Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Licentiate in de Archeologie door: LIESELOT VANDORPE Academiejaar: 2006-2007 Universiteit Gent
Transitie van Late-Bronstijd naar Vroege-IJzertijd in Kanaän Het smeden van de Israëlitische Identiteit
Promotor: Prof. Dr. E. Haerinck Co-Promotor: Prof. Dr. K.A.D. Smelik
2
Voorwoord Bijbelse archeologie is een discipline die me tijdens mijn studie steeds meer is gaan boeien. De strijd die er vaak wordt gevoerd tussen de archeologie enerzijds en de theologie anderzijds vind ik heel interessant. De regio bevindt zich als een scharnier tussen de culturen van de Klassieke Wereld en het Oude Nabije Oosten. De invloed en de wisselwerking die er ontstaat tussen beide cultuurgebieden is iets wat me heel erg intrigeert. Deze argumenten hebben me overtuigd om deel te nemen aan opgravingcampagnes in deze regio. Dit bracht me in hoofdzaak in contact met de cultuur van de Bronstijd en de Vroege IJzertijd. De ervaring heeft mijn interesse voor deze specifieke regio nog meer gewekt, wat me deed besluiten om voor mijn scriptie een probleemstelling te onderzoeken die hiermee verband houdt. Bij deze gelegenheid wil ik graag gebruik maken om alle professoren en assistenten van wie ik de laatste vijf jaar les heb mogen krijgen, te bedanken. Allemaal hebben zij bijgedragen tot dit eindproduct en hun kennis heeft mij enorm geholpen. Speciale dank gaat uit naar mijn promotor prof. dr. E. Haerinck. Mede door zijn lessen is mijn interesse in en de keuze voor archeologie van het Oude Nabije Oosten bestendigd. Een grote dank gaat tevens uit naar mijn co-promotor prof. dr. K.A.D. Smelik, met wiens hulp het thema van deze scriptie tot stand is gekomen en door wie ik deze scriptie kon realiseren. Bovendien wil ik alle overige personen die op de één of andere manier betrokken waren bij de realisatie van deze verhandeling bedanken voor hun hulp en steun, met name: mijn medestudenten aan de Universiteit Gent, de professoren en assistenten van de Bar-Ilan Universiteit en Sheffield University die me tijdens opgravingcampagnes op Tell es-Safi en Tel „Eitun veel hebben bijgeleerd over de materiële cultuur. Mijn dank gaat tevens uit naar de bibliothecarissen van de UGent, de UCL en K.U.Leuven die me geholpen hebben bij het consulteren van de talrijke bronnen voor dit werk. Een bijzonder woord van dank gaat tenslotte uit naar mijn grootmoeder, die me steeds heeft gesteund en aangemoedigd tijdens mijn studie en naar David en Valérie die mijn studie mede mogelijk hebben gemaakt.
Lieselot Vandorpe
Gent, 1 augustus 2007
3
Inhoudsopgave I
Inleiding 1.1 DOEL 1.2 METHODE 1.3 PROBLEMEN 1.4 STATUS QUAESTIONIS 1.5 CULTUURHISTORISCH PERSPECTIEF
6 7 7 8 9 10
II
Afbakening van het onderwerp
12
III
Late Bronstijd in Kanaän 3.1 KORTE GESCHIEDENIS 3.2 CHRONOLOGIE 3.3 NEDERZETTINGEN 3.3.1 Nederzettingspatronen 3.3.2 Fortificaties 3.3.3 Stedelijke structuren 3.3.3.1 Centrale-hal huis 3.3.3.2 Drie-kamer huis 3.3.3.3 Administratieve gebouwen 3.3.3.4 Tempels 3.4. AARDEWERK 3.4.1 Lokaal aardewerk 3.4.2 Geïmporteerd aardewerk 3.4.2.1 Cypriotisch 3.4.2.2 Myceens 3.4.2.3 Syrisch 3.4.2.4 Egyptisch 3.5 METALLURGIE 3.6 GRAVEN 3.6.1 Grotbegraving 3.6.2 Putbegraving 3.6.3 Kanaänitische graven binnenshuis 3.6.4 Buitenlandse begraafwijzen 3.6.4.1 Bankgraven en graven met niches 3.6.4.2 Structurele tombes 3.6.4.3 Larnakes 3.6.4.4 Kruikgraven 3.6.4.5 Antropoïde graven 3.7 CONCLUSIE
14 14 16 18 18 19 20 20 21 22 22 23 23 27 27 27 28 28 28 28 29 29 30 30 30 31 31 31 32 32
IV
Vroege IJzertijd in de Centrale Heuvels 4.1 KORTE GESCHIEDENIS 4.2 CHRONOLOGIE
34 34 35 4
4.3
4.4
4.5 4.6
4.7
V
NEDERZETTINGEN 4.3.1 Nederzettingspatronen 4.3.2 Fortificaties 4.3.3 Stedelijke structuren 4.3.3.1 Huizen 4.3.3.2 Religieuze architectuur 4.3.3.3 Silo‟s 4.3.3.4 Cisternes 4.3.3.5 Terrasmuren AARDEWERK 4.4.1 Pithoi 4.4.2 Opslagkruiken 4.4.3 Kookwaar 4.4.4 Kannetjes, kraters, kelken en kommen METALLURGIE GRAVEN 4.6.1 Kustregio en lage vlaktes 4.6.2 Centrale Heuvels CONCLUSIE
Vergelijking tussen de Late Bronstijd en de Vroege IJzertijd 5.1 NEDERZETTINGSSTRUCTUREN 5.1.1 Nederzettingspatroon 5.1.2 Fortificaties 5.1.3 Stedelijke structuren 5.1.4 Nieuwe technologieën tijdens de IA 5.1.4.1 Terraslandbouw 5.1.4.2 Silo‟s 5.1.4.3 Cisternes 5.1.5 4-kamerig huis met pilaren 5.1.5.1 Geografische verspreiding, chronologie en functie 5.1.5.2 Herkomst 5.1.5.3 Samenvatting 5.1.6 Conclusie 5.2 AARDEWERK 5.2.1 Lokaal en geïmporteerd aardewerk 5.2.2 Technologie 5.2.3 Collared-rim Jar 5.2.3.1 Herkomst, gedetailleerde beschrijving en functie 5.2.3.2 Geografische verspreiding en chronologie 5.2.3.3 Collard-rim jar en Israëlitische identiteit 5.2.3.4 Collard-rim jar: samenvatting 5.2.4 Conclusie 5.3 METALLURGIE 5.4 GRAVEN 5.5 ETNICITEIT IN DE VROEGE IJZERTIJD NEDERZETTINGEN 5.5.1 Etniciteit in LBII B – IA I archeologie: pro en contra argumenten 5.5.2 Zijn de IA I inwoners van de Centrale Heuvels Israëlieten? 5.6 CONCLUSIE
36 36 38 38 38 39 40 40 40 40 41 41 41 41 42 42 42 43 44
45 45 45 45 46 46 46 47 47 48 48 48 49 49 50 50 51 51 51 52 53 54 54 55 56 56 57 58 58
5
VI
Verovering of vestiging van de Israëlieten? 6.1 VEROVERINGSTHEORIE 6.2 VREEDZAME INFILTRATIE 6.3 SOCIALE REVOLUTIE THEORIE 6.4 PASTORAAL NOMADISME 6.5 SAMENVATTING EN EIGEN MENING
61 61 63 64 65 66
VII
Besluit
68
VIII
Bibliografie
70
IX
Lijst met illustraties
85
6
I
Inleiding
De laatste eeuwen van het tweede millennium v.C. gelden als een transitiefase, zowel voor de gehele Oostelijke Mediterrane wereld alsook voor grote delen van de Levant. In deze periode komen de grote machtsblokken die de Late Bronstijd domineerden ten val of maken ze een diepe crisis mee, waardoor ze op zichzelf terugplooien. Als verantwoordelijke voor deze crisis die omstreeks 1200 v.C. plaatsvindt, worden vaak de Zeevolkeren aangewezen. Deze zijn een verzameling van verschillende volkeren over wie men over veel aspecten nog in het duister tast. Deze transitie is tevens een sleutelmoment in de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd in Kanaän. Dit gebied omvat het huidige Syrië, Libanon, Israël en Jordanië. In deze regio in de Late Bronstijd vinden we een mozaïek van etnische groepen, die eenzelfde socio-economisch bestaan hebben. Alles functioneert rond één grotere stadstaat die tevens op zijn hinterland beroep doet om te kunnen functioneren, dit binnen het groter geheel van een provincie, bestuurd door Egypte. Stilaan zal er echter een breuk optreden tussen het binnenland, dat een wat traditionelere, conservatieve koers vaart en de kosmopolitische steden in de kustvlakte en langsheen handelswegen. In de Kustvlakte zal de Kanaänitische cultuur met zijn bloeiende steden verder leven samen met een nieuwe cultuur die zich in het Zuiden zal vestigen en zijn macht telkens zal uitbreiden: de Filistijnen. Op de marginale gronden van de Centrale Heuvels duiken talrijke kleine dorpjes op, die worden toegeschreven aan de Israëlieten. Deze hebben een volledig afwijkende structuur ten opzichte van de eerder gekende steden van de Late Bronstijd. De minder luxueuze omstandigheden binnen deze IJzer I nederzettingen worden ook vertaald in het aardewerkrepertoire, waar de geïmporteerde goederen zo goed als zullen verdwijnen. De drastische verandering die plaatsgrijpt, ziet men ook weerspiegeld in de graven. De rijke variëteit aan begrafeniswijzen die kenmerkend is voor de eerder internationale cultuur van de Late Bronstijd, zal plaatsmaken voor de IJzertijd I graven. In de metallurgie is deze breuk echter minder duidelijk en bij een gedetailleerde studie van de materiële cultuur duiken er vaak nog meerdere gelijkenissen op. In de kleine heuvelnederzettingen van de IA I zullen tevens een aantal technologische innovaties op grote schaal worden toegepast. De vraag is of deze specifiek zijn uitgevonden door de Israëlieten en wat hun belang is binnen de maatschappij van deze landelijke dorpen. Om na te gaan in hoeverre de materiële cultuur gelijkenissen vertoont met die van Kanaän, is het noodzakelijk om een goede kennis te hebben van deze periode alsook van de vroege IJzertijd. Daarom zal ik in deze verhandeling een algemeen beeld schetsen van deze beide periodes en hun kenmerkende materiële cultuur. Niet alle discussies kunnen hierbij echter aan bod komen, maar in deze gevallen wordt doorverwezen naar standaardwerken die deze problematiek behandelen. In een derde hoofdstuk zal ik de archaeologica uit beide periodes met elkaar vergelijken en eventueel op zoek gaan naar de oorsprong van nieuwe aanwezige materialen uit de IA I assemblage. Het begin van de IJzertijd en de hieraan gekoppelde komst van de Israëlieten in Kanaän is een veelbesproken onderwerp, maar niettemin nog steeds controversieel. Het is steeds onderhevig geweest aan bepaalde denkstromingen, die daarenboven duidelijk hun invloed op de methodologie van de Bijbelse archeologie hebben achtergelaten. Deze methodologie beslaat een waaier aan mogelijkheden die zich bevinden tussen de meest patriarchale
7
tradities, die een bewijs voor het bestaan van de Exodus en de verovering van het „beloofde land‟ proberen te vinden. (Mazar 1990: 328) Tot de stroming van de Minimalisten die geen enkele historiciteit in het Bijbelverhaal zien en het volledig afdoen als fictie. (Davis 2004: 148-150) Met deze moet steeds rekening worden gehouden bij het consulteren van bronnen en bij het lezen van visies betreffende de transitieperiode. Dit zal duidelijk aan bod komen in het laatste hoofdstuk van deze verhandeling, waarin ik de verschillende theorieën omtrent het vestigen/binnenkomen/veroveren van de Israëlieten in de Centrale Heuvellanden bespreek.
1.1
DOEL
Het verschijnen van de eerste Israëlieten is een heel belangrijk maar zeer complex fenomeen. Het is uitgebreid beschreven in de Bijbel. Tevens zijn er talrijke archeologische resten teruggevonden van deze vroege culturen. Bij het bestuderen van deze vondsten zal men echter vaak beroep doen op de theologie, waardoor beide disciplines met elkaar verweven worden. Hieruit zal men dan mogelijk modellen naar voor schuiven om de aanwezigheid van de eerste Israëlieten te verklaren. Dit leidt vaak tot problemen en zeker bij het ontstaan van het Bijbelarcheologisch onderzoek durfde men de site te verklaren alsook te dateren aan de hand van de Bijbel. Bij heronderzoek van deze sites of bij het opnieuw bestuderen van het materiaal bleek dit uiteraard vaak fout te zijn. Studies binnen het bijbelarcheologisch onderzoek die zich uitsluitend op de materiële cultuur richten zijn eerder een uitzondering. Het was pas Franken die in 1968 als eerste deze methode ging volgen. Dit zal de methode zijn die ik voor deze verhandeling zal volgen. De transitie van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd zal ik uitsluitend op basis van de materiële cultuur benaderen. Tevens zal ik bij het formuleren van antwoorden enkel rekening houden met de archaeologica en niet met de interpretaties die gemaakt zijn op basis van tekstueel materiaal. Het staat vast dat de Israëlieten voor het eerst verschijnen in de heuvelachtige streken. De vraag is echter waar ze precies vandaan kwamen. En hoe staan zij in relatie tot de Kanaäniten? Onderscheidt de materiële cultuur van de vroege Israëlieten zich van deze van de Kanaäniten? En kunnen we op basis van de archeologie een model ontwikkelen dat precies kan vertellen waar zij vandaan kwamen en hoe hun vestigingsproces in de heuvels is gebeurd? Wat was hun reden om zich daar te vestigen? Deze vragen staan centraal in mijn scriptie. Op deze vragen wil ik een antwoord proberen te vinden, dat enkel gebaseerd is op de archeologie en in geen geval rekening houdt met tekstuele bronnen. In de archeologie komt deze periode overeen met de transitie van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd.
1.2
METHODE
Bij het maken van deze scriptie heb ik me, op aanraden mijn co-promoter prof. Smelik, eerst verdiept in de geschiedenis van de Bijbelse archeologie zelf. Of moeten we dit nu
8
Syro-Palestijnse archeologie noemen 1 ? Hoewel dit deel niet specifiek opgenomen kon worden in deze scriptie, is het toch heel nuttig gebleken bij mijn onderzoek naar de transitie. Zeker bij de wat oudere bronnen is het essentieel om de auteurs te kunnen plaatsen binnen een bepaalde school en dan ook met dit in het achterhoofd hun resultaten te bekijken. Op deze manier kunnen dubbele bodems verstaan worden en ben je als lezer gewaarschuwd dat bepaalde conclusies met een zeer kritische blik gelezen dienen te worden. Nadat deze fase was afgerond heb ik me ingelezen in de specifieke problematiek van de transitie. Daarvoor heb ik in eerste instantie standaardwerken geraadpleegd om zelf een algemeen beeld te kunnen vormen van de problemen en de verschillende interpretaties. Aan de hand van deze standaardwerken ben ik over specifieke problematiek artikels gaan consulteren om een beter inzicht te krijgen in de punten waarover nog vrij weinig consensus bestaat. Een volgende stap was om dit alles te gaan toetsen aan de opgravingsverslagen van de sites die werden aangehaald en om zelf bepaalde contexten te bestuderen. Dit bijvoorbeeld om erachter te komen of het LB vier-kamerige huis met pilaren van Tel Batash zich wel daadwerkelijk in een LB stratum bevond en er geen mogelijkheid was dat het toch om een IA I laag zou gaan.
1.3
PROBLEMEN
De twee belangrijkste problemen waarmee ik bij deze scriptie te maken had, was het terugvinden van bepaalde standaardwerken alsook de taal. Talrijke werken die algemene theorieën naar voor schuiven omtrent het zich vestigen van de Israëlieten zijn niet aanwezig in Belgische bibliotheken. Voor het grote deel ben ik er echter in geslaagd om deze met behulp van het IBL systeem van de UGent te bemachtigen. Verder heb ik gebruik gemaakt van buitenlandse bibliotheken, maar ondanks dit zijn er toch nog een klein aantal werken die ik niet heb kunnen consulteren voor deze scriptie. Dit zelfde probleem kwam opduiken bij het raadplegen van de opgravingsverslagen. Veel artikels waarop deze scriptie gebaseerd is, zijn evenzo niet aanwezig in de bibliotheken van de UGent en door de beperkte toegang die UGent heeft tot JSTOR waren deze voor mij ook niet online te raadplegen. De meeste van deze noodzakelijke artikelen heb ik kunnen terugvinden in andere universiteitsbibliotheken in België terwijl ik voor andere beroep heb gedaan op het IBL systeem van de UGent. Het merendeel van de publicaties, zowel van standaardwerken, opgravingsverslagen als artikels is geschreven in de Engelse taal en in mindere mate in het Duits of het Italiaans. Deze vormen allerminst een struikelblok voor dit onderzoek. Daarentegen zijn een groot aantal recente publicaties enkel voorhanden in het Hebreeuws. Daardoor heb ik het merendeel van deze artikels links laten liggen, omdat het voor mij heel moeilijk is om de wetenschappelijke werken in modern Hebreeuws door te nemen. Heel recente studies waren vaak moeilijk consulteerbaar, omdat het vaak gaat om nog niet gepubliceerde doctoraatsthesissen en degene die ik voor dit werk kon inkijken, waren uitsluitend in het Hebreeuws opgesteld. Een bijkomend probleem met recent materiaal is 1
Een samenvatting van deze vraagstelling en het antwoord op de vraag waarom het zo moeilijk is om voor deze discipline een door allen aanvaarde naam te geven: Dever 2003b.
9
dat het vaak nog niet voorhanden was in Belgische bibliotheken en buitenlandse bibliotheken konden dit nog niet opsturen. Daardoor ontbreken de vier recentste werken in deze scriptie.
1.4
STATUS QUAESTIONIS
Rond het thema van de transitie is al veel gepubliceerd en zijn talrijke standaardwerken voorhanden. Het was Albright die als eerste talrijke en invloedrijke werken schreef rond verschillende aspecten van de komst van de Israëlieten. Hij omschreef de Israëlieten als veroveraars een term waar niet iedereen akkoord mee ging. De Duitse school en met name Alt, werkte zijn eigen theorieën uit in zijn „Kleine Schriften zur Geschichte des Volkes Israel’. Deze twee stromingen bleven met elkaar in de clinch gaan, tot Mendenhall in 1962 met zijn „Hebrew Conquest of Palestine’, met een derde theorie op de proppen kwam. Dan blijft het op gebied van publicaties even stil omtrent dit onderwerp, hoewel het onderzoek over deze transitie onverminderd voortgaat. In de jaren tachtig van de vorige eeuw komen tegelijk vier onafhankelijke boeken op de markt die het opstaan van de Israëlieten in Kanaän in kaart brengen en bediscussiëren. Als eerste is er het boek „The Tribes of Yahweh’, geschreven door Gottwald in 1979. Hij werkt duidelijk verder op de theorie van Mendenhall. In 1985 verschijnt het boek van Lemche: „Early Israel’. Slechts een jaar later publiceert Ahlström het boek „Who were the Israelites’. In 1987 verschijnt het boek „The Emergence of Early Israel in Historical Perspective’, geschreven door Coote en Whitelam. Finkelstein publiceert in 1988 tenslotte zijn ‘The Archaeology of the Israelite Settlement’. Tot op de dag van vandaag gelden deze boeken als standaardwerken voor een studie omtrent het opstaan van de Israëlitische cultuur. Alle boeken vertrekken voor hun studie vanuit een andere discipline en gebruiken totaal verschillende onderzoeksmethoden. Finkelstein zal zich vooral baseren op de archeologische resten en een beroep doen op de etnoarcheologie, terwijl Lemche eerder vergelijkende antropologische en sociologische modellen zal gebruiken en zowel bijbelse teksten als de archeologie met een kritisch oog bekijkt. Tot op vandaag blijven deze auteurs hun visies handhaven en er duiken tal van kleinere publicaties van hen op. Wanneer we de transitie van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd enkel binnen de archeologie bekijken zijn er drie standaardwerken te vermelden. Als eerste het boek van Finkelstein (1988) die hierboven reeds werd vermeld. Het in 2003 semi-populaire werk gepubliceerd door Dever „Who where the Early Israelites and where did they come from?‟ verdient zeker ook een vermelding. Wat ik persoonlijk als het meest recente standaardwerk zou beschouwen is het in 1994 verschenen boek „From Nomadism to Monarchy’, uitgegeven door Finkelstein en Na‟aman. In dit boek zijn talrijke artikels gebundeld die verschillende problemen omtrent de IA I nederzettingen heel gedetailleerd behandelen. Iets voor het verschijnen van dit werk, in 1991, verscheen een volume van de Scandinavian Journal of Old Testament: ‘Towards a consensus of the emergence of Israel in Canaan’, gepubliceerd door Edelman, waarin de punten aan bod kwamen waarover de grootste discussie heerst. De discussie is vandaag vaak de strijd tussen de aanhangers van een nomadische origine van de Israëlieten, van wie Finkelstein de hoofdpersoon is en anderzijds de aanhangers van de eerder sociale reorganisatietheorie voor het verklaren van de eerste Israëlitische nederzettingen. Vaak loopt het uit tot harde discussies tussen de aanhangers van beide groepen. Het meest recente werk dat een synthese brengt over alle mogelijke aspecten rond de vestiging van de eerste Israëlieten in de Centrale Heuvels is het werk van Killebrew: „Biblical peoples and etnicity’.
10
1.5
CULTUURHISTORISCH PERSPECTIEF
Om de materiële cultuur van deze regio in de transitiefase ten volle te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk om een blik te werpen op de naburige regio‟s. De Kanaänitische regio bevindt zich als tussenschakel tussen twee grotere en concurrerende machtsblokken: Egypte enerzijds en het koninkrijk van de Mitanni2 in Noord-Syrië en Noord-Mesopotamië. Deze zullen echter vrij plots van het toneel verdwijnen en in de 14de eeuw v.C. zal hun positie als concurrent van Egypte overgenomen worden door de Hettiten in Anatolië en Noord-Syrië. Op dat ogenblik zullen zij een directe dreiging vormen voor het Egyptische rijk. Nadat de Egyptische farao Ahmose (1550-1525 v.C.), grondlegger van de 18de dynastie, de Hyksos uit Egypte had verdreven en het land terug had één gemaakt en gepacificeerd, brak er een tijd aan van economische en militaire voorspoed. Hierdoor werd de interesse in Kanaän groter. Het zal Thutmosis III (1479-1425 v.C.) zijn, die de heerschappij van Egypte over Kanaän bezegelt in de Slag bij Megiddo. Van deze slag is een uitgebreid verslag bewaard in de tempel van Amon in Karnak. (Mazar 1990: 233, Gonen 1992: 212) Vanaf dit ogenblik worden de Kanaänitische onafhankelijke steden vazallen van Egypte. Elke van deze steden had een lokale dynastie en nobelen die tevens over een aantal kleinere steden regeerden. Deze leiders moesten tribuut en taksen betalen aan de Egyptische autoriteiten. Deze laatste hadden 3 belangrijke administratieve centra rechtstreeks onder hun controle in Kanaän: Gaza, Jaffa en Beth Shean. (Mazar 1990: 236, Gonen 1992: 213) Op cultureel en spiritueel vlak waren de Kanaänitische steden onafhankelijk van Egypte. In de tweede helft van de 14de eeuw kenmerkt Egypte zich door een eerder zwak regime en wordt het door interne conflicten verscheurd. Dit zal leiden tot het ontstaan van de 19de dynastie, die een nog sterkere interesse heeft in het gebied van Kanaän. Onder andere farao Sethi I zal een aantal militaire campagnes uitvoeren, (Mazar 1990: 234) dit met het oog op de economische exploitatie van het gebied, alsook om controle te hebben over belangrijke wegen in Libanon en Syrië. (Mazar 1990: 236) Interne politieke onrust zal er voor zorgen dat ook de 19de dynastie ten val komt en de 20ste dynastie staat synoniem met een periode van onrust in de Oostelijke Mediterrane wereld en in het volledige Oude Nabije Oosten. Een clash tussen Ramses III en de Zeevolkeren in zijn achtste regeringsjaar zal ervoor zorgen dat de macht van Egypte taant en dat zijn macht minder sterk voelbaar zal worden in zijn veroverde gebieden. (Mazar 1990: 235) Tijdens de regering van Mereptah (1212-1202 v.C.) trekt Egypte zich definitief terug uit Kanaän. (Gonen 1992: 214) Zo komt de heerschappij in handen van de nieuwe machten van de Vroege IJzertijd. Hoofdzakelijk in de Midden Bronstijd en tijdens de eerste decennia van de Late Bronstijd is het koninkrijk van de Mitanni een belangrijke pion in de Levant. Sinds het einde van het derde millennium bezaten de Hoerrieten kleine koninkrijken in de regio van de abur rivier. Tijdens het laatste kwart van de 16de eeuw v.C. zullen deze kleine koninkrijkjes zich verenigen in het Koninkrijk van de Mitanni in Noord-mesopotamië. (Gonen 1992: 212) In de vroege 15de eeuw kennen ze hun grootste expansie onder Saustatar, waarbij grote delen van Syrië en Kanaän in handen van de Mitanni zullen vallen. (Gonen 1992: 212) Tot de campagnes van Thutmosis III (cf. supra) zullen ze invloed uitoefenen in Kanaän.
2
In Egyptische teksten komen de Mitanni voor onder de naam Naharin.
11
De Hettiten, een Indo-Europees volk dat reeds in Oost-Anatolië aanwezig is vanaf het late derde millennium, kennen in de tweede helft van de 17de eeuw een eerste hoogtepunt in het Oud Hetittische koninkrijk. Dit kent echter maar een korte climax en is verder niet van belang voor deze scriptie. In het midden van de 15de eeuw kennen ze een tweede periode van militaire en territoriale expansie onder Shupiluliumas I (1375-1335 v.C.), wat ten koste gaat van de Mitanni. Hun gebied beslaat Anatolië en Noord-Syrië, met Hattusha (het huidige Boghazkoy) als hoofdstad en Carchemish aan de opper-Eufraat als centrale basis in Syrië. (Gonen 1992: 213; Mazar 1990: 234) Er zou een grote strijd tussen beide machten geleverd zijn die in een status quo eindigde en in 1259 v.C. ondertekenen Ramses II en Hattushili III het „Zilver Verdrag‟. Hierin wordt de grens tussen de twee wereldrijken definitief vastgelegd, de lijn van de „Lebo Hamat‟ die zich in de Libanese Beq‟ah vallei bevindt. Tot de val van het Hettitische rijk wordt dit verdrag gerespecteerd. (Gonen 1992: 215; Mazar 1990: 234) Twee belangrijke culturele centra in de Levant (Noord-Syrië) zijn Ugarit en Alalakh. Deze twee zullen ook omstreeks 1200 v.C. vernietigd worden. In de Egeïsche wereld is de Myceense beschaving in volle bloei, een beschaving die nauwe contacten met de Levant onderhield. Door economische moeilijkheden die ontstaan na een lange periode van droogte en/of door de komst van de Zeevolkeren zal deze cultuur uiteindelijk helemaal ten onder gaan. (Mazar 1992: 259) Dit zal ook plaatshebben omstreeks 1200 v.C. Algemene kennis over het sociale en politieke leven in Kanaän in de 14de eeuw is terug te vinden in documenten die ontdekt werden in het paleis van Amenophis IV in Tell ElAmarna, Midden-Eypte. (Gonen 1992: 214; Mazar 1990: 232) In de El-Amarna documenten worden groepen beschreven die een interne bedreiging vormen voor Kanaän: Shasu en de „apîru3. (Gonen 1992: 214; Killebrew 2005: 33) Deze laatste groep wordt omschreven als een bevolkingsgroep zonder permanente nederzetting die daarenboven niet over sociale privileges noch eigendom beschikt. Soms voeren ze raids uit op steden, maar rekening houdend met hun eigen belang sluiten ze soms ook allianties met steden. (Gonen 1992: 214) In tijdens van droogte en crisis kunnen ook de Shasu, nomadische en semi-nomadische volkeren die zich voorla in de heuvelachtige gebieden en aan de rand van de woestijn bevinden, een gevaar vormen voor de nederzettingen. Als resultaat van de destructiegolf omstreeks 1200 v.C. verdwijnen de grote machten in het Oostelijk bekken van het Middellandse Zeegebied. Hierop ontstaat een machtsvacuüm, waarin geïmmigreerde volkeren of kleinere groepen binnen de toenmalige Late Bronstijd maatschappij hun eigen nationale staat in het leven zullen roepen.
3
Door Mazar wordt deze groep als Habiru aangeduid. (Mazar 1990: 237). Ik verkies echter om een eerder letterlijke transcriptie van de naam uit het Akkadisch te gebruiken.
12
II
Afbakening van het onderwerp
Door de grote omvang van dit thema en de uitgebreide literatuur die beschikbaar is, zullen een aantal aspecten niet opgenomen worden in deze scriptie of zal niet dieper ingegaan worden op een aantal randdiscussies, die opduiken binnen het uitwerken van deze scriptie. Deze zullen echter wel steeds vermeld worden en waar mogelijk zal ook een verwijzing worden gemaakt naar de bestaande literatuur hierover. De eerste twee hoofdstukken van deze scriptie heb ik vanuit een eerder algemeen kader benaderd, omdat het hun functie in deze scriptie is om een algemeen beeld te schetsen van de aanwezige materiële cultuur en zijn problemen. In mijn onderzoek naar deze periodes ben ik in hoofdzaak uitgegaan van al bestaande standaardwerken die over deze periodes geschreven zijn. Dit weliswaar met een kritisch oog, daar deze standaardwerken in een aantal gevallen ook contradicties inhouden. Door het grote aantal gekende sites en hun uitgebreide publicaties was het niet mogelijk om alle sites van deze periode na te gaan in hun transitieperiode van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd. Ik heb me beperkt tot de echt wetenschappelijke werken voor deze scriptie, daar er naast deze werken ook tal van populair wetenschappelijke werken verkrijgbaar zijn. Tijdens beide periodes zijn er echter een aantal sleutelsites, die steeds opduiken en die goed gepubliceerd zijn. Ik heb er dan ook voor gekozen om in hoofdzaak deze sites voor mijn scriptie te raadplegen, daar van deze sites de publicaties steeds aanwezig zijn in Belgische bibliotheken. Voor de Late Bronstijd zijn dit de sites: Gezer, Lachish, Megiddo, Aphek, Beth Shean, Tell Beit Mirsim, Tell elFar‟ah (Z), Tel Dan, Tell Deir „Alla. Voor de Vroege IJzertijd betreft het de sites:‟Izbet Sartah, „Ai, Bethel, Shiloh, Mt. Ebal, Khirbet Raddana, Tel Masos. Bij het beschrijven van de aanwezige materiaalcategorieën heb ik me beperkt tot deze die daadwerkelijk van belang zijn binnen de transitie en waaruit belangrijke evoluties afgeleid kunnen worden. Hierdoor komen de materiaalcategorieën metaal, kunst wapens, enz. maar beperkt aan bod. Een ander aspect dat een belangrijke rol speelt binnen de transitie van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd, is het schift waar naast de bestaande talen zoals het Akkadisch, het Egyptische hiërogliefen schrift zowel als het hiëratisch en het nog niet-ontcijferde schrift van Deir ۥAlla, de vroegste vormen van het alfabetisch schrift, het proto-Sinaïtisch opduikt. Dieper op dit zeer boeiende aspect zal ik niet verder ingaan, daar ik mijn scriptie beperk tot de archeologische elementen die belangrijk zijn binnen de discussie van de transitie. Alle afbeeldingen waarnaar wordt verwezen in deze verhandeling zijn achterin dit werk weergeven. Voor het aanduiden van specifieke periodes bij dit werk zal ik gebruik maken van de hierna vermelde afkortingen: - EB = Vroege Bronstijd - MB = Midden Bronstijd - LB = Late Bronstijd - IA = IJzertijd
13
Tot slot bij dit punt wil ik nog graag duidelijkheid scheppen betreffende het gebruik van een aantal woorden en afkortingen in deze verhandeling. Bij het vernoemen van sites wordt zowel gebruik gemaakt van het woord „tel‟ als „tell‟. Het verschil in schrijfwijze is te wijten aan de huidige ligging van de sites. Sites die gesitueerd zijn binnen de grenzen van het huidige Israël, krijgen de benaming tel, de correcte vertaling van het Hebreeuwse „‟תֵל. De sites die zich in gebieden van de Palestijnse Autoriteit bevinden of die in Jordanië, Syrië of Libanon gelegen zijn, krijgen de correcte vertaling van het Arabische „ّ‟تل.
14
III
Late Bronstijd in Kanaän
Hoewel de Late Bronstijd (LB) gekend is door een rijke collectie aan geschreven documenten alsook door een groot aantal opgravingen, welke talrijke data verschaffen, leveren de talrijke vondsten echter geen coherent beeld op van deze periode uit de geschiedenis van Kanaän. In een aantal gevallen duiken er binnen eenzelfde opgraving of binnen eenzelfde assemblage tegenstrijdigheden op in het materiaal, wat leidt tot heel uiteenlopende visies omtrent de LB in Kanaän. In de hier volgende bespreking ga ik echter niet in detail in op deze problemen, daar deze me te ver zouden leiden binnen deze scriptie. Wat ik in mijn bespreken zal schetsen is enkel een algemeen beeld van Kanaän in de LB, zodat ik van hieruit kan vertrekken voor het bespreken van de LB – IA transitie.
3.1
KORTE GESCHIEDENIS
Voor een periode van vierhonderd jaar, ca. 1550-1150 die de volledige LB in Kanaän beslaat, staan zowel de stadsstaten alsook de andere bevolkingsgroepen die in het gebied aanwezig zijn, onder een Egyptische dominantie. Er zijn verschillende visies op de aard van deze dominantie en zijn gevolgen. Algemeen kan worden aangenomen dat het gaat om een interactie tussen een macht die zich in de kern van het land bevindt met een zich ontwikkelende periferie. (Killebrew 2005: 81). Albright claimde dat de rijkdom en de cultuur van Zuid-Kanaän snel achteruitging tot het zijn dieptepunt bereikte in de 13de eeuw v.C. (Albright 1949: 101) Op basis van haar onderzoek kwam Kenyon echter tot een andere conclusie. Volgens haar kwam de Kanaänitische cultuur terug tot bloei onder de Egyptische overheersing. (Kenyon 1971: 556) Tot op vandaag vormt dit aspect nog een discussie binnen het onderzoek. Wel staat vast dat de Kanaäniten ondanks de Egyptische dominantie een belangrijke rol speelden in de internationale culturele sfeer in de LB. Ze spelen tevens een belangrijke rol als brug tussen Egypte en Noord-Syrië. Als aanvangsdatum voor het begin van de LB geldt de verdrijving van de Hyksos en de eenmaking van Egypte onder Ahmose (1550-1525 B.C.E4), de grondlegger van de 18de dynastie die het begin inluidde van het Nieuwe Rijk. Door het uitbouwen van een militair en economisch sterk Egypte, zal er een hernieuwde interesse komen voor Kanaän. Reeds tijdens de regering van deze farao vinden er een aantal militaire campagnes plaats, die starten wanneer Ahmose het Sinaï schiereiland oversteekt en de stad Sharuhen5 belegert en na drie jaar tevens inneemt. (Gonen 1992a: 211) Op het einde van zijn regering worden de grotere en kleinere stadstaten van Kanaän door Egyptische „adviseurs‟ gecontroleerd, maar opmerkelijk is wel dat deze onder de soevereiniteit van de lokale vorsten blijven. (Kessler 1997: 143) Toch was er hier wel degelijk als sprake van een imperiale of koloniale macht6, want de handelsroutes in Kanaän stonden onder Egyptische controle en de Egyptenaren eigenden zich ook de grondstoffen toe. Onder Thuthmosis III (1479-1425 v.C.) wordt de 4
Voor de regeringsjaren van de Farao‟s gebruikt Gonen een andere chronologie, waardoor Ahmose wordt geplaatst tussen 1570-1546 v.C . 5 Heel lang werd deze stad geïdentificeerd aan Tell el-Far‟ah Zuid maar tegenwoordig is het zo goed als zeker dat de stad gelijkgesteld moet worden aan Tell el-Ajjul. 6 De Egyptische overheersing wordt door een aantal onderzoekers als „imperialisme‟ beschreven, terwijl andere eerder over „kolonialisme‟ spreken. Vaak vergeet men echter een duidelijke definitie van deze begrippen te geven en moeten we in de eerste plaats de vraag stellen of we deze moderne begrippen wel kunnen toepassen op het Oude Egypte. Op de discussie zal ik niet verder ingaan, maar een samenvatting van de verschillende visies en problemen zijn terug te vinden in Killebrew. (Killebrew 2005: 53-92)
15
Egyptische macht in Kanaän geconsolideerd in de slag om Megiddo waarbij hij de liga van Kanaänitische heersers verslaat. Hierdoor zal hij een directe Egyptische regering vormen in Palestina en Zuid-Syrië. (Mazar 1990: 232) De opvolgers van Ahmose: Amenhotep I (1546-1524) en Thutmosis I (1524-1515 v.C.) gaan de confrontatie aan met de Mitanni. Maar dit neemt niet weg dat de laatstgenoemde toch een machtig koninkrijk kunnen uitbouwen en delen van Syrië alsook al dan niet volledig Kanaän tijdelijk in hun handen krijgen. (Gonen 1992a: 211) Onder Tuthmosis III en zijn opvolger Amenhophis II steken de Egyptische troepen de Via Maris over, waardoor Palestina in de grenszone komt te liggen van beide machten en twee campagnes zullen in dit gebied worden uitgevochten. In Egypte zelf zijn er tijdens de tweede helft van de 14de eeuw v.C. talrijke interne problemen, die er uiteindelijk voor zullen zorgen dat de 19de dynastie aan de macht komt. Tijdens deze dynastie en de hierop volgende dynastie, is er hernieuwde interesse in Kanaän en zal Egypte economisch en politiek nog duidelijker aanwezig zijn in het gebied. (Killebrew 2005: 81) Sethi I (1294-1279 v.C.), de tweede farao van de 19de dynastie, leidt een aantal militaire operaties en overwint een rebellie in de Jordaan Vallei, die werd geleid door de steden Hamath en Pella 7 en zal zijn grip op Kanaän sterk terugnemen, net als zijn opvolgers, Ramses II (1279- 1213) en Merneptah (1213-1203 v.C.). (Hayes & Miller 1986: 80) Tijdens de regering van Rames II kent Kanaän grote welvaart en stabiliteit, ondanks het verlies van territorium in Syrië aan de Hatti tijdens de slag bij Kadash. Deze periode wordt vaak aangeduid als de pax Aegyptiaca, die voor een duidelijkere aanwezigheid van Egyptische elementen in de Kanaänitische cultuur zal zorgen. (Killebrew 2005: 81) In deze periode komt het Hetittische rijk tot bloei, die de rol van grootste rivaal zal overnemen van de Mitanni. Nadat de grens tussen beide rijken is vastgelegd in het centrum van de Libanese Baq‟ah Vallei, zullen beide machten vriendschappelijke relaties uitbouwen. (Miller & Hayes 1986: 28) Tijdens de regering van Merneptah worden de militaire campagnes in Kanaän hernieuwd en Egypte slaagt erin de controle te verkrijgen over een aantal bijkomende regio‟s. (Killebrew 2005: 82) Wel moet vermeld worden dat niet alle onderzoekers hiermee akkoord gaan. Onder andere Kitchen en Gonen zijn van mening dat deze regering reeds gekenmerkt wordt door een zwakke Egyptische controle. Merneptah kreeg af te rekenen met heel wat externe problemen: invallen van de Libiërs alsook de eerste invallen van de Zeevolkeren8, (Gonen 1992a: 215), Indo-Europese groepen die vanuit het Noord-Westen zuidwaarts migreren. (Hayes & Miller 1986:28) Dit kent uiteraard zijn weerslag in de aanwezigheid van Egypte in Kanaän tot het zich een aantal jaren later zo goed als volledig zal terugtrekken uit het gebied. Heel opmerkelijk is dat tijdens deze regering het woord Israël als volk voor het eerst opduikt in een niet-bijbelse bron, namelijk op de overwinningsstéle van Merneptah. Na deze regering komt er steeds meer interne politieke onrust, die waar te nemen is in het volledig Oude Nabije Oosten alsook in de Griekse en Oost-Mediterrane wereld. 7
Tegenwoordig Tell el-Hama en Tabaqat Fathil (Mazar 1990: 234) Killebrew beschrijft deze gebeurtenissen pas beschrijft onder de regering van Ramses III. (Killebrew 2005: 81) 8
16
Sethnakhte roept de 20ste dynastie in het leven waarin de laatste grote farao van het Nieuwe Rijk, Rames III, nog even het verval van Egypte kan tegenhouden maar uiteindelijk zal Egypte door interne en externe problemen op zichzelf terugvallen. In deze periode komt de LB tot zijn einde en begint de Vroege IJzertijd (IA). In het vacuüm dat ontstaat na de terugtrekking van Egypte, duiken in Kanaän voor het eerst de Israëlieten op.
3.2
CHRONOLOGIE
Het begin van de LB, gesitueerd ca. 1550 v.C., wordt gelinkt aan een duidelijke historische gebeurtenis en deze wordt door de meeste onderzoekers gerespecteerd. Over de verdere indeling van de LB is echter minder consensus voorhanden. Een overzicht van de mogelijke indelingen wordt weergegeven in de tabel hieronder.
LB IA LB IB LB IIA LB IIB
Albright Mazar 15501470 14701400 14001300 13001200
Hayes 15001450 14501400 14001300 13001200
Schaeffer Tuffnell LB I
1600/15501450
LB I
LB II
1450-1350
LB II A
LB III
1350-1200
LB II B
Amiran
AviJonah
15701410 14101340 13401200
15501400 14001300 13001200
Gonen
LB I LB II LB III
15501400 14001300 13001150
Albright, en gebaseerd op zijn onderzoek ook Mazar, maakt gebruik van een tweedelige indeling van de LB; waarin beide periodes verder worden ingedeeld. LB IA wordt soms als een gescheiden fase gekenmerkt, door de gedeeltelijke of volledige onderbreking in de occupatie op vele sites, volgend op de Egyptische vernietigingen op het einde van de MB periode. Indien deze periode wordt waargenomen, wordt ze gekenmerkt door het voorkomen van geïmporteerd aardewerk, zoals het Cypriotische Monochroom, Cypriotisch Bichroom en Base Ring I wares. (Hayes 1977:90). De LB IB periode onderscheidt zich van de LB IA door de graduele heropleving van het stadsleven op vele sites. In de LB II periode wordt bijna elke MB II site opnieuw bewoond en deze periode wordt gekenmerkt door de opleving van de Kanaänitische cultuur in de MB. De eerste fase, LB IIA komt min of meer overeen met de Amarna periode in Egypte, waarin Kanaän onder het gezag stond van lokale Egyptische gouverneurs van de lokale stadsstaten. In de LB IIB fase wordt de stratigrafie op de sites vaak heel verwarrend en vaak moeilijk te begrijpen. In het algemeen is er weinig materiaal geattesteerd. Het geïmporteerde materiaal komt tot een einde en het lokale aardewerk wordt zeer monotoon. (Hayes 1977: 91) In de meeste gevallen wordt de LB echter opgesplitst in drie fases. Hierbij kan het om drie verschillende fases gaan, zoals bij Schaffer en Tufnell, of om een indeling waarbij de laatste fase verder wordt onderverdeeld in twee subfases, zoals bij Amiran. Zoals weergegeven is op de tabel op de volgende pagina, reflecteert deze indeling grotere historische ontwikkelingen binnen de Egyptische geschiedenis en binnen de evolutie van het Myceense aardewerk9. (Amiran 1969: 124)
9
Er moet echter opgemerkt worden dat er nog steeds veel discussie en onderzoek is naar de precieze indeling van het Myceense aardewerk. Er zijn verschillende visies en uiteenlopende indelingen voorhanden. De visie
17
Datering (v.C.)
Kanaän
Egypte
Mycene
1570-1410 1410-1340 1340-1200
LB I LB II A LB II B
Ahmose - Thutmosis IV Amenhotep III - Amenhotep IV 19de dynastie
Myc. I - II Myc. III A Myc. III B
Het vaststellen van het einde van de LB in Kanaän is geen eenvoudige zaak. In navolging van onder andere Garstang, Albright en Wright, was er consensus om 1200 v.C. als formeel einde van de LB te nemen. De indeling werd in het leven geroepen om de historisch-culturele overgang van Kanaänitische naar Israëlitische dominantie aan te tonen. (Ussishkin 1985: 225) Een andere parallel voor 1200 v.C. is het einde van de Egyptische dominantie. Recent onderzoek heeft deze datum aan het wankelen gebracht. Uit recente archeologische vondsten in onder andere Megiddo, Beth Shean en Tel Sera‟ alsook nauwkeurige dateringen van inscripties, wordt voorgesteld door onder meer Ussishkin en Gonen om de LB door te laten lopen tot 1150 v.C. (Ussishkin 1985: 225; Gonen 1992a:216) Zij concluderen uit hun onderzoek dat er hier pas sprake kan zijn van een duidelijke breuk in de materiële cultuur. Om de breuk vast te stellen tussen beide periodes, wordt gebruik gemaakt van zeven criteria: Egyptische overheersing in Kanaän, het blijven bestaan van Kanaänitische steden als politieke, economische en culturele entiteiten, het doorlopen van de locale Kanaänitische materiële cultuur, het voorkomen van geïmporteerd Grieks en Cypriotisch aardewerk, het verschijnen van het Filistijnse materiële cultuur, het wijdverspreid gebruik van ijzer, intensieve Israëlitische nederzettingen in Kanaän. (Ussishkin 1985: 226) Op elk van deze hier vermelde punten wordt verder ingegaan in deze scriptie. Het probleem dat zich echter blijft stellen, is dat er zelden een exacte datum te achterhalen is voor de verwoesting van de LB steden en of dit met elkaar in verband kan worden gebracht. Volgens onder andere Franken (Franken 1975: 332) en Hayes & Miller (Miller & Hayes 1986:83) gaat het helemaal niet om een breuk en ook Mazar (Mazar 1990:238) wijst op de grote mate van continuïteit in de lokale Kanaänitische cultuur in de transitie tussen de LB III/LB IIB en IA I. Een mogelijke oplossing die door Mazar werd gesuggereerd is om een nieuwe fase in te voeren: LB II C. (Mazar 1990: 290) Deze slaat specifiek op de periode 1200-1150 B.C.E om zo aan te duiden dat de LB periode doorloopt maar dat er toch noemenswaardige verschillen zijn. Mijn persoonlijke voorkeur is om een indeling voor de LB te gebruiken die de periode in twee grote fases onderverdeelt, LB I en LB II maar waarbij de LB II duidelijk verder wordt opgesplitst. Na mijn literatuurstudie over de LB ben ik de mening toegedaan dat er wel duidelijk verschillen zijn tussen de LB IIA en de LB IIB maar deze zijn naar mijn aanvoelen niet groot genoeg om een nieuwe periode, LB III, in te lassen. In dit werk zal ik er ook voor kiezen om de datum 1200 v.C. aan te houden als einddatum van de LB. Om de datum definitief te verschuiven naar 1150 v.C. is er nog meer onderzoek nodig op verschillende sites. Tevens correspondeert de datum 1200 v.C. met andere delen van de Mediterrane Wereld en Levant, zijnde de conventioneel vastgelegde datum voor de die Amiran voor haar indeling gebruikt, is deze vooropgesteld door A.J.B. Wace. (Amiran 1969: 124) In deze scriptie zal ik op deze problematiek niet verder ingaan, daar ze me te ver zou leiden van de hoofdvraag.
18
invallen van de Zeevolkeren. Het staat namelijk vast dat deze vanaf de eerste helft van de 12de eeuw v.C. aanwezig zijn en tevens duiken vanaf deze periode de eerste IA I artefacten op. Het gaat in weinig gevallen om exact vastgelegde data, omdat het gezien de chaotische periode vaak moeilijk is om een exacte datering te hebben of naar voor te kunnen schuiven. Een laatste reden waarom ik de datum 1200 B.C.E wil aanhouden komt voort uit mijn overtuiging dat we in de transitie van LB IIB naar IA niet van een radicale breuk kunnen spreken. Maar dit wordt gedetailleerd verder onderzocht in hoofdstuk 5
3.3
NEDERZETTINGEN
3.3.1 Nederzettingspatronen Opgravingen en surveys hebben aangetoond dat er geen sprake is van een gelijke spreiding van de sites in de verschillende regio‟s van Kanaän. De Kustvlakte van Sinaï tot Carmel, de Shephelah, de Jezreel Vallei en het gebied van de Opper Jordaan waren dicht bevolkte regio‟s. Dit in tegenstelling tot de Centrale en de Galileese Heuvels, waar steden heel schaars zijn. (figuur 1)10 (Gonen 1992a: 217) Het verschil verklaart men door de mogelijke aanwezigheid van nomadische groepen, zoals de in de inleiding vermeldde: „Apiru en Shasu, in de heuvelachtige regio‟s. Als we een algemeen beeld schetsen van de nederzettingen tijdens de LB, zien we een geleidelijk verval van de grote sites en een neergang van de stedelijke populatie11. Toch verloopt deze neergang niet in één vloeiende lijn. Tijdens de LB IIA gaat het aantal nederzettingen tijdelijk opnieuw in aantal toenemen; dit vooral langsheen de kustlijn en tijdens de LB IIB worden in hoofdzaak Egyptische forten of residenties gebouwd op ruïnes van vroegere steden. (Gonen 1992a: 217) Er worden heel zelden volledig nieuwe nederzettingen gebouwd. Door de grote omvang van de nederzettingen is er tot nu toe geen enkel dorp of stad volledig opgegraven. Desondanks dit gegeven is het toch mogelijk om een inzicht te krijgen in de stadsplanning en de steeds aanwezige gebouwen binnen de stad. Op basis van de geschatte groottes kunnen vijf klassen12 worden onderscheiden (Gonen 1984: 63): 1. tot 10 dunam13: heel kleine nederzettingen 2. 11 tot 50 dunam: kleine nederzettingen 3. 51 tot 100 dunam: nederzetting van medium grootte 4. 101 tot 199 dunam: grote nederzettingen 5. 200 dunam of meer: heel grote nederzettingen Hoe deze verschillende klassen van steden voorkomen doorheen de evolutie van de LB, kan worden teruggevonden in figuur 2. Hieruit kan afgeleid worden dat zowel het aantal sites, als de grootte van de sites drastisch gereduceerd wordt in de LB. Van klasse 5 zijn
10
Deze figuur is overgenomen uit de studie van Gonen 1984. Niet alle vermelde bronnen omtrent de surveys die hier vermeld worden, heb ik zelf aan een studie kunnen onderwerpen. 11 Een gedetailleerd overzicht van sites in verschillende regio‟s van Kanaän gedurende de MB en LB kan teruggevonden worden bij Gonen (Gonen 1984: 64-65) 12 Deze indeling wordt door tal van auteurs overgenomen en deze vijf klassen komen vaak terug in andere werken. Toch moet worden opgemerkt dat er nog andere indelingen bestaan; zoals deze vooropgesteld door Baumgarten. (Baumgarten 1992: 145) 13 4 dunam = 1 acre = 4046,85642 m².
19
slechts vier sites gekend gedurende de LB: Lachish (200 dunam), Hazor (840 dunam), Kabri (600 dunam) en Tell Bira (260 dunam) (Gonen 1984: 66). Op basis van het voorhanden zijnde tekstmateriaal en zowel historisch als archeologisch onderzoek, neemt men aan dat de stad het focuspunt is van de administratie, de politieke, economische en religieuze kracht van de stadstaat en zijn hinterland. (Killebrew 2005: 101). Toch is deze visie nog niet algemeen aanvaard. Baumgarten is er van overtuigd dat de stadstaten in eerste plaats de functie hadden van residentie van de lokale Kanaänitische heerser of Egyptische gouverneur. (Baumgarten 1992: 147)
3.3.2 Fortificaties Het al dan niet voorkomen van versterkingen omheen LB steden, blijft tot op vandaag één van de problematische aspecten bij de reconstructie van de LB steden. (Mazar 1990: 241; Killebrew 2005: 101) Algemeen wordt aangenomen dat er, op een aantal uitzonderingen14 na, geen defensief systeem aanwezig is omheen LB nederzettingen. Indien deze er wel zijn, vormen ze geen uniform patroon, zodat het niet mogelijk is om een algemene reconstructie voorop te stellen. Dit gegeven leidt vaak tot twee interpretaties. Als eerste gaat men er van uit dat het niet voorhanden zijn van fortificaties betekent dat de steden niet verdedigd werden. (Gonen 1992a: 218) De afwezigheid wordt verklaard door het Egyptische beleid in Kanaän dat verbood aan Kanaänitische heersers om fortificaties op te trekken, uit vrees voor revoltes. Kempinski echter beweert dat de steden tijdens de LB verder gebruik maakten van de al bestaande fortificaties uit de MB en dat deze werden gerestaureerd of gereconstrueerd waar nodig. (Killebrew 2005: 101). Dit argument zou mogelijk gestaafd kunnen worden in Hasor, waar de stadspoort en deels de kazematten muur uit de MB na de destructie duidelijk werd herbouwd en onderhouden in de LB. Met het concluderen dat er een fortificatie was omdat er een stadspoort aanwezig is, moet men voorzichtig zijn. Uit de opgravingen van Megiddo is duidelijk te zien dat de LB stadspoort helemaal niet verbonden is met een muur. (Loud 1948: figuur 381, 382) Aan deze poort wordt vaak een ceremoniële functie toegeschreven. (Mazar 1990: 243; Gonen 1992a: 218). Op de sites van oa. Tel Batash15 moet opgemerkt worden dat de gebouwen heel dicht bij de steile rand van de heuvel zijn gebouwd. Dit zou erop kunnen wijzen dat men tijdens de LB beroep ging doen op natuurlijke mogelijkheden voor de verdediging van de nederzetting. Het ontbreken van fortificaties zorgt ook nog voor een bijkomend probleem: de grootte en de densiteit van de LB steden achterhalen, alsook mogelijke fluctuatie binnen deze aspecten. (Gonen 1984: 62)
14
Tel Regev, Tell Abu Hawam, Hasor, Tel Kinrot, Beth Shean, Shechem, Tell el-Far‟ah Noord, Debir en waarschijnlijk ook Bethel volgens Gonen (Gonen 1992: 218). Ashdod, Tell Abu Hawam en Tell Beit Mirsim volgens Mazar die verder ook nog de discussie omtrent de “outer wall‟ van Gezer vermeldt.(Mazar 1990: 243) 15 Gedetailleerde informatie over deze site: zie Mazar 1997b.
20
3.3.3. Stedelijke structuren Doordat op de sites enkel beperkte oppervlakten zijn onderzocht, is relatief weinig gekend over de stadsplanning binnen de LB steden. In dit onderzoek spelen twee sites echter een sleutelrol: Megiddo en Hasor. Qua continuïteit met de voorgaande periode is er een verschil op te merken tussen Noord-Kanaän, waarbij de gelijkenissen met de MB vrij groot zijn, terwijl er in Zuid-Kanaän duidelijke verschillen op te merken zijn tussen beide periodes. (Mazar 1990: 244) Het overgrote deel van de steden, en zeker deze die een sleutelfunctie hadden, beschikten met zekerheid over een aantal publieke gebouwen: in het bijzonder het paleis en al dan niet meerdere tempels. (Gonen 1992a: 219) De hoofdtempel en het paleis zijn in de LB steeds gescheiden van elkaar geplaatst in de stad, waarvoor men parallellen vindt in de Syrische stadsplanning. (Mazar 1990: 245) Tevens vormt dit aspect een duidelijk onderscheid met de MB. Talrijke essentiële structuren voor de stad, zoals publieke graanopslagplaatsen, een watersysteem, etc. worden niet of heel zelden teruggevonden op LB nederzettingen. In de architectuur van Kanaän zijn twee stijlen te herkennen: voor paleizen en de officiële gebouwen wordt vaak gebruik gemaakt van de Egyptische stijl en constructietechniek, namelijk leemtegelfunderingen en met zand gevulde funderingssleuven (Killebrew 2005: 58) van het Nieuwe Rijk. Daarnaast is er ook een lokaal Kanaänitische architectuur terug te vinden, die verder evolueert vanuit de MB. Alvorens een kort overzicht te geven van de verschillende aanwezige architectuurtypes, moet de vraag gesteld worden hoe de verschillende types gebouwen worden gedefinieerd. Het antwoord op deze vraag is niet eenduidig, want vaak wordt niet vermeld wat de auteur precies verstaat onder een welbepaalde term, waardoor men vaak naar eenzelfde structuur verwijst met verschillende termen, wat enige verwarring kan opleveren. Voor de indeling van de gebouwen zal ik me baseren op de indeling die recent werd voorgesteld door Higginbotham 16 omdat dit naar mijn mening de meest aanvaardbare indeling is. De Egyptische stijlarchitectuur in Kanaän wordt ingedeeld in vier types: het centrale-hal huis, drie kamer huis, administratieve gebouwen en tempels. (Killebrew 2005: 58) Ter volledigheid zal ik bij elke functie tevens de overeenkomstige lokaal Kanaänitische vorm bespreken. Een vermenging van beide stijlen komt zelden voor. Het enige administratieve gebouw waarin dit teruggevonden werd; is gebouw 1104 in Aphek 17 . Het kent een Egyptisch grondplan, maar maakt gebruik van een Kanaänitische bouwtechniek. 3.3.3.1 Centrale-hal huis Dit type van gebouwen, dat hoofdzakelijk in de LB IIB periode in Kanaän werd geïntroduceerd, is voornamelijk terug te vinden in de zuidelijke kuststrook18 en langsheen 16
Deze indeling heb ik overgenomen uit het werk van Killebrew, daar ik er niet ben in geslaagd om het originele werk van Higginbotham in te kijken. (Higginbotham, C.R. 2000: Egyptianization and Elite Emulation in Ramesside Palestine: Governance and accommodation on the Imperial Periphery, CHANE 2, Leiden, Brill.) 17 Gebouw 1104 wordt vaak geciteerd als Paleis VI. Door Gonen werd het tevens als een paleis omschreven, terwijl Mazar het had over een „patriciërs/gouverneurs woning‟. Teksten die in het gebouw werden gevonden tonen aan dat het de zetel van Egyptische administratieve ambtenaren was. Meer informatie betreffende dit opmerkelijke gebouw: zie Kochavi 1990. 18 Tell el-Far‟ah South, Tell el-Hesi, Tel Sera‟, Tell Jemmeh en Tel Mor.
21
de belangrijkste internationale routes 19 . Vaak worden deze huizen opgetrokken binnen bestaande nederzettingen. (Gonen 1992a: 221) Hier gaat het om vierkante huizen met een grote centrale ruimte, die aan 3 of 4 zijden door kleinere kamers wordt omgeven. (figuur 3) Parallellen van deze huizen zijn terug te vinden bij de elite van het Nieuwe Rijk in Egypte. (Killebrew 2005: 58) Heel kenmerkend voor deze huizen is de T-vormige ingang, die zich vaak in de hoek van een kamer bevindt. Niet zelden worden bepaalde architecturale elementen, zoals de lateibalken in gebouw 1500 van Beth Shean, versierd met hiërogliefen. Er is vermoedelijk een trap aanwezig die naar een tweede verdieping leidt. (Mazar 1990: 245) Er wordt gebruik gemaakt van dikke muren die volledig uit leemtegels bestaan. Goede voorbeelden van dit type van gebouw zijn de YR gebouw van Tell el Far„ah Zuid en gebouw 906 van Tel Sera„. De Kanaänitische variant van dit huis is vermoedelijk het LB paleis, dat gekenmerkt wordt door een heel groot gebouw met talrijke kamers die volledig of slechts gedeeltelijk rond één of meerdere binnenhoven gelegen zijn. (Gonen 1992a: 219) Deze kamers kunnen voor verschillende faciliteiten worden gebruikt. Bij het merendeel van de sites is er geen onderbreking tussen het MB paleis en het LB paleis. Het enige goed gekende paleis is dat van Megiddo (figuur 6) (Gonen 1992a: 220) en het recent opgegraven maar nog niet gepubliceerde paleis van Hasor. Het grootste LB paleis dat is opgegraven in de Levant is het paleis van Ugarit. Het maakt geen deel uit van Kanaän, maar toch zijn er talrijke overeenkomsten te vinden tussen dit paleis en het LB Kanaänitisch paleis. (Gonen 1992a: 222) Zoals het principe dat een grote binnenplaats wordt omgeven met een aantal kamers. (Killebrew 2005: 103). Deze paleizen zijn tevens herkenbaar door hun dikke muren die in de eerste plaats dienen ter ondersteuning van het gebouw, maar ook ter verdediging van het paleis. (Gonen 1992a: 219) Indien het gaat om een grote residentie met een centrale binnenplaats, dat spreken we van een patriciërshuis. Mazar verwijst naar dit type huizen als „binnenpleinhuizen‟. (Mazar 1990: 248) 3.3.3.2 Drie-kamer huis Deze huizen worden gekenmerkt door een vierkante hoofdkamer, die zich vooraan in het huis bevindt. Achter in het huis bevinden zich nog twee kleine kamers. Dit type van architectuur komt overeen met de meest eenvoudige huizen uit de Amarna periode. (Killebrew 2005: 60) In Kanaän werd dit type huis enkel in Beth Shean teruggevonden, vaak in de periode van de transitie LB IIB –IA IA. Mijn persoonlijke visie is dat we hier te maken krijgen met gebouwen die mogelijk toebehoorden aan de doorsnee inwoners van de stad. In de lokale Kanaänitische traditie waren ook deze huizen eenvoudig in opbouw. Ze maakten gebruik van de Kanaänitische bouwtechniek, waarbij de onderste laag van de huizen uit steen wordt opgetrokken, terwijl de bovenbouw uit leemtegels bestond. (Gonen 1992a: 222) Het huis was ingedeeld langsheen een centrale open ruimte. Deze huizen zijn een voortzetting uit de MB. (Gonen 1992a: 222) Deze structuren werden al talloze malen opgegraven maar door hun slechte conservatie of in een aantal gevallen door een inadequate publicatie, is nog niet zoveel gekend over deze structuren. (Killebrew 2005: 109)
19
Beth Shean.
22
Tevens is er in de LB al een huistype gekend met pilaren, met name gebouw 315 van Tel Batash, dat uitgebreid is beschreven door Mazar. (Mazar 1997:58-66,252-254) Het bestaat uit twee palenrijen die het dak ondersteunen. Het feit dat dit gebouw in de LB strata wordt gedateerd, zal nog een belangrijke rol spelen bij de discussie van het vier-kamerig huis in de IA I. (punt 5.1.5)
3.3.3.3 Administratieve gebouwen Karakteristiek voor deze bouwwerken, is een vierkante vorm waarrond zich smalle symmetrisch gerangschikte kamers bevinden, waarin al dan niet een trap aanwezig is. In de constructie wordt heel dikwijls gebruik gemaakt van steunberen of hoektorens. (Killebrew 2005: 60) Hoewel de vorm en tevens de gebruikte constructietechniek Egyptisch is, zijn er geen parallellen teruggevonden tijdens het Nieuwe Rijk in Egypte of Nubië, waar de forten waar ze naar verwijzen veel monumentaler zijn 20 . (Killebrew 2005: 62) Naast de al vermelde gebouwen van Beth Shean (gebouw 1500) en Aphek (gebouw 1104), is nog het vierkante gebouw van stratum VIII-VII uit Tel Mor te vermelden als mooi voorbeeld van dit type architectuur, alsook het zogenaamde „fort‟ van Deir el-Balah. Er zijn tot nog toe geen parallellen gevonden in de Kanaänitische architectuur.
3.3.3.4 Tempels In tegenstelling tot het beperkte aantal huizen dat uit de LB gekend is, zijn er in LB strata veel tempels aangetroffen. In hun opbouw is weinig uniformiteit terug te vinden, hetgeen verklaard kan worden door de veelheid aan godheden in het Kanaänitisch pantheon en de complexiteit van de religieuze praktijken. (Gonen 1992a: 223; Mazar 1990:257). Deze grote diversiteit is deels ook toe te schrijven aan de demografische heterogeniteit en de aanwezigheid van diverse etnische groepen. (Mazar 1990: 257). Een duidelijk inzicht verkrijgen in de diverse cultuspraktijken is onmogelijk, daar de duidelijke functie van een aantal cultusobjecten soms moeilijk te achterhalen is en er weinig tekstuele bronnen zijn waarop beroep kan worden gedaan.(Gonen 1992a: 223) Bij dit aspect van de stedelijke cultuur is er een duidelijk onderscheid tussen een Egyptiserende architectuur en een eerder lokale tempelbouw die ook in dit geval vaak zijn wortels vindt in de MB periode. Opvallend is dat ondanks de suprematie van Egypte over Kanaän, er hiervan betrekkelijk weinig sporen te vinden zijn in de tempels. (Gonen 1992a: 229) De Egyptische tempels kunnen in twee hoofdtypes worden opgedeeld. Als eerste is er de Hathor tempel, waarvan de Timna„ tempel het enige voorbeeld is waar daadwerkelijk een Egyptische godheid werd aanbeden. (Killebrew 2005: 64) Het tweede type is de tempel die het heilige van het heilige naar boven brengt. (Killebrew 2005: 64) Twee sites die hiervoor worden aangehaald zijn Beth Shean en Lachish, maar er moet worden opgemerkt dat zeker niet iedereen, bijvoorbeeld Wimmer21, hiermee akkoord gaat. Met betrekking tot Lachish merkt ook Gonen op dat het niet gaat om tempels met een Egyptische structuur, maar dat het gaat om architecturale elementen die als Egyptisch worden geïdentificeerd. 20
Deze uitspraak is gebaseerd op specifieke studies met betrekking tot dit onderwerp, door Oren, 1985 en Oren & Shershevsky, 1989. Beide studies zijn echter enkel in het Hebreeuws gepubliceerd. 21 Informatie: Wimmer 1990, tevens ook informatie uit een persoonlijke discussie over dit thema tijdens de opgravingen van Tell es-safi 2006.
23
(Gonen 1992a: 230) Een aantal onderzoekers menen hieruit te concluderen dat we een religieus syncretisme mogen veronderstellen (Mazar 1990: 253). Het hoofdtype van de Kanaänitische tempel in de LB is een monumentaal symmetrisch gebouw, dat geen algemene oriëntering kent. Tevens zijn er openlucht heiligdommen gekend. (Gonen 1992a: 231) In de tempels zijn vaak drie delen terug te vinden: hoofdhal en het heilige van het heilige. (Mazar 1990: 251). De lokale Kanaänitische tempels kunnen qua verschil in grondplan en bepaalde karakteristieken onderverdeeld worden in een aantal subcategorieën. Een aantal auteurs deelt de tempels in deels naargelang gelijkenissen met tempels die op grote sites zijn teruggevonden en deels naar de vorm. Persoonlijk vind ik de indeling die Mazar naar voor schuift, (Mazar 1997: 161-187) gebruik makend van een indeling met vijf types, het beste: de monumentale symmetrische tempel, zoals de tempel van area H in Hasor; de tempel met een verhoogde heilige van het heilige, zoals de tempel in stratum VI van Lachish; de tempels met een onregelmatig plan waarvan de grachttempels van Lachish een voorbeeld zijn; de kleine tempels met directe toegang waarvan de tempel van area C in Hasor een voorbeeld is en tot slot nog de vierkante tempels waarvan het beste voorbeeld is teruggevonden naast de luchthaven van Amman. (figuur 5) Een aantal onderzoekers spreekt van Migdol tempels (Gonen 1992a: 223) en deelt deze vervolgens in in twee subfases. De eerste subfase, met één kamer, loopt maximaal tot het begin van de LB I en is niet opgenomen in bovenstaand schema. De Migdol tempels die tot de zogenaamde tweede fase behoren en bestaan uit 2 of 3 kamers, vallen in de classificatie van Mazar onder het type van monumentale symmetrische tempel.
3.4
AARDEWERK
3.4.3 Lokaal aardewerk Tijdens de LB is een rijke variëteit op te merken in het altijd gedraaide, lokale aardewerk. Het lokale aardewerk evolueert verder van de MB maar toch is het ten opzichte van dit aardewerk van inferieure kwaliteit en in een aantal gevallen is het tevens minder afgewerkt. De vormen die aanwezig zijn in Kanaän zijn vrij uniform. Dit wijst op een standaardisatie, geconcentreerd in ateliers die de bevolking voorzien van grote hoeveelheden aardewerk. (Gonen 1992a: 232) Het aardewerk is vaak beschilderd. Men maakt enerzijds gebruik van geometrische motieven, maar vaak komen ook palmmotieven en ibexen terug. In een aantal gevallen is een triglief-metopen systeem te herkennen. De decoratie kan in verschillende kleuren worden aangebracht. Een heel opmerkelijk type van beschildering vormt het zogenaamde Bichroom aardewerk (LB I), dat vaak wordt toegeschreven aan de Ajjul Schilder. (Amiran 1969: 152). Een deel van dit aardewerk is echter gemaakt op Cyprus. (Gonen 1992a: 236). Een tweede bijzondere groep uit de LB I vormt de „chocolate on White‟ groep. (Amiran 1969: 158-159) Het aardewerk in deze periode begint steeds meer verschil te tonen in vergelijking met de MB en LB I. (Gonen 1992a: 234). In de samenstelling van de assemblages is er een verschil op te merken tussen Noord- en Zuid-Kanaän22.
22
Kanaän wordt in twee grote regio‟s opgesplitst op basis van de Jezreel Vallei.
24
Een overzicht van de vormen, alsook een beknopte beschrijving van de hoofdtypes binnen het lokale aardewerk kan worden teruggevonden in figuur 9 23
23
Voor een beschrijving en indeling van de verschillende aardewerkvormen is gebruik gemaakt van het werk van Amiran (Amiran 1969: 124-190). Toch heb ik er in mijn overzicht voor gekozen om de indeling te maken in „kraters en kruiken‟ in tegenstelling tot de door haar vooropgestelde indeling in „biconische vormen‟. (Amiran 1969: 124) De afbeeldingen, waarnaar wordt verwezen, komen uit het werk van Killebrew (Killebrew 2005: 110-135)
25
Lokaal Kanaänitisch LB aardewerk
Pithoi Noord-Kanaän
Kruiken
Kookpotten
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Dikke rand, brede schouder, naar beneden spits toelopend, smalle basis, geen handvaten. Variant zijn de kraterpithoi, zeer groot met vier handvaten in de hals
CA 26, 27
LB IIA
x
LB IIB
x
Beschildering
nummer afbeelding
Juglets
x
LB I
kenmerken LB IIB
Kannetjes biconisch
Zuid-Kanaän
type 2
Kraters
bolvormig
x
type 1
x
Ovaal tot bolvormig lichaam, licht vlakke basis, twee handvaten aangehecht aan lichaam en hals van de kruik
nauwe nek, brede horizontale schouder, spits naar beneden toe lopend, dikke gepunte basis, twee of vier handvaten
open vorm, overgevouwen rand met driehoekig profiel, ronde basis, evolutie in vorm in LB: zie afbeelding.
diep en breed, verschillende rand profielen, niet regelmatige vormen; soms verdeling in drie types: rond lichaam, carinated, opbollend met voetstuk
CA 23, 24
CA 21, 22
CA 18, 19, 20
CA 9, 10, 11
x
x
Hoge nek, bolvormig of ovaal lichaam, ronde of vlakke basis, 1 handvat aan rand aangehecht.
Korte nek, carinated biconisch, 1 of 2 handvaten aan schouder aangehecht, vaak heel rijk versierd met palm en ibex motief.
De typische LB juglet heeft periforme vorm (CA 15a) Naar het einde van LB IIB komen nieuwe varianten voor (15 b en c)
CA 16
CA 17
CA 15
26
Flessen
nummer afbeelding
Drinkbekers
LB-IA vormen
x x x x
x x
x x
Noord-Kanaän Zuid-Kanaän LB I LB IIA LB IIB Beschildering
kenmerken LB IIB
Kommen vormen 13de E
Kelken
x x
Lampen
x x
x x
x x x x
x x
Amphoriskoi
x
Typische vorm: 'Pelgrimsflessen', heel nauwe hals, bolvormig lichaam, 1 of 2 handvaten in de hals, basisloze fles met ovale buik.
vrij grote variatie, semi-hemispherical vessel, geplooide rand, ring of schijf basis (vlakke basis is uitzonderlijk). CA 3 vooral in Z, CA 4 vooral in N
C 28
CA 1-4
Heel grote variatie in vorm van de kom en in het type rand
Kleine en smalle vormen, steeds op voetstuk. Twee verschillende types, niet zeker of CA 12 authentiek Kanaänitisch is.
Ronde of vlakke kommen, bezitten een hoog voetstuk, in de randen zit veel variatie.
kom op draaischijf gemaakt, met een tuitje
een typische Kanaänitische kruik in miniatuur, handvaten steeds aan buik aangehecht, komt bijna uitsluitend in grafcontexten voor
CA 5-8
CA 12, 13
CA 14
CA 37
CA 31, 32
27
3.4.4 Geïmporteerd aardewerk Naast het lokale aardewerk zijn er tevens grote hoeveelheden geïmporteerd aardewerk terug te vinden; het resultaat van een bloeiende internationale handel. Met behulp van dit geïmporteerde aardewerk worden de verschillende strata vaak gedateerd. Per regio schets ik in een beknopt overzicht de belangrijkste vormen die voorkomen in de Kanaänitische regio. De meest typische vormen zijn afgebeeld in figuur 6 3.4.4.2 Cypriotisch24 Het meest voorkomende type aardewerk, is het zogenaamde „base-ring‟ ware, dat zeer vaak voorkomt in LB sites in Cyprus. In tegenstelling tot het Kanaänitische aardewerk, krijgen we hier te maken met handgemaakt aardewerk in een fijne grijs-bruine klei. Het aardewerk heeft steeds een smalle ring basis en het is gedecoreerd met verticale en diagonale lijnen. Bij het LB I type, zijn deze aangebracht met een extra laag klei, terwijl de strepen in de LB IIA periode erop aangebracht zijn met witte verf. De meest voorkomende vormen types zijn kannetje en juglets. Een tweede heel opvallend type aardewerk zijn de zogenaamde „melk kommen‟, die hun naam te danken hebben aan de witte sliblaag die erop is aangebracht. Aan de buitenkant is vaak in verschillende tinten bruin een decoratie terug te vinden. Dit type aardewerk wordt ook ingedeeld in twee subcategorieën: White slip I die gedateerd wordt in LB I, en White slip II die kenmerkend is voor LB IIA en B. Een derde type aardewerk kenmerkend voor deze import, zijn de „afgeschaafde kannen‟, die voorkomen in de LB IIA en B periode. Qua vorm doen ze Kanaänitisch aan, maar de techniek waarmee ze zijn gemaakt, is typisch Cypriotisch. Andere types van Cypriotisch aardewerk zijn het Rood op zwart aardewerk, Black slip III, Bucchero, Monochroom, Wit Beschilderd IV en Wit beschilderd V. (Amiran 1969: 172178) Een aantal van deze types aardewerk zal later in Kanaän worden geïmiteerd. Ze verschillen in de eerste plaats van het echte Cypriotisch aardewerk door hun productiewijze: in Kanaän zullen deze gedraaid worden. (Amiran 1969: 182-185) 3.4.4.3 Myceens25 In de LB periode komen grote hoeveelheden Myceens aardewerk voor, waarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen het Myceense aardewerk geïmporteerd uit Griekenland en het in Myceense stijl geproduceerd aardewerk van Cyprus. Het gaat hier uitsluitend om gedraaid aardewerk dat hoog gebakken is en met geometrische motieven is versierd. De vroegste geïmporteerde aardewerkvorm is de Myceense II kylix in de LB I periode. (Gonen 1992a: 239) Het is echter vooral in de LB IIA periode dat er veel Myceens IIIA aardewerk opduikt op de Kanaänitische sites. De meest voorkomende types zijn: stijgbeugelkannen, pyxides, en pyriforme kruiken. Tijdens de LB IIB periode krijgen we dan in hoofdzaak te maken met Myceens IIIB. Een aparte klasse bij dit type aardewerk vormen de Myceense strijdwagen kraters. (Amiran 1969: 179-181) 24
Voor een uitgebreide discussie betreffende het Cypriotische aardewerk in Kanaän: zie Åström 1990. Gedetailleerde informatie omtrent Myceens aardewerk in Kanaän kan worden teruggevonden in Stubbing 1951 en Hankey 1967. 25
28
De Kanaäniten zullen na verloop van tijd ook dit aardewerk gaan nabootsen, maar deze zijn op gebied van vakmanschap van elkaar te onderscheiden, daar zij niet aan de ateliers van de Myceners konden tippen. (Amiran 1969: 189-190)
3.4.4.4 Syrisch Een heel opmerkelijk type aardewerk dat soms opduikt vanaf de LB IIA assemblages, is de Syrische smalle red slib vaas. Het tweede type aardewerk dat als Syrisch wordt bestempeld, zijn de grijze juglets. Beide types komen uit het gebied van Noord-Syrië of Zuid-Anatolië en zijn verspreid over een groot gebied. (Amiran 1969: 167-171) 3.4.4.5 Egyptisch26 In deze materiaalcategorie, zijn tevens ook Egyptische vormen. In de LB IIA periode komen reeds de zakvormige kruiken voor. In hoofdzaak komt het Egyptische aardewerk voor vanaf de LB IIB periode in de Egyptische residenties. (cf. punt 3.3.3)
3.5
METALLURGIE
Kanaän speelde een belangrijke rol in de internationale handel 27 tijdens de LB, waarbij juwelen, aardewerkproducten alsook textiel belangrijke exportmiddelen waren van de regio. (Gonen 1992a: 247). Cyprus was tijdens deze periode de belangrijkste bron voor koper in de Oost-Mediterrane wereld. (Mazar 1990: 265) In de 13de eeuw werden door de Egyptenaren mijnen geëxploiteerd in Timna„ 28 . Op verschillende plaatsen zijn werkplaatsen teruggevonden waar koper ingots werden bewerkt tot gebruiksvoorwerpen en wapens. Typische LB wapens en gebruiksvoorwerpen zijn: de sikkelvormige kromzwaarden, dolken, tanged & shafted speerpunten alsook beitels29. Tevens in de kunst wordt soms gebruik gemaakt van brons, maar ook van goud en zilver. Deze vorm van artefacten spelen echter geen belangrijke rol in het bespreken van de transitie van LB IIB – IA I waardoor ik deze vondstcategorie niet verder zal uitwerken.
3.6
GRAVEN30
De periode van de LB in Kanaän wordt gedomineerd door twee types graven: de graven in grotten en de begraving in putten. Daarnaast komt nog een waaier aan andere types voor, die enerzijds teruggaan op gebruiken uit vroegere periodes alsook graven waarbij de 26
Een recent werk dat een mooi overzicht schetst van het Egyptische aardewerk in Kanaän in de LB is Killebrew 2004. 27 Een beschrijving van de lokale en internationale handelspatronen zal ik niet in detail opnemen in deze scriptie. Meer informatie betreffende de handel in de Late Bronstijd kan gevonden worden in het werk van Merrillees 1974. 28 Meer informatie betreffende dit onderwerp kan worden teruggevonden in Rothenberg 1972. 29 Voor meer informatie met betrekking tot bronzen gebruiksvoorwerpen in LB Kanaän: Shalev 2004 en Miron 1992. 30 Een gedetailleerde studie betreffende de LB graven is uitgevoerd door Gonen. (Gonen 1992b)
29
herkomst buiten Kanaän moet worden gezocht. Deze laatste werden hoofdzakelijk tijdens de LB geïntroduceerd. (Gonen 1992a: 242) De graven bevinden zich steeds op de flank van de tel of in de nabije omgeving van de stad. (Gonen 1992b: 12, 18) Zowel bij de graven die zich ontwikkelen uit de lokaal Kanaänitische traditie, alsook bij de graven met buitenlandse invloed, krijgen we steeds te maken met inhumatiegraven31.
3.6.1 Grotbegraving32 Zoals de naam het doet vermoeden, krijgen we te maken met graven die zich in grotten bevinden. (figuur 7) In de meeste gevallen gaat het om artificiële grotten maar indien natuurlijke grotten aanwezig zijn33, worden ook deze gebruikt. (Mazar 1990: 277). Het zijn steeds graven die verschillende generaties in gebruik bleven. Wanneer er een nieuwe bijzetting was, werden de botten alsook de grafgiften van vorige personen vaak opgeschoven naar de rand van de grot. (Gonen 1992a: 240). Dit zorgt ervoor dat het aantal individuen moeilijk te bepalen is en dat er geen onderzoek kan worden gedaan voor eventuele verschillen die verband houden met geslacht of leeftijd. (Gonen 1992b: 13) De bijgiften van deze graven bestaan vooral uit huishoudelijk aardewerk. Luxe producten, zoals geïmporteerd aardewerk, metalen objecten, etc. komen heel zelden voor. Dit type graven komt reeds voor vanaf de Vroege Bronstijd, het wordt de kenmerkende begraafwijze van de Midden Bronstijd en het blijft tevens in gebruik tijdens de Late Bronstijd. Toch moet opgemerkt worden dat het vanaf de LB een andere geografische verspreiding kent: de grotgraven zullen enkel nog voorkomen in de heuvels en de Shephelah, zij het soms met een korte onderbreking tussen de MB en de LB. (Gonen 1992a: 242). Vaak zal men oudere grotten hergebruiken tijdens de LB34. Niet alle graven zijn te linken aan een nederzetting35. Twee mogelijke verklaringen zijn hier voorhanden: ofwel is deze nederzetting nog niet ontdekt, ofwel hebben we te maken met de graven die toe te schrijven zijn aan semi-nomadische/nomadisch groepen. (Gonen 1992b: 148)
3.6.2
Putbegraving36
Dit type graven wordt gekenmerkt door graven die zich in kleine rechthoekige of ovalen putten bevinden, die ingegraven zijn in zand of in de rotsen. (Heel uitzonderlijk kunnen ze cirkelvormig zijn). (Gonen 1992b: 15) (figuur 8) Er zijn twee mogelijke varianten van dit 31
Een mogelijke uitzondering hierop vormt de zogenaamde „tempel van Amman‟ die ik reeds vermeld heb in punt 4.3.3.4. Hier zouden resten zijn gevonden die wijzen op een crematiegraf. Over de functie van dit gebouw zijn de meningen erg uiteenlopend: tempel met plaats voor kinderoffers (Hennessy), religieus centrum van een tribale stam (G.E. Wright en Campell), een Iraanse vuurtempel (C.R.H. Wright), residentie zonder ritueel karakter (Fritz), mortuarium voor crematie (Herr). (Mazar 1990: 256) Mijn persoonlijke visie op deze discussie is dat de structuur het best aansluit bij de tempelarchitectuur. Het idee dat het om een mortuarium voor crematie zou gaan, lijkt me zo goed als uitgesloten. 32 Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 41-69) 33 Graven waarbij natuurlijke grotten zijn gebruikt: „Ataisi, Tell Jedur en Khirbet Rabut. (Gonen 1992b: 10) 34 Er zijn tot nu toe slechts vier grafgrotten ontdekt die enkel resten uit de LB bevatten: Kafr ‟Ara, Jeruzalem, Tell Jedur en Khirbet Rabud. (Gonen 1992a: 241) 35 Voor de graven van Safed, Hanita, Damun, Gibeon, Tell Rumeideh en Jedur zijn geen overeenkomstige stad te gevonden. 36 Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 70-97)
30
type begraafwijze. Als eerste zijn er Kistgraven, waarbij de putten omlijnd zijn met stenen platen en waarbij ze een dak hebben uit kleitegels of platen. Een tweede afwijkend type vormen de Kistgraven die tevens over een dromos beschikken37. De graven bevinden zich in uitgestrekte grafvelden38, waarbij echter nooit overlappingen zijn tussen de graven onderling. Bij alle types gaat het om een individueel graf, waarbij de persoon zich vaak in dorsale positie bevond (Gonen 1992b: 19), en op een aantal sites met het hoofd naar het westen georiënteerd 39 . (Gonen 1992b: 17). De graven werden niet heropend, wat mooie archeologische contexten oplevert. Deze graven kennen een rijkere grafinboedel en ze duiden op een hogere levensstandaard. Er is sprake van het bestaan van een vaste „grafgroep‟ artefacten. (Gonen 1992b: 19) In de graven werd er veel geïmporteerd aardewerk teruggevonden alsook vrij veel luxe objecten. Deze graven duiken reeds op vanaf de MB maar het is pas in de LB dat ze alomtegenwoordig worden. De graven komen in de eerste plaats voor langsheen de kustvlakte en verspreiden zich gradueel naar de binnenlandse valleien. Dit gebeurt in de eerste instantie in de omgeving van de belangrijke, internationale routes. Dit type graven weerspiegelt een mentaliteitswijziging ten opzichte van dood en begrafenis bij de Kanaäniten, waar Egyptische gebruiken infiltreren in de lokale cultuur. (Gonen 1992a: 241)
3.6.3 Kanaänitische graven binnenshuis40 Graven binnen huizen zijn een vrij vaak voorkomend fenomeen in Kanaän. Vaak gaat het om baby‟s en kinderen die in kruiken onder de huisvloer worden begraven41. In de LB is het echter opmerkelijk dat er een aantal graven voorkomen waarbij volwassenen en kinderen samen begraven zijn. (Gonen 1992b: 20) Gedurende de LB zal deze praktijk steeds minder voorkomen om uiteindelijk helemaal te verdwijnen. (Mazar 1990: 277) Het gaat steeds om individuele graven waarbij de grafgiften overeenkomen met de putbegraving.
3.6.4 3.6.4.1
Buitenlandse begraafwijzen Bankgraven en graven met niches42
In dit type van graven worden langsheen de wanden van de tombe banken uitgespaard of gebouwd 43 . (figuur 9) Op deze banken wordt de overledene gelegd en moet deze na verloop van tijd plaats maken voor andere lichamen. De botten worden dan centraal in de grot geplaatst. De grafgiften stemmen overeen met de grotbegraving.
37
Dit type van graven is goed gekend en bestudeerd op de site van Tell el-Ajjul. Sites waarop deze werden gevonden zijn: Tell el-Ajjul, Tell Ridan, Deir el-Balah, Tell el Far‟ah (Z), Horvat Humra, Palmahim, Tel Zeror, Tell Abu Hwam, Kibbutz Gesher Ha-Ziv. 39 Begraving met het hoofd naar het westen is een typisch Egyptisch fenomeen. (Gonen 1992a:242) 40 Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 20) 41 Een mooi voorbeeld hiervan is te vinden op Hasor. (Yadin 1960: 77) 42 Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 124-134) 43 Sarafend, Gezer, Lachish, Tell „Eitun, Tell El-Far‟ah (Z) en Tell El-„Ajjul. 38
31
De vindplaatsen zijn allemaal gelokaliseerd in de kustvlakte of in de Shephelah. Ze dateren hoofdzakelijk uit de vroege 12de eeuw (Mazar 1990:277). Vroeger werden ze toegeschreven aan Myceense aanwezigheid. Dit is echter volledig weerlegd, daar ze met zekerheid gelijkenissen vertonen met graven uit de Midden-Cypriotische periode. De zogezegde graven met niches44 gaan terug op de bankgraven, maar in plaats dat men gebruikt maakt van banken, zal de overledene nu in niches in de grotwand worden gelegd. De vorm van de tombe varieert sterk, maar de ingang is steeds van bovenuit. Vaak bevindt zich in deze tombes een skelet van een paard, wat niet nader verklaard kan worden. Ook dit type van graven is terug te vinden in Cyprus. Graven waarin paarden zijn begraven moet daarentegen in de Griekse wereld gezocht worden.
3.6.4.2
Structurele tombes45
Dit soort graf wordt specifiek gebouwd en bestaat uit één kamer die vaak uit kleitegels is opgebouwd. Het gaat om collectieve graven, waarin veel Myceens aardewerk voorkomt. Tot nu toe zijn er maar drie46 gekend, zodat het niet mogelijk is om een algemeen beeld te krijgen van dit type graf. Het is tevens niet duidelijk in welke cultuur het zijn herkomst kent.
3.6.4.3
Larnakes47
Van dit type graven zijn ook slechts twee48 voorbeelden gekend in Kanaän. Beide hebben heel verschillende grafgiften, zodat het ook hier niet mogelijk is om een algemeen beeld te schetsen. Larnakes graven zijn gekend als secundaire graven binnen de Minoïsche cultuur van Kreta.
3.6.4.4
Kruikgraven49
Naast de al vermelde graven in kruiken die kenmerkend zijn voor de lokale traditie van Kanaän (cf. punt 3.6.3) moeten nog deze worden vermeld waarbij in hoofdzaak volwassen werden begraven. Dit type begraving komt voor in de 12de eeuw en is kenmerkend voor de laatste fase van het Hetittische koninkrijk. Het komt heel zelden voor in Kanaän50 en door de grote verschillen is het ook voor dit type niet mogelijk om een algemeen beeld te schetsen.
44
Tell el-Ajjul, Lachish, Dothan en Megiddo. Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b:139-141) 46 Megiddo, Tel Dan en Tel Aphek 47 Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 142) 48 Gezer en Accho 49 Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 142-143) 50 Kfar Yehoshua, Tell es-Sa‟idiyeh, Tell Nami, Tel Zeror, Tell El-Far‟ah (N) en Azor. 45
32
3.6.4.5
Antropoïde graven51
De kist van deze graven toont een uitgewerkt menselijk gelaat en een torso. De handen zijn steeds gekruist op de borstkas. Op het voorhoofd bevindt zich de afbeelding van een lotusbloem en vaak draagt de afbeelding tevens de Osiris baard. (figuur 10) Vroeger werd dit soort graf toegeschreven aan de Filistijnen en gedateerd in de 12de eeuw. Tegenwoordig is het echter zeker dat het gaat om een 13de eeuwse kist die duidelijk gelinkt is aan de Egyptische aanwezigheid in LB Kanaän. Toch wijkt het ver af van Egyptische kisten, wat doet vermoeden dat het door lokale ambachtsmannen is gemaakt. (Mazar 1990: 283) Dit heeft een antropologische analyse bij de opgraving van Deir el-Balah aangetoond. Ook deze types kisten zijn niet vaak voorkomend in Kanaän52 en ook voor deze geldt dat er te weinig materiaal voorhanden is om een gedetailleerde studie te kunnen maken over dit specifieke type.
3.7 CONCLUSIE LB Kanaän bestond duidelijk niet uit één etnische groep, maar uit een smeltkroes van verschillende bevolkingsgroepen. In hoofdzaak zijn er twee groepen terug te vinden: enerzijds is er de lokaal Kanaänitische cultuur die verder evolueert vanuit de MB periode, anderzijds is er de duidelijke Egyptiserende tendens, die voorkomt uit de suprematie die dat land heeft over Kanaän in de LB. Daarnaast is er in de materiële cultuur een duidelijke link te vinden naar de culturen van Cyprus, Kreta en Anatolië. De aanwezigheid kan verklaard worden door de internationale handel en door de aanwezigheid van kleine groepen van immigranten. Dit laatste kan vooral worden afgeleid uit de grafcultuur. Op basis van archeologische gegevens lijkt het me duidelijk dat er reeds een achteruitgang is in de stedelijke cultuur van Kanaän vanaf de LB. De cijfers van de grootte en het aantal sites kunnen dit idee enkel ondersteunen. Tijdens de LB IIA en LB IIB periode krijgen we wel te maken met een heropleving van een aantal steden, maar toch kunnen deze niet groeien en ze zullen niet meer de bloeiende stadscultuur van de MB kunnen evenaren. De terugval van de stedelijke cultuur kan naar mijn mening ook worden afgeleid uit het ontbreken van bijvoorbeeld fortificaties. Hierdoor kunnen de steden moeilijker aanvallen weerstaan en zich afschermen voor allerhande externe factoren. Dit is een aspect dat we zeker niet uit het oog mogen verliezen in de discussie omtrent het zich vestigen van de Israëlieten in Kanaän. In de steden is duidelijk de Egyptische aanwezigheid terug te vinden in de aanwezige gebouwen en gebouwplattegronden, die waarschijnlijk een belangrijke functie vervulden in het dagelijkse bestuur van de Egyptenaren over Kanaän. In een aantal steden, zoals Beth Shean, Tell El-Far‟ah (Z) en Deir Al-Balah is die Egyptische aanwezigheid heel zichtbaar aanwezig. In een aantal andere steden, zoals Megiddo, Gezer en Lachish is zijn de Egyptische artefacten beperkter aanwezig, niettegenstaande dat ook deze steden waren die een belangrijke positie innamen.
51
Een gedetailleerde beschrijving van dit type graven kan teruggevonden worden bij Gonen. (Gonen 1992b: 28-30) 52 Deir el-Balah, Beth Shean, Lachish, Tell el-Far‟ah (Z).
33
Zowel uit de stedelijke structuur, het aardewerk alsook de graven kan worden afgeleid dat zich intern in Kanaän regionale verschillen voordoen. Enerzijds is er het verschil in materiële cultuur tussen Noord- en Zuid-Kanaän. Een nog groter en misschien een tevens nog belangrijker verschil, is de ontwikkeling van de kosmopolitische kuststeden en steden langs internationale routes enerzijds en de traditionelere heuvelachtige gebieden, waar alle buitenlandse invloed minder vat op lijkt te hebben. Een grote vraag is natuurlijk wie die mensen waren die in de heuvellanden leefden. Waren dit, zoals men reeds talrijk heeft beschreven, inderdaad seminomaden/nomaden? Het lijkt me dan ergens wel merkwaardig dat zij zich lijken aangepast te hebben aan de MB tradities en deze verder zetten. Als we nog een stapje verder gaan en aannemen dat dit nomaden zouden zijn, is het dan mogelijk dat dit de Israëlieten zijn die daar aanwezig zijn en die de macht zullen overnemen in Kanaän wanneer er een machtsvacuüm ontstaat na de terugtrekking van Egypte? Zijn dit de Amorieten, de volkeren van de heuvelachtige regio‟s waarnaar de bijbel refereert? (Mazar 1990: 272) Heel algemeen kan worden gesteld dat de LB gekenmerkt wordt door de graduele afname van de welvaart en de culturele expressie. De steden zullen zich, ondanks een bloeiende internationale handel die mag worden afgeleid uit de grote hoeveelheden geïmporteerd aardewerk, toch steeds meer op zichzelf gaan terugplooien.
34
IV
Vroege IJzertijd in de Centrale Heuvels
4.1 KORTE GESCHIEDENIS De IJzertijd (= IA) beslaat een periode van zo‟n 700 jaar, van ca. 1200 v.C. tot de vernietiging van de eerste tempel van Jeruzalem in 586 v.C. Voor het bespreken van de transitie is echter enkel de Vroege IJzertijd (IA I) belangrijk, waardoor ik me in dit overzicht tot deze periode beperk. De beginfase van de IA I loopt parallel met de 20ste dynastie van Egypte (cf. hoofdstuk 4.1). Over deze periode zijn er een aantal Egyptische historische bronnen bekend. (Killebrew 2005: 151) De belangrijkste twee zijn de Merneptah stèle53 en de reliëfs van Karnak54. Volgens de bijbelse traditie reflecteert de culturele setting van de exodus de archeologische en historische context in Kanaän en Egypte van de LB-IA I transitie. De verovering van de Israëlieten is beschreven in het boek Joshua (Joshua: 1-12), terwijl het boek Richteren (Richteren: 1-16) spreekt over het „vestigen‟ van de Israëlieten. Binnenin de geschreven bronnen krijgen we voor deze periode dus reeds te maken met contradictorische elementen. Na het wegvallen van de Egyptische dominantie ontstaat er in Syrië-Palestina een nieuwe politieke configuratie. Deze wordt gekenmerkt door lokale groepen, een tribale politiek, kleine nationale staten en koninkrijkjes. (Miller & Hayes 1986: 28) Hierdoor krijgen we niet langer een gelijklopende ontwikkeling binnen het grote gebied van het voormalige Kanaän en krijgen we ook niet langer een uniforme cultuur. Talrijke nieuwe culturen vestigen zich in het gebied: de Filistijnen en andere Zeevolkeren, Israëlieten, KanaänitenFeniciërs, Edomiten, Moabiten en Ammoniten en de Arameeërs. (Mazar 1992: 259) De infiltratie van de Zeevolkeren als resultaat van de culturele crisis die zich voordoet in de Egeïsche en Anatolische regio op het einde van de 13de eeuw v.C. is een onderwerp dat reeds veelvuldig is onderzocht. Er zijn echter niet voldoende data voorhanden om een sluitende verklaring voor dit hele proces te vinden. Van deze Zeevolkeren zijn de Filistijnen ongetwijfeld de meest gekende en de meest bestudeerde groep. Zij zullen zich vestigen in de Zuidelijke kustvlakte van de Oostelijke Mediterrane Zee.(Miller en Hayes 1986: 39) Ze beschikten over vijf belangrijke steden: Ashdod, Ashkelon, Ekron, Gath en Gaza. (Miller en Hayes 1986: 40) Ze hebben een heel herkenbare materiële cultuur, waarbij het aardewerk parallel aan het Myceense aardewerk en het voorkomen van de Filistijnse vogel meteen in het oog springen. Verder is ook hun stadsplanning en hun architectuur heel kenmerkend. Op deze cultuur zal ik, zoals reeds vermeld in de inleiding, niet verder ingaan. In andere delen van Kanaän duiken de Israëlieten op in de IA I. In de 12de eeuw vinden we vooral de kenmerkende arm gebouwde nederzettingen van deze cultuur terug; omstreeks de 11de eeuw zal deze cultuur zich meer en meer gaan ontwikkelen in de Centrale Heuvels. (Mazar 1990: 337) Verschillende bevolkingsgroepen kunnen zichzelf geïdentificeerd hebben als Israëlieten (Mazar 1990: 353) of misschien was dat woord hun wel totaal onbekend (Finelstein 1988: 25) Net omdat er weinig over deze groep mensen is gekend, kan er ook geen uitgebreide geschiedenis worden vermeld. 53
Gedetailleerde informatie omtrent deze stèle kan teruggevonden worden in het werk van Killebrew. (Killebrew 2005: 154) 54 Informatie betreffende de Karnak reliëfs in relatie met dit onderwerp: Killebrew 2005: 155
35
Met de archeologie van deze periode zijn heel wat methodologische problemen verbonden. De archeologische gegevens worden op zich vaak verschillend geïnterpreteerd naargelang de school waartoe de onderzoeker behoort. (Mazar 1990: 329) Een tweede probleem heeft betrekking tot de schaarste van gegevens van deze periode en het niet gelijkmatig onderzocht zijn van de regio‟s. De Kanaänitische cultuur leeft verder in de kustregio‟s en in de valleien in het Noorden tijdens de IA I. In de 11de eeuw v.C. is hun aanwezigheid duidelijk geattesteerd in de Jezreel vallei (met Megiddo als belangrijke site) en in de Acre vallei (met Beth Shean als sleutelsite.) Na de verwoestingen kenmerkend voor de 11de eeuw v.C. worden de sites in Kanaänitische traditie verder opgebouwd. (Mazar 1990: 355) In Filisitia stonden ze onder controle van de eerder vermelde Filistijnen. Toch zullen deze bepaalde aspecten van de Kanaänitische cultuur overnemen. (Mazar 1990: 355) In de 11de v.C. ontwikkelt zich op de Fenicische 55 kust een nieuw aspect van de Kanaänitische cultuur, die zal uitmonden in de gelijknamige cultuur. De vroegste vondsten van deze cultuur bevinden zich in Achzib, Tell Keisan en Tell Abu Hawam. (Mazar 1990: 356) Van de andere vermelde culturen is in de periode IA I weinig gekend en vaak is er een heterogeen beeld voorhanden. Daarom zal ik deze niet verder behandelen in deze korte schets van de vroege IA geschiedenis. De IJzertijd wordt in bepaalde werken vermeld als de Israëlitische tijd. (Mazar 1992: 258) Veel auteurs en tevens ikzelf gaan hiermee niet akkoord. De term verwijst namelijk veel te specifiek naar één groep van volkeren die er aanwezig waren. Naast de Israëlieten waren zeker nog tal van andere culturen en al dan niet nomadische volkeren aanwezig. Ook de Kanaänitische cultuur leeft nog even door. Verder moet er ook nog op gewezen worden dat de term Israëlieten tot op vandaag nog steeds controversieel is en niet door iedereen wordt aanvaard. Daarom lijkt het me geen goed idee om een volledige historische fase hiernaar te vernoemen. Een neutrale term in een moeilijke discussie lijkt me beter.
4.2
CHRONOLOGIE
In de IA bestaat er net zomin als in de LB een algemeen aanvaarde indeling van de periode. Zoals reeds besproken in punt 3.2 is er nog geen consensus over het einde van de LB en het begin van de IA. Waar wel eensgezindheid over bestaat is het einde van de IA, 586 v.C., de datum van de destructie van de eerste tempel van Jeruzalem. (Mazar 1990: 295) De mogelijke indeling wordt weergegeven in figuur hieronder56.
Albright Wright
Aharoni Amiran
Barkay
Hayes Miller
55
De naam van de cultuur is gebaseerd op het Griekse woord, phoinix, wat paars betekent. Dit werd gebruikt voor de Noordelijke en centrale kust regio van Kanaän, waar een aantal belangrijke havensteden waren gelegen, zoals Tyrus, Sidon en Byblos. Ze zullen een voorname rol spelen in de Mediterrane handel. (Miller en Hayes 1986: 39) 56 In het werk van Amiran wordt tevens een kort overzicht geschetst van de mogelijke indelingen voor de IA. (Amiran 1969: 191) In haar chronologische tabel is de visie „Aharoni-Amiran‟ en „Albright-Wright‟ echter omgewisseld.
36
IA Ia IA Ib IA Ic IA IIa IA IIb
1200-1150 1150-1000 1000918/900 900-700 700-586
IA Ia IA Ib
1200-1150 1150-1000
IA Ia IA Ib
1200-1150 1150-1000
IA IIa IA IIb IA IIc
1000-925 925-720 720-586
IA IIa IA IIb
10-9de E 8ste E
IA IIIa IA IIIb
7de - 1H 6de E 6de E - 586
IA I IA II
1200-900 900-600
Perzisch
600-332
De IA wordt meestal opgesplitst in twee subfases: IA I en IA II. Bij oudere indelingen loopt de IA I tot en met 900 v.C. terwijl men recenter de IA I laat eindigen in 1000 v.C. Dit heeft te maken met de indeling van deze periode naar Bijbelse bronnen. Indien van deze indeling wordt gebruik gemaakt, verwijst de periode 1200-1000 v.C. naar de periode van de Rechters, van 1000 – 586 v.C. krijgen we de volledige periode van de Monarchie. Indien voor 900 v.C. wordt gekozen, wordt de periode van de Monarchie gesplitst over twee grote subfases. Barkay kiest ervoor de periode 1000-586 op te splitsen in twee grote subfases die onderling nog verschillende opsplitsingen kennen. (Barkay 1992: 305) Deze indeling is gebaseerd op de materiële cultuur eerder dan op historische overwegingen. Opmerkelijk is dat Miller en Hayes ook nog de Perzische periode indelen onder de IA (Miller en Hayes 1986: 26) waardoor de IA tot 332 v.C. loopt. Mijn voorkeur gaat ernaar uit om voor de archeologie gebruik te maken van een indeling die gebaseerd is op de materiële cultuur, zeker daar de historische bronnen voor deze periode vaak ambigue zijn. Met dit in het achterhoofd, lijkt me de indeling vooropgesteld door Barkay de meest aanvaardbare. Deze indeling houdt tevens in dat de IA I de periode beslaat van 1200-1000 v.C. Deze indeling zal ik verder aanhouden bij het bespreken van de IA I. Als einddatum voor de IA kies ik voor de bijna door iedereen aanvaarde datum 586 v.C. Met de vernietiging van Judah en Jeruzalem door Nebuchadnezzar en daaropvolgend de verovering (586-538 v.C.) van het land door de Achaemenidische Koning Cyrus I (Barkay 1992: 372) breekt er een volledig nieuwe periode aan, waardoor deze niet langer tot de IA gerekend kan worden.
4.3
NEDERZETTINGEN
4.3.1
Nederzettingspatronen
Binnen de periode van de IA I krijgen we te maken met duidelijke regio‟s binnen het voormalige Kanaän, waarbinnen zich verschillende types nederzettingen voordoen. Het gebied kan in het algemeen in vier grote zones worden ingedeeld: de Centrale Heuvels, het transjordaans plateau, de Galilea en de Be‟er Sheva vallei, de Centrale Hooglanden. (Killebrew 2005: 159) Niet elke regio is al intensief onderzocht, waardoor de kennis binnen deze vier regio‟s sterk verschillend is. Topografisch en klimatologische krijgen we te maken met een heel verschillende regio. (London 1989:40)
37
In mijn scriptie zal ik het enkel hebben over het gebied van de Centrale Heuvels57, wat in het Noorden begrensd wordt door de Jezreel vallei en in het Zuiden door de Be‟er Sheva vallei. (Killebrew 2005: 159). Het Noorden van deze regio‟s is iets intensiever bewoond in tegenstelling tot de Zuidelijke regio, waar we te maken krijgen met de vroegste Israëlitische sites58. (figuur 11) In deze regio‟s krijgen we tijdens de IA I te maken met een stijgend aantal nederzettingen. Er is een grote verandering binnen de nederzettingen en de architectuur vast te stellen in vergelijking met de voorgaande periode. Er zijn slechts een beperkt aantal grotere nederzettingen aanwezig. In hoofdzaak hebben we te maken met dorpjes, waar de bewoning slechts op een kleine oppervlakte voorkomt en waar er vaak slechts fragmentaire sporen van architectuur worden teruggevonden. Monumentale publieke architectuur ontbreekt volledig in deze periode. (Mazar 1990: 344; Killebrew 2005: 171) De dorpjes worden gekenmerkt door hun ovale vorm. Deze komt tot stand door een riem van huizen langsheen de rand van de nederzetting, centraal bevindt zich een grote open ruimte. Voor de indeling van de verschillende types sites zijn er verschillende visies voorhanden; te wijten aan de fragmentaire, incomplete en tegenstrijdige aard van de gegevens die voorhanden zijn. Als eerste is er de visie van Herzog, die in de IA zeven types nederzettingen herkent. (Herzog 1992: 231) Een type schrijft hij toe aan de Israëlieten: de niet-regelmatig geplande stad waarbij de huizen her en der zijn verspreid en er geen centraal gebouw aanwezig is. (Herzog 1992: 233-237) Finkelstein deelt de nederzettingen in twee fases in die hij ziet als twee stappen in het sedentarisatieproces van de nomadische groepen59. De eerste fase is de transitiefase tussen het nomadische kampement en de eerste sedentaire structuren. (Finkelstein 1988: 237-250). De tweede fase van ontwikkeling is een verdere evolutie van dit type van structuur, die zich gaat kenmerken door het voorkomen van gordels van drie- of vierkamerige woningen met pilaren. (cf. punt 4.3) (Finkelstein 1988: 250-254) Finkelstein legt er duidelijk de nadruk op dat de stad en de huizen als een geheel functioneren en dat deze niet los van elkaar mogen gezien worden in de evolutie. (Finkelstein 1988: 238) Fritz deelt de nederzettingen enerzijds chronologisch in en anderzijds naar gelang hun functie. Zo onderscheidt hij drie types in de IA I: De vroeg-Israëlitische ring-vormige nederzetting, het „agglomerated‟ dorp en de boerderij. (Fritz 1995: 69-71) De indeling op basis van de functie alsook in functie van hun locatie en materiële cultuur, werd uitgewerkt door London. Zij deelt de LB/IA I sites in de Centrale Heuvels in, in vier categorieën: grotere nederzettingen, werk stations, graven en kerkhoven, heilige plaatsen. (London 2003: 79-81) Zeker met de indeling van London kan ik niet akkoord gaan, daar de vier categorieën die zij vooropstelt vaak een discussie op zich vormen, zoals haar type 3: graven. Niet iedereen 57
In de bijbelse geografie wordt deze regio vertegenwoordigd door twee gebieden: Samaria en Judea, waarbinnen zich vier stammen bevinden: Manasseh (van Shechem tot Jezreel Vallei), Ephraim (tussen Shechem en Ramallah), Benjamin (centraal plateau tussen Ramallah en Jeruzalem) en Judah (tussen Jeruzalem en de Be‟er Sheva/Arad vallei). Voor een gedetailleerde omschrijving per gebied, gelinkt aan geschreven bronnen: Miller en Hayes 1986: 94-107 58 In een aantal gevallen gaat men gebruik maken van de term Proto-Israëlieten (Dever 1995: 204), een term die niet door iedereen wordt aanvaard. 59 Hierbij moet opgemerkt worden dat zeker niet alle auteurs er daadwerkelijk van uitgaan dat het om nomadisch volkeren ging. Contra dit argument zijn Routledge (Routledge 2000: 59). Herzog rekent de eerste fase van Finkelstein onder de klasse van Kanaänitische nederzetting.
38
is er van overtuigd dat die nota bene aanwezig zijn in de IA. (cf. punt 4.3) Ik heb tevens mijn twijfels betreffende de andere indelingen, omdat deze steeds gebaseerd zijn op onderliggende veronderstellingen en op bepaalde visies met betrekking tot de materiële cultuur. Om een algemeen geldende en algemeen aanvaardbare indeling te maken is het volgens mij te vroeg, daar er nog te weinig is gekend over de structuur van de IA I nederzettingen om een algemeen beeld te kunnen vormen.
4.3.2
Fortificaties
De vraag naar het voorkomen van versterkingen rond de nederzettingen in de IA I al vaak gesteld. Door de meeste auteurs wordt deze vraag ontkennend beantwoord: de meeste steden kennen geen verdediging of zijn slechts door een kleine muur omwald (Finkelstein 1988: 260) Mazar gaat hiermee niet akkoord na zijn opgraving in Shiloh, (figuur 12) waar een dubbele verdedigingsmuur is teruggevonden (Mazar 1981: 12-16, fig.2). Dit argument kan weerlegd worden, daar het vermoedelijk om een MB fortificatie gaat waarbinnen men de nederzetting gevestigd heeft. Mazar vindt tevens sporen van fortificaties terug wanneer hij een aantal sites opnieuw bestudeert60. De aanwezigheid van fortificaties zouden volgens hem te wijten zijn aan de gecompliceerde etno-politieke situatie in Jeruzalem, samen met de externe dreiging door de rijzende macht van de Filistijnen. Maar zijn interpretatie van de gegevens wordt vaak in twijfel getrokken. Daarom kan er vanuit gegaan worden, zoals Finkelstein concludeert, dat er geen systematische aanleg lijkt te zijn geweest van fortificaties in de vroegste Israëlitische nederzettingen. Indien er al een soort van muur wordt gevormd, is die vaak het resultaat van huizen die aaneen gebouwd zijn. (Finkelstein 1988: 262) Mijns inziens zijn er inderdaad geen fortificaties aanwezig. Bij het bestuderen van de strata van „Izbet Sartah, zowel Stratum III als Stratum II kan ik moeilijk een verdedigingsmuur terug vinden. De enige site waarin de 11de eeuw een structuur voorkomt die als fortificatie geïnterpreteerd zou kunnen worden is Tel Masos.
4.3.3 Stedelijke structuren 4.3.3.1
Huizen
Kenmerkend voor zowel de IA I als voor de volledige IA in de verschillende regio‟s, is het vier-kamerig huis met pilaren. (figuur 13) In een aantal gevallen komen variaties voor op dit type huis, namelijk het drie-kamerige huis of het vijf-kamerige huis met pilasters. (Mazar 1990: 485-488; Dever 2003:103; Killebrew 2005: 173) Op basis van het materiaal van de pijlers kan volgens Mazar een geografisch onderscheid worden gemaakt in de gebouwen. In het heuvelland bestaan de pilaren uit een monolithische steen terwijl ze in de Noordelijk Negev uit niet bewerkte steen zijn vervaardigd en er in de kuststreek houten pilaren aanwezig zijn in de huizen. (Mazar 1990: 340) Alle types kenmerken zich door een rechthoekig tot vierkant grondplan dat in drie of vier delen is opgedeeld. Heel kenmerkend zijn de twee rijen losstaande pilaren die een grote centrale ruimte scheiden van de een of twee parallel liggende kamers. (Killebrew 2005: 60
Gibeon, Shiloh, Bethel, Beth-zur, „Izbet Sartah.
39
173) De ingang van het gebouw leidt direct naar het centrale binnenplein. (Mazar 1990: 341) Vaak beschikken deze huizen over een diepe ingesneden cisterne, kleiovens en haarden die noodzakelijk zijn bij het koken. De vloer bestaat enkel uit aangestampte klei. (Dever 2003: 103) Er zijn talrijke gevallen gekend (figuur 19) waarbij twee of drie huizen aaneen gebouwd zijn, die beschikken over gemeenschappelijke muren en een gedeeld binnenplein. Door Dever worden deze „family compounds‟ genoemd. (Dever 2003: 105) Er zijn vele pogingen ondernomen om dit type huis te reconstrueren 61 en om zo meer informatie betreffende de functie van dit gebouw te achterhalen. Tot een eenzijdige conclusie heeft het nog niet geleid. Vermoedelijk was het huis ingedeeld naar de functies die een traditioneel huis vaak kenmerkt: het was tegelijk een multifunctionele woon- en leefruimte. Het huis kan tevens als opslagruimte hebben gefungeerd of voor industriële installaties. (Dever 2003: 103; Killebrew 2005: 175) De discussie betreffende de oorsprong van dit huistype komt aan bod in hoofdstuk NUMMER.
4.3.3.2
Religieuze architectuur
Over de vroeg-Israëlitische religieuze praktijk is weinig gekend. (Mazar 1990: 348) Op de site van Mount Ebal62 (figuur 15) is een structuur met massieve buitenmuren, ingedeeld in twee kamers zonder opening, teruggevonden, waaraan men vaak een ritueel karakter toekent63. Niet iedereen herkent hierin een religieuze structuur. Kempinski beschouwt het als een toren in het centrum van een boerderij, dus duidelijk seculier van aard. (Finkelstein 1988: 85; Mazar 1990: 350) In de Noordelijke heuvels van Samaria wordt soms de aanwezigheid van open cultusplaatsen beschreven, die vaak massebah64 worden genoemd. (Mazar 1990: 351) Op deze locatie zijn soms statuettes van stieren gevonden, waardoor men aan een cultusplaats denkt, die men vaak de naam „Bull site‟ meegeeft. Van een echte architectuur is hier natuurlijk geen sprake.
61
Een volledige lijst van mogelijke reconstructies kan worden teruggevonden in het werk van Killebrew (Killebrew 2005: 174) 62 Een gedetailleerde beschrijving van het altaar kan worden teruggevonden bij Zertal (Zertal 1985) en Finkelstein. (Finkelstein 1988: 82-84) 63 Naar dit altaar wordt vaak verwezen als het „altaar van Joshua‟, dit op basis van een parallelle beschrijving die in de bijbel kan teruggevonden worden. (Mazar 1990: 348) De bijbelse bron refereert echter naar een veel latere periode. (Finkelstein 1988: 85) 64 Massebah betekent staande steen. Gedetailleerde beschrijving van de cultusplaats: Mazar 1982.
40
4.3.3.3
Silo‟s
Silo‟s (figuur 16) vormen een van de structuren die kenmerkend zijn voor de IA I. Ze worden in grote getale teruggevonden van Be‟er Sheva in het Zuiden tot Tel Dan in het Noorden. (Finkelstein 1988: 264) Ze worden gebruikt voor de opslag van goederen. (Killebrew 2005: 176) Ze zijn ingegraven in de grond en worden vaak omlijnd door stenen, of eventueel ingesneden in rotsen. (Mazar 1990: 345, Dever 2003) De locatie van deze silo‟s en van de opslagruimtes varieerde naargelang de lokale condities. Tevens is de afmeting van de silo‟s verschillend van site tot site. (Finkelstein 1988: 266-267) De oorsprong van dit type structuur zal verder worden uitgewerkt in punt 5.1.4.2.
4.3.3.4 Cisternes In de Centrale Heuvels zijn er geen rivieren aanwezig die een nederzetting van water kunnen voorzien. Er zijn enkel hier en daar bronnen aanwezig. (Dever 2003: 116) De met pleister omlijnde cisternes zijn noodzakelijk om de dorpjes, die zich in de Centrale Heuvels bevinden, een jaar lang van water te kunnen voorzien. (Killebrew 2005: 176) De cisternes werden uitgehold uit de rotsbodem en werden met kalk gepleisterd, zodat ze waterdicht werden. (Dever 2003: 117) Deze cisternes werden op grote schaal en intensief gebruikt. In hoofdstuk 5.1.4.3 komt de ontstaansproblematiek van deze structuren aan bod.
4.3.3.5 Terrasmuren Deze vormen een absolute noodzaak om aan landbouw te kunnen doen in de heuvelachtige gebieden. Vanaf de IA I komen ze talrijk voor, maar over hun oorspong wordt nog discussie gevoerd. (cf. punt 5.1.4.1) Dat ze belangrijk zijn voor de heuvelnederzettingen leidt Dever af uit het feit dat zich in de nabijheid van talloze sites65 terrassen bevinden. (Dever 2003:114)
4.4
AARDEWERK
Wanneer men een algemeen beeld schetst van het aanwezige aardewerk in de heuvellanden, valt het meteen op dat er heel weinig types aardewerk voorhanden zijn. (Mazar 1990: 345; Killebrew 2005: 177) Deze gaan steeds terug op LB vormen, (Killebrew 2005: 177) maar vaak is het iets hoekiger. (Amiran 1969: 192) In de IA gaat het echter vooral om handgevormd aardewerk. (Dever 2003: 118) Het heel beperkte aantal vormen moet de basisnoden binnen de IA I dorpen voorzien. (Mazar 1990: 345) Het aardewerk is nooit beschilderd (Killebrew 2005: 177) maar men zal vaker gebruik maken van slib. (Amiran 1969: 192) Er zijn echter wel een aantal voorbeelden gekend waar er kleine gestempelde decoraties op het aardewerk zijn teruggevonden, alsook incisies. (Mazar 1990: 346) Geïmporteerd noch Filistijns aardewerk komt voor in IA I contexten in de Centrale Heuvels. (Dever 2003:120)
65
Shiloh, „Ai, Bethel, Raddana, Giloh en „Izbet Sartah.
41
In de hieronder vermelde puntjes komt enkel een korte, algemene omschrijving aan bod van de meest voorkomende types. Een discussie betreffende de oorsprong van de verschillende types komt aan bod in hoofdstuk 5.2.
4.4.1
Pithoi
Misschien wel het meest kenmerkende type aardewerk van de IA is wel dit type pithos. Het komt voor op alle sites. Toch kan er geografisch een onderscheid worden gemaakt tussen twee types: In de Centrale Heuvels van de Jezreel vallei tot Hebron vindt men de zogenaamde collared-rim jars (figuur 17), terwijl men in Opper-Galilea de Galileese pithos (figuur 18 terugvindt. (Mazar 1992: 290) De „collared-rim jar‟ heeft zijn naam te danken aan de heel kenmerkende vorm van de halsrand van de vaas. De kruik heeft een ovale vorm maar kent in een aantal gevallen een afgesneden basis. Twee verticale handvaten zijn vastgemaakt boven het midden van de buik van de vaas en het bovenste deel versmelt met de schouder. De nek is kort en deze eindigt op de kenmerkende rand, die overgevouwen is en waarbij zich een ring rond de basis van de hals bevindt. De schouder van de vaas is wijd en lichtjes convex. Twee tot vijf groeven op de overgang tussen schouder en lichaam zijn een aanduiding dat de vaas in twee aparte delen is vervaardigd. De hoogte gaat van minimum 1,10 m tot 1,15 m. In de meeste gevallen is de kruik bedekt met een witte of groenachtige sliblaag op rood tot donker bruine ceramiek. Van deze sliblaag is echter vaak weinig terug te vinden op de scherven. De binnenkant van de meeste collared-rim jars is grijs of zwartgeblakerd. De kruiken werden met de hand gemaakt met behulp van verschillende kleikabels. (Ibrahim 1978: 117) In een aantal gevallen wordt er naar deze vormen tevens verwezen als Pithoi. (Biran 1989: 71) In tegenstelling tot de Collared-rim jar heeft de Galileese pithoi een carinated lichaam en een wijde hals. De handvaten bij dit type aardewerk bevinden zich op de overgang van het lichaam naar de hals. (Mazar 1992: 290)
4.4.2
Opslagkruiken
Naast de pithoi die hierboven werden beschreven, krijgen we nog een ander type opslagkruiken, dat over het algemeen iets kleiner is dan de pithoi. (figuur 6, CA 21a)
4.4.3
Kookwaar
Deze categorie van ceramiek vormt de hoofdmoot binnen het vondstmateriaal. (figuur 6, CA 18 a-e, 19a-b,) (Killebrew 2005: 177)
4.4.4
Kannetjes, kraters, kelken en kommen
Deze types komen slechts in beperkte mate voor. Ze worden gekenmerkt doordat ze vaak meerdere handvaten hebben die meestal verticaal aan het lichaam bevestigd zijn. (figuur 6, CA 16b, 10, 14b, 5 en 6) (Killebrew 2005: 177)
42
4.5
METALLURGIE
Reeds tijdens de LB tijd is ijzer aanwezig, maar dit is steeds afkomstig van meteorieten, waardoor het slechts heel schaars aanwezig is. (Mazar 1990: 298) Tijdens de IA I wordt het brons gradueel vervangen door ijzer bij voorwerpen voor dagelijks gebruikt. (Dever 2003: 117) Het eerste ijzer duikt op in de Filistijnse nederzettingen. Het oudst gekende object is het zwaard van Tell el-Far‟ah (Z). (Mazar 1990: 360) De vrij schaarse ijzervondsten die gekend zijn uit de Centrale Heuvels, zijn steeds eenvoudige gebruiksvoorwerpen, zoals ploegpunten. (Dever 2003: 117) Tijdens de IA I wordt zowel voor wapens 66 als voor gebruiksvoorwerpen, metalen vaatwerken en kunstobjecten nog brons gebruikt. Dit omdat het ijzer nog steeds zeldzaam en duur is in deze fase. (Mazar 1990: 365). Het wordt pas in de 10 de eeuw alomtegenwoordig. (Mazar 1990: 359) De bronzen objecten die gevonden worden, vertonen grote overeenkomsten met LB II objecten (Mazar 1990: 359) en tevens werd dezelfde productietechniek gebruikt. (Mazar 1992: 298) Ze vertonen Kanaänitische, Egeïsche en Cypriotische invloed.
4.6
GRAVEN
Over het algemeen is de funeraire praktijk uit de IA67 reeds op talrijke sites onderzocht. In deze periode is er een duidelijk verschil te zien tussen de kuststrook enerzijds en de Centrale Hooglanden anderzijds. In dit laatste gebied zijn er echter enkel schaarse gegevens voorhanden wat betreft graven.
4.6.1
Kustregio en lage vlaktes
In de kustregio‟s en in de vlakkere gebieden krijgen we in het begin van de IA in hoofdzaak te maken met putbegraving (cf. punt 3.6.2) en kistbegraving (cf. punt 3.6.2). Dit laatste type graven staat in verband met Egyptische graven die door de Hyksos werden gebruikt.(Bloch-Smith 1992a: 29) Volgens Gonen is dit type graven, dat al in de LB voorkomt, echter lokaal Kanaänitisch. In mindere mate komen graven in kruiken voor (cf. punt 3.6.2) als antropoïde graven. Deze laatste worden op het einde van de IA echter vervangen door de zogenaamde badkuipgraven die worden toegeschreven aan Assyrische aanwezigheid. (Bloch-Smith 1992a: 38). De algemene indeling van deze graven, alsook hun grafgiften zijn parallel aan dit type graven in de LB. Na verloop van tijd zullen de bankgraven in populariteit toenemen. (cf. punt 3.6.4.1) (Bloch-Smith 1992b: 215). Grotbegravingen komen slechts in kleine mate voor in deze regio. Op de kustsites duikt tevens een nieuwe vorm van graven op, namelijk crematie. In een aantal gevallen zijn er crematieresten gevonden in aardewerk en in grotgraven, maar er zijn eveneens sporen teruggevonden van brandstapels aangelegd 66
Typische wapens zijn de dubbele bijl, de axe-adzes, elongated shafted spearheads en zwaarden. (Mazar 1990: 298) 67 Een chronologisch en typologisch overzicht van alle IA graven in beide invloedsgebieden kan worden teruggevonden in het werk van Bloch-Smith. (Bloch-Smith 1992a: 152-245)
43
in het zand. Deze nieuwe praktijk wordt hoogstwaarschijnlijk geïntroduceerd door de Feniciërs. In de IA II krijgen we in de graven van deze geografische regio te maken met een ander type geïmporteerd aardewerk: Fenicisch, Cypro-Fenicisch en Assyrisch aardewerk. (BlochSmith 1992b: 214) Naast verschillende types aardewerk, zoals kommen, lampen, kannen en bekers, vormen juwelen, figurines, werktuigen en persoonlijke bezittingen de voornaamste grafgiften. (Bloch-Smith 1992b: 214) Bloch-Smith herkent Egyptische invloed in de IA graven waaruit zij ook concludeert dat deze invloed aanwezig was in de begrafenisrites.
4.6.2
Centrale Heuvels
In de hooglanden, de regio waar deze scriptie zich vooral op toelegt, krijgen we een totaal andere situatie. Geografisch bevinden de grafcontexten zich steeds op de wanden van de tel of nabij Wadi kliffen. (Bloch-Smith 1992a: 217) De meest voorkomende graven zijn de grotgraven tot het begin van de 10 de eeuw. (BlochSmith 1992b: 217). Ze worden toegeschreven aan interne LB aanwezigheid in de hooglanden. (Bloch-Smith 1992a: 39) Na de 10de eeuw domineren vooral de bankgraven, die aan Judah68 worden toegeschreven (Bloch-Smith 1992a: 40). Een mooi voorbeeld van een bankgraf, is graf 4002 gekend uit Lachish. (Tufnell 1953: 239-240) Het gaat om primaire graven, maar net zoals in de LB worden de resten na verloop van tijd hetzij opgeschoven naar de rand van de grot, hetzij in een put gelegd. Beide types graven zijn parallel aan de graven die gevonden zijn in de laaglanden. Zoals reeds gesuggereerd, gaat het steeds om collectieve graven, waarbij er geen onderscheid werd gemaakt tussen mannen, vrouwen of kinderen. Voor de IA graven wordt, net zoals in de LB, gedacht dat het om familiegraven69 zou gaan, maar ook hier ontbreekt osteologisch bewijs om een definitieve uitspraak te kunnen doen omtrent dit vermoeden. (Bloch-Smith 1992b: 217) Twee sites die vaak omwille van hun belangrijke tombes worden aangehaald, zijn deze van 70 Jeruzalem en Gibeon . Tevens leveren de sites Lachish en Azor rijke informatie over de verschillende graftypes. In het werk van Bloch-Smith werden ook talrijke theorieën naar voor gebracht die betrekking hadden op mogelijke grafrituelen. Tegenover deze uitleg sta ik zeer sceptisch, daar ik me afvraag of de archeologie dit wel kan weerspiegelen en in hoeverre dat te achterhalen is met het heel gevarieerde beeld dat er is tijdens deze periode. En hoe kunnen we op basis van zo weinig gekende graven in vergelijking met de sites een algemeen en duidelijk beeld hebben? Ook rijst de vraag of we hierin verschillende volkeren mogen herkennen.
68
Dit type graven omschrijft zij later in haar werk als “official judahite form of Burial” (Bloch-Smith 1992a: 137). 69 Dit wordt gesuggereerd op basis van een vermelding van begraafwijzen in de bijbel: genesis 49: 29-31. 70 De hoofdpublicatie van beide sites: door Broshi, Barkai en Gibson (1983) voor Jeruzalem en door Ussishin (1986) is, voor zover ik heb kunnen achterhalen, enkel in het Hebreeuws te verkrijgen.
44
4.7
CONCLUSIE
Ondanks de „donkere periode‟ die IA inleidt, kunnen we ons toch een zeker beeld vormen van de regio Kanaän in deze periode. In dit grote gebied dat onder Egyptische dominantie stond in de LB, manifesteren zich nu duidelijk groepen mensen met verschillende achtergrond. Een aantal van deze groepen wordt in verband gebracht met de binnenkomende Zeevolkeren, die voor de grote destabilisatie in het Oostelijk Mediterrane Zeebekken zorgden. Als we specifiek kijken naar de Centrale Heuvels, zien we een samenleving vorm krijgen, die van een totaal verschillende aard is dan de voorgaande periode. Een echt duidelijk beeld krijgen van deze samenleving verloopt vaak moeilijk, omdat de materiële resten op een aantal sites vrij schaars zijn of omdat deze heel moeilijk interpreteerbaar zijn, wat in geval van de graven tot compleet tegenovergestelde interpretaties leidt. Bij de materiële cultuur in de Centrale Heuvels vinden we vooral handgemaakt aardewerk, geen graven en een bevolking die in kleine nederzettingen in de heuvels verblijft. Op deze plaatsen is het noodzakelijk om cisternes aan te leggen en terrassen voor landbouw om voldoende voedsel en water voorhanden te hebben. Het beeld van de maatschappij dat hieruit naar voor komt, is totaal verschillend vergeleken met de voorgaande periode. In hoeverre is deze materiële cultuur van de LB gelinkt aan deze van de IA in de Centrale Heuvels? En waar ligt nu precies de origine van deze bewoners in het Centrale Hoogland? Deze vragen komen aan bod in de volgende hoofdstukken.
45
V Vergelijking tussen de Late Bronstijd en de Vroege IJzertijd 5.1
NEDERZETTINGSSTRUCTUREN
5.1.1 Nederzettingspatroon Door veel onderzoek en surveys in de laatste dertig jaar in de Centrale Hooglanden (Killebrew 2005: 155) krijgen we op basis van de archeologie meer inzicht in de LB-IA transitie en in de oudste nederzettingen in de Centrale Hooglanden. Qua nederzettingspatroon is er een duidelijk verschil waar te nemen tussen de LB IIB en de IA I. In de kustvlakte zullen de LB steden blijven doorleven, terwijl we met een totaal nieuw nederzettingstype geconfronteerd worden in de Centrale Heuvels van de IA, die in de LB als marginale gronden gekend waren. Vermoedelijk bestond de enige menselijke aanwezigheid er uit nomadengroepen. Het ontstaan van de IA nederzettingen in de heuvels is door middel van een geleidelijk proces tot stand gekomen. Deze dorpjes reflecteren een maatschappij die gebaseerd is op kleine families die gekenmerkt worden door een homogene eenvoudige levensstijl. (Dever 1995: 208) Over hoe dit proces precies in zijn werk is gegaan en waarvandaan de IA I mensen in de Heuvels precies komen, zijn verschillende modellen gemaakt. Deze worden in het hiernavolgende hoofdstuk besproken. Volgens Finkelstein vindt het nieuwe, kenmerkende IA I patroon van de steden zijn oorsprong in de tent van de nomadische groepen. De ellipsvorm van de IA I steden zou vergelijkbaar zijn met de opbouw van hun tentenkampen. (Finkelstein 1988: 237) (fig. 19) Hierbij is het bestaan van een open ruimte centraal in het kamp belangrijk, waar zich vaak de silo‟s bevinden. Mazar verklaart de specifieke vorm van deze nederzettingen als zijnde versterkte dorpen van herders. Deze zouden de tussenschakel kunnen zijn in het proces dat Finkelstein aanhaalt. Andere onderzoekers, zoals Dever, wijten het verschil in nederzettingspatroon aan de verschillende omgeving waaraan de inwoners zich moeten aanpassen alsook de aard van de nederzettingen. Ten eerste wil ik er nogmaals op wijzen dat de IA I steden vaak enkel vanuit surveys zijn gekend, waardoor we niet over gedetailleerde informatie beschikken over hoe een stad er precies uitzag, waardoor het moeilijk is om nu reeds vaststaande conclusies te maken. Hoewel het idee dat de IA structuur van de dorpen teruggaat op de vorm van tentenkampen, wel heel aantrekkelijk kan lijken, heb ik daar toch een paar twijfels over. Op de foto‟s die Finkelstein ter beschikking stelt, zijn de gelijkenissen inderdaad treffend. Maar een vraag die bij mij spontaan oprijst, is waarom deze mensen zich in deze periode sedentariseren? Antropologisch onderzoek heeft reeds aangetoond dat dit enkel gebeurt wanneer de nomaden daartoe worden gedwongen vanuit de overheid. In de heuvels was de controle van Egypte minimaal en tevens gebeurt dit in een periode waarin Egypte zich aan het terugtrekken is.
5.1.2 Fortificaties Indien we een aantal voor interpretatie vatbare sites buiten beschouwing laten (cf. punt 3.3.2), kunnen we stellen dat de LB in het algemeen niet over versterkte steden beschikt. Naar alle waarschijnlijkheid gaat dit beeld ook op voor de IA I.(cf. punt 4.3.2)
46
Het niet aanwezig zijn van fortificaties in de IA I nederzettingen, wordt gebruikt als bewijs voor bepaalde theorieën betreffende de transitie. Dever concludeert hieruit dat het Kanaänitische immigranten zijn die zich in de heuvels vestigen. Doordat de steden zich niet verdedigen, kan het dus niet gaan om groepen die het gebied veroveren. (Dever 1995: 208)
5.1.3 Stedelijke structuren Een echte vergelijking tussen de LB IIB en de IA I is moeilijk gedetailleerd te maken, daar er tot nu toe heel weinig gedetailleerde informatie71 voorhanden is uit de Centrale Heuvels. Om een opgaande vergelijking te maken tussen beide periodes in functie van de IA I nederzetting, moeten we deze vergelijken met de huizen van de gewone burgers uit LB IIB Kanaän en met rurale nederzettingen uit de kustvlakte. (London 1989: 42) Het probleem stelt zich dat dit type van huizen tevens niet goed gekend is uit de LB IIB periode. Een type huis dat zich duidelijk manifesteert tijdens de IA I en in gebruik zal blijven tijdens de IA II, is het zogenaamde vier-kamerige huis met pilaren. Aan dit type huis schenk ik speciale aandacht in een case-study. (cf. punt 5.1.5)
5.1.4 Nieuwe technologieën tijdens de IA 5.1.4.1 Terraslandbouw Aan dit aspect wordt vaak niet veel aandacht besteed tijdens het bespreken van de LB-IA transitie. Toch is het zeker niet van minder belang en mag het niet over het hoofd worden gezien. Doordat het de rotsachtige heuvels geschikt maakt voor cultivatie, moet het van primordiaal belang zijn geweest voor de IA I landbouwers. Is het een techniek die door de Israëlieten is uitgevonden of was deze techniek daarvoor reeds gekend en in gebruik? Dever is hiervan overtuigd omdat pogingen om deze terrassen te dateren, steeds de 12-11de eeuw aangeven. Hij wijst er tevens op dat alle tot nu toe opgegraven nederzettingen in de Centrale Heuvels, met name „Ai, bethel, „Izbet Sartah, Giloh en Raddana, gelegen zijn in de omgeving van deze terrassen en dat deze in verband worden gebracht met het vestigen van de eerste Israëlieten. (Dever 2003: 114) Finkelstein wijst dit af op basis van zijn indeling van de nederzettingen en omdat de vroegste IA I nederzettingen zich bevinden in de semi-woestijnachtige oostelijke delen van de Centrale Heuvels. In deze omgeving zijn geen terrassen gevonden, waardoor hij concludeert dat deze niet met de Israëlieten kunnen worden verbonden. (Finkelstein 1988: 309) De naar mijn mening terechte kritiek die Dever hierop formuleert is dat deze nederzettingen voorlopig enkel zijn gekend vanuit surveys, waardoor niet met zekerheid kan gezegd worden of het nu om permanente nederzettingen gaat of om tijdelijke kampementen van pastorale en/of nomadische groepen. (Dever 2003: 114)
71
In hoofdzaak is de informatie omtrent de IA I gekend vanuit surveys en niet op basis van opgravingen. (London 1989: 42)
47
De terraslandbouw was een noodzakelijke innovatie in de Centrale Heuvels indien men over voldoende voedsel wilde beschikken. (London 1989: 48) Daarom heeft het volgens Dever een cruciale rol gespeeld in het ontstaan van de IA I nederzettingen. (Gottwald 1979: 658-659, Dever 2003: 213)
5.1.4.2 Silo‟s Net zoals de hierboven besproken terrasbouw, is dit aspect een nieuwigheid in de IA I nederzettingen. Ze duiken in grote getale op in de IA I dorpen, terwijl deze in de LB II steden zelden voorkomen. Een uitzonderlijk voorbeeld van een LB II silo kan teruggevonden worden op Tell Beit Mirsim (Albright 1932: 51,61) De IA silo‟s zijn verspreid over een groot geografisch gebied, zowel in de Centrale Heuvels, zoals Tell Beit Mirsim (Albright 1932: 53, 60-61) als in het Noorden, zoals Hasor. (Yadin 1972: 129-130) Ze lijken een opmars te kennen gedurende de IA. Terwijl er in stratum III (12de eeuw v.C.) van „Izbet Sartah slechts enkele zijn teruggevonden, zijn er 43 gevonden in stratum II (11 de eeuw v.C.) (Finkelstein 1986: 18-20, 124-128) Deze trend lijkt zich tevens door te zetten op andere sites. Onbetwistbaar vervullen ze een belangrijke functie in de voedselopslag van hoofdzakelijk graan. (Finkelstein 1988: 264; Dever 2003: 114) De precieze relatie tussen de architectuur en hun positie binnen de stad is moeilijk te achterhalen, daar in de meeste strata waarin ze voorkomen zo goed als geen resten zijn gevonden van andere architectuur. (Yadin 1972: 129) Hoe kunnen we deze plotse aanwezigheid van de silo‟s verklaren? Dever wijst op het grote belang van deze silo‟s voor de economie van de nederzetting en hij stelt zelfs dat deze essentieel zijn voor de IA I economie omdat ze zekerheid creëren in het rurale leven. (Dever 2003: 114) Finkelstein daarentegen ziet deze fase van voedselopslag als karakteristiek voor een rurale maatschappij of karakteristiek voor een fase binnen het sedentarisatieproces van bepaalde groepen. (Finkelstein 1988: 266) Hij wijst er ook nog op dat we in steden een ander type oplag vinden. Uit berekening van de sleutelsite „Izbet Sartah blijkt dat de aanwezige silo‟s twee keer de hoeveelheid graan stockeren die nodig is voor een dorpje van 100 mensen. Hierdoor neemt Dever aan dat het in de nederzettingen om landbouwers moet gaan, die over een vrij efficiënte productiemethode beschikken. (Dever 2003: 114)
5.1.4.3 Cisternes De met kalk bepleisterde cisternes zijn een noodzaak om de inwoners van de heuvelnederzettingen van voldoende water te voorzien. Deze techniek duikt ineens in grote getale op in de IA I heuvelnederzettingen. In de LB waren deze schaars aanwezig; reeds in de Midden Bronstijd zijn voorbeelden van cisternes gevonden in Gezer. (Dever 2003: 115) Het principe van de cisterne en de kalkbepleistering was reeds aanwezig voor de IA, maar deze lijkt nu pas intensief te zijn toegepast. (Killebrew 2005: 176)
48
5.1.5 Vier-kamerig huis met pilaren 5.1.5.1 Geografische verspreiding, chronologie en functie Dit huistype, zoals reeds beschreven in punt 4.3.3.1, maakt integraal deel uit van de IJzertijd nederzettingen en zal zich over het volledige gebied verspreiden. Het komt reeds voor vanaf de oudste IA I sites. Stenen pilaren, monolieten en vlakke stenen zijn karakteristiek voor het Israelitische huis. Zoals kan worden afgeleid uit de beschrijving van de LB huizen (cf. punt 3.3.3) is het voorkomen van pilaren in LB Kanaänitische huizen zo goed als onbestaande. Bij dit type architectuur kunnen we ons ook de vraag stellen waar het zijn herkomst vindt. Wat was de functie van dit huis? Holliday gaat ervan uit dat het om een huis gaat dat de verschillende belangen van de rurale samenleving vertegenwoordigt. Het omschrijven van de functie van dit huis als opslagplaats, graanschuur of publiek gebouw, vindt Shiloh te generaliserend daar het in wezen gaat om enkelvoudige, grote units die door middel van twee parallelle muren of rijen pilaren van elkaar gescheiden zijn. (Shiloh 1970: 182) Voor Dever weerspiegelt dit huis de rurale populatie en kent het een ideale functie als boerderij. (Dever 1995: 208) Deze laatste optie staat tevens met zekerheid vast voor London. (London 1989: 47)
5.1.5.2 Herkomst Men heeft gesuggereerd dat het een buitenlandse origine zou kennen, waarbij men dacht dat het terugging op het Griekse megaron huis, de Etruskische tempel of het bit hilani. (Shiloh 1970: 180) Tevens werd er niet steeds vanuit gegaan dat het wel degelijk om een woonhuis ging. Thiersch ziet in de structuur van het vier-kamerig huis met pilaren een „Altmediterraner Tempeltyp‟ en Wright zal voor lange tijd de interpretatie als cultusplaats overnemen. (Shiloh 1070: 180) Deze visies zijn ondertussen volledig weerlegd, waardoor ik hierop niet verder inga. Aan de hand van woningen die gekend zijn vanop twee LB nederzettingen, met name Tel Batash (Mazar 1997: 58-66) en Lachish (Ussishkin 1983: 113) gaat men ervan uit dat dit type huis is ontstaan uit het LB huis. In mijn verhandeling gaat het dan om de lokaal Kanaänitische variant van het drie-kamer huis. (cf. punt 3.3.3.3) Voorstanders van deze visie zijn de Vaux (1957), Ahlström (1984: 42-28), Mazar (1985:66-68, 1997: 252-254), Callaway (1987), Stager (1985: 17), Holladay (1997: 107). Nadat Wright zijn visie zal herzien omtrent het ontstaan van dit huistype, meent hij parallellen te zien met MB huizen met pilaren. (Wright 1985: 293-298) Volgens Shiloh staat het huis volledig los van een bepaalde traditie en is het een Israëlitische uitvinding. (Shiloh 1987: 11-13) Volgens Fritz (1977), Kempinski (1978: 36) en Finkelstein (1988: 254-259) wordt in dit huis het basisplan van de nomadentent gereflecteerd. Schaar concludeert tenslotte dat dit type huis een combinatie is van sedentaire en niet-sedentaire tradities. (1991: 91) Het kan niet gezien worden als typisch Israëlitisch. Om een verklaring te vinden voor de aanwezigheid van pilaren in de architectuur van deze huizen, moet rekening worden gehouden met de geografie van de regio van de IA I nederzettingen. Zij maken het makkelijker om op deze plaatsen een constructie mogelijk te maken.
49
Finkelstein zal ook voor deze uitleg teruggrijpen naar zijn model om hiervoor een oplossing te vinden. Naast de structuur van de plattegrond van de nederzetting, ziet hij tevens het vier-kamerig huis met pilaren als een afspiegeling van een nomadentent. (Finkelstein 1988: 257)
5.1.5.3 Samenvatting Na een grondige studie van dit type huis, kom ik tot de conclusie dat het inderdaad parallellen vertoont met het LB huis en dat, zoals Wright het suggereerde, zijn echte oorspong teruggaat tot de MB. Het is voor mij zeker uitgesloten dat het zou gaan om een type huis dat door de Israëlieten is uitgevonden. Mijns inziens is het tevens een huis dat zich heeft ontwikkeld uit noodzakelijke aanpassingen binnen de geografie van de Centrale Heuvels. De theorie die door onder andere Finkelstein naar voor wordt geschoven als een afbeelding van een tent van een nomadenkamp lijkt me net iets te vergaand. Ik geloof er niet in dat die nomaden uit zichzelf zijn gesedentariseerd (cf. punt NUMMER) en dat hun huizen hun tent weerspiegelen. Natuurlijk is het moeilijk om in deze discussie concrete tegenargumenten te formuleren, daar er van de nomadische groepen zo goed al geen sporen terug te vinden zijn in de archeologie.
5.1.6 Conclusie In de IA I in de Centrale Heuvels is een duidelijk afwijkende plattegrond van de nederzettingen te vinden. Naargelang van de visie van de auteurs, zal men de nieuwe types verklaren enerzijds als ideaal voor de landbouw en aangepast aan de topografie van de regio, anderzijds als een fase in het proces van sedentarisatie van nomaden. Bij dit aspect is er een duidelijke breuk met de LB vast te stellen. Van fortificaties is zowel bij de LB als de IA I nederzettingen geen sprake, hetzij op een aantal betwiste sites na. Wanneer we niet langer naar de nederzetting op zich kijken, maar naar de huizen, valt de aanwezigheid van een nieuw type huis meteen op. Dit type huis lijkt toch reeds aanwezig te zijn, zij het in mindere mate in de LB (Tel Batash en Lachish). Het is dus niet mogelijk om het te interpreteren als een uitvinding van de Israëlieten. Naar mijn aanvoelen is er nog meer onderzoek nodig naar de LB II rurale dorpen en ook naar de IA dorpen om een treffende vergelijking tussen beide te kunnen maken. Wat wel heel opmerkelijk is, is het voorkomen van een aantal nieuwe technologieën in de Centrale Heuvels in de IA I. Hoewel het mag aangenomen dat de terraslandbouw, silo‟s en cisternes reeds eerder in kleine getale opdoken en in gebruik waren, kennen ze in deze periode en regio een expansieve groei. Mijns inziens spelen deze drie facetten een primordiale rol voor het zich vestigen van de Israëlieten, niettegenstaande Finkelstein deze als randfenomenen beschouwt. Deze technologieën op grote schaal gaan uitbouwen, is volgens mij een belangrijke factor voor het voortbestaan en de overlevingskansen van de IA I nederzettingen, daar het onmogelijk is om in de Centrale Heuvels als sedentair te leven indien er niet aan water- of voedselopslag wordt gedaan.
50
5.2 AARDEWERK 5.2.1 Lokaal en geïmporteerd aardewerk Wanneer we kijken naar het aanwezige aardewerk in de LB en dit vergelijken met dat van de IA I, zien we dat er in de IA twee grote zones te onderscheiden zijn: de kustvlakte, Shephelah en de Noordelijke valleien enerzijds, en de heuvel in het binnenland. Binnen deze eerste regio zal de LB Kanaänitische cultuur zich verder zetten en is er heel weinig onderscheid te merken met de voorgaande periode. In de Shephelah en de Zuidelijke kuststreken ontwikkelt zich de Filistijnse cultuur, die duidelijk te onderscheiden is van de LB cultuur. Op deze laatst vermelde cultuur ga ik niet dieper in. In de Centrale Hooglanden vinden we een cultuur die verschillend is van deze van de Kanaänitische in de laaglanden. Finkelstein beschouwt ze als sterk verschillend van elkaar. (Finkelstein 1988: 270) Dit in tegenstelling tot Miller (Miller 1977: 255, 262), Franken (Franken 1975: 337). Een groot verschil tussen de LB II en de IA I assemblage72 is het niet aanwezig zijn van geïmporteerd aardewerk in de IA I nederzettingen. Ik vraag me hierbij meteen af of we hier wel een relevante vergelijking aan het maken zijn, gezien het aardewerk uit de LB II uit steden komt, terwijl we in IA I te maken krijgen met kleine nederzettingen. Om een opgaande vergelijking te kunnen maken moeten we het aardewerk van rurale sites uit de LB II vergelijken met de nederzettingen van de IA I. Het idee van een verschil tussen een rurale en stedelijke levensstijl wordt duidelijk beschreven in het werk van London. (London 1989) De afwezigheid van geïmporteerd waar schetst niettemin het duidelijk onderscheid dat er is tussen de LB II nederzettingen en deze van de IA I. Dever interpreteert de afwezigheid van luxegoederen als aanduiding van een niet-gestratificeerde socio-economische structuur. (Dever 1995: 204) Wanneer we een vergelijking maken tussen de lokale LB IIB aardewerkvormen en deze van de IA I, zien we duidelijke gelijkenissen naar voor komen. Qua vorm is het aardewerk bijna identiek of zijn de verschillen heel gering. Vaak wordt een type aardewerk toegeschreven aan de LB of aan de IA I op basis van het type rand. Daar is namelijk een evolutie vast te stellen tussen beide periodes. In de LB II periode is de rand eerder rond, in tegenstelling tot deze van de IA I, die getypeerd wordt als kort, scherp en driehoekig. Dit type rand wordt vaak omschreven als „adze rim‟ en is algemeen aanwezig vanaf de 12 de eeuw. (Dever 1995: 205) Over randen in de IA I moet tevens opgemerkt worden dat er talloze vormen voorkomen die kleine afwijkingen vertonen. (Finkelstein 1988: 272) Een mogelijke verklaring hiervoor kan te vinden zijn in de lokale productie. Een vergelijking tussen LB IIB vormen en IA I vormen van de categorie kookwaar, kommen en opslagkruiken, is weergegeven in figuur 2.5. In Zuidelijke sites hebben de opslagkruiken in de IA I vaak nog twee handvaten extra. Bij de vergelijking van de scherven in figuur 2.5 is rekening gehouden met de verschillende contexten die er aanwezig zijn in de IA I. Het komt uit zowel grotere nederzettingen zoals Lachis als kleine 72
Omtrent het materiaal van de IA I heuvelnederzettingen moet zeker worden aangehaald, zoals Finkelstein terecht opmerkte, (Finkelstein 1988: 270) dat het moeilijk is om gedetailleerde informatie te vinden over aardewerkassemblages. Enerzijds zijn er de oudere publicaties van sites, waarbij het aantal scherven soms niet werd geteld; en anderzijds zijn talrijke nieuwe onderzoeken niet gepubliceerd.
51
kampementen, zoals „Izbet Sartah. De scherven die voor de vergelijking zijn gebruikt, op basis van het werk van Dever, werden nagekeken aan de hand van tal van andere scherven uit het standaardwerk van Amiran (Amiran 1969). In de IA I verschijnen er zo goed als geen nieuwe vormen in het repertoire: het Bichroom Filistijns waar, waarop ik niet verder zal ingaan, en de „collared-rim jar‟, waarover ik een case-study maak in punt 5.2.3.
5.2.2 Technologie Dit aspect van het aardewerk geeft een duidelijk verschil aan tussen de LB IIB en de IA I. In de LB IIB is het aardewerk steeds gedraaid, beschilderd en vrij goed afgewerkt. Het aardewerk dat in de dorpjes in de Centrale Heuvels wordt gevonden is in hoofdzaak handgemaakt. Dit houdt voor velen een neergang in van de technologie in de IA I.
5.2.3 Collared-rim jar 5.2.3.1 Herkomst, gedetailleerde beschrijving73 en functie Over de herkomst van dit type aardewerk heerst geen consensus. Bepaalde onderzoekers gaan er vanuit dat de kruik geen voorgangers kent. Kempinski van zijn kant meent de pithoi vanuit Kanaänitische steden in de Israëlitische dorpen zijn geïntroduceerd. (Finkelstein 1988: 283) Recent petrografisch onderzoek spreekt dit tegen. Daaruit blijkt dat de pithoi in de Centrale Heuvels lokaal geproduceerd zijn, terwijl deze in de laaglandsites niet lokaal zijn gemaakt. (Killebrew 2005: 180) Men gaat er in een aantal gevallen vanuit dat ze parallellen kennen met MB vormen en meer specifiek met de vaak voorkomende MBII B-C pithoi. Ik interpreteer deze collared-rim jars als stammende uit de MB traditie. De gelijkenissen tussen beide types lijken me voor de hand liggend, daar de MB II pithoi ook vaak beschikken over de typische „band‟. De naam „collared-rim jar‟ heeft de kruik te danken aan zijn uiterlijk (figuur 17). De kruik heeft een ovale vorm maar kent in een aantal gevallen een afgesneden basis. Twee verticale handvaten zijn vastgemaakt boven het midden van de buik van de vaas en het bovenste deel versmelt met de schouder. De nek is kort en eindigt op de kenmerkende rand. (rond of eventueel geribd.) De schouder van de vaas is wijd en lichtjes convex. Twee tot vijf groeven op de overgang tussen schouder en lichaam zijn een aanduiding dat de vaas in twee aparte delen is vervaardigd. De hoogte gaat van minimum 1,10 m tot 1,15 m. In de meeste gevallen is de kruik bedekt met een witte of groenachtige sliblaag op rood tot donkerbruine ceramiek. Van deze sliblaag is echter vaak weinig terug te vinden op de scherven. De binnenkant van de meeste collared-rim jars is grijs of zwartgeblakerd. De kruiken werden met de hand gemaakt met behulp van verschillende kleikabels. Eens dit was gebeurd, werd gebruik gemaakt van een traag draaiend wiel om de vaas gladder te maken terwijl men voor de rand, de basis en de handvaten een andere techniek gebruikte. Om de klei steviger te maken werd een tempering gebruikt die bestaat uit stro, zand en
73
De gedetailleerde beschrijving is gebaseerd op deze van Ibrahim (Ibrahim 1978: 117), tenzij anders vermeld.
52
kalk74. De specifieke kleimix zowel als de grootte en het gebruik van deze kruiken, gaat terug op de LB en MB periodes. In een aantal gevallen wordt er naar deze vormen tevens verwezen als pithoi. Naargelang de regio komen types voor met kleine variaties in de vorm en de grootte. (London 1989: 43) Deze diversiteit wordt door Killebrew verklaard door het afwezig zijn van een centraal atelier. (Killebrew 2005:180) Er zijn drie vormen van decoratie waar te nemen bij dit type aardewerk. Enerzijds is er de versiering door middel van gaten bij de handvaten. (figuur 21) Dit type van versiering is geattesteerd op talrijke sites en in alle regio‟s. Dit geldt ook voor de rietindrukken die terug te vinden zijn in de rand van talrijke collared-rim jars. Heel uitzonderlijk komen stempelindrukken in de rand voor. Deze zijn enkel gekend van de sites Sahab en Shiloh (Finkelstein 1988: 280) Volgens de meeste onderzoekers vervulden deze pithoi een rol in de opslag van vloeistoffen. Volgens Zertal gaat het enkel om water, maar Finkelstein argumenteert dat het om de opslag van olijfolie, wijn en water gaat. (Finkelstein 1988: 282). De productie gebeurde in lokale centra. Killebrew vermeldt de site Tell el-„Umeiri, waar men na flotatie van de inhoud van de kruik concludeert dat het een opslagcontainer voor droge goederen was. (Killebrew 2005: 180)
5.2.3.2 Geografische verspreiding en chronologie Oorspronkelijk werd aangenomen dat dit type aardewerk enkel terug te vinden was in de Centrale Heuvels. Deze visie moet zeker herzien worden. Bij recente opgravingen is gebleken dat dit type aardewerk over een heel ruim gebied is teruggevonden. In vrij grote aantallen is dit type kruik teruggevonden in Transjordanië, zoals op de site Tell Deir „Alla (Franken en Kalsbeek 1969: fig. 47: 12 pl. XIV: 1). In mindere mate komen ze voor in lagere Galilea en de Jezreel Vallei. In de Shephelah en de kustvlakte is hun aanwezigheid vaak met slechts enkele scherven geattesteerd. In Opper Galilea zijn ze enkel in Dan teruggevonden. (Biran 1989) De studie van Finkelstein heeft aangetoond er een duidelijke link betstaat tussen de geografie en het al dan niet frequent voorkomen van dit type aardewerk. In de Centrale Heuvels, bijvoorbeeld op de site Giloh, is 60% van het aardewerk in de IA I assemblage collared rim jar. (Finkelstein 1988: 272, Zertal 1986-1987: 134, Mazar 1981: 31) Vanaf de randen van de heuvels en de nabijgelegen regio‟s is het aanwezige percentage meteen een stuk minder. Finkelstein ziet een link tussen deze regio‟s en het voorkomen van tuinbouw. (ibid) Heuvelsites waarbij de omstandigheden het niet toelaten om aan tuinbouw te doen, hebben betrekkelijk minder collared-rim pithoi in hun aardewerk assemblage75. Finkelstein linkt dit type aardewerk met andere woorden aan de regionale economie. In oudere werken volgt men de door Albright vooropgestelde datering van dit type aardewerk: 1174 – 1050/1020 v.C. (Albright 1971: 118) Recent onderzoek heeft aantoond dat dit niet langer houdbaar is. De oudste vondst van een collared-rim jar is deze in Aphek. (Beck en Kochavi 1985: 34,40) De kruik bevindt zich in een stratum die gesitueerd is net voor de destructie en gedateerd wordt tweede helft – eind 13de eeuw. Andere vroege 74
Een gedetailleerde beschrijving van het vervaardigingsproces en de technische karakteristieken van dit soort kruik, kunnen worden teruggevonden in het werk van Franken en Kalsbeek. (Franken en Kalsbeek 1968: 161) 75 Alle reeds gekende sites aan deze analyse onderwerpen is echter niet mogelijk, daar bij oudere opgravingen het aantal scherven vaak niet geteld is.
53
voorbeelden gekend uit LB II strata, zijn terug te vinden op de sites van Megiddo (Loud 1948: pl. 64:8,83:4) en Hasor 76 (Yadin 1958: 154, pl. CXXXIV: 8-11, CIX: 7-9, LXXXVIII: 11-12, LVII:5,6,8). De jongste voorbeelden zijn teruggevonden op de site „Izbet Sartah (Finkelstein 1986: 76-77). Naar mijn mening behoren de hierboven vermelde voorbeelden wel degelijk tot het type van de collared-rim jars. Dit wordt echter soms nog in vraag gesteld. De datering van de collared-rim jar is als gevolg eind 13de tot 10de eeuw v.C. Er zijn verschillende pogingen ondernomen om dit type aardewerk verder onder te verdelen in subtypes, die dan een specifieke datering meekrijgen. Een voorbeeld kan teruggevonden worden in het werk van Killebrew. (Killebrew 2005: 178-179) Finkelstein heeft echter duidelijk aangetoond dat er geen grond is om een duidelijk chronologische ordening op te stellen voor dit type aardewerk en hiermee kan ik zeker akkoord gaan. Recente opgravingen van „Izbet Sartah (Finkelstein 1986: 77-84) en tevens Giloh (Mazar 1981: 28-29) illustreren dit duidelijk. Finkelstein stelt een classificatie voor op basis van de randdikte van deze kruik. Hij acht het resultaat veelbelovend (Finkelstein 1988: 279). Spijtig dat daarvan geen verdere informatie in de literatuur terug te vinden is, waardoor het onmogelijk is om deze techniek te beoordelen. Omdat deze kruiken vaak lokaal zijn geproduceerd en toch een zekere variatie vertonen, heb ik wat mijn twijfels bij deze naar voor geschoven techniek.
5.2.3.3 Collared-rim jar en Israëlitische identiteit De eerste vermelding van dit type aardewerk gebeurde door Albright tijdens de opgravingen van Gibeah/ Tell el-Ful in 1922. (Albright 1924: pl. 28) In eerste instantie wordt dit niet aan een specifieke assemblage gelinkt. Een paar jaar later vindt Kjaer in Shiloh gelijkaardige scherven (Kjaer 1930: fig. 7-9) die hij vrij gedetailleerd beschrijft. Hij gaat er wel ten onrechte vanuit dat de typische ribbel uit de klei zelf is gevormd en niet is opgelegd. (Kjaer 1930: 101) Een chronologische of etnische waarde kent hij dit type pithoi evenmin toe. Een aantal jaar later zal het Albright zijn die op basis van de opgravingen van Tell Beit Mirsim de collared-rim jars die hij in stratum B1 aantreft, (Albright 1932: pl. 26:18) beschrijft als karakteristiek voor IA I. Later zal Albright bij het interpreteren van stratum VI in Megiddo het aardewerk koppelen aan de Israëlieten. (Albright 1971:118) Andere opgravingen77 lijken dit standpunt te bevestigen en op deze manier wordt de collared-rim jar het gidsfossiel voor de IA I Israëlitische nederzetting. Nieuwe opgravingen en survey vanaf de jaren ‟80 van vorige eeuw zorgen ervoor dat deze visie niet langer houdbaar wordt. Er duiken namelijk collared-rim jar scherven op, waar er nooit sprake kan zijn geweest van Israëlitische dorpjes, oa. Aphek (Beck en Kochavi 1985: 34), Deir Alla (Franken 1969: fig. 47:1), Sahab (Ibrahim 1978). Tevens zijn er kleine landbouwnederzettingen waar dit type scherf ontbreekt.
76
Daar Hasor zich in het noorden bevindt, gaat het hier wel om het type van de Galileese pithoi. (cf. punt 4.4.1 fig. 23) 77 Voorbeelden die vaak aangehaald worden zijn: Bethel (Albright en Kelso 1968: 63) en Ai (Callaway 1969: 8-9)
54
5.2.3.4 Collared-rim jar: samenvatting Mijns inziens is de collared-rim jar een type aardewerk dat zijn oorsprong vindt in de assemblages van de MB in Kanaän. Het komt in de LB zelden voor, maar in de LB II zijn toch enkele mooie voorbeelden terug te vinden, bijvoorbeeld in Aphek. Het gaat dus in geen geval om een type aardewerk dat door de Israëlieten zou zijn geïntroduceerd, waardoor het niet als gidsfossiel dienst kan doen. Door het lange gebruik van dit type aardewerk is het tevens niet mogelijk om deze enkel aan de IA I te linken. (London 1989: 46) Een bevestiging dat dit type aardewerk niet aan een etnische groep kan gelinkt worden, is zichtbaar in het verspreidingspatroon van het aardewerk. Het is over een te groot gebied verspreid om het aan de Israëlieten te kunnen toeschrijven. De aanwezigheid van een kleine hoeveelheid scherven, bijvoorbeeld in de Shephelah, lijkt verklaard te kunnen worden door de handel. Maar deze theorie gaat zeker niet op voor de talrijke scherven die in de plateau‟s van Transjordanië en Cisjordanië zijn gevonden. Hoewel petrografisch onderzoek daar ontbreekt en dit dus niet met 100% zekerheid gesteld kan worden. Finkelstein heeft een mogelijke verklaring voor het voorkomen van de collared-rim jar in de eerder heuvelachtige gebieden en de afwezigheid in andere regio‟s: de tuinbouw. De aanwezigheid zou dus economisch verklaard moeten worden. Ibrahim concludeert dat de collared-rim jar in verband moet worden gebracht met de sociaal-economische traditie. (Ibrahim 1978: 124) Esse ziet de distributie als een politieke aanduiding, daar de collared-rim jar voorkomt op de plaatsen die buiten de Egyptische controle vallen.Wanneer deze wegvalt in de 11de eeuw duiken ook kruiken op in deze regio. (Esse 1991: 109) Tegelijk beweert Killebrew dat collared pithoi voor het eerst verschijnen langsheen de handelsroutes die door Egypte gecontroleerd worden, wat haar doet vermoeden dat het om transportkruiken gaat. (Killebrew 2005: 179) Stager suggereert dat de rurale, zelfvoorzienende economie in de heuvellanden zijn bewoners ertoe dwingt om eigen opslagruimte voor voedsel te hebben, die in hoofdzaak zelf geproduceerd zal zijn geweest. Hij gaat er ook van uit dat dit niet mogelijk is in de steden en als consequentie daarvan linkt hij dit type aardewerk aan de heuvellanden. (Stager 1985) Het probleem bij deze theorie is dat ze niet het verschil in aantal collaredrim jars kan verklaren binnen de heuvellanden zelf. Omdat het moeilijk is om bij de verschillende auteurs de bewijzen terug te vinden waarop hun theorie is gebaseerd, kan ik moeilijk over dit aspect van de discussie een uitspraak te doen. Bij deze case-study komt duidelijk naar voor dat we steeds voorzichtig moeten zijn bij het interpreteren en toekennen van bepaalde datering en/of een etniciteit. Vooraleer dit mogelijk is, moet er een heel diepgaande studie van het materiaal gebeuren en is kennis van de geografische verspreiding van het type aardewerk een noodzaak.
5.2.4 Conclusie Bij een gedetailleerde studie komt, naar mijn inziens, een sterke continuïteit met het LB lokaal Kanaänitisch repertoire naar voor, ondanks kleine verschillen die vooral op te
55
merken zijn aan de randen van het aardewerk. Dit kan het gevolg zijn van de lokale aardewerkproductie, waarbij elk gezin zich voorziet van zijn eigen aardewerk. Het verschil tussen de Centrale Heuvels en de Kanaänitische steden wordt op verschillende manieren verklaard, naargelang de visie van de auteur omtrent het al dan niet aanwezig zijn van continuïteit in de assemblages. Op basis van etnoarcheologisch onderzoek bij traditionele pottenbakkers in Kornos en Ayios Dimitrios in Cyprus, concludeert London dat we hier niet te maken hebben met de aanwezigheid van verschillende etnische groepen, maar met een verschillende levensstijl, namelijk de stedelijke enerzijds en de rurale anderzijds. (London 1989: 44-47) De beperktheid aan vormen verklaart Finkelstein door te veronderstellen dat het om gesedentariseerde nomadische groepen gaat. De afwezigheid van een goed uitgebouwde aardewerktraditie is bij deze mensen te verklaren door geïsoleerd te zijn van rijke regio‟s en andere sites en tevens door een kleine Kanaänitische aanwezigheid in de Centrale Heuvels. De collared-rim jar komt reeds voor alvorens de IA I begint, waardoor het onmogelijk als gidsfossiel kan worden gebruikt voor de classificatie van IA I nederzettingen als Israëlitisch. Omgekeerd kan uit de afwezigheid van dit type aardewerk ook niet geconcludeerd worden dan het om een Kanaänitische nederzetting zou gaan. Het komt vooral voor op de Centrale heuvels en op de Cis- en Transjordaanse plateaus. De aanwezigheid daar wordt vooral verklaard vanuit economisch standpunt of vanuit de tuinbouw. Het moet volledig losgekoppeld worden van het idee van etniciteit.
5.3
METALLURGIE
Bij metallurgie kan, net zoals bij de overige materiaalcategorieën, heel moeilijk een onderscheid worden gemaakt tussen de LB IIB en de IA I. Dit komt gedetailleerd aan bod in de werken van Negbi (Negbi 1974) en Tadmor (1982). Voor het onderdeel metallurgie werd vooral gebruik gemaakt van cultusbeeldjes en sculptuur. Tadmor ziet zelfs de duidelijke continuïteit van vrouwen liggen op een bed. Deze komen voor in zowel de LB IIB als in IA I contexten. (Tadmor 1982: 171) Op cultusvlak lijkt er dus ook een dichte verwantschap te bestaan. Dit zou kunnen bevestigd worden door de reeds eerder aangehaalde „bull site‟ van Mazar. Hoewel deze door Mazar wordt geïnterpreteerd als de vroegst gekende Israëlitische heilige plaats. De aanwezigheid van de stier figuur, een belangrijk symbool in de Kanaänitische cultuur, verklaart hij als zijnde gekopieerd van een lokale vakman en hij vergelijkt dit met Hasor. (Mazar 1982: 32) De vraag stelt zich of de Israëlieten de Kanaänitische symbolen hebben overgenomen, of we hier met Kanaäniten te maken hebben en niet met Israëlieten?
56
5.4
GRAVEN
Bloch-Smith (Bloch-Smith 1992a) concludeert na haar studie dat er een duidelijke continuïteit bestaat tussen de LB graven en diegene uit de IA. Na een studie merkt Kletter (Kletter 2002) echter op dat er in de IA tijd in het Centrale Heuvelland weinig graven geassocieerd kunnen worden met een nederzetting78; iets wat ook reeds door Gonen in de LB tijd naar voor werd geschoven. Op basis van dit en op basis van de schaarste aan graven tijdens de 12de en de 11de eeuw in de Centrale Heuvels, komt Kletter tot de conclusie dat we hier met een duidelijke breuk te maken krijgen in de materiële cultuur. In het chronologische overzicht van de graven door Bloch-Smith (Bloch-Smith 1992a: 152-245), valt het inderdaad op dat er voor de periode die de 12de en 11de eeuw beslaat, zo goed als geen graven zijn gekend in de Centrale Heuvels. Tevens kan er geen enkele site in verband worden gebracht met graven. Door de afwezigheid van graven is het moeilijk een conclusie te maken. Niet alle gebieden zijn namelijk intensief onderzocht, waardoor we er niet met volledige zekerheid kunnen van uitgaan dat de graven volledig afwezig zijn, maar mijns inziens lijkt het sterk deze richting op te gaan. Over de ideologie van de IA I zijn er in het algemeen te weinig gegevens voorhanden om een vaststaande uitspraak te doen. Omwille van deze reden is het moeilijk de transitie van de LB-IA in deze materiaalcategorie te interpreteren. Met zekerheid spreken over een breuk, zoals Kletter, is volgens mij nog iets te vroeg. Er moet wel opgemerkt worden dan de IA II graven, de grotgraven en de bankgraven uit de Centrale Heuvels vanaf de 11de eeuw grote overeenkomsten vertonen met deze van de kustvlakte. Algemeen is er geen groot verschil op te merken tussen de IA I en de IA II materiële cultuur. Indien dit dus ook voor de graven zou opgaan, zou dit type graven nog ontdekt moeten worden. Reeds Bloch-Smith suggereerde dat er, indien dit het geval is, twee mogelijkheden voorhanden zijn. Ofwel gaat het om nieuwe mensen in de Centrale heuvels die de begraafwijze van de Kanaäniten overnemen, ofwel zijn het Kanaäniten uit het hoogland die zich in de Centrale Heuvels kwamen vestigen. (Bloch-Smith 1992b: 216)
5.5
ETNICITEIT IN DE VROEGE IJZERTIJD NEDERZETTINGEN
In de voorbije hoofdstukken van deze scriptie heb ik de „nieuwe groep‟ die aanwezig is in de Centrale Heuvels omschreven als Israëlieten. Toch is het nuttig om de vraag te stellen of het wel correct is om de mensen van de „nieuwe nederzettingen‟ met deze term aan te duiden. Wat houdt deze etniciteit in? En hoe kan deze gelinkt worden aan de archaeologica? En KAN men etniciteit wel linken aan de archeologie? De literatuur betreffende deze problematiek is zeer uitgebreid en complex waardoor het niet mogelijk is om dit tot in de details naar voor te laten komen in deze scriptie. De vraag komt echter bij de meeste onderzoekers over de LB-IA discussie aan bod en zoals vermoed kan worden, zijn de meningen omtrent deze vraag ook heel uiteenlopend. In de volgende regels wordt een kort overzicht geschetst.
78
In het werk van Bloch-Smith (Bloch-Smith 1992a) worden zo‟n 850 graven beschreven in de context van 60 sites.
57
5.5.1 Etniciteit in LB IIB - IA I archeologie: pro en contra argumenten London concludeert uit haar studie dat er geen sprake kan zijn van verschillende etnieën in deze transitie. De verschillen die er zijn tussen de Centrale Heuvels en voornamelijk de kustvlakte is te wijten aan een verschil in functionaliteit. Het reflecteert de verschillende levensstijlen tussen de stad en het platteland, maar deze behoren tot eenzelfde groep. (London 1989: 51-52) Volgens Dever heeft dit verschil zeker ook socio-economische implicaties zodat we volgens hem toch van twee etnische groepen kunnen spreken. (Dever 1995: 204) Finkelstein ziet in de materiële cultuur van de IA I in de Centrale Heuvels ook geen etnisch perspectief. Het verschil reflecteert volgens hem de ecologische achtergrond, de bestaande economie en het sociale kader van de kleine, geïsoleerde dorpjes. (Finkelstein 1994: 169) Dever is voorstander van de sociale reorganisatie theorie (cf. punt 6.3) en herkent ontegensprekelijk verschillende etnieën in de LB-IA transitie79. Voor het definiëren van een etnische groep doet hij beroep op de studie van Barth. (Dever 1995: 201). Om van een afzonderlijke etnische groep te spreken, moet aan vijf voorwaarden worden voldaan: - De groep moet zichzelf biologisch in stand kunnen houden. - De groep onderscheidt zich fundamenteel van andere groepen en kent relatief uniforme waarden, inclusief taal. - Er is sprake van een (gedeeltelijk) onafhankelijke interactiesfeer. - Een persoon die lid is van de groep, omschrijft zichzelf als lid en wordt tevens zo gedefinieerd door andere groepsleden. - Idee van een gescheiden identiteit. London haalt de studie van Kunstadter, die etniciteit opdeelt in drie types: etnische groep, etnische identificatie en etnische categorie. Zij wijst er ons eveneens op dat etnische banden nooit stabiel zijn, dat ze in een aantal gevallen kunnen overlappen en evenmin permanent zijn. (London 1989: 38) Ze haalt ook de studie van Kamp en Yoffee aan, die erop wijzen dat één etnische groep mensen kan omvatten die er geheel verschillende levenswijzen op na houden, zoals nomaden, dorpelingen en stedelingen. (London 1989: 38) Dit standpunt komt in de theorie van Fritz (Fritz 1981: 71) duidelijk naar voor. Op het herkennen van etniciteit in de archeologie heeft men al talloze keren kritiek geuit omwille van de subjectiviteit die in de interpretatie van de archaeologica sluipt en het probleem dat etniciteit geen stabiele factor is. Met deze kritiek ga ik zeker akkoord, temeer omdat men vaak de term „etnie‟ aanhaalt maar er even vaak geen definiëring van de term wordt gemaakt. Daardoor is het als lezer niet duidelijk binnen welk groter geheel alles geïnterpreteerd moet worden. Indien we dan zouden aannemen dat het om een etnische groep gaat, moet men zich nog afvragen of deze ook als een politieke entiteit kan worden beschouwd. Wanneer de stéle van Merneptah, ca. 1207 v.C., de Israëlieten vermeldt, (Dever 1995: 209) is dit dan als politieke of als etnische identiteit? Met de nu voorhanden zijnde gegevens moeten we vaststellen dat hierop geen vaststaand antwoord kan worden gegeven.
79
Etniciteit bewijzen in de archeologie is een van de doelen van de New Archaeology, namelijk het idee van artefact als tekst. Dever put uit de principes van deze stroming binnen de archeologie duidelijk een aantal ideeën en bepaalde van zijn analyses moeten tevens in deze context worden geïnterpreteerd.
58
5.5.2 Zijn de IA I inwoners van de Centrale Heuvels Israëlieten? Bij het doornemen van talrijke standaardwerken betreffende dit onderwerp, viel het mij op dat er reeds verschillende benamingen worden gebruikt om de zich ontwikkelende cultuur in de Centrale Heuvels aan te duiden. In hoofdzaak duidt men de cultuur aan als protoIsraëlieten/Israëlieten. Daarnaast worden vaak andere termen gebruikt, doorgaans op basis van de bijbel. Zo spreken Mendenhall (Mendenhall 1962) en Gottwald (Gottwald 1979) over de Yahwisten. Boling (Boling 1988) gebruikt de term „vroeg bijbelse communes‟ terwijl Bloch-Smith (Bloch-Smith 1992a, 1992b) hen aanduidt als „Judahites‟. De discussie Proto-Israëlieten versus Israëlieten is gebaseerd op het feit dat in de vroege fase van de IJzertijd, de IA I, de aanwezige groepen in de Centrale Heuvels niet met zekerheid Israëlieten genoemd kunnen worden. Het feit dat men de vroege IA I bewoners Israëlieten noemt gebeurt op basis van parallellen met de IA II materiële cultuur. (Dever 1995: 207) Deze laatste kan met zekerheid aan de Israëlieten worden toegeschreven. Om die „onzekerheid‟ weer te geven alsook om duidelijk aan te geven dat het in de IA I om een zich ontwikkelende cultuur gaat, werd deze term in het leven geroepen. Deze wordt zeker niet door iedereen aanvaard. Finkelstein accepteerde deze term oorspronkelijk, maar wees deze later terug af. Whitelam (1994: 84) en andere minimalisten wijzen deze term af. Zij stellen zich tevens de vraag of de Israëlitische en Judeese80 staat wel hebben bestaan. Als laatste opmerking over dit thema moet nog aangehaald worden dat de groep die in de IA I heuvels aanwezig is, misschien wel niet als een homogene groep gezien mag worden. Volgens Dever gaat het om geografisch en ideologisch verplaatste Kanaäniten en in mindere mate om vluchtelingen uit de steden, opnieuw gesedenteerde pastorale groepen en kleine groepjes immigranten. (Dever 1995: 211)
5.6 CONCLUSIE Bij het gedetailleerd vergelijken van de materiaalcategorieën tussen de LB nederzettingen en de IA I dorpjes in de Centrale Heuvels, kunnen we een aantal algemene tendensen waarnemen. Bij een vlugge kijk op de LB materiële cultuur en die van de IA I Centrale Heuvels, lijkt het verschil op gebied van materiële cultuur groot. Wanneer elk deeltje echter apart en met relevante parallellen wordt vergeleken, zijn er treffende gelijkenissen terug te vinden. Het type van nederzettingspatroon en de topografie waar de IA groepen zich zullen vestigen waren in de periode aan hen voorafgaand marginale gronden waar vermoedelijk enkel nomadische of pastorale gemeenschappen verbleven. Het uitzicht van hun dorpen staat helemaal los van de structuur die wordt aangetroffen in de LB steden. Wanneer we overgaan naar de architectuur, blijkt het verschil minder groot, daar het typische IA I huis reeds opduikt op het einde van de LB op tot nu toe 2 sites. Uiteraard moeten we ook rekening houden met de plaats waar de IA I steden zich bevinden. Het wonen in heuvelachtige regio‟s vraagt steeds zijn aanpassingen. In beide periodes zijn geen versterkingen aangetroffen rond de nederzettingen.
80
Deze staat ontwikkelt zich in de loop van de IA II.
59
Op gebied van technologie lijken zich in de IA I grote technologische innovaties door te zetten. Noch de terrasbouw, de silo‟s of de cisternes zijn door de Israëlieten uitgevonden, daar er van alle reeds duidelijke sporen zijn teruggevonden die ouder zijn dan de IA. Op de oudere sites waren deze echter sporadisch aanwezig. De IA I heuvelbewoners moeten dus duidelijk het belang van deze voorzieningen hebben ingezien en waarschijnlijk waren het net deze factoren die de bewoning in de Centrale Heuvels mogelijk maakte en zijn het dus allerminst „randfenomenen‟ zoals Finkelstein soms omschrijft. Wanneer we de categorie van aardewerk uit de LB II en IA I bekijken, is het in een aantal gevallen moeilijk om de scherven aan een juiste periode toe te schrijven. Hoewel er onderzoekers zijn die beweren dat het aardewerk fundamenteel verschillend is, zijn voor mij, na onderzoek en talloze vergelijkingen te hebben gemaakt, de gelijkenissen sprekend. De IA I ceramiek zie ik als een evolutie uit het LB II aardewerk. In het geïmporteerde waar zijn er dan wel veel verschillen te zien, daar het rijke geïmporteerde aardewerk van de LB steden niet terugkomt in de IA I nederzettingen. Dit verschil lijkt me heel logisch te verklaren te zijn: de dorpen in de heuvels zijn van rurale en pastorale aard alsook zijn ze ver verwijderd van de internationale handelsroutes. Dit maakt het moeilijk om in contact te komen met de geïmporteerde goederen. Het verschil kan naar mijn mening verklaard worden door de verschillende aard en de verschillende basisbehoeften van de LB steden en de IA dorpen. Dan resten nog twee andere materiaalcategorieën die belangrijke overeenkomsten of net breuken kunnen tonen tussen de LB cultuur en deze van de IA. Een eerste categorie die hiervoor aan bod kwam is de metallurgie. Uit een beknopte studie van deze categorie is gebleken dat er helemaal geen verschil op te merken is tussen beide periodes. Zowel de techniek als de vormen leven door en het is pas heel geleidelijk dat het ijzer zijn intrede zal doen in de IA . Tenslotte zijn er nog de graven en de begraafwijzen die vaak worden aanzien als het weerspiegelen van een zekere ideologie van beide samenlevingen. Net zoals bij andere materiaalcategorieën krijgen we in de LB te maken met een grote heterogeniteit. Omdat er geen consensus heest omtrent het al dan niet aanwezig zijn van graven in de IA is het moeilijk om een vergelijking te maken en een vaststelling te doen of de IA I cultuur van de Centrale Heuvels verbonden is met die uit de LB. Tijdens de studie voor deze verhandeling is me tevens opgevallen dat er een aantal keer wordt gesuggereerd dat de materiële cultuur van de IA I parallellen vindt in de MB cultuur en dat men een aantal keer suggereert dat het rechtstreeks daarvan afgeleid is. Dit geldt bijvoorbeeld voor de herkomst van het vier-kamerig gebouw met pilaren in de visie van Wright. (Wright 1985: 293-298) De collared-rim jars hebben heel duidelijk parallellen met de MBII B-C pithoi. Wat betreft de graven zou deze stelling ook kunnen opgaan. Indien die aangetroffen rotsgraven uit de IA I daadwerkelijk IA graven zijn en tot mensen uit de nederzettingen behoorden, is het merkwaardig dat zij de traditionele MB wijze van begraving aannemen. Qua technologie zijn bijvoorbeeld de silo‟s tevens geattesteerd in de MB. Zijn de mensen die zich vestigen in de IA I dan meer bekend met de MB cultuur dan met de LB cultuur? Mijn inziens mogen we dit niet uit het oog verliezen. In de discussie omtrent de transitie moeten we eveneens in het achterhoofd houden dat, wanneer we de LB met de IA vergelijken, we in wezen grote steden met paleisarchitectuur vergelijken met kleine rurale nederzettingen, wat niet steeds relevant lijkt. Naar mijn
60
mening kunnen we pas een zinnige vergelijking maken wanneer we de rurale sites uit de LB vergelijken met deze van de IA I nederzettingen. Zo kunnen we pas echt de verschillen en gelijkenissen zien tussen de LB landbouwer en die uit de IA. Helaas is bij mijn zoektocht naar sites voor deze verhandeling gebleken dat het vinden van gedetailleerde opgravingsverslagen over dit type sites vrij moeilijk te vinden is, daar men zich vaak op de grote steden baseert voor opgravingen en kleine sites enkel door middel van survey zijn onderzocht. Meer onderzoek op de LB rurale nederzettingen zou het correcte materiaal opleveren voor een goede vergelijking en zou misschien het beeld dat we vandaag hebben kunnen aanpassen of misschien wel helemaal een andere richting uitsturen.
61
VI
Verovering of vestiging van de Israëlieten?
Uit het overzicht van de LB en IA tijd en de vergelijking tussen de materiële cultuur van deze beide periodes, blijkt dat we met een complex probleem te maken krijgen dat op heel uiteenlopende manieren geïnterpreteerd wordt. Op basis van het archeologische materiaal en tekstuele bronnen, zijn met behulp van de antropologie en de sociologie verschillende modellen uitgewerkt, die de vraag beantwoorden waar de Israëlieten vandaan kwamen. Deze kunnen in vier grote stromingen ingedeeld worden en bieden een mogelijke verklaring voor de grote veranderingen die zich in de LB-IA transitie voordoen. Deze modellen reflecteren niet alleen de toenmalige stand van het archeologisch onderzoek, er zijn ook duidelijke politieke trends in terug te vinden, alsook trends binnen het toenmalig wetenschappelijk onderzoek of een sterk persoonlijke overtuiging 81 . Na decennia van studie over dit probleem, lijken de meningen vandaag nog scherper te zijn geworden dan een aantal jaren terug en nieuwe archeologische data lijken de verwarring soms nog groter te maken.
6.1 VEROVERINGSTHEORIE Deze theorie is in hoofdzaak ontwikkeld door de Amerikaanse school (Dever 2003: 50). Ze is gebaseerd op de gebeurtenissen van de eerste twaalf hoofdstukken van het boek Joshua82 (Hess 1993: 125) dat als een historisch accurate bron wordt beschouwd. (Killebrew 2005: 181) In deze hoofdstukken zijn talrijke Kanaänitische steden betrokken in oorlogen, waarbij vele steden vernield worden door vuur, archeologisch te herkennen door een brandlaag. Op deze sites vestigen zich vervolgens de Israëlieten, die uit de woestijn zijn gekomen. Dit houdt dus een duidelijke verwijzing in dat de Israëlieten afkomstig zijn van regio‟s buiten Kanaän. Naast de bijbelse bronnen baseert de theorie zich tevens op historische parallellen met nomadische stammen die over weinig materiële cultuur beschikken maar die verantwoordelijk zijn voor de ineenstorting van sterke en hoog ontwikkelde steden. (Finkelstein 1988: 296; Killebrew 2005: 182) De aanhangers van deze theorie zien het archeologische bewijs als de beste verklaring voor hun theorie. Op basis van net dezelfde argumenten zal de school van Alt (cf. punt 6.2) deze stelling weerleggen. De theorie werd eerst ontwikkeld door Albright. (Albright 1935:11-28, 1939:11-23, 1940) In zijn visie komt de verovering van Kanaän door de Israëlieten sterk naar voor: The Israelites […] proceeded without loss of time to destroy and occupy Canaanite towns all over the country. (Albright 1940: 278)
81
Om een heldere kijk te hebben op de uiteenlopende theorieën die door verschillende stromingen naar voor worden gebracht, is het noodzakelijk om vertrouwd te zijn met de geschiedenis van de bijbelse archeologie en zijn trends. In deze scriptie was het niet mogelijk om dit uitgebreid aan bod te laten komen. Een mooi overzicht wordt geschetst in de werken van Moorey (Moorey 1998) en Davis (Davis 2004). Een beknopt overzicht van verschillende onderzoekers, specifiek met de LB-IA problematiek, kan in het werk van Dever teruggevonden worden. (Dever 2003: 129-151) 82 Een samenvatting van alle passages uit de Bijbel die een rol spelen in de discussie naar de herkomst van de Israëlieten kan teruggevonden worden bij Miller. (Miller 1977: 54-58)
62
De theorie van Albright wordt in eerste instantie verder gezet door G.E. Wright (Wright 1940:25-40), Bright (1959) en Lapp (Lapp 1967:283-300) 83 . De grondlegger van de Israëlische archeologie, Yadin, zal tevens deze visie overnemen in zijn werken, daar hij ervan overtuigd was de bewijzen gevonden te hebben op de site van Hasor 84 . (Yadin 1985:22-24) Recente steun aan deze theorie is nog terug te vinden bij Malamat (1982) Wood (Wood 1990) en Kitchen (2003, 2004). De archeologie leek tot in 1960 dit beeld te bevestigen. (Dever 2003:44). Maar kritisch onderzoek in de daaropvolgende jaren, toonde duidelijk aan dat deze theorie niet opging voor alle sites. Het was Kenyon die op de site van Jericho aantoonde dat er tijdens de transitie LB-IA maar weinig sporen van occupatie te vinden zijn en al helemaal geen muur. (Kenyon 1957:256-263; Hess 1993: 126). Dit probleem wordt tevens beschreven door Miller, die drie probleempunten schetst in verband met deze theorie. (Miller 1977: 72) Als eerste kan het niet worden aangetoond dat de steden simultaan zijn vernietigd door militaire actie en dat die vernietiging gebeurde door eenzelfde vijand. De sites waar er ontegensprekelijke resten zijn gevonden die op een destructie van de stad wijzen in deze periode, zijn op de uitzondering van Lachish en Hasor 85 na, niet degene die in de bijbel worden vermeld. Degene die echter worden vermeld, bevatten vaak geen of zeer weinig archeologische vondsten uit de periode LB-IA, zoals bijvoorbeeld op de site van „Ai. Daar zijn er tussen de Vroege Bronstijd en de IA I geen bewoningssporen gevonden. (Callaway 1975:49, Hess 1993:126) Finkelstein wijst er op dat de steden die in de bijbel worden vermeld, zich in de kustvlakte, de Shephelah of de Noordelijke valleien bevinden; de regio waar er zo goed als geen vroeg Israëlitische aanwezigheid is vastgesteld. Dit terwijl hun kernland zelden wordt vermeld. (Finkelstein 1988: 298) De sites waar de IA sporen meteen aansluiten op deze van de LB destructie bevinden zich op enkele uitzonderingen na86 allemaal in de Centrale Hooglanden. (Finkelstein 1988: 299) Is het dan niet wat vreemd dat een volk dat volgens de theorie van Albright een regio verovert en daarbij bloeiende steden langsheen handelsroutes inneemt, zich dan net gaat vestigen in de meest ontoegankelijke regio van het gebied? Gonen alsook Dever merken terecht op dat het onwaarschijnlijk is dat men geen fortificaties of andere verdedigingsstructuren aangelegd heeft omheen de steden om de binnenvallende groepen af te houden. Dit zou men verwachten wanneer er daadwerkelijk een verovering van de Israëlieten in Kanaän heeft plaatsgevonden. (Gonen 1984: 69-70, Dever 1991:83) Ussishkin wijst er in zijn artikel tenslotte nog op dat men er, op basis van archeologisch onderzoek, kan vanuit gaan dat de Kanaänitische centra niet zijn verdwenen in één grote campagne, maar dat dit een geleidelijk proces was. Na de 12de eeuw waren deze steden echter kleiner en minder belangrijk dan in de periode daaraan voorafgaand. (Ussishkin 1985: 224-226) 83
Een vierde persoon die tot dit lijstje behoort, is Kaufmann met zijn werk: „The Biblical Account of the Conquest of Palestine‟, uit 1953. Dit werk heb ik echter niet kunnen inkijken. 84 De argumenten van Yadin zijn door recent onderzoek van Ben-Tor (Ben-Tor 1998) en Ben-Ami (Ben-Ami 2001) volledig weerlegd. 85 Naast deze twee door Miller vermelde sites, werd de brandlaag nog teruggevonden op de sites Tell Beit Mirsim en Bethel. (Finkelstein 1988: 295) 86 Dan, Tell beit Mirsim, Beth Shemesh en Tel Zeror.
63
6.2 VREEDZAME INFILTRATIE87 Dit model is in hoofdzaak uitgewerkt door de Duitse school (Dever 2003: 50). Deze heeft beroep gedaan op de bijbel als historische bron, maar zal in hoofdzaak parallellen zoeken met Joshua 15, het boek Rechters alsook met Egyptische bronnen (Finkelstein 1988: 302). Men ziet de oorsprong van de Israëlieten in semi-nomadische clans die vreedzaam het land zijn binnengekomen en die zich in de Centrale Heuvels vestigen, die niet onder Egyptische controle staan en op dat ogenblik niet bewoond zijn. (Hess 1993: 127; Killebrew 2005:182) Door de goede relaties met de LB inwoners van de steden, zullen zij zich permanent vestigen in de Centrale Heuvels. Geleidelijk aan breiden ze echter uit naar de kustvlakte, wat een aantal gewelddadige confrontaties verklaart.( Killebrew 2005: 182) Alt benadrukt in zijn theorie dat het om een heel geleidelijk proces gaat; zowel het zich vestigen in de heuvels, als de overgang die ze maken naar sedentarisatie (Alt 1968: 168). Bij deze theorie kennen de Israëlieten evenzeer een externe afkomst. Volgens de theorie zijn deze groepen verbonden door hun religie. (Hess 1993: 128) Voor deze visie baseert men zich eveneens op analogieën met semi-nomadische volkeren die aanwezig zijn in het huidige MiddenOosten, de Bedoeïenen. (Dever 2003: 50) Het idee van de vreedzame infiltratie werd uitgewerkt door Alt. Zijn theoretisch model wordt overgenomen door onder andere Noth (Noth 1960), Aharoni (Aharoni 1957: 131150), Weippert (Weippert 1967) Kochavi (Kochavi 1985: 54-60)88 en B. Mazar (Mazar, B. 1981:). Binnen dit model vereenzelvigt men de pastorale groepen wier namen gekend zijn uit oud-oosterse teksten. Alt, Noth, en Aharoni herkennen de groep die zich in de Centrale Heuvels vestigt als de „apirû. (Weippert 1967: 66-102)89 Weippert associeert hen echter met de Shasu. (Weippert 1967: 32-34) Vanuit de sociologische school kwam er felle kritiek op dit model, omdat het niet in staat bleek om de herkomst van de pastorale groepen waarnaar het verwijst te achterhalen. Aansluitend bij hun idee van de externe herkomst, zou men sporen moeten vinden in de steppe buiten het land. (Finkelstein 1988: 304) Dever wijst erop dat de analogie met Bedoeïenen die zich permanent zouden vestigen door gunstige omstandigheden, berust op een 19de eeuwse misconceptie van hun levensstijl. Recente antropologische studies hebben aangetoond dat nomadische groepen zich nooit op eigen initiatief zullen vestigen. Zij zullen dit enkel doen indien ze door de omstandigheden daartoe gedwongen worden. (Dever 2003: 52) In zijn overzichtswerk haalt Finkelstein hieromtrent het onderzoek van Rowton aan, die pastoralisme in het Oude Nabije Oosten onderzoekt. Dit spreekt gedeeltelijk het werk van Alt tegen. (Finkelstein 1988: 304) Finkelstein wijst ons nog op een ander mogelijk probleem met betrekking tot deze discussie. Hij wijst ons erop dat er geen sprake kan zijn van woestijnnomaden voor de domesticatie van de kameel90, die plaats zou hebben gevonden op het einde van de LB. (Finkelstein 1988: 336-337)
87
Door een aantal auteurs wordt naar dit model verwezen als het „immigratie model‟ (Dever 2003: 72). Naaste de vermelde personen nemen ook Zertal en Rainey dit model over. De belangrijke werken waarin Zertal zijn ideeën naar voor brengt zijn tot nu toe enkel in het Hebreeuws gepubliceerd. Het belangrijkste werk waar Rainey zijn visie propageert, is niet aanwezig in een Belgische bibliotheek. 89 Weippert beschrijft in dit deel heel gedetailleerd de gelijkenissen tussen de vroege Israëlieten en de „apirû. Dit gebeurt op basis van zowel taalkundige als historische gegevens. 90 Ook in deze discussie is er allerminst consensus, maar deze problematiek zal ik niet verder uitwerken. 88
64
Fritz merkt terecht op dat dit model wel het zich vestigen van de Israëlieten kan verklaren, maar dat het er niet in slaagt een uitleg te vinden voor de val van Kanaänitische steden. (Fritz 1987: 84) Hoewel dit model reeds door vele onderzoekers als achterhaald wordt beschouwd, is het toch een belangrijke schakel geweest in het verdere onderzoek naar de mogelijke origine van de eerste Israëlitische nederzettingen. (Dever 2003: 74) Het is zeker van belang dat dit model naast de tekstuele en archeologische bronnen ook het belang van de geografie, de ecologie en de sociologie inziet voor de studie van de Israëlitische nederzettingen. (Finkelstein 1988: 303)
6.3 SOCIALE REVOLUTIE THEORIE De grondlegger van deze theorie is Mendenhall (Mendenhall 1962), die tevens de grondlegger genoemd kan worden van de sociologische school. (Finkelstein 1988: 306). In zijn artikel duidt hij duidelijk aan dat bepaalde scholen, zoals de twee hier boven vermelde stromingen, de Hebreeuwse verovering volledig loskoppelen van wat er archeologisch is vastgesteld. (Mendenhall 1962: 67) Volgens Mendenhall hebben de Israëlitische stammen helemaal niets te zien met de verwoestingen die er zijn aangetroffen, maar zijn deze op een vreedzame manier het land binnengekomen. (Mendenhall 1962: 67) Deze groep bestaat uit ontevreden boeren afkomstig uit de laaglanden van Kanaän. Door hun ontevredenheid gaan ze zich vestigen in de hooglanden en zullen ze een groep vormen die verenigd wordt door een gemeenschappelijke religieuze ideologie. (Mendenhall 1962: 74-75) There was no real conquest of Palestine in the sense that has usually been understood; what happened instead may be termed, from the point of view of the secular historian interested only in socio-political processes, a peasant‟s revolt against the network of interlocking Canaanite city states. (Mendenhall 1962: 73) Met andere woorden, Mendenhall gaat ervan uit de Israëlieten niet het volk zijn dat uit Egypte komt, maar dat het gaat om een interne groep mensen, die zich omwille van conflicten met de Kanaänitische elite en omwille van ontevredenheid, in de heuvels gaat vestigen. Het is belangrijk om te onderstrepen dat Mendenhall ervan uit gaat dat deze mensen uit de directe sociale netwerken van de laaglanden zich vestigen in de Centrale Heuvels. Hierop zal Finkelstein vaak kritiek uiten (Finkelstein 1988: 336). Gottwald (1979) zal het idee van een boerenrevolutie verder uitwerken en zal het verklaren binnen de Marxistische theorie. Gottwald ziet het ontstaan van Israël als het resultaat van een geweldadige klassenstrijd die zich afspeelt tussen de rurale boeren en de stedelijke elite van de Kanaänitische stad. Door die revolte zullen ze geleidelijk aan een nieuwe etnische entiteit vormen die steeds belangrijker wordt in de maatschappij. (Dever 2003: 54) Volgens Gottwald zijn er vier mogelijke theoretische modellen die voor een vrije landbouwmaatschappij kunnen zorgen: boerenrevolutie, sociale revolutie, grensontwikkeling en sociaal banditisme. Mendenhall zelf zal deze theorie afwijzen. (Mendenhall 1983) Lemche (Lemche 1985), zelf een aanhanger van de sociologische school (Finkelstein 1988: 306) heeft sterke kritiek geuit op Gottwald‟s theorie, dan vooral vanuit antropologisch 65
standpunt. Zijn belangrijkste argument is dat nomaden er niet noodzakelijk op vooruitgaan in vergelijking met een nomadisch bestaan en hij wijst er tevens op dat deze groepen een egalitair systeem van leiderschap kennen. Naast het model dat hier is besproken, waarin de boerenrevolutie aan de oorsprong ligt van een volledig proces dat start, bestaat het model waarin de boerenrevolutie vervangen is geworden door uitsluitend politieke factoren en dan meer bijzonder de neergang van de Egyptische suprematie over Kanaän. (Hess 1993:131). Dit model is onder andere terug te vinden in het werk van Stiebing (Stiebing 1989)
6.4 PASTORAAL NOMADISME Daar er geen sporen zijn gevonden van het binnenkomen van nieuwe buitenlandse groepen, gaat deze stroming er zonder twijfel vanuit dat de origine van de Israëlieten gezocht moet worden in Kanaän zelf. (Hess 1993: 131) Het ontstaan van de Israëlitische nederzettingen wordt verkaard vanuit een lange termijn historisch perspectief. (Killebrew 2005: 183) Dit idee werd uitgewerkt en vormgegeven door Finkelstein (1990, 1991, 1992, 1994, 1995, 1998). De Israëlieten zijn zeker verbonden met de Kanaänitische cultuur. Zij zijn echter niet afkomstig vanuit de urbane centra, zij waren eerder bevolkingsgroepen die in nederzettingen woonden in de Centrale Heuvels tijdens de MB. Interne factoren, zoals droogte en de Egyptische hegemonie (Finkelstein 1990: 685) verplichtte hen om hun nederzettingen op te geven in de LB. Door het wegvallen van deze hegemonie en de terugval van het Kanaänitische staatssysteem op het einde van de LB zullen deze mensen terugkeren naar een sedentair bestaan. De eerste steden/kampementen die deze mensen zouden opbouwen, zijn deze die zijn teruggevonden in de semi-droge Oostelijke heuvels. Zoals reeds een aantal keer aan bod is gekomen in deze verhandeling, verklaart Finkelstein alle aanwezige structuren binnen deze nederzettingen als een bepaalde fase in het proces van de sedentarisatie. Dit model is volledig uitgebouwd op basis van archeologisch onderzoek en in hoofdzaak surveys. Zoals reeds bij alle voorgaande theorieën, gaat ook hier niet iedereen akkoord met dit model. Vooral Lemche brengt een aantal contra argumenten naar voor. Hij wijst ons erop dat nomadische stammen enkel zullen overgaan naar sedentarisatie wanneer ze daartoe verplicht worden door een overheid. (Lemche 1985: 136-137) Indien we naar de politieke condities van de LB kijken, kunnen we vaststellen dat deze het nomadisme enkel zouden aanmoedigen. Lemche gaat akkoord met een graduele ontwikkeling van de IA I cultuur, maar rechtstreeks vanuit de Kanaänitische stedelijke cultuur van de LB. Dit is ook de visie van onder andere Dever (Dever 1998). Rosen (1992) wijst er tenslotte nog op dat er zelden een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen pastorale en landbouwactiviteiten in deze theorie.
66
6.5 SAMENVATTING EN EIGEN MENING Sinds de start van het onderzoek in de jaren ‟30 van de vorige eeuw heeft men talrijke modellen uitgewerkt die een antwoord moeten formuleren op de kernvragen, namelijk: wie waren die mensen uit de IA I nederzettingen? Waar komen ze vandaan? Wat is hun relatie met de LB Kanaänitische cultuur? Mijns inziens verklaart geen enkele van de hierboven vermelde theorieën alle vragen omtrent het proces dat leidde tot het ontstaan van de IA I nederzettingen in de Centrale Heuvels. Het feit dat geen enkele theorie in staat is het proces tot nu toe volledig te verklaren, toont aan dat het vormingsproces van de IA I dorpen van zeer complexe aard moet zijn geweest. Het zal niet het resultaat zijn geweest van één verandering, maar het zich vestigen in de IA nederzettingen kan waarschijnlijk een waaier aan oorzaken hebben, die zowel van politieke als sociale, economische of natuurlijke aard konden zijn geweest. Het staat vast dat de origine van de Israëlieten gezocht moet worden binnen Kanaän zelf, daar er totaal geen sporen zijn gevonden van een mogelijke aanwezigheid daarbuiten. Over dit aspect binnen het hedendaagse onderzoek bestaat geen consensus. Op basis van dit feit kunnen we de eerder twee vermelde theorieën, de veroveringstheorie en de vreedzame infiltratie, weerleggen. Dan blijven nog de sociale revolutie theorie over en de theorie omtrent het pastorale nomadisme. De visie die Finkelstein ons biedt, is zeker zeer interessant en de invalshoek was zeer verschillend vergeleken met alle voorgaande theorieën. Positief is tevens dat deze visie, in tegenstelling tot deze van de sociale revolutie, zich volledig baseert op archeologische gegevens. Naar mijn aanvoelen moeten we bij deze theorie opletten voor cirkelredeneringen. Eveneens wordt in dit model daadwerkelijk alles uitgelegd in functie van nomadisme dat ik soms niet helemaal kan volgen. Bovendien is het heel moeilijk om bewijzen voor deze theorie te vinden, daar nomaden heel weinig sporen nalaten die door de archeologie onderzocht kunnen worden. Het meeste onderzoek is gebaseerd op onderzoek bij hedendaagse bedoeïenen. Dit kan zeker interessante informatie aanreiken voor de archeologie, maar toch mogen we niet uit het oog verliezen dat alles nog steeds draait om interpretaties en veronderstellingen. Een stelling van Finkelstein, die eerder ook door Gottwald was geformuleerd, vind ik enigszins vreemd, namelijk: „De continuïteit van een cultuur bewijst niet dat deze er zijn origine heeft‟. (Finkelstein 1988, Gottwald 1979) Indien we inderdaad zouden uitgaan van de stelling dat een continue vorm van gelijk welke materiaalklasse geen continuïteit met de voorgaande periode betekent, halen we dan niet één van de pijlers van de archeologie onderuit? Persoonlijk vind ik de sociale revolutie theorie geloofwaardiger klinken, maar dan in de visie van Mendenhall of Lemche. Voor mij is het wel mogelijk dat bepaalde groepen mensen zich direct in de Centrale Heuvels hebben gevestigd omdat er zeer grote gelijkenissen zijn in de materiële cultuur. Maar zoals eerder aangehaald is, houdt Mendenhall niet veel rekening met de archeologische aspecten, hoewel dit op het eerste zicht geen probleem lijkt in te houden. De ideeën van Gottwald en het toepassen van de theorie van Marx op de LB-IA transitie lijkt me net te vergaand. We hebben hier overigens met een volledig andere maatschappij te maken dan degene waarop Marx zijn theorie heeft uitgebouwd. Wat mij tijdens het bestuderen van het materiaal van de IA cultuur is opgevallen, is dat het in een aantal gevallen parallellen lijkt te vertonen de MB. Zo is er Wright die suggereerde
67
dat het vier-kamerig huis met pilaren afgeleid is uit het MB huis. Tevens is er de collaredrim jar die teruggaat op een MB type pithos. Daarnaast zijn de meest voorkomende graven in de IA, hoewel in een aantal gevallen betwist, grotgraven. Deze vormen de typische begraafwijze in de MB. Dit kan natuurlijk de vraag doen rijzen of de inwoners van de IA I dan misschien dichter aansluiten bij de MB in vergelijking met de LB. Hierover kan ik moeilijk een uitspraak doen, daar ik het MB materiaal niet tot in detail heb bestudeerd. Indien dit het geval zou zijn, zou dit kunnen wijzen op een model dat Finkelstein naar voor heeft geschoven. In zijn werk van 1988 haalt hij aan dat de Israëlieten afstammen van Kanaäniten die op het einde van de MB terug pastoraal zijn geworden en lange tijd als nomaden in de Centrale Heuvels rondzwierven. (Finkelstein 1988: 28, 348) Na mijn studie van het materiaal van de LB acht ik het echter nog steeds meer voor de handliggend dat de IA I nederzettingen in verband staan met de LB nederzettingen.
68
VII Besluit De transitie van de LB naar de IA is een complex proces, waarin de Kanaänitische stadstaten, zwak en arm na driehonderd jaar Egyptische dominantie, vervangen worden door een nieuwe entiteit die zich ontwikkelt in de oorspronkelijke marginale gronden van de Centrale Heuvels. In deze heuvels waren tijdens de LB zeker al een aantal groepen aanwezig, maar hun identiteit is moeilijk te achterhalen, zeker op basis van de archeologie. Het proces dat zich in de Centrale Heuvels afspeelt, is een heel langzaam proces. Men probeert het vaak te linken aan groepen die zich geleidelijk aan zullen sendentariseren. Consensus is hierover zeker nog niet bereikt. Misschien kan nieuw onderzoek hierover nog meer aan het licht brengen. De gelijkenissen tussen de Kanaänitische cultuur en de Israëlitische cultuur lijken me duidelijk bewezen in deze verhandeling. Hoewel een aantal auteurs, zoals Finkelstein, blijven ontkennen dat de materiële cultuur gelijkenissen vertoont, is het voor me duidelijk dat ze met elkaar verweven zijn. Dit komt zeker naar voor in het aardewerkrepertoire, in de metallurgie en misschien ook in de grafcultuur. Dit laatste kan echter niet met zekerheid gezegd worden daar er nog heel wat onduidelijkheid heerst omtrent IA I graven. Hiermee zijn alle theorieën die ervan uitgaan dan de Kanaäniten van buiten uit komen weerlegd. Het enige wat echt afwijkend is, is het nederzettingspatroon van de steden. Dit is vermoedelijk te wijten aan twee factoren: de huizen die met elkaar worden vergeleken hebben vaak een andere functie. Daarnaast zal men nieuwe bouwtechnieken moeten toepassen indien me huizen wil construeren op de moeilijkere gronden in de Centrale Heuvels. In de materiële cultuur van de IA I worden een aantal technologische innovaties in grote mate doorgevoerd: het aanleggen van terrassen, het gebruik van met kalk bepleisterde cisternes en de aanwezigheid van silo‟s. Het belang van deze vernieuwing mag zeker niet onderschat worden. Hoewel niet door iedereen zo geaccepteerd, ga ik ervan uit dat deze essentiële onderdelen waren die het mogelijk maakten zich permanent te vestigen in de IA I. Deze zijn met andere woorden niet uitgevonden door de Israëlieten, maar ze worden vanaf de IA I ten volle benut. Over het algemeen mag gesteld worden dat de Israëlitische nederzettingen in de Centrale Heuvels niet verbonden mogen worden met de infiltratie van nieuwe elementen in het Oude Nabije Oosten. De nederzettingen in de IA vertegenwoordigen zeker geen nieuwe culturele vormen en kennen zeker geen buitenlandse origine. De nederzettingen zijn een weerspiegeling van een nieuw levenspatroon van bevolkingsgroepen die reeds in Kanaän aanwezig waren. Ondanks de verschillende modellen die naar voor zijn geschoven om een mogelijke reconstructie van het nederzettingsproces te maken, blijkt geen enkel model tot nog toe volledig sluitend. Hoe deze groepen zich precies hebben gevestigd, is nog steeds niet achterhaald. Er zijn verschillende suggesties naar voor geschoven door een typologie van de huizen op te stellen maar voorlopig is daar weinig resultaat mee geboekt. De reden waarom deze groepen zich in de heuvel hebben gevestigd, is omdat de controle van Egypte daar in de LB gering was. Door de lage controle van de Egyptische overheersers was het mogelijk om een eigen groep uit te bouwen.
69
Waren deze personen die in de heuvels aanwezig waren Israëlieten en waren zij nu een etnische groep dan wel een politieke entiteit? Deze vraag is archeologisch moeilijk te beantwoorden, mede omdat de materiële cultuur tussen de LB en de IA heel veel overeenkomsten vertoont. Het beeld dat we als archeoloog hebben over de eerste Israëlitische nederzettingen in de Centrale Heuvels komt voort uit de verschillende facetten waar we enigszins duiding over kunnen vinden en uit alle deeltjes die we aaneen kunnen smeden tot we één algemeen beeld krijgen. Door de complexiteit van zowel de historische bronnen als de archeologie zal het misschien wel nooit mogelijk zijn om een vaststaand idee te krijgen over wat zich nu precies heeft afgespeeld in deze transitie in Kanaän.
70
VIII Bibliografie Abel, F.M. 1939: „Edward Robinson and the identification of Biblical sites‟, Journal of Biblical literature vol. LVIII: 365-372 Abu El-Haj, N. 2001: Facts on the ground. Archaeological Practice and territorial selffashioning in Israeli society, Chicago, The University of Chicago Press Aharoni, Y. 1957: „Problems of the Israelite conquest in light of Archaeological discoveries‟, Antiquity & Survival 2: 131-150 Aharoni, Y. 1958: „A new scheme for the sub-division of the Iron Age in Palestine‟, Israel Exploration Journal 8: 171-184 Aharoni, Y. 1970: „New Aspects of the Israelite occupation in the North‟, in: Sanders, J.A. (ed.) Essays in honor of Nelson Glueck. Near Eastern archaeology in the twentieth century, New York, Doubleday & company inc.: 254-268 Aharoni, Y.1984: Das Land der Bibel. Eine hisotrische Geographie, Neukirchen, Neukirchenere Verlag Ahlström, G.W. 1982: „Where did the Israelites live?‟, Journal of Near Eastern Studies vol. 41/2: 133-138 Ahlström, G.W. 1991: „The Origin of Israel in Palestine‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 5/2: 19-34 Albright, W.F. 1924: Excavations and Results at Tell el-Fûl’ (Gibeah of Saul), Annual of the American Schools of Oriental Research 4, New Haven, Yale University Press Albright, W.F. 1932: The excavations at Tel Beth Mirism, vol. I: The Pottery of the First three campaigns, Annual of the American Schools of Oriental Research 12, Massatuchets, American Schools of Oriental Research Albright, W.F. 1935: „Archaeology and the Date of the Hebrew Conquest of Palestine‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 58: 11-18 Albright, W.F. 1937: „Further light on the History of Israel from Lachish and Megiddo‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 68: 22-26 Albright, W.F.1939: „The Israelite conquest of Canaan in the light of archaeology‟, Bulletin of the American Schools of Oriental research 74: 11-23 Albright, W.F. 1949: The Archaeology of Palestine‟, Middlesex, Hammondsworth Albright, W.F.1961: „Abram the Hebrew. A new archaeological interpretation‟, Bulletin of the American schools of Oriental Research 163: 36-40
71
Albright, W.F.1970: „The phenomenon of Israeli archaeology‟, in: Sanders, J.A. (ed.) Essays in honor of Nelson Glueck. Near Eastern archaeology in the twentieth century, New York, Doubleday & company inc.: 57-63 Albright, W.F.1971: „Nelson Glueck in Memoriam‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 202: 2-6 Alt, A. 1939: „Edward Robinson and the historical geography of Palestine‟, Journal of Biblical Literature vol. LVIII: 373-377 Alt, A. 1968: „The settlement of the Israelites in Palestine‟, in: Alt, A. (ed.) Essays on Old Testament History and Religion, New York, Anchor Books: 135-169 Alt, A.; Noth, M. 1968: Kleine Schriften zur Geschichte des Volkes Israel, München, Beck Amiran, R. 1969: Ancient pottery of the Holy Land, New Brunswich/ New Jersey, Rutgers University Press Ǻström, P. 1990: „Late Cyrpiot Bronze Age pottery in Palestine‟, in: Aviram, J. en Biran, A. (eds.) Biblical Archaeology Today, 1990. Proceedings of the Second International congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, Israel Exploration Society: 307-313 Avi-Yonah, M. 1976: Encylopedia of archaeological excavations in the Holy Land, vol II E-Je, Jerusalem, The Israel Exploration society and Massada Press Bamberger, F. 1970: „The mind of Nelson Glueck‟, in: Sanders, J.A. (ed.) Essays in honor of Nelson Glueck. Near Eastern archaeology in the twentieth century, New York, Doubleday & company inc.: xx-xxiv Baumgarten, J.J. 1992: „Urbanization in de Late Bronze Age, in: Kempinski en Reich (eds.) The architecture of Ancient Israel: From the Prehistoric to the Persian periods, Jerusalem: Israel exploration Society: 143-150 Beebe, H.K. 1968: „Ancient Palestinian Dwellings‟, Biblical Archaeologist 31:38-58 Ben-Ami, D. 2001: „The Iron Age I at Tel Hazor in light of the Renewed excavations‟, Israel Exploration Journal 51: 148-170 Ben-Tor, A. 1998: „The fall of Canaanite Hazor – the “who” and “when” questions‟, in: Gitin, S.; Mazar, A.; Stern, E. (eds.) Mediterranean Peoples in transition. Thirteenth to Early Tenth Centuries BCE, Jerusalem, Israel Exploration Society: 456-467 Ben-Tor, A. 2000: „Hazor and the Chronology of Northern Israel: A reply to Israel Finkelstein‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 317: 9-15 Ben-Tor, A. 1992: The archaeology of ancient Israel, New Haven, Yale University Press
72
Ben-Tor, A. 2002: „Hazor – A city state between the major powers: a rejoinder‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 16/2: 303-308 Ben-Tor, A. 2005: „Hazor and Chronology‟, Aegypten und Levante 14: 45-67 Ben-Tor, A.; Bonfil, R.; Garfinkel, Y. et al 1997: Hazor V. The James A. de Rothschild Expedition at Hazor, an account of the fiftht season of excavations, 1968, Jerusalem, The Israel Exploration society Ben-Tor, A.;Rubiato, M.T. 1999: „Excavating Hazor, part I: Solomon‟s city Rises form the Ashes, Biblical Archaeology Review 25/2: 26-37 Ben-Tor, A. en Rubiato, M.T. 1999: „Excavating Hazor: Did the Israelites destroy the Canaanite city?‟, Biblical Archaeology Review 25/3: 22-39 Bewer, J.A. 1939: „Edward Robinson as a Biblical Scholar‟, Journal of Biblical Literature vol. LVIII: 355-363 Biran, A. 1989: „The collared-rim Jars and the Settlement of the Tribe of Dan‟, Gitin, S.; Dever, W.G. (eds.) Recent Excavations in Israel: Studies in Iran Age Archaeology. The annual of the American Schools of Oriental Research 49: 71-96 Blakely, J.A.1993: „Frederick Jones Bliss. Father of Palestinian Archaeology‟, Biblical Archaeologist 56/3: 110-115 Block-Smith, E. 1992a: Judahite Burial Practices and Beliefs about the dead, JSOTSup 123, Sheffield: JSOT press Bloch-Smith, E. 1992b: „The cult of the dead in Judah: interpreting the Martial Remains‟, Journal of Biblical Literature III/2:213-224 Bloch-Smith, E. 2003: „Israelite ethnicity in Iron I: archaeology preserves what is remembered and what is forgotten in Israels history‟, Journal of Biblical literature 122/3: 401-425 Broshi, M. 1987: „Religion, Ideology and politics and their impact on Palestinian archaeology‟, Israel Museum Journal 6: 7-32 Bunimovitz, S. 1990: „The study of complex societies: the material culture of Late Bronze AgeCanaan as a Case Study‟, in: Aviram, J. en Biran, A. (eds.) Biblical Archaeology Today,1990. Proceedings of the Second International congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, Israel Exploration Society: 443-451 Bunimovitz, S. 1994: „Socio-Political Transformations in the Central Hill Country in the Late Bronze- Iron I Transition‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak Ben-Zvi/ Israel exploration Society: 179-202
73
Callaway, J.A. 1969: „The 1966 Ai (et-Tell) excavations‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 196: 2-16 Callaway, J.A.1980: „Sir Flanders Petrie: Father of Palestinian archaeology‟, Biblical Archaeology Review 6/6: 44-55 Callaway, J.A.1985: „A new perspective on the hill country settlement of Canaan in Iron Age I‟, in: Tubb, J.N. (ed.) Papers in honour of Olga Tufnell, London, Institute of Archaeology: 31-49 Coote, R.B.
1991: „Early Israel‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 5/2: 35-46
Cross, F.M. 1973: „W.F. Albright‟s view of Biblical archaeology an its methodology‟, The biblical Archaeologist vol 36/1: 2-5 Cross, F.M. 1985: „Biblical Archaeology Today: The Biblical Aspect‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 9-15 Davies, P.R. 1995: „Method and Madness: some remarks on doing history with the Bible‟, Journal of Biblical literature 114/4: 699-705 Davies, T.W. 2004a: Shifting Sands. The rise and fall of Biblical archaeology, Oxford, Oxford University Press Davies, T.W. 2004b: „Theory and Method in Biblical Archaeology‟, in: Hoffmeier, J.K en Millard, A. (eds.) The Future of Biblical Archaeology. Reassessing methodologies and assumptions, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company: 20-28 de Geus, C.H.L. 1976: The Tribes of Israel, Amsterdam, Van Gorcum de Vaux, R.O.P. 1970: „On right and wrong uses of archaeology‟, in: Sanders, J.A. (ed.) Essays in honor of Nelson Glueck. Near Eastern archaeology in the twentieth century, New York, Doubleday & company inc.: 64-80 de Vaux, R.O.P. 1971: Histoire ancienne d’Israel, Paris, Gabalda Dever, W.G. 1981: „The impact of the New Archaeology on Syro-Palestinian Archaeology‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 242: 15-30 Dever, W.G. 1982: „Retrospects and prospects in Biblical archaeology and SyroPalestinian archaeology‟, The Biblical Archaeologist 1982/2: 103-107 Dever, W.G. 1985a: „Syro-Palestinian and Biblical archaeology‟, in: Tucker, G.M.: Knight, D.A. (eds.) The Hebrew Bible and it’s modern interpeters’, Philadelphia: Fortress press: 31-74 Dever, W.G. 1985b: „Relations between Syria-Palestine and Egypt in the Hyksos period‟, in: Tubb, J.N. (ed.) Papers in honour of Olga Tufnell, London, Institute of Archaeology: 69-87
74
Dever, W.G. 1986: „Late bronze age and Solomonice Defenses at Gezer: New Evidence‟, Bulletin of the American schools of Oriental Rsearch 262: 9-34 Dever, W.G. 1989: „Yigael Yadin: Prototypical biblical archaeologist‟, Eretz Israel 10: 4451 Dever, W.G. 1993: „What remains of the house that Albright built‟, Biblical archaeologist 56/1: 25-35 Dever, W.G. 1995: „Ceramics, Ethnicity and the question of Israel‟s origins‟, The Biblical Archaeologist 58/4: 200-213 Dever, W.G. 1998: „Archaeology, Ideology and the quest for an ancient or Biblical Israel‟, Near Eastern Archaeology 61/1: 39-52 Dever, W.G. 2003a: Who were the Early Israelites and where did they come from?, Michigan, William B. Eerdmans Publishing company Dever, W.G. 2003b: „Whatchammacallit‟ why it‟s so hard to name our field‟, Biblical Archaeology Review 29.4: 57-61 Dothan, T. 1985: „The Philistines Reconsidered‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 165-176 Esse, D.L. 1991: „The Collared Store jar: Scholarly Ideology and Ceramic Typology‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 5/2: 99-116 Fargo, V.M. 1984: „B.A. portrait: Sir Flanders Petrie‟, The biblical archaeologist 47/4: 220-223 Finkelstein, I. 1986: ‘Izbet Sartah, BAR international Series 299, Oxford Finkelstein, I. 1988: „The archaeology of the Israelite settlement’, Jerusalem, Israel exploration society Finkelstein, I. 1990a: „Cultural processes and socio-political change in central hill country in the Late Bronze – Iron I transition, in: Na‟aman, N., Bunimovitz, S. (eds.) From Nomadism to Monarchy, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 257-282 Finkelstein, I. 1990b: „The emergence of Early Israel: anthropology, environment and archaeology‟, Journal of the American Oriental Society 110: 677-686 Finkelstein, I. 1991: „The Emergence of Israel in Canaan: consensus, Mainstream and dispute‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 5/2: 47-59 Finkelstein, I. 1996: „ Ethnicity and origins of the Iron I settlers in the Hightlands of Canaan: Can the real Israel stand up?‟, Biblical archaeologist 59/4: 198-211
75
Finkelstein, I. 1994: „The Emergence of Israel: A phase in the Cyclic History of Canaan in the Third and Second Millennia BCE, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak Ben-Zvi/ Israel exploration Society: 150-178 Finkelstein, I. 1999: „Hazor and the North in the Iron Age: A low Chronology Perspective‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 314: 55-70 Finkelstein, I., Silberman, N.A. 2002: The Bible unearthed. Archaeology’s new vision of ancient Israel and the origin of its sacred texts, New York, Touchstone Frankel, R. 1994: „Upper Galilee in the Late Bronze-Iron I Transition‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak Ben-Zvi/ Israel exploration Society: 18-34 Franken, H.J. 1968: „Palestine in the Time of the Nineteenth Dynasty, (b) Archaeological Evidence‟, Cambridge Ancient History II, 3-11 Franken, H.J. 1975: „Palestine during the nineteenth dynasty, (b) archaeological evidence‟, in: Edwards, J.E.S.; Godd, C.J.; Hammond, N.G.L. et al (eds.) Cambridge ancient history II/2, Cambridge, Cambridge university press: 331-337 Franken, H.J.; Kalsbeek, J. 1969: Excavations at Tell Deir ‘Alla vol 1., Leiden, Brill Freedman, D.N. 1972: „William Foxwell Allbright in memoriam‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 205: 3-12 Freedman, D.N. en Graf, D.F. 1983: Palestine in Transition. The emergence of ancient Israel, Sheffield, The Almond press Fritz, V. 1973: „ Das Ende der Spätbronzezeitlichen Stadt Hazor stratum XIII und die biblische Überlieferung in Josua 11 und Richter 4‟, in: Bergerhof, K.; Dietrich, M.; Oswald, L. (eds.) Ugarit-Forschungen V, Neukirchen-Vluyn, Neukirchener Verlag: 123Fritz, V. 1981: „The Israelite „Conquest‟ in Light of Recent Excavations at Khirbet elMeshash‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 241: 31-73 Fritz, V. 1995: The city in Ancient Israel’, Sheffield, Sheffield Academic Press Gal, Z. 1994: „Iron I in Lower Galilee and the Margins of Jezreel Vally‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak Ben-Zvi/ Israel exploration Society: 35-46 Garstang, J. 1927: „The site of Hazor‟, Annals of Archaeology and Anthropology 14: 3542
76
Gonen, R. 1984: „Urban Canaan in the Late Bronze Period‟, Bulletin of the American schools of Oriental Research 253: 61-75 Gonen, R. 1992a: „The Late Bronze Age‟, in: Ben-Tor, A. (ed.) The archaeology of Ancient Israel, New Haven/London, Yale university press Gonen, R. 1992b: „Burial Patterns & cultural diversity in Late Bronze Age Canaan‟, American schools of Oriental research, dissertation series 7, Winona Lake, Eisenbrauns Gottwald, N.K. 1979: The Tribes of Yahweh: A Sociology of the Religons of Liberated Israel, 1250-1050, Maryknoll, Orbis Gottwald, N.K. 1985: „The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 34-46 Gray, J. 1966: „Hazor‟, Vetus Testamentum 16/1: 26-52 Hallo, W.W. en Tadmor, H. 1977: „A lawsuit from Hazor‟, Israel Exploration Journal 27/1: 1-11 Hankey, V. 1967: „Mycenaean pottery in the Middle-East: Notes on Finds since 1951‟, Annual of the British schools of Athens 62: 107-142 Herrmann, S. 1985: „Basic Factors of Israelite Settlement in Canaan‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 47-53 Herzog, Z. 1992: „ Settlement and Fortification Planning in the Iron Age‟, in: Kempinski en Reich (ed.) The architecture of ancient Israel: From the Prehistoric to the Persian Period’, Jerusalem, Israel Exploration Society Hess, R.S. 1993: „Early Israel in Canaan. A survey of recent evidence and interpretations‟, Palestine Exploration Quarterly 125: 125-142 Ibrahim, M.M. 1978: „The collared-rim jar of Early Iron Age‟, in: Moorey, P.R.S.; Parr, P.J. (eds.) Archaeology in the Levant: Essays for Kathleen Kenyon, Warminster, Aris and Philips Isserlin, B.S.J. 1983: „The Israelite conquest of Canaan: a comparative review of the arguments applicable‟, Palestine Exploration Quarterly 115: 85-94 Kenyon, K.M. 1957: Digging up Jericho, London, Benn Kenyon, K.M. 19733: „Palestine in the Time of the Eighteenth Dynasty‟, Cambridge Ancient History II.1: 526-555
77
Kletter, R. 2002: „People without Burials? The Lack of Iron Burial in the central Highlands of Palestine‟, Israel exploration Journal 52: 28-48 Killebrew, A.E. 2004: „New Kingdom Egyptian-Style and Egyptian Pottery in Canaan: implications for the Etgyptian Rule in Canaadn During the 19th and early 20th dynasties‟, in Knopper, G.N. en Hirsch, A. (eds.) Egypt, Israel and the Ancient Mediterranean World: Essays in Honor of Donald. B. Redford, Leiden, Brill: 309343 Killebrew, A.E. 2005: „Biblical Peoples and Etnicity. An archaeological study of Egyptians, Canaanites, Philistines and Early Israel 1300-1100 B.C.E.‟, in: Vaughn A.G. (ed.) Society of Biblical Literature. Archaeology and Biblical Studies nr. 9, Atlanta: Society of Biblical Literature Kitchen, K.A. 2003: On the Reliability of the Old Testament, Michigan, William B. Eerdmans Publishing Company Kitchen, K.A. 2004: The Bible in it’s world. The Bible & archaeology today, Oregon, Wipf & Stock publishers Kjaer, H. 1930: „The excavations of Shiloh 1929‟, The Journal of the Palestine Oriental Society 10:87-174 Knudtzon, J.A. 1915: Die El Amarna-Tafeln, Leipig, Hinrichs Kochavi, M. 1985: „The Israelite Settlement in Canaan in the Light of Archaeological Surveys‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 54-60 Kockavi, M. 1990: Aphek in Canaan: The Egyptian Governor’s Residence and its finds, Jerusalem: Israel Museum Kupper, J.R. 1953: Archives Royales de Mari VI, Paris, Geuthner Lance, H.D. 1982: „American Biblical archaeology in perspective‟, The Biblical Archaeologist 1982/2: 97-101 Lapp, P.W. 1967: „The conquest of Palestine in the Light of Archaeology‟, Concordia Theological Monthly 38: 495-548 Lipinski, E. 2006: „On the skirts of Canaan in de Iron Age: historical and topographical researches‟, Orientalia Lovaniensia Analecta 153, Leuven, Peeters. Lemche, N.P. 1985: Early Israel Anthropological and Sociological studies on the Israelite Society before the Monarchy, Leiden, Brill. Lemche, N.P. 1991b: „Sociology, text and Religion as Key Factors in Understanding the Emergence of Israel in Canaan‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 5/2: 718
78
London, G. 1989: „A comparison of Two Contemporaneous Lifestyles of the Late Second Millennium B.C.‟, Bulletin of the American schools of Oriental Research 273: 3755 London, G. 2003: „Four-Room structures at Late Bronze/Iron I Age Hill Country Workstations‟, in: Nakhai, B. (ed.) The Near East in the Southwest: Essays in Honor of William G. Dever, Boston, American Schools of Oriental Research: 69-84 Loud, G. 1948: Megiddo II: Seasons of the 1935-1939, Chicago, Chicago University Press Maaß, F. 1961: „Hazor und das Problem der Landnahme‟, in: Hempel, J.; Rost, L. (eds.) Von Ugarit nach Qumran. Beiträge zur alttestamentlichen und altorientalischen Forschung², Berlin, Verlag Alfred Töpelmann: 105-117 Malamat, A. 1960: „ Hazor “Head of all those kingdoms”‟, Jounal of Biblical Literature 79/1: 12-19 Malamat, A. 1966: „Syrien-Palästina in der zweiten Hälfte des 2. Jahrtausends‟, Fischer Weltgeschichte band 3, die Altorientalischen Reiche II, Frankfurt am Main: Fischer Bücherei KG: 177-122 Malamat, A. 1982: „How inferior Israelite forces conquered fortified Canaanite cities‟, Biblical Archaeology Review 8: 24:35 Mazar, A. 1976: „Iron Age burial caves North of the Damascus Gate, Jerusalem‟, Israel Exploration Journal 26: 1-8 Mazar, A. 1981: „Giloh: An Early Israelite Settlement Site near Jerusalem‟, Israel Exploration Journal 31: 1-36 Mazar, A. 1982: „The Bull Site‟ An Iron Age I open cult Place, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 247: 25-42 Mazar, A. 1985: „The Israelite Settlement in Canaan in the Light of Archaeological Excavations‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 61-71 Mazar, A. 1990: Archaeology of the Land of the Bible. 10,000-586 B.CE., New York, Doubleday Mazar, A. 1992: „Temples of the Middle and Late Bronze Ages and the Iron Age‟, in: Kempinski en Reich (eds.) The architecture of ancient Israel: From the prehistoric to the persian periods, Jerusalem, Israel Exploration Society: 161-187 Mazar, A. 1997a: „Iron Age chronology: a reply to I. Finkelstein‟,Levant XXIX: 157-167 Mazar, A. 1997b: Timnah (Tel Batash) I: Stratigraphy and Architecture Text. Qedem 37, Jerusalem,
79
Hebrew University of Jerusalem Mazar, B. 1981: „The Early Israelite Settlement in the Hill country‟, Bulletin of the American schools of oriental research 241: 61-74 Mazar, B. 1985: „Biblical Archaeology Today: The Historical Aspect‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 16-20 Mendenhall, G.E. 1962: „The Hebrew conquest of Palestine‟, The Biblical archaeologist 25/3: 66-87 Merling, D. 2004: „The Relationship between archaeology and the Bible: Expectations and Reality‟, in: Hoffmeier, J.K en Millard, A. (eds.) The Future of Biblical Archaeology. Reassessing methodologies and assumptions, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company: 29-42 Merrillees, R.S. 1974: „Trade and Transcendence in the Bronze Age Levant‟, Studies in Mediterranean Archaeology 39, Göteborg, P. Aström. Meyers, E.M. 1984: „The Bible and archaeology‟, The biblical archaeologist 47/1: 36-41 Meyers. E.M. 1990: „Identifying Religious and Ethnic Groups through Archaeology‟, in: Aviram, J. en Biran, A. (eds.) Biblical Archaeology Today, 1990. Proceedings of the Second International congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, Israel Exploration Society: 738-745 Millard, A. 2004: „Amorites and Israelites: Invisible Invaders – Modern expectations and Ancient Reality‟, in: Hoffmeier, J.K en Millard, A. (eds.) The Future of Biblical Archaeology. Reassessing methodologies and assumptions, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company: 148-162 Miller, J.M. 1977: „The Israelite occupation of Canaan‟, in: Hayes, J.H., Miller, J.M. (eds.) Israelite and Judean history, Philadelphia, Trinity press international: 213-279 Miller, J.M., Hayes, J.H. 1986: A history of ancient Israel and Judah, Louisville/London, Westminster John Knox Press Miron, E. 1992: „Axes and adzes from Canaan‟, Prähistorische Bronzefunde Abt. 9-19, Stuttgart, Steiner Moorey, P.R.S. 1998: Un secolo di Archeologia Biblica‟, Milano: Electa Muhly, D.B. 1985: „Phoenicia and the Phoenicians‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 177-191 Negbi, O. 1974: „The continuity of the Canaanite Bronze work of the Late Bronze Age into the Early Iron Age‟, Tel Aviv 1: 159-166
80
Ofer, A. 1994: „All the Hill Country of Judah‟: From a Settlement Fringe to a Prosperous Monarchy‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak BenZvi/ Israel exploration Society: 92-121 Pearlman, M. & Yannai, Y. 1964: Historical sites in Israel, London, W.H. Allen Prag, K. 1985: „ The imitation of Cypriote wares in Late Bronze age Palestine‟, in: Tubb, J.N. (ed.) Papers in honour of Olga Tufnell, London, Institute of Archaeology: 154166 Porter, J.L. 1875: Handbook for Travellers in Syria and Palestine, Londen: John Murray Portugali, J. 1994: „Theoretical Speculations on the transition form Nomadism to Monarchy‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Archaeological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak BenZvi/ Israel exploration Society: 203-217
Pritchard, J.B. 1955: The Ancient Near Eastern texts relating to the old testament, Princeton, Princeton University Press Redford, D.B. 1985: „The relations between Egypt and Israel from El-Amarna to the Babylonian Conquest‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 192-205 Rosen, B. 1988: „Early Israelite cultic centres in the Hill country‟, Vetus Testamentum 38/1: 114- 117 Rosen, B. 1994: „Subsitence Economy in Iron Age I‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak Ben-Zvi/ Israel exploration Society: 339-351 Rothenberg, B. 1972: Timna: valley of the biblical copper mines, London, Thames Routledge, B. 2000: „Seeing through Walls: Interpreting Iron Age I Architecture at Khirbad al-Mudayana al-„Aliya‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 319: 37-70 Sasson, J.M. 1993: „Albright as an Orientalist‟, Biblical Archaeologist 56/1: 3-7 Sauer, J.A. 1985: „Ammon, Moab and Edom‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 206-214 Schaar, K.W. 1991: „An architectural Theory for the Origin of the Four-Room House‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 5/2: 75-98
81
Schäfer-Lichtenberger, C. 2001: „Hazor – A city state between the major powers‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 15/1: 104-122 Shalev, S. 2004: „Swords and daggers in Late Bronze Canaan‟, Prähistorische Bronzefunde abt. 4-13, Stuttgart, Steiner Shiloh, Y. 1970: „The Four-Room house. It‟s situation and function in the Israelite City, Israel Exploration Journal 20: 180-190 (-> in bib Gent 1 tot 39) Shiloh, Y. 1987: „The Casemate Wall, the Four Room House, and Early Planning in the Israelite City‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 268: 3-15 Silberman, N.A. 1982: Digging for God and country. Exploration, archaeology and the secret struggle for the Holy Land 1799-1917, New York, Alfred A. Knopf Silberman, N.A. 1991: „Desolation & restoration: the impact of a biblical concept of Near Eastern archaeology‟, Biblical archaeologist 54: 76-87 Silberman, N.A. 1993: „Visions of the future: Albright in Jerusalem, 1919-1929‟, Biblical archaeologist 56/1: 8-16 Singer, I. 1994: „Egyptians, Canaanites, and Philisines in the Period of the Emergence of Israel‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak BenZvi/ Israel exploration Society: 282-338 Soggin, J.A. 1960: „Ancient biblical traditions and modern archaeological discoveries‟, The Biblical archaeologist 23/3: 95-100 Soggin, J.A. 1962: „La conquista Israelitica della Palestina nei sec. XIII e XII e le scoperte archeologiche‟, Protestantesimo 17/4: 193-208 Stager, L. 1985: „ The Archaeology of the Family in Ancient Israel‟, Bulletin of the American Schools of Oriental Research 260: 1-35 Stern, E. 1990: „The Renewal of Trade in the Eastern Mediterranean in Iron Age I, in: Aviram,J. en Biran, A. (eds.) Biblical Archaeology Today, 1990. Proceedings of the Second International congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, Israel Exploration Society: 325-334 Stiebing, W.H. 1980: „The end of the Mycenaean age‟, The Biblical Archaeologist 43/1: 7-21 Stinespring, W.F. 1939: „The critical faculty of Edward Robinson‟, Journal of Biblical Literature 58: 379-387 Stubbing, F.H. 1951: Mycenaean pottery form the Levant, Cambridge, Cambridge University Press
82
Thomas, D.W. 1967: Archaeology and Old Testament study: jubilee volume of the society for Old Testament study 1917-1967, Oxford, Clarendon Press Thomas, P.A. 1984: „The success and failure of Robert Alexander Stewert Macalister‟, The Biblical archaeologist 47/11: 33-35 Thomson, T.L. 1992: „Palestinian Pastoralism and Israel‟s Origins‟, Scandinavian Journal of the Old Testament 6/1: 1-13 Thompson, T.L. 1995: „A Neo-Albrightean school in history and biblical scholarship?‟, Journal of Biblical Literature 114/4: 683-698 Thompson, T.L. 2003: „An introduction: Can a history of Ancient Jersusalem and Palestine be written?‟, in: Thompson, T.L. (ed.) Jerusalem in ancient history and tradition. Journal for the study of the Old Testament supplement series 381, New York, T & T international: 1-15 Tubb, J.N. 1985: „Some observations on spearheads in Palestine in the Middle and Late Bronze ages, in: Tubb, J.N. (ed.) Papers in honour of Olga Tufnell, London, Institute of Archaeology: 189-196 Tufnell, O. 1953: Lachish III (Tel ed-Duweir): The Iron Age, New York: Oxford University Press Ussishkin, D. 1985: „Level VII and VI at Tel Lachish and the end of the Late Bronze Age in Canaan‟, in: Tubb, J.N. (ed.) Papers in honour of Olga Tufnell, London, Institute of Archaeology: 213-230 Vaughn, A.G. 2004: „Can we write a history of Israel today?‟, in: Hoffmeier, J.K en Millard, A. (eds.) The Future of Biblical Archaeology. Reassessing methodologies and assumptions, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company: 368385 Volkmar, F. 1981: „The Early Israelite Settlement in the Hill Country‟, Bulletin of the American schools of Oriental research 241: 75-86 Volkmar, F. 1987: „Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine‟, The Biblical Archaeologist 50/2: 84-100 Ward, W.A. 1971: Egypt and the East Mediterranean world 2200-1900 BC, Beirut, American University of Beirut Weinfeld, M. 1988: „Historical facts behind the Israelite settlement pattern‟, Vetus Testamentum XXXVIII,3: 324-332 Weinstein, J.M. 1981: „The Egyptian Empire in Palestine: a reassessment‟, Bulletin of the American Schools of Oriental research 241: 1-28 (niet gekopieerd) Weippert, M. 1967: Die landnahme der israelitische Stämme in der neueren wissenschaftlichen Diskussion, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht
83
Wimmer, S. 1990: „Egyptian Temples in Canaan and Sinai‟, in: Israelit-Groll, S. (ed.) Studies in Egyptology presented to Miriam Lichtheim, Jerusalem, Magnes: 10651106 Wood, B.G. 1990: „The sociology of pottery in Ancient Palestine‟, Journal for the study of the Old Testament supplement series 103/ Monographs 4, Sheffield, Sheffield Academic Press Wright, G.E. 1958: „Archaeology and Old Testament studies‟, Journal of Biblical Literature 77: 39-51 Wright, G.E. 1959: „Is Gleuck‟s aim to prove that the Bible is true?‟, The Biblical Archaeologist 22/4: 101-108 Wright, G.E. 1969: „Archaeological method in Palestine. An American interpretation‟, Eretz Israel 9: 120-133 Wright, G.E. 1970: „The phenomenon of American archaeology in the Near East‟, in: Sanders, J.A. (ed.) Essays in honor of Nelson Glueck. Near Eastern archaeology in the twentieth century, New York, Doubleday & company inc.: 3-39 Wright, G.E. 1971: „What archaeology can and cannot do‟, The Biblical archaeologist 34/3: 70-76 Wright, G.E. 1975: „The New archaeology‟, The Biblical archaeologist 38/3-4: 104-115 Yadin, Y. 1957: „Some aspects of the Material culture of Northern Israel during the Canaanite and Israelite Periods, in the the light of Excavations at Hazor‟, Antiquity and Survival II: 165-170 Yadin, Y. 1970: Hazor,The head of all those Kingdoms Joshua 11:10. The Schweich lectures of the British Academy 1970, London, Oxford University Press Yadin, Y. 1975: Hazor: The rediscovery of a great citadel of the Bible, New York, Random House Yadin, Y. 1985: „Biblical Archaeology Today: The Archaeological Aspect‟, in: Amitai, J. (ed.) Biblical Archaeology Today. Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology Jerusalem, April 1984, Jerusalem, Yad Itzhak Ben-Zvi: 21-30 Yadin, Y. ; Aharoni, Y.; Amiran, R. (et al) 1958: Hazor I. The James A. de Rothschild Expedition at Hazor, an account of the first season of exacavations, 1955, Jerusalem, The Magnes Press Yadin, Y.; Aharoni, Y.; Amiran, R. (et al) 1960: Hazor II. The James A. de Rothschild Expedition at Hazor, an account of the second season of excavations, 1956, Jerusalem, The Magnes Press
84
Yadin, Y.; Aharoni, Y.; Amiran, R. (et al) 1961: Hazor III-IV. The James A de Rothschild Expedition at Hazor, and account of the thirth and fourth seasons of excavations 1957-1958, Jerusalem, The Magnes Press Younker, R.W. 2004: „Integrating Faith, the Bible, and archaeology: a review of the „Andrews University Way‟ of doing archaeology‟, in: Hoffmeier, J.K en Millard, A. (eds.) The Future of Biblical Archaeology. Reassessing methodologies and assumptions, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company: 43- 52 Zeral, A. 1994: „To the Land of the Perizzites and the Giants‟: on de Israelite Settlements in the Hill Country of Manasseh‟, in: Finkelstein, I en Na‟aman, N. (eds.) From Nomadism to Monarchy. Arcaheological and Historical Aspects of Early Israel, