Universiteit Antwerpen Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen Master Sociologie Academiejaar 2014-2015
NAAR EEN SOCIOLOGISERING VAN DUURZAAMHEIDSTRANSITIES - Een exploratieve studie naar de potentiële waarde van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams beleid inzake duurzaamheidstransities -
Promotor: Prof. dr. Frédéric Vandermoere Medebeoordelaar: Prof. dr. Anne Bergmans
Scriptie voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van Master Sociologie
Noëmie Abts Juni 2015 0
0
ABSTRACT The social practices approach suggests an alternative, structuration-sociological perspective on transitions and socio-technical system innovations towards sustainable consumption. Even though its potential has been illustrated in the Netherlands and international attention is increasing, Flemish transition policy seems to be unfamiliar with it. Therefore, the main research question of this master’s thesis is: ‘What is the (potential) value of the social practices approach with regard to Flemish policies on transitions and system innovations towards sustainable development?’ This question with explorative focus can be operationalized into three sub-questions regarding: (1) the way in which citizen-consumers are approached in Flemish transition policy, (2) whether and how features of the behavioral practices approach are (not) a part of that, and (3) which future opportunities the approach provides for Flemish policies on the matter. The results offer an answer to the key question, which is endeavored by a methodological design of semi-structured interviews with experts in transitions and system innovations employed in Flemish policies and/or research. This research stage is followed by a qualitative data analysis in NVivo. Overall, the results indicate how various elements of the social practices approach can add value to Flemish policies on sustainable development and transitions. A more Giddensian sociological perspective on the analysis of transitions might fill up this hiatus of the popular multi-level perspective. Likewise, the approach can function as a facilitator or mediator in order to upgrade policies on sustainable consumption and/or contribute to it by adding an alternative meaning. Moreover it was found that, although desirable, an operational translation towards policies is problematic and the current political constellation restricts future potential of the social practices approach. Furthermore, results show that an ecological modernization view is not sufficient to make sustainable development feasible and a marketcontextual agency is a limited interpretation. Anyhow, experimentation and a continuing (creative) investment in sustainability transitions remain crucial if we want to attain increasingly sustainable production and consumption. Regarding the latter, the role of environmental sociological approaches should not remain underexposed and offers interesting avenues for future research. Sleutelwoorden: sociale
praktijkenbenadering,
transities
en
systeeminnovaties,
transitiebeleid, duurzame consumptie, ecologische modernisering 1
VOORWOORD Een sterke intrinsieke motivatie voor duurzaamheid en duurzame ontwikkeling werkte aanstekelijk om een masterscriptie te schrijven binnen een thematiek die mij voordien ongekend was: transities en systeeminnovaties. Ik ben verheugd de kans gekregen te hebben mij hierin te verdiepen. Met trots presenteer ik dan ook het sluitstuk van een maandenlange onvoorwaardelijke inzet. De realisatie van dit eindwerk was echter niet mogelijk zonder de steun en medewerking van een aantal individuen. Het is daarom op zijn plaats aan te vangen met een oprecht woord van dank aan het adres van deze personen.
Vooreerst wil ik mijn promotor, prof. dr. Frédéric Vandermoere, bedanken om mij dit academiejaar kennis te hebben laten maken met transities en systeeminnovaties én voor zijn academische begeleiding tijdens het vervolmaken van mijn studie. Bedankt voor alle literatuurtips, constructieve feedback en het nauwgezet nalezen van mijn scriptie. Daarnaast richt ik me tot Erik Paredis, Brigitte Mouligneau, Kris Bachus, Robby Berloznik, Lize Van Dyck, Ann Crabbé, Jan Verheeke, Jorn Verbeeck, Yves De Weerdt en uiteraard Gert Spaargaren. Elkeen van deze respondenten wens ik te danken voor de vrijgemaakte tijd en waardevolle bijdrage aan mijn onderzoek. Evenwel ‘danku’ aan Magdalena Ratcheva en Karen Raymaekers voor het intensieve naleeswerk en de taalkundige ondersteuning.
Tot slot richt ik een bijzonder dankwoord tot mijn ouders. Zij staan steeds voor me klaar met praktische en emotionele steun. Ondanks de moeilijke jaren die hun paden kruisten, bleef mijn studievoortgang hen nauw aan het hart liggen. Zonder hun hulp stond ik allicht niet waar ik nu sta: klaar om geheel zelfstandig een nieuwe levensfase te betreden.
Het schrijven van deze masterproef was voor mij een verrijkende ervaring. Hopelijk weet het resultaat u evenwel te boeien. Alvast veel leesgenot gewenst!
Noëmie Abts Antwerpen, 18 mei 2015
2
INHOUDSTAFEL ABSTRACT .............................................................................................................................. 1 VOORWOORD ........................................................................................................................ 2 INHOUDSTAFEL .................................................................................................................... 3 LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN .............................................................................. 5 LIJST VAN AFKORTINGEN ................................................................................................ 6 1. INLEIDING .......................................................................................................................... 7 2. THEORETISCH KADER ................................................................................................. 11 2.1. Inleiding ........................................................................................................................ 11 2.2. Duurzame ontwikkeling en ecologische modernisering .............................................. 12 2.2.1. Ontstaan en conceptualisering ............................................................................ 12 2.2.2. (sociologie van) duurzame consumptie en gedragsverandering ......................... 15 2.2.3. Overheidsrol ....................................................................................................... 16 2.3. Systeeminnovaties en transities .................................................................................... 18 2.3.1. Conceptuele kadering ......................................................................................... 18 2.3.2. Transitiebenaderingen ........................................................................................ 19 2.3.2.1. Inleiding ................................................................................................. 19 2.3.2.2. Socio-technische benadering.................................................................. 20 2.3.2.3. Maatschappelijke transities benadering ................................................. 22 2.3.2.4. Reflexieve moderniseringsbenadering ................................................... 25 2.3.2.5. Grassroots innovatiebenadering ............................................................. 27 2.3.2.6. Schematisch overzicht............................................................................ 29 2.4. De sociale praktijkenbenadering .................................................................................. 30 2.4.1. Sociologisch vertrekpunt .................................................................................... 31 2.4.2. Sociale praktijkenmodel ..................................................................................... 32 2.4.2.1. Leefstijl en voorzieningsmodi ................................................................ 33 2.4.2.2. Circuits, slots, consumption junctions en milieuheuristieken ................ 33 2.4.3. Transitieperspectief ............................................................................................ 35 2.4.4. SPA en beleid ..................................................................................................... 36 2.4.5. Kritische noot ..................................................................................................... 38 2.5. Besluit en deelonderzoeksvragen ................................................................................. 39 3
3. METHODOLOGIE ........................................................................................................... 41 3.1. Inleiding ........................................................................................................................ 41 3.2. Het semigestructureerde diepte-interview .................................................................... 41 3.3. Onderzoekseenheden .................................................................................................... 43 3.4. Databeheer en -analyse ................................................................................................. 45 3.5. Methodologische kwaliteit ........................................................................................... 47 4. RESULTATEN EN ANALYSE ........................................................................................ 49 4.1. Inleiding ........................................................................................................................ 49 4.2. Transitiebehoefte en het belang van theorie: dominant MLP en zijn gebreken ........... 49 4.3. De wenselijke, maar quasi-onbestaande aanval op consumptie ................................... 51 4.4. Grassroots innovaties en de burger(-consumenten)rol ................................................. 52 4.5. Gedragspraktijkenperspectief: een inzichtelijk nuttige aanvulling, maar ook haalbaar? . ...................................................................................................................................... 54 4.5.1. Consumptie als sociale praktijk in transitie ........................................................ 55 4.5.2. Wanted: vertaalslag ............................................................................................ 59 4.6. Een onzekere toekomst voor transitiebeleid en de SPA in Vlaanderen ....................... 60 5. CONCLUSIE EN DISCUSSIE ......................................................................................... 65 BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 69 BIJLAGEN ................................................................................................................................I Bijlage A: E-mail aan potentiële respondenten + uitnodiging in bijlage ............................... I Bijlage B: Interviewleidraad ................................................................................................ III Bijlage C: A posteriori codeerschema ................................................................................XII
4
LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN Figuur 1. Visies op duurzame ontwikkeling in kaart gebracht................................................. 14 Figuur 2. Statisch multi-level perspectief op innovaties .......................................................... 20 Figuur 3. Dynamische versie van het MLP .............................................................................. 21 Figuur 4. TM-model voor het besturen van transities .............................................................. 23 Figuur 5. Sociale praktijkenmodel ........................................................................................... 32 Figuur 6. Transities als de- en re-routinisering ........................................................................ 35 Figuur 7. Illustratie coderen ..................................................................................................... 47
Tabel 1. Dominante paradigma’s voor het besturen van milieuverandering ........................... 17 Tabel 2. Gangbaar beleid vs. transitiebeleid ............................................................................ 24 Tabel 3. Vergelijking tussen markt-gebaseerde en grassroots innovaties ................................ 28 Tabel 4. Overzicht transitiebenaderingen ................................................................................. 30 Tabel 5. Overzicht respondenten met details, in volgorde van bevraging ............................... 44 Tabel 6. Timing verloop interviews ......................................................................................... III
5
LIJST VAN AFKORTINGEN CCC
Comfort, Cleanliness and Convenience
DO
Duurzame ontwikkeling
DuWoBo
Transitiemanagement Duurzaam Wonen en Bouwen
HIVA
Hoger Instituut voor de Arbeid
MLP
Multi-level perspectief
MTB
Maatschappelijke Transities Benadering
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
SNM
Strategisch Niche Management
SPA
Social Practices Approach (Sociale praktijkenbenadering)
SuMMa
Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer
TG
Transitiegovernance
TM
Transitiemanagement
TRADO
(Steunpunt) Transities Duurzame Ontwikkeling
ViA
Vlaanderen in Actie
VITO
Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
VSDO
Vlaamse Strategie voor Duurzame Ontwikkeling
6
1. INLEIDING De maatschappij staat voor immense sociale, economische en ecologische uitdagingen, waardoor denken in termen van duurzaamheid almaar essentiëler wordt. Vlaams ministerpresident Bourgeois schreef in zijn ‘Beleidsnota 2014-2019 Algemeen Regeringsbeleid’ duurzame ontwikkeling (DO) als transversaal thema te stimuleren en een juist evenwicht na te streven tussen sociale, economische en ecologische belangen (Vlaamse Regering, 2014, pp. 21-22). Hij stelt verder in te zullen zetten op een langetermijnvisie, transities en systeeminnovaties. Structurele veranderingen in systemen met maatschappelijke functies zijn immers noodzakelijk en daarom is het vereist om ‘te denken in systeemperspectief, handelingen en individuele actoren te sturen met een gedragen langetermijnvisie, en innovaties die aansluiten bij de langetermijnvisie te ontwikkelen en op te schalen’ (Paredis et al., 2009, p. 345).
Beleid dat zich met langetermijnstrategieën moet richten op structurele veranderingsprocessen in socio-technische systemen impliceert fundamenteel verschillende denk- en doepistes (Rotmans, Kemp, & van Asselt, 2001). Naast de transitienetwerken voor materialenbeheer en duurzaam wonen en bouwen heeft Vlaanderen anno 2015 echter geen uitgewerkt beleid dat zich specifiek toelegt op duurzaamheidstransities zoals vooropgesteld in het Pact 2020. Wanneer we spreken over ‘transitiebeleid’ gaat het daarom veeleer over het geheel aan innovatief beleid dat focust op langetermijnwijzigingen in maatschappelijke systemen en mogelijke ontwikkelingen daarin. Van belang is dat dit beleid kan steunen op wetenschappelijk onderbouwde transitietheorieën, zowel voor het uittekenen van een gemeenschappelijk en gedragen duurzaam toekomstbeeld als het bewerkstelligen ervan. In deze masterscriptie wordt vertrokken vanuit de globale vraagstelling welk kader daar adequaat toe is en/of (mede) kan zijn.
De social practices approach (SPA) van consumptie- en milieusociologen Shove en de groep rond Spaargaren wordt beschouwd als één der pertinente wetenschapstradities binnen het hedendaagse transitiedenken (Paredis, 2009). Wat deze benadering onderscheidt van courantere theorieën is zijn structuratie-sociologische optiek waarbij het dualistisch actorsysteemperspectief overbrugd wordt, daarmee een Giddensiaans gezichtspunt ambiërend (Spaargaren,
2011).
In
dat
opzicht
verschilt
het
model
van
traditionelere 7
sociaalpsychologische, neoklassieke en technologische paradigma’s voor milieuverandering. De SPA stelt de burger-consument als object én subject van beleid centraal, waarbij Spaargaren (2001, p. 6) poneert dat een expliciete focus daarop ontbreekt in discussies over technologische veranderingen, niches, innovatietrajecten en transities. Met een alternatief consumptiegericht transitieperspectief beoogt de SPA een hiatenreductie in en functionele vermenging met andere theoretische inzichten om transities in hun ware complexiteit te kunnen beschrijven en analyseren (Shove, 2004, p. 90).
In de literatuur wordt de gedragspraktijkenbenadering afgeschilderd als een mogelijk zinvolle aanvulling in het denken over transities en systeeminnovaties (bv. Paredis, 2009). Ondanks het sporadisch geïllustreerde potentieel ervan in Nederland, lijkt de aandacht ervoor afwezig in Vlaanderen, met name in transitiebeleid. Tot op heden is het dan ook onduidelijk wat dit sociologisch perspectief op dagelijkse (routineuze) praktijken kan betekenen voor beleid rond duurzaamheidstransities in Vlaanderen. Wat in 2009 door Paredis is bestempeld als een valabele piste voor verder onderzoek, wordt met deze scriptie deels verwezenlijkt. Dat gebeurt middels een exploratieve studie naar het potentieel van de SPA voor Vlaams transitieen systeeminnovatiebeleid dat aan belang moet winnen indien duurzaamheid het oogmerk is. Vertrekkende vanuit de aangedragen probleemstelling en relevantie kan dit onderzoek bijdragen aan een optimalisering van transitiebeleid(sstrategieën) en beleidsgericht wetenschappelijk onderzoek.
Gegeven de beperkte kennis over en tamelijke nieuwheid van het onderwerp voor Vlaanderen, is verkennen van ervaringen met en mogelijkheden van de SPA als de ultieme finaliteit van deze thesis verweven met descriptieve, verklarende en diagnosticerende doeleinden. Deze objectieven worden geprojecteerd in de kernvraag van dit eindwerk:
Welke (potentiële) waarde heeft de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams transitieen systeeminnovatiebeleid inzake duurzame ontwikkeling? ‘Waarde’ kunnen we immers concretiseren als welke elementen uit de SPA wenselijk, bruikbaar en haalbaar zijn binnen huidig en toekomstig transitiebeleid in Vlaanderen. Dat met oog voor convergenties en divergenties met andere ter zake doende benaderingen in het transitiedenken, alsook beleidscontingenties. Het is echter niet zozeer de intentie om de SPA 8
diepgaand te ontleden of theoretisch te analyseren, dan wel af te toetsen welke aspecten (on)interessant zijn en opening bieden voor beleid en/of verder onderzoek. Wat evenwel in grote mate buiten de scope valt is het verschil tussen Spaargaren en Shove, wegens een geringe scriptielengte en omdat Shove’s denken nauwelijks operationeel is naar beleid toe (Paredis, 2009, p. 52). In eerste instantie streven we milieusociologische beleidsrelevante conclusies na.
Een eerste stap daartoe is het naslagwerk van een literatuurstudie vergoten in een theoretisch kader waarbij de hoofdconcepten uit de onderzoeksvraag worden besproken en gesitueerd in het
theoretische
veld.
De
structuur
in
dit
onderdeel
volgt
een
logische
operationaliseringssequentie, te beginnen met een contextualisering binnen de duurzame ontwikkelingsthematiek en concreter het ecologisch moderniseringsparadigma. Transities en systeeminnovaties worden hieraan gerelateerd, waar deze begrippen in een tweede sectie geëxpliciteerd en maatschappelijk-theoretisch gekaderd worden. Vervolgens behandelen we in dit stuk alternatieve (complementaire) transitiebenaderingen, zoals vooropgezet met de onderzoeksdoeleinden. Een derde segment van het theoretisch kader bespreekt de gedragspraktijkenbenadering, diens transitievisie, verhouding tot beleid en enige kritiek erop. Hoofdstuk 2 wordt afgesloten met de formulering van drie deelonderzoeksvragen die voorvloeien uit de literatuurstudie en zich van de functie bedienen de hoofdvraag eenvoudiger en concreter te beantwoorden.
Het derde hoofdstuk beschrijft de gehanteerde onderzoeksopzet en methodologie in de zoektocht naar antwoorden op de onderzoeksvragen. Een kwalitatieve onderzoeksstrategie wordt naar voren geschoven met inhoudelijk een onderzoekstechnisch design van semigestructureerde diepte-interviews met relevante transitie- en systeeminnovatiekenners. Daarop wordt beschreven hoe deze kwalitatieve gegevens georganiseerd en geanalyseerd zijn met gebruikmaking van het computerprogramma NVivo. In het methodologisch kader wordt tot slot gewezen op enkele aandachtspunten en tekortkomingen.
De repercussie van het analyseproces is opgenomen in de resultatensectie. Die vangt aan met de kloof tussen theorie en beleid, de dominantie van het multi-level perspectief en hoe deze relateren aan de SPA. De twee aanpalende delen behandelen het belang en ontbreken van een aanval op duurzame consumptie en bijgevolg een mankerende belangstelling voor burger9
consumenten. Dat heeft implicaties voor hoe anders invulling aan SPA’s vooropgestelde agency-potentieel kan worden gegeven. Dat een gedragspraktijkenperspectief nuttige aanvullende inzichten verschaft, maar zich problemen stellen met vertaalbaarheid naar beleid toe, is onderwerp van het vijfde resultatendeel. In een laatste stuk wordt gestaafd waarom we kunnen spreken van een uiterst onzekere en discutabele toekomst voor de SPA in Vlaanderen.
Na een synthese van alle resultaten eindigt deze masterproef met een algemene conclusie en discussie. Daarbij worden bevattelijke antwoorden op de onderzoeksvragen geformuleerd, naast de voornaamste studiebeperkingen, beleidsaanbevelingen en suggesties voor verder onderzoek.
10
2. THEORETISCH KADER 2.1. Inleiding
Dit theoretisch kader is het resultaat van een doorgedreven bestudering van relevante primaire en secundaire wetenschappelijke bronnen (Maso & Smaling, 1998). Met het oog op een pertinente operationalisering van de onderzoeksvraag omvat het een bespreking van de voornaamste concepten, theorieën, bevindingen, hiaten en inconsistenties.
Ter contextualisering van het onderwerp wordt vooreerst gekeken naar de begrippen ‘ecologische modernisering’ en ‘duurzame ontwikkeling’, hun verband met de sociologie van duurzame consumptie en de verwante overheidsrol. Deze kadering biedt een elementaire achtergrond om het in een tweede deel te hebben over systeeminnovaties en transities (F. Vandermoere, persoonlijke communicatie, 16 oktober 2014). Voorafgegaan door een conceptuele afbakening van de relevantste begrippen, beschrijft deze sectie bondig het multilevel
perspectief,
transitiemanagement,
transitiegovernance
en
de
grassroots
innovatiebenadering als zijnde de prominentste transitiebenaderingen naast de SPA. Bovendien wordt nagedacht over hoe deze scholen zich (kunnen) verhouden tot de gedragspraktijkenbenadering en welke elementen uit de theorieën bruikbaar zijn voor de SPA. Daarbij
staan
we
sporadisch
stil
bij
de
‘doorvertalingsproblematiek’,
of
hoe
transitiebenaderingen vaak moeilijk naar beleidspraktijk omgezet kunnen worden.
In een vierde deel bespreken we de sociale praktijkenbenadering, te beginnen met het achterliggend
sociologisch
paradigma.
Nadien
gaat
dit
onderdeel
in
op
het
gedragspraktijkenmodel zelf, waarbij volgende concepten worden uitgeklaard: ‘leestijl’, ‘modes of provision’, ‘circuits’, ‘slots’, ‘consumption junctions’ en ‘milieuheuristieken’. Vervolgens komen SPA’s theoretische beschouwingen over transities aan bod. Afrondend wordt de (onbestaande) relatie tussen SPA en beleid aangekaart en geven we kort enige kritische noten die uit de literatuur naar boven komen. Een vijfde sectie vat de voorgaande beknopt samen en tot slot worden deelonderzoeksvragen geformuleerd die in de volgende onderzoeksfase worden getoetst.
11
2.2. Duurzame ontwikkeling en ecologische modernisering
2.2.1. Ontstaan en conceptualisering
In 1972 waarschuwde het Limits to growth-rapport voor de milieuschade die het kapitalistische groeimodel teweeg brengt (Meadows et al., 1972). Debatten over de groeilimiet en draagkracht van onze planeet waren toen niet nieuw, want reeds in de jaren zestig verschenen de eerste omschrijvingen van het concept ‘duurzaamheid’. Een gekende is deze van Nobelprijswinnaar Burnet (1966) die stelde dat de natuurlijke hulpbronnen van de aarde voor toekomstige generaties behouden moeten worden opdat zij deze in dezelfde mate kunnen aanwenden voor gebruik en genot (Blutstein, 2002). In deze begripsbepaling situeren zich duidelijk wortels van het later opkomende duurzame ontwikkelingsdenken.
Tot op heden heerst er echter geen eensgezindheid over het definiëren van het heikele begrip ‘duurzame ontwikkeling’ (F. Vandermoere, persoonlijke communicatie, 16 oktober 2014). De publicatie van het Brundtlandrapport zorgde in 1987 (World Commission on Environment and Development, p. 42) voor een ruime introductie van het concept en omschreef het als ‘een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de behoeften van de huidige generatie zonder het vermogen van toekomstige generaties om hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen’. Een gelijkaardige notie wordt gehanteerd in het Vlaams decreet ter bevordering van duurzame ontwikkeling (Vlaamse Regering, 2008). Aan de basis liggen interacties en synergiën tussen sociale, economische en ecologische dimensies en centraal staat de link tussen milieu en maatschappelijke ontwikkeling. Ondanks de daarnaast bestaande verscheidenheid aan meningen en oplossingsstrategieën, geldt wel dat DO steeds gaat over de combinatie tussen socio-economische en milieukwesties (Hopwood, Mellor, & O'Brien, 2005, p. 38).
Robinson (2004) bemerkt dat waakzaamheid geboden is bij het gebruik van de begrippen ‘duurzaamheid’ en ‘duurzame ontwikkeling’ en een onderscheid belangrijk is. Volgens hem schuilt er een oxymoron achter de term ‘duurzame ontwikkeling’, wat te maken heeft met de ermee corresponderende opvatting over eerder technologische oplossingen en inzet op anders produceren, waar duurzaamheid gepaard gaat met een waardeverandering en minder produceren én consumeren. Dat brengt ons bij het ecologisch moderniseringsparadigma dat 12
volgens Spaargaren en Mol (1992) de beste invulling geeft aan het duurzame ontwikkelingsbegrip waar het op de geïndustrialiseerde samenleving betrekking heeft. Ecologische modernisering definieert men inderdaad als de ‘aanduiding van het geloof in moderne technologie als oplossing voor milieuproblemen’ (Spaargaren, Mol, & Klapwijk, 1991, p. 26).
Onder het motto dat DO een meer heldere betekenis behoeft, classificeerden Hopwood et al. (2005) de uiteenlopende perspectieven in drie categorieën op basis van de mate van gehecht belang aan menselijk welzijn en gelijkheid enerzijds en milieuprioriteit anderzijds: status quo, hervorming en transformatie (zie figuur 1). Ecologische modernisering, zoals geformuleerd door Mol en Sonnenfeld (2000) en Beck (1992), situeert zich binnen de status quo-categorie, waar anderen uit dit denken het belang van (beperkte) hervorming wel inzien (Hopwood et al., 2005, p. 42). Enige achtergrond kan dit duiden. Joseph Huber (1982), één van de founding fathers van de ecologische moderniseringsbenadering, benadrukte de rol van ecologie en technologie in de historische ontwikkeling van de maatschappij en pleitte daarbij voor een ombouw, in plaats van een afbouw, van productie- en consumptiewijzen. De kern van het ecologische moderniseringsparadigma, aldus Spaargaren, Mol en Klapwijk (1991, p. 202), is immers ‘een ecologisering van de economie onder gelijktijdige economisering van de ecologie’.1
1
Ter volledigheid kan worden opgemerkt dat ecologische modernisering, naast de theorie gebaseerd op Huber, volgens o.a. Jänicke (1985, 1997) wordt beoordeeld als een pragmatisch politiek programma gericht op het wijzigen van milieubeleid (Gibbs, 1998; Spaargaren, 1997). We gaan hier niet verder op in; wel staat vast dat Jänicke’s en Hubers insteken best niet meer los van elkaar worden gedacht.
13
Figuur 1. Visies op duurzame ontwikkeling in kaart gebracht
Bron: Hopwood et al., 2005, p. 41.
De voornaamste kritiek op de theorie van ecologische modernisering van productie en consumptie betreft de fixatie op milieutechnologie in enge zin en onvoldoende onderkenning van de sturing door sociale, markt- en machtsverhoudingen (Blowers, 1997; Leroy & van Tatenhove, 2000; Ullrich, 1998). Deze commentaren op een zogenaamde ‘technological fix’ zijn verwant aan Spaargaren et al.’s (1991; Spaargaren & Mol, 2007) aanmerking dat Hubers theorie een te deterministisch karakter heeft, wegens een beperkte human agency. Dit aspect komt later nog aan bod, maar hier kan al gesteld worden dat burger-consumenten volgens Spaargaren van essentieel belang zijn, hetgeen leidt tot een meer actor-georiënteerd perspectief op ecologisch moderniseren (Spaargaren, Mol, & Buttel, 2000). Verder is Huber voorstander van een uiterst gelimiteerde staatstussenkomst om een ‘ecologische switchover’ te kunnen realiseren, waarbij Spaargaren et al. (1991, p. 191) wederom die té technologische kijk bekritiseren door wel waarde aan overheidsinterventie te hechten.
14
Initieel lag het accent van ecologische modernisering voornamelijk op de ombouw van productiewijzen, met beperkte aandacht voor consumptie (Spaargaren & Van Vliet, 2007). Deze visie is, in reactie op heel wat kritiek, doorheen de jaren bijgesteld, in de eerste plaats door Spaargaren en collega’s. Om de theorie toe te kunnen passen op de consumptiesfeer, verrijkten Spaargaren en Van Vliet (2007) het vooreerst met beschouwingen uit de consumptiesociologie. We kunnen deze modificatie kaderen binnen een algemenere focusmutatie en -verbreding van productie- naar consumptieniveau, gelijklopend met een socialere kijk op duurzame ontwikkeling. De sociale praktijkenbenadering (die verderop wordt toegelicht) is hier een afgeleide van.
2.2.2. (sociologie van) duurzame consumptie en gedragsverandering
Op de wereldconferentie van 1992 te Rio was de nood aan verandering in consumptiepatronen één der prominente discussiethema’s en sindsdien is de aandacht ervoor toegenomen in nationale en internationale beleidsarena’s (Spaargaren, 1997, p. 121; Seyfang, 2006, p. 383). Evenals bij duurzame ontwikkeling bestaat er echter geen eensgezindheid over een definitie van duurzame consumptie (de Bakker, Dagevos, & Spaargaren, 2008; Jackson, 2006). Een eerste kwestie in de ‘conceptuele strijd’ betreft of we minder of anders moeten consumeren; een tweede slaat op de tweespalt tussen efficiëntere consumptiepatronen door meer duurzame producten
en
productieprocessen,
en
de
belangstelling
voor
wijzigingen
van
consumptiepatronen en leefstijlen (de Bakker et al., 2008, p. 20).
Hoe dan ook, één der internationaal meest invloedrijke omschrijvingen van duurzame consumptie is deze van de OESO (2002, p. 9): ‘the use of goods and related products which respond to basic needs and bring a better quality of life, while minimising the use of natural resources and toxic materials as well as the emissions of waste and pollutants over the life cycle, so as not to jeopardise the needs of future generations’. Doorgaans wordt immers de individuele consument beschouwd als de principale actor en hun gedrag als de voornaamste determinant van duurzame consumptie. Seyfang (2006) is niet alleen om een meervoudige kritiek te uiten op deze visie die individuele consumentenkeuzes als drijvende kracht voor markttransformaties beschouwt. Ze stelt onder andere dat daarbij heel wat psychologische en sociologische motivaties genegeerd worden. 15
De voorbije decennia werden tal van modellen uitgewerkt om consumptiegedrag te voorspellen, begrijpen en beïnvloeden (Jones, De Meyere, & Keytsman, 2008, p. 6). Het merendeel vertrekt vanuit de Theory of Reasoned Action van Ajzen en Fishbein (1975) die een effect veronderstelt van attitudes en subjectieve normen op gedragsintenties, die op hun beurt gedrag bepalen. De Theory of Planned Behavior uit 1985 voegde daar de predictor ‘gepercipieerde gedragscontrole’ aan toe, wat in 1991 leidde tot een model waarbij mensen gedragsintenties vormen op basis van hun houding, gedragsnormen en de mate waarin ze zichzelf in staat stellen dat gedrag te verwezenlijken (Ajzen, 1985, 1991).
Dit en hierop gebaseerde sociaalpsychologisch(e) attitude-gedragsmodel(len) kunnen in contrast met eerder structuur-beklemtonende en actor-structuur verklaringsmodellen worden gebracht. Een kritische analyse van dit individualistisch paradigma door Beckers, Ester en Spaargaren (1999) leidde tot een ‘sociologisering’ van het beleidsmatig en wetenschappelijk benaderen van burger-consumenten. De sociale praktijkenbenadering is het resultaat. In de verdere ontwikkeling van de milieusociologie is het volgens Spaargaren et al. (2000) overigens van strategisch belang om consumptie en consumentengedrag verder te bestuderen, met oog voor de imperfecties van het attitude-gedragsmodel (Spaargaren & Van Vliet, 2007). De auteurs zijn voorstander van een ecologische modernisering van (alledaagse) consumptie, de focus verleggend naar sociale praktijken door burger-consumenten. Deze theorie wordt uitgewerkt in sectie 2.4.
2.2.3. Overheidsrol
Vanaf de jaren 80 zetten overheden in op duurzame ontwikkeling (Loorbach, 2007). Duurzame ontwikkelingsaspecten zijn vandaag niet meer weg te denken als kernthema’s in industrieel, economisch, ontwikkelings- en milieubeleid (Bachus, Bruyninckx, & PoesenVandeputte, 2004). Het blijkt echter erg complex om DO te operationaliseren in termen van overheidsstrategieën, waardoor men worstelt met de implementatie ervan. Het Vlaams decreet ter bevordering van duurzame ontwikkeling formuleert alvast continuïteit van het DO-beleid te beogen middels een aanpak waarbij elke Vlaamse minister dat binnen zijn/haar eigen bevoegdheden moet doen (Vlaamse overheid, z.d.a; Vlaamse Regering, 2008). De ministerpresident dient dit geheel te coördineren. De Vlaamse Strategie voor Duurzame Ontwikkeling 16
(VSDO) vormt het kader van dit beleid en voorts bestaat er een ‘Team duurzame ontwikkeling’ dat DO-projecten stimuleert en coördineert.
Zoals eerder vermeld is overheidsinterventie via milieubeheer volgens Spaargaren en collega’s essentieel om een diepgaande ombouw in productie- en consumptiestructuren te kunnen realiseren (Spaargaren, Mol, & Klapwijk, 1991). In Vlaanderen staat de milieuproblematiek relatief hoog op de politieke agenda en milieubeleid dat betracht de aantasting van leefmilieu en natuur in te perken vormt daarvan een cruciale factor (Vlaamse overheid, Departement LNE, 2011). Beoogde milieuomwentelingen kunnen in Vlaanderen dus onder andere gerealiseerd, of thans gestimuleerd, worden mits effectief regulier milieubeleid. In de literatuur komen twee dominante paradigma’s voor de analyse en bestuurlijke organisatie van milieu- en klimaatverandering naar voren: het individualistische en structurele of systematische (Beckers, Spaargaren, & Bargeman, 2000; Jackson, 2005; Spaargaren,
2011).
Uitgaande
van
uiteenlopende
theoretische
assumpties
over
milieuverandering, prefereert elkeen een andere beleidsstrategie. Beide worden schematisch samengevat in tabel 1.
Tabel 1. Dominante paradigma’s voor het besturen van milieuverandering Variabele
Individualistisch paradigma (sociale psychologie/ economie) Individuen en hun attitudes
Systemisch paradigma (sociologie/ wetenschapsstudies) Producenten/overheden en hun strategieën
Bepalend voor milieuverandering
Individuele gedragsverandering
Technologische innovaties in de productiesfeer
Interventiedoelwit
Individuele keuzes (micro-level)
Socio-technische systemen (macro-level)
Bepaalt het ‘lot’ van groene producten en ideeën Beleidsinstrumenten en -benaderingen
Eindgebruikers/consumenten
Technologieën en markten
Sleuteleenheden van beleid en analyse
Sociale (zachte) instrumenten (overtuiging door informatieverstrekking) Bron: Spaargaren, 2011, p. 814 + eigen bewerking.
Directe regulering naar aanbieders toe (wetten, marktgebaseerde instrumenten) 17
Aanhangers van de sociale praktijkenbenadering wensen dit inherent actor-structuur dualisme te overstijgen. In het kader van deze thesis rond sociale praktijken gelinkt aan duurzaam consumeren kan worden aangestipt dat Spaargaren (1997, p. 161) pleit voor ‘a policy aiming at the promotion of more sustainable consumption patterns [that] should (…) focus on the way in which actors use the various, publicly or privately-organized environmental arrangements that are supporting daily life’. Summier gesteld kan dat zich voor de Vlaamse overheid vertalen naar verantwoordelijkheden om een kader van infrastructuur, regulering, begeleiding en stimulansen te voorzien dat actoren in staat stelt een bijdrage te leveren aan duurzamere consumptiepatronen (Federaal Planbureau, 1999, p. 39). Zulke omwenteling op weg naar een meer duurzame samenleving beslaat een atypisch, langdurig proces en volgens een toenemend aantal mensen was/is er daarom nood aan nieuw socio-ecologisch denken, een nieuwe rationaliteit, nieuwe analyse-instrumenten, etc. (Bachus et al., 2004). De opkomst van het denken in termen van systeeminnovaties en transities is daar een uiting van.
2.3. Systeeminnovaties en transities
2.3.1. Conceptuele kadering
Vanaf de jaren 90 groeide het besef dat ons samenlevingssysteem nood heeft aan een samenspel van veranderingen op meerdere domeinen en dat eenvoudige korte termijn- of technologische oplossingen daartoe niet meer afdoende zijn (Rotmans, 2003; Vlaamse Regering, 2008). Het transitieconcept bestond toen al binnen verschillende wetenschappelijke domeinen, maar vernieuwend was het gebruik om brede maatschappelijke veranderingen in samenhang te beschrijven en verklaren vanuit een interdisciplinaire benadering (Rotmans, 1994, 2003). We kunnen transities immers omschrijven als ‘radicale wijzigingen in de systemen die de basis vormen van onze maatschappelijke ontwikkeling’ (Paredis, 2010, p. 7). Het zijn structurele veranderingsprocessen in socio-technische systemen, wat betekent dat ze zich uiten op economisch, sociaal, cultureel, technologisch en institutioneel vlak (Loorbach, 2007; Rotmans et al., 2001). De daartoe vereiste innovaties spelen zich dus af op systeemniveau; het gaat om ingrijpende systeeminnovaties.
18
Van belang binnen de transitiepraktijk is beleid dat zich ent op fundamentele veranderingen en het samenspel van velerlei spelers: overheden, socioculturele organisaties, bedrijven, kennisinstellingen en individuele burgers (Vlaamse overheid, z.d.b). Interessant hieraan is dat er op nieuwe manieren over systeemproblemen wordt nagedacht (Paredis, 2010). Aangezien omschakelingen in een geheel socio-technisch systeem processen van lange adem zijn, is een langetermijnvisie geboden. De ter zake doende structurele veranderingen voltrekken zich doorgaans binnen een periode van 25 tot 50 jaar (Paredis, 2010). Gekende voorbeelden zijn demografische transities en de transitie naar intensieve landbouw (Kemp & Grin, 2009, p. 3).
Transities zijn noodzakelijk om op lange termijn te kunnen evolueren naar een duurzame samenleving (Vlaamse overheid, Departement LNE, 2011). Analoog aan voorgaande beschrijvingen, kunnen we duurzaamheidstransities definiëren als veranderingsprocessen in socio-technische systemen gericht op het op lange termijn bereiken van een duurzamer maatschappelijk systeem (TRADO, z.d.). De VSDO stelt daarom dat duurzame ontwikkeling zich prioritair moet richten op de ondersteuning en promotie van systeeminnovaties en transities (Vlaamse overheid, Departement LNE, 2011). In 2003 bleek de relatie tussen DO en transities nog tamelijk wrak, omdat beide van nature niet aan elkaar werden gekoppeld. Rotmans (2003, p. 23) omschreef het initiëren en bevorderen van transities vanuit de vooropgezette doelstellingen van DO toen als een ‘geweldige uitdaging’. Vandaag, anno 2015, wordt in Vlaanderen steeds vaker over DO nagedacht door te reflecteren over transities.
2.3.2. Transitiebenaderingen
2.3.2.1. Inleiding
Economische, sociale en ecologische redenen maken de vraag naar een transformatie van maatschappelijke systemen relevant en transitiebenaderingen bieden binnen dat kader potentieel (Paredis, 2010). Paredis (2010, p. 9) formuleert hier twee redenen voor: het levert een analytisch frame om de aard van transities te begrijpen én voorziet een bijhorende beleidsaanpak. Er bestaan verschillende heuristieken om transities te benaderen (Kemp & Grin, 2009). Dit deel van het theoretisch kader belicht vier gekende ‘transitiescholen’: de socio-technische
benadering,
de
maatschappelijke
transities
benadering,
reflexieve 19
moderniseringsbenadering en grassroots innovaties benadering. Die selectie berust op volgend drievoudig doel dat met onderstaande uiteenzetting wordt nagestreefd: (1) inzicht verwerven in het veelzijdig wetenschappelijk denken over transities (2) reflecteren over gelijkenissen en verschilpunten met de later toegelichte sociale praktijkenbenadering en (3) daarbij aansluitend: abstraheren van elementen die met de SPA convergeren.
2.3.2.2. Socio-technische benadering
Deze benadering, doorheen de jaren voornamelijk ontwikkeld door Rip, Schot en Geels, vertrekt met een sterk technologische invalshoek vanuit de analyse van socio-technische systemen en veronderstelt een multi-level perspectief (MLP) op transities (Geels & Schot, 2007). De relaties tussen het micro-, meso- en macroniveau staan in figuur 2 afgebeeld, waarbij ontwikkelingen op niche-, regime- en landschapsniveau elkaar versterken (Geels, 2005). Niches beslaan ‘radicale innovaties, nieuwe manieren om maatschappelijke behoeften in te vullen, praktijken die sterk afwijken van de gangbare manier van doen’ (Paredis et al., 2009, p. 350). Het mesoniveau bevat gangbare manieren om maatschappelijke behoeften te volbrengen, alsook technologieën, mensen, instellingen en structuren die daarvoor zorgen en de gehanteerde regels en denkkaders (Paredis et al., 2009, p. 349). Grote maatschappelijke ontwikkelingen spelen op landschapsniveau en vormen zo een omgeving waarin niches en regimeactoren moeten handelen, maar dit niet rechtstreeks kunnen beïnvloeden.
Figuur 2. Statisch multi-level perspectief op innovaties
Bron: Geels, 1997, p. 58; Geels & Kemp, 2000, p. 17. 20
Om transities te begrijpen, wordt hieraan dynamiek toegevoegd (Geels & Kemp, 2000; Rip & Kemp, 1996). Hierover zijn reeds boeken geschreven, maar wij houden het op een schema dat het relevantste voor deze scriptie duidelijk illustreert (zie figuur 3). Transities zijn realiseerbaar wanneer mature niches kunnen doorbreken om het regime ingrijpend te wijzigen, maar dat is pas mogelijk wanneer het regime onder druk staat. Interne regimeproblemen en landschapsontwikkelingen zijn een aanleiding voor dat laatste.
Figuur 3. Dynamische versie van het MLP
Bron: Geels & Schot, 2007; Kemp & van den Bosch, 2006; Paredis et al., 2009, p. 352. 21
Paredis (2009) bespreekt enkele belangrijke inzichten die deze transitie-benaderingswijze oppert: (a) transities breken door vanuit een dynamiek tussen landschaps-, regime- en nicheontwikkelingen; (b) transitieprocessen spelen zich af over langere termijn en (c) in meerdere fasen; (d) een breed spectrum aan evoluties kan transities initiëren en daarbij (e) speelt technologie een aanzienlijke rol, maar is er ook aandacht voor (f) een samenspel van instituties, structuren, culturen en gebruikspraktijken. De voornaamste commentaar op de socio-technische benadering luidt dat individuele actoren ondergeschikt zijn aan technologie (Kemp & Grin, 2009). De nadruk op structure overheerst te sterk die op agency .
2.3.2.3. Maatschappelijke transities benadering
De té technologische oriëntatie van de socio-technische benadering en problemen met de vertaalbaarheid naar een praktische aansturing van transities, gaven aanleiding tot de maatschappelijke transities benadering (MTB) (Rotmans, Loorbach, & Kemp, 2007). Het uitgangspunt is ook hier dat transities nodig zijn om ‘hardnekkige problemen’ die zijn ontstaan bij het vervullen van maatschappelijke functies op te lossen (Rotmans, 2005). Zulke persistente problemen zijn moeilijk grijpbaar, complex, onzeker en moeilijk stuurbaar (Dirven, Rotmans, & Verkaik, 2002). De MTB (een socio-technische benadering, aangezien meerdere inzichten daaruit als gegeven worden beschouwd 2 ) is het fundament van het transitiemanagement (TM), dat zich baseert op een proces-georiënteerde filosofie die coherentie, complexiteit en onzekerheid tracht te balanceren (Rotmans et al., 2001, p. 22). Het doel is naar transities toe te werken op een open en verkennende wijze.
Transitiemanagement als sturingsconcept binnen transitietradities berust op literatuur en inzichten over governance (Kemp, Loorbach, & Rotmans, 2007; Rotmans et al., 2000; Loorbach, 2007). Co-evolutionaire sturing staat centraal. Dat wijst op het constant bijsturen, aanpassen
en
beïnvloeden
doorheen
een
zoek-
en
leerproces
gericht
op
langetermijnoplossingen (Rotmans, 2003). Onder de vorm van praktijkproeven worden transitie-experimenten opgezet, die bijdragen aan ‘al-doende-leren en al-lerende-doen’ (van den Bosch & Rotmans, 2008). In een poging om de redelijk abstracte beginselen van TM te 2
Namelijk dat een transitie multi-causaal, multi-level, multi-domein, multi-actor en multi-fase is (Loorbach, 2007, p. 18).
22
operationaliseren tot een praktisch bruikbaar sturingsraamwerk, werd een cyclisch en iteratief ontwikkelingsproces ontworpen (Loorbach, 2007; Rotmans, 2005). Resultaat is onderstaande figuur die flexibel gehanteerd moet worden binnen transitiebeleid. We gaan hier niet verder op in; desgewenst kan de lezer zich wenden tot de opgegeven bronnen.
Figuur 4. TM-model voor het besturen van transities
Bron: Parto & Herbert-Copley, 2007, p. 269; Loorbach, 2007; Rotmans & Loorbach, 2006.
Bij wijze van samenvatting van de transitiemanagement-uitgangspunten biedt tabel 2 een comparatief beeld van de vuistregels voor sturing ten opzichte van regulier beleid (Rotmans et al., 2001; Rotmans et al., 2000).
23
Tabel 2. Gangbaar beleid vs. transitiebeleid Gangbaar beleid
Transitiebeleid
Korte tijdshorizon (5-10 jaar)
Lange tijdshorizon (25-50 jaar)
Facetbenadering: beperkt aantal actoren één schaalniveau één domein Gericht op systeemoptimalisatie
Integrale systeembenadering: multi-actor multi-level multi-domein Gericht op duurzame systeeminnovaties
Gangbare sturingsvormen
Mix van oude en nieuwe sturingsvormen
Complexiteit en onzekerheid als probleem Reguliere beleidsarena’s
Complexiteit en onzekerheid als uitgangspunt
Lineaire kennisontwikkeling en -verspreiding
Al-doende-leren, al-lerende-doen en al-lerende-leren
Transitiearena’s
Bron: Rotmans, 2005, p. 64.
Transitiemanagement gebruikt het DO-concept als normatief kader om een toekomstvisie te ontwikkelen en het zoek-en-leerproces te structureren en organiseren (Loorbach, 2007, p. 25). Bachus et al. (2004, p. 112) erkennen dat het verband tussen DO en TM in Vlaanderen niet uit het oog verloren mag worden. Naast deze insteek, maakt de geconcretiseerde aanpak om transities te initiëren en beïnvloeden de MTB sterk. Het is, in tegenstelling tot de sociotechnische benadering, een tamelijk krachtige benadering inzake de doorvertaling van theoretische inzichten.
Desondanks hebben de TM-auteurs talrijke kritische noten moeten incasseren (Geerlings, Shiftan, & Stead, 2012, p. 51). Volgens sommigen blijft het ten eerste slechts bij een poging van doorvertaling van inzichten naar TM die verre van onfeilbaar is, aangezien het een misvatting is te veronderstellen dat een ‘één-op-één vertaling’ mogelijk is (Paredis et al., 2009, p. 359; Paredis, 2009, p. 81). Een daarbij aansluitende aanmerking luidt dat het transitiemanagement politieke aspecten en daarmee gepaard gaande belangentegenstellingen onvoldoende onderkent (o.a. Shove & Walker, 2007, 2008; Smith, Stirling, & Berkhout, 2005). Het gewicht van elke actor en machtsrelaties tussen actoren komen onvoldoende tot uiting (F. Vandermoere, persoonlijke communicatie, 6 november 2014). Hendriks (2009) 24
heeft het over een te lage betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, waar anderen het accorderend hebben over een te grote invloed van gevestigde arena-actoren (Kern & Howlett, 2009; Smith & Kern, 2007).
De meest extensieve commentaar op de TM-benadering resulteerde in een provocatief debat tussen SPA-voorstanders Shove en Walker (2007, 2008), en Rotmans en Kemp (2008). Shove en Walker (2007) stipuleren bij het interpreteren van de theorie de nood aan ‘voorzichtigheid’ op meerdere vlakken: (1) het beoogde transitiebeleid, (2) het managen van zulk transitiemanagement, (3) gemiste kansen en gefaalde transities, (4) praktische realisatie van transities en de negatie van levensstijlen en vraagpatronen daarbij 3 . Een meer algemene kritiek van Shove en Walker (2008, p. 1012) op Rip en Kemps multi-level innovatiemodel poneert dat we TM niet als één enkele techniek 'owned by a few and fenced in by a predetermined set of „essential features” ’ moeten bekijken, dan wel als een ruim ‘inspanningsgebied’ met verscheidene mogelijkheden. Shove en Walker (2007, p. 768) adviseren daarom ‘[to lose] the intellectual grip of `innovation studies', for backing off from the nested, hierarchical multilevel model as the only model in town, and for exploring other social scientific, but also systemic theories of change’. We mogen echter niet vergeten dat het MTB ook heel wat positieve kenmerken heeft en deze transitieaanpak al tot gunstige praktijkresultaten leidde (o.a. Paredis, 2009, 2010).
2.3.2.4. Reflexieve moderniseringsbenadering
Deze derde transitieschool inspireert z’n systeeminnovatievisie op theorievorming over reflexieve modernisering, met name inzichten van sociologen Ulrich Beck, Scott Lash en Anthony Giddens (Grin, van de Graaf, & Vergragt, 2003; Grin, 2004; Loeber, 2004). Reflexieve modernisering vertrekt vanuit het besef dat de moderne maatschappij risico’s en neveneffecten met zich meebrengt die niet (meer) binnen de logica van ‘het systeem’ zijn op te lossen (Beck, 1997; Grin, 2008). Wetenschappelijke en technologische vooruitgang leiden niet meer (automatisch) tot maatschappelijke vooruitgang. Klassieke modernistische ideeën over ‘expertenkennis als basis voor effectief en legitiem beleid’ kunnen we beter achter ons 3
Lezers die hierover meer info wensen, kunnen zich tot volgende bronnen wenden: Shove & Walker, 2007, 2008; Rotmans & Kemp, 2008.
25
laten, en denken over nieuwe relaties tussen onderzoek, beleid en sociale verandering (Lindblom, 1990; Scott, 1998). Dat heeft implicaties voor de manier waarop transitie- en systeemonderzoek naar beleidsontwerp wordt vertaald, waarover gezegd wordt dat er nood is aan economische, technologische en sociaal-culturele, maar ook aan institutionele verandering (Grin & Van Staveren, 2007; Grin, 2008).
Reflexieve modernisering geldt als een normatieve oriëntatie om duurzame systeeminnovaties te begrijpen, maar tevens als een nieuwe landschapsvariabele. ‘Reflexief’4 slaat er hier op dat institutionele voorwaarden herdacht dienen te worden; dat hervorming, andere principes en de ontwikkeling van andere verhoudingen vereist zijn (Paredis, 2009, p. 89). Deze transitiebenadering vertrekt dus vanuit een governanceperspectief en wenst daarmee wat bij te dragen aan andere tradities (Grin & Van Staveren, 2007, p. 3). Dit transitiegovernance is een actieve versie van het meerlagenperspectief in die zin dat er echt aan transities ‘gewerkt’ moet worden. Creatief en strategisch handelen is vereist, wat ten eerste inhoudt dat men tracht om verbindingen te leggen tussen problemen op regimeniveau en oplossingen, uitgewerkt in transitie-experimenten. Ten tweede slaat het op een verdere uitbouw van systeeminnoverende projecten op nicheniveau, waarbij van gevestigde patronen wordt afgeweken. Ten derde is een centrale rol weggelegd voor (sociaal) ‘leren en leerprocessen’, waarbij inhoud, vertrouwen, macht en legitimiteit gelden als voorwaarde en uitkomst (Grin & Van Staveren, 2007, pp. 178-203; Raven et al., 2008).
Grin en van Staveren (2007) maken hun ideeën concreet door vier grote basisstappen om te werken aan systeeminnovaties uit te tekenen5: (1) een systeeminnovatief kernidee bedenken en omzetten in een innovatief concept, (2) een netwerk opbouwen rond dat concept, (3) lerende interactie: het concept lerend realiseren, inclusief de productie van nieuwe praktijkkennis en (4) verankering van de op gang gebrachte dynamiek. Deze deels samen en door elkaar lopende implementatiestadia en een algemene gerichtheid op de vraag naar
4
Ter zijde kan worden opgemerkt dat een verschil bestaat in de betekenisgeving aan ‘reflexiviteit’ tussen Beck en Giddens. Giddens (in Beck, Giddens, & Lash, 1994) verkiest de bepaling ‘institutionele reflexiviteit’ boven reflexieve modernisering, daarmee verwijzend naar de mogelijkheden van instituties om veranderingen te ondergaan in het licht van de veelheid aan nieuwe kennis en informatie. Moderniteit kan daarbij begrepen worden op dit institutionele facet. Beck (in Beck, Giddens, & Lash, 1994) heeft het veeleer over de ontbinding van traditionele instituties en het bevorderen van een nieuw type solidariteit in het licht van de door de mens veroorzaakte gevaren en de inherente grenzen aan onze kennis (onzekerheid). Reflexiviteit baseert zich niet op kennis, integendeel. 5 Zie ‘Grin & Van Staveren, 2007’ voor een gedetailleerde uitwerking, inclusief praktijkvoorbeelden.
26
transitiegovernance, maken dat deze transitieschool goed scoort aan de ‘doorvertalingskant’ (Paredis, 2009, p. 88). De aandacht voor het institutionele, resulterend uit de reflexieve moderniseringsbenadering, bieden een optie om structure en agency samen te denken. De vraag is echter of dit volstaat in de huidige samenleving, waarin velen een participatieve en argumentatieve besluitvorming bepleiten (Craye et al., 2001). Is de aanpak afdoende bottomup en past het binnen het sterk individugerichte ‘gesub-politiseerde’ plaatje van de samenleving (Hajer & Schwarz, 1997)? Verder gelden de aanmerkingen geformuleerd door Shove en Walker (2007, 2008) (cf. supra) ook hier.
2.3.2.5. Grassroots innovatiebenadering
De grassroots innovatiebenadering wordt doorgaans niet expliciet aangehaald in de transitieliteratuur, allicht omdat ze nogal sterk afwijkt van de overige invalshoeken. Die alternatieve zienswijze is thans niet minder interessant -integendeel- en evenwel relevant voor de thematiek van deze masterproef. Volgens Seyfang en Smith (2007) geldt dat de stabiliteit en co-evolutie van gevestigde regimes ervoor zorgt dat diepgewortelde cognitieve, sociale, technologische, economische en institutionele processen een meer duurzame productie- en consumptiewijze uitsluiten. De auteurs verdedigen het belang van binnen lokale gemeenschappen ontwikkelde sociale innovaties. Innovatieve netwerken van activisten en organisaties bedenken bottom-up oplossingen voor lokale duurzaamheidsproblemen waaruit volgt dat de eindbeslissingen geënt zijn op de interesses en waarden van de gemeenschap. Actoren experimenteren met sociale innovaties, maar ook met duurzamere technologieën en technieken (Haxeltine & Seyfang, 2009). Grassroots duurzaamheidsinnovaties kunnen met vijf karakteristieken worden gekenmerkt die het onderscheid met transitiemanagement en diens focus op innovaties in een marktcontext duiden (Haxeltine & Seyfang, 2009; Seyfang & Smith, 2007) (zie tabel 3).
27
Tabel 3. Vergelijking tussen markt-gebaseerde en grassroots innovaties Karakteristiek
Grassroots innovaties
Markt-gebaseerde innovaties
Context
Sociale economie
Markteconomie
Drijfveer
Invullen sociale en/of ecologische behoeften
Verwerven Schumpeteriaanse rente, winstbejag
Organisatievorm
Verschillende vormen met verschillende niveaus van professionalisering: vrijwilligersorganisaties, informele gemeenschapsgroepen, coöperaties Subsidies, kleine commerciële activiteiten, onderlinge uitwisseling en vrijwillige bijdragen Waarden verschillen: alternatieve sociale en culturele uitdrukkingen versterkt binnen niches
Door bedrijven
Vergaring financiële bronnen Niche
Winst uit commerciële activiteiten Marktregels verschillen: tijdelijke subsidies en belastingen om te kunnen concurreren
Bron: Seyfang & Smith, 2007, p. 592 + eigen vertaling.
Met deze kenmerken beoogt de grassroots innovatiebenadering de in de literatuur heersende dispariteit tussen de ‘ecologische moderniserings- en technologische innovatiebenadering’ enerzijds en die van ‘community action en sociale economie’ anderzijds te overbruggen (Seyfang & Smith, 2007). Verder beschouwen Seyfang en Haxeltine (2012) Seyfang en Smiths (2007) conceptualisering van de gemeenschaps-aangestuurde grassroots innovaties als een toepassing van ‘Strategisch Niche Management’ (SNM) in een nieuwe context. Daarmee verwijzen ze naar de uitbreiding van traditionelere transitietheorieën naar de civiele maatschappij met die laatste als veranderingskatalysatoren in het transitieproces. Zo weten de auteurs een voordien genegeerde hiaat in het systeeminnovatiedenken op te vullen. Gegeven de empirisch waarneembare stijging in de toepassing ervan, alsook toenemende aandacht in de literatuur, heeft dat ettelijke betekenis (o.a. Avelino & Kunze, 2009; Lovell, 2007; Seyfang et al., 2010).
De situering en thematisering van agency op het lokale niveau met extensieve aandacht voor bottom-up
initiatieven
maakt
de
grassroots
benadering
democratischer
dan
het 28
transitiemanagement (Seyfang & Smith, 2007). De theorie bouwt constructief verder op reeds besproken transitiebenaderingen en verbindt ecologische modernisering met acties van onderuit. Daarom kan het als een essentieel aanvullend aspect gerekend worden. De thesen hebben tot slot convergenties met de sociale praktijkenbenadering: de aandacht voor burgerconsumenten, voor ecologische modernisering en, in relatie daarmee, de overgang binnen het innovatiedenken van een technologische naar een socialere visie (cf. supra).
Om af te ronden kunnen thans enkele kritieken worden aangehaald, geformuleerd door Stevenson (2012). Ten eerste is hij niet akkoord met de stelling dat grassroots transitiebewegingen hoofdzakelijk bestaan uit hoogopgeleide middenklassers en acht hij het juist belangrijk om andere sociale groepen te betrekken. Ten tweede hekelt hij de dogmatische wijze waarop de transitiebeweging vooropstelt dat de piekolieproblematiek zal resulteren in een doorgedreven lokalisering. Een derde punt van kritiek is dat de transitiebeweging zichzelf democratisch noemt, maar dat het formeel gezien geen democratische beweging is omdat er geen sprake is van formeel en gestemd lidmaatschap. Ten vierde bekritiseert Stevenson de benadering om de gebrekkige aan de staat toegekende rol.
2.3.2.6. Schematisch overzicht
De bevindingen uit de vorige vier deelsecties kunnen overzichtelijk in een samenvattend schema worden gegoten. Hierbij bemerken we dat enkel voor deze scriptie relevante aspecten zijn aangehaald.
29
Tabel 4. Overzicht transitiebenaderingen Benadering
Bijdrage
Hoofd-
Kern
Hoofdkritiek
auteurs - Negatie rol agency - Technologisch determinisme - Enge interpretatie van ‘socio’ - Doorvertaling - Politieke misfit - Multipele mogelijkheden - Beleid - Management - Gemiste transities - Transitiepraktijken - Genoeg bottom-up? - Cf. transitiemanagement
Sociotechnische
Multi-levelperspectief
Schot Rip Geels
Transities als gevolg van versterkende dynamiek tussen schaalniveaus
Maatschappelijke transities
Transitiemanagement
Kemp Rotmans Loorbach
Operationaliseren MLP en strategisch transitiebeleid naar transitiemanagement
Reflexieve modernisering
Transitiegovernance
Grin Loeber van Staveren
Grassroots innovaties
SNM toegepast op sociale innovaties op gemeenschaps -niveau
Seyfang Smith Haxeltine
Systeeminnovaties als vorm van reflexieve modernisering van een socio-technisch systeem Lokale gemeenschap, - Louter bottom-up denken, middenklasse waardengedreven, rol - Dogmatisme van sociale beweging - Beperkt voor DO democratisch - Gebrekkige staatsrol
Bron: geraadpleegde literatuur in ‘2.3.2. Transitiebenaderingen’ + eigen verwerking.
2.4. De sociale praktijkenbenadering ‘Because of the limitations of both the individualist and systemic or structuralist approaches in providing the deep understanding necessary for breakthroughs towards more sustainable consumption, there is a need to find a more balanced approach which pays attention to both agency and structure, which makes room for (combining) both bottom-up and top-down dynamics of change, and which recognizes the mutual influencing and co-shaping of human actors on the one hand and objects and technological infrastructures on the other.’ (Spaargaren, 2011, p. 815)
30
De
gedragspraktijkenbenadering
was
het
resultaat
van
deze
redenering.
Het
gedragspraktijkenmodel duidt waarom de nadruk ligt op consumptiepraktijken, zoals geïntroduceerd aan het begin van de literatuurstudie. In deze sectie van het theoretisch kader doen we de essentiële en ter zake doende kenmerken van de SPA uit de doeken.
2.4.1. Sociologisch vertrekpunt
Het agency-structure en micro-macro debat maakt al lang voorwerp uit van het sociologisch denken. Deze verwante dualistische patronen kwamen al kort aan bod bij de bespreking van de paradigma’s voor het besturen van milieuverandering (individualistisch-systemisch). Giddens’ (1984, 1991) structuratietheorie overstijgt deze tweedeling door te poneren dat mensen de samenleving vormgeven, maar niet in volledige vrijheid omdat ze door structuren worden begrensd. Die structuren bieden een handelingskader dat mede vorm krijgt door het handelen van actoren én zijn doorgaans zelf voorwaardelijk om te kunnen handelen. Giddens’ structurendualiteit
vertaalt
zich
voor
Spaargaren
(2011)
naar
een
adequater
handelingstheoretisch model voor het sociaalwetenschappelijke milieuonderzoek. Auteurs van de SPA bekritiseren expliciet het attitude-gedragsmodel van Ajzen en Fishbein (cf. supra) en meer algemeen top-down structuralistische benaderingen. Sociale context en situationele factoren zijn voor hen van elementair belang om gedrag te bepalen.
Daaruit volgt dat consumptie meer is dan individuele behoeftebevrediging: het is een sociale praktijk. Binnen de sociale wetenschappen is er al even sprake van de (her)ontdekking van consumptie als sociale praktijken en consumenten als actoren, zo ook in relatie tot duurzame ontwikkeling (Beckers et al., 2000, p. 9; Schor, 1998). Echter, volgens Spaargaren (2001) ontbreekt een expliciete focus op de burger-consument in discussies over technologische veranderingen, niches en transities. Processen van ecologische modernisering moeten verder onderzocht worden aan de consumptiekant, op de rol die burger-consumenten kunnen spelen in processen van milieuveranderingen (Spaargaren, 2001, p. 2). Met deze actor-georiënteerde variant van de ecologische moderniseringstheorie, gaan consumptie- en milieusociologen van de SPA ook in op beperkingen van de ecologische moderniseringstheorie, onder meer op hoe die laatste verbeterd kan worden als een sociale theorie (Spaargaren, Mol, & Buttel, 2000, pp. 13-14). 31
2.4.2. Sociale praktijkenmodel
De structuratietheorie erkent niet individuele ervaringen of de sociale totaliteit als te bestuderen domein, dan wel in tijd en ruimte gedeelde sociale praktijken (Giddens, 1984, p. 2). Wat betreft de SPA leidde de her-conceptualisering van het actor-structuur dualisme tot de vaststelling dat dagdagelijkse routinepraktijken, gedrag dat als normale sociale praktijken beschouwd wordt, de nieuwe hoekstenen van milieutransitiebeleid moeten zijn (Spaargaren, 2011). Voorbeelden van zulke sociale praktijken zijn zich voeden, verplaatsen, wonen, sporten en recreëren (Beckers et al., 1999, p. 11). De achterliggende logica wordt weergegeven in figuur 5. Systematisch bespreken we de componenten uit dit coherent model.
Figuur 5. Sociale praktijkenmodel
Bron: de Bakker et al., 2008, p. 32 + eigen bewerking.
32
2.4.2.1. Leefstijl en voorzieningsmodi
Bovenaan situeert zich een conceptueel model om consumptiepraktijken te bestuderen (Spaargaren & Van Vliet, 2000). Giddens (1991, p. 81) formuleert leefstijl als ‘a more or less integrated set of practices which an individual embraces, not only because such practices fulfil utilitarian needs, but because they give material form to a particular narrative of selfidentity’. Een leefstijl bestaat dus uit individuele gedragingen die een som zijn van iemands gedragspraktijken en het ‘verhaal’ waarmee men die praktijken met elkaar verknoopt en betekenis geeft (de Bakker et al., 2008, p. 31). Specifieke keuzes kunnen uiteenlopende milieupresentaties op onderscheiden gedragsdomeinen met zich meebrengen. Gedrag kan dus, afhankelijk van het consumptiedomein, meer of minder duurzaam zijn. Een gevolg is dat ‘de milieubewuste’ of ‘niet-milieubewuste’ burger niet bestaat (Beckers et al., 1999). Aan de andere zijde van de sociale praktijken bevinden zich ‘modes of provision’, vrij te vertalen als ‘voorzieningsvarianten’ of ‘toevoerwegen’ (de Bakker et al., 2008, p. 37). Ze wijzen erop dat (groen) aanbod binnen een consumptiedomein in kwantiteit en kwaliteit kan verschillen en dat ook strategieën en motieven van aanbieders een rol spelen. Het aanbodsysteem is de context waarin consumenten keuzes maken en beïnvloedt wat mensen doen (Paredis, 2009, p. 42). Die structuur is zowel limiterend als faciliterend voor het handelen (Spaargaren et al., 2002, p. 4).
2.4.2.2. Circuits, slots, consumption junctions en milieuheuristieken
Binnen continuerende (ecologische) modernisering is er sprake van socio-technische innovaties in productie- en consumptieketens die gebed liggen in processen aan de aanbod(productie) en vraagkant (consumptie) (de Bakker et al., 2008, pp. 29-30). Milieu-innovaties op een bepaald gedragsdomein voltrekken zich langs ‘routes’ of ‘circuits’ (Spaargaren et al., 2002, p. 11). Circuits kenmerken zich door de verbindingen tussen (netwerken van) aanbieders en (netwerken van) burger-consumenten, via één of meer tussenliggende schakels. Er bestaan aldus verschillende netwerken tussen ontwerp, productie, toegang, voorziening, gebruik en beschikking. Binnen die ‘geschakelde netwerken’ kunnen zich echter problemen stellen bij de innovatie en diffusie van milieuvernieuwingen, waardoor aandacht moet gaan 33
naar de schakelpunten of slots. Indien een of meerdere schakels zich niet manifesteren door een misfit tussen elementen, resulteert dat in stagnatie van de milieuvernieuwing. Bedoeling is om de complexe aanbieders-rationaliteiten inpasbaar te maken binnen de complexe eindgebruikers-rationaliteiten. De consument geldt zo als een wezenlijk bestanddeel doorheen de ganse keten. Het sociaal-theoretische concept ‘consumption junction’ is daarbij markant omdat het wijst op de kruispunten tussen groene vraag en groen aanbod (de Bakker et al., 2008, p. 31). Waar deze in interactie gaan, situeren zich de cruciaalste stappen in het innovatieproces, omdat consumenten daar kiezen tussen meer of minder duurzame producten en diensten (Spaargaren et al., 2007, p. 9). Voorbeelden van waar aanbieders met hun logica’s consumenten ontmoeten in hun dagelijkse routines zijn een restaurant, reisbureau en supermarkt (Paredis, 2009, p. 43). Onderaan figuur 5 zien we het actor-structuur dualisme weer opduiken. Naast de relatie tot de structureel bepaalde positie van aanbieders is er binnen de consumptietheorie aandacht voor individuele variabelen, zoals de bereidheid tot milieuverandering en de milieu-attitude (Beckers et al., 2000, p. 16). Die kunnen variëren per gedragspraktijk.
Om te weten of mensen duurzaam handelen, maken consumenten per gedragspraktijk (wonen, sporten, eten, enzovoort) gebruik van duurzaamheids- of milieuheuristieken (Beckers et al., 2000; Paredis, 2009, pp. 43-44). Deze gelden als beschikbare veranderingsmodellen en strategieën die ervoor zorgen dat mensen niet constant moeten reflecteren over hun gedrag, maar nieuw routinematig duurzaam gedrag kunnen ontwikkelen. Voorbeelden zijn: ‘afstanden onder 1500 km doe je niet met het vliegtuig’, ‘zet je verwarming nooit hoger dan 19°C’, ‘eet maximaal 2 maal per week vlees’. Goed ontwikkelde milieuheuristieken bestaan voor veel gedragspraktijken nog maar beperkt, zijn te algemeen of de juistheid ervan is onzeker (Paredis, 2009, p. 44). De mate van ontwikkeling van heuristieken hangt deels af van de mate waarin de socio-technische innovaties tot de consument geraken, wat ons terug brengt bij de consumptieknooppunten.
34
2.4.3. Transitieperspectief Met het besproken conceptueel model in het achterhoofd, kan SPA’s aparte visie op transities worden uitgeklaard. Het grafische model uit figuur 6 vigeert als leidraad om cycli van routines te duiden. Onder meer bij de ontwikkeling van duurzame consumptie doorloopt de totstandkoming van menselijke handelingsgewoontes volgende cirkelgang (de Bakker et al., 2008, p. 28): ‘(a) de-routinisering: doorbreking van alledaagse ervaringen en bewustwording, (b) de kritische ‘doorlichting’ van bestaande routines door meer uitgekristalliseerde discussies, (c) de groei en ontwikkeling van ander gedrag en vervolgens (d) de reroutinisering of heroverweging en herinrichting van gangbare routines’ (Spaargaren, 2001, p. 16 e.v.). De cyclus kan omgezet worden naar een methodiek voor betrokkenheid van burgerconsumenten bij georganiseerde milieuverandering op het niveau van het alledaagse leven. Opmerkelijk is de analogie met het klassieke beleidscyclusmodel.
Figuur 6. Transities als de- en re-routinisering
Bron: Spaargaren, 2001, p. 17.
35
Vergroening van leefstijlen is volgens Spaargaren mogelijk bij gelijkblijvende of toenemende niveaus van Comfort, Cleanliness en Convenience (CCC) (Spaargaren et al., 2007). Hier stoten we op cruciale verschillen tussen de groep van Shove en die van Spaargarens denken. Shove (2003a) is van mening dat onderzoek naar duurzaamheidstransities zich niet louter mag richten op doorbraken van innovaties, maar in de eerste plaats met wat onze opvattingen over normaliteit zijn. ‘The environmental challenge is at heart one of understanding how meanings and practices of comfort, cleanliness, and convenience (or compatible services like the provision of a “normal” diet or “normal” forms of mobility) fall into the realm of the taken for granted, and how they change.’ (Shove, 2003b, p. 396). Om grip te krijgen op de onduurzaamheid van onze leefstijlen zijn afwijkende opvattingen over comfort, gemak en properheid nodig om regimes te verstoren. Zo moet een systematische herdefiniëring van normaliteit worden ingezet.
Vertrekkend vanuit die visie, meent Shove (2003b) ook dat duurzaamheidstransities niet alleen zullen afhangen van systeeminnovatie (via de verticale interactie tussen niches, regimes en landschap), maar ook van systeemintegratie tussen maatschappijen (horizontaal). Vanuit het opzicht van een respectievelijk eerder korte- dan wel lange termijnperspectief, interpreteren we de verschillende optieken van Spaargaren en Shove liever als complementair dan mutueel exclusief (in navolging van Paredis, 2009).
2.4.4. SPA en beleid Omwille van zijn actieve rol wordt de burger door de SPA als ‘change agent’ voorgesteld (Spaargaren, 2008). Hij is derhalve zowel object als subject van beleid. Sociale praktijken vormen de centrale eenheden voor analyses en beleidsmaken (Warde, 2005). Doch, in de meeste EU-landen, waaronder België, wordt het beleidsdebat over duurzame consumptie en gedragsverandering nog altijd gedomineerd door economen en sociaal psychologen die het individualistische perspectief voorop stellen (cf. supra) (Spaargaren, 2011, p. 813). Praktijktheorieën kunnen milieubeleid volgens Spaargaren op drie manieren bijstellen en vernieuwen: (1) door toewijzing van rollen en verantwoordelijkheden aan individuele burgerconsumenten, (2) met erkenning van de cruciale bijdrage door technologieën, objecten en infrastructuren zonder in technologisch determinisme te vervallen en (3) middels een 36
verrijking van de culturele framing van duurzaamheid door te kijken naar de ‘forms of excitement’ in gedeelde duurzame consumptiepraktijken.
