten, stichtingen van openbaar nut en internationale verenigingen. 08-04-2004 :
interview Edith Doove, Directeur, Museum Dhondt-Dhaenens
08-04-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
13-04-2004 :
tussentijds gesprek Johan Vansteenkiste en prof. De Brabander
16-04-2004 :
mailinterview en telefoongesprek Dominique Allard, Directeur, Koning Boudewijnstichting
20-04-2004 :
bibliotheek Boekman-stichting, Amsterdam
21-04-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
21-04-2004 :
bijwonen vergadering Liebaert-projects, Kortrijk
26-04-2004 :
mailinterview Hanne Zech, Stellvertretende Direktorin – Neues Museum Weserburg Bremen
27-04-2004 :
interview Isabelle Anspach, Lid Raad van Bestuur, SON Vrienden van het museum David en Alice Van Buuren
28-04-2004 :
interview Dorine Cardyn-Oomen, Wetenschappelijk directeur, afdeling collectieonderzoek, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen
29-04-2004 :
interview Peter Rodrigues, Voorzitter Raad van Bestuur, SON Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens
30-04-2004 :
interview Frederik Leen, Departementshoofd moderne kunst, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België
03-05-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
05-05-2004 :
interview Pascal Gielen, Centrum voor Cultuursociologie K.U.Leuven
05-05-2004 :
telefonisch interview Natalie BONNY, Advocate, Advocatenkantoor Eubelius, Kortrijk
06-05-2004 :
interview Francine Grard-Van Mieghem, Voorzitter Raad van Bestuur en Franz Trenchant, Bestuurder, SON George Grard
06-05-2004 :
telefonisch interview Etienne Wynants, De Witte Raaf
11-05-2004 :
telefonisch interview Hans Feys, teamverantwoordelijke Beeldende Kunsten, Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunsten en Musea van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap 107
18-05-2004 :
gesprek Johan Vansteenkiste
januari – mei 2004 : opzoeken en verwerken van relevante boeken, brochures, artikelen … april – mei 2004 : samenstellen van de scriptie
108
Bibliografie
Wetgeving en akten Decreet betreffende de roerende culturele goederen en het immaterieel patrimonium van de Franse Gemeenschap. 11 juli 2002. Ministerie van de Franse Gemeenschap. Decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang. 24 januari 2003. Handelingen Plenaire Vergadering betreffende het Decreet bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang, Vlaamse Parlement, zitting 2002-2003, 15 januari 2003, nr. 28. Koninklijk Besluit houdende aanvullende regels betreffende de inbetalinggeving van kunstwerken ter voldoening van de successierechten, tot vaststelling van de nadere regels betreffende de betaling en de teruggave van de schattingskosten bedoeld in artikel 83-3 van het Wetboek der successierechten en in artikel 111, vijfde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van elk van de artikelen van de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de gevolgen voor de inkomstenbelastingen van schenkingen aan de Staat en tot wijziging van de regeling voor de afgifte van kunstwerken ter betaling van successierechten.
26 augustus 2003. Belgisch
Staatsblad 10.09.2003, blz. 45373-45382. Memorie van Toelichting bij ontwerp van decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang, Vlaams Parlement, Zitting 2002-2003, 7 oktober 2002, Selectie uit : Stuk 1339 (2002-2003) – nr. 1. Ministerieel Besluit tot benoeming van de leden van de bijzondere commissie belast onder meer met de schatting van kunstwerken voor de toepassing van sommige fiscale wetten. 30 januari 2004. Belgisch Staatsblad 09.02.2004, blz. 7431-7432. Ontwerp van Besluit van de Vlaamse regering betreffende de vrijstelling van successierechten voor roerend cultureel erfgoed – versie 26 januari 2004 – Vlaamse regering
109
Ontwerp van Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering van het decreet van 24 januari 2003 houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang . Ontwerp van Decreet tot invoering van een vrijstelling van succesiierechten voor Roerend cultureel erfgoed – versie 26 januari 2004 – Vlaamse regering Oprichtingsakte, met statuten, Stichting van Openbaar Nut “Mevrouw Jules DhondtDhaenens”, 8 maart 1967, goedgekeurd per KB van 25 mei 1967. Statuten Stichting van Openbaar Nut “Stichting Jeanne Matossian”, gevoegd bij het K.B. van 3 februari 2002, 12 blz. Statuten Stichting van Openbaar Nut “Roger Raveel” Verslag namens de Commissie voor Cultuur, Media en Sport, uitgebracht door de heer Marino Keulen betreffende het Ontwerp van Decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang, Vlaams Parlement, Zitting 2002-2003, 20 december 2002, Stuk 1339 (2002-2003) – nr. 3. Wet tot wijziging van de gevolgen voor de inkomstenbelastingen van schenkingen aan de Staat en tot wijziging van de regeling voor de aangifte van kunstwerken ter betaling van successierechten. 21 juni 2001, Belgisch Staatsblad 05.07.2001, blz. 23341-23343.
