K ON I N K L I J K E H O L LA N D S C H E MA A T S C H A P P I J DE R W E T E N SC H A P PE N
UITDAGINGEN VOOR EEN GOEDE OUDE DAG
Verslag van de Elfde Jan Brouwer Conferentie 26 januari 2015 te Haarlem
Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983)
J
an Brouwer kwam uit een geslacht van geleerden - zijn vader was geoloog met internationale bekendheid, zijn oom, naar wie hij was genoemd, een wereldberoemde wiskundige. Hijzelf had een uitermate goed verstand en een fenomenaal geheugen. Op 21-jarige leeftijd studeerde hij in Delft af als mijnbouwkundig ingenieur. Na zijn studie trad Brouwer in dienst bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, waar hij als geoloog, organisator en manager o.m. werkzaam was in het Verre Oosten. Tijdens de oorlog was hij als liaison-officier van de troepen van generaal McArthur betrokken bij de herovering van Hollandia en andere delen van Nederlandsch-Indië. Vanaf 1946 vervulde hij steeds verantwoordelijker functies bij de B.P.M. Hij beëindigde zijn actieve loopbaan als president-directeur van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij in 1971. Daarna bleef hij nog tien jaren als commissaris aan de ‘Koninklijke’ verbonden.
In het begin van de 80er jaren heeft Ir. Brouwer een deel van zijn vermogen bestemd voor een fonds ten behoeve van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Dit fonds is begin 2003 door de familie Brouwer aan de zorg van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen toevertrouwd, waarbij de statutaire doelstelling als volgt is geformuleerd: het stimuleren van multidisciplinair, maatschappij georiënteerd onderzoek dat inzicht geeft in concrete maatschappelijke problemen en in potentie moet bijdragen aan de oplossing daarvan.
UITDAGINGEN VOOR EEN GOEDE OUDE DAG
KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN
UITDAGINGEN VOOR EEN GOEDE OUDE DAG
Verslag van de Elfde Jan Brouwer Conferentie 26 januari 2015 te Haarlem
Uitgave Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (Mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)
Colofon Deze uitgave is een weergave van de Elfde Jan Brouwer Conferentie, gehouden op 26 januari 2015 in het Hodshon Huis te Haarlem. De conferentie stond onder voorzitterschap van Prof. dr. P. Schnabel en is georganiseerd door de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en het Jan Brouwer Fonds. Het was de tiende conferentie in een reeks over de implicaties van demografische veranderingen en generatiebeleid. Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds) Redactie: Saskia van Manen Drukkerij: StyleMathôt, Haarlem ISBN: 978-90-78396-16-1 Maart 2015
Exemplaren van deze uitgave kunnen (zolang de voorraad strekt) worden besteld bij de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Ze kunnen tevens in PDFformaat worden gedownload van de website www.khmw.nl. Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen Spaarne 17 2011 CD Haarlem
[email protected] www.khmw.nl
Inhoud
Pag.
Marlies-Veldhuijzen van Zanten-Hyllner - Voorwoord 7 Mevrouw Drs. M.L.L.E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner, voorzitter Jan Brouwer Fonds, onder-voorzitter Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, oud-staatssecretaris Volksgezondheid, Welzijn en Sport Frank den Butter - Ten geleide Prof. dr. F.A.G. den Butter, hoogleraar algemene economie Vrije Universiteit, lid Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds
9
Kim Putters - Anders ouder. Ook wijzer? Prof. dr. K. Putters, directeur Sociaal Cultureel Planbureau
13
Romke van der Veen - Demografie, ongelijkheid en risicodeling. Over betaalbaarheid en legitimiteit van publieke voorzieningen Prof. dr. R.J. van der Veen, hoogleraar sociologie van arbeid en organisatie Erasmus Universiteit Rotterdam
29
Jasper Klapwijk en Hans Luijckx - Demonstratie serious game Doen & Later J. Klapwijk MSc, campagneleider Doen & Later Drs. A.J.H.M. Luijckx, operationeel directeur IJsfontein
43
Marjolein Broese van Groenou - De goede oude dag in 2030: een uitdaging voor sociale netwerken en zorgvoorzieningen Mevrouw Prof. dr. M.I. Broese van Groenou, hoogleraar informele zorg Vrije Universiteit
45
Hans de Boer - Een dynamische samenleving en economie in 2030. Wat is daarvoor nodig? Drs. J. de Boer, voorzitter Vereniging VNO/NCW
55
Lara van Weegen - Reflectie Mevrouw L. van Weegen MSc, deelnemer Nationale DenkTank 2013 ‘Zorg voor Gezondheid’, MSc Logic Universiteit van Amsterdam
61
Frank den Butter - Samenvatting
64
7
Dagvoorzitter Paul Schnabel
Voorwoord Uitdagingen voor een goede oude dag De Jan Brouwerconferentie van 26 januari 2015 draagt de titel “Uitdagingen voor een goede oude dag” of “Growing old dignified”. Waar we samen over nadenken is hoe in de toekomst - zeg in 2030 - voor Nederlanders de ideale oude dag er uit zal zien, en wat maatschappelijk haalbaar zal zijn. Wat zijn eigenlijk de preferenties van Nederlanders, uitgesplitst naar verschillende sociale groepen, voor leven, werk, zorg en wonen bij het ouder worden? Kunnen zingeving en intrinsieke motivatie er toe bijdragen dat mensen zelf het initiatief nemen om de oude dag naar eigen wensen en inzichten in te richten? Hoe kan regelgeving door de overheid daarbij ondersteunen of juist belemmerend werken? Prof. dr. K. (Kim) Putters laat zijn licht schijnen op deze vragen. Prof. dr. R.J. (Romke) van der Veen neemt ons mee in de complexiteit van uitdagingen en belemmeringen van dit gedifferentieerde ideaalbeeld voor de herinrichting van het pensioenstelsel. In hoeverre is meer vrijheid wenselijk in beleggingsrisico tijdens opbouw van het pensioen en tijdens de uitkeringsfase? Welke mate van intragenerationele en intergenerationele solidariteit is gewenst? In hoeverre moeten collectieve verplichtingen blijven bestaan? Dienen uitkeringen nominaal of waardevast te worden gegarandeerd, of kunnen op dat punt ook de keuzemogelijkheden worden vergroot? In welke mate kan het woningkapitaal voor het pensioen worden gebruikt? Mevrouw Prof. dr. M.I. (Marjolein) Broese van Groenou beschouwt de uitdagingen rond zelfstandigheid. Welke voorzieningen moeten getroffen worden om langer zelfredzaam te blijven? Hoe past dit in de denkbeelden van de participatiesamenleving? Drs. J. (Hans) de Boer gaat in op de rol van werkgevers. Welke mogelijkheden zijn er voor een meer geleidelijke overgang tussen werk en pensioen? Hoe houden we ouderen aan het werk? Of ontstaan hier spanningen met andere belangen? Als intermezzo heeft IJsfontein een demonstratie gegeven met een serious game over de inrichting van de levensloop. In opdracht van de innovatietafel van diverse partijen op het gebied van werk, zorg en pensioen zoals CZ, PGGM, Rabobank en woningcoöperaties heeft IJsfontein een computerspel ontwikkeld dat handvatten moet bieden voor diverse keuzes. En om dat alles heen ontmoeten wij elkaar in de kamers en gangen van het Hodson Huis om met elkaar van gedachten te wisselen. Dat laatste element maakt deze conferentie elk jaar misschien wel zo bijzonder. Marlies Veldhuijzen van Zanten-Hyllner voorzitter Jan Brouwer Fonds
9
10
Frank den Butter
lid Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds, hoogleraar algemene economie Vrije Universiteit Ten Geleide Uitdagingen voor een goede oude dag Vraagstelling “De oude dag komt met gebreken” zo leert ons een oud Hollands gezegde. In onze vergrijzende samenleving is het zaak die gebreken zo lang mogelijk te vermijden. Maar wanneer de gebreken dan toch komen, moeten we ernaar streven om het leven met die gebreken zo aangenaam mogelijk te maken. Het gaat hierbij om de zorg voor een zo goed mogelijke oude dag. Zo’n goede oude dag wensen we ons zelf, onze familieleden en onze vrienden toe. Vanuit het oogpunt van solidariteit en medemenselijkheid zijn we geneigd ook onze landgenoten en de rest van de wereld zo’n goede oude dag toe te wensen. Maar hoe kan dat? Komen dan niet andere levensbehoeften en genietingen in de knel? Dit maatschappelijk perspectief vormde de achtergrond van de vraagstelling voor de Jan Brouwer Conferentie van 26 januari 2015 over Uitdagingen voor een goede oude dag. De hoofdvraag die we de sprekers op de conferentie hebben voorgelegd, luidde: Hoe ziet in de toekomst - zeg in 2030 - voor de verschillende Nederlanders de ideale oude dag er uit, en wat is maatschappelijk haalbaar? Doelstelling daarbij was een ideaaltypisch toekomstbeeld van de oude dag te schetsen vanuit de individuele preferenties en vervolgens te bezien hoe zo’n toekomstbeeld realiseerbaar is binnen de maatschappelijke randvoorwaarden. Deze invalshoek betreft de wensen van ouderen (maar ook jongeren) zelf: hoe kunnen zij een goede en waardige oude dag vormgeven? Van belang daarbij is een onderscheid te maken tussen de sociale scheidslijnen (hoog/laag opgeleid, man/vrouw). Beoogd is dat uitwerking van deze vraagstelling een ijkpunt biedt voor de institutionele herinrichting van de oudedagvoorzieningen in ons land: welke veranderingen in het beleidsdenken zijn nodig om het ideaalbeeld zo goed mogelijk te benaderen en welke onzekerheden spelen daarbij? Relevante maatschappelijke ontwikkelingen 1. Deze beschouwing over uitdagingen en mogelijke belemmeringen bij de zorg voor een goede oude dag kan natuurlijk niet los worden gezien van de maatschappelijke ontwikkelingen van vandaag en morgen. De volgende ontwikkelingen vormen het decor voor de gedachtevorming over de ideale oude dag van 2030: De bevolkingsopbouw verandert met meer ouderen en minder jongeren: er is sprake
11
van een voortgaande vergrijzing en ontgroening. Er wordt wel gesproken van een dubbele vergrijzing omdat de hele babyboomgeneratie zo langzamerhand de 65 is gepasseerd en Nederlanders bovendien steeds ouder worden. Er is ontgroening omdat de vruchtbaarheidsgraad, dat wil zeggen het gemiddeld aantal kinderen dat een vrouw krijgt, lager dan 2,1 is - het aantal kinderen per vrouw nodig voor een stationaire bevolking. Overigens is de vergrijzing in ons land lang nog niet zo’n groot probleem voor 2030 als in landen als Italië, Spanje en Japan. 2. De economische groei zal, naar verwachting, beperkt zijn en minder dan in de voorgaande eeuw. Structureel lijkt een groei van 1% per jaar in de rede te liggen. Wellicht ligt de groei de komende jaren vanwege inhaalgroei na de grote recessie iets hoger. Overigens zijn niet alle deskundigen het met die lage groeiverwachting eens. Er zijn ook groeioptimisten die in de toekomst weer een structurele groei van 3% per jaar zien gloren. 3. De maatschappelijke en politieke preferenties ten aanzien van solidariteit zijn ongewis en aan verandering onderhevig. Dat geldt zowel voor herverdeling tussen generaties - tussen jong en oud, als voor herverdeling binnen generaties - tussen arm en rijk, laagopgeleid en hoogopgeleid. Dit betreft de intergenerationele en de intragenerationele solidariteit. 4. De arbeidsloopbaan kent veel meer verandering dan in het verleden, met talrijke baanwisselingen waarbij een grote mate van flexibiliteit wordt gevraagd. Dit uit zich ook in een gestage toename van het aantal zelfstandigen (zzp’ers). 5. De persoonlijke voorkeuren voor werk en leven naast en na het werk zijn sterk wisselend en heterogeen; de een streeft een ambitieuze carrière na die veel materiële welvaart maar ook veel drukte oplevert en inspanning vergt, terwijl de ander juist veel ontspanning en plezier in het werk zoekt. 6. Zeker bij laag- en middelbaaropgeleiden en jongeren is er weinig aandacht voor het inrichten van de levensloop. Er is sprake van korte termijn planning (‘hoge tijdsvoorkeur’). De zorg voor een goede oude dag ligt nog ver achter de horizon. 7. De tendens tot steeds verdergaande individualisering maakt een verruiming van keuze bij arbeids- en zorgcontracten wenselijk. 8. Uit budgettaire overwegingen is het nodig de trendmatige groei van de zorgkosten om te buigen. Dit wordt als een versobering van het zorgaanbod gezien waarbij bovendien de draagkracht van de zorgkosten tussen laag- en hoogopgeleiden kan gaan verschillen. 9. De toename van de levensverwachting en de verschillen in levensverwachting tussen laag- en hoogopgeleiden (en tussen mannen en vrouwen) is van invloed op de pensioenvoorzieningen. Meer in het algemeen hebben de vergrijzing en de conjuncturele stagnatie van de afgelopen jaren invloed op de houdbaarheid van ons pensioenstelsel.
12
Uitdagingen bij de zorg voor een goede oude dag De bovenstaande lijst met maatschappelijke ontwikkelingen biedt zicht op uitdagingen bij de herinrichting van de instituties die garant kunnen staan voor een zo effectief mogelijke borging van goede oudedagsvoorzieningen. Ten dele betreffen dit ook knelpunten die moeten worden weggenomen. Vanuit dat oogpunt is de navolgende inventarisatie van discussiepunten in het beleidsdebat opgesteld, discussiepunten die ook aan de orde zijn in de bijdragen van de sprekers van deze Jan Brouwer Conferentie: a. Het garant stellen van de houdbaarheid van ons pensioenstelsel betekent dat er nieuwe pensioencontracten nodig zijn met een heldere definiëring van eigendomsrechten. De vraag is of er sprake moet zijn van (meer) risicodeling bij beleggingen tussen en binnen generaties. Daarnaast is er de keuze tussen nominale of reële contracten (of een tussenvorm?), dus of de uitkeringsregelingen uitgaan van pensioenen in nominale termen of dat een waardevast of zelfs welvaartsvast pensioen wordt nagestreefd. Wanneer op deze punten een vrije pensioenkeuze wordt geboden is het wel nodig binnen het keuzemenu standaardkeuzes (defaults) vast te stellen voor degenen die zich minder in de ins en outs van de keuzes kunnen of willen verdiepen. b. Het opschuiven van de pensioenleeftijd brengt met zich mee dat ouderen prikkels moeten hebben om langer door te werken. Van belang daarbij is dat dit naar behoefte kan gebeuren, met liefst zo veel mogelijk zingeving zodat men intrinsiek gemotiveerd is om langer door te werken. Daarbij dient ruimte te worden geboden aan mogelijkheden van demotie en deeltijdwerken. Vanuit dat perspectief zijn ontslagregelingen en regelingen voor pensioenbreuk nodig die levensloop en arbeidsparticipatie van ouderen niet in de weg zitten. c. Dit tekent het belang om bij nieuwe pensioencontracten in te spelen op deze heterogene individuele voorkeuren. Recentelijk is de mogelijkheid verkend het pensioenkapitaal te koppelen aan woningkapitaal en eventueel vormen van zorgsparen in te bouwen. d. Dit sluit aan bij de discussie over hoe de participatiesamenleving moet worden vormgegeven. Een onderdeel daarvan is het bevorderen van een ruimer palet aan vormen van samenleven (bijv. ouderen wonen bij kinderen e.d.). e. Om goed een beeld te krijgen wat nu de ideale oude dag inhoudt, is dringend behoefte aan meer kennis over bestedingsbehoeften van ouderen nu en in de toekomst. f. Er is duidelijk sprake van een informatieasymmetrie tussen jongeren en ouderen, en tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden over de planning van de levensloop en het pensioen. Deze vorm van marktfalen is een argument voor overheidsbemoeienis. Het is op te vatten als argument voor ‘verheffing’. In feite probeert de serious game Doen en later, waarvan tijdens de conferentie een kleine demonstratie is gegeven, in te spelen op meer bewustwording over de gevolgen voor de oude dag van keuzes tijdens de levensloop.
13
Besluit De zorg voor een goede oude dag vormt een belangrijk aandachtspunt in het wetenschappelijk onderzoek en in het politieke beleidsdebat. Die aandacht zal in de komende jaren alleen maar toenemen. Om niet een te hoge last op de overheidsbegroting te leggen, zullen er ook in de toekomst ombuigingen in de door de overheid betaalde zorgkosten moeten plaatsvinden. Een manier om dit te bewerkstelligen is meer zorg via de markt te laten verlopen. De recente politieke discussie rond de vrije artsenkeuze leert echter dat het moeilijk is om marktwerking met solidariteit te combineren. Daarom zal voor de zorgvoorziening in de jaren tot 2030 ook een ontwikkeling nodig zijn die men als een ‘derde weg’ zou kunnen aanduiden: meer eigen verantwoordelijkheid voor netwerken van waaruit de zorg geregeld kan worden. Deze elfde Jan Brouwer Conferentie bood zicht op dit toekomstbeeld.
14
Kim Putters
directeur Sociaal Cultureel Planbureau Anders ouder. Ook wijzer? “Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat mijn broer en ik andere verwachtingen hadden van de opname van mijn moeder. Hij ging er vanuit dat de zorg voor mijn moeder geheel werd overgenomen door de zorgorganisatie en dat hij meer in de rol van zoon zou kunnen kruipen, zonder gedoe en zonder zorgen. Mijn verwachtingen waren nogal anders. Moeder heeft de ziekte van Alzheimer. Er komen stadia tijdens de ziekte waarin zij haar persoonlijkheid, haar waardigheid en haar menselijkheid zal verliezen. Het kwijtraken van een bril, prothese of kledingstuk zijn slechts voorbeelden. Dat ligt niet aan die zorgorganisatie. Het is onderdeel van haar ziektebeeld. En als de verwachtingen soms niet realistisch zijn, wat is daarin dan de rol van mijzelf?” Met dit treffende en met emotie beladen citaat raakte Marco Wisse op 3 januari jl. in een interview in de Volkskrant een gevoelige snaar. Te midden van alle discussies over de kwaliteit van de ouderenzorg durfde hij de kwaliteit van leven aan de orde te stellen en wie daarvoor verantwoordelijk is. Is nog meer hulp altijd nodig en wenselijk? Wat hoort bij het ouder worden? Hoe beïnvloedt dat onze preferenties over een goede oude dag? Die vragen omzeilen we nog teveel en te gemakkelijk, waardoor misverstanden over wat ouderen willen, kunnen en nodig hebben, en over wat hun kwaliteit van leven bevordert of in de weg zit, de samenleving en de zorg binnensluipen. Ik onderbouw die stelling. We worden anders oud Lange tijd leek het groeiend aandeel 65-plussers in de samenleving met een term als vergrijzing toekomstmuziek. Het is nu realiteit, we zijn vergrijsd. Lange tijd bood een gezondere levensverwachting een wenkend perspectief om ouder dan 80 jaar te worden. Dat is nu het geval. Mannen worden gemiddeld bijna 80 jaar oud en vrouwen bijna 83 jaar. Nederland kent op dit moment ongeveer 2,6 miljoen 65-plussers. Dit aantal groeit door tot circa 4,8 miljoen in 2040, terwijl de totale bevolking iets gaat krimpen. De helft van de groep ouderen zal boven de 75 jaar oud zijn. Dat zijn ongeveer evenveel mensen als het huidige totaal aantal 65-plussers.
15
Aantal ouderen 1950-2060 miljoenen) Aantal ouderen 1950-2060(in (in miljoenen) 5.000.000 4.500.000 4.000.000 3.500.000
5.000.000 4.500.000 4.000.000 3.500.000 3.000.000 2.500.000 2.000.000
3.000.000 2.500.000
1.500.000 1.000.000 500.000
2.000.000
0
1.500.000 1.000.000
65-74 jaar
75-84 jaar
> 85 jaar
Bron: CBS
500.000 2
0
Bron: CBS
65-74 jaar
75-84 jaar
> 85 jaar
Bron: CBS 2
We merken dat op straat, in winkels, in uitgaansgelegenheden, op de arbeidsmarkt, in de vrijwillige inzet en in de zorg. Dat is geen probleem, maar een verworvenheid. Ouderen zijn vaker vitaal, koopkrachtig, hoogopgeleid, eigenwijs en geëmancipeerd, maar tegelijk ook vaker eenzaam, minder mobiel en hebben meer chronische aandoeningen. Dit geldt voor steeds meer mensen gedurende een langere periode in het leven. Goed onderwijs is een van de belangrijkste condities voor een gezonde levensverwachting. Dat wil niet zeggen dat we niet meer kwetsbaarheden ervaren verderop in het leven. Dat zien we terug in het groeiend aantal mensen met een of meer aandoeningen, ten opzichte van het aantal ouderen zonder aandoeningen.
Opleidingsniveau ouderen, 2010-2030 (index) Opleidingsniveau Opleidingsniveau ouderen, ouderen,2010-2030 2010-2030(index) (index) Opleidingsniveau ouderen, 2010-2030 (index)
33 3
3
16
Aantal aandoeningen ouderen, 2010-2030 (index)
Aantal aandoeningen ouderen, 2010-2030 (index)
4
4
De verschillen zijn dus groot, ook onder ouderen Goede zorg en onderwijs zijn beide belangrijke oorzaken voor de hoge kwaliteit van leven in Nederland. In een groep van circa 7% van de bevolking stapelen de problemen rond gezondheid, werk en inkomen zich echter enorm op. Ondanks de betere levensverwachting zitten daar ook groepen ouderen bij, met name armere ouderen. In het recente Sociaal en Cultureel Rapport onderzochten we of en in welke mate Het kapitaal van burgers en van de samenleving
5
17
Nederlanders beschikken over hulpbronnen, zogenaamde kapitaalsvormen. Deze bepalen de positie in de samenleving en de kwaliteit van leven. Dat betreft het economisch kapitaal, dus inkomen, vermogen en een beroep; het persoonskapitaal, zoals fysieke en mentale gezondheid; het cultureel kapitaal, zoals taalvaardigheid en de binding met de omgeving, en het sociaal kapitaal, dus de beschikking over netwerken met contacten waarop je voor zorg of hulp terug kunt vallen en netwerken die je verder helpen aan belangrijke contacten voor werk of ondersteuning. In de loop van het leven nemen de meeste kapitaalsvormen logischerwijs toe, naarmate je meer positie opbouwt in de samenleving. Alleen het fysiek kapitaal neemt met de jaren af en het mentaal kapitaal doorgaans toe. Maar als je ziek wordt, werkloos of buitengesloten raakt kan het omgekeerde het geval zijn. En ouder worden komt toch ook met gebreken en isolement. Door te kijken hoe mensen scoren op al die hulpbronnen zijn we er in geslaagd om een zesdeling in de bevolking te zien. Op die manier kunnen we ook de verschillen tussen ouderen en oud worden in Nederland beter in kaart brengen.
Een ‘zachte’ tweedeling, ook onder ouderen
6
18
De eerste conclusie is dat ons land geen klassensamenleving is, waarin hoog- en laagopgeleiden, hoge en lage inkomens en jong en oud elkaar niet meer tegenkomen. De verschillen worden wel groter. We zien een bovenklasse, met wie het op alle fronten goed gaat: ze hebben geld, werk, een goede opleiding, netwerken, zijn gezond of kunnen daar iets aan laten doen. En er is een duidelijke groep achterblijvers met wie het op alle fronten slecht gaat: geen werk, generaties van uitkeringen, een lage opleiding, veel ongezondheid en weinig netwerken. Deze bovenklasse en achterblijvers vormen samen zo’n 15% van de bevolking, waaronder rijke en arme ouderen. Vier groepen zitten er tussenin: - De jongere kansrijken, die een gering inkomen hebben, maar nog veel potentie om zich te ontwikkelen, die starten met ondernemen en die positief naar de toekomst kijken. - De werkende middengroep van gezinnen waarin beide partners werken in loondienst, waar veel kosten rond zorg voor kinderen en het huis, en de mantelzorg voor ouders samenkomen. Er bestaat onzekerheid over de toekomst.
19
- Als het om ouderen gaat vinden we die nog in de groep de comfortabel gepensioneerden waarin we met name 50-plussers plaatsen met een lagere opleiding en een goed inkomen en wat vermogen, een afnemend fysiek kapitaal maar goede toegang tot zorg. - Onder de onzekere werkenden, bevinden zich veel mensen met tijdelijk en flexwerk, een onzeker inkomen en relatief hoge lasten. Samen met de groep achterblijvers zijn zij het minst geneigd te gaan stemmen. Ze hebben grote onvrede met de politiek en niet het gevoel dat stemmen iets uitmaakt. De andere groepen zien nog wat vaker perspectief en ervaren nog mogelijkheden om via opleiding, werk of zorg verder te komen. Ze stemmen veelal nog. Voor de politiek geïnteresseerden onder ons: dwars door de groepen heen worden nu vooral D66, VVD, SP en PVV genoemd als men al gaat stemmen. Ik merk samenvattend op dat er verschillende groepen ouderen zijn. Ze bevinden zich niet alleen onder de comfortabel gepensioneerden (gem. 64 jaar), maar ook onder de achterblijvers (gem. 62 jaar) en in de bovenlaag (gem. 52 jaar). Over de hele linie gaat het met de kwaliteit van leven in Nederland goed, en geven we onszelf ook een mooi gelukscijfer, maar voor de onzekere werkenden en de achterblijvers geldt dat niet. Dat hangt vooral samen met een slechte gezondheid en laag inkomen, en minder met leeftijd. Een deel van de totale groep ouderen kan en wil langer werken, in deeltijd, via vrijwillige inzet of door mantelzorg te verlenen. Ouderen helpen elkaar graag en willen hulp van iemand die hen begrijpt. Je zit niet altijd op een 20-jarige in huis te wachten met wie je slechts moeizaam een gesprek over het leven kunt aangaan. De bereidheid tot een soort van ‘ouderen voor ouderen’ neemt toe. Dat bevordert de tevredenheid met het leven. Er ontstaan veel nieuwe ondersteuningsinitiatieven, zoals het programma Vitaal Ontmoet Kwetsbaar van de ouderenfondsen Sluyterman van Loo en het RCOAK. Voor meer kwetsbare ouderen komt de gemeente sinds 1 januari meer om de hoek kijken, samen met zorginstellingen, voor zorg en mogelijkheden om zo goed mogelijk te participeren in de maatschappij. De groep ouderen is dus zeer divers en staat niet alleen maar onder druk. De verschillen zijn groot, niet alleen in gezondheid en tevredenheid, maar ook in voorkeuren en definities van een goede oude dag. Een debat vol misverstanden De discussies over ouder worden en ouderenzorg gaan daar veelal niet vanuit. Dat leidt tot vier misverstanden die een goed debat over de kwaliteit van leven en van zorg, en wie daarbij verantwoordelijkheden draagt, in de weg zitten. Misverstand 1: onze ouderen zitten weggestopt in tehuizen niks te doen Het eerste misverstand is de suggestie dat we onze ouderen hebben ‘weggestopt’ in
20
verpleeg- en verzorgingshuizen en ze niet in eigen kring willen verzorgen. Het zou ouderen zelf belemmeren om te participeren en kinderen teveel weghouden bij mantelen buurtzorg. Uit ons onderzoek blijkt dat de bereidheid onder Nederlanders groot is, maar dat de verpleeg- en verzorgingshuiscultuur er ook voor heeft gezorgd dat ouderen in Nederland onafhankelijker van hun kinderen hun oude dag konden inrichten. Net zo goed als dat kinderen in ons land onafhankelijker van hun ouders konden gaan studeren en hun leven konden gaan inrichten. Het heeft tot de emancipatie van zowel ouderen als jongeren geleid. Natuurlijk kun je kritisch zijn op families die niet naar hun (groot)ouders omkijken, iets dat bij een toenemend aantal ouderen getalsmatig vaker voorkomt, maar zelfstandigheid blijft ook op oudere leeftijd cruciaal voor de kwaliteit van leven. Die neemt niet altijd toe met een beroep op mantelzorg. Bovendien heeft de mantelzorger vaak de neiging om uit betrokkenheid alsmaar meer te gaan doen. De ontvanger van mantelzorg zit met het probleem dat het lastig is om aan te geven dat het even genoeg is. Professionele hulp kan helpen om dat bespreekbaar te maken en op te lossen. Laten we daarnaast ook de feiten langslopen. Het klopt dat in Nederland relatief veel ouderen in de intramurale zorg verblijven, zeker in vergelijking met andere Europese landen. In percentages van het BBP loopt dit aardig uit de pas met andere Europese landen, met zowel veel hogere uitgaven aan zorg als aan ondersteuning. Tegelijkertijd is duidelijk dat we ook veel mantelzorg en vrijwillige inzet kennen. Het SCP komt later dit jaar met nieuwe cijfers, maar vooralsnog gaan we uit van zo’n 3,5 Uitgaven langdurige zorg gerelateerd aan BBP
Uitgaven langdurige zorg gerelateerd aan BBP
Bron: OECD (2011)
Bron: OECD (2011)
21
miljoen mantelzorgers. Dat zijn mensen die bijvoorbeeld voor partners of ouders zorgen. Voor velen is dat een vanzelfsprekendheid en iets dat je gewoon doet. Je rolt erin. Ook na opname in een zorginstelling stopt de mantelzorg niet. In tegenstelling tot de mantelzorg is het een bewuste keuze om vrijwilligerswerk te doen, bijvoorbeeld zorgtaken of klusjes in huis, het invullen van formulieren of het vervoer naar een ziekenhuis. We zien ook de flitsvrijwilliger opkomen, die kortdurende en Aantal mantelzorgers, 2009-2030 (indices)
Aantal mantelzorgers, 2009-2030 (indices)
8
8Bewerking
van figuur 5.2 rapport ‘De toekomst van de mantelzorg’ SCP 2009
Aanwezigheid kinderen (50-plussers)
Aanwezigheid kinderen (50-plussers)
9
9
22
afgebakende klusjes doet voor iemand die dat nodig heeft, ook een vreemde. Het gaat daarbij om nog eens ca. 1,5 miljoen mensen, inclusief vrijwilligers in verpleeg- en verzorgingshuizen. Kortom, we spreken over heel wat Nederlanders die dit al doen. De verwachting is dat het aantal mantelzorgers flink toeneemt in de periode tot 2030. Dit is berekend door te kijken welke mensen nu vaak mantelzorg geven en hoe de samenstelling van de bevolking verandert. Als er relatief veel vrouwen mantelzorg geven en het aantal vrouwen neemt toe dan zal het aantal mantelzorgers toenemen. Hier is echter nog geen rekening gehouden met de mogelijke effecten van het actuele overheidsbeleid. Uit de cijfers blijkt al wel dat met name de ouderen boven de 65 jaar meer voor elkaar gaan zorgen. Daar zie je een substantiële stijging. In de leeftijd tussen 30 en 65 jaar is er een redelijk stabiel beeld, maar daalt het aantal mantelzorgers richting 2030 licht, vooral bij mensen die hulp geven binnen hun huishouden. De vraag blijft dus van belang of er kinderen zijn, en of die inwonend of uitwonend zijn. Hier wordt de tegenstelling duidelijk tussen de Zuid-Europese en Noord-Europese landen. In Nederland heeft 65% van de 50-plussers uitwonende kinderen, en 9% inwonende kinderen. Tegenover 33% inwonende kinderen en 58% uitwonende kinderen in Italië. In Nederland heeft een kwart geen kinderen tegenover slechts ca. 9% in Italië. Dit maakt nogal iets uit voor de vraag welke zorgtaken de kinderen kunnen of willen doen. Kortom, ouderen zitten niet weggestopt. Maar de kinderen zijn er niet altijd om te zorgen, en als ze er zijn is het zorgen vaker lastig omdat niet iedereen dichtbij woont, het kan combineren met werk in tijd en reistijd, de kosten kan dragen of omdat de persoonlijke relaties door bijvoorbeeld het toegenomen aantal scheidingen lastig liggen. Het sociale netwerk is niet automatisch aanwezig. Het is wel zo dat het toenemend aantal ouderen op een - op termijn - afnemend bevolkingsaantal letterlijk meer zichtbaar zal worden. Het doet het straatbeeld letterlijk veranderen. We zien het ook op TV bij een omroep als Max en in de politiek bij een partij als 50Plus. Ouderen willen bovendien meer invloed en laten zich niet weg stoppen. Misverstand 2: dat het vooral zou gaan om de kwaliteit van de zorg Het tweede misverstand is dat de ouderenzorg gemiddeld van slechte kwaliteit is. Elke misstand is er een teveel, maar de eisen die we aan de zorg stellen zijn sterk veranderd. Doordat we gezonder en hoger opgeleid oud worden is de beoordeling van de kwaliteit van de zorgverlening stap voor stap naar de ervaren kwaliteit van leven verschoven. Voor een deel van de ouderen is dat meer verbonden met dagbesteding, aanpassingen in huis, een wekelijks kappersbezoek, een vertrouwelijk gesprek of een kookkring, dan met medische hulp. Dat kunnen verpleeg- en verzorgingshuizen faciliteren met mantelzorgondersteuning en een andere inzet van hulpverleners, maar is niet allemaal met professionele of overheidsinzet op te pakken. Het preciezer meebewegen op de
23
Schuivend oordeel over zorgvoorzieningen
Schuivend oordeel over zorgvoorzieningen zorg verpleeg- en verzorgingshuizen gezondheidszorg onderwijs onderwijs veiligheid politie rechtspraak maatschappelijke diensten woningcorporaties kinderopvang trein 10
0%
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% slechter
hetzelfde
beter
Figuur 3.4 SCP rapport ‘Burgers over de kwaliteit van publieke dienstverlening’ SCP 2013 10
Het allerbelangrijkste in het leven, voor uzelf.
Het allerbelangrijkste in het leven, voor uzelf.
11
11
24
behoeften van ouderen vraagt er dus om dat we meer gaan kijken naar de ervaren kwaliteit van leven. Dat het oordeel over de kwaliteit van de zorg sterk achteruit is gegaan, werd door verschillende casus in de afgelopen tijd in de media goed zichtbaar en heeft hier naar mijn oordeel mee te maken. Hier zien we een aantal cijfers over het algemeen oordeel over publieke voorzieningen. Daar zien we dat het oordeel over de zorgvoorzieningen negatiever uitpakt, maar ook voor onderwijs en veiligheid niet positief is. Al zijn er nog veel mensen die oordelen dat het gelijk is gebleven. Het heeft veel te maken met de hoge verwachtingen die we ten aanzien van de zorg hebben, en met de grote verantwoordelijkheid die de overheid op zich neemt. In vergelijking met andere Europese landen zien we dat alleen Denemarken en Zweden de langdurige zorg door de overheid laten regelen, maar dat in alle andere landen een groter beroep wordt gedaan op de familie. Je moet dus ook kijken naar wat de zorg wel en niet behelst. Als we mensen zelf vragen naar wat ze het belangrijkste in het leven vinden dan zien we hoe belangrijk de gezondheid is, maar ook dat er een gezin is, een partner, vrienden en inkomen. Dat de oplossing voor meer kwaliteit van leven dus ook elders gezocht moet worden dan bij in de gezondheidszorg. Een mooi voorbeeld is hoe belangrijk sport voor ouderen is, en hoe sport de kwaliteit van leven aanzienlijk kan verbeteren. Ouderen geven zelf aan vooral aan sport te willen deelnemen vanwege het sociale contact en het tegengaan van eenzaamheid. Uit de afgelopen week verschenen Rapportage Sport blijkt over een langere periode een duidelijke toename van het aantal sportende ouderen. Bewegen bij ouderen, Wekelijks sporten, naar leeftijd
Wekelijks sporten, naar leeftijd
12
12
25
Beweegpatronen bij ouderenbij Beweegpatronen
ouderen
13
13
sporten, moet bovendien breder worden gezien en bestaat ook uit wandelen, tuinieren en zelfs uit dans en kunst. Dat ziet u op deze sheet. De behoefte aan dans en bijvoorbeeld seksualiteit is vaak met taboes omgeven maar maken veelal meer verschil voor de kwaliteit van leven dan nog een uur extra zorg. Als je als echtpaar samen intramuraal verblijft, maar om moverende redenen op aparte kamers, en vanwege de beschikbaarheid van personeel al om 18.30 uur naar de eigen kamer gebracht moet worden, dan gaat er iets mis. Dan wordt het net spannend. Echt, daar kan geen extra uur zorg tegenop, als het om kwaliteit van leven gaat. Misverstand 3: dat eenduidige normen voor ‘goede’ zorg mogelijk zijn Het derde misverstand is dat de ouderenzorg overal dezelfde kan en zou moeten zijn. De meerderheid van de ouderen wil meer zeggenschap over de gewenste kwaliteit van leven in de laatste levensfase. Het kan dan niet anders dan dat dit tot verschillen in de kwaliteit van zorg leidt. Ook als een oudere dementeert verloopt het ziektebeeld niet bij iedereen hetzelfde, waardoor de zorg juist moet verschillen om kwaliteit van leven op te leveren. Het kan een keuze zijn om 24-uurszorg te bieden, een aantal keren per dag een controlebezoek te krijgen afgewisseld met een bezoek van familie, of deelname aan de koffietafel of een kookkring. De behoeften verschillen en daar moet je ouderen zelf naar vragen. Als ze dat, zoals bij veel dementerenden, niet goed zelf kunnen aangeven, moet je met de familie keuzes maken. Het is soms bijvoorbeeld beter om overal spullen op de gang neer te leggen in plaats van deze op te ruimen, omdat dementerende ouderen eraan voelen en zo herinneringen kunnen ophalen. Ze blijven er even bij stilstaan en lopen minder snel weg. Ook al oogt dit voor een bezoekende inspecteur als een chaos en
26
voor sommige media als een verpleeghuis dat ouderen aan hun lot overlaat. Afgelopen zaterdag werd in de Volkskrant nog een prachtig portret van de verpleeghuiszorg in Rijssen geschetst, waar het personeel werkelijk hier geweldig mee omgaat. Ik citeer: “Soms is ook een blok zeep (alhoewel minder hygiënisch) beter dan een zeeppompje, omdat deze ouderen zo’n pompje niet gebruiken. Iets minder hygiëne en toch handen wassen is dan beter. Is dat slechte zorg, omdat het volgens het protocol niet mag?” Er is niet één norm die vervolgens overal door een overheidsinspectie gehandhaafd kan worden. Zo’n norm biedt politici en bestuurders wel meer handvatten voor ogenschijnlijk daadkrachtig optreden tegen ogenschijnlijk schrijnende situaties, maar komt niet altijd ten goede aan de kwaliteit van leven van de ouderen zelf. Dat geldt ook voor ouderen die maar af en toe wat hulp nodig hebben thuis. In ons recente rapport ‘Dichtbij huis’ lieten we zien hoezeer het type binding met de omgeving dan van belang is. Voor 65- en met name 75-plussers is de functionele binding met de leefom-
Vier dimensies lokale binding, naar leeftijd Vier dimensies van lokale binding, naar van leeftijd Vier dimensies van lokale binding, naar leeftijd (gestandaardiseerde scores) a (gestandaardiseerde (gestandaardiseerde scores) scores) a
a
1 1 sociale binding
1
culturele bindin
sociale binding
functionele bind
0
culturele binding
landschappelijk
functionele binding
0
landschappelijke binding
Vier dimensies van lokale binding, naar leeftijd (gestandaardiseerde scores)aa -1 0
1 1 a
15-29 jaar
30-44 jaar
45-59 jaar
60-74 jaar
75 jaar en ouder
Gecontroleerd voor opleiding, kerkelijkheid en woongeschiedenis.
Bron: SCP/CBS (SVP’11) sociale sociale binding binding culturele culturele binding binding functionele binding binding functionele
14 0 0
15-29 jaar
culturele 45-59 jaarbinding 60-74 jaar
30-44 jaar
75 jaar en ouder
functionele binding a Gecontroleerd voor opleiding, kerkelijkheid en woongeschiedenis. landschappelijke binding
Bron: SCP/CBS (SVP’11) 14
landschappelijke landschappelijke binding binding
-1 15-29 jaar -1 -1
sociale binding -1
30-44 jaar
45-59 jaar
60-74 jaar
75 jaar en ouder
a Gecontroleerd voor opleiding, kerkelijkheid en woongeschiedenis. 15-29 15-29 jaar jaar
30-44 30-44 jaar jaar
45-59 45-59 jaar jaar
60-74 60-74 jaar jaar
75 75 jaar jaar en en ouder ouder
a a Gecontroleerd Gecontroleerd voor voor opleiding, opleiding, kerkelijkheid kerkelijkheid en en woongeschiedenis. woongeschiedenis.
Bron: SCP/CBS (SVP’11) Bron: (SVP’11) Bron: SCP/CBS SCP/CBS (SVP’11) 14 14
14
geving het grootst, je wereld wordt kleiner en je bent aangewezen op de voorzieningen in en om huis, zoals een boodschap, de dokter of de kapper. Jongeren verlaten gemakkelijker het dorp om dat elders te zoeken. De sociale binding van ouderen wordt bovendien steeds kleiner, omdat de kring van mensen in het netwerk kleiner wordt. De afhankelijkheid wordt groter, maar de eenzaamheid ook. Er zijn grote verschillen tussen grote en kleine dorpen en steden. De verschillen in sociaal kapitaal bepalen de mogelijkheden tot zelfstandigheid, maar ook of er meer zorg, meer sociale contacten met vrijwilligers of iets anders mogelijk is.
27
Contacten naar leeftijd
Contacten naar leeftijd
15
Bron: SCR-enquête (extra tabel, niet in SCR) 15
Als we mensen zelf vragen naar wat ze wenselijk vinden, dan zien we bovendien dat slechts 11% van de mensen het vanzelfsprekend vindt om van familieleden persoonlijke verzorging te krijgen. Zo´n 40% van de 75-plussers ziet daartoe geen mogelijkheden. Zij geven aan de kinderen niet teveel te willen belasten of geen sociaal netwerk te hebben dat dat op kan vangen. Voor de informele hulp zijn het aanwezige sociale netwerk, de aard van de persoonlijke relaties en deze eigen preferenties doorslaggevend. Als we kijken naar de aard van de contacten die ouderen hebben dan zien we wel dat ze wel vooral op de familie aangewezen zijn, terwijl die niet altijd meer in de buurt woont of beschikbaar is en dat ook niet altijd gewenst wordt. De combinaties van professionele en informele hulp pakken zeer wisselend uit. Daar past niet één norm op. Wat als goede oude dag gezien wordt is de uitkomst van het gesprek tussen de oudere, familie en professionals. Misverstand 4: dat we jong en vitaal kunnen blijven tijdens het ouder worden Het vierde misverstand is dat ouder worden zonder gebrek aan vitaliteit gepaard kan gaan. Ondanks alle vooruitgang op medisch gebied, de hogere opleiding en grotere zelfstandigheid van ouderen, worden we uiteindelijk ook allemaal meer kwetsbaar of gebrekkig. Op een dag dut ik waarschijnlijk ook weg achter geraniums, zonder dat er elk uur een professionele hulpverlener langskomt. Dit impliceert niet automatisch een slechte kwaliteit van zorg. Het hoort erbij en kan een keuze zijn. Ooit heb ik ook beugels in badkamer en toilet nodig. Het is niet vanzelfsprekend dat dit door de overheid geregeld wordt. Het heeft te maken met eigen individuele afwegingen over wat belangrijk is voor de kwaliteit van leven, nu en later. Een verwachting dat anderen dat regelen,
28
zal tot veel ontevredenheid blijven leiden. Maar ook een gebrekkige acceptatie van de gebreken die de ouderdom gewoonweg met zich brengt, en dat je daar eerder dan achter de geraniums over na moet denken, leidt ertoe dat het debat over ouderenzorg teveel blijft steken. In rumoer over het sluiten van huizen, terwijl het meer moet gaan over anders zorgen en anders organiseren. In de gevolgen van ontslagen in de zorg, terwijl het ook over het anders en beter opleiden van personeel moet gaan. In het afmeten van de kwaliteit van zorg aan aantallen minuten zorg en toezicht per dag, terwijl het moet gaan over wat goed is voor de kwaliteit van leven voor alle ouderen. Het debat achter het debat Dan brengt me terug bij Marco Wisse in de Volkskrant, en het debat achter het debat. De bezorgdheid en boosheid over bezuinigingen en een eventuele morele verplichting om mantelzorg te verlenen is begrijpelijk, net als het ongemak en de boosheid over het ontslaan van beroepskrachten. Het is echter een onvermijdelijk gevolg van het nadenken over de kwaliteit van leven, wat daarvoor nodig is en wie aan zet is. De hoop en het verlangen naar een ouderdom zonder gebreken en rimpels is aandoenlijk en - inmiddels ook voor mij - zeer invoelbaar, maar uiterst naïef en frustreert het debat over wat ouderen willen, kunnen en nodig hebben. Maar tegelijkertijd is de oproep tot een participatiesamenleving, waarin je meer moet zorgen voor je ouders en buren, obligaat als je niet preciezer kijkt naar de mogelijkheden die mensen daartoe hebben en of het hen niet juist afhankelijker maakt van elkaar, op een manier die niet bijdraagt aan de kwaliteit van leven. Wat hebben we concluderend nodig om dit debat preciezer te voeren en een gefundeerd oordeel te vormen over de goede oude dag in Nederland? 1. Houd rekening met grote verschillen in hulpbronnen die ouderen en hun omgeving hebben. Er zijn zowel comfortabel gepensioneerden, als onzekere oudere werkenden, als achterblijvers. Ze beschikken in verschillende maten over economisch, sociaal, cultureel en persoonskapitaal. 2. Zorgvoorzieningen voor ouderen vormen wel onderdeel van onze cultuur, we willen niet afhankelijk zijn van onze kinderen, en eigenlijk informeel ook geen te groot beroep op hen doen. Zelfstandigheid is een groot goed. 3. Ouderen zijn naast ontvangers van die hulp ook in toenemende mate zelf gevers van zorg, en dat kunnen en willen velen ook liever dan de kinderen te betrekken. 4. Nederlanders maken zich wel zorgen over kwaliteit van de langdurige zorg. Die ongerustheid kan alleen weggenomen worden als we de kwaliteit van leven als uitgangspunt nemen. Gezondheid hangt soms eerder samen met bijvoorbeeld
29
bewegen en sociaal contact, dan met meer medische hulp. 5. De regionale component zal in belang gaan toenemen. De mogelijkheden van hulp in de nabije buurt en wijk verschillen, net als de binding daarmee. Het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 eindigt optimistisch. Ouderen zijn solidair met jongeren en andersom. Ze kijken niet alleen naar elkaar als degenen die de crisis betalen. Dat zie je hier op de sheet terug. Er is cultureel gezien geen sprake van een Crisis vooral betaald door… Crisis vooral betaald door…
16
16
leeftijdsoorlog. Dat biedt een goede basis om dit debat intelligenter te gaan voeren. We worden immers allemaal ouder, maar ook pas wijzer als de besproken misverstanden over de oude dag in Nederland worden weggenomen.
30
Romke van der Veen
hoogleraar sociologie van arbeid en organisatie Erasmus Universiteit Rotterdam Demografie, ongelijkheid en risicodeling. Over betaalbaarheid en legitimiteit van publieke voorzieningen Risicodeling, solidariteit en de verzorgingsstaat. In dit artikel wil ik vanuit een sociologisch perspectief stilstaan bij problemen die spelen rondom het Nederlandse pensioenstelsel. De discussie hierover wordt vooral door economen en in technische termen gevoerd. In de kern echter is het een onderwerp waarin vraagstukken van solidariteit en collectieve verantwoordelijkheid centraal staan. De moderne verzorgingsstaat kan gedefinieerd worden als een systeem waarin mensen (vaak verplicht) bepaalde risico’s delen. Via deze risicodeling wordt collectieve solidariteit georganiseerd (Schuyt 1998). In de gezondheidszorg bijvoorbeeld delen gezonden hun risico’s met zieken via een (verplichte) zorgverzekering: gezonden betalen mee aan de zorguitgaven van mensen die ziek zijn, maar op een ander tijdstip kunnen de verhoudingen omgekeerd liggen. Een verplichting tot verzekering voorkomt zelfselectie (jonge, gezonde mensen die zich niet verzekeren) en een verplichting tot acceptatie van verzekerden door de zorgverzekeraar voorkomt uitsluiting van mensen met hoge risico’s (bijvoorbeeld chronisch zieken). Het Nederlandse stelsel van zorgverzekering (de ZVW) kent beide vormen van verplichting. In de sociale zekerheid, om een ander voorbeeld te geven, vindt risicodeling met betrekking tot inkomensverlies door ziekte of werkloosheid plaats, waarmee vooral een zekere solidariteit tussen rijk en arm wordt gerealiseerd. Ook door middel van pensioenen worden risico’s gedeeld. In de eerste plaats het zogenaamde ‘lang-leven risico’. Wanneer een gezamenlijk pensioenfonds wordt opgebouwd waaruit iedere bij het pensioenfonds aangeslotene een pensioen geniet is het mogelijk om het lang-leven risico te delen omdat het door mensen die vroeg overlijden ‘niet opgenomen’ pensioenvermogen ten goede kan komen aan mensen die langer leven. Vanwege de onvoorspelbaarheid van de individuele levensduur kan het verstandig zijn dit lang-leven risico te delen met anderen. Vergelijkbare zogenaamde biometrischerisico’s die via pensioenverzekeringen worden gedekt (in meerdere of mindere mate) zijn het nabestaandenrisico (via pensioenen voor nabestaanden van de overleden verzekerde: weduwen, weduwnaars, wezen) en het arbeidsongeschiktheidsrisico (via de tijdens de arbeidsongeschiktheid doorlopende pensioenopbouw bijvoorbeeld). Via pensioenfondsen worden ook zogenaamde beleggingsrisico’s gedekt. Het opgespaarde pensioenvermogen wordt belegd en zal wisselende rendementen vertonen. Door met veel mensen en over een lange
31
periode dit risico te delen worden pieken en dalen in het rendement afgevlakt. Via dergelijke vormen van risicodeling wordt zo solidariteit georganiseerd over de levensloop en tussen meer en minder fortuinlijke groepen. Het Nederlandse pensioenstelsel kent een drietal zogenaamde ’pijlers’. De eerste pijler wordt gevormd door de Algemene Ouderdomswet (AOW), een universele (dat wil zeggen voor alle Nederlandse burgers) ouderdomsvoorziening die uit de algemene middelen (belastingopbrengsten) wordt gefinancierd. Hierbovenop komt de tweede pijler, dit betreft (verplichte) pensioenfondsen voor werknemers. In Nederland neemt bijna 90% van alle werknemers deel aan een dergelijk pensioenfonds (CBS 2012). De derde pijler tenslotte betreft individueel gespaard pensioenvermogen. Deze drie pijlers (plus wat wel de ‘vierde pijler’ wordt genoemd: de huurwaarde die vertegenwoordigd is in de eigen woning) vormen tezamen het pensioenstelsel en zijn bepalend voor de inkomenspositie van ouderen. De eerste en tweede pijler in het Nederlandse pensioenstelsel organiseren zoals gezegd een belangrijke mate van verplichte solidariteit tussen jong en oud en tussen arm en rijk. Er zijn twee doorslaggevende redenen waarom er een zekere mate van verplichting in zowel de eerste als de tweede pijler is georganiseerd. De eerste heeft te maken met het risico van uitstelgedrag: mensen zullen de beslissing om te sparen voor een pensioen, wanneer dat pensioen nog ver in de toekomst ligt, uitstellen tot later, met het risico dat ze pas beginnen te sparen voor later wanneer het voor veel mensen te laat is om nog een adequaat pensioen bijeen te sparen. Dit fenomeen staat onder economen bekend als myopic behavior oftewel kortzichtigheid (Arts e.a. 1995: 281). Dit gedrag is een probleem omdat het mogelijk armoede onder ouderen kan veroorzaken, hetgeen vervolgens kan leiden tot een beroep op publiek georganiseerde sociale zekerheid, als bijvoorbeeld de bijstandswet. Dit is de tweede reden voor verplichte pensioenregelingen: het voorkomen van onnodig beroep op publieke voorzieningen. De verplichting kan uiteraard op verschillende manieren vorm krijgen. De Nederlandse combinatie van een bijna even omvangrijke eerste als tweede pijler, die beide een hoge mate van verplichting kennen, organiseren zo een belangrijke mate van risicodeling. Solidariteit impliceert risicodeling en risicodeling leidt tot herverdeling van inkomen tussen groepen mensen. Wanneer bijvoorbeeld laagopgeleide mensen korter leven dan hoogopgeleide mensen (en dat is het geval) en deze mensen delen hun langleven-risico, dan vindt er herverdeling van inkomen plaats van laag- naar hoogopgeleide mensen. Anders geformuleerd: het profijt van hoogopgeleide mensen is relatief groter. Via de AOW wordt een andere vorm van herverdeling tot stand gebracht: van rijk naar arm. Omdat de AOW uit de belastingopbrengsten wordt gefinancierd en de AOW-uitkering voor iedereen gelijk is, is hier het profijt van de lagere inkomensgroepen groter dan dat van hogere inkomensgroepen.
32
In dit artikel sta ik stil bij de mogelijke bedreigingen voor het Nederlandse pensioenstelsel en de mogelijke oplossingen. Om bedreigingen te kunnen identificeren hebben we een beoordelingskader nodig. Ik gebruik daarvoor de criteria die het Centraal Planbureau (CPB) heeft geformuleerd voor een goed pensioenstelsel (CPB 2014: 5). Deze zijn: - een adequaat inkomensniveau na pensionering; - goede risicodeling; - geen onbedoelde herverdeling; - flexibel met het oog op keuzevrijheid en maatwerk; en - lage uitvoeringskosten. Het zijn vooral de eerste vier criteria waarin ik in deze beschouwing aandacht schenk. Ik geef geen invulling aan de normatieve lading van de criteria: ‘adequaat’, ‘goed’, ‘flexibel’ en ‘laag’, maar breng wel - voor zover dat mogelijk is in het bestek van een artikel - in kaart hoe het staat met het inkomensniveau na pensionering, met de risicodeling, de herverdeling en de flexibiliteit van het Nederlandse pensioenstelsel. Het Nederlandse stelsel in Europees perspectief. Voor we ons gaan verdiepen in de houdbaarheid en legitimiteit van het Nederlandse pensioenstelsel is het noodzakelijk ons te realiseren dat in vergelijking met vele andere Europese landen Nederland een bijzonder robuust pensioenstelsel heeft. Dit is te danken aan de combinatie van de universele eerste pijler, de (AOW), en de tweede pijler, die eveneens een grote reikwijdte heeft. De volgende figuur illustreert de verhouding tussen het belang van de eerste, tweede, en derde pijler in een aantal Europese landen. figuur 1 De verhouding tussen eerste, tweede en derde pijler in Europa De verhouding tussen eerste, tweede en derde pijler pensioensystemen
Bron: CPB 2011:5
pensioensystemen in Europa
bron: CPB 2011: 5 33
Niet alleen de reikwijdte van deze eerste twee pijlers maakt het Nederlands stelsel relatief robuust, maar ook het feit dat de eerste pijler berust op omslagfinanciering en de tweede pijler op kapitaaldekking draagt hieraan bij. Door middel van omslagfinanciering worden risico’s breed gespreid en door middel van kapitaaldekking wordt gespaard voor de oudedagsvoorziening. In Nederland zijn in vergelijking met andere Europese landen de omvangrijkste besparingen gemaakt voor de oude dag door middel van pensioen- en levensverzekeringsvoorzieningen als percentage van het BBP: in 2010 bijna 200% BBP (Eurostat). Het belang van de verschillende pijlers voor de pensioenopbouw van huishoudens is echter zeer verschillend. De eerste pijler legt een vloer in de pensioenopbouw van Nederlandse huishoudens en is van relatief groot belang voor de huishoudens met de laagste inkomens. De volgende figuur laat de samenstelling zien van de pensioenopbouw van huishoudens over de inkomensverdeling. figuur 2 Samenstelling van de pensioenopbouw van huishoudens Samenstelling van de pensioenopbouw van huishoudens over de inkomensverdeling. over de inkomensverdeling
Bron: Knoef, Been e.a. 2013:41
bron: Knoef, Been e.a. 2013: 41 Ten slotte komt de robuustheid van het Nederlandse stelsel ook tot uiting in de relatief geringe armoede onder ouderen in Nederland. Hiervoor zijn het universele karakter en de hoogte van de AOW van doorslaggevend belang (SCP 2012).
34
Eerder doorgevoerde wijzigingen in het Nederlandse pensioenstelsel. Het robuuste karakter van het Nederlandse stelsel is mede het gevolg van in het (recente) verleden doorgevoerde veranderingen in het stelsel. Hierdoor is sinds een aantal jaren de gemiddelde pensioenleeftijd in Nederland geleidelijk aan het toenemen. Was deze in de periode 2000 tot 2007 nog gemiddeld 61 jaar, in 2013 is deze opgelopen tot 63,9 jaar (CBS 2014). Een stijging van drie jaar in de gemiddelde pensioenleeftijd in een tijdsbestek van zes jaar mag gerust spectaculair worden genoemd. Deze stijging is mede het gevolg van wijzigingen in het pensioenstelsel die bedoeld waren om langer doorwerken te stimuleren. De ‘afschaffing’ van de regelingen voor vervroegde uittreding (VUT ) en van prepensioenregelingen met ingang van 2006 nemen hier een belangrijke plaats in.1 Verder is de betaalbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel toegenomen door de afschaffing van het eindloonsysteem dat veel pensioenregelingen aanvankelijk kenden (het pensioen is dan een percentage van het laatst verdiende loon) en de invoering van het zogenaamde middelloonsysteem (waarbij het pensioen gebaseerd wordt op het gedurende de loopbaan verdiende gemiddelde loon). Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, Nederlands grootste pensioenfonds voerde bijvoorbeeld het middelloonpensioen in 2004 in. Recent is een ontwikkeling naar een zogenaamde beschikbare premieregeling zichtbaar, dat is een regeling waarin de hoogte van het pensioen afhankelijk is van het op het moment van pensionering opgebouwde pensioenvermogen. Het pensioen is dan afhankelijk (onder andere) van het beleggingsresultaat, de rente en de levensverwachting op dat moment. Een laatste belangrijke verandering in het Nederlandse pensioenstelsel betreft de voorgenomen stapsgewijze verhoging van de AOW en pensioenleeftijd naar 67 jaar in 2021 (Wetsvoorstel dd. 17-11-2014). De toekomstbestendigheid van het Nederlandse pensioenstelsel: demografische druk en veranderingen op de arbeidsmarkt. De vergrijzing, gecombineerd met belangrijke veranderingen op de arbeidsmarkt, roepen een aantal vragen op met betrekking tot de toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel. De zogenaamde ‘grijze druk’, dat is de verhouding tussen mensen van 65 jaar en ouder en mensen tussen 20 en 65 jaar, stijgt van 29,9% in 2013 naar 50,9% in 2040 om dan tot ongeveer 2060 net onder de 50% (49,8%) te blijven (CBS, Statline). Omdat het Nederlandse pensioenstelsel mede is gebaseerd is op een universele ouderdomsvoorziening, gefinancierd uit de algemene middelen, roept dit de vraag op of we in de toekomst in staat zullen zijn om deze omvangrijke populatie ouderen van een adequaat pensioen te voorzien. Naast de grijze druk is ook de veranderende aard van de arbeidsmarkt van belang voor de beoordeling van de toekomstbestendigheid van het Nederlandse pensioenstelsel. Naarmate de tweede pijler een belangrijker bestand1
et gaat hier niet letterlijk om afschaffing, maar om het fiscaal onaantrekkelijk maken van VUT en prepensioen H middels de Wet VPL (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling) ingevoerd in 2005.