Op dat laatste punt is voordien nog niet ingegaan, maar hiermee verwijst Spaargaren (2011) naar de constatatie dat dominante culturele kaders voor beleid rond duurzame consumptie ten volle de riskante en negatieve zijde van consumptie benadrukken (Dauvergne, 2008). Een culturele dimensie van groene leefstijlen en consumptieroutines blijft daarmee eerder onaangetast en zelfs onder-getheoretiseerd door auteurs die een praktijkenparadigma aanhangen (Spaargaren, 2011). Een verrijking richting meer positieve, motiverende en activerende functies van groene acties of maatregelen verbonden aan duurzame consumptiepraktijken zou milieubeleid bijstellen.
De drie aangedragen aanbevelingen zijn echter nogal abstract en wel vaker komt de stelling naar boven dat het sociologische gedragspraktijkenmodel theoretisch sterk is, maar betwijfelbaar in zijn gebruikswaarde voor de beleidspraktijk (o.a. Mulder & Visser, 2003, p. 18 e.v.; Paredis, 2009). Wat dat betreft kan weer een onderscheid tussen Shove en Spaargaren worden gemaakt. Shove neemt zelf een kritisch standpunt in door te vertrekken van de vraag of beleid van het zogenaamde ABC-denken (A = attitude, B = behavior, C = choice)6 over sociale verandering kan afstappen om uiteindelijk vast te stellen dat men hier incapabel toe is (Shove, 2009). Naar Shove’s denken zou beleid zich moeten concentreren op hoe sociale normaliteitsconventies en -verworvenheden beschouwd worden, maar van zulke bepalingen blijft beleid liever af (Paredis, 2009, p. 50). Gevolg is dat Shove (2003b) louter uiterst voorzichtige beleidssuggesties formuleert, zoals dat men zou kunnen inspelen op opvattingen over ons lichaam, luxe en hygiëne. Shove’s ongeoperationaliseerde claim voor een structurele transformatie is al meermaals bekritiseerd (Whitmarsh, O'Neill, & Lorenzoni, 2011).
Minder cynisch is de school van Spaargaren die wél tracht concrete richtlijnen voor een consument-georiënteerd milieubeleid uit te tekenen. Ze biedt een analysekader en methodiek waarmee beleid aan de slag kan (Spaargaren, Martens, & Beckers, 2006). Naast het in de eerste paragraaf bewoorde, is volgende stappenmethodiek beschreven die overheden kunnen 6
Hiermee verwijst Shove (2009) naar sociaalpsychologische gedragsmodellen die putten uit de Theory of Planned Behavior van Ajzen (1991) en verscheidene rationele behoefteconcepten (Gatersleben & Vlek, 1997). Concreet speelt Shove in op Sterns (2000, p. 515; Guagnano, Stern, & Dietz, 1995) ABC-notie die milieusignificant gedrag (Behavior) als een interactief product ziet van persoonlijke attitudevariabelen (Attitude) én contextuele factoren (Context).
37
gebruiken om de actieve burger-consumentenrol te versterken: (1) bepaal en selecteer met welke
milieuproblemen
je
de
burger-consument
wil
benaderen,
(2)
selecteer
gedragspraktijken die van invloed zijn op de gekozen milieuproblemen, (3) definieer milieuheuristieken die aansluiten bij het routinegedrag en de leefwereld van de burgerconsument en ga na welke socio-technische innovaties nodig zijn, (4) analyseer consumptieknooppunten; de innovaties, problemen en kansen daarbij, (5) bepaal de burgerconsumentenrol en de gevolgen daarvan op routines, levenskwaliteit en CCC-niveaus, (6) bepaal de overheidsrol om de innovatie te realiseren en diens verhouding tot andere actoren (Spaargaren, 2002; Paredis, 2009). Volgens Paredis (2009) past Spaargarens discours binnen het huidige marktdenken en in ideeën van ecologische modernisering, en is het op korte termijn te operationaliseren.
2.4.5. Kritische noot
Afrondend kunnen beknopt enkele kritieken op de SPA worden uitgelicht. Naast de zonet aan bod gekomen doorvertalingskwestie, richten bedenkingen zich voornamelijk tot Shove. Boldero en Binder (2013) gaan bijvoorbeeld in tegen haar standpunt dat de verschillen tussen praktijktheorieën en psychologische benaderingen onverenigbaar zijn. De critici pleiten juist voor een geïntegreerde ecologische duurzaamheidsaanpak omdat zowel sociale structuren als individuele acties moeten wijzigen. Algemener, maar daarbij aansluitend, stellen Whitmarsh et al. (2011) dat Shove de ABC-theorie te simplistisch voorstelt en niet-sociologische modellen voor sociale of gedragsverandering te impulsief afwijst. Zo kunnen niet-sociologen een gelijkaardige kritiek uiten die luidt dat sociologen er een té structurele en ongedifferentieerde visie op na houden. Bovendien zouden die laatste nauwelijks praktische oplossingen naar voren schuiven, wat we voor Shove kunnen bevestigen, maar niet voor Spaargarens traditie.
Psychologische en sociologische modellen hebben volgens Whitmarsh et al. (2011) belangrijke convergerende punten, waardoor het beter is om de visies te integreren dan te opteren voor één discipline (Evans & Abrahamse, 2009). Nog een andere optie is Wilson en Chattertons (2011) pragmatische benadering om psychologische modellen bij te stellen met praktijktheorie-inzichten door multipele modellen naast elkaar te gebruiken. Paredis (2009, p. 38
51) staat hoe dan ook niet alleen om het perspectief dat een verbinding legt tussen consumenten, hun praktijken en socio-technische systeeminnovaties en transities als een belangrijke aanvulling op andere transitietheorieën te evalueren.
2.5. Besluit en deelonderzoeksvragen
Duurzame ontwikkeling en ecologische modernisering bieden een coherent denkkader voor het sociale praktijkenmodel als transitiebenadering. Andere vigerende heuristieken voor transities en systeeminnovaties relevant in onze operationalisering zijn (a) het multi-level perspectief, (b) transitiemanagement, (c) transitiegovernance en (d) de grassrootsinnovatiebenadering. Een kernachtige bespreking van verwante transitiescholen toont ter zake doende elementen, convergenties en verschillen met de SPA. In essentie kent elke benadering sterktes en zwakheden, en completeren ze elkaar op meerdere punten. Een voornaam vaak terugkerend issue beslaat de doorvertalingsproblematiek van theorie naar praktijk, hetgeen naar de SPA doorgetrokken kan worden. Doch heeft de gedragspraktijkenbenadering met zijn actor-inclusieve
analyse
van
milieutransities
pertinente
meerwaarden
die
onze
onderzoeksvraag naar de (potentiële) waarde van de sociale praktijkenbenadering voor het Vlaams transitie- en systeeminnovatiebeleid inzake duurzame ontwikkeling inhoudelijk aansterken.
Het theoretisch kader creëert mogelijkheden om die ietwat abstracte vraag te concretiseren. Vertrekkend vanuit SPA’s expliciete focus op de burger-consument kan een eerste deelonderzoeksvraag geformuleerd worden: Deelvraag 1: Op welke manier worden ‘burger-consumenten’ in huidig Vlaams duurzaamheidstransitie- en systeeminnovatiebeleid benaderd? Deze deelvraag geldt als een ‘bruggetje’ tussen de hoofdvraag en een tweede sub-vraag, zijnde:
Deelvraag 2: Vormen elementen uit de sociale praktijkenbenadering daar onderdeel van en zo ja: op welke manier? Zo nee: waarom niet? 39
Hierbij kan bijvoorbeeld onderzocht worden hoe men denkt dat consumenten van gedrag veranderen en welke aspecten herkenbaar zijn uit of divergeren met de SPA. Een laatste subonderzoeksvraag resulteert uit de naar voor geschoven sterktes van de SPA en geloof in (de nood aan) verandering.
Deelvraag 3: Welke toekomstmogelijkheden biedt de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams duurzaamheidstransitie- en systeeminnovatiebeleid?
Deze vraagstellingen worden verder geoperationaliseerd bij het opstellen van de interviewvragenlijst, hetgeen in het volgend hoofdstuk aan bod komt.
40
3. METHODOLOGIE 3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de methodologie besproken waarmee de onderzoeksvragen van deze masterscriptie worden beantwoord. De aanpak van de volgende onderzoeksfasen binnen de studie naar de (potentiële) waarde van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams duurzaamheidstransitie- en systeeminnovatiebeleid wordt daarbij duidelijk. Het uit de literatuurstudie resulterende theoretisch kader bood reeds een bruikbare operationalisering van het onderzoeksthema, maar doet nu evenwel dienst bij de opzet van het resterende onderzoek en de data-analyse. Immers: in functie van de precieze uit de probleemstelling en literatuurstudie te besluiten onderzoeksdoeleinden wordt geopteerd voor een kwalitatieve onderzoeksstrategie, in concreto een design van half-gestructureerde individuele diepteinterviews met transitie- en systeeminnovatiekenners. Respectievelijk vormt dit hoofdstuk een beschrijving van en verantwoording voor die onderzoeksmethode en -opzet, de dataverzameling en -analyse. Daarbij is er zowel aandacht voor de voordelen als voor (mogelijke) beperkingen die onder meer in het laatste onderdeel worden toegelicht.
3.2. Het semigestructureerde diepte-interview
De methode volgt uit de doeleinden van de studie, die zowel explorerende, verklarende, als diagnosticerende componenten omvatten. Omdat we daartoe specifieke en gedetailleerde informatie dienen te vergaren die niet-tekstueel wordt aangeboden, is een kwalitatieve onderzoeksstrategie relevant (Bazeley & Jackson, 2013, p. 2). Kwalitatief onderzoek beschrijft een situatie en biedt potentie om zaken te interpreteren vanuit het gezichtspunt van de onderzoekseenheden (Devillé, 2008, p. 312). Voordelig aan zulke methodologie is dat het een flexibel, open en ongestructureerder karakter heeft (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2005, p. 186). Het interview als onderzoeksmethode past binnen de onderzoeksstrategie en beoogt het verzamelen van informatie uit mededelingen van ondervraagden om zo vraagstellingen te beantwoorden (Baarda et al., 2005, p. 226; Bryman, 2012). Gegeven onze onderzoeksvragen, vooropgestelde doelstellingen en de keuze om kwalitatief te werk te gaan, 41
kozen we als dataverzamelingsmethode voor semigestructureerde individuele diepteinterviews. De utilisatie van diepte-interviews stelde ons in staat concrete motivaties en gedachten over het onderwerp te vergaren en acht men geschikt om te peilen naar ietwat complexe en subjectievere informatie (Baarda et al., 2005). Het element van semi-structurering betekent dat we bij de face-to-face gesprekken een vooraf samengestelde vragenlijst gebruikten, waarbij mogelijkheid tot probing was en/of vragen in een andere sequentie gesteld konden worden (Mortelmans, 2013, p. 236; Wengraf, 2001). Verder bood dit meetinstrument potentie om vragen toe te voegen of weg te laten op basis van het interviewverloop. We lieten ons als het ware ‘leiden door de respondent’, maar zorgden er wel voor dat alle onderwerpen werden behandeld. Er bleef voldoende ruimte om dieper op bepaalde aspecten in te gaan naargelang de context. Er is, kortom, flexibel ingespeeld op de onderzoekssituatie en op de informatie die respondenten gaven (Baarda et al., 2005, p. 226; Mortelmans, 2013, pp. 228-229). Om dit onderzoek tot een goed einde te brengen, werd in de eerste plaats een topiclijst opgesteld met alle te bespreken onderwerpen en een voorkeur voor de vraagvolgorde (Baarda et al., 2005, p. 227, p. 230). Een verdere uitwerking van die vragenlijstitems leidde tot het opstellen van een interviewleidraad op basis van de probleemstelling en theoretisering (Wester, 1995). Omdat de vragen inhoudelijk voldoende verbonden moeten zijn aan het onderwerp, gaven kernbegrippen uit het theoretisch kader vorm aan deze leidraad (Kvale, 1996). Bij de vraagvolgorde werd op een logische opbouw gelet en moeilijkere vragen ter stond met minder moeilijke afgewisseld (Billiet & Waege, 2003). Daarnaast is belang gehecht aan de vraagverwoording en andere aanbevelingen voor interviewvragenlijsten (Mortelmans, 2013). Respondenten kunnen erop rekenen dat het onderzoek ethisch verantwoord verliep (Baarda et al., 2005, pp. 32-33). Bij aanvang van de gesprekken werd toestemming gevraagd voor het opnemen van de interviews op band en het recht op vertrouwelijkheid bij de dataverwerking gegarandeerd (Kvale, 1996). Namen zijn slechts vermeld indien geen bezwaar is geuit. Bij de grondige voorbereiding van de interviews kwamen nog een aantal praktische aspecten naar voren, zoals e-mailverkeer voor het strikken van de respondenten en het versturen van begeleidende brieven waarin de respondenten nogmaals konden lezen waarover het interview 42
zou gaan en wat de verwachtingen van beide partijen zijn. In bijlage was de gestructureerde vragenlijst opgenomen opdat de respondenten in de mogelijkheid werden voorzien deze op voorhand door te nemen. Naast een bedanking betrachtten we een correcte nazorg door deelnemers na finalisering van de masterproef het geheel elektronisch over te maken.
3.3. Onderzoekseenheden
Omdat informatie verkregen via semigestructureerde interviews een kwalitatief beeld geeft van de (mogelijke) waarde van de sociale praktijkenbenadering, is een nauwkeurige selectie van gesprekspartners van groot belang. Daarom gelden enkele pragmatische beschouwingen inzake de keuze van onderzoekseenheden, welke in relatie staan met theoretische en inhoudelijke gronden (Braster, 2000, p. 89). Bij die bepaling van onderzoekselementen is vertrokken vanuit de centrale vraagstelling in kwestie (Baarda et al., 2005, p. 143). De respondentenselectie in functie van die vraag was weloverwogen en doelgericht, wat betekent dat gevallen zijn geselecteerd die rijk zijn aan informatie, die de nodige kennis en ervaring bezitten om zinvol bij de dragen aan de studie (Billiet & Waege, 2003, p. 221). Dat vertaalde zich
naar
personen
die
vertrouwd
zijn
met
en/of
tewerkgesteld
zijn
in
de
duurzaamheidstransities- en/of systeeminnovatiesector en zichzelf in staat achten om desbetreffende vragen te beantwoorden. Ter werving van onderzoekseenheden zijn initieel (beleids)medewerkers gecontacteerd van: de
steunpunten
‘Transities
Duurzame
Ontwikkeling’
(TRADO)
7
en
‘Duurzaam
Materialenbeheer’ (SuMMa)8, het Team Duurzame Ontwikkeling van de Vlaamse overheid en de Vlaamse transitiemanagementprojecten ‘Plan C’
9
en ‘DuWoBo’
10
. De tien
geïnterviewde personen van verschillende entiteiten staan in onderstaande tabel weergegeven, inclusief hun functie en de datum van het interview. 7
TRADO is één van de Steunpunten Beleidsrelevant Onderzoek dat de Vlaamse overheid financierde en doet beleidsgericht onderzoek naar transities voor duurzame ontwikkeling (Vlaamse overheid, z.d.c.) 8 SuMMa is één van de drie pijlers van het Vlaams Materialenprogramma en verricht beleidsrelevant onderzoek naar hoe de transitie naar duurzaam materialenbeheer tot stand gebracht kan worden (OVAM, z.d.) 9 Plan C is een Vlaams transitienetwerk met als missie doorbraken versnellen in duurzaam materialenbeheer (Vlaamse overheid, z.d.d). De drie kernactiviteiten daartoe zijn: visievorming, de activatie van een lerend netwerk en de ondersteuning en versterking van transitie-experimenten. 10 DuWoBo heeft als transitienetwerk de missie om een aanzet te geven tot fundamentele verandering naar dagelijkse woon- en bouwpraktijken die beantwoorden aan de DO-principes (Vlaamse overheid, z.d.e). Intussen is het proces uitgemond in een structuur die Vlaanderen tegen 2030 van die duurzaamheid moet doordringen.
43
Tabel 5. Overzicht respondenten met details, in volgorde van bevraging Naam
Organisatie
Functie/werkdomein
Dag
1) Gert Spaargaren
Groep Milieubeleid Wageningen Universiteit
Professor voor "duurzame leefstijlen en consumptiepatronen" in de groep Milieubeleid van Wageningen Universiteit Spilfiguur gedragspraktijkenbenadering
24/02
2) Kris Bachus
HIVA11 onderzoeksgroep Duurzame Ontwikkeling
Onderzoeksleider HIVA, onderzoeksgroep Duurzame Ontwikkeling Coördinator TRADO
03/03
3) Lize Van Dyck
HIVA onderzoeksgroep Duurzame Ontwikkeling
Wetenschappelijk medewerkster HIVA, onderzoeksgroep Duurzame Ontwikkeling
03/03
4) Brigitte Mouligneau
Vlaams Materialenprogramma
Lid van stuurgroep Vlaams Materialenprogramma Afdelingshoofd stafdienst Vlaamse Regering en procesmanager ViA
06/03
5) Jan Verheeke
Milieu- en natuurraad van Vlaanderen12
Secretaris Minaraad Thematisch expert leefmilieu en natuur van de Raad van Wijzen van ViA
09/03
6) Ann Crabbé
Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer VITO13
Beleidsrelevant onderzoekster voor SuMMa (academisch personeel Universiteit Antwerpen) Onderzoekscoördinator Technologie en Maatschappij bij VITO
10/03
8) Yves De Weerdt
Steunpunt TRADO, VITO
Onderzoekscoördinator Stedelijke Duurzaamheid bij VITO
17/03
9) Erik Paredis
Centrum voor Duurzame Ontwikkeling UGent Vlaams Materialenprogramma
Postdoctoraal onderzoek Centrum voor Duurzame Ontwikkeling
25/03
Voorzitter Vlaams Materialenprogramma ViA transitiemanager voor duurzaam materialenbeheer OVAM
03/04
7) Robby Berloznik
10) Jorn Verbeeck
16/03
11
Het HIVA Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving verricht toegepast en beleidsgericht onderzoek, inspelend op actuele beleidsvragen (KU Leuven, 2015). 12 De Minaraad is een strategische adviesraad voor het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, met als kerntaak het uitbrengen van adviezen over milieubeleid en/of over het milieuaspect van duurzame ontwikkeling (Minaraad, 2013). 13 VITO is een Europese onafhankelijke onderzoeksorganisatie op het gebied van cleantech en duurzame ontwikkeling die onderzoek, studies en adviezen biedt aan overheid en industrie (VITO, 2014).
44
Doelbewust is gekozen om eerst een interview met prof. dr. Spaargaren te doen. De bedoeling daarvan was tweeledig: (1) om nog een aantal zaken op te helderen alvorens aan de andere interviews te beginnen (bijvoorbeeld de invulling van het concept ‘burger-consument’, eventuele bijstellingen aan en de huidige positie van de SPA) en (2) om concreet richting te geven aan verwachtingen die we konden toetsen in de andere interviews. Ietwat afwijkend is dat
Spaargaren
slechts
beperkte
kennis
heeft
van
het
Vlaams
transitie-
en
systeeminnovatiebeleid. Dit interview was daarom veelal abstracter, gericht op theoretische kennis, maar zodoende instruerend voor de gesprekken met andere respondenten.
De uit tabel 5 af te leiden profielendiversiteit beschouwen we als een meerwaarde omdat dientengevolge enerzijds meer omvattende conclusies getrokken konden worden en dit anderzijds nuances aan het licht bracht. Dit onderzoeksluik is echter begrensd door het feit dat het Team Duurzame Ontwikkeling zich niet beschikbaar stelde voor deelname en er wegens haalbaarheidsredenen een beperkt aantal respondenten kon bevraagd worden. De minimale hoeveelheid onderzoekselementen hangt af van de complexiteit van het onderwerp en de onderlinge heterogeniteit op relevante kenmerken (Baarda et al., 2005, p. 166). Het onderwerp bleek evenwel tamelijk complex, maar over de meeste aspecten bestond er homogeniteit in opvattingen. Meer interviews afnemen zou bovendien een gedeeltelijke remedie zijn voor de subjectiviteit die bij kwalitatief onderzoek de kop opsteekt, maar over concrete richtlijnen bestaat geen eensgezindheid. Het zoeken naar geschikte respondenten was gecompliceerd, mede door de onbekendheid van de sociale praktijkenbenadering en de vraag naar een afgebakend kennisprofiel. De resultaten geven desondanks voldoende antwoord op de onderzoeksvraag, de respondentveelzijdigheid als een pluspunt beschouwend. Al moet bij het trekken van conclusies oog zijn voor de onmogelijkheid om te generaliseren (Bryman, 2012, p. 406).
3.4. Databeheer en -analyse
De gemiddelde duur van de interviews bedroeg 68 minuten. De interviews werden analyseklaar gemaakt door elkeen letterlijk te transcriberen. Het daaropvolgend databeheer en kwalitatieve analyse gebeurde in het computerondersteunde programma NVivo 10 for Windows waarmee kwalitatieve data op een efficiëntie manier georganiseerd kunnen worden 45
(Bazeley & Jackson, 2013, p. 2; Bryman, 2012). Voor het beheer en de analyse van de gegevens baseerden we ons in grote lijnen op het gerenommeerde boek ‘Sociological Practice’ van Derek Layder (1998). Interessant daaraan is de aangereikte invulling van de relatie tussen sociologische theorie en onderzoek dat oog heeft voor de valkuilen van beroemde methodieken zoals Grounded Theory. Inspelend op kritiek over té sterke inductie bij die laatste, is het voornaamste kenmerk dat er gedurende de analyse tevens aandacht is voor deductie. We nemen daarmee een positie in tussen Grounded Theory en zeer deductieve benaderingen.
Voorlopig of pre-coderen sluit aan bij open coderen, maar erkent dat dit onmogelijk is zonder invloed van de theoriegeladenheid die eenieder en elke interpretatie draagt (Layder, 1998, p. 54). Op basis van het theoretisch kader en een eerste kijk op de data tijdens het transcriberen, kwamen enkele begrippen naar voren en werden de eerste nodes, of kernwoorden van het onderzoek, gecreëerd. Herhalingen, regulariteiten en a priori of theoretisch gefundeerde concepten waren dus bruikbare bronnen of wijzen om codes in eerste instantie te labelen (Bazeley & Jackson, 2013, pp. 80-82). Tijdens de acties waarbij codes in NVivo werden toebedeeld aan gepaste stukken tekst werd het a priori codeboek -waarvan het gebruik de validiteit en betrouwbaarheid van het coderen ten goede komt- aangevuld met codes die verder uit de data rezen. Ter verificatie en verfijning zijn samenhorende codes tot omvattende concepten uitgewerkt en overbodige labels geschrapt (Mortelmans, 2013, pp. 438-446). Het a posteriori codeerschema na een slepend cyclisch proces van herlezen, her-coderen en aanpassen, toevoegen of weglaten van nodes is opgenomen in de bijlage.
Onderstaande illustratie maakt duidelijk hoe coderen bijbracht aan een functionele reductie in de datacomplexiteit middels structurering en selectie (zie figuur 7) (Mortelmans, 2013, p. 420). Omdat we werkten met tree nodes, welke hiërarchisch georganiseerd zijn, geldt een onderscheid tussen child en parent codes (Mortelmans, 2009). Dit duidt hoe elementen deel uitmaken van een meer omvattend concept dat doorgaans een product is van de integratie van pre-codes. We kunnen hierbij opmerken dat coderen ervoor zorgt dat de data worden opgesplitst op basis van toegekende concepten, waardoor de gecodeerde stukken uit hun context worden gehaald. Om vervolgens de data verder te analyseren op zoek naar patronen en relaties, dienden we deze te ‘her-contextualiseren’. Een aantal ‘zoekopdrachtfuncties’ in NVivo, die voordien ook nuttig waren bij de ontwikkeling van het codeerschema, boden hier 46
ondersteuning toe: coding, text search, word frequency en compound queries (Bazeley & Jackson, 2013).
Figuur 7. Illustratie coderen INTERVIEWFRAGMENT
TOEKENNING CODES
‘Ja en daar komt nog bij dat het beleid... Het beleid in de richting van duurzame consumptie is in mijn ogen nooit heel sterk geweest in België. Voor een deel omdat dat gesplitste bevoegdheden zijn. Dat zit voor een deel op federaal niveau, voor een deel op gewestelijk niveau. Maar ook door het feit dat dat zo een moeilijk thema is. Het stimuleren van technologie enzo, dat is iets waar een beleidsmaker zich veel beter in voelt. Daar kunnen ze veel beter mee overweg dan te gaan zeggen van “ervoor zorgen dat mensen hun auto laten staan”, dat is veel moeilijker.’
Beleid
Politiek
Niet duurzame consumptie Focus
Een vorm van selectief coderen was de laatste analysefase en daarbij trachtten we de data terug te integreren in het theoretisch kader (Mortelmans, 2013). Verscheidene categorieën zijn met elkaar verbonden tot kerncategorieën doorheen een methodiek van story telling of het maken van een verhaal waarin de betekenis van de respondenten theoretisch wordt geduid. Het eindproduct maakt het onderwerp uit van de onderzoeksresultatensectie (cf. infra).
3.5. Methodologische kwaliteit
Methodologische kwaliteit speelt ook in kwalitatief onderzoek een sleutelrol. Maso & Smaling (1998, p. 64) wijzen hiermee op de ‘argumentatieve overtuigingskracht van aanspraken op de deugdelijkheid van onderzoeksconclusies.’ Naast reeds aangehaalde kanttekeningen, duidt Bryman (2012, pp. 405-406) op een vierzijdige kritiek op kwalitatief onderzoek: het heeft een té subjectief karakter, is moeilijk te repliceren door zijn deels ongestructureerd
karakter
en
de
persoonlijke
inslag
van
de
onderzoeker,
kent 47
generalisatieproblemen en, ten vierde, een gebrek aan transparantie. Verwant aan deze bemerkingen wordt algemeen gewezen op een tekort aan interne en externe betrouwbaarheid en validiteit bij kwalitatieve onderzoeksmethodes (o.a. Mortelmans, 2013; Swanborn, 1996). Betrouwbaarheid wijst op de ‘afwezigheid van toevallige of onsystematische vertekeningen van het studieobject’, waar validiteit betekent dat er geen systematische vertekeningen zijn (Maso & Smaling, 1998, p. 68). Indien er binnen een onderzoeksproject betrouwbaarheid is, spreekt men van interne betrouwbaarheid (Maso & Smaling, 1998, p. 69). Computergebruik bij de dataverwerking en -analyse is een manier om die te bevorderen. De interne consistentie werd ook aangewakkerd door het hanteren van een leidraad bij de interviews. Door de gesprekken op te nemen en nadien letterlijk te transcriberen, gingen bovendien zo min mogelijk data verloren. Externe betrouwbaarheid duidt veelal op de virtuele herhaalbaarheid van het onderzoek (Maso & Smaling, 1998, p. 70). Dit werd gestimuleerd door nauwkeurig en uitgebreid de (keuze van) respondenten, methoden en technieken te beschrijven, alsook de essentiële e-mails, de interviewleidraad en het codeerschema in de bijlage op te nemen. Interne validiteit slaat op de ‘deugdelijkheid van argumenten en de redeneringen die tot de onderzoeksconclusies geleid hebben’ (Maso & Smaling, 1998, p. 71). Om deze te bewaken werd zorgvuldig de op voorhand uitgewerkte onderzoeksopzet gevolgd. Een gedetailleerde planning met alle onderzoeksfasen en een goede voorbereiding van de interviews lagen daarbij aan de basis. Problemen met generaliseerbaarheid worden weerspiegeld in de externe validiteit (Maso & Smaling, 1998, p. 73). Veralgemenen van de resultaten is allicht problematisch, maar behoort toch niet tot de directe doelstellingen van dit onderzoek. Anderdeels mogen we niet veronachtzamen dat de onderzoekspopulatie waaruit we personen interviewden erg klein is. Op deze kritische methodologische aantekeningen werd extra acht geslagen om zo veel mogelijk te streven naar geldige en betrouwbare analyseresultaten.
48
4. RESULTATEN EN ANALYSE 4.1. Inleiding
Met een methodologische opzet van semigestructureerde diepte-interviews met relevante transitie- en systeeminnovatie-actoren beoogden we antwoorden te vinden op onze onderzoeksvragen die peilen naar de (mogelijke) waarde van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams duurzaamheidstransitiebeleid. In dit vierde hoofdstuk wordt de neerslag van het aanpalend kwalitatief data-analyseproces gerapporteerd en geanalyseerd, met sporadische terugkoppeling naar de literatuur. Bij het lezen dient men in het achterhoofd te houden dat de data slechts bij tien respondenten zijn verworven, waardoor bevindingen genuanceerd moeten worden. De opbouw van deze sectie leunt aan bij de vragensequentie uit de interviewleidraad die werd samengesteld op basis van de probleemstelling en het theoretisch kader. De resultaten uit dit geïntegreerd geheel als antwoord op de onderzoeksvragen worden verder besproken en geïnterpreteerd in het onderdeel ‘conclusie en discussie’.
4.2. Transitiebehoefte en het belang van theorie: dominant MLP en zijn gebreken
De nood aan duurzame systemische veranderingen is gelegitimeerd door een samenspel van institutionele, sociale, ecologische, economische en technologische wijzigingen en ontwikkelingen in onze samenleving. Grondige structurele veranderingen om de maatschappelijke uitdagingen het hoofd te bieden nopen om langetermijnbeleidsstrategieën die breken met het intuïtieve kortetermijndenken. Holistischere benaderingen in tijden van enorme complexiteit behoeven een transformatie in het uitdenken, uitvoeren en evalueren van overheidsbeleid. Niet onlogisch doet dat de vraag rijzen naar de rol van theorie en theorievorming om die hachelijke opdracht te begeleiden. Het belang en de functie daarvan blijkt niet zo eenduidig: een kloof tussen wetenschap en theorie enerzijds en beleid anderzijds zorgt voor een nuancering. Geïnterviewden vinden dat theoretisering nuttig kan zijn, maar opportuun ingezet moet worden en veeleer geldt als een achterliggend inspiratiekader dan dat het instruerend is. Bovendien maken enkelen de bemerking dat vaak een discrepantie bestaat met de werkelijkheid en de beleidspraktijk, alsook tussen het theoretisch ontwerpen en 49
uitvoeren van beleid. Theorie en beleid hebben een haat-liefde verhouding waarbij een degelijke vertaling de begeerte aansterkt.
Hoe dan ook, een veelheid aan theoretisering kan aangewend worden om aan de slag te gaan met
systeeminnovaties,
maar
unaniem
zet
men
het
multi-level
perspectief,
transitiemanagement en transitiegovernance voorop als dé theoretische kaders voor transitie. Een voorname reden, die aansluit bij het zonet vermelde, is dat ze duidelijke aanknopingspunten bieden voor beleidsmakers. De multi-actor, multi-fasen en multi-niveau ingrediënten sluiten volgens de respondenten aan bij de inherente vereisten voor een transitie waarbij andere manieren van beleidsmaken zijn aangewezen. Verder is vooral het MLP becommentarieerd. Lovenswaardig aan die socio-technische benadering blijkt het analytisch potentieel om de transitie in kaart te brengen in termen van landschap, regime en niches. Het helpt om na te denken over hoe grootschalige veranderingen zich (kunnen) afspelen, waardoor het een goede vertreksbasis verschaft. Voor het VITO fungeert het zelfs als een ‘ideaal transdisciplinaire benadering om het interdisciplinaire werk mogelijk te maken’ (R. Berloznik, persoonlijke communicatie, 16 maart 2015).
Het MLP-transitiedenken geeft volgens anderen echter niet afdoende antwoord op de vraag hoe dominante regimes, praktijken, culturen en structuren uit te laveren naast het voorschrift om niches te ontwikkelen en te experimenteren. Een daaraan verwant punt van kritiek is de overmatige nadruk op structuralisme in het nadeel van agency-potentieel; dat er te veel wordt gedacht vanuit de aanbodzijde, van technologieën, van systemen, bedrijven en beleid. Daardoor wordt de rol van burgers en consumenten schijnbaar onderschat. Doch valt ook wat over de landschapscategorie te zeggen. Los van de kwalificatie als restcategorie voor wat niet onder regime of niche hoort, is er commentaar op het extern karakter ervan. De Weerdt formuleerde dat helder: ‘(...) je blijft ook met een theorie zitten die vooral van binnen, vanuit het sociotechnische systeem, naar de buitenwereld kijkt, terwijl je eigenlijk ook eens vanuit individueel mensgericht standpunt en maatschappijstandpunt naar binnen moet kijken.’ (Y. De Weerdt, persoonlijke communicatie, 17 maart 2015) Deze
aanmerkingen
stroken
met
het
sociologisch
vertrekpunt
van
de
gedragspraktijkenbenadering (Spaargaren, 2011). Een laatste aangehaalde beperking van het 50
MLP is diens impliciete concentratie op het nationale niveau, terwijl transities niet los van lokale en internationale contexten gedacht kunnen worden.
4.3. De wenselijke, maar quasi-onbestaande aanval op consumptie
Wanneer we het willen hebben over een sociologisering van consument-georiënteerd milieubeleid bleek een peiling naar de mate waarin de beleidsfocussen liggen op duurzame productie en consumptie in eerste instantie essentieel. De resultaten zijn immers niet al te positief: hoewel eenieder weet dat onze huidige consumptiepatronen een urgent probleem vormen, blijft een aanval erop een bijna blinde vlek binnen Vlaams beleid. Bemerkt kan worden dat dit niet opgaat voor afval- en materialenbeleid, hetgeen op dat vlak internationaal een bijzondere positie inneemt. Dat terzijde worden volgens J. Verheeke (persoonlijke communicatie, 9 maart 2015) beleid en regelgeving in hoofdzaak opgesteld in functie van productieactiviteiten, terwijl men de consumptiezijde in belangrijke mate ongemoeid laat. Verscheidene
beweegredenen
daarvoor
zijn
naar
voren
geschoven:
productie
is
beheersbaarder en overzichtelijker, het accent erop is historisch bepaald, de productiezijde heeft de belangrijkste representatieve organisaties welke bovendien zwaarder op beleid wegen dan de schamele invloed van duurzame consumptievertegenwoordigers, de overheid kampt met een middelen- en instrumentendeficit en er is een gebrek aan politieke wil.
Een blijvende klemtoon op productie is slechts een gedeeltelijke aanpak ter realisatie van systemische verandering richting duurzame productie en consumptie. Voor zulke evolutie is het aangewezen de consumptiezijde actiever aan te pakken of minstens te betrekken in het beleid dat men als overheid voert (A. Crabbé, persoonlijke communicatie, 10 maart 2015). De problematiek en wenselijke focusverbreding wordt weerspiegeld in volgend citaat: ‘(...) binnen een Vlaamse beleidscontext, dat er wel nood is aan denkkaders die de mensen die errond werken wat losweken van het idee ‘het gaat voornamelijk over duurzame productie’. En ik denk dat (....) we elke manier die ertoe kan bijdragen dat de consumptiezijde meer in beschouwing wordt genomen, dat we die moeten aangrijpen en dat we daar op zijn minst een dialoog over moeten aangaan.’ (A. Crabbé, persoonlijke communicatie, 10 maart 2015)
51
Of er verbetering op komst is en hoe duurzaam ontwikkelingsbeleid in het verschiet concreet met deze hiaat om zal gaan is nog onduidelijk. Stellig is wel de aantekening dat wanneer niet rond consumptie wordt gewerkt, het gedragspraktijkenmodel wellicht buiten beschouwing valt (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015). Gevolglijk is evenwel de assumptie gemaakt dat een introductie van de SPA kan bijdragen aan de accentuitbreiding richting duurzaam consumeren. Anderzijds stipten een aantal respondenten aan dat het laatstvermelde een logische toekomststap is en een benadering als de SPA binnen zulk frame eventueel dienst kan doen (cf. supra). Wat ook het beloop moge zijn, aanhang is alvast gevonden voor Paredis’ (2009, p. 51) standpunt dat het consumentenperspectief een belangrijke aanvulling is op ‘dé transitietheorie’ 14 . Het is wenselijk omwille van een inzichtelijke verruiming over hoe transities zich afspelen en beïnvloed kunnen worden. De SPA is een zinvolle aanvulling op de
huidige dominante insteek via het MLP die blijkbaar bijna automatisch leidt tot een vrij sterke nadruk op duurzaam produceren (A. Crabbé, persoonlijke communicatie, 10 maart 2015). De disproportie tussen vraag- en aanbodzijde is echter niet de enige relevante materie voor de afwezigheid van de SPA in Vlaams beleid. G. Spaargaren (persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) slaat er zelf acht op dat bij consumentengedragsverandering de redenering heerst om dat te doen middels een herstructurering van de aanbodketen, waarbij de burgerconsument wordt vergeten. Dat brengt ons naar de volgende deelsectie.
4.4. Grassroots innovaties en de burger(-consumenten)rol
De SPA bedeelt burger-consumenten in transitieprocessen op het niveau van alledaagse gedragspraktijken de rol van change agents en, naast objecten, subjecten van beleid toe (Spaargaren et al., 2002). Het door Spaargaren (2001) veronderstelde gebrek aan een expliciete focus op de burger-consument in discussies over transities kan voor Vlaanderen worden bekrachtigd. Het besprokene onder punt 4.3. is daar weliswaar aan verwant. Het concept ‘burger-consument’ is de meeste respondenten thans niet vreemd. Quasi-automatisch wordt het gelinkt aan het agency-potentieel dat burgers en consumenten in de hoedanigheid 14
Daarmee verwijzend naar de bekendste en courante transitiebenadering in beleid, namelijk het multi-level perspectief en eventueel transitiegovernance en -management.
52
van burger bezitten en benut kan worden. Indien we burgers dusdanig beschouwen als start en inspiratie voor verandering, kan een analyse worden gemaakt van de analogieën en contrasten met burger-consumenten uit de gedragspraktijkenbenadering. Een gedifferentieerde agencyinvulling met een omstreden overheidsrol over de kwestie ‘top-down - bottom-up’ levert de informatie aan.
Ten eerste kwam de verschuiving van government naar governance aan bod. Daarbij is er in toenemende mate sprake van een op samenwerking gerichte bestuursstijl, hetgeen past binnen een terugtredende overheid in het voordeel van markt- en civil society actoren, alsook individuele burgers. De klassieke maatschappelijke transitiebenadering van Rotmans en kompanen weet dat multi-actor aspect goed te capteren. De overheid wordt één van de partners die een deel van de antwoorden heeft en doorheen participatieprocessen wordt getracht de idee van ‘gedeelde verantwoordelijkheden’ te effectueren (B. Mouligneau, persoonlijke communicatie, 6 maart 2015). Niettemin komt dit veelbelovend raamwerk in de praktijk bedrogen uit. Vooreerst zijn degelijke stakeholderinspraak- en participatieprocessen kwantitatief schaars, zowel in regulier milieubeleid als bij (het experimenteren met) transities. Een uitgebreid gamma aan opties ligt nochtans klaar, voor elke fase van de beleidscyclus. Verder stelt men zich vragen bij de mate van burgerbetrokkenheid en de kwaliteit van representatie. Een interviewee geeft bijvoorbeeld het volgende aan: ‘Een ander element is volgens mij ook het feit dat die participatie [die] momenteel bestaat en belangrijk is in heel het transitiebeleidsdenken, dat die (...) vooral gericht is op de meer intermediaire partners, het maatschappelijk middenveld. (...) Je ziet heel weinig participatie-initiatieven waar echt individuele burgers, individuele consumenten, individuele bedrijven worden gevraagd en ook effectief (blijven) deelnemen.’ (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015)
Vlaanderen kent een sterke middenveld-gedreven overlegcultuur. De vraag blijft open tot op welke hoogte die (in)compatibel is met de door de SPA bepleite actieve deelname van burgerconsumenten bij het ontwerpen van transitieprocessen (Spaargaren et al., 2002, p. vi).
Ten tweede haalden we binnen deze thematiek grassroots innovaties aan, welke in de eerste plaats betrekking hebben op niche-initiatieven binnen lokale gemeenschappen. Dat dit bottom-up veld momenteel al breed is, almaar uitbreidt en een prominente rol speelt in transities wordt niet verloochend. De veelheid aan projecten die uit de maatschappij groeien 53
stellen overheden wel voor het dilemma of sturing vereist is en in hoeverre. J. Verbeeck (persoonlijke communicatie, 3 april 2015) wijst er bijvoorbeeld op dat sturing niet hoeft omwille van de kenmerkende spontaneïteit, maar het wel van belang is om koppelingen te vinden tussen wat burgers verwachten en welke ideeën er leven. Daarbij zit men met een praktische stroomlijningsmoeilijkheid. J. Verheeke (persoonlijke communicatie, 9 maart 2015) meent dat beleid grassroot acties ter harte moet nemen, aanmoedigen, faciliteren en er kansen voor scheppen. De effectiviteit is een ander paar mouwen: ‘Het is aan de ene kant krachtig omdat er dikwijls geen overheden of bedrijven of fiscale regels moeten gewijzigd worden bij die mensen om toch een andere oplossing te vinden (...). Het nadeel alleen is dat het voor mij, en dat horen ze in de transitiepraktijk niet graag als ik dat zeg, maar het leidt nog altijd tot geen systemische oplossingen vind ik.’ (anoniem, persoonlijke communicatie, 2015) Daarbij aansluitend maakte E. Paredis (persoonlijke communicatie, 25 maart 2015) de kanttekening dat wat op consumptievlak aan de basis groeit heel dikwijls zaken zijn die zich in de rand van of buiten de markt afspelen en daarom Spaargarens voorstellen te beperkt zijn. Dat de markt krachtig is valt niet te ontkennen, maar overige interessante dingen vallen buiten dat gezichtsveld. Shove weet dat meer te capteren en geniet daarom Paredis’ voorkeur. Dat doet ons er aan herinneren dat Spaargaren zichzelf situeert binnen een ecologisch moderniseringsdiscours, maar dit voor sommigen dus te beperkend is, hoe aantrekkelijk vertrekken vanuit sociale praktijken ook is. Abstracter gevat wordt dat mooi afgeschilderd met volgende quote: ‘De dialectiek, het dualisme tussen agency en structure, gaat veel verder dan alleen maar een economische logica van vraag en aanbod.’ (A. Crabbé, persoonlijke communicatie, 10 maart 2015)
4.5. Gedragspraktijkenperspectief: een inzichtelijk nuttige aanvulling, maar ook haalbaar?
De burger-consument als participant in gedragspraktijken wordt in de SPA niet als op zichzelf staand individu bestudeerd. De analyse-eenheden zijn de gedeelde praktijken waarvan individuen drager zijn (G. Spaargaren, persoonlijke communicatie, 24 februari 2015). In dit 54
deel zoomen we in op de reacties en opinies van de respondenten op die idee en algemener het gedragspraktijken(transitie)model. De uiteenzetting staaft het besluit dat een sociologisch praktijkenperspectief op transities een bruikbare aanvulling kan zijn, maar er zich complicaties aandienen met de operationalisering naar beleid toe.
4.5.1. Consumptie als sociale praktijk in transitie Dat de respondenten wat zien in Giddens’ structuratie-optiek werd al duidelijk bij de aangevoerde kritiek op het multi-level perspectief en bovenstaand punt waarbij we invulling gaven aan de consument als potentiële handelingsactor. Een ander, maar verwant, topic is welke opvattingen er leven over hoe men denkt dat consumenten van gedrag veranderen en keuzes maken. Klassieke sociaalpsychologische gedragsveranderingsmodellen die steunen op een individualistisch paradigma overheersen nog altijd in het Vlaams beleid. G. Spaargaren (persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) vindt dit een ronduit foute gedachtegang, want acht mensen van A tot Z als maatschappelijke wezens. Dat botst voor hem met het resoluut denken in termen van individuele keuzes en verantwoordelijkheden op een manier die geen rekenschap geeft van contextuele invloeden. Uit de interviews kwam ook enig protest op deze gedragspsychologische redenatie in het voordeel van de SPA, bijvoorbeeld: ‘En dat vind ik wel heel sterk aan dat model hier, dat is dus dat men eigenlijk probeert af te geraken van die cirkelredenering rond ‘waar moet je nu mee beginnen? Met attitude te veranderen, motivatie te veranderen, hoe verander je attitudes? Als attitudes veranderen, verandert dan ook het gedrag of niet?’ En in die zin vind ik het wel heel slim gezien dat ze zeggen van ‘laat ons naar die concrete uitingen van dat gedrag kijken’.’ (R. Berloznik, persoonlijke communicatie, 16 maart 2015) G. Spaargaren (persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) draait de gekende in het citaat geïmpliceerde ABC-benadering van Ajzen en Fishbein volledig om: attitudes veranderen doordat gedragingen (met nadruk op het collectief gedeelde, niet-individuele karakter) wijzigen; ‘de situatie verandert het individu en niet het individu verandert de situatie’ (Collins, 2004, p. 5). Met deze scherpe visie gaan, op één iemand na, de respondenten niet akkoord. Ze nuanceren de aanklacht tegen het individualistische model liever. Er is erkend dat het model zijn effectiviteit niet altijd bewijst, maar tevens dat dit inzicht er wel is en er vaak al 55
wordt gepoogd het uit te breiden met een socialere kijk. Dat burgers niet als louter rationele actoren opgevat mogen worden is een analoge openbaring, maar om die individuele calculerende burger ooit volledig uit beeld te bannen, is niet werkelijkheidsgetrouw. Met een zogenaamd ‘beperkte rationaliteit’ houdt men waar mogelijk nu al rekening. Waar dit conflict broeit tussen economisch-psychologische en sociologische zienswijzen, is waakzaamheid van beide partijen volgens K. Bachus (persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) geboden: ‘En dan zie je toch echt wel die clash tussen die twee disciplines: economie en sociologie. En daar vind ik toch dat het social practices model eigenlijk wat te ver gaat door te zeggen van “dat rationeel denken, dat is onbelangrijk”.’ (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) 15 ‘(...) omdat je echt wel ziet waar dat de economen te veel doorwegen naar wat ze zelf kennen, maar de sociologen ook. En ze hebben kritiek op elkaar, maar ze kennen elkaar iets te weinig.’ (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) Volgens K. Bachus (persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) is dit mogelijks zelfs problematisch om de SPA werkbaar te maken binnen Vlaams transitiebeleid, omdat het sterk indruist tegen de huidige denkbeelden van beleid. Het systeemdenken geopperd door het gekende transitiedenken blijkt voor veel ambtenaren al moeilijk te vatten, laat staan een model dat zich baseert op een radicaal tegengestelde gedragsveranderingsvisie. Los van de besproken opmerkingen beoordeelden de geïnterviewden het positief om structuren als handelingskader te zien, bijgevolg onderzoekseenheden op het praktijkenniveau te definiëren en aan te grijpen bij het gedrag van mensen. R. Berloznik (persoonlijke communicatie, 16 maart 2015) benadrukte de sterkte van het gemeenschappelijk karakter afgespiegeld in een ‘collectieve normatieve behoefte’ van mensen die elkaar kruisen in hun leefstijlen en aanbodstructuren, zoals in de winkel. In een soort van collectiviteit je eigen
15
Vgl. Granovetter (1985). Hoe sociale relaties gedrag en instituties beïnvloeden is één van de klassieke vragen omtrent sociale theorie (Granovetter, 1985, p. 481). De socioloog Mark Granovetter (1985) stelde hierover dat gebruikelijke (neo)klassieke economische benaderingen (utilitaristisch) de focus leggen op ‘undersocialized’ verklaringen van economische handelingen. Geen impact van sociale structuren en relaties wordt daarbij gecapteerd. Reformistische economen en sociologen die sociale structuren binnenbrengen, hanteren daarentegen veelal een ‘oversocialized’ notie die sociale invloeden over-accentueert. Onder- en overgesocialiseerde concepties van economische acties kampen volgens Granovetter echter met een ‘verankeringsprobleem’ waardoor beide te weinig ruimte geven aan sociale relaties en netwerken. Ofwel dwingt de (stabiele) omgeving het handelen af (oversocialized), ofwel handelt men als geatomiseerde individuen (undersocialized), hoewel een gulden middenweg een interessanter perspectief oplevert. Daarmee sluit hij aan bij een Giddensiaanse structuratievisie (cf. supra).
