Tussendoelen ontwikkeling van de geletterdheid 3;6
4
4;6
5
5;6
6
6,6
7
Leesplezier
Leesplezier
Leesplezier
Leesplezier
1.
1.
1.
1.
Beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes.
Beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes door
Heeft zichtbaar plezier in voorlezen en boeken.
Heeft zichtbaar plezier in voorlezen en boeken. Pakt uit
mee te leven met personages en
zichzelf boeken om in te ‘lezen’.
het uiten van gevoelens of mening.
Heeft voorkeur voor boeken/verhalen.
Oriëntatie op boek en verhaal
Oriëntatie op boek en verhaal
Oriëntatie op boek en verhaal
1.
1.
1.
2.
Begrijpt dat illustraties en tekst
Kan een voorgelezen verhaal
samen een verhaal vertellen.
naspelen met ondersteuning van de
Ontdekt de structuur in verhalen
illustraties en met behulp en
(boeken lees je van voor naar
aanwijzingen van de leraar.
samen een verhaal vertellen. 2.
van boven naar beneden en regels
beneden, regels van links naar
3.
van links naar rechts. 3.
Weet dat verhalen een opbouw
opbouw hebben)
hebben en dat een boek een begin
Kan conclusies trekken n.a.v. een
en einde heeft.
voorgelezen verhaal 4.
Weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter een bladzijde
achter, bladzijden van boven naar rechts, weten dat verhalen een
Begrijpt dat illustraties en tekst
4.
Kan de leraar/PM nadoen als zij
Weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de
stukjes uitbeeldt uit het boek.
inhoud geven. 5.
Kan een op de leeftijd afgestemd verhaal navertellen, met of zonder hulp van illustraties.
6.
Kan een verhaal navertellen zonder de steun van illustraties en met aanwijzingen van de leraar.
Oriëntatie op geschreven taal
Oriëntatie op geschreven taal
Oriëntatie op geschreven taal
Oriëntatie op geschreven taal
1.
1.
1.
1.
2.
Begrijpt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of te
‘lezen’ en ‘schrijven’ en kan ‘lezen’
leren.
en ‘schrijven’ van elkaar
Ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen
2.
leren. 3. 4.
Weet wanneer er sprake is van
Ervaart dat dingen die je zegt,
van geschreven taal te achterhalen: zoekt bekende letters
Weet dat je iets op kan schrijven
en woorden in teksten om ze te
(op papier of computer) als je iets
‘lezen’.
6.
Kan met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve ‘geschreven’ versie
5.
3.
Weet dat symbolen verwijzen naar schrijven.
4.
Is gemotiveerd om de betekenis
weten te komen.
taalhandelingen als lezen en
Doet alsof hij lees.
en/of schrijft letters. 2.
tijdschriften kan lezen om iets te
Begrijpt het verschil tussen ‘lezen’ en ‘schrijven’.
Weet dat je briefjes, boeken,
Weet dat tekens gebruikt worden
opgeschreven kunnen worden.
5.
om iets te vertellen of leren. 2.
Schrijft tekens die op letters lijken
onderscheiden. om iets te vertellen of te leren. 3.
Weet dat tekens gebruikt worden
wilt vertellen. 4.
Schrijft eigen naam en/of
letters, bijvoorbeeld de eigen
onzinwoorden in krabbels.
naam.
Weet dat zinnen zijn opgebouwd uit 5.
Schrijft tekens die op letters
woorden.
(beginnen te) lijken. 6.
vastleggen.
Is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen.
7.
3.
Herkent en benoemt (enkele)
Weet dat letters met klanken corresponderen.
Maakt met bekende letters nieuwe woorden.
4.
Leest eigen en andermans teksten.
Tussendoelen mondelinge taalontwikkeling 3;6
4
4;6
5
5;6
6
6,6
7
Woordenschat en woordgebruik:
Woordenschat en woordgebruik
Woordenschat en woordgebruik
Woordenschat en woordgebruik
1.
1.
1.
1.
Heeft een passieve woordenschat
2. 3. 4.
ongeveer 5 jaar).
Heeft een actieve woordenschat van 2000 woorden.
2.
samengestelde zinnen met
een andere situatie
voegwoorden: als, omdat.
Kent het verschil tussen ik, jij,
3.
Gebruikt verleden tijd: ‘we Gebruikt onbepaalde voornaamwoorden: iedereen, alles.
7.
2. 3.
4. 5.
Maakt op correcte wijze gebruik van
Heeft een actieve woordenschat
4.
pauw’.
Begrijpt ontkenning (bijvoorbeeld: Kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen (bijvoorbeeld:
Past eenvoudige werkwoord-
daar staat een trein, dat zijn ook
vervoegingen correct toe
treinen). 6.
Beheerst het Nederlandse klanksysteem*
naamwoorden: kleine, rode.
7.
Maakt langere, complexere zinnen.
8.
Gebruikt het woordje ‘er’: er zit
8.
Kan een verhaal vertellen van
9.
Spreekt alle klanken vrijwel goed
een poes in de tuin. uit (evt. moeite met ‘r’ en sommige medeklinkercombinaties). 10. Gebruikt zinnen van zes tot acht woorden 11. Maakt op correcte wijze gebruik van meervoudsvormen en verkleinwoordjes.
meerdere zinnen. 9.
Kent en gebruikt eenvoudige
Gebruikt nieuwe geleerde woorden
meervoudsvormen.
Gebruikt bijvoeglijke
2.
uitdrukkingen als ‘zo trots als een
ik wil niet dat jij dat doet). 5.
Gebruikt meer complexe, samengestelde zinnen.
van gemiddeld 3500 woorden. in een andere situatie.
bijvoeglijke naamwoorden
gingen naar de dierentuin’. 6.
Maakt op correcte wijze gebruik van
Heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden.
Gebruikt goed gevormde
Gebruikt gehoorde woorden in
hij/zij. 5.
Gebruikt samengestelde zinnen met een eenvoudige structuur (tot
van 4000 woorden
Kan een verhaal, logisch geordend vertellen.
Vloeiend en verstaanbaar vertellen
Vloeiend en verstaanbaar vertellen
Vloeiend en verstaanbaar vertellen
Vloeiend en verstaanbaar vertellen
1.
Kan vertellen over wat hij heeft
1.
Kan gedachten verwoorden
1.
1.
gedaan of meegemaakt op
2.
Kan vertellen over eigen
vertellen over wat hij gedaan of
ontdekkingen, observaties.
meegemaakt heeft.
verstaanbare en begrijpelijke wijze. 2.
3.
3.
Kan veel voorkomende
Kan uitvoerig en samenhangend
Ervaart taalfuncties als redeneren en 2.
Kan alledaagse aspecten benoemen
concluderen.
en beschrijven zoals mensen,
handelingen beschrijven als eten
plaatsen en dingen met gebruik van
of naar bed gaan.
complexe zinsconstructies.
Kan alledaagse dingen benoemen
3.
Articuleert goed. Spreekt klanken goed en verstaanbaar uit.
Kan een aantal veel voorkomende
en beschrijven zoals mensen,
handelingen beschrijven met
plaatsen en dingen.
gebruik van complexe zinsconstructies. 4.
Kan complexe taalfuncties gebruiken als redeneren en concluderen.
Luisteren
Luisteren
Luisteren
Luisteren
1.
1.
1.
1.
2.
3.
Begrijpt en voert enkelvoudige
Luistert betrokken naar een op de
Kan meervoudige instructies en
instructie uit.
leeftijd afgestemd verhaal of TV
mededelingen begrijpen en
Luistert betrokken naar een op de
fragment (ongeveer 10 minuten) en
uitvoeren: bijvoorbeeld: als de bel
leeftijd afgestemd verhaal of TV
begrijpt het verhaal of de
gaat pak je je tas en ga je in de rij
fragment (ong. 5 minuten).
informatieve tekst.
staan’.
Luistert betrokken naar een
2.
ander.
Luistert betrokken naar een op de leeftijd afgestemd verhaal of TV fragment (ongeveer 15 minuten) en begrijpt het verhaal of de informatieve tekst.
3.
Kan naar een ander luisteren en laat dat zien door gepaste feedback te geven (knikken, antwoorden).
Kan in één zin vertellen wat hij gehoord heeft.
Gesprekken voeren 1.
Gesprekken voeren
Gesprekken voeren
1.
1.
zijn tijdens het luisteren, de
leidster of ander kind.
gesprek met de leraar of een ander
(o.a. luistervragen, keuzevragen,
kind.
Geeft antwoord op vragen van de
2.
denkvragen)
2.
4.
praten).
(aanwijsvragen, luistervragen, keuzevragen, wie, wat, waar)
Kent de gespreksregels en handelt er naar (zoals de ander uit laten
leidster of ander kind. 3.
Begint op eigen initiatief een
Geeft antwoord op vragen van de
ander uit laten praten. 2.
Gesprekken voeren
Kent enkele gespreksregels als stil 1.
3.
Kan op communicatief adequate
Reageert spontaan op ander kind
wijze spontaan vertellen over
of leidster door bijvoorbeeld over
onderwerpen die hem bezig houden.
zichzelf te vertellen. 4.
Geeft gepast antwoord op vragen van de leraar of ander kind (o.a. denkvragen, reflectieve vragen, indirecte vragen)
Mening uiten
Mening uiten
1.
1.
2.
Leert vergelijkingen te maken en mening te geven.
gebruik te maken van ‘ik vind’
Stelt vragen om ergens meer over
zinnen.
te weten te komen (wie, wat, 3.
Verwoordt mening door o.a.
2.
Gebruikt vraagzinnen om ergens
waar, waarom).
meer over te weten te komen:
Vraagt om hulp
hoeveel, waarmee, welke, wanneer?
Taalbeschouwing 1.
3.
Kan op gepaste wijze de hulp van een ander inroepen.
Is zich er van bewust dat je over taal kunt praten en over eigen taalgebruik (toen ik een baby was
Taalbeschouwing
heb ik niet gepraat he?; praat
1.
stem).
Praat over taal en praten. Verbetert eigen taalgebruik.
volwassenen na met gespeelde 2.
Maakt grapjes over taal of vraagt naar de betekenis ervan.
Neemt actief deel aan gesprekken
Tussendoelen auditieve waarneming 3;6 1.
4 Kan eenvoudig
4;6 1.
betekenisvolle opdrachten 2.
Koen).
3.
Kan reeksen van 3 woorden 4.
voorwerpen uit de omgeving inprenten en reproduceren. 3. 4.
Wordt zich bewust van
onderscheiden. 2.
Kan losse klanken van een
Kan eenvoudige rijmzinnetjes
eenlettergrepig woord samenvoegen tot één woord. 3.
regels onthouden en opzeggen. 5.
Kan betekenis onderscheidende
afmaken. Kan versjes met meer dan vier
Herkent letters (auditief) in een woord.
Kan woorden in een zin
4.
Kan betekenisvol rijmen.
(auditief) herkennen.
5.
Kan een versje van minstens zes regels onthouden en opzeggen
6.
Kan langere woorden in
uitbeelden en zinnen
auditieve lettergrepen
afmaken.
analyseren
Ontdekt de relatie tussen Doet ervaring op met rijmen.
6,6
klanken (fonemen) in woorden
Doet betrokken mee met
klanken en letters. 6.
Kan geluiden lokaliseren
6
klanken in woorden. taalspelletjes als woorden
5.
1.
hoog/laag)
(geef de beer maar aan
die betrekking hebben op
Herkent verschillen tussen
5;6
geluiden (hard/zacht,
onthouden en uitvoeren.
2.
5
Tussendoelen visuele waarneming 3;6 1.
4 Kan aantal details aanwijzen
4;6 1.
op een plaat. 2.
Kan kleuren aanwijzen en
3.
rond/cirkel, driehoek) 4.
1.
Kan geringe verschillen tussen
4.
Kan drie tot vier getoonde
en/of achtergrond. (nog niet
Kan alle kleuren (ook licht en
bij het zelf tekenen) 4.
6.
Kan vijf tot zes getoonde voorwerpen onthouden
5.
Kent en kan de namen van
(rijgen, stempelen, kleuren,
meetkundige figuren
mozaïek- en
benoemen: cirkel, driehoek,
kralenplankfiguren
vierkant, rechthoek, bol, kubus.
(na)leggen). 5.
Ziet het verschil tussen figuur
voorwerpen onthouden donker) actief benoemen.
Kan grotere puzzels met
6,6
Herkent hetzelfde woord in een reeks woorden;
3.
Kan eenvoudige vormen en patronen maken en namaken
6 Ziet de kleine verschillen tussen letters/cijfers.
2.
plaatjes zien. 3.
Kan vormen aanwijzen en benoemen (vierkant,
5;6
aanwijzen op een plaat. 2.
benoemen (rood,geel, groen, blauw)
5 Kan meerdere (10) details
6.
Kan verschillen beschrijven
concrete voorstelling maken
tussen de verschillende
Herkent symbolen/letters als
meetkundige figuren: cirkel,
P (parkeren); M (Mac
driehoek, vierkant, rechthoek,
Donalds).
bol, kubus. 7.
Kent en kan de basiskleuren benoemen (rood, blauw, geel, groen) en zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs.