2
Jaargang 18 TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" februari 2013 nr. Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Antwerpen X P309357
inhoud
tweede pijler
tweede pijler Symboliek van Wyninckxbijdrage niet onderschatten1
Symboliek van Wyninckxbijdrage niet onderschatten
levensverzekering Wetgever biedt reservataire erfgenamen extra bescherming 3
De 1,5%-Wyninckxbijdrage, zoals door de programmawet van 22 juni 2012 in-
tweede pijler zelfstandigen Verwikkelingen bij externalisatie onderhandse pensioenbelofte 6
betaald worden. Weet echter dat het hier om een ‘voorlopige’ regeling gaat, die
gevoerd, bleek onuitvoerbaar. Via de programmawet van 27 december 2012 werd de regeling volledig herzien. Nu moet alles ‘snel, snel’ georganiseerd en
uiterlijk vanaf 1 januari 2016 nog eens zal wijzigen. Indien voor een aangeslotene in een bepaald jaar aan zijn bedrijfspensioentoezegging voor meer dan 30.000 euro werd toegewezen, dan is op het excedent boven die 30.000 euro de Wyninckxbijdrage van 1,5% verschuldigd. Stel dat een aangeslotene 40.000 euro op zijn pensioenrekening krijgt in een bepaald jaar, dan gaat het hier om een bijdrage van 150 euro (1,5% x 40.000 euro – 30.000 euro). In principe moet elke werkgever/inrichter/rechtspersoon in het ‘bijdragejaar’ nagaan of hij bedrijfspensioentoezeggingen heeft waaraan in het voorgaande jaar meer dan 30.000 EUR werd ‘toegewezen’ voor één of meerdere aangeslotenen. Als die 30.000 euro-grens werd overschreden, dan is de Wyninckxbijdrage van 1,5% verschuldigd. In het bijdragejaar 2013 moet er dus gekeken worden naar de toewijzingen (betalingen, reserveverhogingen) van het jaar 2012. Om dit in de praktijk te kunnen organiseren en controleren werd de volgende jaarlijkse procedure voorzien. • 28 februari: de werkgevers/inrichters/rechtspersonen bezorgen aan de pensioeninstelling een lijst met de personen die waren aangesloten tijdens het jaar voorafgaand aan het bijdragejaar met vermelding van hun INSZ-nummers, en met KBO-nummer van de rechtspersoon. Wellicht zullen heel wat pensioeninstellingen deze informatie ‘opvragen’ bij hun klanten. • 30 juni: de pensioeninstellingen delen aan SIGeDIS de gegevens mee die nodig zijn voor de vaststelling van de inningsgrondslag voor de 1,5%Wyninckxbijdrage.
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
• 30 september: SIGeDIS informeert de werkgevers/inrichters/rechtspersonen over de verschuldigde Wyninckxbijdrage. • 31 december: betaling van de 1,5%-Wyninckxbijdrage door de werkgevers/inrichters/rechtspersonen. Voor werknemers moet dit samen met de sociale bijdragen voor het vierde kwartaal gebeuren, uiterlijk op 31 januari dus. Bijdragejaar 2012
SIGeDIS informeert de inningsinstellingen (RSZ, RSVZ), zodat zij de verdere inning van de 1,5%-Wyninckxbijdrage kunnen uitvoeren.
2 LIFE & BENEFITS
NR 2
FEBRUARI 2013
KLUWER
Hoewel de nieuwe regeling pas op 31 december 2012 in het Staatsblad verscheen, heeft men de 1,5%-Wyninckxbijdrage voor het bijdragejaar 2012, op basis van de ‘pensioentoewijzingen’ in 2011 dus, niet laten vallen. Voor werknemersregelingen moest die samen met de bijdragen voor het vierde kwartaal van 2012 betaald worden. Voor zelfstandigen-regelingen moet uiterlijk op 28 februari 2013 betaald worden (www.rsvz.be/nl/companies/p2P.htm). Informatiebronnen
Het is niet de ambitie om de hele regeling inzake de 1,5%-Wyninckxbijdrage in dit artikel in detail te beschrijven. Het hele concept is in een grote mate van technisch detail uitgewerkt in de wettekst, waarvoor 12 bladzijden van het Staatsblad nodig waren. Voor diegenen die deze regeling in de praktijk moeten toepassen, kan er ook verwezen worden naar de Memorie van Toelichting bij deze wet (zie www.dekamer.be, wetsvoorstellen, doc. nr. 53-2561/001, p. 36-59). Hier vindt men de verschillende uitzonderingsregimes en specifieke rekenmethodes, zoals, bijvoorbeeld: uitstel voor sectorale regelingen, vrijstelling voor overdrachten van interne pensioenvoorzieningen, afwijking inzake bedrijfsleidersverzekeringen, afwijkingen voor pensioenregelingen die niet per kalenderjaar kunnen berekend worden, specifieke rekenmethode als de reserves opgebouwd met persoonlijke bijdragen niet duidelijk te onderscheiden zijn van de reserves met werkgeversbijdragen… Hoewel men zich vragen kan stellen over de administratieve kosten die door deze nieuwe (tijdelijke!) bijdrage veroorzaakt worden in verhouding tot de mogelijke opbrengsten, bevat deze regeling een aantal nieuwe concepten en berekeningsmethoden die wellicht in de toekomst nog ‘inspiratie’ zullen brengen.
Collectieve kapitalisatie
Zo hakt de nieuwe regeling een knoop door inzake de collectief beheerde pensioenregelingen. Traditioneel was er immers altijd het standpunt (of uitvlucht?) dat voor dit type van pensioenregelingen onmogelijk kan berekend worden hoeveel premies er in een bepaald jaar voor een bepaalde aangeslotene betaald werden. Door het gebrek aan individualisering van de premies/reserves ontstonden dus toepassingsproblemen bij bijvoorbeeld de berekening van de 80%-grens, de berekening van opzegvergoedingen… Maar de wetgeving rond de 1,5%Wyninckxbijdrage laat zich hier niet aan vangen: de wet werkt een logische methode uit om toch een redelijke raming te maken van het ‘individuele deel’ van die collectieve regeling.
Toewijzing aan rekening
Een andere innovatie is dat de nieuwe regeling gebaseerd is op bedragen die worden toegewezen aan een rekening. Klassiek zou men verwachten dat men zou spreken over de betaalde premies, of de verschuldigde premies. Nu wordt er dus een nieuw begrip ingevoerd. Het concept van de ‘toewijzing’ is losgekoppeld van de effectieve premiebetaling, en kijkt eerder naar de waardeverhoging van de rekening. Hierbij moet er bijvoorbeeld ook rekening gehouden worden met bedragen die worden overgeheveld uit een financieringsfonds, of die door de verzekeraar betaald worden in toepassing van een premievrijstellingsverzekering bij arbeidsongeschiktheid. Die rekening is een generiek concept dat, zoals techniekers zouden zeggen, eerder overeenstemt met de meer moderne Universal Life-beheersconcepten, waarbij zo een rekening functioneert zoals een bankrekening. Maar voor de pensioenregelingen die nog gebaseerd zijn op de vroegere klassieke levensverzekeringstechniek, voorziet de wetgever in een regeling die gebaseerd is op de jaarlijkse stijging van de al dan niet verworven reserves. Ook met deze diversiteit van onderliggende technieken en methodes werd rekening gehouden. Niet dat dit voor de praktijk zo’n groot verschil uitmaakt, maar het toont wel aan in welk technisch detail de wetgever dit uitgewerkt heeft.