Boeken ADVIESCOMMISSIE Wet tot Behoud van Cultuurbezit (1999), De Wet tot Behoud van Cultuurbezit : een evaluatie van de werking van de wet, 101 blz. BALLON, G.L., K. BERGHS, E. BOUTMANS, e.a. (2004), Kunstenaarszakboekje 2004, Mechelen, Kluwer, 575 blz. BILSEN R. en W. van WATERSCHOOT (1990), Marketingbeleid, MIM, Deurne, 622 blz. DENEF M. (2004), De statuten van de V.Z.W.’s na 1 juli 2003, Kluwer, Mechelen, 94 blz. De verzameling Tony Herbert, Stedelijk Van Abbemuseum, Eindhoven, 1999, 49 blz.
110
GIELEN, P. (2003), Kunst in netwerken. Artistieke selecties in de hedendaagse dans en de beeldende kunst, Leuven, LannooCampus, 262 blz. GIELEN P. en R. LAERMANS (2004), ‘Een omgeving voor actuele kunst.
Een
toekomstperspectief voor het beeldende-kunstenlandschap in Vlaanderen’, Lannoo/IBK, 292 blz. JANSSEN I., T. GUBBELS (2003), Bedrijvige musea : private betrokkenheid in de praktijk, Stichting Doen – Mondriaan Stichting – Stichting Boekmanstudies, 183 blz. Kunstgids 2003, Brussel, De Witte Raaf, 2003, 299 blz. LAERMANS R., A. PAUWELS (1999), Kunst mogelijk maken, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Beeldende Kunst en Musea, 80 blz. LAERMANS R. (2002), Het cultureel regiem, Tielt, Lannoo en Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Cultuur, 175 blz. Many colored objects placed side by side to form a row of many colored objects. Works from the collection of Annick and Anton Herbert. Programme. Gepubliceerd naar aanleiding van de tentoonstelling
in Casino Luxembourg van 29 oktober 2000 tot 11 februari 2001,
Luxemburg, Casino Luxembourg – Forum d’art contemporain a.s.b.l.,– Forum d’art contemporain, 269 blz. PRIMS H. (2002), De nieuwe v.z.w.-wet. Een nieuw juridisch kader voor de non-profitsector. Kluwer, Deurne, 134 blz. STEENBERGEN R. (2002a), Iets wat zoveel kost is alles waard, Vassallucci, Amsterdam, 656 blz. VERDI, R. (2003), Saved! 100 years of the National Art Collections Fund, London, Hayward Gallery and the National Art Collections Fund, 311 blz. VZW en de fiscus en meer, Garant, Antwerpen, Apeldoorn, 2003, 117 blz.