35
deel is van de toekomstige pensioenvoorzieningen worden de toenemende mobiliteit en flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt een grotere bedreiging voor de houdbaarheid van het pensioenstelsel. Een grote mobiliteit levert een omvangrijke uitvoeringslast op, omdat mensen pensioen opbouwen bij meerdere fondsen, maar belangrijker is dat steeds meer mensen, met name mensen met flexibele arbeidsrelaties en de zogenaamde zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), vaak geen of een gering aanvullend pensioen opbouwen (SZW 2013). Problemen van houdbaarheid en legitimiteit in het Nederlandse pensioenstelsel De combinatie van demografische en arbeidsmarktontwikkelingen met de kenmerken van het Nederlandse stelsel van pensioenregelingen bepaalt de mate waarin sprake is van problemen met betrekking tot de houdbaarheid en de legitimiteit van het stelsel. Onder houdbaarheid verstaan we betaalbaarheid op langere termijn en onder legitimiteit de bereidheid van mensen om risico’s te delen. Volgens velen wordt het Nederlandse stelsel geconfronteerd met zowel houdbaarheids- als legitimiteitsproblemen. Het houdbaarheidsprobleem komt bijvoorbeeld tot uiting in een afnemende effectiviteit van de premiestructuur door een sterke groei van de premieverplichtingen, zoals onderstaande figuur illustreert. figuur 3
Ontwikkeling pensioenverplichtingen in relatie tot de bruto loonsom; 2010-2040
Bron: CPB: 2014:7
Ontwikkeling pensioenverplichtingen in relatie tot de bruto loonsom; 2010-2040
Er is sprake vanbron: legitimiteitsproblemen rondom het pensioenstelsel wanneer de bereidCPB : 2014: 7 heid van mensen om bij te dragen aan systemen van risicodeling afneemt. Deze legitimiteit kan onder druk komen te staan door negatief gewaardeerde vormen van (inkomens)herverdeling. Eerder is al gememoreerd dat er door de ongelijke levensverwachting van laag- en hoogopgeleide mensen een inkomensherverdeling op kan
36
treden van laag- naar hooggeschoolden. Omdat de levensverwachting bij 65 jaar van mensen met hoger onderwijs ongeveer vijf jaar hoger is dan die van mensen met alleen basisonderwijs (SCP 2012) is het waarschijnlijk dat dergelijke vormen van herverdeling zich voordoen. Deze vorm van herverdeling treedt uiteraard pas op wanneer tussen deze groepen een vorm van risicodeling is georganiseerd, zoals in veel grotere tweede-pijler pensioenfondsen het geval is. Naast feitelijke vormen van (ongewenste) herverdeling kan ook de perceptie van sociale tegenstellingen tussen groepen een belangrijke rol spelen bij legitimiteitsproblemen rondom herverdelingsinstituties. Door diverse auteurs is er op gezinspeeld dat dat het geval zou zijn (SCP/WRR 2014). Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft meerdere jaren achtereen de percepties van burgers over sociale tegenstellingen onderzocht. Uit deze onderzoeken blijkt inderdaad (onder andere) sprake van een toename in de gepercipieerde figuur 4 tegenstellingen tussen jong en oud en tussen werklozen en mensen die werk hebben. Gepercipieerde tegenstellingen, bevolking van 18 jaar en ouder, 1987-2011 (groot en zeer
groot in percentages van alle antwoorden) Gepercipieerde tegenstellingen, bevolking van 18 jaar en ouder, 1987-2011
Bron: SCP/WRR 2014:120
(groot en zeer groot in percentages van alle antwoorden)
bron: SCP/WRR 2014: 120
Elchardus (2000) stelt dat het voorkomen van hardere en zichtbaarder tegenstellingen tussen sociale groepen - hij spreekt over nieuwe breuklijnen - de steun voor herverdeling tussen groepen zal doen afnemen. Inkomensoverdrachten en -herverdeling in perspectief. Over de levensloop bezien hebben (inkomens)overdrachten van (uitkeringen, subsidies) en naar (belastingen, premies) de overheid een wisselend patroon (WRR 1998). Wie jong is heeft profijt van de overheid door de overdrachten die plaats vinden
37
via het onderwijs. De uitgaven voor zorg vertonen een omgekeerd patroon: overdrachten vinden vooral plaats naar ouderen omdat de meeste zorg in de laatste levensjaren wordt ‘geconsumeerd’. De herverdeling die plaatsvindt via het stelsel van sociale zekerheid leidt vooral tot een herverdeling van de hogere naar de lagere inkomensgroepen (SCP 2011). Kortom, het totaalbeeld is niet eenduidig. Het patroon van herverdeling verschilt van domein tot domein. In het algemeen is er sprake van profijt aan de onderkant én aan de bovenkant van de inkomensverdeling. Ten dele wordt ongelijk profijt op het ene terrein gecompenseerd door het profijt op een ander terrein, bijvoorbeeld tussen onderwijs en zorg. Dit egaliseert over de levensloop gemeten de herverdeling. De herverdeling die via het stelsel van sociale zekerheid plaatsvindt compenseert ten dele de op sommige terreinen optredende herverdeling van laag- naar hooggeschoold, omdat laaggeschoolden over het algemeen ook de minder verdienenden zijn. Een andere conclusie die uit deze feiten kan worden getrokken is echter dat ongelijke processen van herverdeling ook onzekerheid kunnen veroorzaken. Wanneer ongelijk profijt over de levensloop gecompenseerd wordt, is deze compensatie afhankelijk van het voorbestaan van de herverdelingsinstitutie die later in het leven voor profijt moet zorgen. Met name dit laatste legitimiteitsprobleem - het vertrouwensprobleem - speelt een belangrijke rol op het terrein van de pensioenen. De doorsneepremie in het Nederlandse pensioenstelsel. De discussie over onbedoelde vormen van herverdeling heeft in het Nederlandse debat vooral betrekking op de premieheffing voor de tweede pijler. De tweede pijler kent in Nederland het - wettelijk voorgeschreven - verschijnsel van de doorsneepremie. Hieronder wordt verstaan dat de premie die een verzekerde inlegt een vaste waarde vertegenwoordigt. figuur 5waarover de inleg kan renderen vertegenwoordigt de premie een Ongeacht de termijn vaste waarde inimpliciete het opgebouwde pensioenrecht. premie van eennaar dertigjarige belasting/subsidie doorDe doorsneepremie leeftijd vertegen-
Bron: Knoef, Been e.a. 2013:41
Impliciete belasting/subsidie door doorsneepremie naar leeftijd
bron: CPB: 2014:14
38
woordigt dus een zelfde waarde als de premie die wordt ingelegd door een zestigjarige. Deze premieregel is ingevoerd bij het ontstaan van de wettelijk verplichte tweede pijler pensioenregelingen om het zodoende mogelijk te maken dat mensen versneld een adequaat pensioen opbouwen. Hierdoor vindt een zekere omslag plaats waardoor jongeren bijdragen aan de pensioenen van ouderen. In een volgroeid stelsel wordt een verlies aan opbouw in de eerste fase gecompenseerd door een verhoogde opbouw in de tweede fase. De volgende figuur geeft de impliciete belasting (omslag) weer die zo over premies wordt geheven naar de leeftijd van de inlegger van de premie. Het kantelpunt (het moment waarop de impliciete belasting nul is) ligt ongeveer op 45 jaar. Aan het verschijnsel van de doorsneepremie kleven twee bezwaren. De eerste, zoals gezegd, het noodzakelijke vertrouwen van jongeren dat, wanneer zij in de fase komen waarin ze profijt kunnen hebben van de doorsneepremie, deze ook daadwerkelijk nog bestaat. Het tweede bezwaar heeft te maken met de gevolgen van de toenemende flexibiliteit en mobiliteit van de moderne arbeidsmarkt voor het mogelijke profijt van de doorsneepremie. Wanneer mensen later in hun arbeidsloopbaan over willen stappen van een vast arbeidsverband naar de status van zelfstandige of wanneer zij kiezen voor een minder omvangrijke of meer flexibele arbeidsrelatie verliezen zij de facto (deels) de kans om te profiteren van de voordelen die de doorsneepremie heeft voor oudere verzekerden. Dit kan een rem zetten op de arbeidsmarktmobiliteit van ouderen.2 Keuzevrijheid en de eigendomsrechten van het opgebouwde pensioenvermogen. Verplichte, collectieve verzekeringen impliceren automatisch een inperking van de individuele keuzevrijheid van burgers. Men is verplicht zich te verzekeren (in het geval van de tweede pijlerpensioenen betreft het de werkgever die verplicht is voor zijn werknemers een pensioenverzekering af te sluiten) en verliest daarmee automatisch de bestedingsvrijheid over een deel van het inkomen (opgebouwd pensioenvermogen is te beschouwen als uitgesteld loon). In de discussie over het Nederlandse pensioenstelsel is ook deze inperking van de keuzevrijheid onderwerp van debat (Van Gestel 2013). Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen. In de eerste plaats de hiervoor al gememoreerde veranderingen op de arbeidsmarkt, waarbij een pensioensysteem dat enige keuzeruimte laat in opbouw en besteding waarschijnlijk beter aansluit bij de mobiliteit van mensen op een moderne arbeidsmarkt. Dit veronderstelt wel dat mensen deze keuzen willen en ook kunnen maken.3 In de tweede plaats wordt voor keuzevrijheid in het omgaan met pensioenen gepleit om een zekere verbinding tot stand te kunnen 2
3
an de afschaffing van de doorsneepremie naar een premie zijn hoge kosten verbonden die voortvloeien A uit de noodzaak om in de overgangsfase (die vrij lang duurt) mensen te compenseren. Het CPB schat deze transitiekosten op maximaal ongeveer 100 miljard euro over een periode van ongeveer 20 jaar. Zie: Boelaars e.a. 2014. Om deze reden wordt vaak gepleit voor een beperkt aantal ‘default opties’ die mensen helpen (en beperken) bij het maken van verstandige keuzes.
39
brengen met de domeinen van wonen en zorg. Wanneer pensioen uitgesteld loon is, waarom mensen dan niet de mogelijkheid geven om een deel van dit uitgestelde loon te gebruiken, bijvoorbeeld om problemen met de financiering van het eigen huis op te lossen? Of waarom mensen tijdens de pensioenfase niet de ruimte geven om een deel van het opgebouwde pensioen te gebruiken om zorg of aangepaste vormen van wonen mee te financieren? De problemen op de woning- en hypotheekmarkt en de veranderende inrichting van de ouderenzorg worden gezien als belangrijke argumenten voor een dergelijke vergroting van de keuzevrijheid (zie Den Butter 2014; Boelaars 2014). De gevolgen van meer keuzevrijheid in de opbouw en de besteding van pensioenen zijn dat zij vaak de mate van risicodeling vermindert (De Beer e.a. 2014). Wanneer mensen tijdens de opbouwfase meer keuzes kunnen maken kan dit de omvang van de populatie waar risico’s mee worden gedeeld verkleinen (mensen die vergelijkbare keuzes maken) of in het uiterste geval leiden tot een daadwerkelijk individueel opgebouwd pensioenvermogen. Wanneer in de fase van pensionering gekozen wordt voor een zekere keuzevrijheid met betrekking tot de besteding en het moment van uitkering van het pensioen vermindert dat vaak de mate waarin het lang-leven risico gedeeld wordt. Er zijn vele varianten denkbaar waarin de mate van keuzevrijheid varieert en waarin dus ook de inperking van de risicodeling varieert (Boelaars 2014). Problemen van houdbaarheid en legitimiteit De criteria waarmee een pensioenstelsel kan worden beoordeeld hebben we eerder benoemd als: - een adequaat inkomensniveau na pensionering; - goede risicodeling; - geen onbedoelde herverdeling; - flexibel met het oog op keuzevrijheid en maatwerk; en - lage uitvoeringskosten. Zonder tot een waardering te komen heb ik in het voorgaande laten zien dat de structuur van het Nederlandse pensioenstelsel nu weliswaar voor een adequaat inkomensniveau na pensionering zorgt, maar dat de vraag of dat zo blijft gerechtvaardigd is. Dat heeft te maken met vergrijzing en arbeidsmarktveranderingen die de risicodeling negatief beïnvloeden en die een tot op zekere hoogte onbedoelde herverdeling tussen jong en oud en tussen hoog- en laaggeschoold bewerkstelligen. Dit kan de legitimiteit van het stelsel ondermijnen, waardoor een roep om minder verplichtingen en meer keuzevrijheid ontstaat. Op de zo ontstane problemen van houdbaarheid en legitimiteit kan op verschillende manieren worden gereageerd.
40
Herziening van het pensioenstelsel De hiervoor kort geschetste houdbaarheids- en legitimiteitsproblemen kunnen op een aantal verschillende manieren worden bestreden door het pensioenstelsel hieraan aan te passen. De belangrijkste daarvan is de mogelijke afschaffing van de doorsneepremie. Het is de doorsneepremie die voor onbedoelde herverdeling tussen jong en oud zorgt en daarmee een zekere mate van omslagfinanciering in de tweede pijler introduceert. De voordelen van afschaffing van de doorsneepremie zijn verder dat de spanning tussen het pensioenstelsel en de moderne, mobiele arbeidsmarkt vermindert. Ook komt het tegemoet aan een mogelijk vertrouwensprobleem: de herverdeling over generaties die door de doorsneepremie plaatsvindt wordt teniet gedaan. Afschaffing van de doorsneepremie gaat echter gepaard met hoge kosten om zogenaamde winst- en verliesgeneraties te compenseren. Het gaat hier om een hoge rekening die echter wel over een groot aantal jaren uitgesmeerd kan worden. Een vergelijkbare problematiek heeft zich ook voorgedaan bij de afschaffing van de VUT-regelingen. Pensioenstelsels worden vaak langs een tweetal verschillende dimensies onderscheiden. In de eerste plaats de mate waarin risico’s worden gedeeld. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen het individueel sparen voor een pensioen en het delen van (lang-leven en beleggings)risico’s, dus: collectief sparen. De tweede dimensie betreft de aard van de premie en van de pensioenuitkering: de keuzes hier zijn dat of de premie vastligt en dat dan de pensioenuitkering wordt bepaald door de omvang van de ingelegde premies of dat de pensioenuitkering een vooraf vastgelegde hoogte heeft (bijvoorbeeld een percentage van het laatstverdiende loon), waardoor de premie hierop aangepast moet worden als de inkomsten van het pensioenfonds de verplichtingen onvoldoende dekken. Zo ontstaan vier ideaaltypisch te onderscheiden pensioenstelsels: individual defined contribution (IDC), individual defined benefit (IDB), collective defined contribution (CDC), collective defined benefit (CDB). Een tweede belangrijke, mogelijke herziening van het Nederlandse pensioenstelsel, van oudsher een CDB-stelsel, is om het uitgekeerde pensioen meer te koppelen aan de omvang en het rendement van het eerder opgebouwde vermogen. Dat kan op diverse wijzen (zie Boelaars 2014). Dergelijke veranderingen zorgen er voor dat de betaalbaarheid van het pensioenstelsel toeneemt en impliceren een verschuiving in de richting van een DC-systeem. In een DC-systeem ligt de jaarlijkse premie vast en niet de pensioenuitkering, zoals in een DB-systeem. Dit vergroot de zekerheid over de huidige en toekomstige kosten. Een derde belangrijke, mogelijke herziening betreft het invoeren van grotere eigendomsrechten van premiebetalers over de door hen betaalde premie. Allerlei vormen van keuzevrijheid tijdens de opbouw van het pensioen en tijdens de uitbetaling van het pensioen dragen bij aan het vergroten van de eigendomsrechten. Het vergroten van eigendomsrechten komt tegemoet aan een mogelijk vertrouwensprobleem - de zekerheid over de toekomstige beschikking over het uitgestelde loon neemt toe, en betekent dat er een verschuiving plaats vindt van collectieve risicodeling naar meer
41
individueel gespaard pensioenvermogen (van CDC/CDB naar IDC/IDB). Zoals eerder opgemerkt, is de keerzijde van een grotere keuzevrijheid dus vaak een vermindering van de risicodeling. De drie hierboven gememoreerde mogelijke herzieningen van het pensioenstelsel hebben alle betrekking op de tweede pijler. Veranderingen in de andere twee pijlers zijn uiteraard ook denkbaar. Zo kan de eerste pijler, de AOW, tot een hoger of lager pensioen leiden of kan ze meer selectief worden gemaakt (niet meer voor alle Nederlandse burgers, maar bijvoorbeeld alleen voor meer kwetsbare groepen). Grote veranderingen in de AOW als gevolg van de hier onderzochte problemen van houdbaarheid en legitimiteit liggen echter niet voor de hand. Zoals gezegd legt de AOW een belangrijke vloer in het Nederlandse pensioenstelsel waardoor ze een belangrijke basis legt onder de ouderdomsvoorziening van mensen met een onzekere arbeidsmarktpositie, zoals zzp’ers. Ook zorgt de AOW voor een zekere compensatie van onbedoelde vormen van herverdeling in het pensioenstelsel die het gevolg zijn van grote verschillen in levensverwachtingen tussen hoog- en laaggeschoolden. Daarnaast botst het selectiever maken van de AOW ten slotte met het eerder besproken probleem van myopic behavior, kortzichtigheid die er voor kan zorgen dat mensen onvoldoende of te laat verantwoordelijkheid voor hun eigen ouderdomsvoorziening nemen. De AOW komt aan dit probleem tegemoet. Inperkingen van de eerste en de tweede pijler zullen uiteraard doorwerken in het belang van de derde pijler, het individueel opgebouwde pensioen. Een grote verschuiving naar een toenemend belang van de derde pijler is echter niet te verwachten. Het Nederlandse stelsel is zoals gezegd van oorsprong een stelsel gebaseerd op de CDB-formule. Wanneer problemen van houdbaarheid en legitimiteit leiden tot (gedeeltelijke) invoering van de hierboven besproken oplossingen, dan vindt een verschuiving plaats van collectief naar meer individueel opgebouwd pensioen en van defined benefit naar meer defined contribution. De morele en institutionele context van de Nederlandse verzorgingsstaat zal een volledige individualisering van het Nederlandse pensioenstelsel - dat impliceert dus een versterking van de derde pijler of een meer selectieve eerste pijler - waarschijnlijk blokkeren, waardoor het Nederlandse stelsel hoogstwaarschijnlijk zal bewegen in de richting van de CDC-formule. Collective defined contribution, dat wil zeggen een redelijk hoge mate van risicodeling wordt gecombineerd met een vaste jaarlijkse premie waarin geen omslag door middel van de doorsneepremie plaatsvindt, waardoor de eigendomsrechten toenemen en onbedoelde vormen van herverdeling worden tegengegaan. Een ontwikkeling richting een CDC-systeem maakt een grotere keuzevrijheid en flexibiliteit mogelijk, maar slechts in begrensde mate wanneer er sprake is van een botsing met het beginsel van risicodeling, hetgeen vaak het geval zal zijn.
42
Tot slot De veranderingsdruk op het Nederlandse pensioenstelsel komt voort uit problemen van houdbaarheid en legitimiteit en wordt zoals gezegd begrensd door de morele en institutionele context van de Nederlandse verzorgingsstaat. Deze context vormt een rem op een grote veranderingsdruk op het pensioenstelsel, bijvoorbeeld omdat ouderen nog steeds hoog scoren onder de groepen waarmee burgers in Nederland solidair willen zijn (Achterberg, Van der Veen en Raven 2010). Verder zorgt deze context er mede voor dat onbedoelde vormen van herverdeling binnen het pensioenstelsel (ten dele) worden gecompenseerd door tegengestelde vormen van herverdeling op andere beleidsterreinen. Deze vermindering van de ervaren probleemdruk als gevolg van (de complexe en weinig doorzichtige) compensatie van onbedoelde herverdeling wordt echter tegengegaan door de tegelijkertijd in toenemende mate ervaren en ook politiek benutte sociale tegenstellingen tussen verschillende categorieën burgers. Het pensioenstelsel zal om die laatste reden voorlopig niet van de politieke agenda verdwijnen en de roep om herziening zal blijven.
Aangehaalde literatuur: - Aarts, L., Ph. de Jong, R. van der Veen en H. Wagenaar (1995) Het bedrijf van de verzorgingsstaat. Naar nieuwe verhoudingen tussen staat, markt en burger. Boom (Amsterdam) - Achterberg, P., R. van der Veen en J. Raven (2010) Omstreden Solidariteit. Aksant (Amsterdam) - Beer, P. de, J. de Deken e.a. (2014) Wat levert keuzevrijheid in het pensioenstelsel op? AIAS (UvA) Working Paper 152 - Boelaars, I., L. Bovenberg. e.a. (2014) Duurzame vormgeving van het Nederlandse collectieve aanvullende pensioen. Netspar (Tilburg) Occasional Paper - Butter, F. den (2014) Solidariteit en herverdeling. Tijdschrift voor Openbare Financiën, 46-1: 35-44 Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2012) Witte vlek op pensioengebied, 2012 - - CBS (2014) Statline. Van arbeid naar pensioen: personen 55 jaar of ouder - Centraal Planbureau (CPB) (2011) CPB Policy Brief 2011/07; L. Bovenberg en Casper van Ewijk, Private Pensions for Europe, Den Haag - CPB (2014) CPB Policy Brief 2014/06; C. van Ewijk, M. Lever e.a., Pensioen in discussie, Den Haag - Elchardus, M., B. Cantillon e.a. (2000) De nieuwe sociale kwesties. Garant (Antwerpen) - Gestel, N. van, E. Vossen e.a. (2013) Toekomst van de sociale zekerheid. Boom Lemma (Amsterdam) - Knoef, M., J. Been, Alessie e.a. (2013) Measuring retirement savings adequacy; developing a multi-pillar approach in the Netherlands, Netspar design paper 25, Tilburg
43
- Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (2011) Minder voor het midden. Profijt van de overheid in 2007. Den Haag. - SCP (2012) Tevreden met pensioen. Den Haag - Schuyt, C. (1998) The Sharing of Risks and the Risks of Sharing. Ethical Theory and Moral Practice. 1-3:297-311 - SCP en Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2014) Gescheiden Werelden. Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland. Den Haag - Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) (2013) Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid. Den Haag - Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (1998) GeneratiebewustBeleid. Den Haag
44
Jasper Klapwijk en Hans Luijckx
campagneleider Doen & Later en operationeel directeur IJsfontein Demonstratie serious game Doen & Later In 2012 hebben de bestuurders van een aantal maatschappelijke organisaties in de sectoren wonen, zorg en pensioen - Achmea, CZ, Espria, Lefier, Ministerie BZK, PGGM, Rabobank, Ymere - aan de Innovatietafel besloten om te gaan samenwerken op het gebied van wonen, zorg en pensioen, om in te kunnen spelen op de grote veranderingen die Nederland op dit gebied doormaakt: langer doorwerken, minder aanbod van zorg en voorzieningen vanuit de overheid, een vergrijzende bevolking en een vastgelopen woningmarkt. Het is de vraag of het oude niveau van pensioenuitkeringen en (ouderen)zorg ook in de toekomst gehandhaafd kan blijven. De bevolking vergrijst en de zorg wordt steeds duurder. De woningmarkt zit vast en de huren van huurwoningen stijgen. Deze veranderingen beperken de keuzemogelijkheden van Nederlanders in de toekomst en dus ook van klanten en leden van de initiatiefnemers van de Innovatietafel. Er zal daarom steeds meer van de mensen zelf worden verwacht in het plannen, organiseren en financieren van hun oude dag. Het gaat niet alleen om te zorgen voor voldoende inkomen, bijvoorbeeld door langer door te werken, maar ook om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen en om passende zorg te kunnen ontvangen als die nodig is. De initiatiefnemers constateerden dat veel van hun klanten, leden of mensen zich onvoldoende bewust zijn dat er in de toekomst meer van hen gevraagd zal worden. Daarom is vanuit de innovatietafel de WZP-samenwerking (WZP = Wonen, Zorg en Pensioen) gestart met een bewustwordingscampagne: een maatschappelijke campagne om mensen te vragen hoe ze hun oude dag willen inrichten, nu ze zelf meer keuze hebben. De campagne is begonnen vanuit de bedoeling om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de gesignaleerde maatschappelijke problemen. Een belangrijk onderdeel van de maatschappelijke campagne vormt de serious game ‘Doen & Later’, die ontwikkeld werd door IJsfontein. Een serious game is bij uitstek geschikt om een toekomstige werkelijkheid voor de doelgroep 35-55 jaar inzichtelijk en doorleefbaar te maken, door in te spelen op impactvolle momenten in de levensloop. Een game is leuk om te spelen en roept emotie op bij de speler. Door de game te spelen moeten spelers inzicht krijgen in wat er kan gebeuren gedurende het leven en welke verschillende keuzes zij kunnen maken op het gebied van wonen, zorg en pensioen en de impact van die keuzes op hun oude dag.
