VWS
Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nr. 2002/193 van: A., huisarts, wonende te B., appellant, mr. J.P. Koets, advocaat te Haarlem, tegen C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, mr. A. van der Weijden, advocaat te Haarlem. 1. Verloop van de procedure E. heeft op 30 mei 2001 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen appellant – hierna te noemen de huisarts – een klacht ingediend. Oorspronkelijk klaagster is op 9 september 2001 overleden. Haar echtgenoot, thans verweerder in beroep, hierna te noemen klager, is in de loop van de procedure in haar plaats getreden, mede als recht-streeks belanghebbende. Bij beslissing van 28 mei 2002, onder nummer 01/091 heeft het Regionaal College de inschrijving van de huisarts in het BIG-register geschorst voor de duur van twee maanden. De huisarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 mei 2003. Partijen zijn niet verschenen. Bij faxbericht, binnengekomen op 26 mei 2003 te 16.35, heeft mr. Koets mede namens mr. Van der Weijden bericht dat partijen over en weer afzien van een mondelinge behandeling van de zaak in verband met het feit dat de zaak nogal gevoelig ligt en in het verleden ook onderwerp is geweest van media-aandacht. Partijen zouden het op prijs stellen indien door het Centraal Tuchtcollege een beslissing kan worden genomen op basis van de onderliggende stukken. Bij tussenbeslissing van 26 juni 2003 heeft het Centraal Tuchtcollege overwogen zoals hieronder in r.o 3.2 is weergegeven en voorts dat het het wenselijk acht om de huisarts te horen alvorens tot een beoordeling van de klachten te komen en de eventueel op te leggen maatregel vast te stellen. De behandeling is voortgezet ter openbare terechtzitting van 13 januari 2004, waar de huisarts en zijn raadsman zijn
verschenen, alsmede de raadsman van klager. 2. Beslissing in eerste aanleg Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd: 2. De feiten. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan: Op 25 april 1968 is E. (hierna te noemen E.) geboren in F.. In 1990 heeft E. haar latere echtgenoot, G., in F. ontmoet. Op 28 augustus 1992 is E. naar Nederland gekomen en is zij bij G. gaan wonen. E. wordt patiënte van verweerder, die ook de huisarts is van haar echtgenoot. Verweerder treedt, blijkens het door hem gebruikte briefpapier, behalve als huisarts eveneens op als politiearts, alsmede als arts voor sportadvisering en sportbegeleiding. Het eerste anderhalf jaar vergezelt G. E. als zij het spreekuur van verweerder bezoekt. E. is de Nederlandse taal dan nog niet goed machtig. In ieder geval vanaf dat zij in Nederland is, blijkt dat E. last heeft van hevige menstruatiepijn en van een onregelmatige cyclus. Verweerder heeft hiernaar onderzoek verricht en heeft E. en haar echtgenoot vervolgens gerustgesteld met de mededeling dat dit wel vaker voorkomt. In de loop van 1993 en 1994 heeft E. met verweerder gesprekken gevoerd over haar relatieproblemen met haar partner G. overigens zonder hem hierbij te betrekken. Geleidelijk aan is de arts/patiëntrelatie tussen E. en verweerder overgegaan in een vriendschappelijke relatie. In april 1995 heeft de vriendschappelijke relatie tussen E. en verweerder zich ontwikkeld tot een seksuele relatie. Verweerder heeft E. toen verzocht een andere huisarts te zoeken. E. heeft aan dit verzoek niet voldaan. Vervolgens is E. voor enige tijd naar haar ouders in F. vertrokken. Toen E. terugkwam in Nederland heeft verweerder haar voorgesteld om
Uit: Staatscourant 5 april 2004, nr. 66 / pag. 21
mevrouw H. (hierna H.) als huisarts te nemen. E. heeft hiermee ingestemd. Op 13 september 1995 is verweerder naar H. gegaan en heeft hij H. in een gesprek de ontstane situatie uitgelegd. Hij heeft daarbij het patiëntendossier van E. (bestaande uit een uitdraai van het door hem bijgehouden electronisch dossier en de laboratoriumuitslagen) aan H. overgedragen. Verweerder heeft het electronisch dossier van E. na haar overdracht als patiënte aan H. niet gewist. Ook na 13 september 1995 is verweerder doorgegaan met de verslaglegging over de gezondheid van E.. E. vroeg verweerder regelmatig om raad over medische onderwerpen en door haar ondervonden klachten. Verweerder hielp haar dan, zoals hij wel meer bij goede vrienden en kennissen gewoon is te doen. De uitdraai van de medische gegevens van E., zoals bijgehouden door verweerder in de periode 1993 tot 2000, laat in de periode augustus 1992 tot september 1995 drie contacten zien tussen E. en verweerder voor maagklachten en een verkoudheid. In de periode september 1995 tot januari 2000 zijn er vele contacten geweest, onder andere vanwege een lichte bronchitis, een urineweginfectie, steriliteit, en een endometriosecyste. Daarnaast heeft verweerder E. blijkens het dossier nog in maart 2000 verwezen naar een gynaecoloog. Op 11 november 1995 heeft verweerder in zijn kwaliteit van politiearts een medische verklaring afgegeven over de gezondheidstoestand van E. teneinde haar jongere zusje, I., naar Nederland te laten overkomen. Deze verklaring luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “Bovengenoemde patiënte heeft een verschrikkelijke tijd doorgemaakt. Ze werd onlangs geopereerd aan een ernstige afwijking rechts in de hals en daarnaast werd ze onlangs geestelijk en lichamelijk, zonder enige reden mishandeld. Patiënte is daardoor thans erg depressief en er is duidelijk sprake van suïcidale gedachten. Patiënte voelt zich hier erg eenzaam in een voor haar vreemd land.” In de tweede helft van 1995 is G. op de hoogte geraakt van de intieme relatie tussen E. en verweerder. E. en G. zijn vervolgens van echt gescheiden. Op 10 november 1997 heeft verweerder
1
in zijn hoedanigheid van huisarts een medische verklaring afgegeven teneinde de ouders van E. naar Nederland te laten overkomen. Deze verklaring luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “E. is ernstig ziek (ze heeft een ernstige astmatische bronchitis met longemfyseem) en is door haar ziekte erg kortademig en benauwd. Gezien de ernstige longafwijkingen heb ik haar – als huisarts – afgeraden naar F. te vliegen.” De intieme relatie tussen E. en verweerder is in 1998 geëindigd. E. heeft in dat jaar een relatie gekregen met klager. E. en verweerder hebben, nadat hun relatie was beëindigd, nog wel geregeld contact gehad. Deze contacten hebben voortgeduurd tot mei 2001. Op 5 augustus 1999 heeft verweerder als huisarts aangifte gedaan van de geboorte van een jongen, J.. Als zijn natuurlijke moeder heeft verweerder E. laten inschrijven. De vader is volgens de aangifte onbekend.. In januari 2000 is E. met klager gehuwd. Zij zijn op huwelijksreis naar de ouders van E. in F. gegaan. E. kreeg vanaf januari 2000 ook last van andere buikpijnen dan de reeds eerder genoemde menstruatieklachten. De moeder van E., die arts is, heeft E. in F. verwezen naar een gynaecoloog. Deze heeft een zwelling rechts naast de baarmoeder geconstateerd. Ook echografisch werd deze zwelling vastgesteld. De diagnose werd in F. gesteld op een endometriose-cyste. E. en klager zijn vervolgens teruggekeerd naar Nederland. Eind 1999/begin 2000 heeft E. verweerder gezegd dat zij problemen had met zwanger worden en heeft zij hem gevraagd of hij een gynaecoloog wist die haar zou kunnen helpen. Verweerder heeft E. vervolgens op 2 maart 2000 verwezen in verband met infertiliteit. Op 1 april 2000 heeft K., gynaecoloog, E. de anamnese afgenomen op de polikliniek gynaecologie in het L. te D. (hierna te noemen het ziekenhuis). Er is toen geen lichamelijk onderzoek verricht. Het gynaecologisch onderzoek vond plaats op 30 mei 2000. Op die datum is eveneens een echo gemaakt door de echoscopist M.. Deze heeft in het rechterovarium “een low-Ievel echogene structuur en papillaire structuren in de wand aangetroffen met een grootte van 8,4x 8,2 x 8,3 cm”. Op 22 juni 2000 heeft E. wederom de polikliniek bezocht. Op 9 augustus 2000 is E. opgenomen geweest in het ziekenhuis voor een diagnostische laparoscopie. Deze is verricht