56
authenticiteit kunnen vinden is voor hem gewenst binnen een noodzakelijke transitie van leefstijlen. Het enthousiasme is hier en daar zeer groot, bijvoorbeeld: ‘Dus ik zie dat zeker functioneren, als je dat goed snapt ook van ‘hoe zitten bepaalde gedragspraktijken in elkaar en hoe zitten die in de samenleving’ en dan beleid beginnen opzetten vanuit gedragspraktijken. De kans dat je daar resultaat mee gaat bereiken is ontzettend veel groter dan van die globale maatregelen waar de illusie vooral door economen gewekt wordt dat dat zich gelijk gaat verspreiden in heel de samenleving.’ (Y. De Weerdt, persoonlijke communicatie, 17 maart 2015) Vertrekken vanuit sociale praktijken in plaats van individuen is voor de meerderheid veeleer een interessante aanvulling op hoe men momenteel te werk gaat (zie ook 4.6.). Over de verdere uitwerking van het gedragspraktijkenmodel, zoals voorgesteld in figuur 5, bestaan divergerende meningen. Natuurlijk gaat het om een stillering van de geassumeerde werkelijkheid. Dat gaven respondenten stellig zelf aan.
Met socio-technische innovaties in productie- en consumptieketens die gebed liggen in processen aan de aanbod- én vraagkant komt de theorie tegemoet aan een te sterk technologisch determinisme en overaccentuering van de productiezijde. Enerzijds is het onderkend dat technologie nog in grote mate wordt gezien als dé factor naar ecologische progressie en dat dit dikwijls ook niet problematisch wordt bevonden. De keuze om technologie a priori te onderbouwen steunt vaak op het ‘principe van de gemakkelijkste oplossing met tegelijk een hoge stuurbaarheid’ (J. Verbeeck, persoonlijke communicatie, 3 april 2015). Anderzijds moet men toegeven dat technologie niet altijd een bijdrage kan leveren en zuiver technologische vooruitgang ongunstig of zelfs onmogelijk is. Een maatschappelijke insteek is dan vereist en daarbij: ‘socio’ kan ook op zich staan (A. Crabbé, persoonlijke communicatie, 10 maart 2015). Deze laatste kritiek over een nog té technologische uitlegging is te cumuleren met voorgaande commentaar op ecologische modernisering. Uiterst belangrijk is dat hierover een maatschappelijk debat gevoerd kan worden (J. Verbeeck, persoonlijke communicatie, 3 april 2015).
Over de systematische opbouw van het gedragspraktijkenmodel is men tamelijk lovend. Het benutten van de circuits als verbindingen tussen geschakelde netwerken van vraag en aanbod is een essentiële component (Spaargaren et al., 2002). Het kan aan de voorstellingswijze 57
liggen, maar voor A. Crabbé (persoonlijke communicatie, 10 maart 2015) is dit echter nog té lineair, in zijn uitwerking te ver af van de sociale realiteit. Niemand anders merkte dit op. De focus op slots bij innovaties en diffusie daarvan is cruciaal om de consument in te calculeren in de gehele keten. E. Paredis (persoonlijke communicatie, 25 maart 2015) stelt zich kritisch op ten aanzien van consumption junctions, de kruispunten tussen groene vraag en groen aanbod. Hij ziet dit als het enige concrete, doch krachtige, voorstel naar toepassingen voor interventie in consumptiegedrag toe: het is logisch dat in ons economisch bestel een deel van de oplossing voor duurzame consumptie uit de markt moet komen, maar dit is als suggestie te beperkt om consumptie te herstructureren (cf. infra). Een laatste vermeldenswaardig aspect staat ook in relatie tot de marktnadruk van de SPA. Volgens R. Berloznik (persoonlijke communicatie, 16 maart 2015) kan het model namelijk eveneens worden toegepast door instellingen en overheden, hoewel dit thema in de literatuur ontbreekt.
Kerend naar het geopperde model voor transities als de- en re-routinisering (zie figuur 6), bleek dit voor niemand vernieuwend, naast het feit dat het om praktijken gaat en slots een centrale plaats krijgen. Het vertrekpunt is analoog met een inzicht dat al eeuwenoud is: Aristoteles verklaarde reeds dat het goede een gewoonte is en men dit zich eigen moet maken door te oefenen en hard te werken (J. Verheeke, persoonlijke communicatie, 9 maart 2015). Drie reacties die met elkaar in verband staan zijn van belang. Ten eerste dat deze redenering zowel voor duurzame als onduurzame praktijken opgaat. Ten tweede dat die slechte routines van onduurzaamheid danig gepromoot blijven worden, veeleer dan de niet-routines. Ten derde situeert een groot deel van de complicatie zich op structuurniveau: instituties en beleid hebben zelf bepaalde routines. De opgave wordt dan in eerste instantie: ‘welke routines moet je invoeren om dit denken over routines te doen lukken?’ (J. Verheeke, persoonlijke communicatie, 9 maart 2015). Routines zijn wijzigbaar, maar deze elementen mag men niet over het hoofd zien. Bovendien volstaat het volgens sommigen niet als grond voor transities: ‘Blind zijn voor het gegeven dat er sociaal gevestigde routines zijn die doorbroken moeten worden (...) is onwenselijk. Om nu te zeggen dat dit voldoende grond is om tot een transitie te komen, is overmoedig denk ik. Het is een interessante en noodzakelijke manier om naar de zaken te kijken, denk ik.’ (J. Verheeke, persoonlijke communicatie, 9 maart 2015)
58
Erg lastig wordt het wanneer overstappen naar nieuwe, groenere, gewoonten een afname in CCC-levels impliceert (A. Crabbé, persoonlijke communicatie, 10 maart 2015). Gelijkblijvende of toenemende CCC-niveaus zijn een conditio sine qua non.
4.5.2. Wanted: vertaalslag
Dat er een aparte sectie wordt gewijd aan de mogelijkheden en belemmeringen bij de doorvertaling van het gedragspraktijkenmodel naar de beleidspraktijk komt voort uit de gewichtigheid van de kwestie. Zoals de literatuurstudie uitwees, blijkt ook uit de interviews dat een degelijke operationalisering noodzakelijk is en men zich daarrond vragen stelt in termen van haalbaarheid. L. Van Dyck (persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) twijfelt aan de inherente beleidsrelevantie van de SPA door de vergelijking met het klassieke transitiedenken te maken: ‘(...) zou ik eerder zeggen dat het transitiemodel meer elementen bevat voor beleidsmakers om mee te werken. Omdat het in de eerste plaats gaat over die visie waar je naartoe wilt, het stimuleren van die niches bijvoorbeeld. Dus dat biedt eigenlijk wel heel wat concrete houvasten en het social practices model is een heel duidelijke benadering om gedrag van mensen te verklaren en rond die passie waarom ze dat wel doen, niet doen, of dat vanuit zichzelf of vanuit de samenleving komt. Dus dat is op zich een heel goede verklaring, maar ik zie daar op zich minder directe aanknopingspunten voor ambtenaren om daar meteen mee aan de slag te gaan.’ (L. Van Dyck, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) Dat het heel wat relevante elementen bevat waar beleid wat mee kan doen staat voor iedereen thans vast, maar eveneens dat het op de gepresenteerde manier veel te complex en gecompliceerd is om er eenvoudigweg een ‘kant-en-klaar beleidsmodel’ van te maken. Bovendien is niet iedereen in staat om debat te voeren op dergelijk conceptueel niveau, waardoor ook daar vertalers nodig zijn die de ideeën kunnen operationaliseren naar een leefwereld van mensen die niet vertrouwd zijn met consumentensociologie. Toen ik deze penibele problematiek aan G. Spaargaren (persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) voorlegde, was zijn respons: ‘Ja, daar zit een probleem, maar dat is tegelijk het begin van de oplossing.’: het beter ontwikkelen van de beleidsagenda, onderzoeksagenda en empirische agenda. 59
Beleid verwacht een uitgewerkte, alternatieve gedragscampagne die minstens even effectief is als de oude benadering, maar dat is niet hetgeen Spaargaren levert. Hij schrijft beleid voor dat het zich moet richten op consumptiedomeinen, daarin te zoeken naar de relevante consumption junctions, en adviseert beleidsmakers hun pijlen daarop af te vuren zodoende de context mee te veranderen (en tegelijk de consumptiepatronen) (G. Spaargaren, persoonlijke communicatie, 24 februari 2015). Dat is aantrekkelijk omdat naast economische incentives en waardenverandering er dan een heel scala aan nieuwe instrumenten ter beschikking staat. Welke zijn onduidelijk.
Heel lang was het thema van georganiseerde verandering in praktijken
een zuiver
theoretische aangelegenheid, maar almaar meer wordt er in Nederland een beleidsagenda en toepassingen (bijvoorbeeld in afvalonderzoek, supermarkten, woon-werkverkeer en reisgedrag) aan gekoppeld (G. Spaargaren, persoonlijke communicatie, 24 februari 2015). Manifeste bewijzen zijn dienstig voor beleid, maar hier moeten we toch kritisch zijn ten aanzien van het Vlaams beleidskarakter. Y. De Weerdt (persoonlijke communicatie, 17 maart 2015) acht het gedragspraktijkenmodel zeker vertaalbaar naar een praktische aansturing van transities, maar niet binnen de huidige beleidssetting (cf. infra) en daar vinden meerdere geïnterviewden zich in terug. Dus zelfs indien de vertaling mogelijk zou zijn, is het nog maar de vraag of Vlaams duurzaamheidsbeleid hier klaar voor is en ze dit begerenswaardig prijst. Verschillende elementen doen daar immers twijfel over bestaan. Toekomstpremissen brengen ettelijke duidelijkheid hieromtrent.
4.6. Een onzekere toekomst voor transitiebeleid en de SPA in Vlaanderen
In dit laatste onderdeel werpen we een blik op hoe de toekomst van de SPA eruit kan zien voor Vlaams duurzaamheids(transitie)beleid en welke componenten meespelen in het verloop. Om te beginnen toonde de kwalitatieve analyse aan dat dit thema niet losgekoppeld kan worden van het toekomstpotentieel van transities en systeeminnovaties in het algemeen. J. Verbeeck (persoonlijke communicatie, 3 april 2015), voorzitter van het Vlaams Materialenprogramma, is de enige die dit positief inschat voor zijn domein, en dat omwille
60
van Vlaanderens markante koploperspositie daarin. Doch, het negativisme van de anderen is door enkelen genuanceerd, bijvoorbeeld: ‘Het hangt er van af hoe dat je het bekijkt he. Op zich transitie ... de transitieprocessen zijn nu in gang gezet, er zijn bepaalde dingen die zich... Dat kan ook niet van vandaag op morgen worden uitgewist, maar de vraag of dat er nog vollebak op gaat ingezet worden, daar zou ik eerder negatief op antwoorden.’ (L. Van Dyck, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015)
Positief is de vooruitgang in het aantal transitie-inspanningen, gelinkt aan het toenemende besef van persistente duurzaamheidsproblemen. Een onderscheid tussen het discours en de kern van beleid moet worden gemaakt: de vorige regering richtte het discours sterk op transitiedenken, terwijl de uitvoerende beleidskern niet echt mee wilde (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015). Zij toonden een terughoudendheid. Zowel voor het transitiebeleid als de theorie daarrond is het belangrijk dat de Vlaamse overheid dit blijft ondersteunen en werkbaar maken, en hoe dit zich zal uiten hangt af van de politieke inschatting (B. Mouligneau, persoonlijke communicatie, 6 maart 2015). Op het moment van de bevragingen gaven alle respondenten aan dat dit nog onduidelijk is. ‘De vorige regering heeft het transitiedenken omarmd, maar wat deze regering ermee aan wilt, dat weet niemand. Voor hetzelfde geld gooien ze het volledig, quasi volledig, overboord.’ (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) Afgaande op de constellatie van de huidige legislatuur en de budgettaire situatie, houden de respondenten hun adem in. Duurzame ontwikkeling moet het laten afweten voor meer economische prioriteiten. Voor de concrete ruimte die transities krijgen is het wachten op de transversale beleidsnota die voor een stuk de VSDO zal bespelen. Alvorens beleid verder kan blikken op eventuele additieve transitiemodellen zoals de SPA, is dus klaarheid vereist. Een onduidelijk, maar vermoedelijk negatief, toekomstbeeld voor transitiebeleid mag de overheid echter niet weerhouden om zich te blijven beraden over innoverende theorieën en academische modellen (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015; L. Van Dyck, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015). Dat schenkt wel opening voor een benadering als de SPA. Wel of niet inpasbaar binnen (bestaande) transitieprocessen, reikt
de theorie
boeiende insteken aan.
61
Gegeven de wenselijkheid om te blijven investeren in innovatie en het door de respondenten beschouwde potentieel van de SPA, bleek uit de analyse dat vooreerst een meer sociologische kijk
op
duurzaamheidsproblemen
verheldering
kan
brengen.
Daarbij
kan
een
praktijkenbenadering van dienst zijn. Wanneer, daarnaast, een bewustere omgang met transities met een nauwkeurige invulling van ‘duurzame productie én consumptie’ geboden is, kan de SPA een invulling zijn van die consumptiegerichtheid. De huidige stand van zaken voorbeschouwend zal hoe dan ook een verruimde consumptiescope deel moeten uitmaken van toekomstig beleid. Om daar op een theoretisch verantwoorde wijze mee om te gaan, kan een introductie van het praktijkenmodel interessant zijn. J. Verheeke (persoonlijke communicatie, 9 maart 2015), die overigens opgetogen was met een sociale praktijkenperspectief, stelt wel dat het essentieel is om niet ondoordacht of bruusk om te gaan met nieuwe opties als de SPA: ‘Maar de uitdaging zal zijn (...) om daar sluw mee om de gaan, met name: zowel het metaniveau als het niveau zelf in de gaten te houden en ook de zwaktes, of potentiële zwaktes, van het model in de gaten te houden.’ (J. Verheeke, persoonlijke communicatie, 9 maart 2015) Daarvoor kan men zich baseren op de contestabele elementen die uit dit onderzoek en/of de literatuurstudie naar boven kwamen.
Opvallend is dat verscheidene respondenten een brug sloegen tussen de SPA en hét transitiedenken, dat ze elkaar kunnen aanvullen en niet mutueel exclusief zijn. Die complementariteit is volgens E. Paredis (persoonlijke communicatie, 25 maart 2015) aantrekkelijk omdat ze verschillende manieren van kijken inhouden die beide bepaalde aspecten zien en andere niet. Ze kunnen elkaars valkuilen voorkomen. K. Bachus (persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) acht zelfs een synthese van de denkpistes mogelijk. Een opmerkelijke suggestie kwam van L. Van Dyck (persoonlijke communicatie, 3 maart 2015) die poneerde dat de SPA meer relevantie zou kunnen bieden, niet per se bij beleidsmaken, maar bij de evaluatie ervan. Daar zou het antwoorden kunnen bieden op wat in de praktijk niet blijkt te werken, omdat bijvoorbeeld bepaalde gedragsroutines zijn vastgeroest. Belangrijk daarbij is dat hét transitiedenken wordt aanschouwd als een overkoepelende, integrale, strategische denkwijze over maatschappelijke ontwikkelingen, inclusief op lange termijn, terwijl de SPA een veel smaller, gerichter elementje is van dat systeemdenken (K. Bachus, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015). G. Spaargaren 62
(persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) gaf zelf ook aan een positieve synergie tussen beide modellen ‘ontdekt’ te hebben: ‘(...) hebben we geprobeerd een koppeling te leggen tussen transitietheorie en sociale praktijken. (...) een soort synergie (...) Dan heb ik gezegd van ‘ik wil echt wel een niche en regime in de actie betrekken, maar ga niet zo ver dat een landschap extern is aan het sociale, omdat dat dat voor een sociale wetenschapper inacceptabel is. (...) voor de rest vind ik inderdaad dat je, en dat doet Shove ook heel erg goed, als je transitiedenken toepast op praktijken, dan krijg je een heel interessante onderzoeksagenda.’ (G. Spaargaren, persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) ‘Ja, ja, dat is een stap vooruit geweest in het onderzoek, omdat je, zeg maar, transitie, dat gaat eigenlijk heel erg over regimes en als je dus een regime (...) vervangt door sociale praktijken, dan krijg je daar veel specifiekere, veel gerichtere invulling van sociale verandering.’ (G. Spaargaren, persoonlijke communicatie, 24 februari 2015) Dat ze compatibel zijn draagt weliswaar bij aan de constructiviteit van de SPA. Het maakt de benadering krachtiger. Een andere verrijking door
G. Spaargarens (persoonlijke
communicatie, 24 februari 2015) school die eveneens perspectieven kan openen, is diens intentie om het model toe te passen op sociale praktijken hogerop in de productie- en consumptieketens. Niet alleen consumptie is dan een set van sociale praktijken, maar ook bijvoorbeeld in de productie en -distributiesector kan men een reeks praktijken onderscheiden. Deze amplificatie staat nog niet op punt, maar geeft wel vermogen voor een toepassingsextensie. Met het oog op een betere duurzame (transitie)toekomst is ‘experimenteren’ één van de kernwoorden. Onder meer om het theoretisch denken over gedragspraktijken te vertalen naar praktische sturing, zijn experimenten nodig die de kracht en hiaten ervan onthullen (Y. De Weerdt, persoonlijke communicatie, 17 maart 2015). De experimenteerruimte zal jammerlijk fors lijden onder de overheidsbesparingen, alsook beleidsondersteunend onderzoek (L. Van Dyck, persoonlijke communicatie, 3 maart 2015). Toch is het onzinnig bij de pakken te blijven zitten en moet optimaal innovativiteit gestimuleerd worden, binnen de perken van het mogelijke. ‘Investeren’ kan een creatieve invulling krijgen om zodoende toch van een abstract analytisch naar een geoperationaliseerd instrument voor een consument-georiënteerd milieubeleid te gaan. Afdoende bereidheid hiertoe is volgens de respondenten echter een heikel punt, maar een optimaliseringsbesef is er al wel vanuit de gedachte ‘we moeten de 63
veranderingen mee managen, anders gaan de veranderingen ons managen’ (B. Mouligneau, persoonlijke communicatie, 6 maart 2015).
64
5. CONCLUSIE EN DISCUSSIE Het besef dat radicale systeemwijzigingen doorheen structurele veranderingsprocessen vereist zijn om te kunnen evolueren naar een duurzame samenleving is de afgelopen jaren fors toegenomen, zo ook de beleidsaandacht ervoor. Vlaams beleid rond duurzaamheidstransities en systeeminnovaties is echter nog niet vertrouwd met de structuratie-sociologische gedragspraktijkenbenadering, hoewel onze noorderburen er stellig mee aan de slag gaan en literatuur speculeert op het duurzame consumptiepotentieel ervan. In deze masterscriptie met explorerende klemtoon stond daarom de volgende vraagstelling centraal: ‘Welke (potentiële) waarde
heeft
de
sociale
praktijkenbenadering
voor
het
Vlaams
transitie-
en
systeeminnovatiebeleid inzake duurzame ontwikkeling?’
Een extensieve literatuurstudie liet toe deze vraag te operationaliseren, hetgeen richting gaf aan de vorming van drie deelonderzoeksvragen naar (1) de manier waarop burgerconsumenten in Vlaams transitiebeleid worden benaderd, (2) of en hoe elementen uit de SPA daar (geen) onderdeel van uitmaken en (3) welke toekomstmogelijkheden de SPA biedt voor Vlaams beleid ter zake. Antwoorden hierop zijn gezocht middels een methodiek van semigestructureerde interviews met transitiekenners uit de Vlaamse beleids- en/of onderzoekssector. Een samenspel van inductie en deductie bij het beheer en de analyse van onze kwalitatieve gegevens leidde tot de onderzoeksresultaten. Het gelimiteerde aantal respondenten en het op theoretische criteria gebaseerde karakter ervan maakt echter dat zich veralgemeningsproblemen stellen. Evenwel dient vermeld dat de populatie die met deze onderzoeksmaterie vertrouwd is zodanig beperkt is dat een voorzichtige generalisatie naar een Vlaamse context wel kan. ‘Burger-consumenten’ is een kernconcept in de SPA, daar ze functioneren als cruciale beleidsobjecten en -subjecten in processen van milieuverandering (Spaargaren, 2008). Het fataal gebrek aan een consumptie-georiënteerd duurzaamheidsbeleid in Vlaanderen en een algemene terughoudendheid naar consumentisme toe, maken dat het antwoord op onze eerste deelonderzoeksvraag simpelweg ‘nauwelijks’ is. De kwestie is daarom automatisch verlengd naar het agency-potentieel van burgers en consumenten. Een actieve betrokkenheid in alle fasen van de beleidscyclus wordt vooropgesteld, maar in de praktijk blijkt dit aandeel kwalitatief en kwantitatief marginaal. Daarnaast verloochent overheidsbeleid het potentieel 65
van grassroots innovaties op consumptievlak, waarmee het een dubieuze verstandhouding heeft. Een interpretatie van de resultaten toont evenwel aan dat de door Spaargaren beoogde burger-consumentenagency (a) gunstig is, maar de notie van ‘actieve deelname’ verdere uitwerking vereist binnen haalbaarheidsperken en (b) te beperkt is, omdat een belangrijke component het blikveld overstijgt, met name niche-innovaties die zich buiten de geassumeerde marktstructuren situeren.
Transities als langetermijnprocessen van de- en re-routinisering zijn geen vernieuwend idee. Een sociale praktijkeninvulling is er in Vlaanderen daarentegen geen onderdeel van. SPA’s afwezigheid valt deels te verklaren door dieperliggende gevestigde waarden en beleidswerkwijzen waarvan tekortkomingen doen insinueren dat een sociologisch(er) perspectief welkom is. Dominant zijn het multi-level perspectief als analysekader en transitiegovernance en -management om transities werkbaar te maken. Enthousiasme over deze theoretische kaders is getemperd wanneer het gaat over de externaliteit van landschapsvariabelen aan het sociale en de mankerende aanval op onduurzaam consumeren. Het onderschatte belang van Giddens’ structurendualiteit is een hiaat in courant transitie- en milieubeleid, waardoor dergelijke sociologische insteek aanbevelenswaardig is. Die these gaat eveneens op voor de raadzame mutatie als repliek op de overheersende focus op individuen als rationele burgers en verwante sociaalpsychologische modellen om consumptiegedrag te begrijpen en beïnvloeden. Een opwaardering van de rol van sociale structuren en contextualiteit in balans met meer economische en/of psychologische theorema is aangewezen.16
Toekomstmogelijkheden en beleidsaanbevelingen relateren aan de voorgaande conclusies. Gegeven de wenselijkheid van een consumentenperspectief als aanvulling op de klassieke transitietheorie en Vlaams duurzaamheidsbeleid algemeen, opent de SPA hier wegen toe. Over de vraag of daarbij de vooropgestelde praktijkenbenadering echt nodig en haalbaar is, heerst verdeeldheid. Hoewel het onderzoek uitwijst dat velerlei elementen uit de SPA boeiende meerwaarden insluiten, belemmert ten eerste de huidige politieke constellatie het toekomstpotentieel. Ten tweede speelt de kloof tussen beleid en theorie parten. Operationele vertalingsproblemen verhinderen de potentie van een analytisch instrument voor een 16
Vgl. Evans en Abrahamse’s (2009) en Whitmarsh et al.’s (2001) en suggestie om visies te integreren in plaats van te opteren voor één discipline (zie sectie 2.4.5.).
