VWS
Uitspraak Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de respectievelijk op 2 mei 2003, 14 januari 2004 en 11 mei 2004, binnengekomen klachten van: 03/095: 03/096: 03/097: 03/098: 03/099: 03/100: 03/101: 03/102: 03/104: 03/107: 03/108: 03/109: 03/110: 03/111: 04/004: 04/005: 04/093:
A, wonende te B, klager, C, wonende te B, klager, D, wonende B, klaagster, E, wonende te B, klaagster, F, wonende te B, klaagster, G, wonende te B, klager, H, wonende te B, klaagster, I, wonende te B, klaagster, J, wonende te B, klager, K, wonende te B, klaagster, L, wonende te B, klaagster, M, wonende te B, klaagster, N, wonende te B, klaagster, O, wonende te B, klaagster, P, wonende te B, klaagster, Q, wonende te B, klaagster, H, wonende te B, klaagster,
tegen Q, arts, praktijkhoudende te B, verweerder. 1. Het verloop van de procedure Het college heeft kennisgenomen van: - de klaagschriften in alle zaken met de bijlagen; - de brieven van de secretaris van 14 en 28 juli 2003, - de kopieën van telefoonnotities; - de brieven van H van 21 november en 5 december 2003 met de bijlage; - het medisch dossier in de zaken 03/098, 03/100 en 03/102; - de correspondentie betreffende het vooronderzoek; - de in de zaak 03/095 op 2 februari 2004 door dr. R, internist, verbonden aan het S te B verstrekte inlichtingen; - de in de zaak 03/111 op 11 februari 2004 door mr. T, medewerker medisch-juridische zaken, verbonden aan het U te B verstrekte inlichtingen; - de processen-verbaal van het op 15 april en 16 april 2004 gehouden mondeling vooronderzoek; - de in de zaak 04/004 op 29 april 2004 door klaagster ingediende stukken;
- de in de zaak 03/096 op 18 augustus 2004 door V, directeur W te B verstrekte inlichtingen; - de brief van 19 augustus 2004 van X, algemeen secretaris HVRC met de bijlage; - de brieven in de zaken 03/100 en 03/104 van 1 september 2004, gericht aan H en verweerder; - de in de zaak 04/093 op 5 oktober 2004 door mr. Y, medewerker bureau medische zaken, verbonden aan het U te B verstrekte inlichtingen; - de in de zaak 04/093 op 12 november 2004 door Z, kinderarts, verbonden aan het W te B, verstrekte inlichtingen; - de in de zaak 03/097 op 2 februari 2005 door het W verstrekte inlichtingen. In alle zaken heeft het college voorts kennis genomen van een ambtsbericht met bijlagen van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te B (hierna: de Inspecteur) van 8 november 2004, waarin vragen van het college omtrent de praktijkvoering van verweerder worden beantwoord en nadere informatie omtrent de persoon en de praktijk van verweerder wordt verstrekt. Voorts heeft het college in alle zaken kennis genomen van de bij het college aanwezige documentatie van verweerder. De klachten zijn behandeld ter openbare terechtzitting van 8 februari 2005. De voorzitter heeft beslist dat de klachten, gelet op de aanwezige gelijkenis naar de aard en de gronden, ten behoeve van de beslissing gevoegd moeten worden behandeld, met dien verstande dat de klachten in verband met te rechtvaardigen bescherming van persoonlijke gegevens van klagers, ter terechtzitting achtereenvolgens afzonderlijk zijn besproken, voor de beslissing in één uitspraak worden gevoegd om te beoordelen of en welke maatregel, mede in aanmerking genomen de onderlinge samenhang, passend is. Tevens is besloten dat aan de afzonderlijke klagers een afschrift van deze beslissing zal worden gegeven, waarin de personalia van de ove-
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
rige klagers zijn verwijderd, zulks in het licht van artikel 70, derde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). Klaagsters in de zaken 03/098, 03/101, 03/102, 03/109, 03/110, 03/111, 04/004, 04/005 en 04/093 en klagers in de zaken 03/095 en 03/096 waren ter zitting aanwezig. Klaagsters in de zaken 03/097, 03/099, 03/107 en 03/108 en klagers in de zaken 03/100 en 03/104 waren afwezig. Zij werden ter zitting vertegenwoordigd door hun gemachtigde H. Verweerder was, hoewel behoorlijk opgeroepen, afwezig zonder bericht van verhindering. Voorts waren aanwezig Aa, als tolk in de Turkse taal en Bb, als tolk in de Arabische taal, beide opgeroepen door het college. 2. De feiten welke voor alle zaken van belang zijn Verweerder is in 1988 afgestudeerd als arts en is vervolgens in 1990 geregi-streerd als huisarts. Vanaf 1993 is hij werkzaam als huisarts in zijn huidige praktijk in B, waarin hij tot omstreeks april 2001 in maatschapsverband heeft samengewerkt met een collega. Sinds het vertrek van die collega werkt verweerder in de praktijk samen met enkele vaste waarnemers. De praktijk bestaat uit ongeveer 3700 patiënten, waarvan een wezenlijk deel van Marokkaanse afkomst is. Verder leidt verweerder co-assistenten op en is hij SCEN-arts, hetgeen inhoudt dat hij optreedt als consulent bij verzoeken tot euthanasie en zelfdoding. Ten slotte vervult hij enkele taken voor of namens de huisartsengroep waarvan hij deel uitmaakt. In 1999 heeft de Inspecteur geconstateerd dat verweerder ondanks diverse sommaties niet was ingeschreven in het register bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG (hierna: het BIG-register). Nadat de Inspecteur had gedreigd aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie heeft verweerder zich toen alsnog ingeschreven in het BIG-register. Met ingang van 1 september 2002 is
1
de inschrijving van verweerder in het register van huisartsen doorgehaald, omdat de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie (HVRC) geen verzoek tot herregistratie van hem had ontvangen. De Inspecteur heeft verweerder vervolgens in november 2003 “de wacht aangezegd” en medegedeeld dat niet geschroomd zal worden aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie wanneer de herregistratie niet op de kortst mogelijk termijn gerealiseerd zou zijn. In februari 2004 heeft de Inspecteur die aangifte gedaan nadat was gebleken dat verweerder nog niet was ingeschreven in het register van huisartsen. Tevens heeft de Inspecteur toen de Amsterdamse Huisartsen Vereniging (AHV) en de zorgverzekeraar Cc op de hoogte gesteld van deze aangifte. Het Openbaar Ministerie heeft ter zake van het voeren van de titel huisarts zonder daartoe gerechtigd te zijn, aan verweerder – ter voorkoming van strafvervolging – een transactievoorstel gedaan van € 1.000,-, welk bedrag verweerder in juli 2004 heeft betaald. Zorgverzekeraar Cc heeft besloten het contract met verweerder niet op te zeggen, mede omdat heel moeizaam voor opvolging gezorgd zou kunnen worden in het betreffende praktijkgebied. Uit een door de Inspecteur overgelegde telefoonnotitie blijkt dat Dd, die directeur is van de AHV en tevens directeur is van de stichting Huisartsen Diensten Posten Amsterdam (SHDA), verweerder in maart 2004 heeft verboden nog avond-, nacht- en weekenddiensten te verrichten voor de SHDA en om op te treden als SCEN-arts. In alle zaken, met uitzondering van zaak 03/098, hebben de klagers schriftelijk aan verweerder verzocht hen een afschrift toe te sturen van hun gehele medisch dossier. Daarbij is verwezen naar artikel 7:456 BW en artikel 29 van de Wet Persoonsregistraties. Verweerder heeft niet op deze verzoeken gereageerd. In de loop van deze procedures heeft verweerder op geen enkele wijze gereageerd op schriftelijke verzoeken van het college, onder meer om zich te verweren tegen de ingediende klachten en om te verschijnen tijdens het vooronderzoek. Blijkens het door de Inspecteur op 8 november 2004 uitgebrachte ambtsbericht heeft verweerder verklaard: “dat
zijn karakterstructuur oorzaak is van zijn dwarse optreden waar het afhandelen van administratieve zaken en reageren op vragen van officiële instanties betreft”. Voorts zou verweerder aan de Inspecteur toegezegd hebben dat hij “op zeer korte termijn in contact zou treden” met het college. Het college heeft echter geen enkele reactie van de zijde van verweerder mogen ontvangen. 3. De klachten welke in alle zaken aan de orde zijn Het college ziet aanleiding om allereerst in te gaan op twee klachten welke in alle of vrijwel alle zaken aan de orde zijn, alsmede op enkele aspecten die voor de beoordeling van de overige klachten van wezenlijk belang zijn. Daarna zal het college de overige klachten per zaak bespreken. Alle klagers hebben aangevoerd dat verweerder als basisarts is ingeschreven in het BIG-register, maar niet als huisarts geregistreerd staat in het register van de HVRC en dus onbevoegd is om het beroep als huisarts uit te oefenen. Daarbij is verwezen naar informatie afkomstig van de HVRC. Voorts is aangevoerd dat verweerder in alle zaken, met uitzondering van zaak 03/098 waarin het verzoek per abuis niet aan verweerder is gericht, niet heeft gereageerd op verzoeken van klagers om afschriften van hun medische dossiers. 4. De overwegingen ten aanzien van de klachten in alle zaken Ten aanzien van de klacht omtrent de inschrijving van verweerder in het register van de HVRC stelt het college voorop dat het register van de HVRC een register is als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG. Dit betekent dat degene die niet of niet langer is ingeschreven als huisarts in dit register op grond van artikel 16, tweede lid, van de wet BIG niet het recht toekomt de titel van huisarts of een daarop gelijkende benaming te voeren. In artikel 100 van de Wet BIG is bepaald dat degene die handelt in strijd met artikel 17, tweede lid, van de Wet BIG wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie. Nu verweerder vanaf 1 september 2002 niet meer ingeschreven is in het
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
register van de HVRC en in ieder geval kort voor de zitting van 8 februari 2005 nog niet (opnieuw) was ingeschreven in dat register, terwijl hij sindsdien ongewijzigd de titel huisarts voert en dat beroep uitoefent, moet geconcludeerd worden dat verweerder vanaf 1 september 2002 handelt in strijd met een wettelijk voorschrift dat van wezenlijk belang is voor de bewaking van de kwaliteit van de gezondheidszorg. Het doel van de herregi-stratie van huisartsen is periodiek te beoordelen of voldoende geaccrediteerde deskundigheidsbevordering is gevolgd, teneinde te bereiken dat de kennis en vaardigheden van de huisarts voldoende up to date blijven. Het college is derhalve van oordeel dat deze klacht gegrond is. Het feit dat verweerder niet heeft gereageerd op deze klacht kan niet leiden tot een ander oordeel nu verweerder ruimschoots de gelegenheid heeft gehad te reageren op de klacht. Daarbij acht het college tevens van belang dat niet is gebleken dat sprake is van een situatie waarin verweerder geen verwijt kan worden gemaakt van zijn gedrag. Voorts heeft verweerder ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid dit feit te bestrijden in het kader van een strafrechtelijke procedure, nu hij een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie ter zake van hetzelfde feit heeft geaccepteerd. Ten aanzien van de klacht omtrent het niet verstrekken van een afschrift van het medisch dossier, stelt het college voorop dat een hulpverlener als verweerder op grond van artikel 7:456 BW verplicht is om desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het medisch dossier bedoeld in artikel 7:454 BW te verstrekken aan een patiënt. Verweerder heeft gehandeld in strijd met dit voorschrift door ondanks de schriftelijke verzoeken daartoe van klagers hun medische dossiers niet aan hen te verstrekken en zelfs in het geheel niet te reageren op de verzoeken. Aldus heeft verweerder een fundamenteel recht van de klagers als patiënten geschonden, nu hen de mogelijkheid is onthouden de medische gegevens te bezien en te (laten) beoordelen. Ook deze klacht is derhalve gegrond. Daarbij tekent het college nog aan dat verweerder ook op deze klacht op geen enkele wijze heeft gereageerd en dat op geen enkele wijze is gebleken
2
dat de uitzondering bedoeld in de tweede volzin van artikel 7:456 BW hier in een of meer zaken aan de orde was. Met betrekking tot de wijze van toetsing van diverse hierna te bespreken individuele klachten overweegt het college het volgende. De Wet BIG waarborgt hoor en wederhoor van partijen en stelt partijen in de gelegenheid ter zitting en tijdens het vooronderzoek te verschijnen en daarbij te worden gehoord. Tot zijn misnoegen heeft het college moeten constateren dat verweerder het – evenals in een tweetal eerder tegen hem gevoerde tuchtzaken – niet nodig heeft geacht het college van informatie te voorzien over de klachten en over zijn bevindingen tijdens de behandeling van klagers. Op geen enkele wijze heeft verweerder gereageerd op verzoeken om informatie vanuit het college. Deze houding van verweerder, die ook ter zitting werd bevestigd door zijn afwezigheid zonder kennisgeving, getuigt niet van een passend inzicht in de functie van het tuchtrecht. Daarbij merkt het college op dat verweerder tijdens een tweetal eerder tegen hem aangespannen tuchtrechtelijke procedures ook op geen enkele wijze heeft gereageerd op brieven en verzoeken van het college. De opstelling zoals verweerder zich ter zake van de onderhavige klachten heeft veroorloofd, kan er onder omstandigheden toe leiden dat het college bij zijn oordeelsvorming in diverse van de hierna te bespreken klachten, zal moeten afgaan op de slechts door de klagers verschafte inlichtingen en zal aan de hand van die eenzijdige informatie tot een vaststelling van de feiten gekomen moeten worden. Het college acht deze benadering gerechtvaardigd, omdat een andere opvatting zou betekenen dat het – bewust - niet verschaffen door verweerder van de benodigde informatie leidt tot een frustratie van de rechtsgang voor de klagers. Voorts hebben diverse klachten – mede – betrekking op de wijze waarop verweerder hen heeft bejegend. De door de diverse klagers beschreven bejegening door verweerder vertoont een grote gelijkenis in die zin dat verweerder de gepresenteerde medische klachten niet serieus neemt en geen of onvoldoende aandacht heeft voor de betreffende patiënten. Het college stelt vast dat dit gedrag van verweer-
der in het verlengde ligt van zijn gedrag zoals dat blijkt uit de twee hiervoor besproken algemene klachten en uit de twee eerder tegen verweerder gevoerde tuchtzaken. Hoewel deze gedragingen in de individuele zaken in beginsel onvoldoende zwaarwegend zijn om tot een gegrondverklaring van de klacht te kunnen leiden, is het college van oordeel dat het uit deze klachten blijkende gedrag van verweerder, waarbij patiënten stelselmatig niet serieus worden genomen, een rol dient te spelen bij het eindoordeel. 5. De overige feiten, klachten en overwegingen per zaak Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit reeds voort, dat nu verweerder consequent zowel schriftelijk als mondeling niet heeft gereageerd op de tegen hem ingediende klachten, het college bij haar oordeelsvorming uit zal gaan van de juistheid van hetgeen de klagende partij met betrekking tot de feiten in de hieronder vermelde zaken naar voren heeft gebracht. Zaak 03/095: De feiten. De klacht betreft de behandeling door verweerder van klagers echtgenote, geboren op 1 januari 1945, verder te noemen: de patiënte, in april 1998. Uit de op 2 februari 2004 door dr. R , als internist verbonden aan het S (verder te noemen: het ziekenhuis) verstrekte inlichtingen blijkt dat de patiënte sedert 1993 bekend is met diabetes mellitus (DM) en dat zij wegens een ontregelde DM type II van 14 tot 17 en vervolgens van 20 tot 24 april 1998 opgenomen is geweest op de afdeling interne geneeskunde van het ziekenhuis. Voorts blijkt dat de conclusie bij ontslag luidde: “1) ontregelde diabetes mellitus type II, waarvoor ingesteld op Mixtard 30/70, 2) verhoogd BSE, anemie der chronisch zieken, licht verhoogd Ca. Dit zal poliklinisch verder worden geëvalueerd. 3) verlaagd Vit B1, waarvoor suppletie.” Na het ontslag is de patiënte poliklinisch gecontroleerd in het ziekenhuis. Het standpunt van klager en de klacht. Begin april 1998 had de patiënte griep, gepaard gaande met koorts en verminderde eetlust. Bovendien was
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
er sprake van een verhoogd bloedsuikergehalte. Om die reden verzocht klager verweerder om een visite, hetgeen hij heeft geweigerd. Verweerder adviseerde klager de patiënte paracetamol te geven en de volgende dag naar de praktijk te komen. Omdat de patiënte te zwak was om te lopen en niet kon staan, is klager – na herhaalde keren te hebben gebeld – opnieuw naar de praktijk gegaan met het verzoek om een visite. Verweerder reageerde onbeleefd en heeft na lang aandringen niet zelf een visite afgelegd, maar zijn collega Ee verzocht een visite af te leggen. Bij onderzoek stelde deze een bloedsuikergehalte van 18 mmol/l vast. Voorts heeft Ee een afspraak voor een bloedonderzoek gemaakt. Omdat de toestand van de patiënte verslechterde, heeft klager verweerder daags daarna verzocht een presentatie in het ziekenhuis te regelen. Hoewel verweerder, aldus klagers verklaring, het hier mee eens was, weigerde hij het ambulancevervoer naar het ziekenhuis te regelen. Bovendien weigerde hij klager daarover te woord te staan. Klager heeft toen zelf het vervoer naar het ziekenhuis geregeld, waar de patiënte diezelfde dag is opgenomen. Na veel moeite en via bemiddeling van het ziekenfonds hebben klager en patiënte zich vervolgens laten inschrijven in de praktijk van Ff, huisarts te B. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder de door klager geuite klachten niet serieus heeft genomen, herhaalde malen heeft geweigerd een visite af te leggen, en voorts heeft geweigerd het ambulancevervoer naar het ziekenhuis te regelen. De overwegingen van het college. Uitgaande van de door klager aan verweerder gemelde gegevens griep gepaard gaande met koorts en een verhoogd bloedsuikergehalte, de aanhoudende klachten en het feit dat hij herhaalde malen door klager werd geconsulteerd is het college van oordeel dat verweerder zich niet had mogen beperken tot zijn advies de patiënte paracetamol te geven. Het was verweerder bekend dat patiënte leed aan diabetes mellitus. Hij had derhalve alert moeten zijn op een eventuele ontregeling hiervan. De gegeven omstandigheden hadden voor hem dan ook aanleiding moeten zijn een visite af te leggen. Door dit te
3
weigeren is verweerder verwijtbaar tekortgeschoten. Hij heeft voorts onzorgvuldig gehandeld door te weigeren het ambulancevervoer naar het ziekenhuis te regelen. Zulks te meer omdat er signalen waren – onder andere een door collega Ee vastgesteld bloedsuikergehalte van 18 mmol/l – die wezen op een verslechtering van de toestand van patiënte. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Zaak 03/096: De feiten. In 1995 heeft klager een appendectomie ondergaan in Turkije. Op 16 juni 1999 werd klager opgenomen in het W te B wegens een streng ileus. Klager werd dezelfde dag geopereerd waarbij twee strengen werden gekliefd. Op 21 juni 1999 werd hij ontslagen uit het ziekenhuis. Door de chirurg bij wie klager postoperatief onder controle was, werd klager geadviseerd om direct naar het ziekenhuis te komen indien hij weer dezelfde klachten kreeg. Na de zomervakantie is klager vergezeld door zijn vader naar het spreekuur van verweerder gegaan. Klager heeft verweerder meegedeeld dat hij last had buikpijn, diarree en overgeven en dat de klachten leken op de klachten die hij had voor de operatie in juni 1999. Voorts heeft klager toen meegedeeld hetgeen de chirurg hem had geadviseerd in het geval de klachten zouden terugkomen. Verweerder stelde de diagnose buikgriep. Klager bleef ziek en zijn vader belde na drie dagen verweerder met de mededeling dat de klachten nog steeds bestonden. Verweerder heeft vervolgens zetpillen voorgeschreven en een geneesmiddel tegen de misselijkheid. Op 14 september 1999 – een week na het consult bij verweerder – is klager naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het W gegaan en werd hij wederom opgenomen wegens verdenking op een streng ileus. Dezelfde dag werd een exploratieve laparatomie verricht waarbij een torsie van het jejunum werd gevonden, waarschijnlijk de oorzaak van de obstructie, en na detorsie werd vitaal darmweefsel gezien. Postoperatief herstel was voorspoedig en op 19 september kon klager in goede conditie worden ontslagen.
Het standpunt van klager en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder de verkeerde diagnose bij klager heeft gesteld en klager niet tijdig heeft verwezen. De overwegingen van het college. Vast staat dat klager na de zomervakantie van 1999 met buikpijnklachten, misselijkheid en diarree door verweerder is gezien. Naar het oordeel van het college had het op de weg van verweerder gelegen om – gelet op de voorgeschiedenis – klager een afspraak te geven voor een consult op korte termijn om te verifiëren of zich niet opnieuw een streng ileus aan het ontwikkelen was. Toen de vader van klager drie dagen na het consult verweerder belde met de mededeling dat klager nog steeds dezelfde klachten had, had verweerder niet mogen volstaan met het voorschrijven van geneesmiddelen maar had verweerder klager moeten verwijzen naar de chirurg of tenminste klager zelf moeten onderzoeken. Door dit na te laten heeft verweerder zich de mogelijkheid ontnomen de juiste diagnose te stellen en heeft hij op deze wijze onzorgvuldig jegens klager gehandeld. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Zaak 03/097: De feiten. De klacht heeft betrekking op de behandeling van klaagsters zoon, Gg, geboren 18 december 1999, verder te noemen patiënt. Op 22 februari 2001 heeft klaagster met patiënt verweerder bezocht wegens een vlekkerige huiduitslag. Verweerder heeft patiënt toen onderzocht en klaagster geadviseerd om de plekjes in te smeren met een vette crème. Op 26 februari is 2001 klaagster opnieuw met patiënt naar de praktijk van verweerder gegaan omdat de huiduitslag erger was geworden en zij bezorgd was daar de vlekjes zich onderhuids bevonden. Dit keer werd patiënt gezien door een waarneemster van verweerder. De waarneemster heeft klaagster een huidzalf meegegeven en gezegd dat er vermoedelijk sprake was van eczeem. Daar de uitslag erger werd en patiënt koorts kreeg, is klaagster samen met haar zuster op 1 maart 2001 wederom naar de praktijk van verweerder gegaan alwaar patiënt weer door
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
dezelfde waarneemster werd gezien. De vlekjes waren paars/rood van kleur. Daar de waarneemster twijfelde aan de juistheid van de diagnose eczeem vroeg zij verweerder te komen kijken. Volgens verweerder had de koorts niets te maken met de vlekken. Na een woordenwisseling tussen klaagster, haar zuster en verweerder, heeft hij klaagster een formulier om bloedonderzoek te laten verrichten meegegeven. In de nacht van 1 op 2 maart 2001 werd patiënt zieker, had hoge koorts en moest overgeven. Klaagster heeft de centrale doktersdienst gebeld en het advies gekregen om patiënt een paracetamol te geven om de koorts te onderdrukken en de volgende ochtend terug te gaan naar de huisarts. Op 2 maart 2001 is klaagster met patiënt naar de Eerste Hulp gegaan van het W. Patiënt is toen direct opgenomen onder verdenking van een sepsis c.q. meningitis veroorzaakt door een meningococ of andere verwekker. Nadat een ernstige ziekte uitgesloten was is op 5 maart 2001 patiënt in goede conditie ontslagen. Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergeven in dat verweerder klaagster niet serieus heeft genomen toen zij met patiënt zijn praktijk bezocht. De overwegingen van het college. Vast staat dat verweerder patiënt op 1 maart 2001 heeft gezien. Er was bij patiënt, die op dat moment veertien maanden oud was, toen sprake van niet wegdrukbare paars/rode vlekjes en koorts. Naar het oordeel van het college was het beeld dat patiënt vertoonde dermate alarmerend dat verweerder patiënt direct had moeten verwijzen naar het ziekenhuis onder verdenking van een meningococcen meningitis/sepsis. In plaats daarvan heeft verweerder klaagster met een aanvraagformulier voor laboratoriumonderzoek naar huis laten gaan. Door aldus te handelen is verweerder ernstig te kort geschoten in zijn zorgplicht die hij jegens patiënt had behoren te betrachten. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is.
4
Zaak 03/098: De feiten. Verweerder was in 1994 de huisarts van klaagster en haar gezin. De klacht betreft verweerders handelen met betrekking tot klaagsters zoon Hh, geboren op 20 juni 1992, verder te noemen: Hh. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat Hh op 29 mei 1994 wegens hoesten en dyspneu werd opgenomen op de kinderafdeling van het W te B, verder te noemen: het ziekenhuis. Bij lichamelijk onderzoek was er sprake van een forse bovenste luchtweginfectie en een temperatuur van 39,5º C. Hh is op 3 juni 1994 in goede conditie uit het ziekenhuis ontslagen. Bij ontslag kreeg hij als medicatie Brontine 2 dd 0,4 mg en – tot en met 5 juni 1994 – Amoxycilline 4 dd 200 mg voorgeschreven. De conclusie luidde toen: “2-jarige peuter met een bovenste luchtweginfectie en een bronchitis”. Hh is verder poliklinisch in het ziekenhuis gecontroleerd. Klaagster heeft zichzelf en haar gezin daarna laten inschrijven in de praktijk van Ff en Ii, huisartsen te B. Het standpunt van klaagster en de klacht. Omdat Hh in toenemende mate last had van hoesten, het opgeven van slijm en koorts, heeft klaagster herhaalde malen de praktijk van verweerder gebeld voor een afspraak. Tijdens die gesprekken heeft klaagster aan verweerders assistente gemeld dat Hh hoestte, niets binnen hield en hoge koorts had. De assistente weigerde echter een afspraak voor verweerders spreekuur te maken en adviseerde klaagster zetpillen en een hoestdrank te kopen. Omdat deze hoestdrank niet hielp en omdat klaagster zich ongerust maakte, heeft zij op eigen initiatief de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis bezocht, waar Hh diezelfde dag is opgenomen. Na deze opname heeft klaagster haar ontevredenheid over de gang van zaken aan verweerder geuit. Het antwoord van verweerder was: “dat zij dan maar een andere huisarts moest zoeken”. De klacht, houdt zakelijk weergegeven, in dat verweerder is tekortgeschoten in de zorgverlening ten aanzien van Hh door zijn praktijk zo te organiseren dat klaagster – na herhaalde malen de assistente te hebben
gebeld voor een afspraak – zich heeft moeten wenden tot de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis. De overwegingen van het college. Uit de feiten volgt dat klaagster – voor de opname van Hh in het ziekenhuis – herhaalde malen de praktijk van verweerder heeft gebeld voor een afspraak, en dat de assistente –hoewel klaagster meldde dat Hh hoestte en hoge koorts had – dat niet nodig achtte en adviseerde een hoestdrank te kopen. Het is onduidelijk of de assistente naar aanleiding van deze gesprekken overleg heeft gehad met verweerder. Hoe dat ook zij, vast staat dat verweerder geen actie heeft ondernomen. Zo heeft hij klaagster niet teruggebeld en haar bijvoorbeeld een consult op de praktijk en/of een visite aangeboden. Verweerder kan worden aangerekend dat hij zijn praktijk kennelijk zo heeft georganiseerd dat klaagster zich voor eerste lijnshulp heeft moeten wenden tot de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis. Daarvoor acht het college verweerder verantwoordelijk. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Zaak 03/099: De feiten. De klacht heeft betrekking op de behandeling van klaagster door verweerder in de periode tussen begin 1998 en eind 1999. Het standpunt van klaagster en de klacht. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bejegening door verweerder van zijn patiënten verwijst het college naar de overwegingen onder punt 4. Voor het overige houdt de klacht zakelijk weergegeven in dat verweerder niet bereid is geweest om de behandeling van klaagster over te laten aan een vrouwelijke collega. De overwegingen van het college. Voorop dient te worden gesteld dat klaagster zich heeft ingeschreven in een huisartsenpraktijk waarin één (of op dat moment mogelijkerwijs nog twee) mannelijke huisartsen praktijk hielden. Derhalve was de kans groot dat klaagster door een mannelijke huisarts zou worden behandeld. Immers, slechts in het geval er een
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
vrouwelijke waarnemend huisarts werkzaam was in de praktijk, bestond de mogelijkheid om door een vrouw te worden geholpen. Naar het oordeel van het college kon van verweerder dan ook niet meer worden gevergd dan waar in redelijkheid mogelijk aan de wens van zijn patiënte om door een vrouwelijke collega te worden behandeld tegemoet te komen. Gelet op de samenstelling van de groep samenwerkende huisartsen is niet gebleken dat verweerder deze redelijkheidsnorm heeft overtreden. De klacht kan derhalve niet slagen. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (deels) ongegrond is. Zaak 03/100: De feiten. De klacht betreft de behandeling door verweerder in de periode van mei tot en met juli 1993 van klagers destijds driejarige zoon Jj, geboren 17 augustus 1989, verder te noemen: Jj. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat Jj op 4 mei 1993 wegens koorts en misselijkheid verweerders spreekuur heeft bezocht, dat hij daags daarna door verweerder werd verwezen naar het S te B (verder te noemen: het ziekenhuis), en dat hij diezelfde dag wegens een acute appendicitis is geopereerd. Voorts blijkt daaruit dat Jj op 7 mei 1993 wegens een ileus werd overgeplaatst naar de afdeling kinderchirurgie van het Kk waar bij laparotomie als oorzaak voor de ileus een ontstoken Meckels divertikel werd geconstateerd. Van 19 tot en met 28 juli 1993 is Jj opnieuw wegens ileus klachten opgenomen in het Kk. Tijdens het mondelinge vooronderzoek heeft de gemachtigde H laten weten dat klager de tegen verweerder indiende klacht wenste in te trekken. In raadkamer van 30 november 2004 heeft het college beslist dat de behandeling van de tegen verweerder ingediende klacht ondanks de intrekking, om redenen aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. Het standpunt van klager en de klacht. In 1993 had Jj ernstige maagklachten. Naar aanleiding van deze klachten heeft klager verweerder bezocht. Na Jj te hebben onderzocht, stelde verweerder de diagnose buikgriep. In plaats van hem meteen naar het ziekenhuis te verwijzen, heeft verweerder
5
medicatie voorgeschreven. Deze medicatie had geen effect. Pas nadat zijn toestand verslechterde, heeft verweerder Jj – te laat – verwezen naar het ziekenhuis. Als gevolg van verweerders handelen, is Jj drie keer geopereerd en heeft hij veel pijn geleden. Klager is van mening dat indien verweerder een juiste diagnose had gesteld en tijdig had zorggedragen voor een verwijzing naar het ziekenhuis er geen operatie had hoeven plaats te vinden. Volgens klager is verweerder in de uitoefening van zijn beroep tekortgeschoten. De klacht, houdt zakelijk weergegeven, in dat verweerder een verkeerde diagnose heeft gesteld en Jj niet tijdig heeft verwezen naar het ziekenhuis. De overwegingen van het college. Het college is, anders dan klager, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerder Jj niet tijdig heeft verwezen naar het ziekenhuis. Dat verweerder, zoals blijkt uit de medische gegevens, Jj eerst een dag nadat hij verweerder wegens koorts en misselijkheid had geconsulteerd, heeft verwezen naar het ziekenhuis acht het college niet onzorgvuldig. Evenmin kan verweerder worden verweten dat hij toen de diagnose ileus niet heeft gesteld. Aan dit oordeel draagt bij dat de ileus eerst later, na de appendectomie in het ziekenhuis, is ontstaan. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Voorts acht het college van belang dat in artikel 65, lid 5 van de Wet BIG is bepaald dat de bevoegdheid tot het indienen van een klacht vervalt door verjaring in tien jaren na de gebeurtenis waarop zij betrekking heeft. De aan verweerder verweten gedragingen hebben in mei 1993 heeft plaatsgevonden en de klacht is ingediend op 2 mei 2003, zodat de verjaringstermijn in dit geval bijna is overschreden.
der slapeloosheid en nachtmerries. Ook klaagde zij regelmatig over spieren buikpijn. Verweerder adviseerde haar onder meer om niet te piekeren, te gaan sporten en schreef haar paracetamol voor. Na verloop van ongeveer twee jaren is klaagster verwezen naar de RIAGG alwaar de diagnose depressie werd gesteld en zij met onder meer Seroxat en slaapmedicatie werd behandeld. Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder haar niet tijdig heeft verwezen naar de RIAGG. De overwegingen van het college. Klaagster heeft een aantal keren haar klachten aan verweerder gepresenteerd. Naar het oordeel van het college is niet gebleken dat deze klachten van dien aard waren dat deze een eerdere verwijzing naar de RIAGG rechtvaardigden. Dit neemt niet weg dat de wijze waarop klaagster door verweerder is bejegend bij haar kennelijk het gevoel heeft opgeroepen dat hij haar klachten niet serieus nam en haar op onzorgvuldige wijze behandelde. In de gegeven omstandigheden was het door verweerder gegeven advies echter in medisch opzicht niet onjuist. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Zaak 03/102:
Zaak 03/101:
De feiten. Klaagster is sedert omstreeks 1998 patiënte van verweerder geweest. De klacht betreft de behandeling door verweerder van klaagsters zoon, geboren op 28 november 1998. Uit de overgelegde patiëntenkaart blijkt dat verweerder klaagsters zoon in de periode van 28 mei 1999 tot 22 september 2000 regelmatig wegens keel- en neusklachten op zijn spreekuur heeft gezien en dat hij naar aanleiding daarvan deptropine heeft voorgeschreven.
De feiten. Klaagster is sedert 14 jaar ingeschreven als patiënte in de praktijk van verweerder. Tot diens vertrek uit de praktijk, eind 1999, werd klaagster gezien door verweerders collega Ee. Vanaf die tijd heeft klaagster verweerder regelmatig geconsulteerd wegens psychische klachten, waaron-
Het standpunt van klaagster en de klacht. Klaagsters zoontje is in de 32e week van haar zwangerschap geboren. Als gevolg daarvan en van bronchitis was hij vaak ziek. Klaagster bezocht daarom regelmatig het spreekuur van verweerder. Tijdens die consulten heeft verweerder de klachten gebagatelli-
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
seerd. Ondanks herhaalde verzoeken van klaagster, heeft verweerder pas in een laat stadium een antibioticum voorgeschreven. Als gevolg van het feit dat zij regelmatig op verweerders spreekuur kwam, werd klaagster onheus door verweerder bejegend. Om die reden heeft klaagster zich in 2000 weer laten inschrijven in de praktijk van haar vorige huisarts. De klacht, houdt zakelijk weergegeven, in dat verweerder de door klaagster geuite klachten met betrekking tot haar zoontje heeft gebagatelliseerd en onheus heeft gereageerd op haar hulpvragen. De overwegingen van het college. Gelet op de uit de patiëntenkaart blijkende gegevens is het college van oordeel dat verweerder met betrekking tot klaagsters zoontje een in de gegeven omstandigheden gebruikelijk beleid heeft gevoerd. Verweerder heeft adequaat gehandeld door, gelet op de aanhoudende keel- en neusklachten, deptropine voor te schrijven. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten gevonden voor klaagsters standpunt dat verweerder de klachten van haar zoontje heeft gebagatelliseerd. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bejegening door verweerder verwijst het college naar hetgeen daaromtrent onder punt 4 is overwogen. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Zaak 03/104: De feiten. De klacht betreft verweerders behandeling van klager in het jaar 2002. Tijdens het mondelinge vooronderzoek heeft klager via zijn gemachtigde laten weten dat hij de tegen verweerder indiende klacht wenste in te trekken. In raadkamer van 30 november 2004 heeft het college beslist dat de behandeling van de tegen verweerder ingediende klacht ondanks de intrekking, om redenen aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. Het standpunt van klager en de klacht. In zijn klaagschrift schrijft klager: “Ik wou een bloedonderzoek begaan, omdat het al 3 jaar was geleden dat ik laatst zo een onderzoek had begaan. En de dokter zei zonder een test uit te voeren gewoon nee, je bent
6
gezond. En pas geleden weet ik dat ik suikerziekte heb. Maar nu is het te laat”. In zijn formulering van de klacht schrijft klager voorts dat hij verweerder verwijt: “Niet met de mensen om kan gaan, en hij heeft geen manieren. Het lijkt net als of hij je niet wil helpen”. Ter zitting heeft klagers gemachtigde H nog aangevoerd dat klager niet in staat was ter terechtzitting te verschijnen, maar dat hij nog steeds veel problemen met verweerder heeft. De overwegingen van het college. Vast staat dat klager inmiddels diabetes mellitus (DM) heeft. Naar het oordeel van het college had verweerder toen klager verzocht om bloedonderzoek, gelet op klagers leeftijd en etnische belasting, er rekening mee behoren te houden dat er voor hem een verhoogde kans op DM bestond. Verweerder treft dan ook het verwijt dat hij botweg heeft geweigerd een oriënterend bloedonderzoek waaronder een glucosebepaling bij klager te (laten) verrichten. In het licht van het voorgaande is het college van oordeel dat verweerder onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bejegening door verweerder verwijst het college naar hetgeen daaromtrent onder punt 4 is overwogen. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is.
summier om tot gegrondheid van de klacht te kunnen leiden en dient de klacht derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag als ongegrond te worden afgedaan. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.
Zaak 03/107:
Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. de medische gegevens heeft zoekgemaakt die de voormalige huisarts in Ll stelt opgestuurd te hebben aan verweerder; 2. pas na lang aandringen klaagster heeft verwezen naar een longarts; 3. heeft geweigerd om een spiraaltje te laten verwijderen bij klaagster door een in de praktijk werkzame vrouwelijke (waarnemend) arts.
De feiten. Klaagster en haar echtgenoot zijn patiënt geweest bij verweerder tot begin 2002. Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. de ontsteking waaraan klaagster en haar echtgenoot lijden niet juist heeft behandeld; 2. heeft geweigerd om klaagster te verwijzen naar een specialist. De overwegingen van het college. Alhoewel het door klaagster in de stukken geschetste beeld van verweerder past bij de indruk die andere klagers over zijn bejegening en handelwijze hebben gewekt, is de door klaagster aangedragen informatie ter onderbouwing van haar klacht te
Zaak 03/108: De feiten. Klaagster staat sinds 2000 als patiënte geschreven in de praktijk van verweerder. Voordat zij patiënte werd bij verweerder woonde zij in Ll en was aldaar ingeschreven in een huisartsenpraktijk. Klaagster is astmapatiënte en zij was voordat zij verhuisde naar B onder controle van een longarts. Eind mei 2000 heeft verweerder klaagster doorverwezen naar een longarts in het W die haar andere medicatie heeft voorgeschreven. Verweerder voerde aanvankelijk samen met een andere mannelijke huisarts een duo-praktijk. Enkele jaren geleden is deze collega vertrokken uit de praktijk. Daarna heeft verweerder met wisselende waarnemers in zijn praktijk samengewerkt. Sinds klaagster patiënte is in de praktijk van verweerder is er soms een vrouwelijke arts werkzaam in de praktijk. Toen klaagster verweerder vroeg om door een vrouwelijke arts een spiraaltje te laten verwijderen, werd dit door verweerder geweigerd.