LIFE & BENEFITS
KLUWER Verhoogde SIGeDIS-impact
NR 2
FEBRUARI 2013 3
De versterkte impact van de SIGeDIS-pensioendatabank als communicatiedraaischijf tussen de pensioeninstellingen, de werkgevers / inrichters / rechtspersonen, de aangeslotenen en de overheidsdiensten, zal wellicht iedereen hierbij wel opgemerkt hebben. Dat nu ook de premie-aftrek voor pensioentoezeggingen kan geweigerd worden als de pensioeninstelling haar SIGeDISaangifteverplichting niet nakomt, zet in dit verband druk op de ketel.
■
Tip: Zorg ervoor dat de 1,5%-Wyninckxbijdrage met betrekking tot de ‘toewijzingen’ van het jaar 2011 betaald zijn (werknemers: 4de kwartaal 2012, zelfstandigen: 28 februari 2013).
Luc Vereycken
levensverzekering
Wetgever biedt reservataire erfgenamen extra bescherming De initiële versie van artikel 124 van de Landverzekeringsovereenkomst (WLVO) nam het in het kader van een levensverzekering niet zo nauw met de bescherming van de reservataire erfgenamen. Het Grondwettelijk Hof bedacht dit wetsartikel in 2008 met een rode kaart. De wetgever heeft onlangs het Grondwettelijk Hof voorbijgespurt. Situering artikel 124 WLVO
Het Burgerlijk Wetboek voorziet in twee basisregels met betrekking tot de verhouding tussen schenkingen tijdens het leven enerzijds, en de verdeling van de nalatenschap anderzijds. Deze regels kunnen in grote lijnen als volgt samengevat worden. • In de eerste plaats is er de regeling rond de inbreng: o Bij een schenking aan een (toekomstige) erfgenaam, zal deze erfgenaam bij later overlijden van de schenker de geschonken goederen moeten inbrengen in de nalatenschap van de schenker. Deze ingebrachte goederen zullen dan, samen met de andere goederen van de nalatenschap, minstens in waarde verdeeld worden onder de erfgenamen. Er is dus een vermoeden dat de schenking een voorschot op erfenis is. o De schenker kan echter uitdrukkelijk bedingen dat de schenking ‘buiten erfdeel’ plaatsvindt, waardoor de voormelde ‘inbreng’ buitenspel gezet wordt. • Ten tweede kennen we de regeling van de inkorting: o een schenking aan iemand die geen erfgenaam is of een schenking aan een erfgenaam buiten erfdeel, moet zoals gezegd bij later overlijden niet worden ingebracht. Om de zogeheten ‘reservataire erfgenamen’, zijnde vooral de echtgenoot en de kinderen, maar soms ook de ascendenten, te beschermen, is dit vrij beschikbaar gedeelte van het vermogen begrensd. o Zodra deze grens wordt overschreden, kunnen de reservataire erfgenamen de ‘inkorting’ vorderen. Ons Burgerlijk Wetboek kent dus een beperkte vrijheid wat betreft het vermogen dat men vrij mag wegschenken, zonder herverdeling onder de erfgenamen bij later overlijden. Dit ‘vrij wegschenken’ kan enkel binnen bepaalde grenzen. Bij overschrijding van die grenzen kunnen de reservataire erfgenamen hun minimaal erfdeel opvorderen.
4 LIFE & BENEFITS
NR 2
FEBRUARI 2013
KLUWER
Deze situatieschets rond de figuren van de inbreng en de inkorting, is slechts het topje van de ijsberg. De regeling is veel complexer (waardering, volgorde, tijdstip…) dan wat het voorgaande doet uitschijnen. Bovendien wordt een wijziging van het erfrecht in het vooruitzicht gesteld. Op vandaag is helaas niet geweten in welke mate de regels rond inbreng en inkorting zullen veranderen. Wanneer een levensverzekering als onrechtstreekse schenking mag worden beschouwd, dan zouden voormelde regels van inbreng of inkorting hier eveneens op van toepassing moeten zijn. Maar onze wetgever dacht hier oorspronkelijk anders over. De regels van inbreng en inkorting werden buitenspel gezet door artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (WLVO), tenzij de betaalde premies kennelijk buiten verhouding tot het vermogen van de verzekeringnemer stonden. Een moeilijke uitzondering waarvan bitter weinig toepassingsgevallen gekend zijn. Bovendien heeft deze uitzonderingsregeling de herkwalificatiedrang van spaar- en beleggingsverzekeringen in de hand gewerkt: door te herkwalificeren, wilde men de WLVO – en dus ook artikel 124 WLVO – buitenspel zetten. Artikel 124 WLVO was dus een beetje als vloeken in de erfrechtelijke kerk. Artikel 124 WLVO en het Grondwettelijk Hof
De afgelopen vijf jaar heeft het Grondwettelijk Hof zich tweemaal moeten buigen over artikel 124 WLVO. De eerste maal (arrest nr. 96/2008 van 26 juni 2008; Life & Benefits, 2008, nr. 9, p. 4) oordeelde het Hof dat artikel 124 WLVO de Grondwet schond omdat het artikel de regels van de inkorting in beginsel uitsloot voor de ‘gemengde levensverzekering’ (lees: de spaar- en/of beleggingsverzekering). Twee jaar later (arrest nr. 147/2010 van 16 december 2010; Life & Benefits, 2011, nr. 2, p. 1) volgde dan een tweede arrest, ditmaal over de vraag naar de toepassing van de regels van de inbreng. Hier was het Hof van mening dat er geen schending voorlag van de Grondwet door artikel 124 WLVO. Immers, dit artikel 124 moest volgens het Hof zo gelezen worden dat een schenking via levensverzekering geacht wordt buiten erfdeel te zijn gedaan. Wil de verzekeringnemer dat de begunstiging toch als voorschot op erfenis geldt, om zo de gelijkheid tussen zijn erfgenamen te behouden, dan dient hij dit volgens het Hof uitdrukkelijk in de begunstigingsclausule te bedingen. De logica van het Burgerlijk Wetboek werd dus net omgekeerd bij schenking via een levensverzekering. Twintig jaar na de invoering van artikel 124 WLVO en twee arresten van het Grondwettelijk Hof later, lijken alle discussies rond de lastige verhouding tussen levensverzekeringen en het erfrecht van de baan door een recente wetswijziging… of toch niet helemaal?
Nieuw artikel 124 WLVO
In 2010 werd een eerste wetsvoorstel tot wijziging van artikel 124 WLVO in de Senaat ingediend. Twee jaar later werd de definitieve tekst gestemd (wet van 10 december 2012). Het nieuwe artikel 124 WLVO luidt als volgt: “In geval van overlijden van de verzekeringnemer is de verzekeringsprestatie, overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek, onderworpen aan de inkorting en, voor zover de verzekeringsnemer dit uitdrukkelijk heeft bedongen, aan de inbreng.”. Aangezien de nieuwe wet op 11 januari 2013 in het Belgisch Staatsblad verscheen, is het herschreven artikel 124 WLVO van toepassing op de sinds 21 januari 2013 opengevallen nalatenschappen (10 dagen na publicatie in het Staatsblad). Het mag duidelijk zijn dat de wetgever zich heeft laten inspireren door beide voornoemde arresten van het Grondwettelijk Hof. Met dat verschil dat de regels van inbreng en inkorting gelden voor alle types van levensverzekeringen, en dus niet enkel voor de spaar- en beleggingsverzekeringen. Het is nu dus helemaal zeker: een schenking via levensverzekering wordt vermoed buiten erfdeel te gebeuren. Dit wil zeggen dat de begunstigde het kapitaal
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 2
FEBRUARI 2013 5
verkrijgt bovenop zijn deel in de nalatenschap. Als deze verzekeringsprestatie – al dan niet samen met andere schenkingen buiten erfdeel – echter de erfreserve van de (andere) reservataire erfgenamen aantast, dan zullen die laatsten hun minimumerfdeel kunnen opeisen via de inkorting. En wil de verzekeringnemer dat de begunstigde zijn deel verkrijgt als voorschot op erfenis, dus met respect voor de gelijkberechtiging van alle erfgenamen, dan neemt hij dit best uitdrukkelijk op in de polis. Opvallend is nog dat de wetgever de verzekeringsprestaties, en dus niet de betaalde premies, het voorwerp van de inkorting en inbreng maakt. Hiermee lijkt de wetgever duidelijk te maken dat de verzekeringnemer eigenlijk het uitgekeerde kapitaal schenkt, en dus niet de premies die hij heeft betaald. Beoordeling
In een eerste korte reflectie kunnen we een drietal bedenkingen maken bij het vernieuwde artikel 124 WLVO. Laten we positief starten: de wetgever heeft de verdienste om de regels van inbreng en inkorting zoals die in ons Burgerlijk Wetboek opgenomen zijn, door te trekken naar de levensverzekeringen. De onzekerheid die na de arresten van het Grondwettelijk Hof heerste, is nu van de baan. De wetgever heeft resoluut gekozen om de regels van inbreng zonder meer toe te passen op alle levensverzekeringen, en wel meteen op de uitgekeerde prestaties (kapitaal), en niet op de betaalde premies. Misschien had hij meteen kunnen verduidelijken dat deze regeling ook moet gelden voor de persoonsverzekeringen die geen levensverzekeringen zijn (vb. verzekering overlijden door ongeval). In de tweede plaats bevestigt de wetgever, zoals het Grondwettelijk Hof, het vermoeden dat de begunstiging een schenking buiten erfdeel is. De impact van dit vermoeden mag niet worden onderschat. Indien een substantieel aandeel van het vermogen wordt geïnvesteerd in levensverzekeringen, dan kan voormeld vermoeden huidige of toekomstige successieregelingen op de helling zetten. De verzekeringnemer en/of zijn adviseur zullen, indien nodig en gewenst, een wijziging van de begunstigingsclausule moeten overwegen. Hoewel: kan een begunstiging die al werd aanvaard door de begunstigde nadien nog worden omgezet – zelfs met instemming van de begunstigde – in een begunstiging op voorschot van nalatenschap? Artikel 919 Burgerlijk Wetboek zou in dat geval wel eens roet in het eten kunnen gooien… Tot slot moet gewezen worden op het gevaar van de toepassing van de regels van inbreng en inkorting op de verzekeringsprestatie, en niet op de betaalde premies. Voor wat de spaar- en beleggingsverzekeringen betreft, lijkt dit nog een relatief beperkte kwestie, alhoewel… Maar bij de klassieke overlijdensrisicodekkingen is het extra opletten geblazen. Stel dat een man een overlijdenskapitaal wil verzekeren ten gunste van zijn feitelijk samenwonende partner. De man heeft nog kinderen uit een eerdere relatie. De man sluit op zijn hoofd een overlijdensverzekering ten voordele van zijn partner, waarbij hij een premie van 2.000 euro betaalt om een bedrag van 100.000 euro te verzekeren, Als de man overlijdt, wordt 100.000 euro uitgekeerd aan zijn partner. Als de kinderen kunnen aantonen dat hierdoor hun reservatair erfrecht is aangetast, kunnen zij de inkorting van dit overlijdenskapitaal vorderen. Om dit te beoordelen wordt er rekening gehouden met het kapitaal van 100.000 euro en niet met de premie van 2.000 euro (zie hoger). Een betere oplossing is dan ook dat de partner van de man zelf in eigen voordeel een overlijdensverzekering sluit op het hoofd van de man (‘ABAconfiguratie’). Op die manier wordt niet alleen het potentieel ‘probleem’ van de inkorting uit de weg gegaan. Bovendien ontsnapt de partner op die manier ook aan successierechten op het uitgekeerde overlijdenskapitaal: de voormelde
6 LIFE & BENEFITS
NR 2
KLUWER
FEBRUARI 2013
‘ABA-configuratie’ is immers een zogeheten ‘beding ten gunste van zichzelf’ en dus geen ‘beding ten behoeve van een derde’. Alle problemen van de baan?