66
consument-georiënteerd transitie- of milieubeleid. Bovendien is de SPA te gecompliceerd voor beleidsmakers en -uitvoerders. Ten derde is interesse voor de introductie van nieuwe, radicaal verschillende, theoretische kaders schaars, omdat klassiek transitiedenken en -doen nog lang niet op punt staat, maar wel om een continuerende uitbouw lonkt. Kortom: de theoretisch geopperde (meer)waarden van de sociale praktijkenbenadering zijn uiterst betwijfelbaar voor het Vlaams transitiebeleid, hoewel men een aantal componenten essentieel beschouwt voor beleidsverbetering naar de toekomst toe.
Dit thesisonderzoek kent enkele beperkingen die mee in rekening genomen moeten worden bij het interpreteren van de bevindingen, maar tevens kansen scheppen voor verder onderzoek. In de eerste plaats werd, zoals vermeld, omwille van haalbaarheidsredenen slechts een gering aantal respondenten bevraagd, waardoor externe valideringsproblemen gelden. Een kwantitatieve uitbreiding kan bijkomende zaken aan het licht brengen. Een tweede punt dat eveneens steunt op pragmatische methodologische keuzes is dat interviewvragen over de SPA niet ‘tot op het bot’ van de benadering gingen, maar redelijk abstract bleven. Interessant kan zijn om deze oefening alsnog te doen, bij voorkeur in focusgroepen waar plaats is om te brainstormen. Een derde aspect betreft de onderzoeksscope die zich niet leende tot een diepgaande vergelijking tussen Shove en Spaargaren, hoewel cruciale verschilpunten bestaan. Daarnaast is, ten vierde, niet grondig ingegaan op de opportuniteiten van de SPA voor regulier milieubeleid in plaats van transitiebeleid an sich, ondanks dat de studie aantoonde dat het in de nabije toekomst daar wellicht beter inpast. Hoe dan ook, een aanhoudend kritiek gevaar voor dat beleid is de negatie van ‘socio’, van maatschappelijke krachten in systeeminnovaties. Aanhoudende waakzaamheid om niet te vervallen in technologisch determinisme is daarom geboden. Een geassocieerd discussiepunt is of niet méér nodig is dan een ecologische moderniseringsvisie op duurzame ontwikkeling, die noch als hervormend noch transformerend, maar als ‘status quo’ is gekwalificeerd (Hopwood et al., 2005). Het blijft een open vraag met verdeelde antwoorden: is geen radicalere alteratie nodig om naar een duurzamere samenleving te streven? Het is bovendien cruciaal om kritisch te blijven ten aanzien van de overheidsrol ter zake (R. Berloznik, persoonlijke communicatie, 16 maart 2015). Een balans tussen liberalisme en paternalisme moet zorgen dat milieu- en transitiebeleid op democratische fundamenten blijft leunen, welke benadering men ook aanhangt. 67
Toekomstig beleidsrelevant onderzoek kan zich tot slot verdiepen in de haalbaarheid van de SPA in een Vlaamse beleidscontext, voornamelijk blikkend op de praktische vertaling voor een duurzaam consumptiebeleid. Daarbij aansluitend kan experimenteren verheldering brengen over de potentie van sociologische insteken. Aangezien deze elkaars hiaten kunnen opvullen, kan bijvoorbeeld een grootschalig experiment worden uitgetekend waarin klassiek transitiedenken (MLP, TM, TG) gecombineerd wordt met een sociale praktijkenbenadering. Sociale praktijken kunnen daarin de plaats van regimes innemen (G. Spaargaren, persoonlijke communicatie, 24 februari 2015). Een transitiebenadering die het systeemdenken omarmt zou in ieder geval niet langer het consumptieaspect en een duale structuuroptiek mogen negeren. Op naar een sociologisering van duurzaamheidstransities!
68
BIBLIOGRAFIE Ajzen, I. (1985). From intentions to actions: a theory of planned behavior. In J. Kuhl, & J. Beckman (Eds.), Action-control: from cognition to behavior (pp. 11- 39). Heidelberg: Springer. Ajzen, I. (1991). The Theory of Planned Behavior. Organizational behavior and human decision processes, 50, 179-211. Ajzen, I., & Fishbein, M. (1975). Belief, attitude, intention, and behavior: An introduction to theory and research. Addison-Wesley, MA: Reading. Avelino, F., & Kunze, I. (2009). Exploring the transition potential of the ecovillage movement. Paper gepresenteerd op de KSI European Conference on Sustainability Transitions, 4 – 5 juni. Amsterdam. Baarda, D. B., De Goede, M. P., & Teunissen, J. (2005). Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Handleiding
voor
het
opzetten
en
uitvoeren
van
kwalitatief
onderzoek.
Groningen/Houten: Stenfert Kroese. Bazeley, P., & Jackson, K. (2013). Qualitative data analysis with NVivo. London: SAGE Publications. Bachus, K., Bruyninckx, H., & Poesen-Vandeputte, M. (2004). Transition Management. New mode of governance for sustainable development. Leuven: Hoger Instituut voor de Arbeid (KU Leuven). Beck, U. (1992). The Risk Society. London: Sage. Beck, U. (1997). The Re-invention of Politics: Rethinking Modernity in the Global Social Order. Cambridge: Polity Press. Beck, U., Giddens, A., & Lash, S. (1994). Reflexive modernization: Politics, Tradition and Aesthetics in the Modern Social Order. Cambridge: Polity Press. Beckers, T., Ester, P., & Spaargaren, G. (1999). Verkenningen van duurzame consumptie. Publicatiereeks milieustrategie. Den Haag: VROM. Beckers,
T.,
Spaargaren,
G.,
&
Bargeman,
B.
(2000).
Van
gedragspraktijk
naarbeleidspraktijk; een analytisch instrument voor een consument-georiënteerd milieubeleid. (Milieustrategie, vol. 8). 's Gravenhage: Ministerie van VROM. Billiet, J., & Waege, H. (2003). Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: De Boeck nv.
69
Blowers, A. (1997). Environmental Policy: Ecological Modernisation and the Risk Society? Urban Studies, 34, 845-871. Blutstein, H. (2002). Note from the field. Forgotten pioneer of sustainability. Journal of Cleaner Production, 11, 339-341. Boldero, J., & Binder, G. (2013). Commentary. Can psychological and practice theory approaches to environmental sustainability be integrated? Environment and Planning A, 45, 2535-2538. Braster, J. F. A. (2000). De kern van casestudy’s. Assen: Van Gorcum & Comp. B.V. Bryman, A. (2012). Social research methods (4th ed.). Oxford: Oxford University Press. Burnet, F. (1966). Biology and the appreciation of life. Sydney: Australian Broadcasting Commission. Cambré, B., & Waege, H. (2001). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews. Een samenleving onderzocht : methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 315–342). Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Collins, R. (2004). Interaction Ritual Chains. Princeton, New York: Princeton University Press. Craye, M., Goorden, L., Van Gelder, S., & Vandenabeele, J. (2001). Milieu en gezondheid: naar een adequate dialoog tussen overheid, bevolking en wetenschap. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Dauvergne, P. (2008). The Shadows of Consumption. Cambridge: MIT. Devillé, A. (2008). Schuilen in de schaduw. Mensen zonder wettig verblijf in de samenleving. Mechelen: Kluwer. de Bakker, H., Dagevos, J., & Spaargaren, G. (2008). Duurzaam consumeren. Maatschappelijke context en mogelijkheden voor beleid. Wageningen: Wageningen UR, WOT (Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu). Derek, L. (1998). Sociological Practice: Linking Theory and Social Research. London, Thousand Oaks, New Delhi: SAGE Publications. Dirven, J., Rotmans, J., & Verkaik, A. (2002). Samenleving in transitie: Een vernieuwend gezichtspunt. Den Haag: Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte. Evans, D., & Abrahamse, W. (2009). Beyond rhetoric: the possibilities of and for `sustainable lifestyles'. Environmental Politics, 18(4), 486-502. Federaal Planbureau. (1999). Op weg naar duurzame ontwikkeling? Federaal rapport inzake duurzame ontwikkeling. Federaal Planbureau. 70
Gatersleben, B., & Vlek, C. (1997). Household consumption, quality of life and environmental impacts'. In T. Noorman, & T. Schoot-Uiterkamp (Eds.), Green Households (pp. 141-179). London: Earthscan. Geels, F. (1997). Met de blik vooruit: Op weg naar socio-technische scenario's. Rapport voor Mumford-projecten. Enschede: Universiteit Twente. Geels, F. (2005). Technological Transition and System Innovations. A Co-Evolutionary and Socio-Technical Analysis. Cheltenham: Edward Elgar Publishing. Geels,
F.,
&
Kemp,
R.
(2000).
Transities
vanuit
sociotechnisch
perspectief:
achtergrondrapport voor het vierde nationaal milieubeleidsplan (NMP-4). Twente & Maastricht: Twente University and Merit. Geels, F., & Schot, J. (2007). Typology of sociotechnical transition pathways. Research Policy, 36, 399-417. Geerlings, H., Shiftan, Y., & Stead, D. (2012). Transition towards Sustainable Mobility. The Role of Instruments, Individuals and Institutions. Farnham, Burlington: Ashgate. Gibbs, D. (1998). Ecological Modernisation: A Basis for Regional Development? Seventh International Conference of Greening of Industry Network Rome (pp. 1-15). Rome: University of Hull. Giddens, A. (1984). The Constitution of Society. Cambridge: Polity Press. Giddens, A. (1991). Modernity and Self-Identity. Cambridge: Polity Press. Granovetter, M. (1985). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. The American Journal of Sociology, 91(3), 481-510. Grin, J. (2004). De politiek van de omwenteling met beleid. Amsterdam: Vossiuspers (AUP). Grin, J. (2008). The multilevel perspective and design of system innovations. In J. van den Bergh, & F. Bruinsma, Managing the Transition to Renewable Energy: Theory and Practice from Local, Regional and Macro Perspectives (pp. 47-80). Cheltenham, Northampton: Edward Elgar Publishing. Grin, J., & Van Staveren, A. (2007). Werken aan systeeminnovaties. Lessen uit de praktijk van Innovatienetwerk. Assen: Van Gorcum. Grin, J., van de Graaf, H., & Vergragt, P. (2003). Een derde generatie milieubeleid: Een sociologisch
perspectief
en
een
beleidswetenschappelijk
programma.
Beleidswetenschap, 17(1), 51-72.
71
Guagnano, G. A., Stern, P. C., & Dietz, T. (1995). Influences on attitude-behavior relationships: A natural experiment with curbside recycling. Environment and Behavior, 27, 699-718. Hajer, M., & Schwarz, M. (1997). Contouren van de risicomaatschappij. In U. Beck, De wereld als risicomaatschappij (pp. 7-22). Amsterdam: De Balie. Haxeltine, A., & Seyfang, G. (2009). Transitions for the People: Theory and Practice of ‘Transition’and ‘Resilience’in the UK’s Transition Movement. Tyndall Centre for Climate-Change research . Hendriks, C. (2009). Policy design without democracy? Making democratic sense of transition management. Policy Sciences, 42(4), 341-368. Hopwood, B., Mellor, M., & O'Brien, G. (2005). Sustainable development: mapping different approaches. Sustainable Development, 13(1), 38-52. Huber, J. (1982). Die verlorene Unschuld der Okologie. Frankfurt am Main: Fischer Verlag. Jackson, T. (2005). Motivating sustainable consumption— A review of models of consumer behaviour and behavioural change. A Report to the Sustainable Development Research Network. London: Policy Studies Institute. Jackson, T. (2006). The Earthscan Reader in Sustainable Consumption. London: Earthscan. Jänicke, M. (1985). Preventive Environmental Policy as Ecological Modernisation and. Berlijn: Wissenschaftszentrum. Jänicke, M. (1997). The political system’s capacity for environmental policy. In M. Jänicke, & H. Weidner, National Environmental Policies: A Comparative Study of Capacity (pp. 1-24). Berlijn: Springer. Jones,
P.,
De
Meyere,
V.,
&
Keytsman,
E.
(2008).
Bouwstenen
voor
een
duurzaamheidstransitie naar een ecologische economie. Oikos, 44(1), 12-29. Kemp, R., & Grin, J. (2009). Opschaling van transitie-experimenten en verankering van systeem-innovatieve vernieuwing. Kenniscentrum Duurzame Systeeminnovaties en Transities. Kemp, R., & van den Bosch, S. (2006). Transitie-experimenten. Praktijkexperimenten met de potentie om bij te dragen aan transities. Delft/Rotterdam: Kenniscentrum Systeeminnovaties en Transities. Kemp, R., Loorbach, D., & Rotmans, J. (2007). Transition management as a model for managing processes of co-evolution. The International Journal of Sustainable Development and World Ecology, 14, 78-91. 72
Kvale, S. (1996). Interviews: An introduction to qualitative research interviewing. Thousand Oaks: Sage. Kern, F., & Howlett, M. (2009). Implementing Transition Management as Policy Reforms: A Case Study of the Dutch Energy Sector. Policy Sciences, 42(4), 391-408. KU Leuven. (2015). Over HIVA. Opgehaald van KU Leuven: http://hiva.kuleuven.be/nl/overhiva Leroy, P., & van Tatenhove, J. (2000). New policy arrangements in environmental. In J. Spaargaren, A. Mol, & F. Buttel, Environment, Sociology and Global Modernity (pp. 187-209). London: Sage. Lindblom, C. (1990). Inquiry and change: the troubled attempt to understand and shape society. New Haven, CT: Yale University Press. Loeber, A. (2004). Practical wisdom in the risk society: Methods and practice of interpretive analysis on questions of sustainable development. Thesis, University of Amsterdam. Loorbach, D. (2007). Transition Management, new mode of governance for sustainable development. Utrecht: International Books. Lovell, H. (2007). The governance of innovation in sociotechnical systems: the diffi culties of strategic niche management in practice. Science and Public Policy, 34, 35-44. Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: Praktijk en theorie. Amsterdam: Boom. Meadows, D., Meadows, D., Randers, J., & Behrens, W. (1972). The Limits to Growth. New York: New American Library. Minaraad.
(2013).
Taakstelling.
Opgehaald
van
Minaraad:
http://www.minaraad.be/Algemeen/Taakstelling Mol, A., & Sonnenfeld, D. (2000). Ecological modernisation around the world: an introduction. Environmental Politics, 9, 3-14. Mortelmans,
D.
(2009).
Nvivo
(Versie
8).
Een
inleiding.
Antwerpen:
MTSO-
INFO/Universiteit Antwerpen-PSW. Mortelmans, D. (2013). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven, Den Haag: Acco. Mulder, S., & Visser, J. (2003). Hoe kan Maatschappelijk Verantwoord Consumeren worden bevorderd? Onderzoek en advies voor de DuProCo-strategie. Amsterdam: TNS NIPO Consult. 73
OESO.
(2002).
Policies
to
Promote
Sustainable
Consumption:
An
Overview,
ENV/EPOC/WPNEP(2001)18/FINAL. Paris: OESO. OVAM (Vlaamse Overheid). (z.d.). Vlaams Materialenprogramma. Opgehaald van OVAM: http://www.ovam.be/de-drie-pijlers Paredis, E. (2009). Socio-technische systeeminnovaties en transities: van theoretische inzichten naar beleidsvertaling. Gent: Centrum voor Duurzame Ontwikkeling – Universiteit Gent. Steunpunt Duurzame Ontwikkeling. Paredis, E. (2010). Naar een verdere onderbouwing van het Vlaamse beleid voor duurzaamheidstransities. Gent: Centrum voor Duurzame Ontwikkeling – Universiteit Gent. Steunpunt Duurzame Ontwikkeling. Paredis, E., Vander Putten, E., Maes, F., Larosse, J., Van Humbeeck, P., Lavrijsen, J., ... De Jonge, W. (2009). Vlaanderen in transitie. In M. Van Steertegem (Eds.), Milieuverkenning 2030. Milieurapport Vlaanderen (pp. 345-374). Aalst: Vlaamse Milieumaatschappij. Parto, S., & Herbert-Copley, B. (2007). Industrial innovation and environmental regulation: Developing workable solutions. Tokyo, New York, Paris: United Nations University Press. Raven, R., van den Bosch, S., Weterings, R., Andringa, J., & Fonk, G. (2008). Competentiekit Transitie-experimenten. Utrecht: Competentiecentrum Transities, AgentschapNL. Rip, A., & Kemp, R. (1996). Towards a Theory of Socio-Technical Change. Washington D.C.: Batelle Pacific Northwest Laboratories. Robinson, J. (2004). Squaring the circle? Some thoughts on the idea of sustainable development. Ecological economics, 48(4), 369-384. Rotmans, J. (1994). Transitions on the move. Bilthoven: Global Dynamics and Sustainable Development, Dutch National Insititute of Public Health and the Environment (RIVM). Rotmans, J. (2003). Transitiemanagement: sleutel voor duurzame ontwikkeling. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV. Rotmans, J. (2005). Maatschappelijke innovatie. Tussen droom en werkelijkheid staat complexiteit. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, DRIFT. Rotmans, J., & Kemp, R. (2008). Letters to the editor. Environment and Planning A, 40, 1006-1014.
74
Rotmans, J., & Loorbach, D. (2006). Transition management: reflexive steering of societal complexity through searching, learning and experimenting. In J. Van den Bergh, & F. Bruinsma, The transition to Renewable Energy: Theory and Practice. Cheltenham: Edward Elger. Rotmans, J., Kemp, R., & van Asselt, M. (2001). More evolution than revolution: transition management in public policy. Foresight, 3(1), 15-31. Rotmans, J., Kemp, R., van Asselt, M., Geels, F., Verbong, G., & Molendijk, K. (2000). Transities
&
Transitiemanagement.
De
casus
van
een
emissiearme
energievoorziening. Eindrapport van studie “Transities en Transitiemanagement” ten behoeve van NMP-4. Maastricht: ICIS & MERIT. Rotmans, J., Loorbach, D., & Kemp, R. (2007). Transition Management: its origin, evolution and critique. Rotterdam, Berlin: Dutch Research Institute for Transitions, Drift, Erasmus University Rotterdam. Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2004). Methoden en technieken van onderzoek. Amsterdam: Pearson Education Benelux. Schor, J. (1998). The overspent American: upscaling, downshifting and the new consumer. New York: Basic Books. Scott, J. (1998). Seeing Like a State: How Certain Schemes to Improve the Human Condition Have Failed. New Haven, CT: Yale University Press. Seyfang, G. (2006). Ecological citizenship and sustainable consumption: Examining local organic food networks. Journal of rural studies, 22(4), 383-395. Seyfang, G., & Haxeltine, A. (2012). Growing grassroots innovations: Exploring the role of community-based social movements for sustainable energy transitions. Environment and Planning C: Government and Policy, 30, 381-400. Seyfang, G., & Smith, A. (2007). Grassroots innovations for sustainable development: Towards a new research and policy agenda. Environmental politics, 16(4), 584-603. Seyfang, G., Haxeltine, A., Hargreaves, T., & Longhurst, N. (2010). Energy and communities in transition: towards a new research agenda on agency and civil society in sustainability transitions. WPEDM 2010-2013. Norwich: Centre for Social and Economic Research on the Global Environment. Shove, E. (2003a). Comfort, Cleanliness and Convenience. The Social Organization of Normality. Oxford, New York: Berg Publishers.
75
Shove, E. (2003b). Converging Conventions of Comfort, Cleanliness and Convenience. Journal of Consumer Policy, 26, 395-418. Shove, E. (2004). Sustainability, system innovation and the laundry. In B. Elzen, F. Geels, & K. Green (Eds.), Innovation and the Transition to Sustainability. Theory, Evidence and Policy (pp. 76-94). Cheltenham: Edward Elgar. Shove, E. (2009). Beyond the ABC: climate change policy and theories of social change. Environment and Planning A, 42, 1273-1285. Shove, E., & Walker, G. (2007). Caution. Transitions ahead: politics, practice and sustainable transition management. Environment and Planning A, 39, 763-770. Shove, E., & Walker, G. (2008). Transition ManagementTM and the politics of shape shifting. Environment and Planning A, 40, 1012-1014. Smith, A., & Kern, F. (2007). The transitions discourse in Dutch energy policy: reinvigorating ecological modernisation? Keynote paper to the 7th International Summer Academy on Technology Studies. Smith, A., Stirling, A., & Berkhout, F. (2005). The governance of sustainable socio-technical transitions. Research Policy, 34, 1491-1510. Spaargaren, G. (1997). The Ecological Modernization of Production and Consumption; Essays in Environmental Sociology. Wageningen: Universiteit Wageningen. Spaargaren, G. (2001, juni 8). Milieuverandering en het alledaagse leven. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Beleidsmatige aspecten van natuur- en milieu-educatie. Tilburg. Spaargaren, G. (2008). Sustainable Consumption and Production policies. Citizen-consumers as change agents. Ökologisches Wirtschaften, 3, 15-16. Spaargaren, G. (2011). Theories of practices: Agency, technology, and culture. Exploring the relevance of practice theories for the governance of sustainable consumption practices in the new world-order. Global Environmental Change, 21, 812-822. Spaargaren, G., & Mol, A. (2007). Ecological modernisation theory in debate: A review. Environmental Politics, 9(1), 17-49. Spaargaren, G., & Mol, T. (1992). Sociology, Environment and Modernity. Towards a theory of Ecological Modernization. Society and Natural Resources, 5(4), 323-344. Spaargaren, G., & Van Vliet, B. (2000). Lifestyles, consumption and the environment: The ecological modernization of domestic consumption. Environmental Politics, 9(1), 5076. 76
Spaargaren, G., Beckers, T., Martens, S., Bargeman, B., & van Es, T. (2002). Gedragspraktijken in transitie. De Gedragspraktijkenbenadering getoetst in twee gevallen: Duurzaam wonen en Duurzame toeristische mobiliteit. Tilburg/Wageningen: Globus, Wageningen University. Spaargaren, G., Martens, S., & Beckers, T. A. (2006). Sustainable technologies and everyday life. User Behavior and Technology Development, 20, 107-118. Spaargaren, G., Mol, A., & Buttel, F. (2000). Environment and Global Modernity. London, Thousand Oaks, New Delhi: SAGE. Spaargaren, G., Mol, A., & Klapwijk, A. (1991). Technologie en milieubeheer. Tussen sanering en ecologische modernisering. 's-Gravenhage: SDU. Spaargaren, G., Mommaas, H., van den Burg, S., Maas, L., Drissen, E., Dagevos, H., … Sargant, E. (2007). Duurzamer Leefstijlen en Consumptiepatronen: een theoretisch perspectief voor de analyse van transitieprocessen binnen consumptiedomeinen. Wageningen, Tilburg: Onderzoeksrapport TMB-project, Environmental Policy Group Wageningen
Universiteit/Milieu
Natuur
Planbureau/Tilburg
Universiteit
Telos/Landbouw Economisch Instituut. Stern, P.C. (2000). Toward a Coherent Theory of Environmentally Significant Behavior. Journal of Sociale Issues, 56(3), 407-424. Stevenson, N. (2012). Localization as subpolitics: The Transition Movement and cultural citizenship. International Journal of Cultural Studies, 15(1), 65-79. Swanborn, P.G. (1996). Case-study’s. Wat, wanneer en hoe? Amsterdam/Meppel: Boom. TRADO. (z.d.). Evaluatie en monitoring van transities. Opgehaald van Steunpunt Transities voor Duurzame Ontwikkeling: https://steunpunttrado.be/onderzoek/onderzoekslijn2 Ullrich, O. (1998). Weltniveau: in der Sackgasse der Industriegesellschaft. Berlijn: Rotbuch Verlag. van den Bosch, S., & Rotmans, J. (2008). Deepening, Broadening and Scaling up: a Framework for Steering Transition Experiments. Delft/Rotterdam: Knowledge Centre for Sustainable System Innovations and Transitions (KCT). VITO. (2014). Over VITO. Opgehaald van VITO: https://vito.be/nl/over-vito Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid). (2011). Milieubeleidsplan 2011-2015. Brussel. Vlaamse
overheid.
(z.d.a).
Beleid.
Opgehaald
van
Vlaanderen
is
duurzaam:
http://do.vlaanderen.be/beleid. 77
Vlaamse overheid. (z.d.b). Wat is transitie? Opgehaald van Vlaanderen is duurzaam: http://do.vlaanderen.be/wat-transitie Vlaamse overheid. (z.d.c). Welkom. Opgehaald van Transities voor Duurzame Ontwikkeling: https://steunpunttrado.be/ Vlaamse overheid. (z.d.d). DUWOBO? Opgehaald van Transitie duurzaam wonen & bouwen: http://www.duwobo.be/index.cfm?n01=duwobo Vlaamse overheid. (z.d.e). Wat? Opgehaald van Plan C - Transitienetwerk Duurzaam Materialenbeheer Vlaanderen: http://www.plan-c.eu/wat/ Vlaamse Regering. (2014). Beleidsnota 2014-2019 Algemeen Regeringsbeleid. Opgehaald van Vlaanderen is duurzaam: http://do.vlaanderen.be/beleidsnota Warde, A. (2005). Consumption and Theories of Practice. Journal of Consumer Culture, 5(2), 131-153. Wengraf, T. (2001). Qualitative Research Interviewing: Biographic Narrative and SemiStructured Methods. London: SAGE. Wester, F. (1995). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Bussum: Coutinho. Whitmarsh, L., O'Neill, S., & Lorenzoni, I. (2011). Commentary. Climate change or social change? Debate within, amongst, and beyond disciplines. Environment and Planning A, 43, 258-261. Wilson, C., & Chatterton, T. (2011). Commentary. Multiple models to inform climate change policy: a pragmatic response to the ‘beyond ABC. Environment and Planning A, 43, 2781-2787. World Commission on Environment and Development. (1987). Our Common Future. Oxford: Oxford University Press.
78
BIJLAGEN Bijlage A: E-mail aan potentiële respondenten + uitnodiging in bijlage
Beste, Als masterstudente in de sociologie aan de UAntwerpen staat dit jaar in het teken van mijn thesis die ik schrijf onder promotorschap van prof. dr. Frédéric Vandermoere. Mijn scriptie handelt over de (potentiële) waarde van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams transitie- en systeeminnovatiebeleid inzake duurzame ontwikkeling. Voor mijn studie ben ik op zoek naar respondenten die kennis hebben van en/of tewerkgesteld zijn in de transitie- of systeeminnovatiebeleidssector voor een interview van maximaal één uur in de periode van 16/02-31/03. In bijlage vindt u een meer uitgebreide uitnodiging met alle essentiële informatie. Indien u niet in aanmerking komt, verzoek ik u vriendelijk om deze e-mail door te sturen en mij daarbij in CC te plaatsen. Hopend op een vruchtbare samenwerking, dank ik u bij voorbaat voor uw medewerking! Vriendelijke groeten, Noëmie Abts
Beste, Als masterstudente in de sociologie aan de UAntwerpen schrijf ik onder promotorschap van prof. dr. Frédéric Vandermoere (UAntwerpen, Departement Sociologie) mijn thesis over de (potentiële) waarde van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams transitie- en systeeminnovatiebeleid rond duurzame ontwikkeling. De sociale praktijkenbenadering pleit voor een expliciete focus op burger-consumenten in discussies over technologische verandering, niches, trajecten en transities door hen centraal te stellen als object én subject van beleid. De sociale theorie van ecologische modernisering acht transities mogelijk mits deen re-routinisering, volgens een methodiek voor betrokkenheid van burger-consumenten bij georganiseerde milieuverandering op het niveau van het alledaagse leven. Ondanks heel wat potentie, is de aandacht voor deze benadering in Vlaams transitie- en systeeminnovatiedenken minimaal. Met deze mail doe ik een warme oproep om geschikte respondenten hieromtrent te mogen interviewen. I
Concreet ben ik voor mijn thesisonderzoek op zoek naar respondenten die vertrouwd zijn met en/of tewerkgesteld zijn in de transities- en systeeminnovatiebeleidssector waarmee ik graag een semigestructureerd interview zou doen over de (mogelijke) waarde van de sociale praktijkenbenadering binnen een Vlaamse beleidscontext. Vragen die aan bod kunnen komen zijn: ‘Op welke manier worden burger-consumenten in het transitie- en systeeminnovatiebeleid benaderd?’; ‘Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de door jullie vertegenwoordigde beleidspraktijken en de gedragspraktijkenbenadering?’; ‘Wat zijn sterke en zwakke punten van het gedragspraktijkenmodel op theoretisch en praktisch vlak?’ Dit interview zal maximaal 1 uur duren. Ik ben beschikbaar vanaf 16 februari en wens mijn onderzoek te beëindigen voor 31 maart. Binnen deze periode ben ik uitermate flexibel wat betreft data en uren voor een afspraak. Verder weet ik u tijdig een gestructureerde vragenlijst door te sturen die u op voorhand kan doornemen. Indien u meer informatie wenst of vragen heeft, twijfel dan zeker niet om me te contacteren op volgend e-mailadres:
[email protected]. U kan me ook meteen doorgeven welke momenten voor u geschikt zijn. Mag ik u ten slotte vriendelijk verzoeken om deze mail door te sturen naar de juiste personen, met mijn e-mailadres in CC, indien ik bij u niet aan het juiste adres ben. U kan me ook de naam van die personen corresponderen opdat ik hen zelf kan contacteren.
Samengevat: Wat? Respondenten gezocht voor een interview in het kader van mijn thesisonderzoek naar de sociale praktijkenbenadering in transitie- en systeeminnovatiebeleid. Wie? Eenieder die vertrouwd is met en/of tewerkgesteld is in de transities- en systeeminnovatiebeleidssector. Wanneer? Eén uur in de periode 16 februari – 31 maart 2015. Wat als u niet in aanmerking komt? Gelieve de mail + dit document door te sturen met mij in CC.
Alvast enorm bedankt! Noëmie Abts
II
Bijlage B: Interviewleidraad
1. Verloop interview
Het gedeeltelijk gestructureerde interview met beleidsmedewerkers kent volgend verloop: introductie, gesprek en afronding. In tabel 6 worden de fasen gekoppeld aan een richtinggevende tijdsindeling.
Tabel 6. Timing verloop interviews Fase Inleiding
Gesprek
Achtergrondinformatie Transities en systeeminnovaties De burger-consument en de SPA (Toekomst)mogelijkheden SPA
Afronding
Timing (minuten) 00-05 05-10 10-20 20-40 40-55 55-60
1.1. Inleiding Naar Cambré en Waege (2001) worden bij de introductie op het interview een aantal elementen benadrukt. Alvorens aan te vangen met het interview en na mezelf te hebben voorgesteld, worden de respondenten bedankt voor hun medewerking aan het onderzoek waarvan de opzet en het doel nogmaals geëxpliciteerd worden (Saunders, Lewis, & Thornhill, 2004, pp. 268-269). Dit wordt aangevuld met een korte schets van het interviewverloop en een richtinggevende tijdsduur (Cambré & Waege, 2001). Het recht op vertrouwelijkheid en anonimiteit bij de dataverwerking wordt gegarandeerd na toestemming gevraagd te hebben voor het opnemen van de interviews op band. Tot slot bestaat de mogelijkheid voor de respondent om vragen te stellen voorafgaand aan het interview.
III
1.2. Gesprek Het eigenlijke interview heeft een semigestructureerd karakter. Dat betekent dat het interview deels bepaald wordt door het situationele verloop, maar dat toch alle vooraf bepaalde topics aan bod moeten komen (Baarda et al., 2005). Wat betreft die topics werd een vragenlijst met hoofd- en bijvragen opgesteld, op basis van het theoretisch kader en de subonderzoeksvragen. Zo zijn er vier grote delen te onderkennen die in de volgende sequentie worden bevraagd: achtergrondinformatie beleidspraktijk, transities en systeeminnovaties, de burger-consument en de sociale praktijkenbenadering, (toekomst)mogelijkheden van de SPA. Bij elke overgang naar een nieuw deel wordt een beknopte introductie gegeven waarbij wordt ingespeeld op de antwoorden van de respondent op voorgaande vragen. De vragen worden zo duidelijk mogelijk en op een neutrale toon gesteld en zijn veelal open vragen (Saunders et al., 2004, p. 269). Het gehele interview wordt afgestemd op de particuliere organisatie waarvoor de respondent is tewerkgesteld en diens functie daarbinnen.
1.3. Afronding
Op het eind is nog wat tijd voorzien waarbij de respondent vragen kan stellen en eventueel opmerkingen of bedenkingen over het interview kan formuleren. Daarna wordt nog eens de vertrouwelijke en anonieme verwerking van de gegevens benadrukt en de volgende onderzoeksfasen kort toegelicht. Tot slot wordt de respondent bedankt voor de medewerking.
2. Interviewschema INLEIDING (minuut 00-05) -
Voorstellen: Noëmie Abts, studente sociologie aan de Universiteit Antwerpen, thesis.
-
Bedanking: Op prijs stellen van medewerking aan het interview.
-
Onderwerp: De (potentiële) waarde van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams transitie- en systeeminnovatiebeleid inzake duurzame ontwikkeling. IV
-
Opzet: De sociale praktijkenbenadering van Spaargaren en Shove wordt beschouwd als één der pertinente wetenschapstradities binnen het hedendaagse transitiedenken. Volgens verschillende auteurs geldt dat de gedragspraktijkenbenadering een zinvolle aanvulling kan zijn in het denken over transities en systeeminnovaties, maar desondanks lijkt de aandacht ervoor in de beleidspraktijk onderbelicht, zo ook in Vlaanderen. Met dit interview wil ik zicht krijgen op de waarde en het potentieel van de sociale praktijkenbenadering voor transitie- en/of systeeminnovatiebeleid rond duurzame ontwikkeling waarin u bent betrokken.
-
Structuur: Vier grote delen die in de volgende sequentie worden bevraagd: achtergrondinformatie beleidspraktijk, transities en systeeminnovaties, de burger-consument en de sociale praktijkenbenadering, (toekomst)mogelijkheden van de SPA. Omdat het een halfgestructureerd interview is, kan er van de vraagvolgorde worden afgeweken.
-
Duur: Maximaal één uur.
-
Rapportage: Interview wordt opgenomen mits toestemming.
-
Vertrouwelijkheid en anonimiteit: Naam wordt vermeld indien geen bezwaar, vertrouwelijke dataverwerking.
-
Vragen: Heeft u nog vragen alvorens met het eigenlijke interview aan te vangen?
DEEL 1: ACHTERGRONDINFORMATIE BELEIDSPRAKTIJK (minuut 05-10)
De vragen uit dit deel zijn gericht op het verwerven van eerder algemene informatie over de respondent die als werkkracht is betrokken bij transities en/of systeeminnovaties.
Introductie: In dit eerste deel wordt voornamelijk gepeild naar informatie over uw organisatie en uw functie daarin. Het is belangrijk dit even aan te halen, omdat andere resultaten hier allicht mee in verband staan. V
I. Organisatie en functie Voor welke organisatie bent u werkzaam? Wat is uw concrete functie? Kan u kort het ontstaan en de ontwikkeling van uw organisatie schetsen in zoverre
deze met transities en systeeminnovaties te maken heeft?
II. Doelstelling, missie en visie Welke doelstelling(en) en missie streven jullie na? Welke visie hebben jullie? -
Wat zien jullie als de belangrijkste kenmerken of beleidsprincipes van de beleidslijn waarin jullie betrokken zijn?
Op welke manier streven jullie gedragsverandering na? -
Welke beleidsinstrumenten zetten jullie in?
Plaatsing in duurzame ontwikkelingsdebat: waar situeert/situeren u/jullie zich met
betrekking tot de driedeling ecologie-economie-sociale? -
Wat overheerst? Waarin ligt de balans?
-
Hoe uit zich dat (in uw beleid)?
Welke concrete rol is weggelegd voor de overheid, welke niet?
DEEL 2: TRANSITIES EN SYSTEEMINNOVATIES (minuut 10-20)
Introductie: Om het in het volgend deel te kunnen hebben over de sociale praktijkenbenadering, peilen we in dit deel naar enkele aspecten van transitie- en systeeminnovatiebeleid.
I. Nood aan transities en systeeminnovaties Wat verstaan jullie onder transities en systeeminnovaties? Wat is het belang van transities en systeeminnovaties? Hoe verantwoordt uw organisatie de nood aan transities en/of systeeminnovaties? Hoe verhoudt dit (beleid) zich tot regulier beleid? Welke verschillen/gelijkenissen zijn er?
VI
II. Transitiebenaderingen Welke rol spelen theorie en theorievorming voor uw organisatie? Is theorie volgens u belangrijk voor beleid? Heeft u weet van het bestaan van verschillende transitiebenaderingen? Is
volgens
u
een
transitiebenadering
vereist
binnen
transitie-
en
systeeminnovatiebeleid? Word(en) door jullie één of meerdere benadering(en) vooropgesteld?
Voorbeelden zijn de socio-technische benadering (multi-level perspectief),
maatschappelijke
transities
benadering
(transitiemanagement), reflexieve moderniseringsbenadering (transitiegovernance), grassroots innovatiebenadering -
Is hier expliciet aandacht voor?
-
Hoe uit zich dat in de beleidspraktijk?
DEEL 3: DE BURGER-CONSUMENT EN DE SPA (minuut 20-40)
Introductie: De sociale praktijkenbenadering (of social practices approach, ‘SPA’) geldt als één mogelijke invulling om het transitie- en systeeminnovatiedenken vorm te geven. Wat deze theorie onderscheidt van andere is zijn structuratie-sociologische optiek waarbij het dualistisch actor- en systeemperspectief overbrugd wordt. In dat opzicht verschilt het model van meer traditionele sociaalpsychologische, neoklassieke en technologische paradigma’s. De SPA stelt de burger-consument als object én subject van beleid centraal waarbij wordt geclaimd dat een expliciete focus hierop tot nu toe ontbreekt in discussies over technologische veranderingen, niches, trajecten en transities (Spaargaren, 2001). In dit deel gaan we eerst dieper in op laatst vermelde focus, gevolgd door vragen over het gedragspraktijkenmodel an sich. Een uitgebreide uitleg over de sociale praktijkenbenadering kan u raadplegen in het bijgevoegde artikel ‘Gedragspraktijken in Transitie’, een samenvatting van de modellen is terug te vinden in bijlage II.
VII
I. Burger-consument
Ligt de (beleids)focus in uw organisatie voornamelijk op duurzame productie, duurzame consumptie of beide? o
o
Is er ook aandacht voor het andere?
Zo ja, hoe en in welke mate?
Zo nee, waarom niet?
Hoe komt dit? Waarvan is dat een resultante?
Wat verstaat u onder het begrip ‘burger-consument’?
In hoeverre is er aandacht voor de burger-consument? o
Vindt u dit afdoende?
Waarom (niet)?
Op welke manier worden ‘burger-consumenten’ in jullie transitie- en innovatiebeleid benaderd?
o
Welke rol krijgen ‘burger-consumenten’ als subject van beleid?
o
Welke rol krijgen ‘burger-consumenten’ als object van beleid?
o
Hoe vertaalt dit zich naar de praktijk?
Hoe denken jullie dat mensen van gedrag veranderen? -
Welke dynamieken spelen een rol?
-
Welke modellen worden voorop gesteld (gedragsveranderingsmodel)?
-
Is dit/zijn deze effectief?
II. Gedragspraktijkenmodel
Kende u de sociale praktijkenbenadering alvorens ik u hierover aanschreef?
Lever commentaar op het gedragspraktijkenmodel en bijhorende visie op transities als de- en re-routinisering (hieronder afgebeeld, voor uitleg: zie het bijgevoegde artikel ‘Gedragspraktijken in Transitie’ in bijlage II en/of een samenvatting daarvan in bijlage III).
VIII
-
Wat zijn de sterke punten van het gedragspraktijkenmodel vanuit uw eigen visie, uw beleidspraktijk bezien?
-
Wat zijn de zwakke punten van het gedragspraktijkenmodel vanuit uw eigen visie, uw beleidspraktijk bezien?
Waar schiet de sociale praktijkenbenadering tekort?
Welke alternatieven/oplossingen zijn mogelijk?
Wat maakt de multi-levelbenadering zo sterk in vergelijking met de SPA?
Is het model realistisch (strookt het met de werkelijkheid)?
Is er in het huidig beleid oog voor deze benadering? -
Welke overeenkomsten zijn er met het gedragspraktijkenmodel in relatie tot uw eigen beleidspraktijk?
-
Welke verschillen zijn er met het gedragspraktijkenmodel in relatie tot uw eigen beleidspraktijk?
Wat is de gebruikswaarde van dit model voor de beleidspraktijk? -
Is het realiseerbaar, uitvoerbaar?
-
Stellen er zich mogelijks problemen met de doorvertaling van theorie naar beleid? Zo ja, waarom en waar? Zo nee, waarom niet? Is de benadering eenvoudig te implementeren?
In welke zin vormt het model een meerwaarde op het huidig beleid?
IX
DEEL 4: (TOEKOMST)MOGELIJKHEDEN SPA (minuut 40-55)
Introductie: Met dit laatste deel vragen wens ik een antwoord te vinden op prospectieve vragen betreffende het (toekomst)potentieel van de sociale praktijkenbenadering voor Vlaanderen. Indien de tijd dit toelaat, kunnen we ook kort samen brainstormen over mogelijke antwoorden op de vraagstellingen.
I. Eigen beleidspraktijk
Welke (toekomst)mogelijkheden biedt de sociale praktijkenbenadering voor uw transitie- of systeeminnovatiebeleidspraktijk? -
Hoe schat u de toekomst voor transities en systeeminnovaties richting duurzame ontwikkeling in?
-
Hoe zou u dit sociale praktijkenmodel toepassen in uw organisatie?
-
Welke aspecten uit het gedragspraktijkenmodel neemt u graag mee naar bijhorend beleid, welke niet?
-
Bestaan er opties om meer te focussen op de burger-consument? Liggen deze reeds op tafel?
-
Bestaan er opties om anders te focussen op de burger-consument? Liggen deze reeds op tafel?
-
Is een andere of bijkomende benadering wenselijk?
II. Beleid algemeen
Welke (toekomst)mogelijkheden biedt de sociale praktijkenbenadering voor Vlaams transitie- en systeeminnovatiebeleid in het algemeen? -
Hoe schat u de toekomst voor transities en systeeminnovaties richting duurzame ontwikkeling in, voor verschillende domeinen?
-
Welke aspecten uit het gedragspraktijkenmodel zijn daarbij belangrijk, welke niet?
-
-
Bestaan er overal opties om meer te focussen op de burger-consument?
Liggen deze reeds op tafel?
In welke domeinen wel, welke niet?
Bestaan er overal opties om anders te focussen op de burger-consument? X
-
Liggen deze reeds op tafel?
In welke domeinen wel, welke niet?
Is een andere of bijkomende benadering over het algemeen wenselijk?
AFRONDING (minuut 55-60) - Vragen en/of opmerkingen:
Zijn er van uwer zijde nog vragen of heeft u bepaalde opmerkingen of bedenkingen die van belang kunnen zijn voor dit interview? - Gegevensverwerking:
Herhaling van de garantie van vertrouwelijke en, indien gewenst, anonieme gegevensverwerking. - Bedanking:
Respondent wordt bedankt voor zijn constructieve bijdrage, tijd en moeite.
XI
Bijlage C: A posteriori codeerschema Onderstaand codeerschema werd gebruikt bij het analyseklaar maken en analyseren van de interviews in NVivo 10 for Windows. De hoofdcategorieën van de nodes, de parent nodes, staan in onderstaand kader. Daarop volgt de volledige catalogus, gehiërarchiseerd door het gebruik van child nodes.
00 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120
Organisatie en functie Plaatsing DO-debat Overheidsrol transities Transitienood Theorie en theorievorming Transitiebenaderingen Duurzame productie & consumptie Burger(-consument) Gedragsveranderingsmodel Gedragspraktijkenmodel Toekomst sociale praktijkenbenadering Toekomst (beleid) transities en systeeminnovaties Overige
00 Organisatie en functie 01 Beleid 02 Academisch 03 Andere 10 Plaatsing DO-debat 11 Ecologisch 12 Economisch 13 Sociaal 14 Alle drie 15 Legislatuurafhankelijk 20 Overheidsrol transities 21 Bottom-up 22 Top-down 30 Transitienood 31 Maatschappelijke veranderingen 311 Fysieke veranderingen 32 Lange termijn (structureel) 33 Probleembesef 34 Handelingsperspectief 35 Transversaliteit 36 Multi-actor XII
40 Theorie en theorievorming 41 Belangrijk 42 Hulpmiddel 43 Veelheid 44 Vertaalslag praktijk 45 Niet werkelijkheid 46 Pragmatisch 50 Transitiebenaderingen 51 Multi-level perspectief 511 Voordelen 5111 Richtinggevend 5112 Transdisciplinair 5113 Analysekader 5114 Multi-karakter 5115 Historisch perspectief 5116 Politiek kader 5117 Structuratieniveaus 512 Nadelen 5121 Landschap 51211 Landschap extern 51212 Restcategorie 5122 Contextafhankelijk 5123 Simplistisch 51231 Grenzenwerk 5124 Internationaal? 5125 Lokale toepassing 5126 Vraagzijde nadruk 5127 Niet prescriptief 52 Transitiemanagement & transitiegovernance 521 Voordelen 5211 Richtinggevend 5212 Analysekader 5213 Multi-actor, multi-fase, multi-level 5214 Werkkader 522 Nadelen 53 Grassroots innovaties 531 Voordelen 532 Nadelen 533 Overheidsrol 5331 Faciliterend 5332 Betwistbaar 60 Duurzame productie & consumptie 61 Focus XIII
611 Duurzame productie 6111 Historisch 6112 Belangrijkste organisaties 612 Niet duurzame consumptie 6121 Deficit beleidsinstrumenten 6122 Deficit representatieve organisatie(s) 6123 Politiek 6124 Middelendeficit 613 Beide 62 Wenselijke focus(mutatie) 621 Duurzame consumptie 622 Beide 70 Burger(-consument) 71 Gebruik begrip B-C 711 Niet 712 Soms 72 Aandacht voor B-C 721 Onvoldoende 722 Sporadisch 723 Niet 73 Benaderd in beleid 731 Subject van beleid 732 Object van beleid 733 Theorie versus praktijk 74 Human agency 80 Gedragsveranderingsmodel 81 Klassieke benadering 811 Individualistisch psychologisch 812 Stimulatie consumptietoename 82 Rationele burger 83 Sociale niet extern aan individu 90 Gedragspraktijkenmodel 91 A priori gekendheid 911 Gekend 912 Niet gekend 92 Positief 921 Structure-agency 9211 Hiaat MLP opvullend 922 Beleidsinstrument 923 Operationalisering 924 Collectieve normatieve behoefte 925 Technologisch a-determinisme 926 Duurzame consumptie XIV
93 Negatief 931 Reductionistisch 932 Operationalisering naar beleidsmodel 933 Toepassing instellingen of overheden (focus ontbreekt) 934 Marktnadruk ecologische modernisering (vs. Shove) 94 Beleid 941 Meerwaarde 942 Verdeelde overheid 943 Terughoudend 9431 Routinematig beleidsdenken 9432 Historische barrières 944 Praktijktoets 95 De- en re-routinisering 951 Niet vernieuwend 952 Door beleid zelf 953 Onduurzame praktijken 954 Pragmatisch 96 CCC 961 Conditio sine qua non 97 Experimenteren 98 Verschil Shove 100 Toekomst SPA 101 Bruikbaarheid 102 Wenselijkheid sociologisch perspectief 103 Consumptiegerichtheid 1031 Logisch 1032 Gebrek hefbomen 104 Complementariteit MLP, TM, TG 110 Toekomst (beleid) transities en systeeminnovaties 111 Positief 112 Genuanceerd 113 Negatief 114 Toekomst beleid 1141 Onzeker 1142 Onduidelijk 1143 Legislatuurafhankelijk 1144 Regisseur 120 Overige 121 Gebrek aan beleid 122 Kwestie libertarisch paternalisme
XV
I