111
Artikelen / folders BAX M. (1997), “Privéverzamelaars met een passie voor cultuurbehoud”, Het Financieele Dagblad, 10 mei 1997, p. 8. BOLL (1994), “Een juridische kijk op verzamelen”, Vereniging Rembrandt : nationaal fonds kunstbehoud, 1994, p 2-7. BOUGLE F. (2003), “Du bon usage de la préemption”, La Gazette de l’Hôtel Drouot, 17 oktober 2003, nr. 36, p. 3. BRAET J. (1999), “Een mens ten voeten uit. Roger Raveel kreeg van Stéphane Beel een museum naar zijn beeld en gelijkenis. Op de maat van het dorp en de hemel”, Knack, 27 oktober 1999, p 76-78. BRAET J. (2003), “De Madonna van Dikkebus”, Knack, 16 april 2003, p. 48-51. BRAMS K. en D. PULTAU (1995), “De collectie van Annick en Anton Herbert : I. De verzameling en haar essentiële factoren; II. Zeven vragen / vijf antwoorden”, De Witte Raaf, nr. 58, november 1995. BROUCKE N. (2004), “Kunst voor ieders beurs”, De Morgen, 5 april 2004, p 23. CULTUURLOKAAL (2004),Verslag studienamiddag ‘Lokaal cultuurbeleid en beeldende kunsten’, Brussel, 19 maart 2004, 3 blz. DARTEVELLE P. (2003), “Le decret de la communauté française relatif aux biens culturels mobiliers”, informatiesessie topstukkendecreet Artelex, 5 december 2003, 5 blz. DE BOLLE G. (2003), “Topstukken. Fiscale maatregelen. Mogelijkheden”, PP-presentatie, niet gepubliceerd. DE JONG S. (1998), “Mijn eerste aankoop kostte een rijksdaalder – de collectie Visser”, Trouw, 25 juni 1998, p 19. DEKKER A. (1998) “Ernst Beyeler schenkt zichzelf een kunstpaleis”, Vrij Nederland, 21 maart 1998, p 48-49. 112
DELBOO M. (2003), “De familiale burgerlijke maatschap”, Notarieel en Fiscaal Maandblad, 2003, p 265-281. DENEF M. (2003), “Verenigingen en stichtingen ‘nieuwe stijl’”, NIW, nr. 44, 15 oktober 2002, p 1026-1036. DEPONT P. (1999), “Alles moet weg – Jan Des Bouvrie veilt zijn kunstcollectie”, Volkskrant magazine, 18 november 1999, p 18-23. DEREME F. (2003), “La nouvelle fondation privée de droit belge comme véhicule de détention et de transmission d’un château ou d’une collection d’œuvres d’art – Aspects civils”, Revue du notariat belge, 2003, p 538-564. DESCHRIJVER D. (2003), “Enkele fiscallrechtelijke aspecten van de wet van 2 mei 2002 op de verenigingen en de stichtingen”, Rechtskundig Weekblad 2002-2003, jg. 66, nr. 26, 1 maart 2003, p 1010-1015. DE WULF H. (2004), “De private stichting en trustachtige figuren”, 25 blz., niet gepubliceerd. “Familiedispuut velt Emiel Veranneman”, De Standaard, 12/12/2003. Federale overheidsdienst Justitie – Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden – Dienst Giften, Legaten, Stichtingen van openbaar nut en internationale verenigingen, “Inlichtingennota betreffende de Stichtingen van Openbaar Nut (vroegere Instellingen van Openbaar Nut”, 26.01.04. FORTIS Bank, “De Handgift”, 2001, 18 blz. GIELEN P. (2002), Recentie van “Iets wat zo veel kost, is alles waard. Verzamelaars van moderne kunst in Nederland”, De Witte Raaf, nr. 100, november 2002. “Groen licht voor de private stichting. Het Belgisch verhaal. Hoe ze het in Nederland doen”, Patrimonium Planner, 2003, nr. 11, p 2.
113
HEIRMAN F. (2004), “Kan Antwerpen topcollectie houden?”, Extra Metropool (eM) – bijlage GvA, 20 januari 2004, nr. 53, p. 16-19. HELICON, www.helicon-cs.com, 5 mei 2004. HEMELS
S.
(2002),
“Een
fiscale
stimuleringsmaatregel
voor
kunstaankopen”,
Boekmancahier 54, 14e jg., december 2002, Amsterdam, p 387-395. HEMELS S. (2004), “Belastingvoordelen dankzij musea : de fiscus als partner bij private financiering van musea”, in : Bedrijvige musea, Private betrokkenheid in de praktijk. Stichting Doen, Mondriaan Stichting, Stichting Boekmanstudies, 2003, p 117-124. HOBAN Ph. (2004), “Open Houses, Miami Style”, New York Times, 14 maart 2004, http://www.nytimes.com/2004/03/14/arts/design/14HOBA Informatiebrochure Cultureel Erfgoed (2003), Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Beeldende Kunsten en Musea, november 2003. JANSSEN I. (2004), “De onzakelijke bevlogenheid van de kunstverzamelaar : interview met Philip van den Hurk”, in : Bedrijvige musea, Private betrokkenheid in de praktijk. Stichting Doen, Mondriaan Stichting, Stichting Boekmanstudies, 2004, p 66-69. KEMPERS B. (1994), “Schenkers, stichters en sponsors”, in : Symposium particulier verzamelen, Hannema-de Stuers Fundatie, p 7-12. KOECK N. (2003), “Flowchart (versie 4) : selectiecriteria voor topstukken in het Vlaamse Topstukkendecreet (o.b.v. decreet, art.3, § 1 en ontwerp uitvoeringsbesluit, art. 2), Ministerie van de Vlaamse Gemeeschap – Afdeling Beeldende Kunst en Musea, juli 2003, 1 blz. Koning Boudewijnstichting (2003), “Het Bulletin voor het beheer van fondsen, legaten en schenkingen”, najaar 2003, 8 blz. Koning Boudewijnstichting (?), “Wie is en wat doet de Koning Boudewijnstichting”, 6 blz. LAERMANS R. (1995), “Ik verzamel, dus ik ben? Kleine posthume dialoog met Walter Benjamin”, De Witte Raaf, nr. 58, novermber 1995.
114
“Lokaal beleid durft kiezen voor kunst”, De Standaard, 23 maart 2004, p 21. MARTENS L. (1997), Toespraak door de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn bij de ‘Eerstesteenlegging’ van het museum Roger Raveel, 4 juli 1997, 12 blz. MICHIELSEN T. (2003a), “Belgische stichting gered”, De Financieel-Economische Tijd, 0301-2003, p 7. MICHIELSEN T. (2003b), “De Belgische stichting versus de Nederlandse’, 07-03-2003, p 6. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Beeldende Kunst en Musea (2003a), “Informatiebrochure Cultureel Erfgoed”, november 2003, 66 blz. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Beeldende Kunst en Musea (2004a), “Informatiebrochure regelingen hedendaagse beeldende kunst 2004”, Beeldende Kunst, januari-februari 2004, nr. 107, 63 blz. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Beeldende Kunsten en Musea (2003b), Nieuwsbrief Beeldende Kunst, nr. 106, oktober/november 2003. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Afdeling Beeldende Kunst en Musea (2003c), “Synthese van de context en de krachtlijnen van het Decreet houdende bescherming van het roerend cultureel erfgoed van uitzonderlijk belang”, 4 blz. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Budgettering, Acoounting en Financieel Management (2004b), “Wegwijs in de Vlaamse schenkingsrechten op roerende goederen”, 26 blz. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Monumenten en Landschappen (2003d), “Fiscale aftrek bij beschermde monumente, stads- en dorpsgezichten en landschappen”, 14 blz. ‘Minister Weckx bereikt een akkoord voor de oprichting van het Raveelmuseum”, Persbericht.
115
MOREAU M. (1999a), “De burgerlijke vennootschap : familiaal holdingmodel?”, De Financieel-Economische Tijd, 11 juni 1999. MOREAU M. (1999b), “De burgerlijke vennootschap : aandachtspunten bij de redactie van het contract”, De Financieel-Economische Tijd, 19 oktober 1999. NEUES MUSEUM WESERBURG BREMEN, http://www.nmwb.de, 5 mei 2004. NEUES MUSEUM WESERBURG BREMEN – Das Museum für Gegenwartskunst. Algemene folders. 1997 en 2002. “Niemand weet wat een museum kost”, De Standaard, 12 oktober 2001. HET
RIJKSMUSEUM,
“In
welke
vorm
kunt
u
schenken
en
legateren”,
http://www.rijksmuseum.nl, 19 februari 2004. ROODENBURG-SCHADD C. (1994), “Van gruwelkamer tot nationaal kunstbezit.
De
collectie Regnault en het Stedelijk Museum” in : Symposium particulier verzamelen, Hannema-de Stuers Fundatie, p 24-30. “Ruimere aftrek voor kunst schenken in de PB : Successierechten betalen met kunst is gemakkelijker sinds 10 september”, Fisc. Act. 2003, nr. 31, p. 5-7. PELGROMS H. (2004), “Overzicht van de nieuwe Vlaamse schenkingsrechten”, Tijdschrift voor notarissen, 68e jg., januari 2004, nr. 1, p 2-11. PONTBRIAND C. (1989), “Collections : Visions d’avenir”, Parachute, maart-juni 1989, p 56. RUYTERS M. (2004a), “Beeldend kunstenaars moeten leren lobbyen”, De Tijd, 8 maart 2004. RUYTERS M. (2004b), “De tijd van helden en solospelers is voorbij. MuHKA-directeur Bart De Baere wil dat kunst- en bedrijfswereld samenwerken en samen denken”, De Tijd, 27 maart 2004, p 22. “Stichting Lismonde”, http://www.stichting-lismonde.be, 10 februari 2004.