De overwegingen van het college. Ad 1: Klaagster heeft verklaard dat zij haar vorige huisarts heeft verzocht om haar gegevens door te sturen aan verweerder. Wat daarna met deze gegevens is gebeurd valt niet (meer) vast te stellen. Dit betekent dat evenmin valt vast te stellen of deze gegevens door toedoen van verweerder of
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
iemand anders zijn zoekgeraakt en dat verweerder van het zoekraken van de gegevens derhalve geen verwijt kan worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is ongegrond. Ad 2: Hoewel hetgeen door klaagster wordt gesteld ten aanzien van het ontijdig verwijzen naar een longarts niet is weersproken door verweerder, is het college van oordeel, dat deze summiere verklaring onvoldoende aanknopingspunten geeft om tot de vaststelling van het verweten handelen te komen. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond. Ad 3: Klaagster heeft zich in 2000 ingeschreven in een huisartsenpraktijk waarin één (of op dat moment mogelijkerwijs nog twee) mannelijke huisartsen praktijk hielden. Derhalve was de kans groot dat klaagster door een mannelijke huisarts zou worden behandeld. Immers, slechts in het geval er een vrouwelijke waarnemend huisarts beschikbaar was, bestond in deze praktijk de mogelijkheid om door een vrouw te worden geholpen. Naar het oordeel van het college kon van verweerder dan ook niet meer worden gevergd dan waar in redelijkheid mogelijk aan de wens van zijn patiënte om door een vrouwelijke collega te worden behandeld tegemoet te komen. Gelet op de samenstelling van de groep samenwerkende huisartsen, is niet gebleken dat verweerder deze redelijkheidsnorm heeft overtreden. Dit klachtonderdeel kan derhalve evenmin slagen. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Zaak 03/109: De feiten. Klaagster is de moeder van Mm, geboren op 14 februari 1995, verder te noemen: Mm. De klacht betreft verweerders behandeling van Mm in het jaar 1999, en voorts zijn behandeling van klaagster. Het standpunt van klaagster en de klacht. In 1999 had Mm last van vieze en tranende ogen. Om die reden heeft klaagster verweerder gedurende een half jaar tot een jaar meerdere keren geconsulteerd. Bij die gelegenheden heeft verweerder het oog nooit onderzocht. Bij voortduring luidde zijn
7
advies het oog met wam water te spoelen. Pas na lange tijd heeft verweerder oogdruppels voorgeschreven, welke druppels geen effect hadden. Op klaagsters herhaaldelijke verzoek om een verwijzing naar het ziekenhuis, reageerde verweerder afwijzend. Eerst na een ruzie zei verweerder dat hij een afspraak voor Mm zou maken in het S te B, verder te noemen: het ziekenhuis. Omdat klaagster niets van verweerder hoorde, is zij vervolgens op eigen initiatief naar de afdeling EHBO van het ziekenhuis gegaan. Na twee maanden heeft de oogarts in het ziekenhuis Mm naar het Nn te B verwezen. In het Nn bleek onder andere dat er sprake was van een infectie en krassen op en/of gaten in het hoornvlies. Volgens klaagster waren de artsen in het Nn bang dat Mm blind zou worden. Hij is twee keer in het Nn geopereerd. De laatste operatie was in 2004. Voorts heeft verweerder ten aanzien van klaagsters menstruatieklachten geen goede medicatie voorgeschreven. Bovendien heeft verweerder zelf – ondanks een verzoek van klaagster om een vrouwelijke arts – een spiraaltje ingebracht. Ter zitting heeft klaagster nog aangevoerd dat verweerder een jaar lang haar klachten over buikpijn niet serieus heeft genomen en dat nadien tijdens een vakantie in Turkije een buikhernia is vastgesteld nadat zij wegens hevige buikpijn aldaar een ziekenhuis had bezocht. De klacht, houdt zakelijk weergegeven, in dat: 1. Mm veel leed bespaard had kunnen blijven indien verweerder de oogklachten tijdig had onderkend en hem eerder naar het ziekenhuis had verwezen; 2. verweerder de door klaagster gemelde klachten niet serieus heeft genomen en niet is ingegaan op haar verzoek het spiraaltje door een vrouwelijke arts te laten plaatsen. De overwegingen van het college. Ad 1: Met klaagster is het college van oordeel dat verweerder onzorgvuldig jegens Mm heeft gehandeld. Vast staat dat bij Mm ernstig oogletsel als gevolg van een infectie is ontstaan. Het college acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder geen onderzoek heeft verricht en uitslui-
tend heeft volstaan met het advies het oog met lauw water te spoelen. Voorts had van verweerder, gelet op de herhaaldelijke consultaties van klaagster en de aanhoudende oogklachten van Mm, mogen worden verwacht dat hij Mm voor nader onderzoek tijdig naar een specialist had verwezen. Door dit na te laten is verweerder verwijtbaar tekortgeschoten. Dit onderdeel van de klacht is gegrond. Ad 2: Met betrekking tot dit onderdeel van de klacht is het college van oordeel dat er geen of onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden voor klaagsters standpunt dat verweerder haar klachten niet serieus zou hebben genomen. Ten aanzien van klaagsters klacht met betrekking tot het plaatsen van een spiraaltje overweegt het college als volgt. Klaagster heeft zich ingeschreven in een huisartsenpraktijk waarin één (of op dat moment mogelijkerwijs nog twee) mannelijke huisartsen praktijk hielden. Derhalve was de kans groot dat klaagster door een mannelijke huisarts zou worden behandeld. Immers, slechts in het geval er een vrouwelijke waarnemend huisarts beschikbaar was, bestond in deze praktijk de mogelijkheid om door een vrouw te worden geholpen. Naar het oordeel van het college kon van verweerder dan ook niet meer worden gevergd dan waar in redelijkheid mogelijk aan de wens van zijn patiënte om door een vrouwelijke collega te worden behandeld tegemoet te komen. Gelet op de samenstelling van de groep samenwerkende huisartsen, is niet gebleken dat verweerder deze redelijkheidsnorm heeft overtreden. De door klaagster ter zitting nog aangevoerde nieuwe klacht wordt, als in strijd met de goede procesorde te laat ingediend, verder buiten beschouwing gelaten. Hieruit volgt dat dit klachtonderdeel ongegrond is. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Zaak 03/110: De feiten. Klaagster was van 1993 tot 1996 patiënte van verweerder. Zij heeft zich daarna laten inschrijven in de praktijk van Oo, huisarts te B. De klacht betreft de behandeling door verweerder van klaagsters dochter Pp,
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
geboren op 13 februari 1989 en overleden in 1999, verder te noemen: Pp. Uit de overlegde medische gegevens blijkt dat Pp in de periode voor ze patiënte werd van Oo een adenotomie en paracentese van beide oren heeft ondergaan wegens bovenste luchtweginfecties, en dat zij in juli 1998 tijdens een vakantie in Turkije last kreeg van pijnlijke knieën, die rood en gezwollen waren. Pp is na terugkeer in Nederland wegens evaluatie van de gewrichtsklachten van 4 tot 19 november en daarna van 19 tot 25 november 1998 achtereenvolgens opgenomen geweest in het W en in het S te B. Vanuit dit laatste ziekenhuis werd Pp op 25 november 1998 op verdenking van hematologische maligniteit overgeplaatst naar het Kk, waar de diagnose non Hodgin lymfoom werd gesteld. Pp is op 8 december uit het Kk ontslagen. Na het ontslag is zij poliklinisch gecontroleerd. Zij is in 1999 overleden. Het standpunt van klaagster en de klacht. In de periode dat Pp patiënte van verweerder was, had zij veel last van oorontsteking, gepaard gaande met koorts en stuipen. Naar aanleiding daarvan bezocht klaagster regelmatig met Pp – variërend van drie keer per week tot een keer per maand- het spreekuur van verweerder. Alleen als klaagster daarom vroeg, onderzocht verweerder een oor van Pp. Tijdens voornoemde consulten was verweerder altijd onbeleefd. De laatste keer dat klaagster verweerder bezocht zei hij: “weg wezen, zoek maar een andere huisarts”. De klacht, houdt zakelijk weergegeven, in dat verweerder de klachten van Pp niet serieus heeft genomen en onheus heeft gereageerd op klaagsters hulpvragen. De overwegingen van het college. Vast staat dat bij Pp in 1998 de diagnose non Hodgin lymfoom is gesteld. Er zijn geen of onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor klaagsters standpunt dat verweerder de klachten van Pp in de periode van 1993 tot 1996 onvoldoende serieus heeft genomen. Evenmin is gebleken dat in voornoemde periode sprake was van klachten van Pp op grond waarvan verweerder had moeten concluderen dat mogelijk sprake was van ernstige
8
problematiek. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bejegening door verweerder verwijst het college naar hetgeen daaromtrent onder punt 4 is overwogen. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.