We kunnen niet genoeg wijzen op de aandachtspunten van het nieuwe artikel 124 WLVO, in het bijzonder met betrekking tot de overlijdensrisicodekkingen. Uit de voorbereidende werken is ook de intentie gebleken om het slechte huwelijk tussen het Burgerlijk Wetboek en de WLVO inzake het huwelijksvermogensrecht een nieuwe wending te geven. Dit is mogelijk voor binnenkort. Ook op dat punt heeft het Grondwettelijk Hof immers al enkele keren duidelijk zijn ongenoegen laten blijken. We zouden dergelijk wetgevend initiatief dus alleen maar toejuichen.
■
Tip: Heb bij het sluiten van een levensverzekering meer dan ooit oog voor de reservataire erfgenamen. Zelfs als het om een loutere overlijdensrisicoverzekering gaat.
Tim Roovers – Deloitte
tweede pijler zelfstandigen
Verwikkelingen bij externalisatie onderhandse pensioenbelofte De Programmawet van 22 juni 2012 heeft een uitdoofscenario uitgetekend voor onderhandse pensioenovereenkomsten voor zelfstandige bedrijfsleiders (zie Life & Benefits, 2012, nr. 7, p. 1). Tijd voor een tussentijdse balans. Situering
Stel dat een vennootschap er zich enkele jaren geleden toe verbond aan haar zaakvoerder ter gelegenheid van zijn pensionering een onderhands pensioenkapitaal uit te keren van 250.000 euro. Laat ons verder aannemen dat de vennootschap hiervoor op 31 december 2011 een boekhoudkundige voorziening had aangelegd van 150.000 euro. Volgens de voormelde Programmawet van 22 juni 2012 moet de vennootschap dat onderhands pensioenkapitaal nu terugschroeven naar 150.000 euro (Life & Benefits, 2012, nr. 7, p. 1). In de praktijk dienen er zich in essentie drie mogelijkheden aan. • De partijen komen overeen om, zoals de wet het voorschrijft, het onderhands pensioenkapitaal terug te schroeven naar 150.000 euro, zonder meer (piste 1). De bedrijfsleider neemt dan genoegen met het lagere pensioenkapitaal. • De partijen komen overeen om, zoals de wet het voorschrijft, het onderhands pensioenkapitaal terug te schroeven naar 150.000 euro, maar de vennootschap sluit daarnaast een IPT-verzekering a rato van een pensioenkapitaal van bijvoorbeeld 100.000 euro, gefinancierd met recurrente jaarpremies om zo in totaal toch het initieel vooropgestelde pensioenkapitaal van 250.000 euro te laten toekomen aan de zaakvoerder (piste 2). • De partijen komen overeen om de onderhandse pensioenovereenkomst helemaal op te doeken en in te ruilen voor een IPT-verzekering die een pensioenkapitaal verzekert a rato van de initieel vooropgestelde 250.000 euro. In dit geval wordt de in het verleden aangelegde pensioenvoorziening tegengeboekt. Dit genereert een belastbare winst voor de vennootschap. De vennootschap stort a rato van hetzelfde bedrag een backservicepremie in de IPT-verzekering. Dit is normaal dan weer een aftrekbare beroepskost voor de vennootschap. Die backservicekoopsom wordt dan aangevuld met recurrente jaar-
LIFE & BENEFITS
KLUWER
NR 2
FEBRUARI 2013 7