door N., gynaecoloog. Blijkens de ontslagbrief, gericht aan verweerder, werd voor zover hier van belang - bij inspectie gezien: “Uterus: normaal aspect. Rechter ovarium: cysteuze tumor met een doorsnede van ca 8 cm. Rechter tuba: uitgespannen over de cyste. Linkerovarium: normaal, wat vergroot. Linkertuba: normaal fimbrieel uiteinde. Cavum Douglasi: vrij vocht, Appendix: vliezige adhaesies aan cyste. Bij chromopertubatie zijn de beide tubae doorgankelijk voor methyleenblauw. Vrij vocht werd ingestuurd voor kweek en cytologie. Uitslag kweek: geen groei. Uitslag cytologie: abdominaal vocht waarin ontstekingscellen.” E. is vervolgens op de wachtlijst geplaatst voor een laparotomie teneinde de cyste te verwijderen. Er was volgens de gynaecologen geen reden voor eerder ingrijpen. Op 24 augustus 2000 is E. weer naar F. gegaan. Op 5 september 2000 is er bij haar sprake van een acute buik waarvoor zij in het ziekenhuis van O. wordt opgenomen en geopereerd. Er blijkt sprake te zijn van een endometroid adenocarcinoom van het ovarium in een preëxistente endometriosecyste. Tijdens of voor de operatie is de cyste gebarsten. De baarmoeder, de eileiders, het omentum en de appendix worden verwijderd. Er wordt gestart met cytostaticakuren. Op 7 oktober 2000 wordt E. naar Nederland vervoerd en aansluitend opgenomen in het P.-ziekenhuis te Q. (hierna het PQ.). Daar wordt de behandeling met cytostatica voortgezet. Op 28 februari 2001 heeft E. bij de politie aangifte gedaan van het feit dat zij een sexuele relatie heeft gehad met verweerder die gedurende die relatie haar huisarts was. Op 11 april 2001 heeft E. bij de politie – als verdachte – een verklaring afgelegd waarin zij vermeldt dat verweerder een onjuiste geboorteaangifte heeft gedaan. In mei 2001 wordt E. wederom met spoed opgenomen in het PQ.. Er blijkt sprake van uitgebreide metastasering in het abdomen. Op 16 mei 2001 heeft E. tegen de politie nog een nadere verklaring afgelegd. Voorts heeft zij op 13 augustus 2001 als partijgetuige een verklaring afgelegd in het door haar geëntameerde voorlopig getuigenverhoor voor de arrondissementsrechtbank te D.. Op 9 september 2001 is E. overleden. Op 20 december 2001 is A. als (tegen)partijgetuige in het voorlopig getuigenverhoor gehoord. Hij heeft bij
Uit: Staatscourant 5 april 2004, nr. 66 / pag. 21
die gelegenheid onder meer verklaard dat E. in de periode 1992 tot 13 september 1995 ongeveer 10 keer bij hem is geweest in verband met lichamelijke klachten. A. heeft daarnaast nog verklaard dat hij E. na 13 september 1995, en afgezien van de vermeldingen in het electronisch dossier, ook nog incidenteel als arts heeft geholpen als dat nodig was. Op 22 maart 2002 heeft H. als getuige aan de zijde van A. in het voorlopig getuigenverhoor een verklaring afgelegd. Zij heeft, nader gevraagd naar de aard van de klachten van E., verklaard dat er geen patroon te ontdekken was in haar klachten. In 1996 heeft E. iets van buikpijn gemeld. Voor H. vormden de klachten geen aanleiding om te vermoeden dat er ernstige gynaecologische problemen zouden kunnen zijn. 3. Het standpunt van klager en de klacht De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder: 1. misbruik heeft gemaakt van de artspatiëntrelatie met E. door met haar een seksuele relatie aan te gaan; 2. E. rond 1995 ten onrechte niet heeft verwezen naar een gynaecoloog toen zij bij herhaling melding maakte van menstruatieproblemen en buikpijnen; 3. E. in 1998 niet heeft verwezen naar een gynaecoloog vanwege het uitblijven van een zwangerschap bij een bestaande kinderwens; 4. zich schuldig heeft gemaakt aan het afgeven van een valse verklaring van geboorte en haar heeft bewogen tot het medeplegen van het misdrijf verduistering van staat en haar daarmee vervolgens heeft gechanteerd door haar te bewegen de relatie voort te zetten; 5. het medisch dossier van E. onvoldoende heeft bijgehouden door daarin bijna niets te vermelden. E. is in de periode 1993-1995 tenminste tien a vijftien keer voor medische problemen bij verweerder geweest, waartegenover er in het electronisch dossier slechts drie consulten staan vermeld. 4. Het standpunt van verweerder. Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat klager niet ontvankelijk is in het vierde klachtonderdeel. Aangezien E. aangifte bij de politie heeft gedaan, zal deze klacht strafrechtelijk worden afgehandeld. Daarbij komt dat deze klacht niet valt onder artikel 47 lid 1 onder a van de wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna wet BIG). Hier is niet een individueel maar
2