nemen. Klaagster is na dit telefoongesprek naar het ziekenhuis gebracht, waar zij diezelfde nacht is opgenomen en met spoed is geopereerd. Na een maand is klaagster uit het ziekenhuis ontslagen. Na het ontslag was er sprake van een wondinfectie. Hoewel verweerder heeft toegezegd langs te zulZaak 03/111: len komen, heeft hij dit niet gedaan. Ook heeft verweerder nadien nooit De feiten. geïnformeerd naar de gezondheidstoeKlaagster is sedert 1995 patiënte van stand van klaagster. Zij wordt thans verweerder. De klacht betreft de gezien door verweerders collega’s. behandeling van klaagster door verDe klacht houdt, zakelijk weergegeweerder in de nacht van 13 januari ven, in dat verweerder de door klaag1998. Verweerder had die nacht sters echtgenoot geuite klachten niet dienst. serieus heeft genomen, een onjuiste Uit de op 11 februari 2004 door het U diagnose heeft gesteld en niet heeft (verder te noemen: het ziekenhuis) gereageerd op de verzoeken een visite verstrekte inlichtingen blijkt dat af te leggen. klaagster sinds een hartoperatie in oktober 1997 Marcoumar gebruikte. De overwegingen van het college. Op 13 januari 1998 is zij omstreeks Verweerder heeft in de nacht van 13 05.00 uur wegens acute buikpijn januari 1998 naar het oordeel van het gezien op de afdeling Eerste Hulp van college onzorgvuldig jegens klaagster het ziekenhuis. Toen is als differentiële gehandeld door de klachten – buikpijn diagnose onder andere in de status en koorts – op grond van telefonisch genoteerd 1) ovulatiebloeding bij verkregen informatie te duiden als Marcoumar en 2) torsie adnex. Voorts griep. Zeker toen hij een tweede keer blijkt uit die gegevens dat klaagster werd gebeld had verweerder gewaarvervolgens ter observatie in het zieschuwd moeten zijn dat er mogelijk kenhuis is opgenomen. meer aan de hand zou kunnen zijn dan griep. In het midden kan worden Het standpunt van klaagster en de gelaten of het Marcoumar gebruik ter klacht. sprake is gebracht. Immers, verweerIn de nacht van 13 januari 1998 werd der wist of had, gelet op de voorgeklaagster om 01.00 uur wakker met schiedenis, kunnen weten dat klaagbuikpijn en koorts. Bij het opstaan ster Marcoumar gebruikte. viel zij flauw. Om die reden heeft Verweerder had dan ook meer inforklaagsters echtgenoot verweerder, die matie aan of over klaagster moeten dienst had, gebeld. Hoewel de echtge- vragen en bedacht moeten zijn op de noot meldde ongerust te zijn en om mogelijkheid van een bloeding. Door een visite verzocht, achtte verweerder na te laten een visite af te leggen, dat niet nodig. Hij dacht aan een waardoor hij zich niet een juist beeld beginnende griep en adviseerde klaag- van klaagsters toestand heeft kunnen ster paracetamol te geven. Omdat vormen en door in de gegeven klaagsters toestand nadien verslechter- omstandigheden slechts tot medicatie de, belde haar echtgenoot vervolgens – paracetamol – en afhankelijk van de afdeling EHBO van het ziekenhuis. klaagsters fysieke gesteldheid tot een In dit gesprek meldde hij desgevraagd koude en/of warme douche te advisedat klaagster Marcoumar gebruikte. ren, is verweerder verwijtbaar tekortDe EHBO-arts adviseerde vervolgens geschoten. Daar komt nog bij dat ververweerder opnieuw te bellen met het weerder heeft nagelaten klaagster na verzoek om een visite en bij een nega- haar ontslag uit het ziekenhuis adetief antwoord naar het ziekenhuis te quate nazorg te verlenen. De conclusie komen. Verweerder achtte opnieuw van het voorgaande is dat de klacht een visite niet noodzakelijk en bleef gegrond is. bij zijn conclusie dat er sprake was van griep. Op de melding dat klaagZaak 04/004: ster het koud had en dat zij hevig transpireerde, adviseerde verweerder De feiten. in het eerste geval een warme en in De klacht betreft de behandeling van het tweede geval een koude douche te klaagsters moeder Qq, geboren 1
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
januari 1942, verder te noemen: patiënte. Patiënte was sinds 1994 ingeschreven als patiënte in de praktijk van verweerder. Sinds het vertrek van verweerders collega Ee werd patiënte uitsluitend door verweerder gezien. Patiënte leed aan benauwdheidsklachten die geduid werden als astma. Vanaf 1996 werd klaagster behandeld onder meer met een onderhoudsmedicatie Ventolin en Becloforte. In mei 2003 namen de benauwdheidsklachten toe en in verband hiermee bezocht patiënte de praktijk van verweerder op 1 mei, 8 mei, 12 mei en 20 mei 2003. Op 1 mei 2003 werd patiënte onder meer antibiotica voorgeschreven. Op 8 mei werd patiënte gezien door verweerder en klaagde zij over moeheid, transpireren en zich koud voelen. Patiënte woog toen 90 kg bij een lengte van 1.60 m. Op 12 mei 2003 werd patiënte gezien door een waarnemer. Zij klaagde toen over paniekgevoelens, maagpijn en dyspnoe. Er werd een uitgebreid bloedonderzoek aangevraagd. Op 15 mei 2003 werden de resultaten hiervan met de dochter van patiënte besproken. De C-reactive protein (CRP) bedroeg 81 en de BSE kon niet worden bepaald wegens te weinig materiaal. Op 20 mei 2003 zag verweerder patiënte wederom op zijn spreekuur. In het huisartsenjournaal schreef verweerder op die dag: “S. met dochter twee maanden moe zwak steken dwars op borst en li rug en keel nu twee weken geen koorts wel dyspnoe ligt in bed bij liggen meer pijn? PCM matig gebruikt Vg card derm? Eind juni;longarts gebruikt Seret 50/250 vent 200 2dd en Losec 20 O. RR 144/78 Ausc alom brom verscerpt Ag iets verlengd exp buik soepel iets drukpijnlijk 85 kg bij hoelang E.A04.00 (moeheid/zwakte) Plan:ECG atal C vrijdag as arts: Q” Verweerder heeft toen onder meer de BSE en de CRP opnieuw laten bepalen. Op 22 mei 2003 werd door een waarnemer onder meer in het huisartsenjournaal opgetekend: “zie lab absoluut niet goed!! Denkt soms koorts te hebben meet onder de oksel. Toch infiltraat?? Start
9
Augmentin morgen consult evt x-thorax.” Op 23 mei 2003 is patiënte opgenomen in het S te B alwaar de diagnose leiomyosarcoma in beide longen werd gesteld. Op 6 juni 2003 werd in het huisartsenjournaal genoteerd: “S. gesproken met dochter 6191632. In aanwezigheid van Rr, veel verwijten had meteen ingestuurd moeten worden NB is dochter die het had over discriminatie en doodgaan en mijn schuld die naar SEH geweest is. Uitleg gegeven moeilijke anamnese 2 weken in ZH nu dd/. E. P04.00 (prikkelbaar/boos gevoel/gedrag) Plan: Expect geadviseerd later contact op te nemen. arts: Ss” Op 14 juni 2003 werd patiënte ontslagen en reisde naar Turkije alwaar zij op 27 juni 2003 overleed. Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. ernstig is tekortgeschoten bij de behandeling van patiënte in de maand mei 2003; 2. na het overlijden van patiënte geen goede nazorg heeft verricht. De overwegingen van het college. Ad 1: Uit het door klaagster overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat verweerder patiënte op 8 en 20 mei 2003 heeft gezien. Patiënte gaf tijdens het consult op 20 mei 2003 te kennen zich nog steeds niet goed te voelen en uit het bloedonderzoek dat op 12 mei 2003 was verricht, bleek dat er nog sprake was van een verhoogde CRP ondanks een behandeling met antibiotica. Patiënte was daarnaast sinds 1 mei 2003 vijf kilo afgevallen. Naar het oordeel van het college hadden deze verontrustende gegevens aanleiding moeten zijn voor verweerder om op korte termijn een thoraxfoto te laten vervaardigen dan wel patiënte te verwijzen. Door dit na te laten is verweerder ernstig te kort geschoten in de zorg voor patiënte en is dit klachtonderdeel derhalve gegrond.