116
SILVERMAN M. (2003), “Retaining Art for the Nation : the Waverley criteria, a personal view”, informatiesessie topstukkendecreet Artelex, 5 december 2003, … blz. STEENBERGEN R. (1996), “De verzameling als autobiografisch project. 8 interviews”, De Witte Raaf, nr. 58, november 1995. STEENBERGEN R. (2002b), “Veilen die boel! Anton Dreesman en zijn kunstverzameling”, NRC Handelsblad, 12 april 2002. STEENBERGEN R. (2003), “Een schenking op termijn”, Kunstbeeld, nr. 27, dec/jan. 2003/2004, p 36-39. STOLLE
L.
(2003),
“De
private
stichting
:
een
grabbelton
voor
creatieve
vermogensplanners”, M&D Consult b.v.b.a., Gent, 2003, 31 blz. “Successie
:
Vergelijking
tussen
Burgerlijke
Maatschap
en
Private
Stichting”,
Patrimoniumplanner 2003, nr. 12, p 4-5. TANGHE P. (2004), “De kunst overleeft zichzelf”, De Standaard, 16 februari 2004, p. 11. TARANTINO M. (1989), “La collection Herbert, La recherche sans compromis d’Anton et Annick Herbert”, Parachute, nr. 54, p 8-13. “Unieke Belgische verzameling Japanse prenten voor de hamer”, De Standaard, 18/03/04, p 25. VAN BREEDAM S. (2003) “De Belgische Private Stichting. Een evenwaardig Belgisch alternatief voor de Nederlandse Stichting-Administratiekantoor?”, T.F.R., nr. 232, december 2002, p 1111-1113. VAN DEN BOOGARD O. (2000), “Collectionner aujourd’hui”, Art en Aktœr, nr. 26, herfst 2000, p 1-3. VAN DER SPEETEN G. (2001), “Roger Raveel wordt 80”, De Standaard, 14/2/2001. VAN DER STOCK J. (2003), “Het piemeltje van Manneke Pis”, informatiesessie topstukkendecreet Artelex, 5 december 2003. 117
VAN DYCK J. (2003), ‘Schenk een fiscaal aftrekbaar kunstwerk’, Trends, 25 september 2003, p 99. VAN GEEL A. (2004), “De structurering van een kunstpatrimonium”, Tekst bij lezing voor The Art Society, 17 februari 2004, 7 blz. VAN GERVEN D. (2003a), ‘De private stichting en de stichting van openbaar nut’, Tijdschrift voor Belgisch Burgerlijk Recht, juni 2003, 17e jg, nr. 6, p 347-368. VAN GERVEN D. (2003b), “De wet op verenigingen en stichtingen : bespreking van de wijzigingen aangebracht door de wet van 2 mei 2002”, Rechtskundig Weekblad 2002-2003, nr. 25, 22 februari 2003, p 961-980. “Van Grembergen bepleit fiscale aftrekbaarheid giften topstukkenfonds”, FET, 1 februari 2003, p. 1. VAN HOVE J. (2004a), “Brits fonds houdt topstukken in eigen hand”, De Standaard, 19 november 2003. VAN HOVE J. (2004b), “Beeldende kunst hinkt achterop. Eerste sociologisch onderzoek brengt sector in kaart”, De Standaard, 27-28 maart 2004, p 35. VAN MERRIS P. (2000), “Bedrijfsfondsen : voor acties van algemeen belang”, Accent, Corporate Banking Newsletter, Artesia Bank, n° 9, maart 2000, p 1-4. VAN WIJNEN J.F.
(1990), “De Lijst van ‘Verboden te verkopen’ privé-kunst”, Vrij
Nederland, 10 maart 1990. VELTHUIS O. (2001) “Amerikanisering van musea is onverstandig”, NRC Handelsblad, september 2001. VERHEYDEN K. (2002) “De burgerlijke maatschap als oplossing voor familiebedrijven”, De Financieel Economische Tijd, 11 januari 2002. VERMEIJDEN M. (2001), “Musea hebben te weinig aandacht voor verzamelaars – Maak toch misbruik van ons”, NRC Handelsblad, 5 september 2001. 118
“Vier werken Joachim Beuckelaer verkocht bij Christies”, De Standaard, 13/12/2000. “Waarom topstukken zorgenkindjes blijven” (2003), ?. WEYTS L. (2004), “De private stichting : een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, Tijdschrift voor Notarissen, 68e jg., februari 2004, nr. 2, p 78-103.