een algemeen belang aan de orde. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn eerste en vierde klacht nu hij niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet BIG. De eerste en de vierde klacht zien namelijk op een periode voordat klager de partner was van E.. Verweerder heeft voorts betreffende het eerste klachtonderdeel erkend dat hij met E. een seksuele relatie heeft gehad vanaf apri11995. Hij heeft haar er bij het ontstaan van die relatie direct op gewezen dat zij een andere huisarts moest zoeken. E. is bovendien in de periode tussen april en september 1995 een aantal maanden in F. geweest. Toen zij terugkeerde in Nederland en toen verweerder bleek dat zij nog geen andere huisarts had, heeft hij direct actie ondernomen en haar overgedragen aan zijn collega H.. Vanaf 13 september 1995 was E. dan ook geen patiënte meer van verweerder. Verweerder heeft dus slechts gedurende enkele maanden een intieme relatie met E., terwijl zij nog zijn patiënte was. Verweerder heeft betreffende klachtonderdeel 2 betwist dat E. in 1995 melding heeft gemaakt van menstruatieklachten en buikpijnen. Ook betwist hij dat zij hem om een verwijzing naar een specialist heeft verzocht. Indien E. dergelijke klachten aan verweerder had gemeld dan had verweerder haar zeker onderzocht en verwezen. Ook uit de status van zijn collega H. blijkt niet dat E. haar dergelijke klachten in of rond 1995 heeft gemeld. Betreffende het derde klachtonderdeel heeft verweerder aangevoerd dat E. in 1998 niet om een verwijzing heeft verzocht vanwege een bestaande kinderwens. Deze situatie deed zich pas voor in het begin van het jaar 2000. Vóór die tijd heeft E. bij verweerder niet geklaagd over haar buik en evenmin aan hem gezegd dat het haar maar niet lukte zwanger te worden. Verweerder heeft voorts betreffende het vierde klachtonderdeel betwist dat hij E. heeft bewogen tot het medeplegen van een strafbaar feit. Hij heeft E. evenmin met de onjuiste geboorteaangifte gechanteerd. Verweerder ontkent tenslotte dat hij het medisch dossier van E. niet goed zou hebben bijgehouden (klachtonderdeel 5). Tot september 1995 heeft verweerder het dossier volledig bijgehouden. Nadien was E. patiënte bij H., aldus tenslotte verweerder.
5. De overwegingen van het college. 5.1. Het college is van oordeel dat klager ontvankelijk is in het vierde klachtonderdeel. Dat E. naast het indienen van deze klacht eveneens bij de politie een verklaring heeft afgelegd jegens verweerder vanwege het afgeven van een valse verklaring van geboorte en verduistering van staat zodat verweerder mogelijk in deze strafrechtelijk wordt vervolgd, staat aan tuchtrechtelijke berechting niet in de weg. Er is hier sprake van twee verschillende procedures die naast elkaar kunnen bestaan. Er is in deze geen sprake van ne bis in idem. Niet juist is verweerders stelling dat de hier verweten gedragingen van verweerder niet zouden vallen onder artikel 47 lid 1 sub a van de wet BIG. In dit artikel-lid is immers onder b nog een tweede tuchtnorm opgenomen die ziet op gedragingen die weliswaar niet vallen onder a, maar die wel in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Het vierde klachtonderdeel ziet op deze onder b genoemde norm, zodat klager ook om deze reden ontvankelijk is in de klacht. 5.2. Anders dan verweerder aanvoert, is klager aan te merken als rechtstreeks belang- hebbende en derhalve klachtgerechtigd met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 4. Dat de intieme relatie tussen verweerder en E. zich afspeelde in de tijd waarin klager nog niet gehuwd was met E. is niet van belang. De klacht richt zich niet alleen op het misbruik maken van de arts-patiëntrelatie door het aangaan van een seksuele relatie, maar ook op medisch handelen van verweerder in de tijd dat E. getrouwd was met klager. Derhalve is klager ontvankelijk. 5.3. Het college is van oordeel dat het eerste klachtonderdeel gegrond is. Verweerder heeft erkend dat hij vanaf april 1995 een intieme relatie heeft gehad met E. die zijn patiënte was. Verweerder heeft pas in september 1995 stappen ondernomen om E. over te dragen aan zijn collega H.. Daarmee heeft hij gedurende ongeveer zes maanden de onwenselijke situatie laten bestaan dat hij zowel de minnaar als de huisarts van E. was. Door het laten voortbestaan van deze dubbele hoedanigheid heeft verweerder de belangen van E., die als zijn patiënte tegenover hem in een afhankelijke positie verkeerde, geschaad. Dat E. van deze zes maanden een aantal maanden in F. verkeerde doet aan het boven-
Uit: Staatscourant 5 april 2004, nr. 66 / pag. 21
staande niet af. De behandelrelatie met E. was hierdoor immers niet verbroken. Ook na 13 september 1995 heeft verweerder naar het oordeel van het college de behandelrelatie met E. gecontinueerd. Hij heeft haar weliswaar in zijn kwaliteit van huisarts als patiënt overgedragen aan collega H., maar hij is ook nadien voortgegaan met haar structureel hulp te bieden bij medische problemen. Zo heeft hij blijkens het door hem zelf bijgehouden overzicht van medische gegevens in juni 1996 aan E. broomhexidine voorgeschreven vanwege een bronchitis. Voorts heeft hij haar in oktober 1997 furadantine voorgeschreven omdat na onderzoek door zijn assistente was gebleken dat E. een urineweginfectie had. Bovendien heeft hij haar in maart en april 2000 verwezen naar een gynaecoloog vanwege secundair steriliteitsonderzoek. Ook heeft hij rapportagebrieven van medische specialisten over E. ontvangen. Tenslotte heeft hij haar in januari 2001 nog een medicijn voorgeschreven vanwege duizeligheid, en verklaart hij ook zelf dat hij E. incidenteel als arts terzijde stond. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, anders dan verweerder aanvoert, er geen sprake is geweest van als arts verrichte incidentele vriendendiensten, wat hiervan verder ook zij, maar dat de artspatiëntrelatie tussen E. en verweerder ook na 13 september 1995 is blijven bestaan. Door het laten voortbestaan van de behandelrelatie naast de intieme relatie heeft verweerder gehandeld in strijd met algemeen geldende medischethische beginselen. Door deze handelwijze bleef E. immers in een van verweerder afhankelijke positie verkeren. Hij is daarmee tekortgeschoten in de zorg die door een patiënt van een arts mag worden verwacht. 5.4. De klachtonderdelen twee en drie naar het oordeel van het college zijn niet gegrond. Vaststaat dat E. in ieder geval vanaf augustus 1992 last had van hevige buikpijn tijdens de menstruatie en een onregelmatige cyclus. Volgens de verklaring van haar toenmalige echtgenoot, getuige G., heeft verweerder hiernaar onderzoek gedaan maar heeft hij toen niet kunnen vaststellen waar dit aan zou kunnen liggen. Verweerder heeft vervolgens E. en haar echtgenoot gerustgesteld en hen gezegd dit wel meer voorkomt. Verweerder heeft hiermee niet zonder meer onjuist gehandeld. Dat E. al in 1995 last heeft gehad van andere niet menstruatie gerelateerde buikpijnen kan thans niet meer worden
3
vastgesteld. Uit de door H. als getuige afgelegde verklaring blijkt niet dat zij in 1995 dergelijke klachten had. H. is slechts bekend met het feit dat E. in 1996 één keer bij haar kwam met een buikklacht. Ook uit de verklaring van klager ter zitting volgt dat E. pas vanaf januari 2000 last kreeg van andere buikpijnen dan de al bestaande menstruatiepijnen. Voorts heeft verweerder ontkend dat E. hem dergelijke klachten in 1995 heeft genoemd. Derhalve is niet komen vast te staan dat E. al in 1995 over dergelijke pijnen heeft geklaagd zodat evenmin gezegd kan worden dat verweerder haar toen ten onrechte niet heeft verwezen naar een gynaecoloog. Met betrekking tot klachtonderdeel 3 is niet komen vast te staan dat E. al in 1998 een kinderwens had, dat zij hierover met verweerder heeft gesproken en dat verweerder haar in dat jaar ten onrechte niet heeft verwezen vanwege het uitblijven van een zwangerschap. Klager die sinds 1998 een relatie met E. had, heeft over dit onderwerp verklaard dat hij met E. niet expliciet over hun kinderwens heeft gesproken omdat dat binnen de F.-cultuur niet hoort als je nog niet getrouwd bent. Wel is het normaal dat er rekening mee wordt gehouden dat er een kind kan komen als je samenwoont. Klager heeft E. dan ook gevraagd of zij de pil gebruikte toen zij maar niet zwanger werd. E. heeft toen gezegd dat zij dat niet deed. H. heeft op dit punt verklaard dat E. in december 1998 klager als haar nieuwe partner heeft geïntroduceerd en dat zij de wens uitte om zwanger te worden. E. heeft toen echter niet gesproken met H. over het probleem dat zij niet zwanger zou kunnen worden. Verweerder heeft hierover verklaard dat E. hem pas eind 1999/begin 2000 heeft verzocht haar te verwijzen naar een gynaecoloog vanwege het feit dat zij niet zwanger werd. Verweerder heeft E. vervolgens in maart 2000 verwezen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat verweerder E. in 1998 ten onrechte niet heeft verwezen naar een gynaecoloog vanwege het uitblijven van een zwangerschap bij een bestaande kinderwens, nu niet vaststaat dat E. hem daarom in 1998 heeft verzocht. 5.5. Het klachtonderdeel 4 is gegrond. Verweerder heeft bij het voorlopig getuigenverhoor en ook ter terechtzitting erkend dat hij een onjuiste geboorteaangifte heeft gedaan door J. op 4 augustus
1999 aan te geven als de zoon van E. met onbekende vader. Voorts heeft verweerder ter terechtzitting erkend dat hij medische verklaringen heeft afgegeven die onjuist zijn en die tot doel hadden de familie van E. naar Nederland te halen. Zo heeft E. nooit een ernstig letsel in de hals gehad en is niet, althans onvoldoende, komen vast te staan dat zij geestelijk en lichamelijk mishandeld is geweest. Evenmin was er bij haar sprake van een ernstige bronchitis met longemfyseem die het haar belette naar F. te vliegen. Het college is van oordeel dat het bij herhaling afleggen van valse verklaringen door een arts ernstig in strijd is met het algemeen belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Een arts mag over de gegevens omtrent de patiënt waarover hij beschikt niet zonder meer mededelingen doen. Hij is wat die gegevens betreft gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht. Complement hiervan is dat een arts zich in bepaalde gevallen kan beroepen op zijn verschoningsrecht. Dat wil zeggen dat hij zich gelet op zijn beroepsgeheim kan onthouden van het afleggen van een getuigenis in rechte. Het voorgaande brengt met zich mee dat het van evident belang is dat een arts juiste verklaringen aflegt, gelet op de status die deze verklaringen in het maatschappelijk verkeer bezitten. Verweerder heeft er blijk van gegeven zich hiervan op geen enkele wijze bewust te zijn door tot drie keer toe, in 1995, 1997 en 1999 een valse verklaring af te leggen. Derhalve is verweerder verwijtbaar tekortgeschoten in de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Niet is gebleken dat verweerder E. met het bestaan van de onjuiste verklaringen heeft gechanteerd, zodat dit gedeelte klachtonderdeel 4 ongegrond is. 5.6. Het klachtonderdeel 5 is gegrond. Verweerder heeft zijn dossierplicht met betrekking tot E. verzaakt. In de periode augustus 1992 tot 13 september 1995 is E. volgens het door verweerder bijgehouden electronisch dossier slechts drie keer bij hem geweest voor een consult. Uit de eigen verklaring van verweerder bij het voorlopig getuigenverhoor alsmede de getuigenverklaring van G. ter terechtzitting volgt echter dat E. in die periode voor lichamelijke klachten tenminste tien keer bij verweerder is geweest. Voorts heeft verweerder de in die periode gevoerde gesprekken met E. over de door haar ondervonden relatieproblemen met G. op geen enkele wijze gedocumenteerd. Verweerder heeft over
Uit: Staatscourant 5 april 2004, nr. 66 / pag. 21
deze gesprekken verklaard dat dit zijns inziens eveneens arts/patiëntgesprekken waren en dat hij de tijd die gemoeid was met deze gesprekken in rekening bracht. Derhalve valt niet te begrijpen waarom (het plaatsvinden van) deze gesprekken door verweerder niet in het dossier is opgenomen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ook naar de toendertijd geldende norm het medisch dossier van E. volstrekt onvoldoende heeft bijgehouden. Verweerder is daarmee tekortgeschoten in de zorg die hij jegens E. diende te betrachten. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is. Verweerder heeft artikel 47 lid 1 onder a. en b. van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geschonden door te handelen in strijd met de zorg die hij jegens E. had behoren te betrachten, en daarnaast eveneens te handelen in strijd met het algemene belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend. Naar opvatting van het college kan, gelet op de ernst van de gegrond geachte onderdelen van de klacht, niet worden volstaan met een lichtere sanctie dan een schorsing . Niet alleen is er sprake van handelen in strijd met fundamentele beginselen van medische ethiek, bestaande in het langere tijd laten voortduren van een intieme relatie naast de artspatiëntrelatie, en het verzaken van dossierplicht, ook heeft verweerder op andere wijze gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg en daarmee tegelijkertijd in ernstige mate het vertrouwen dat de samenleving in handelingen van een arts mag stellen geschonden. Bovendien heeft dat gedrag zich afgespeeld in een periode van meerdere jaren zonder dat verweerder op enig moment heeft ingezien dat zijn gedrag professioneel volstrekt onhoudbaar was te achten. Voor wat betreft de duur van de opgelegde schorsing houdt het college enerzijds rekening met de ernst van de gedragingen en anderzijds met de gerede kans dat hij zich ook ten overstaan van de strafrechter zal moeten verantwoorden voor hetgeen in onderdeel 4 gegrond is verklaard. Tenslotte heeft het college meegewogen dat de gebeurtenissen tussen 1995 en 2001 in meerdere opzichten voor verweerder negatieve konsekwenties hebben gehad.
4
3. Beoordeling van het hoger beroep 3.1. Het door de huisarts ingestelde hoger beroep richt zich tegen – de in overweging 5.1 gegeven beslissing omtrent de ontvankelijkheid van klager in klachtonderdeel 4 (onjuiste verklaringen) – de gegrondverklaring in overweging 5.3 van klachtonderdeel 1 (arts-patiëntverhouding) – de gegrondverklaring in overweging 5.5 van klachtonderdeel 4 (onjuiste verklaringen) – de hoogte van de opgelegde maatregel. 3.2. Het Centraal Tuchtcollege heeft bij de tussenbeslissing van 26 juni 2003 overwogen dat het van oordeel is dat het Regionaal College op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat klager ontvankelijk is in zijn klacht betreffende het afleggen door de huisarts van valse verklaringen, waaronder een valse geboorteaangifte. Het standpunt van de huisarts dat het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg niet gemoeid is met de gestelde valsheden, omdat daarmee geen zorg voor de gezondheid is geboden en zo het wel om gezondheidszorg zou gaan het hier niet de individuele zorg zou betreffen, snijdt geen hout. In de klacht wordt aan de orde gesteld dat de huisarts in het kader van de door hem verleende zorg valse verklaringen zou hebben afgelegd. Daarmee is, naar het Regionaal College terecht overwoog, zonder enige twijfel het algemeen belang van een goede individuele gezondheidszorg gemoeid. Dit belang kan immers worden geschaad als niet zonder meer van de echtheid van door een arts opgemaakte schriftelijke verklaringen kan worden uitgegaan. Klager is dan ook in dit klachtonderdeel ontvankelijk. Dat het aan de orde gestelde handelen van de huisarts - indien bewezen - ook valsheid in geschriften oplevert en aanleiding kan geven tot een strafrechtelijke veroordeling, doet daar geenszins aan af. Het tuchtrecht kan als instrument van kwaliteitsbewaking in de gezondheidszorg zeer wel samenlopen met strafrechtelijke handhaving. Het Centraal Tuchtcollege handhaaft dit oordeel. 3.3. De huisarts heeft in beroep aange-
voerd dat hij in 1995, meteen toen hij zowel de minnaar als de huisarts van E. was geworden, aan haar heeft gezegd dat zij een andere huisarts moest nemen, maar dat het E. was die daarmee draalde. Dit enkele gegeven kan de huisarts niet verontschuldigen. Het ligt op zijn weg om wanneer hij een dergelijke met de arts-patiënt-relatie onverenigbare verhouding heeft laten ontstaan onverwijld, ondubbelzinnig en radicaal te bewerkstelligen dat deze ontoelaatbare verstrengeling ophoudt. Reeds uit de eigen stelling van de huisarts dat hij niet in goede patiëntenzorg tekort is geschoten omdat hij immer – lees: ook nadat hij E.’s minnaar was geworden – zich als arts en als vriend 100% heeft ingezet voor haar gezondheid, volgt dat hij wel degelijk te kort is geschoten. Er was voor hem in zijn hoedanigheid van arts immers geen rol meer weggelegd. Dat E. enkele maanden in 1995 in F. heeft verbleven is in het licht van het voorgaande van ondergeschikte betekenis. Dit leverde hoogstens een belemmering van voorbijgaande aard op om een daadwerkelijke overdracht van E. aan een andere arts te effectueren. 