Ad 2: Verweerder heeft nadat de uiteindelijke diagnose in het ziekenhuis was gesteld eenmaal gesproken met een dochter van patiënte. Volgens klaagster heeft verweerder zich in dit gesprek weinig invoelend getoond. Na het overlijden van patiënte heeft verweerder geen contact opgenomen met de nabestaanden van patiënte. Het beeld dat uit de beschrijving van klaagster van verweerder naar voren is gekomen, is van iemand die stelselmatig gebrek aan empathie vertoont. Dit past bij het beeld dat is geschetst door andere klagers die eveneens een klacht tegen verweerder hebben ingediend. Het college acht het dan ook aannemelijk dat verweerder in zijn bejegening jegens klaagster en de overige naasten van patiënte na haar overlijden is tekortgeschoten. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens gegrond. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Zaak 04/005: De feiten. In 1995 is klaagster door verweerder gezien wegens een pijnlijke en gezwollen rechter middelvinger. Verweerder verklaarde de pijn en zwelling als het gevolg van schrijven met een pen of potlood. Klaagster meldde hem daarop dat zij niet schrijft met een pen of potlood maar dat zij gebruik maakt van een computer. Daarop heeft verweerder geopperd dat zij ook een dagje ouder werd. Klaagster zei hierop dat zij ongeveer 25 jaar oud was en dat dit niet hoefde te betekenen dat zij al met een kromme vinger behoefde te leven. Zij heeft vervolgens boos de spreekkamer verlaten. Vanaf 1998 heeft klaagster nek- en rugklachten, slapende benen en struikelde zij vaak omdat zij haar rechtervoet niet goed optrok. Verweerder verklaarde deze klachten uit een slechte houding en overgewicht. Klaagster woog toen ongeveer 70 kg. Na enkele malen in consult te zijn geweest bij verweerder, werd klaagster doorverwezen naar een fysiotherapeut. In 2001 kreeg klaagster last van hevige rugpijn gepaard gaande met uitstralende pijn naar het onderbeen en grote teen. Verweerder heeft klaagster onderzocht waarbij zij zich voorover moest buigen en moest lopen. Vervolgens heeft hij haar verwezen naar een
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
Mensendieck therapeut wegens een slechte houding. De Mensendieck therapeut verwees klaagster weer terug naar verweerder onder de verdenking van een hernia. Na enig aandringen van klaagster, heeft verweerder klaagster verwezen naar een neuroloog, die een MRI-scan heeft laten vervaardigen waarop een hernia zichtbaar was. Het standpunt van klaagster en de klacht. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. haar rechter middelvinger niet goed heeft behandeld; 2. haar nek- en rugklachten niet serieus heeft genomen. De overwegingen van het college. Ad 1: Naar het oordeel van het college is de door klaagster aangedragen informatie ter ondersteuning van dit klachtonderdeel te summier om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder jegens klaagster te kort is geschoten in zijn zorg jegens haar. Dit klachtonderdeel kan wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing dan ook niet slagen. Ad 2: In 2001 heeft klaagster verweerder geconsulteerd met rugklachten gepaard gaande met uitstralende pijn. Verweerder heeft haar onderzocht door haar te verzoeken zich voorover te buigen en te gaan lopen. Dit onderzoek is naar het oordeel van het college onvoldoende zorgvuldig en adequaat bij dergelijke klachten. Zulks te meer nu klaagster naast de uitstralende pijn ook last had van regelmatig struikelen. Verweerder had meer gericht onderzoek moeten verrichten en daarbij op zijn minst de proef van Lasegue moeten uitvoeren. Dit alles leidt tot het oordeel dat verweerder het onderzoek niet lege artis heeft uitgevoerd. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Zaak 04/093: De feiten. Op de leeftijd van anderhalve maand is bij Tt, de zoon van klaagster, verder te noemen patiënt, eczeem vastge-
10
steld. Deze begon in de oksels, knieholtes, op het hoofd en achter de oren. Later ontstond ook huiduitslag op de romp. Patiënt is hiervoor regelmatig gezien en behandeld op de polikliek Kindergeneeskunde van het U. In Juli 1997 werd door de kinderarts van het U aan de ouders uitgelegd dat gezien het ernstige eczeem op babyleeftijd, patiënt een grotere kans zou hebben op het ontwikkelen van astma. Een oudere broer van patiënt was reeds bekend met astma. Op 30 december 1999 heeft patiënt samen met zijn vader zich gemeld op de afdeling Eerste Hulp van het W wegens benauwdheid, hoesten en een piepende ademhaling. De klachten werden wegens een verdenking op astmatische bronchitis behandeld met 2x daags 200 µg Flixotide per babyinhaler, waaraan zo nodig iedere vier uur 200 µg Ventolin mocht worden toegevoegd. In het verslag van de kinderarts Z aan verweerder heeft zij onder meer vermeld dat vader ten einde raad was omdat patiënt veel hoestte ’s nachts, een piepende ademhaling had, benauwd was en dat de hoestdrank die verweerder diverse keren had voorgeschreven niet hielp waardoor patiënts vader samen met patiënt spontaan naar de Eerste Hulp was gekomen.
van eczeem in de voorgeschiedenis is hiervoor onvoldoende reden. Anders dan klaagster stelt, is naar het oordeel van het college niet gebleken, dat er sprake is geweest van een gemiste diagnose of van het onthouden van een adequate behandeling. Daarnaast berust de stelling van klaagster, dat de astma is ontstaan door patiënt niet of onvoldoende te behandelen, op een misvatting. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. 6. Het eindoordeel van het college
De conclusie van het voorgaande is dat de twee algemene klachten gegrond zijn en dat de overige klachten grotendeels gegrond en voor het overige ongegrond zijn. Verweerder heeft derhalve stelselmatig gehandeld in strijd met de zorg die hij jegens klagers en/of hun naaste betrekkingen had behoren te betrachten. Bij het opleggen van de na te melden maatregel houdt het college rekening met de ernst en de aard van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen en hun onderlinge samenhang. Daarbij acht het college van belang dat enerzijds uit het hiervoor overwogene blijkt dat verweerder niet bereid is om diverse, voor de uitoefening van zijn beroep essentiële, voorschriften na te leven. Anderzijds blijkt uit diverse van de individuele klachten dat verweerder Het standpunt van klaagster en de ook bij de behandeling van patiënten klacht. tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft De klacht houdt zakelijk weergegeven gehandeld. Reeds de combinatie van in dat verweerder de diagnose astma de wijze waarop verweerder bedoelde heeft gemist terwijl hij op de hoogte patiënten heeft behandeld met de was van het feit dat patiënt reeds als tuchtrechtelijk verwijtbare gedraginbaby leed aan eczeem en dat de relatie gen jegens autoriteiten, doet ernstige tussen het ontstaan van eczeem op twijfels rijzen omtrent de geschiktheid zeer jeugdige leeftijd en het ontwikke- van verweerder voor het beroep van len van astma hem bekend had moehuisarts. ten zijn. Voorts wordt verweerder ver- Gelet voorts op het hiervoor onder 3 weten dat hij patiënt een adequate besproken gedrag van verweerder behandeling heeft onthouden, zodat jegens diverse patiënten, op het feit de astma is ontstaan. dat verweerder twee keer eerder De overwegingen van het college. betrokken is geweest in een tuchtzaak, Vast staat dat klaagster verweerder in welke zaken sprake was van een regelmatig met patiënt heeft bezocht zelfde patroon van handelen van verwegens keelpijn en hoesten gepaard weerder, en met name op het feit dat gaande met koorts. Verweerder heeft niet is gebleken dat verweerder bereid patiënt hiervoor hoestdrank en antibi- of in staat is zijn handelwijze te wijziotica voorgeschreven. Niet is gebleken gen – ook zijn toezegging jegens de dat patiënt bij die gelegenheden symp- Inspecteur om spoedig contact op te tomen vertoonde die tot nader onder- nemen met het college is hij immers zoek noopten om het bestaan van niet nagekomen – is het college van astma of astmatische bronchitis uit te oordeel dat aan verweerder de zwaarsluiten. Het gegeven op zich dat astma ste maatregel opgelegd dient te worin de familie voorkomt en het bestaan den.
Uit: Staatscourant 7 juli 2005, nr. 129 / pag. 15
Al deze bevindingen leiden tot het volgende. 7. De beslissing Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg haalt de inschrijving van verweerder in het register ex artikel 3 van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg door. Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden. Aldus gewezen op 8 februari 2005 door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, M.F. van Brederode-Zwart, R. Vogelenzang en D.E. de Jong, ledenarts, mr. R.A. Hopster-Arendsen de Wolff, lid-jurist, mr. T.H.C. Coert en mr. P. Tanja als secretaris, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 5 april 2005 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris. mr. T.L. de Vries, voorzitter. mr. T.H.C. Coert en mr. P. Tanja, secretaris.
11