Gesprekken
Isabelle ANSPACH, lid Raad van Bestuur – SON Vrienden van het museum David en Alice Van Buuren; 27-4-2004 mailinterview en telefoongesprek
Dominique ALLARD, directeur – Koning Boudewijn
Stichting; 9-4-2004 en 16-4-2004. Bart DE BAERE, directeur – MuHKA; 25-3-2004 telefoongesprek met Natalie BONNY, Advocatenkantoor EUBELIUS – Kortrijk; 5-5-2004 Anne DE BREUCK, opdrachthouder – Koning Boudewijn Stichting; 23-3-2004 Mr. DE BROCK, voorzitter Raad van Bestuur - SON Jenny en Luc Peire; 31-3-2004 Dorine CARDYN-OOMEN, wetenschappelijk directeur, afdeling collectieonderzoek Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen; 28-4-2004 Stefaan DE CLERCK, parlementslid CD&V, gewezen Minister van Justitie, burgemeester van Kortrijk; 2-4-2004 Georges DE BOLLE, Auditeur-generaal van Financiën – Federale administratie van Fiscale Zaken; 6-4-2004 Koen DEVOLDERE, Adjunct van de directeur – Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Afdeling Financieel Management; 18-3-2004
119
Edith DOOVE, directeur - Museum Dhondt-Dhaenens; 8-4-2004 telefoongesprek Hans FEYS, teamverantwoordelijke Beeldende Kunsten, Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunsten en Musea van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Pascal GIELEN, Centrum voor Cultuursociologie K.U.Leuven; 5-5-2004 Francine GRARD-VAN MIEGHEM, voorzitter Raad van Bestuur en Franz TRENCHANT, Bestuurder – SON George Grard; 6-5-2004 Robert HOOZEE, directeur - Museum voor Schone Kunsten Gent; 26-3-2004 Nadia KOECK, adjuct van de directeur, Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunst en Musea van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; 27-1-2004 Frederik LEEN, departementshoofd moderne kunst – Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België; 30-4-2004 Ingo LUYPAERT, algemeen coördinator VCM (contactforum voor Erfgoedverenigingen); 54-2004 Peter RODRIGUES, voorzitter Raad van Bestuur - SON Mevrouw Jules Dhondt-Dhaenens; 29-4-2004 telefoongesprek Manfred SELLINCK, artistiek leider - Brugse Musea; 5-4-2004 Bart VAN DER HERTE, adviseur bij de Cel voor Cultuurbeleid, Administratie Cultuur, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; 18-3-2004 Gery VAN TENDELOO, voorzitter Liebaert Projects; 21-4-2004. Jan VERLINDEN,
afdelingshoofd Administratie Cultuur, afdeling Beeldende Kunst en
Musea van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; 15-03-2004 Jan VERMASSEN, directeur, Reproductiefonds Vlaamse Musea; 12-03-2004 120
Verzamelaar Case A; 10-03-2004 + 19-3-2004 + 31-3-2004 Verzamelaar Case B; 22-3-2004 Verzamelaar Case C; 6-4-2004 Verzamelaar Case D; 02-03-2004 Verzamelaar Case E; 09-03-2004 Mevr. WASTIAU, adjunct-adviseur; mevr. DELLA FAILLE, adviseur; mevr. GILSON, bestuursassistent, Directoraat-generaal wetgeving, fundamentel rechten en vrijheden; dienst giften, legaten, stichtingen van openbaar nut en internationale verenigingen; 7-4-2004 telefoongesprek Etienne WYNANTS – De Witte Raaf; 6-5-2004 mailinterview met Hanne ZECH, Stellvertretende Direktorin - Neues Museum Weserburg Bremen; 26-4-2004
Seminaries
Topstukkendecreet, Artelex, 5 december 2003, Leuven. Persconferentie Minister van Financiën Didier Reynders, ‘Gift in de vorm van kunstwerken en inbetalinggeving van kunstwerken’, 16 maart 2004, Hotel van Financiën, Brussel.
121
122