3.4. De huisarts heeft omtrent zijn afgeven van een valse gezondheidsverklaring en het doen van een valse geboorteaangifte subsidiair – het primaire verweer is hierboven onder 3.2. reeds verworpen – aangevoerd dat deze handelingen niet of slechts in geringe mate tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn omdat hij daarbij slechts heeft beoogd zwaarwegende persoonlijke belangen van onder andere E. te dienen. Deze visie gaat er volledig aan voorbij dat iemand die zich in zijn hoedanigheid van arts schuldig maakt aan het opzettelijk afleggen van een valse geneeskundige verklaring en die – nog veel ernstiger – opzettelijk valse aangifte doet van een geboorte, waarbij de nationaliteit en de burgerlijke staat van een kind wordt verduisterd, zich zodanig ernstig vergrijpt aan fundamentele waarden dat zulks nimmer te verontschuldigen valt. Dat de arts met het afgeven van de verklaringen heeft beoogd persoonlijke belangen van anderen te dienen, kan niet tot een ander oordeel leien. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft in dit verband hetgeen het Regionaal College hierboven onder 5.5. heeft overwogen.
Uit: Staatscourant 5 april 2004, nr. 66 / pag. 21
3.5. Het voorgaande betekent dat het Centraal Tuchtcollege over de gegrondheid van de klacht niet tot andere oordelen komt dan het Regionaal College. 3.6. Het Regionaal Tuchtcollege heeft met opmerkelijke mildheid geoordeeld over de maat van de op te leggen maatregel en heeft volstaan met een schorsing van de inschrijving van de huisarts voor korte duur. Het heeft daarbij rekening gehouden met de bijzondere tragiek van het geval en met de waarschijnlijkheid van een strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de huisarts. Inmiddels is de huisarts door de strafrechter ter zake van de valsheden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk, en een geldboete van € 4.000,-. Het Centraal Tuchtcollege is met inachtneming van het bepaalde in artikel 74, vijfde lid, van de Wet BIG, met eenparigheid van stemmen van oordeel dat niet volstaan kan worden met een schorsing van de inschrijving, zelfs niet van de langst mogelijke duur. De doorhaling van zijn inschrijving als arts in het BIG-register is onontkoombaar. Oplegging van deze maatregel is gerechtvaardigd op grond van het laten voortbestaan van zijn arts-patiënt-relatie naast een affectieve en sexuele relatie, maar vooral en in de eerste plaats wegens de gepleegde valsheden. Dat hij terzake ook door de strafrechter is veroordeeld doet daaraan niets af. Doorhaling is voorts niet alleen geboden uit oogpunt van normbevestiging, maar ook gelet op het gegeven dat de huisarts, die zijn praktijk inmiddels heeft neergelegd, ook thans nog amper lijkt in te zien hoezeer hij het maatschappelijk vertrouwen dat een arts toekomt heeft geschonden. Dat de huisarts in de valse medische verklaring van 11 november 1995 zijn hoedanigheid van politiearts heeft benadrukt door de vermelding van deze hoedanigheid op zijn briefpapier aan te kruisen en heeft getekend als vertrouwensarts, accentueert de laakbaarheid van zijn handelen. 3.7. Op gronden ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat deze beslissing zal worden gepubliceerd op de voet van artikel 71 van de Wet BIG.
5
4. Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: verwerpt het beroep; vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep ten aanzien van de opgelegde maatregel; legt aan de arts de maatregel op van doorhaling in het BIG register; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing. Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door: mr. R.A. Torrenga, voorzitter; mr. E.J. van Sandick, mr. P.J. Wurzer, leden-juristen; M.G.M. SmidOostendorp, dr. R.A. Verweij, ledenberoepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 maart 2004 door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Uit: Staatscourant 5 april 2004, nr. 66 / pag. 21
6