45
De game die IJsfontein ontwikkelde in opdracht van de initiatiefnemers van de Innovatietafel is een simulatie van een leven van de speler tussen 20 en 100 jaar. Het spel verloopt met een snelheid van een maand per seconde. In de loop van het spel moet de speler steeds keuzes maken op het gebied van wonen, zorg en pensioen. Dit leidt tot een score in termen van geld, gezondheid en sociaal kapitaal; tijd is een beperkende factor.
De speler krijgt in de loop van het spel ook te maken met kanskaarten: levensgebeurtenissen die hem of haar overkomen, en waarop hij of zij zich kan voorbereiden, en waarvan hij de gevolgen achteraf ook kan beperken. Naarmate het spelen van de WZP-game vordert, krijgt de speler meer inzicht in de samenhang tussen wonen, zorg en pensioen en beseft hij dat hij zelf moet en kan bijdragen aan de eigen oude dag en die van mensen in hun omgeving. De game is na oplevering getest onder eindgebruikers en blijkt inderdaad bij te dragen aan bewustzijn van keuzes voor de oude dag. De spelbeleving is echter nog onvoldoende: de serious game sluit niet goed aan bij de verwachtingen van de speler. Daarom ontwikkelt IJsfontein de serious game in 2015 in opdracht van de initiatiefnemers verder tot de spelers de serious game ruim voldoende vinden. De game zal dan als app worden gedistribueerd via de Apple App Store en Google Play.
46
Marjolein Broese van Groenou
hoogleraar informele zorg, afdeling sociologie, FSW, Vrije Universiteit De goede oude dag in 2030: een uitdaging voor sociale netwerken en zorgvoorzieningen Eind december 2013 stond er een bijlage in de NRC met 52 foto’s van het jaar 2013. Het betrof de keuze van redacteuren uit al het beeldmateriaal van het voorbijgaande jaar. Eén foto had expliciet als titel de participatiesamenleving en betrof het beeld van een oude man die voor zijn zieke vrouw zorgt (NRC 28 en 29 december 2013). Het onderschrift geeft aan dat het om een ernstige, langdurige aandoening gaat. Zijn vrouw heeft een herseninfarct gehad, kan niet meer praten en heeft hulp nodig bij alle dagelijkse activiteiten. Dit beeld reflecteert de associatie van velen bij ‘de participatiesamenleving’: we moeten voortaan zelf de zorg opbrengen voor onze zieke partners en familieleden, hoe oud en gebrekkig we zelf ook mogen zijn. De overheid kan de zorg die de groeiende populatie 80-plussers in de komende jaren nodig zal hebben niet meer opbrengen. Er is vanaf 2015 minder geld beschikbaar voor zorg aan huis en voor bedden in tehuizen en de zorg wordt anders georganiseerd. Mantelzorgers en vrijwilligers hebben dan ook een heel belangrijke plek in de hervorming van de langdurige zorg; zij worden geacht een groter aandeel te leveren in de langdurige zorg en deels het gat te vullen dat door de beperkte beschikbaarheid van professionele zorg ontstaat. Gegeven de grote toename in de behoefte aan langdurige zorg in de komende vijftien jaar, is dat een bijzonder grote uitdaging voor onze samenleving en een die behoorlijk veel onrust teweeg brengt. Zowel de overheid als de burger vragen zich af of ouderen nu maar ook later (in 2030) nog wel de zorg krijgen die ze nodig hebben, en of professionele zorg wel (deels) te vervangen is door informele zorg. Mijn bijdrage vandaag gaat vooral over de relatie tussen formele en informele zorg, over de mate waarin de beide zorgvormen van elkaar afhankelijk zijn, op het niveau van de samenleving en van het individu. Ik beperk mij hierin tot de relatie tussen mantelzorg, zorg geleverd vanuit de sociale relatie met de zorgbehoevende, en de professionele thuiszorg, geleverd aan thuiswonende hulpbehoevende ouderen. Vrijwilligerswerk en zorg in instellingen laat ik buiten beschouwing. Met de kennis van nu kunnen we pogen te voorspellen of het nieuwe beleid in een tijd met een sterk groeiende zorgvraag wel zal kunnen leiden tot een toename in de informele zorg, en welke rol het sociaal netwerk en de zorgvoorzieningen hierin spelen. Na een korte bespreking van de definities van zorg zal ik mijn betoog opbouwen aan de hand van vier vragen: 1) Wat is er bekend over de relatie tussen formele en informele zorg in Nederland in de afgelopen jaren? 2) In hoeverre wordt de individuele keuze voor mantelzorg eigenlijk mede bepaald door de beschikbaarheid van professionele zorg? 3) Kunnen we verwachten dat sociale netwerken veranderen in informele zorgnetwerken
47
in de nieuwe beleidscontext? En, in het licht van de besproken verhouding formeleinformele zorg: 4) Hoe kunnen we formele zorg zo organiseren dat het aandeel mantelzorg inderdaad kan toenemen in de jaren tot 2030? Maar eerst de definities van informele en formele zorg en wat feiten over hun verhouding. Definities informele en formele zorg Onder mantelzorg versta ik de hulp die we geven aan iemand uit onze sociale omgeving, partner, ouder, kind, familie, buur of vriend, omdat die om gezondheidsredenen dagelijkse activiteiten niet meer kan verrichten. Het gaat om hulp in huishouden, persoonlijke verzorging, vervoer naar ziekenhuis, begeleiding naar sociale activiteiten, sociale en emotionele steun. Vrijwilligers geven vergelijkbare vormen van hulp, maar dan vanuit een vrijwilligersorganisatie, zoals de Zonnebloem, of Alzheimer Nederland. Vrijwilligers kiezen er expliciet voor om een beperkte vorm van zorg in een beperkte tijd te geven. Mantelzorgers worden met een zorgvraag van hun naaste(n) geconfronteerd en kunnen dan ook kiezen voor het al dan niet verlenen van zorg. Voor partners en kinderen is die keuze compleet anders dan die van een vrijwilliger in de zorg. Professionals geven huishoudelijke hulp, hulp bij persoonlijke verzorging en hulp bij begeleiding. Zij zijn in dienst van een organisatie en verlenen zorg die wordt betaald door de overheid of de zorgverzekeraar. Ongeveer 75% van de zorg die ouderen ontvangen, wordt gegeven door mantelzorgers. Bij het laatste onderzoek naar mantelzorg in de bevolking, becijferde het SCP de aanwezigheid van 2,6 miljoen mantelzorgers, die minstens acht uur per week en/of ten minste drie maanden lang zorg verleenden aan een naaste (De Boer et al. 2009). Een gemiddeld zorgnetwerk rond een kwetsbare thuiswonende oudere bestaat uit drie mantelzorgers en zeven thuiszorgmedewerkers (die vaak in teams werken), maar uitgedrukt in uren leveren de mantelzorgers echter bijna 70% van het totaal aantal uren zorg die de oudere krijgt (Zwart et al. 2014). Als het aandeel mantelzorg in de uren zorgverlening nog moet toenemen, moeten er dus of meer mantelzorgers komen, of de mantelzorgers moeten er nog een schepje bovenop doen. Verhouding formele en informele zorg: substituten of complementair? Hoe groot is nu de kans dat het aandeel mantelzorg stijgt als we de inzet van formele zorg reduceren? Op het niveau van de samenleving is de verhouding formele-informele zorg vaak gekoppeld aan de inrichting van de verzorgingsstaat. Collectieve zorgarrangementen, zoals de AWBZ, zijn ontworpen omdat de overheid een bepaalde verantwoordelijkheid neemt inzake haar burgers, en een ieder het recht geeft op professionele zorg als dat nodig is. Dit veronderstelt dat professionele zorg op zijn minst een deel van de taken van de informele zorg overneemt en dat er sprake is van substitutie: de onderliggende
48
gedachte is dat hoe meer professionele zorg beschikbaar is, hoe minder informele zorg nodig is. Brits onderzoek stelde inderdaad vast dat een uitbreiding in het aantal tehuisplekken voor 80-plussers in de vroege jaren ’80 gepaard ging met een afname in de hulp van kinderen (Pickard 2012). Een ‘reversed’ substitutie (minder professionele zorg en meer informele zorg) is gerapporteerd in een Zweeds onderzoek dat een afname in professionele thuiszorg tussen 1994 en 2000 zag samengaan met een toename in de zorg van kinderen aan hun oude ouders (Johannson, Sundstrom & Hassing 2003). In Nederland is de beschikbaarheid aan thuiszorg sinds de jaren ’80 en ’90 sterk toegenomen dankzij de extramuralisering van de zorg. De toewijzing van de formele zorg gebeurde aanvankelijk op basis van de gezondheidsproblemen en ongeacht inkomen en sociale context. Dat beleid is na 2000 meer restrictief geworden door het opwerpen van allerlei drempels om thuiszorg te krijgen, denk bijvoorbeeld aan het begrip ‘gebruikelijke zorg’. Vanaf 2007 is met de komst van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) de roep om meer inzet van mantelzorgers sterker geworden. Deze ontwikkelingen in het zorgbeleid zouden een niet-lineaire trend in het gebruik van informele en formele zorg moeten laten zien: een stijging in het gebruik van thuiszorg en daling in het gebruik van informele zorg in de jaren ’90 en een ‘reversed’ substitutie (minder thuiszorg, meer mantelzorg) vanaf 2000 en zeker vanaf 2007. Nu beschikken we in Nederland over langdurig onderzoek onder ouderen, de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), waarmee we in beeld kunnen brengen of de veranderingen in het zorgbeleid over deze lange termijn inderdaad gereflecteerd Trends in gebruikINFORMELE informele en zorgZORG 1992-2012 TRENDS IN GEBRUIK ENformele FORMELE 1992-2012 0,25 65-85 jarigen zelfstandig wonend
0,2 0,15
% formal % informal
0,1
Van substitutie naar complementariteit!
0,05 0 1992
1997
2002
2007
2012
% ouderen dat informele zorg gebruikt neemt af van 21% in 1992 naar 9% in 2012 % ouderen dat formele thuiszorg gebruikt neemt licht toe (LASA, 1992-2012) Faculteit der Sociale Wetenschappen
6
49
worden in veranderingen in het gebruik van formele en informele zorg. We hebben met LASA-gegevens van zeven waves onderzocht in hoeverre het zorggebruik van 65-85-jarigen in de periode 1992 tot 2012 is veranderd, en de gegevens zijn op zijn minst verrassend te noemen. Figuur 1 laat zien dat het gebruik van professionele zorg aan huis door 65-85-jarigen in 2012 groter is dan in 1992 en dat de trend langzaam maar gestaag lineair toeneemt (Swinkels et al. 2014). Het vertoont nog niet de daling die je op grond van het meer restrictieve beleid sinds 2000 zou mogen verwachten. Indrukwekkender echter is de grote daling in het gebruik van informele zorg, vooral in zorg die van partners verkregen wordt. Ouderen tussen de 65 en 85 jaar maken in 2012 dus veel minder vaak gebruik van informele zorg dan hun leeftijdgenoten in 1992 en in 2012 wordt vaker dan in 1992 een combinatie van zorgvormen gebruikt. Het sterke substitutie-effect van de vroege jaren ‘90 neemt dan ook significant af in de twintig jaar daarna en lijkt zich te ontwikkelen in de richting van een verhouding die complementair te noemen valt. Belangrijke verklaringen voor de daling in het gebruik van informele zorg zijn dat deze leeftijdsgroep in 2012 pas later met gezondheidsproblemen te maken krijgt dan in 1992 het geval was. Ook is het gebruik van particulier betaalde hulp toegenomen, omdat ouderen financieel meer draagkracht hebben. Daarnaast is het nog steeds vrij genereuze aanbod aan thuiszorg hier ook debet aan. Maar ook al houden we rekening met deze trends in kenmerken van de ouderen in de analyse, dan nog zien we een daling in het gebruik van informele zorg. Aan hun sociale netwerk kan het niet liggen, de 65 tot 85-jarigen in 2012 hebben veel vaker een partner en een groot divers netwerk dan hun leeftijdgenoten in 1992. Ze zijn er dus wel, de potentiële mantelzorgers, maar ze geven minder of minder vanzelfsprekend zorg dan vroeger. Gegeven de opdracht voor de komende jaren zou de daling in het informeel zorggebruik van de afgelopen twintig jaar omgezet moeten worden in een stijging! Of dit mogelijk is, vereist meer inzicht in de overwegingen van mantelzorgers: wat zijn de individuele overwegingen tot het verlenen van mantelzorg en welke rol speelt de beschikbaarheid van professionele hulp hierin? De rol van professionele hulp in het verlenen van mantelzorg De keuze om mantelzorg te verlenen is gebaseerd op vier overwegingen (Broese van Groenou 2012): a) inzake de zorgbehoefte: wat voor hulp is er nodig, dit wordt vooral bepaald door de ernst en complexiteit van de gezondheidsproblemen van de hulpbehoevende; hoe ernstiger de gezondheidsproblemen, hoe meer mantelzorg wordt gegeven; b) inzake de dispositie: ben ik bereid deze hulp te geven, dit hangt vooral af van de kwaliteit van de relatie, de opvattingen over verantwoordelijkheden voor de zorg, naarmate men het meer vanzelfsprekend vindt om zorg voor de zorgbehoevende te geven, zal meer mantelzorg worden verleend; c) inzake de restricties: is het voor mij mogelijk om
50
deze hulp te geven, dit wordt vooral bepaald door de tijd die men heeft, de afstand tot de hulpbehoevende en de eigen gezondheid; hoe minder restricties in deze, hoe meer mantelzorg men zal verlenen; en d) inzake de context: zijn er nog anderen die hulp kunnen geven, dit wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van alternatieve hulpverleners, als er anderen zijn die hulp verlenen, zal men minder mantelzorg verlenen. Micro: overwegingen voor het verlenen van zorg MICRO: OVERWEGINGEN VOOR HET VERLENEN VAN ZORG Wat is er nodig? Zorgbehoefte ontvanger
+ Wat wil ik? Kwaliteit relatie, Normen, voorkeuren
+ Informele zorg geven
Wat kan ik? Restricties in tijd, afstand, gezondheid
- /+
Hulp van anderen? Professionals
Deze individuele overwegingen kunnen verklaren waarom partners veel meer uren zorgen dan kinderen, en waarom bijvoorbeeld het ene kind meer zorg verleent dan diens broer of zus. Empirisch onderzoek wijst uit dat vooral de ernst van de zorgvraag, de sterkte van de band met de zorgbehoevende, en de geografische nabijheid van de mantelzorger van doorslaggevend belang zijn voor de uren mantelzorg die men levert (De Boer et al. 2009). Het gebruik van formele zorg zit dus in de vierde dimensie en reflecteert de mogelijkheid om hulp van de thuiszorg in te roepen. Uit de empirie blijkt dat gebruik van de thuiszorg niet sterk samenhangt met het geven van mantelzorg, vandaar de minder dikke pijl, en dat die samenhang negatief is: men geeft meer mantelzorg als de zorgbehoevende minder thuiszorg heeft. Dit geringe negatieve effect verhult echter de complexiteit van deze verhouding, die sterk beïnvloed wordt door twee zaken. Ten eerste de leefsituatie van de hulpbehoevende; mantelzorgende kinderen van alleenstaande ouders zorgen vaak samen met de thuiszorg voor hun alleenstaande ouder, terwijl partner-mantelzorgers geen thuiszorg inzetten. Ten tweede de ernst van de zorgbehoefte; naarmate de zorgbehoefte groter is, gaan zowel de mantelzorger als de thuiszorg meer uren zorg leveren. Amerikaans longitudinaal onderzoek wijst dan ook uit dat mantelzorgers niet ophouden met zorgen zodra er thuiszorg verkregen wordt, integendeel, men trekt juist meer samen op in de zorgverlening (Allen et al. 2013). De aanwezigheid van professionals zal dus onder bepaalde condities een positief effect hebben op het verlenen van mantelzorg. Faculteit der Sociale Wetenschappen
8
51
Mantelzorg in de nieuwe context Wat voorspelt dit verklaringsmodel nu over het verlenen van mantelzorg als de context verandert, dus in de nieuwe beleidscontext met de groeiende zorgvraag onder oude ouderen? In de toekomst zal de zorgbehoefte van thuiswonende ouderen sterk toenemen, men moet immers langer wachten op een plek in het tehuis. Daarbij neemt de beschikbaarheid van de thuiszorg af, in ieder geval in het domein van de huishoudelijke hulp en begeleiding, en waarschijnlijk ook in het domein van de persoonlijke verzorging en verpleging. Omdat het zorgbeleid niet direct ingrijpt op individuele restricties (zeker als we de wens dat een ieder langer en meer blijft werken voor het gemak buiten beschouwing laten), dan kunnen we voorspellen dat, op basis van de grote zorgbehoefte en het gebrek aan thuiszorg, de naasten van een zorgbehoevende oudere (meer) mantelzorg zullen gaan geven. Te verwachten inzet
TE VERWACHTEN INZET Bij de nieuwe beleidscontext en toename zorgvraag
Wat is er nodig? Meer zorgbehoefte
Wat wil ik? Hoge verwachtingen Informele zorg geven
Wat kan ik? Gelijke restricties Minder hulp van Professionals
+ Meer hulp van anderen Sociaal netwerk vrijwilligers
Inzet van partners en kinderen blijft groot, maar er zijn meer mensen nodig om aan de langdurige en complexe zorgvraag te kunnen voldoen Faculteit der Sociale Wetenschappen
9
Een sterke dispositie verhoogt de kans op mantelzorgen aanzienlijk. Het beleid zet dan ook sterk in op het vergroten van deze dispositie; de roep om meer zorgzaamheid voor elkaar, meer reciprociteit, betrokken burgers en sterke buurten, komt voortdurend terug in overheidsstukken die de vanzelfsprekendheid van de zorg voor elkaar weer terug willen brengen in ons dagelijks bestaan. Dat moet ook wel want burgers hebben in de afgelopen jaren van de verzorgingsstaat juist geleerd sterk op de overheid te kunnen rekenen. Nederlanders hebben hoge verwachtingen van de overheid, en vinden ook dat de overheid nog steeds een sterke verantwoordelijkheid heeft jegens de zorg voor de kwetsbaren in de samenleving. Toch werpt het appel van de overheid op de burger al zijn vruchten af. Recent onderzoek door Ellen Verbakel op data van de NKPS
52
laat zien dat de attitudes van burgers aan het veranderen zijn. Op het item ‘zorg voor hulpbehoevenden is vooral een taak voor de overheid (versus de familie)’ is een lichte verschuiving zichtbaar richting de familie, al vindt ook in 2010 nog ruim 75% dat dat dit vooral een taak van de overheid is (Verbakel 2014). Veranderingen in disposities gaan dan ook niet zo snel. We hebben decennialang afgeleerd aanspraak te doen op voorheen sterke sociale structuren, zoals de familie, buurtgemeenschap of een kerkgemeenschap. Het omturnen van deze verwachtingen jegens de overheid in verwachtingen jegens onze medeburgers heeft nog veel tijd nodig. Dit geldt overigens in mindere mate voor het kerngezin; partners en kinderen voelen een sterke verantwoordelijkheid jegens elkaar en zullen de oudere niet snel in de steek laten. Zij hebben dus zelf al een sterke dispositie (om in termen van het model te blijven), en op hen zal de roep om meer zorgzaamheid voor elkaar niet veel extra effect hebben. Zij zijn dan ook degenen die zullen blijven mantelzorgen, en dat alleen maar meer zullen doen als er minder formele zorg beschikbaar is. Dit wordt onderbouwd door de ramingen van het SCP, die voorspellen dat de stijging in het aandeel mantelzorgers vooral voor rekening komt van oudere partners, onder de 65-plussers zal het aandeel mantelzorgers in 2030 met 60% zijn toegenomen (Sadiraj et al. 2009). De stijging van het aandeel mantelzorgers onder 30-65-jarigen is minder hoog, vanwege hun restricties in arbeid en afstand. Oudere partner-mantelzorgers zijn echter een kwetsbare groep en zij hebben een verhoogd risico op overbelasting. Als we de stijging in de mantelzorg alleen aan deze partners (en de kinderen) overlaten, dan gaat dit ten koste van de mantelzorger en de kwaliteit van zorg. Het aandeel mantelzorg kan dan ook alleen op een structurele en verantwoorde manier omhoog als er andere leden uit het sociaal netwerk mee gaan zorgen: de buren, de vrienden, de kennissen van de zorgbehoevende oudere. Die wonen vaak in de buurt, en hebben dus minder restricties in afstand te overbruggen. Alleen is hun dispositie om zorg te verlenen meestal niet zo sterk. Men ziet geen verzorgende rol voor zichzelf weggelegd in hun doorgaans meer oppervlakkige sociale relatie met de hulpbehoevende. Tevens hebben ze vaak ook geen notie van de zorgbehoefte en het gebrek aan thuiszorg, omdat partners en kinderen hen daar niet over informeren. Volgens het verklaringsmodel zal dit deel van het sociale netwerk dan ook niet zo gauw mantelzorg gaan verlenen. Maar hoe meer de lasten gedeeld kunnen worden, hoe meer men bereid zal zijn een bijdrage te leveren. Vandaar dat de hulp van andere netwerkleden een positief effect heeft op het verlenen van mantelzorg. Dit is dus het arsenaal aan potentiële mantelzorgers dat we in de komende jaren moeten gaan benutten, want alleen hier zit nog enig rek in aantal en inzet. Voor hen is die roep om een sterke dispositie dus juist vooral bedoeld, maar dat mag nog wat meer expliciet richting deze relatietypen worden verwoord, en dan niet alleen door beleidsmakers en zorgverleners, maar bij voorkeur door de ‘echte’ mantelzorgers, de partners en kinderen die al zoveel doen. In mijn visie is dit de ware participatiesamenleving, als we naast
53
partner en kinderen, ook de tweede schil van het sociaal netwerk aan het mantelzorgen krijgen. Weliswaar als hulp-mantelzorger, dus voor de kleinere klussen en ter ontlasting van de ‘echte’ mantelzorger, maar wel als structureel onderdeel van het informele zorgnetwerk. Uitdagingen voor sociale netwerken en zorgvoorzieningen We kunnen concluderen dat korten op de thuiszorg zal leiden tot meer hulp van mantelzorgers, vooral door degenen die beschikken over een sterke dispositie voor mantelzorg en een naaste met een grote zorgbehoefte. De verhouding formele-informele zorg is op macro- en op microniveau dusdanig dat we inderdaad deze ‘reversed substitution’ mogen verwachten in de komende jaren. Ik hoop u dat over vijf jaar met behulp van LASA-gegevens te kunnen laten zien. Ik heb ook betoogd dat de stijging in het aandeel mantelzorg alleen structureel kan zijn als het informele zorgnetwerk vergroot en verbreed wordt. Wat moet er de komende jaren gebeuren om dit te realiseren? Daarin liggen uitdagingen voor velen van ons, maar ik beperk mij hier tot enkele aanbevelingen in de richting van het sociaal netwerk en de zorgvoorzieningen. De zware zorgbehoefte in de komende jaren overstijgt wat we kunnen en mogen verwachten van mantelzorgers omdat er een grote behoefte zal zijn aan deskundige hulp. Laat de verhouding tussen formele en informele zorg er dus ook een van complementariteit zijn, waarin professionals persoonlijke en deskundige zorg leveren en het sociaal netwerk (met vrijwilligers) de ondersteuning in het dagelijkse leven (dus geen persoonlijke verzorging of verpleging en eventueel wel huishoudelijke hulp). Mantelzorg is eigenlijk ‘mantelsteun’ en dat moeten we zo houden. In het nieuwe beleid zijn gemeenten en zorgverzekeraars de budgethouders van de zorg aan huis, zij moeten zich dit betoog in het bijzonder aantrekken. Als wijkverpleegkundigen en verzorgenden samen de zorg met de vele mantelzorgers delen, is er tijd nodig voor overleg en afstemming. Tijd die niet aan zorg gegeven kan worden, maar die hard nodig is om mantelzorgers betrokken te krijgen en te houden. Ook die tijd moet in de indicatiestelling worden opgenomen. Een andere optie is het Persoonsgebonden budget in ere te herstellen, zodat ouderen en mantelzorgers het zelf allemaal kunnen organiseren, en de thuiszorg hun minuten aan het bed kunnen besteden. Wellicht zelfs met hulp van zorgmigranten uit Hongarije of Polen, om die voorzichtige ontwikkeling in Nederland nog maar even te noemen. Daarnaast moeten zorgverzekeraars ruimte bieden aan kleine particuliere zorgorganisaties die originele en innovatieve vormen van zorg verlenen. Organisaties als de Mantelaar en de Bucketlist zijn innovatieve jonge start-ups die zich richten op de ondersteuning van mantelzorgers, maar vooralsnog alleen particulier ingehuurd kunnen worden. We moeten toe naar een modus dat de oudere en de mantelzorger zelf kunnen bepalen van wie ze zorg krijgen, en dat de zorgverzekeraar betaalt ongeacht de leverancier.