premies ter financiering van het gedeelte van het pensioenkapitaal dat verband houdt met de toekomstige dienstjaren tot de pensioenleeftijd (piste 3). Die drie pistes moeten niet te strak benaderd worden. In piste 2 moet de IPTverzekering niet per se in een pensioenkapitaal van exact 100.000 euro voorzien. Dit kan ook meer of minder zijn, in functie van de financiële draagkracht van de vennootschap, van het resultaat van de 80%-grens, enz. En een volledige overstap naar een IPT-verzekering (piste 3) hoeft ook niet noodzakelijk in één adem te gebeuren, maar kan ook gefaseerd in de tijd doorgevoerd worden. En het kan ook dat de vennootschap de kat uit de boom kijkt en in eerste instantie opteert voor piste 1, om dan misschien in 2015 over te stappen naar piste 2 en mogelijk zelfs nog later piste 3 te bewandelen. Eerste evaluatie
In onze eerdere bijdrage werd gewezen op de toch wel talrijke troeven die pleiten voor de volledige overstap naar een IPT-verzekering (piste 3): meer aantrekkelijke eindtaxatie (10% belasting op 65 jaar voor wie tot dan actief is gebleven en pas dan zijn aanvullend pensioen verzilvert, mogelijkheid om fiscale gunsttarieven te combineren met verderzetting beroepsactiviteit, geen eindcontrole van de 80%-grens…), mogelijkheid om via voorschot of verpanding aan vastgoedfinanciering te doen, enz. (Life & Benefits, 2012, nr. 7, p. 1). Voeg daar nog aan toe dat a rato van een (backservice)premie van, in ons voorbeeld 150.000 euro, de premietaks van 4,4% en ook de zogeheten ‘Wyninckxbijdrage’ van 1,5% (zie ook ander artikel in dit nummer) achterwege blijven. En nochtans zijn tot nu toe blijkbaar maar weinig vennootschappen ineens volledig overgestapt naar een IPT-verzekering (piste 3). De redenen zijn uiteenlopend. •
Ongetwijfeld hebben een aantal adviseurs (accountant, belastingconsulent, makelaar, …) de problematiek bij hun klanten nog niet aangekaart of willen de bedrijven zich nog niet definitief vastpinnen op piste 3.
•
Sommige vennootschappen zitten misschien kort bij kas of willen de cash in de vennootschap houden, bijvoorbeeld voor geplande investeringen.
•
Andere vennootschappen vinden de door de verzekeraars aangeboden rendementen misschien aan de lage kant (dit is echter volledig te wijten aan de fikse daling van de rendementen op overheidsobligaties).
•
In nog andere gevallen is het dan weer de 80%-grens die roet in het eten gooit. In de context van de externalisatie van interne pensioenvoorzieningen wordt een overschrijding van de 80%-grens blijkbaar zelfs gesanctioneerd met de taxatie van (een deel van) de premie als voordeel van alle aard. •
80%-grensperikelen bij de externalisatie van een onderhandse pensioenbelofte komen soms voor als de pensioenvoorziening niet volgens het boekje berekend werd en uitstijgt boven de maximale backservicepremie die de verzekeraar fiscaal kan attesteren.
•
Wat hierbij ook speelt, is dat de verzekeraars nog de gewoonte hebben om, in navolging van een oude (en ondertussen achterhaalde?) administratieve richtlijn, het resultaat van de 80%-grens te delen door 1,20 als correctie voor de winstdeling. Bij een onderhandse pensioenovereenkomst gebeurt dit niet omdat daar geen winstdeling is: de figuur van de winstdeling komt immers enkel voor bij een levensverzekering, wat een onderhandse pensioenovereenkomst niet is.
•
Anderzijds is de 80%-grens soms verruimd naar aanleiding van het fiks optrekken van de voordelen van alle aard, zoals de firmawagen en de firmawoning (zie Life & Benefits, 2012, nr. 8, p. 1).
8 LIFE & BENEFITS
NR 2
FEBRUARI 2013
•
KLUWER
En, last but not least, zij het misschien een beetje cynisch, laten de bij vele verzekeraars neerwaarts bijgestelde gewaarborgde rendementsvoeten toe om meer premies af te trekken binnen de 80%-grens.
Het kan natuurlijk zijn dat die obstakels na verloop van jaren wegvallen of verwateren en/of dat de voormelde troeven van een volledige overstap na verloop van jaren meer tastbaar worden. Denk aan een bedrijfsleider die nu geen vastgoedprojecten heeft, maar binnen enkele jaren mogelijk wel. De voormelde vrijstelling van de premietaks van 4,4% en van de ‘Wyninckxbijdrage’ van 1,5% bij een volledige externalisatie van interne pensioenvoorziening gelden echter onbeperkt in de tijd. Er is dus op dat vlak bij wijze van spreken ‘geen haast bij’. Piste 2
Tot nu toe blijken de vennootschappen dus eerder geopteerd te hebben voor de hoger besproken piste 1 (behoud van de onderhandse pensioenovereenkomst ‘in bevroren toestand’ op het niveau van de ultimo 2011 geboekte pensioenvoorziening, zijnde 150.000 euro in ons voorbeeld) of piste 2 (idem piste 1, maar dan gekoppeld aan het sluiten van een IPT-verzekering ‘voor de toekomst’). Wat betreft piste 2, blijken er een aantal dossiers te zijn waar de 80%-grens verkeerd berekend werd. Laat ons ter illustratie hiervan aannemen dat het resultaat van de 80%-grens in een gegeven situatie een pensioenkapitaalbedrag oplevert van 300.000 euro. Als we dit bedrag op de klassieke manier corrigeren met de winstdeling, geeft dit 300.000 euro / 1,20 = 250.000 euro (zie ook hoger). Stel dan verder dat er, zoals in ons voorbeeld, ook rekening moet gehouden worden met een ‘bevroren’ onderhands pensioenkapitaal van 150.000 euro. Nu blijken heel wat 80%-grensberekeningen ervan uit te gaan dat er in het kader van de IPT-verzekering nog hooguit een pensioenkapitaal kan verzekerd worden van 250.000 euro – 150.000 euro = 100.000 euro, exclusief winstdeling. Welnu, dit klopt niet. Een correcte berekeningswijze is om van het resultaat van de 80%-grens, zijnde 300.000 euro in ons voorbeeld, eerst het bevroren onderhands pensioenkapitaal van 150.000 euro in mindering te brengen, wat een tussenresultaat oplevert van 150.000 euro. En als men die 150.000 euro wil opvullen met een IPT-verzekering, worden die 150.000 euro gedeeld door 1,20, wat een resultaat oplevert van 125.000 euro en dus niet van 100.000 euro. Dit omwille van het feit dat een onderhands pensioenkapitaal geen winstdeling kan opleveren. Zoals gezegd komt de figuur van de winstdeling enkel voor bij een levensverzekering, wat een onderhandse pensioenovereenkomst niet is. En zoals al eerder even aangestipt, is het maar zeer de vraag of de correctiefactor van 1,20 voor de winstdeling, zeker tegen de achtergrond van de slabakkende marktrendementen, geen schromelijke overschatting inhoudt van de winstdeling. Het gaat trouwens maar om een loutere richtlijn zonder wettelijke basis die de belastingadministratie een kwarteeuw geleden heeft uitgevaardigd voor langlopende groepsverzekeringen die in die tijd rendements- en winstdelingsvoeten lieten optekenen waar we vandaag enkel nog van kunnen dromen.
■
Tip: Heb bij het sluiten van een IPT-verzekering in aanwezigheid van een ‘bevroren’ onderhandse pensioenovereenkomst oog voor een correcte berekening van de 80%-grens.
Paul Van Eesbeeck
Redactiecomité: Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Eindredactie: Patrick Lambrecht –
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Kluwer – www.kluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2013Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.