54
Een groot en divers zorgnetwerk vereist heel wat coördinatie en organisatie en niet iedereen zal direct in de buurt wonen. De techniek helpt hier door beeldcontact en digitale communicatie op afstand mogelijk te maken. De technologische vooruitgang gaat snel en moet ook alle kansen krijgen omdat deze een belangrijke ontlasting van de organisatietaken van mantelzorgers kan betekenen. E-health voorzieningen en robots zullen in 2030 integraal onderdeel van het zorgnetwerk zijn en de taken van mantelzorgers verlichten! Tot slot, mantelzorgers hebben vaak nog geen idee hoe lang het zorgtraject kan duren als hun geliefde partner of ouder de diagnose krijgt van een ziekte, zoals Alzheimer, waar je behoorlijk oud mee kunt worden. Het opbouwen van een zorgnetwerk moet al vroeg beginnen, direct na de diagnose moet niet alleen de familie maar het hele sociale netwerk geïnformeerd worden over wat er in de komende jaren nodig zal zijn. Partners en familieleden moeten zich realiseren dat zij gezamenlijk een zorgtraject aangaan, en dat er een zorgnetwerk gebouwd moet worden dat langere tijd mee kan, waarin ook buren en vrienden een plaats hebben, naast professionals en vrijwilligers, en wellicht ook die robot. Ik geef u dan ook, als uitsmijter, een slogan mee waar u mogelijk ooit uw voordeel mee kunt doen: Wees voorbereid, en organiseer uw zorgnetwerk op tijd!
Referenties: - Allen, S.M., Lima, J.C., Goldscheider, F.K. and Roy, J. (2012). Primary caregiver characteristics and transitions in community-based care. Journal of Gerontology: Social Sciences, 67(3), 362-371. - Broese van Groenou, M.I. (2012). Informele zorg 3.0. Oratie, juni 2012, Vrije Universiteit Amsterdam. - De Boer, A., Broese van Groenou, M. & Timmermans, J. (2009). Over de steun van en aan mantelzorgers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Pickard, L. (2012). Substitution between formal and informal care: a ‘natural experiment’ in social policy in Britain between 1985 and 2000. Ageing and Society, 32, 1147-1175. - Johansson L., Sundstrom G. and Hassing, L. B. (2003). State provision down, offspring’s up: the reverse substitution of old-age care in Sweden. Ageing and Society, 23, 269-280. - Sadiraj, K., Timmermans, J., Ras, M. en De Boer, A. (2009). De toekomst van de mantelzorg. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Swinkels, J., Suanet, B.A., Deeg, D.J.H. & Broese van Groenou, M.I. (2014). Trends in the formal and informal care use in the Netherlands between 1992 and 2012. Paper presented at the annual meeting of the Gerontological Society of America, November 5-9. Washington DC, USA. - Verbakel, E. (2014). Toenemende publieke steun voor meer eigen verantwoordelijkheid in de zorg? Bestuurswetenschappen, 68, 5-23.
55
- Zwart-Olde, N.E., Jacobs, M.T. & Broese Van Groenou, M.I. (2013). Zorgnetwerken van Kwetsbare Ouderen. Onderzoeksrapportage over de samenstelling van zorgnetwerken van kwetsbare thuiswonende ouderen. Amsterdam: Vrije Universiteit.
56
Hans de Boer
voorzitter Vereniging VNO-NCW Een dynamische samenleving en economie in 2030. Wat is daarvoor nodig? Voorzitter, dames en heren, wat een prachtige zaal, wat een mooi publiek! Ik heb hier ooit eerder eens een voordracht gehouden en doe dat met veel genoegen nog een keer. Ik zie gelukkig wel wat jongeren in de zaal, toekomstige mantelzorgers, maar ik zie vooral heel veel ouderen. En ik ben een van u. Gisteren ben ik voor de eerste keer opa geworden, van een jongetje. In 2030 is hij vijftien jaar. Mijn lezing van vandaag gaat vooral over de economie, de economie als drager van het systeem van collectieve zorg. Zoals ik opmerkte bij mijn aantreden, ben ik de eerste VNO-NCW-voorzitter die Marx citeert. Marx zei: “De onderbouw bepaalt de bovenbouw.” Of wat Clinton zei: “It’s the economy, stupid.” Als je hebt over de zorg in 2030, dan moet je het ook hebben over de economie. Hoe goed de economie draait, de welvaart die ons wordt gebracht door de economie, bepaalt mijn inziens voor een groot deel hoe de zorg wordt ingericht. VNO-NCW heeft elk jaar haar Bilderbergconferentie. Die gaat dit jaar over 2035. In de publicatie van deze conferentie schrijft Louise Fresco: “De aard van de mens is dat hij of zij met wantrouwen en vrees naar de toekomst kijkt.” Als Louise Fresco dat schrijft is dat vast waar, maar het geldt niet voor mij. Eigenlijk ben ik heel optimistisch over de toekomst. Er liggen wel een aantal gevaren op de loer, maar door de bank genomen ben ik behoorlijk optimistisch. Ons hele bestuur van VNO-NCW heeft gezegd: “We gaan ervoor. We gaan van dit land het meest welvarende ter wereld maken.” In diezelfde publicatie staat ook dat voorspellen buitengewoon moeilijk is. We leiden aan de doctorandussenziekte in die zin dat we gegevens uit het verleden verbinden met een lijn en die lijn doortrekken naar de toekomst. Maar wie had kunnen voorzien dat de krachtige groei tot 2007/2008 door Lehman Brothers wreed zou worden verstoord en dat dat zou leiden tot een langdurige crisis? Wie had verwacht dat schaliegas de Verenigde Staten autarkisch zou maken als het gaat om energievoorziening? De econoom Wim Boonstra van de Rabobank zegt dan ook: “Eén keer een verkeerde voorspelling over een oorlog, een ziekte of een breakthrough innovatie maakt iedere voorspelling voor het jaar 2030 kolderiek.” Dat ben ik helemaal met hem eens. Aan de andere kant leven we al een tijdje met een doemscenario, een soort demografisch doemscenario voor het jaar 2030. Er komen ontzettend veel gepensioneerden bij. Het aantal werknemers neemt af. In 2030 hebben we voor elke gepensioneerde twee
57
werkenden. Dat leidt tot een zeer hoge premiedruk en doet een enorm beroep op solidariteit tussen jong en oud. Ik heb projecties gezien waarbij de zorgkosten van 13% van het nationaal inkomen nu, in 2040 gaan oplopen naar boven de 30%. Modale tweeverdieners zouden in dat jaar bijna de helft van hun bruto-inkomen spenderen aan collectieve zorg. Ik heb projecties gezien waarin 30% van de werkenden werkt in de zorg en er elders tekorten optreden. Ik heb projecties gezien met een overschot aan woningen, waarbij de woningprijs enorm gaat zakken. Kortom, er is in dat doemscenario eigenlijk geen enkel dynamisch perspectief meer. Ondernemers stoppen met investeren in dit land. Je krijgt dan een beetje het Japanscenario. Je wordt een soort bloedeloze renteniersamenleving. Daar zou ik niet aan bij willen dragen. Je moet dus iets doen, aan zorg en economie. Aan de teller én de noemer van de breuk. Je moet iets doen aan de teller - het zorgsysteem en de kosten die daar een rol spelen - en aan de noemer - de economie -. Voor de laatste ben ik ingehuurd. Ik kom toch nog even terug op die teller. Ik breng het als vraag omdat er hier mensen in de zaal zitten die er veel meer van weten dan ik. Zou het zo kunnen zijn dat, vanuit de collectief georganiseerde en gefinancierde zorg, een beweging wordt gemaakt naar veel meer individueel? Een beweging waarbij we van een systeem van collectieve premies toegaan naar een systeem waarin nominale premies een veel belangrijkere rol gaan spelen? Per volwassene betalen we jaarlijks ruwweg 5.000 Euro aan collectieve zorg. Dan kom je op ongeveer 70 miljard Euro uit. Als burger zie je daarvan in nominale zin ruwweg 1.000 Euro terug. De andere 4.000 Euro is versleuteld over allerlei systemen. Die 1.000 Euro is de premie die je betaalt. Als je naar vernieuwingen toe wilt in het systeem, zou het dan misschien zo kunnen zijn dat een hoger aandeel nominale premie of een kleiner pakket leidt tot meer vraaggestuurde innovaties in de zorg? Ouderen worden gezonder, worden ouder en zullen ook langer actief moeten zijn. Het zal niet lang meer duren of we krijgen een Ubercare voor ouderen. Daar is niets mis mee. ICT, robotisering, sensortechnologie zullen betekenen dat in de teller van de breuk heel veel dingen gaan gebeuren. Burgers gaan bovendien veel meer zelf regelen. Dat is een mooie toekomst. Dan over de economie. Hoe krijg je weer groei en dynamiek, als drager voor zorg aan ouderen? Daarover heb ik vorige week een korte column van ongeveer tien minuten uitgesproken bij de Big Improvement Day. Ik opende dit congres met die column, de kroonrede, getiteld ‘Nederland als onderneming’. Ik lees de column graag aan u voor: Een visie op Nederland moet beginnen met een opmerking over alle internationale onzekerheid en ellende die ons omringen. De invloeden daarvan dringen naar binnen, in onze samenleving. Het bewustzijn daarvan is essentieel, maar mag ons niet verlammen om die dingen te doen die we in eigen hand hebben en die bijdragen aan de traditie van Nederland (dit vind ik heel belangrijk en daar kom ik straks even op terug) als een open, moderne, tolerante en zeker ook een welvarende, dynamische samenleving.
58
Dus, landgenoten, Nederland is ondernemender dan ooit. Op veel economische gebieden zijn we absoluut wereldtop. Niks staat in de weg om het meest welvarende land ter wereld te worden of het moet al zijn dat we onszelf voortdurend ‘klein’ noemen, en daardoor onszelf ook klein houden. Dan doen we ons tekort, want we zijn namelijk middelgroot, we zijn wendbaar, we doen er toe. Een inzet op welvaart en groei is haalbaar, maar ook noodzaak. Dat doe je dan niet voor geld, maar voor banen en voor een moderne, duurzame en open samenleving. Dan helpt het als twee werkzoekenden, Peter en Achmed, twee of drie vacatures beschikbaar hebben in plaats van maar één. Groei en banen zijn onmisbare elementen voor een inclusieve samenleving, juist ook in een internationale omgeving die naar binnen toe ontwrichtend kan uitwerken. Om dat te bereiken moeten we Nederland veel meer managen als een onderneming. Immers belangrijke macrobeleidsinstrumenten liggen inmiddels in Frankfurt en Brussel. Daarom moet de nationale aanpak meer micro worden. Natuurlijk moeten de randvoorwaarden op orde zijn, maar iedere ondernemer weet dat het echte succes van zijn bedrijf wordt behaald aan de marktkant. Aan een touwtje moet je trekken, niet duwen. Nederland als onderneming is zich dus scherp bewust van veranderende markten en concurrentie, maar ook van onze eigen bijzondere positie en kracht. Nederland is bovendien een onderneming die zich verantwoordelijk voelt voor alle stakeholders - niet in de laatste plaats de werkenden - en voor de toekomst. Alleen een duurzame groei biedt de zekerheid dat er banen zijn, blijven en bijkomen. Tegen die achtergrond formuleert VNO-NCW voor Nederland een onomwonden groeiambitie, namelijk dat we het meest welvarende land ter wereld worden. Tegen die achtergrond kan je ook je economische strategie vormgeven aan de hand van de al oude marketing P’s: product, prijs, plaats, promotie, personeel. Daar heb ik er een paar aan toegevoegd, maar ik houd het kort. De eerste P is die van personen, want het gaat ons om de mensen die in Nederland wonen en werken, ook de ouderen tegen die tijd. Die moeten het goed hebben, die moeten zich uitgedaagd voelen en met name als het gaat om jongeren, moeten die zich gewaardeerd voelen en moeten ze hier hun toekomst willen uitbouwen. Dat is een uitdaging, want in de wereld zijn er maar een paar regio’s die er toe doen en daar moet je dan wel bij willen horen. Nederland moet dat gebied in Europa, respectievelijk in de wereld, zijn waarvan jonge mensen zeggen: “Goh, daar wil ik wonen, wat een interessant land is dat.” Dat brengt me op de tweede P: de P van positionering, van positionering van Nederland in de wereld. Want de wereld is de markt waarin Nederland zijn welvaart moet verdienen. We moeten mondiaal gekend en herkend worden als een bijzonder land waarin je wilt wonen, werken, investeren en waarmee je zaken wilt doen. In een uniformerend Europa vergt het extra overredingskracht om een Aziaat of een Amerikaan die in de EU wil investeren te overtuigen dat hij dat in Nederland moet doen, in plaats van in Duitsland,
59
in Engeland of in Frankrijk. Het is daarom absolute noodzaak dat we ons land onderscheidend positioneren. Hoe maak je dat nou praktisch? Eerst een anekdote, buiten mijn tekst. Ik was op handelsmissie in Korea. We hadden een investors lunch, waarbij ook de koning en Henk Kamp aanzaten. Dan spreek je met Koreanen die in Nederland geïnvesteerd hebben en overleg je met hen of Nederland het goed doet, wat Nederland meer zou moeten doen, of ze het leuk bevinden in Nederland, et cetera. Op een gegeven moment vroeg ik aan de Koreanen hoe ze eigenlijk in Nederland terecht waren gekomen. Drie Koreanen antwoordden dat ze naar Europa wilden. Het werd 2002. In dat jaar bereikte Guus Hiddink met het nationale team van Korea de halve finale van de wereldkampioenschappen. Toen dachten deze Koreanen ”Hé…, Nederland…” Zij hebben zich toen op Nederland georiënteerd, vonden het een goed land en zijn in Nederland terecht gekomen. Inmiddels zijn er 25.000 banen bij dankzij de komst van de Koreanen. Dit alles gebeurde net in de tijd dat heel Nederland liep te zeuren over Guus Hiddink. Ik dacht: “Die man moet er nog een lintje bij krijgen.” We doen reuze ingewikkeld, maar zo plat kan het dus zijn. We moeten zorgen dat we goed gepositioneerd zijn, dat men ons kent. Hoe zou je dat praktisch vorm kunnen geven? Bijvoorbeeld door de World Expo 2025 naar Nederland te halen. Duurzaam wonen, duurzaam werken in een deltagebied, daar maken wij ons heel sterk voor. We zouden de Olympische Spelen van 2028 een kans kunnen geven. Ikzelf zou heel graag een zgn. Rembrandt Lecture on Peace and Prosperity willen hebben. Dit idee heb ik gestolen van de directeur van het Rijksmuseum. Eén keer per jaar vanonder de Nachtwacht een globale denker die over een bepaald onderwerp een goed verhaal houdt en die we een mondiaal platform geven, in alle vrijheid. Wat mij betreft nodigen we Poetin een keer uit of de nieuwe kroonprins van Saoedi-Arabië die spreekt over de Arabieren in de wereld. Zodat iedereen weet wat voor bijzonder land Nederland is. Dat je in Nederland in vrijheid en openheid je betoog kan houden. Ik heb nog wel een paar ideeën, maar ik dwaal te veel af. We keren terug naar de P’s. De P van producten. Topsectorenbeleid. De agrarische productie in Nederland is de tweede in de wereld als het gaat om export, 90 miljard Euro. De plannen liggen klaar om door te groeien naar 150 miljard. High Tech Systems & Materials. Denk aan de ASML’en van deze wereld. Alles wat rondom Eindhoven zit heeft een exportvolume van rond de 60 miljard Euro. De plannen liggen klaar om naar 90 of 100 miljard te gaan. Dat moeten we doen. Door een heel gericht beleid ter bevordering van handel. Mijn voorgangers zijn daarmee begonnen. Wij gaan dat doorzetten. De vierde P is de P van prijsniveau. Het prijsniveau werkt op allerlei manieren door. Eén element is het belastingsysteem, met name de inkomstenbelasting. Daar moet echt iets aan gebeuren. Om enigszins in lijn te komen met de buurlanden bepleiten wij tot 100.000 Euro een tarief van 35 à 40% en daarboven een nieuw toptarief van 45%. De
60
financiering daarvan moet komen vanuit de collectieve sector zelf. Zo’n systeem kost 10 tot 15 miljard, maar bedenk dat dat minder dan de helft is van de verhoging van de collectieve lasten (inclusief pensioenpremies) sinds 2007 van ruim 30 miljard. Die belastingherziening moet een belastingverlaging zijn. Het geld moet terug naar de burger, om voor de buitenlandse markt je loonkosten te beperken en tegelijkertijd voor de binnenlandse markt de bestedingen en werkgelegenheid aan te jagen. Waar nu de paniek toeslaat op het ministerie van Financiën… Het hoeft niet allemaal in een jaar. Zet het perspectief neer en groei er in meerdere jaren naar toe. De vijfde P is de P van personeel op de arbeidsmarkt. Dat gaan we de komende jaren veel meer over de boeg gooien van EU level playing field, en een lagere belastingdruk op arbeid en vooral ook een lagere marginale wig. Werken moet lonender worden, vooral voor de middeninkomens. Onze aanpalende aandacht gaat uit naar het 100.000-banenplan voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, en de ontwikkeling van een markt voor persoonlijke diensten, bijvoorbeeld in de zorg. Het valt me op dat als wij het vanmiddag over zorg hebben, we het hebben over het systeem dat we hebben opgebouwd in de afgelopen jaren, met dikke CAO’s en grote collectieve structuren. Dat is niet het systeem van de toekomst. De toekomst is dat het voor een heel groot deel - niet helemaal - gestuurd gaat worden door apps en door mensen die zich op die manier productief maken en daar zelf het heft in handen nemen. Verder is heel goed onderwijs belangrijk, en het aantrekken en vasthouden in Nederland van internationaal talent. De zesde P is van plaats en ports. Het oude mainportbeleid moet terug naar de glans van 25 jaar geleden. We hebben het dan over Air France, KLM, Schiphol. We hebben het ook over de mainport Rijnmond, waar belangrijke bedreigingen zijn met name in de sfeer van de kosten van energie. En dan is er - en dat ik vind nu weer zo mooi - de nieuwe ontwikkeling van Nederland als data en ICT Hub, van Amsterdam tot Delfzijl. Er ligt in Amsterdam, in de buurt van de Jaap Eden baan, vlak naast het oude Ajax-stadion, een gebiedje - vroeger wilde je daar niet dood gevonden worden - waar haast vanzelf een enorme nieuwe dynamische bedrijvigheid ontstaat. U moet voor de aardigheid eens gaan kijken. Dat gaan we ook ondersteunen. De zevende P is de P van projectmatige aanpak. We hebben in Nederland een prachtige beleidscultuur van grote rapporten. Die zijn niet helemaal voor niks geweest. Ze hebben geleid tot een belangrijk draagvlak in de samenleving voor allerlei dingen die we goed doen. Maar wij willen meer toe naar projecten. Projecten die een perspectief geven aan burgers - die ze aansporen om te spenderen, en aan bedrijven - die ze aansporen om te investeren. Ik noemde net het project van de World Expo 2025. Het gaat ons niet om het feit dat Nederland dan een half jaar lang heel veel toeristen naar zich toekrijgt om te laten zien wat we kunnen. Het gaat ons erom dat als je zo’n project neerzet en organiseert, het een katalysator is voor heel veel andere dingen die belangrijk zijn in de economie. Je zou daar het versnellen van de investeringen in het deltaprogramma van
61
Wim Kuijken aan kunnen ophangen. Je zou bijvoorbeeld de aanleg van de zogenoemde Marker Wadden kunnen bevorderen. Weet u wat de Marker Wadden zijn? Even kort: vroeger wilde men de Markermeer aanleggen in het IJsselmeer. Dat mocht niet. De dijk ligt er wel, dwars door het IJsselmeer Als je daar nu over heen vliegt, zie je dat het water ten zuidwesten van die dijk grijs is. Dat water is dood, 80.000 hectare water dood, geen vissen, geen vogels, helemaal niks. Ingenieurs hebben ontdekt dat als je op een bepaalde manier sleuven aanlegt en rieteilanden creëert, dat water weer helder wordt. Natuurmonumenten heeft dat idee geadopteerd en heeft aan VNO-NCW gevraagd het te ondersteunen. Ik heb het gebied een keer bezocht, ben er met een bootje doorheen gevaren, twee journalisten mee, er kwam een artikel in de krant, en nu praten mensen erover, er worden Kamervragen gesteld. Mensen willen weten wanneer het project van start gaat. Weet u wat dat kost? Als je van dat hele gebied, 80.000 hectare, iets moois wilt maken, kost dat tussen de 300 en 500 miljoen Euro. Met 500 miljoen Euro creëren we midden in het hart van Nederland een natuurgebied, van de Oostervaardersplassen tot op de drempel van Amsterdam, prachtig! Ik heb met Natuurmonumenten afgesproken dat er een aantal hotels en een camping in het gebied komen. Je moet als toerist iets aan het gebied hebben. Zo kun je jezelf op de kaart zetten: kijk eens wat wij kunnen in dit land! Het draagt bij aan het vestigingsbeleid, aan de werkgelegenheid. Zo hebben we nog een aantal projecten. Dat vergt wel dat we op een andere manier beleid gaan voeren. Een nota schrijven en elkaar daar de maat over nemen in de krant vergt niet veel lef, maar zo’n project wel. Nu guts, no glory. De achtste, negende en tiende P betreffen de publiek private partnership die Nederland koestert en die we met dit soort projecten verder inhoud wensen te geven. Samenwerking met onze publieke collega’s en met alle andere organisaties die worden gedreven door wat The Economist noemt ‘public-spiritedness’. Daar gaat het om. Met elkaar de goede dingen doen. Ik denk dat Nederland met zijn tradities, zijn plaats, zijn product, zijn personen, zijn positionering - heel belangrijk!- en zijn traditie van publiek private partnership goud in handen heeft. Zo maken we op een ondernemende manier een mooie samenleving die ook de toenemende kosten van vergrijzing kan betalen. We maken van Nederland een land dat door zijn economie en zijn manier van samenleving inspireert, intern en extern.
62
Lara van Weegen
deelnemer Nationale Denktank 2013 ‘Zorg voor Gezondheid’, MSc Logic Universiteit van Amsterdam Reflectie Het is voor mij een grote eer om hier te staan. Het was bovendien bijzonder verrijkend om de interessante sprekers van vandaag te horen over zeer uiteenlopende aspecten van het thema ‘uitdagingen voor een goede oude dag’. In voorbereiding op deze bijeenkomst voelde ik me weer een beetje zoals ik me soms voelde tijdens mijn deelname aan de Nationale Denktank in 2013. Het overkoepelende thema van mijn Denktank was de langdurige zorg, waarbinnen ik me met mijn team gericht heb op gezondheid bij ouderen. Ik probeerde me vaak voor te stellen wat een oude dag nou eigenlijk betekent. Dit voelt toch erg onwerkelijk en lijkt voor mij nog bijzonder ver weg. De uitdagingen die we vandaag gehoord hebben, gaan ook niet zozeer over mijn oude dag. Ze hebben betrekking op nu en ontwikkelingen die we op korte termijn gaan meemaken. In mijn team van de Nationale Denktank hebben veel van de uitdagingen die we vandaag gehoord hebben, de revue van ons denken gepasseerd. Waar heeft de oudere van nu behoefte aan? Wat voor veranderingen in de zorg kunnen we verwachten als ouderen langer thuis zullen blijven wonen? Wat wordt de rol van technologie? Zijn jongere mensen bereid de lasten te dragen voor het toenemende aantal ouderen in de samenleving? En is dit dan rechtvaardig? Ik onderschrijf deze vraagstukken en begrijp de noodzaak tot nadenken hierover volledig. Al voel je je een beetje ‘expert’ na vier maanden intensief onderzoek, analyses en veldwerk, toch besef ik dat ik ten opzichte van de sprekers van vandaag heus de wijsheid niet in pacht heb. Wat over het algemeen van een Denktanker verwacht wordt is een frisse blik of een positieve noot. Zoals het een Denktanker betaamt zal ik daarom proberen te denken en spreken over kansen, in plaats van problematiek. Ik wil wat initiatieven toelichten waar ik vanuit de Nationale Denktank of daarna zelf betrokken bij ben geweest. Ik zie het graag zo dat bij de gratie van problematiek, ideeën ontstaan die de maatschappij vooruit brengen. Ideeën en veranderingen die niet bedacht waren als het probleem er niet was. Zo hoeft het deel van u dat zich aangesproken voelt, vandaag niet naar huis te gaan met het idee dat u over een aantal jaar eigenlijk een last bent voor de samenleving. Integendeel. De vergrijzing als bron voor maatschappelijke vernieuwing! Hoewel ik natuurlijk meekrijg dat het een belangrijk onderwerp van debat is geweest, leeft nadenken over pensioenen voor mij nog weinig nu ik zelf nog aan de vooravond van mijn werkende leven sta. Dit geldt denk ik voor de meeste jonge mensen.
63
Toch hebben we met de Nationale Denktank geprobeerd een dimensie toe te voegen aan de discussie, door de verbinding te maken tussen pensioen en zorgkosten. Ouder worden is een geleidelijk proces. Wij vonden het daarom gek dat onze pensionering geen geleidelijk proces is, maar volledig abrupt gebeurt. Onderzoek toont aan dat de zogenaamde retirement shock kan leiden tot toename van gezondheidsklachten. Afname in lichamelijke en geestelijke activiteit verhoogt medicijngebruik en vergroot bovendien de kans op depressies en ziektes als Alzheimer. De oplossing die we met de Nationale Denktank aandroegen is simpel, getrapt met pensioen gaan. In stapjes minder gaan werken, zodat dat je in het geheel gezien in principe niet meer of minder werkt dan in het huidige systeem. Dit systeem ondersteunt een actieve, gelukkige en gezonde oude dag. Zoals professor Putters ook zei, de oudere van nu is graag actief en wil bijdragen aan de maatschappij. Zeker gezien het grote aandeel van ouderen in de maatschappij dat ons te wachten staat, kan dit systeem tegelijkertijd bijdragen aan een vermindering van de zorgkosten. Professor Van der Veen zei dat de tegenstellingen tussen jong en oud toenemen. Ook voor mijn gevoel zijn jong en oud sterk gesegregeerde groepen. En dat terwijl de intergenerationele solidariteit heel belangrijk is voor de toekomst, bijvoorbeeld voor collectieve voorzieningen. Ook tijdens mijn periode in de Nationale Denktank stonden we stil bij de grote kloof tussen jong en oud. Een van de plannen van de Nationale Denktank 2013 had tot doel te laten zien dat dit anders kan. Door middel van informatievoorziening en een aantal sterke voorbeelden wilden we laten zien hoe eenvoudig het is om verbindingen te leggen tussen plekken waar kinderen samen komen en plekken waar ouderen samen komen. Bijvoorbeeld door de wekelijkse knutselmiddag bij een bejaardencentrum plaats te laten vinden of door een oudere te laten assisteren bij de geschiedenisles. Dit idee is door de DenkTank overgedragen aan een stichting die actief bezig is dergelijke initiatieven door het land te verspreiden. In Duitsland bewijzen Mehrgenerationenhausen hun waarde enorm. Jonge kinderen, ouderen en probleemjongeren wonen hier bij elkaar en bundelen hun krachten. Jongeren spelen met de kinderen, ouderen verzorgen de maaltijd en de kinderen laten de ouderen weer gieren van plezier. De Duitse staatssecretaris van familiezaken kondigde reeds aan dat er 16 miljoen Euro wordt vrijgemaakt om dergelijke huizen te subsidiëren. Eerder vandaag hoorden we van mevrouw professor Broese van Groenou over het probleem van toenemende druk op informele zorg. Ook hoorden we van de heer Putters over veranderende verhoudingen in onze samenleving, met name als de vergrijzing straks op zijn sterkst is. Dit schept de verwachting dat deze druk op informele zorg alsmaar zal toenemen. Zelf heb ik ook tijdens mijn periode in de Nationale Denktank gezien dat de situaties die het gevolg zijn, soms werkelijk schrijnend zijn. Mevrouw Broese van Groenou gaf aan dat er behoefte is aan innovatieve concepten. Recentelijk heb ik als lid van het onderzoeksteam meegewerkt aan het initiatief ‘Tante Corrie’. Tante Corrie kan door kwetsbaren benaderd worden voor eigenlijk alles wat zij niet of niet meer zelf kunnen. Een muurtje witten, een verjaardagsfeest organiseren of de
64
was doen. Tante Corrie kan deze diensten leveren voor een laag tarief, omdat deze uitgevoerd worden door ‘participanten’: werklozen als tegenprestatie voor hun uitkering volgens de Participatiewet. Deze participanten krijgen in ruil een opleidingsof omscholingstraject aangeboden. Een pilot in Rotterdam is reuze succesvol. Nu denkt u misschien aan uitgebuite werklozen die dit werk tegen heug en meug doen - integendeel. Met groot enthousiasme en frisse moed pakt veruit het grootste deel van hen deze kans op. Mantelzorgers worden sterk ontlast en bovendien draagt het initiatief bij aan de eenheid in de buurt. Deze eenheid is enorm belangrijk voor ouderen en staat onder druk door technologie en het individualisme van deze tijd. Veel ouderen zijn eenzaam. Zoals we ook hoorden van professor Putters zijn de sociale netwerken van vele ouderen erg klein, en ik heb weleens gehoord dat eenzaamheid dodelijker is voor een mens dan roken. Voor sommige kwetsbaren is Tante Corrie echt een belangrijk onderdeel van hun leven geworden. Een sterk recent voorbeeld is van een vrouw die direct de Tante Corrie-lijn belde toen er een inbreker in haar huis stond. Voor mij is het initiatief Tante Corrie een voorbeeld van een maatschappelijke innovatie die in eerste instantie in gang is gezet om problemen in de informele zorg en angst voor de decentralisatie te verminderen, maar die bijzonder positieve bijeffecten voor de maatschappij heeft. Ik ben dan ook trots hieraan verbonden te zijn. Het zou naïef zijn om te denken dat deze ideeën in staat zijn volledig een antwoord te geven op de uitdagingen waar we voor staan als we het hebben over de oude dag. Maar het laat wel zien dat op kleine schaal wellicht initiatieven met een positieve insteek bij kunnen dragen aan het verzachten van het probleem. Stichting de Nationale Denktank heeft tot doelstelling om de verzuiling tussen wetenschap, bedrijfsleven en overheid te doorbreken. Ook om het hoofd te bieden aan de vraagstukken rondom vergrijzing en de oude dag denk ik dat het belangrijk is dat deze partijen de handen ineen slaan. Maar in dit specifieke geval zou ik er graag een partij aan toevoegen. Ik denk dat verbinding nodig is tussen wetenschap, bedrijfsleven, overheid en alle burgers. Dit zorgt ervoor dat iedereen, niet alleen in bepaalde hoedanigheden, zich verantwoordelijk voelt voor het bijdragen aan een aangename oude dag voor iedereen. Dit geldt dus ook voor u allen in de zaal, als burger. En ook voor mijzelf. Ik heb gelukkig gezien dat het heel erg leuk kan zijn. Ik wil dolgraag verder bijdragen aan de ontwikkeling van Tante Corrie zodat door heel Nederland ouderen zich veilig of comfortabel voelen. Op kleinere schaal heb ik kortgeleden mijn oma overgehaald een iPad aan te schaffen en met zoveel mogelijk geduld haar de fijne kneepjes hiervan aangeleerd. Dit levert haar enorm veel plezier en grote uitdagingen op. Ik ga graag op deze voet verder, ik hoop wij met zijn allen. De vergrijzing als bron voor maatschappelijke vooruitgang!
65
Frank den Butter
lid Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds, hoogleraar algemene economie Vrije Universiteit Samenvatting De sprekers voor de pauze Na inleidende woorden door Prof. dr. A.H.G. (Alexander) Rinnooy Kan, voorzitter van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschapen, en door Prof. dr. P. (Paul) Schnabel, die voor de elfde maal als dagvoorzitter fungeerde, verzorgde Prof. dr. K. (Kim) Putters, directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau, de eerste lezing met als titel “Anders ouder. Ook wijzer?”. Als achtergrond voor deze lezing golden de volgende vraagpunten: Wat zijn de preferenties van Nederlanders, uitgesplitst naar verschillende sociale groepen, voor leven, werk, zorg en wonen bij het ouder worden? In welke mate kunnen zingeving en intrinsieke motivatie er toe bijdragen dat Nederlanders zelf het initiatief nemen om de oude dag naar eigen wensen en inzichten in te richten? In hoeverre kan regelgeving door de overheid daarbij ondersteunen of juist belemmerend werken? Putters refereerde in zijn lezing aan de zesdeling in de Nederlandse bevolking die het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 op basis van een aantal indicatoren heeft beschreven. Op die manier zijn de verschillen tussen ouderen en tussen oud worden in Nederland in kaart gebracht. Een van die zes klassen betreft de ‘comfortabel gepensioneerden’ die met name bestaat uit 50-plussers met een lagere opleiding en een goed inkomen en wat vermogen, met een afnemend fysiek kapitaal maar met goede toegang tot zorg. Ouderen bevinden zich niet alleen onder deze comfortabel gepensioneerden (gem. 64 jaar), maar ook onder de klasse met achterblijvers (gem. 62 jaar) en in de klasse die als de bovenlaag van de bevolking is aangeduid (gem. 52 jaar). Over de hele linie gaat het, aldus Putters, goed met de kwaliteit van leven in Nederland. Vervolgens besprak Putters vier misverstanden die een goed debat over de kwaliteit van leven en van zorg, en wie daarbij verantwoordelijkheden draagt, in de weg zitten. Zo’n misverstand is bijvoorbeeld dat onze ouderen in tehuizen zitten weggestopt en daar zitten niks te doen. Het is ook een misverstand dat we jong en vitaal kunnen blijven tijdens het ouder worden. Het laatste bevestigt dus dat de oude dag inderdaad onvermijdelijk met gebreken komt. Daar moeten we dan wel het beste van maken. Onze cultuur is, aldus Putters, dat we als ouderen niet afhankelijk willen zijn van onze kinderen, en eigenlijk informeel ook geen te groot beroep op hen doen. Zelfstandigheid is een groot goed. Ouderen zijn naast ontvangers van die hulp ook in toenemende mate zelf gevers van zorg, en dat kunnen en willen velen ook liever dan de kinderen te laten opdraven. Over de intergenerationele solidariteit is het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 optimistisch: ouderen zijn solidair met jongeren en andersom. Er is cultureel gezien geen sprake van een leeftijdsoorlog.
66
Prof. dr. R.J. (Romke) van der Veen, hoogleraar sociologie en organisatie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, hield de tweede lezing met als titel “Demografie, ongelijkheid en risicodeling. Over betaalbaarheid en legitimiteit van publieke voorzieningen”. Relevant in dit verband is dat Van der Veen als onafhankelijk lid van de SER betrokken was bij het recentelijk gepubliceerde (ontwerp)advies van de SER over de toekomst van het pensioenstelsel in Nederland. De achtergrondvragen bij zijn lezing hebben voornamelijk betrekking op kwesties die in het pensioendebat in ons land aan de orde komen. Welke uitdagingen en eventuele belemmeringen bieden een zo goed mogelijke verwezenlijking van het gedifferentieerde ideaalbeeld van een goede oude dag voor de herinrichting van het pensioenstelsel? In hoeverre is meer vrijheid wenselijk in beleggingsrisico tijdens opbouw van het pensioen en tijdens de uitkeringsfase? Welke mate van intragenerationele en intergenerationele solidariteit is gewenst? In hoeverre moeten collectieve verplichtingen blijven bestaan? Dienen uitkeringen nominaal of waardevast te worden gegarandeerd, of kunnen op dat punt ook de keuzemogelijkheden worden vergroot? In welke mate kan het woningkapitaal voor het pensioen worden gebruikt? Welke regelingen zijn voor zzp’ers gewenst? In zijn lezing besprak Van der Veen een aantal van deze kwesties vanuit zijn eigen perspectief op het debat over de toekomst van het pensioenstelsel. Opmerkelijk was dat hij uit de verschillende beleidsstukken kleurrijke grafieken vertoonde, maar dat de grafiek die uit een publicatie van De Nederlandsche Bank afkomstig was slechts grijstinten liet zien. Intermezzo: serious game “Doen en later”. Als intermezzo heeft J. (Jasper) Klapwijk MSc, de campagneleider van de serious game “Doen en later”, een korte demonstratie gegeven van dit computerspel. Het oogmerk van het spel is de gedenkwaardige leeftijd van 100 jaar te bereiken door tijdens de levensloop allerlei beslissingen te nemen die voor een goede oude dag zorgen. Vanuit dat oogpunt past het spel in het thema van de conferentie. Het spel is gemaakt in opdracht van de innovatietafel van diverse partijen op het gebied van werk, zorg en pensioen (hierin zitten o.a. CZ, PGGM, Rabobank en woningcoöperaties) en is ontwikkeld door IJsfontein, een van de marktleiders in Nederland op het gebied van serious games. Het computerspel heeft tot doel om iets lager opgeleide mensen handvatten te bieden om hun leven meer toekomstgericht in te richten. Daarbij gaat het vooral om jongeren, die nog niet aan pensioen of zorgen voor de oude dag denken - de hierboven genoemde hoge tijdsvoorkeur - , te laten inzien dat het “doen” van nu wel degelijk consequenties heeft voor “later”. Maar wellicht is het spel ook geschikt voor ouderen, omdat het alternatieven voor de levensloop biedt, zodat men kan nagaan hoe andere levensloopkeuzes voor de oude dag zouden hebben uitgewerkt. Of omdat het spel gewoonweg leuk is om te spelen. De criteria die in het spel bepalend zijn voor een goede oude dag betreffen een voldoende financiële armslag en een goede gezondheid. Wanneer men op een van deze criteria niet voldoende scoort, weet men de eindleeftijd van 100 jaar niet te bereiken. Het spel bevat allerlei beslissingsmomenten waarop
67
men bijvoorbeeld kan bepalen of men een partner neemt, hetgeen bevorderlijk is voor de sociale contacten, maar ook, nadat een huwelijkscontract is gesloten, voor het toekomstige pensioen. Overigens is het spel in die zin ruimdenkend dat het geen verschil maakt of zo’n huwelijk partners van een verschillend geslacht of van een gelijk geslacht in de echt verbindt. Ook het krijgen van kinderen is in al deze situaties mogelijk. Andere beslissingen hebben betrekking op de woonomgeving, de manier waarop men zich verplaatst - een fiets is gezonder maar vereist ook meer reistijd - en op de mate waarin men netwerken van vrienden opbouwt, waar men eventueel in een later stadium een beroep op kan doen. Een klein aansprekend detail is dat het nemen van een hond bevorderlijk is voor de gezondheid omdat men gedwongen wordt deze af en toe uit te laten en zo in beweging komt. Het spel vereist een goede afweging tussen vrije tijd en het opofferen van tijd aan werk, aan studie, aan onderhoud van het netwerk van vrienden en aan sport. Te weinig vrije tijd en te veel tijd besteed aan de zaken die het “spitsuur van het leven” zo druk maken, levert stress op. Dat is niet goed voor de gezondheid en betekent dat de gebreken van de oude dag zich eerder manifesteren. Te weinig werk en onderhoud van de werkbekwaamheden betekent echter dat de financiële positie gevaar loopt en er te weinig pensioen wordt opgebouwd. Ook dat belemmert de goede oude dag. De game-industrie vormt een sterk onderdeel van de creatieve industrie in ons land. Het ontwikkelen van serious games staat daarbij nog in de kinderschoenen: de vormgeving is bijvoorbeeld nog lang niet zo professioneel als in de games voor spelcomputers die uitsluitend voor vermaak zijn bedoeld. Wel laat het zich aanzien dat serious games, die lering aan vermaak koppelen, een belangrijke rol in het onderwijs kunnen gaan vervullen. Er zijn nu al voorbeelden waar het kunnen uitspelen van het spel een bewijs is dat over een bepaald onderwerp voldoende kennis is opgebouwd en zo een examen kan vervangen. Het voordeel van een serious game is dat men een praktijksituatie kan nabootsen zonder dat het maken van een fout of verkeerde beslissing direct gevolgen voor die praktijk heeft. Men zal het spel ook een aantal keren moeten spelen voordat men tot een optimaal resultaat komt: de meeste spelers zijn gemotiveerd om dat te doen en zullen doorgaan met spelen totdat ze een zo hoog mogelijke score hebben bereikt. Een ander voordeel van serious games is dat de beslissingen van de spelers een enorme hoeveelheid gegevens opleveren die later bij de analyse van het spel, of bij het karakteriseren van de spelers kan worden gebruikt. Bovendien vormen de spelregels en de randvoorwaarden van het spel een weerspiegeling van de instituties uit de werkelijkheid. Dit biedt de mogelijkheid om het spel onder verschillende spelregels en randvoorwaarden te laten spelen. De manier waarop spelers hierop reageren, en de verschillende reacties bij deze verandering van spelregels, kunnen een indruk geven van de manier waarop ook in werkelijkheid op institutionele veranderingen wordt gereageerd. Terzijde zij opgemerkt dat Agali Mert, in zijn bekroond essay in 2013 van de KHMW-NRC/Handelsblad prijsvraag over “Wat is luxe?”, luxe beschreef als een serious game: “Anders dan bijvoorbeeld ‘Mens-erger-je-niet’ probeert het ons gedrag in het dagelijks leven te beïnvloeden…. Het kent feedbacksystemen die je aangeven of
68
je het goed doet”. De vraag daarbij is of luxe het gedrag altijd op een gunstige manier beïnvloedt. Dat is wel de intentie van het spel “Doen en later”. Sprekers en spreeksters na de pauze De eerste spreekster na de pauze was Mevr. Prof. dr. M.I. (Marjolein) Broese van Groenou, met een lezing getiteld “De goede oude dag in 2030: een uitdaging voor sociale netwerken en zorgvoorzieningen”. Aan haar zijn vanuit de vraagstelling van de conferentie de volgende aandachtspunten meegegeven: Welke uitdagingen liggen er voor de combinatie van wonen en zorg voor een goede oude dag? Moeten er voorzieningen getroffen worden voor het langer zelfstandig blijven wonen? Hoe past dit in de denkbeelden van de participatiesamenleving? In haar lezing richtte Broese van Groenou zich op de mate waarin in Nederland formele zorg en informele zorg aan ouderen wordt geleverd. Formele zorg betreft de hulp van professionals, terwijl het bij informele zorg zowel gaat om mantelzorg door familieleden of kennissen van zorgbehoevenden als om zorg door vrijwilligers in georganiseerd verband. Tussen formele en informele zorg bestaat een zekere mate van substitutie: in de afgelopen jaren is de formele zorg sterk toegenomen en de informele zorg gedaald. De groei van de formele zorg betekent een grote toename van de zorgkosten. Om die kostenstijging in te dammen zal er in de toekomst minder groei in de formele zorg zijn terwijl de zorgbehoefte vanwege de vergrijzing wel zal toenemen. De vraag is dan of er weer substitutie terug naar informele zorg zal zijn. Het betekent dat de vraag naar informele zorg, waaronder de mantelzorg, zal toenemen, maar het is onduidelijk of het aanbod die vraag zal kunnen volgen. De belangrijke beleidsopgave daarbij is hoe de formele zorg zo georganiseerd kan worden dat het aandeel mantelzorg inderdaad kan toenemen in de jaren tot 2030. Uit onderzoek blijkt dat een sterke dispositie de kans op mantelzorgen aanzienlijk verhoogt. Het beleid zet dan ook sterk in op het vergroten van deze dispositie; de roep om meer zorgzaamheid voor elkaar, meer reciprociteit, betrokken burgers en sterke buurten. Maar wanneer dat allemaal niet genoeg blijkt te zijn, is er altijd nog de mogelijkheid voor ouderen om zelf professionele hulp in te huren. Daartoe moeten zij wel financiële armslag hebben. Dit alles impliceert volgens Broese van Groenou dat partners en familieleden zich moeten realiseren dat zij gezamenlijk een zorgtraject aangaan, en dat er een zorgnetwerk gebouwd moet worden dat langere tijd mee kan, waarin ook buren en vrienden een plaats hebben, naast professionals en vrijwilligers, en wellicht ook die robot. Het devies luidt dan ook: Wees voorbereid, en organiseer uw zorgnetwerk op tijd! Als tweede na de pauze kwam Drs. J. (Hans) de Boer, voorzitter van de Vereniging VNO/NCW aan het woord. Zijn lezing was getiteld: “Een dynamische samenleving en economie in 2030. Wat is daarvoor nodig?” Aandachtspunten voor deze lezing waren: Welke uitdagingen schept het tijdens de conferentie geschetste toekomstbeeld voor het arbeidsmarktbeleid en wat is de rol van werkgevers hierin? Welke mogelijkheden
69
zijn er voor een meer geleidelijke overgang tussen werk en pensioen? Hoe houden we ouderen aan het werk; of ontstaan hier spanningen met andere belangen? Voor De Boer is in dit toekomstbeeld met name de verhouding tussen zorgkosten en nationaal inkomen van belang. Uit pessimistische toekomstprojecties blijkt dat die verhouding sterk gaat toenemen. Het betekent dat ombuigingen in de zorgkosten - de teller van dit verhoudingsgetal - dringend noodzakelijk zijn. Als voorzitter van de werkgeversorganisatie is De Boer echter meer geïnteresseerd in de noemer: hoe kunnen we in Nederland de productie en economische groei bevorderen? Meer groei zorgt voor meer banen en is daarmee bevorderlijk voor een goede oude dag. De mogelijkheden voor meer groei en banen valt te illustreren aan de hand van de aloude P’s uit de marketing. De Boer maakt daar een hele opsomming van. Zo is de P van positionering van belang. Daarbij gaat het om de positionering van Nederland in de wereld, want de wereld is de markt waar Nederland zijn geld moet verdienen. Een mooie anekdote daarbij is dat het succes van Guus Hiddink met het Koreaanse voetbalteam - het behalen van de halve finale bij het WK voetbal van 2002 - tot de vestiging van flink wat Koreaanse bedrijven in Nederland heeft geleid en daarbij 25.000 extra banen heeft opgeleverd. In die zin heeft De Boer nog heel wat plannen. Zo zou de World Expo van 2025 naar Nederland kunnen worden gehaald en zouden we de Olympische Spelen van 2028 een kans kunnen geven. Een andere P betreft de projectmatige aanpak: verzin projecten die perspectief geven aan de burgers om te consumeren en aan bedrijven om te investeren. De Marker Wadden als groot natuurgebied in het hart van Nederland is zo’n plan. Op die manier kunnen we Nederland op de kaart zetten: een vorm van ‘Holland branding’. De laatste spreekster was L. (Lara) van Weegen MSc. Zij was deelnemer aan de Nationale DenkTank 2013 Zorg voor gezondheid en gaf, zoals gebruikelijk aan het eind van de Jan Brouwer Conferentie, als jongere een reflectie op het thema van de dag en de lezingen. Verfrissend was dat zij de zorg voor een goede oude dag niet alleen vanuit een wetenschappelijk perspectief of vanuit papieren beleidsplannen bekeek, maar ook daadwerkelijk in de praktijk aan de zorg had bijgedragen. Dus enigszins in lijn met wat De Boer aan concrete projecten voor ogen staat en in lijn met de innovatieve concepten waar Broese van Groenou behoefte aan heeft. Van Weegen verhaalde van haar ervaringen met het project Tante Corrie, die door kwetsbaren benaderd kan worden voor allerlei klusjes die zij zelf niet meer kunnen doen. Een pilot van dit project in Rotterdam bleek zeer succesvol. Zelfs zo succesvol dat een vrouw de Tante-Corrie-lijn belde toen er een inbreker in haar huis stond. Overigens had zij in dit geval misschien toch beter direct 112 kunnen bellen….
70
Deelnemerslijst Naam
Instelling/bedrijf
Prof. dr. W.G. van Aken ZonMw Prof. dr. J.T. Allegro ILC/Zorg voor Later Prof. dr. R.B. Andeweg Jan Brouwer Fonds / KHMW Dr. G. van Ark Stichting IMDI.nl Prof. dr. W.A. Arts KHMW Mevr. Drs. R.S.H. Bakker Achmea N. Bartels Leyden Academy on Vitality and Ageing Mr. A.G. Beets KHMW C.C.T.M.T. Beke KHMW Dr. J.J. Belderok Stichting Geron Mevr. Mr. M.E. BiermanBeukema toe Water KHMW J. Blom Zorg en Welzijn en Wonen NVOG Prof. dr. M.G. Boekholdt Vrije Universiteit Drs. J. de Boer Vereniging VNO/NCW P.J.C. Borgdorff Pensioenfonds Zorg en Welzijn Drs. A.C.M. Breij ILC/Zorg voor Later Mevr. Prof. dr. M.I. Broese van Groenou Vrije Universiteit Prof. dr. E. Brück KHMW Prof. ir. P.B. de Bruijn KHMW Prof. dr. F.A.G. den Butter Jan Brouwer Fonds / KHMW Dr. J.P. van Campen Slotervaart Ziekenhuis Ir. T.J.G. baron Collot d’Escury KHMW M.P.O. de Coole Geron Mr. J.H. Dantuma KHMW Mevr. Prof. dr. D.J.H. Deeg VU-Medical Centre / LASA Ir. J.A. Dekker KHMW Prof. dr. G. van Dijk KHMW Ir. B.E. Dijkhuizen KHMW H. Dijkman Philips Electronics Nederland Mr. J.P.H. Donner KHMW Mevr. Prof. dr. J. van Doorne-Huiskes KHMW Mevr. Dr. I. Doorten Raad voor Volksgezondheid & Samenleving Mevr. Ir. B.M.Th. Dortland-Bier KHMW Prof. dr. P.J.D. Drenth KHMW Mevr. M. Duimel Stichting GetOud
71
Dr. M.A. Dutrée Nefarma Jan Brouwer Fonds / KHMW Mevr. Prof. dr. P.A. Dykstra Mr. E. Ebbinge KHMW Prof. mr. M. van Empel KHMW Prof. dr. M.M.G. Fase KHMW Mr. G.W. baron van der Feltz KHMW W. Geluk Mevr. Drs. B.E. Gietema Ministerie van SZW Dr. W.M. van den Goorbergh Leyden Academy on Vitality and Ageing Mevr. M.J.M. Le Grand-van den Bogaard Consultancy Le Grand Mevr. Drs. C. Groot Music Generations Prof. mr. H.R. van Gunsteren KHMW Mevr. G. Havertong Stichting Wiesje S. Heijnen NDT Mevr. E. Hekstra PCOB M. Huygen NRC Mevr. Drs. K.S.M. Jurgens Jan Brouwer Fonds Mr. Th.B. ten Kate KHMW Mevr. Dr. A.G.Z. Kemna KHMW Prof. dr. M.A. Keyzer KHMW J. Klapwijk MSc Doen & Later Mevr. Drs. T. van den Klinkenberg ILC/Zorg voor Later Prof. dr. C.P.M. Knipscheer Vrije Universiteit R.C. Kolff KHMW J. Kouwenberg Abvakabo Drs. A.P.J. Kroft INSEIT Mevr. Dr. B. Krol Instituut GAK Prof. dr. J.B. Kuné Universiteit van Amsterdam M.F.M.P. Laponder KBO Noord-Holland Mr. C.J.A. van Lede KHMW Mr. S. de Leeuw Randstad Groep NL BV Mevr. Jkvr. mr. P. van Lennep KHMW J. Leupen Het Financieele Dagblad D. de Levita SeniorWeb Mevr. Prof. dr. ir.T. van der Lippe KHMW Mevr. T.M. Lodder KHMW Jhr. mr. A.A. Loudon KHMW Prof. dr. J. Lugtenburg KHMW H. Luijckx IJsfontein Mr. C.J.J. van Maanen KHMW Mevr. Drs. S. van Manen KHMW Mevr. R.M. Matthijsen NVOG Mevr. Mr. Drs. G.E.M.Mesters Fonds voor Cultuurparticipatie
72
K. Molenaar NVOG A.W. Mulder Haagse Hogeschool H. Muller ILC/Zorg voor Later J.A. Nijhuis RA KHMW Mevr. Drs. E.M.W.A. van Odijk KHMW A.A.M. van Oosterhout Van Oosterhout, onderzoek en advies Mr. dr. M. Oosting KHMW Drs. L.S. Ornstein Buitenhof VPRO Ir. R.Th. Overakker KHMW Mevr. Drs. F.M. de Pater Stichting RCOAK Prof. dr. B.M.S. van Praag KHMW J. van Putten NDT Prof. dr. K. Putters Sociaal en Cultureel Planbureau T. Puvill Leyden Academy on Vitality and Ageing Jhr. drs. H.P. Quarles van Ufford KHMW Prof. dr. mr. A.W. Reinink KHMW Prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan KHMW Jhr. mr. A.A. Röell Jan Brouwer Fonds / KHMW J.W.F. Romme Nationaal Ouderenfonds M.J. van Rooijen NVOG Dr. M. Sanders KHMW Ir. K.J. Schell KHMW Prof. dr. P. Schnabel KHMW Mr. J.H. Schraven KHMW Prof. dr. J.P.J. Slaets Leyden Academy on Vitality and Ageing Mr. K.W. Sluyterman van Loo KHMW Prof. mr. A. Soeteman Jan Brouwer Fonds / KHMW Prof. dr. ir. J.H.J. Spiertz KHMW T. van der Steen SER Mr. W.F.C. Stevens KHMW F. Storm Ziggo Dr. I. van Straaten BMC Advies Mevr. D. Swart Vereniging Het Zonnehuis D. Teeuwen Communication Concert Mr. J.G. Tielenius Kruythoff KHMW Prof. dr. H. Timmerman KHMW Ir. M.C. van Veen KHMW Prof. dr. R.J. van der Veen Erasmus Universiteit Rotterdam Mevr. Drs. M.L.L.E.Veldhuijzen van Zanten-Hyllner Jan Brouwer Fonds / KHMW Mevr. J. Verstappen NDT Mevr. A. Versteegden Vilans M. Verwegen NDT
73
Mevr. Dr. H. Vinke Instituut Gak Drs. H.J.C. de Vries ILC/Zorg voor Later Mevr. L. van Weegen MSc NDT Mevr. M. Westen-Reckman Stichting Welzijn Ouderen Rijssen-Holten Mr. J.W.B. Westerburgen Leyden Academy on Vitality and Ageing Mevr. A.A.M. Willemse-van der Ploeg GGZ Noord-Holland-Noord Mevr. A. van Willige Communication Concert H.G. Wokke RA MBA GGZ Noord-Holland-Noord Mr. C.G.A. van Wijk KHMW H.G. Wokke RA MBA HW Organisatie Advies Mevr. Dr. M. Yerkes Universiteit Utrecht Prof. dr. J.C. Zadoks KHMW
74
Jan Brouwer conferenties 2005 De uitdaging van de vergrijzing. Mr. A.J. de Geus, Mr. J.H. Schraven, Drs. C. Blokland, Prof. dr. C.J.M. Schuyt, Mevr. S. barones Greengross, Mevr. Prof. dr. H. Maassen van de Brink, Prof. dr. R.J. in ‘t Veld, Drs. A. van de Kerkhof. 2006 Van nazorg naar voorzorg. Anticiperen op demografische veranderingen. Drs. J.F. Hoogervorst, Dr. H.F. Wijffels, Dr. M.G. Boekholdt, Mevr. Drs. J.C.M. Sap, Dhr. J. Martin, Senator E.h., Drs. H.B.M. van der Laan, Prof. dr. P.A.H. van Lieshout. 2007 De zilveren eeuw. Gouden kansen! Mevr. Ir. K. van Gennip MBA, Mevr. Drs. K. Ollengren, A. Burgmans MBA, Mr. drs. L.C. Brinkman, B. Mulder. 2008 Gezond oud worden. Nieuwe uitgangspunten voor preventie en zorg. Ir. J.I.M. de Goeij, Prof. dr. R.G.J. Westendorp, Drs. H.J.G. Hendriks, Mr. R.L.H.M. van Boxtel. 2009 Solidariteit tussen de generaties onder spanning. Mr. J.P.H. Donner, Mevr. Prof. dr. P.A. Dykstra, Mevr. Prof. dr. A. Nauta, Prof. dr. C.N. Teulings. 2010 Regio’s in demografisch perspectief. Implicaties van een krimpende bevolking. Mr. E.E. van der Laan, Mevr. M.A.H. Clermonts-Aretz, Prof. dr. R. Münz, Prof. dr. L.J.G. van Wissen. (verslag uitverkocht) 2011 Grijs voor groen en groen voor grijs. Vraagt vergrijzing om extra investeringen in kinderen? Mevr. Mr. I. Brouwer, Mr. A. Rouvoet, Mevr. Prof. dr. S. Keuzenkamp, Mevr. Prof. dr. J. Plantenga. (verslag uitverkocht) 2012 Kwetsbare generaties. Hoe voorkomen we dat onze jongsten en oudsten worden misbruikt en mishandeld? Drs. P.H.A.M. Huijts, Mevr. Prof. dr. L.J. GunningSchepers, Mevr. Drs. J. Lindberg, Mevr. Dr. L.R.A. Alink. 2013 Aktief en solidair. Vrome wens of bittere noodzaak? Prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan, Mr. J.C. van der Steen, Dr. P.T. de Beer, Dr. C. van Campen. (verslag uitverkocht) 2014 Care. Wat is technisch mogelijk en wat is menselijk wenselijk? Mevr. Prof. dr. S.E.J.A. de Rooij, Dr. ir. A. van Berlo MA, Dr. N.A. Guldemond, Drs. M.J. van Rijn. De verslagen van de conferenties zijn verkrijgbaar via het secretariaat van de KHMW of als pdf te downloaden via de website van de KHMW, onder de knop ‘Publicaties’
75
Koninklijk
(deze uitg
De Elfde Jan Brouwer Conferentie werd voorbereid in overleg met de Wetenschappelijke Raad van het Jan Brouwer Fonds en het secretariaat van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Uitgave:
Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)
ISBN nummer: 978-90-78396-16-1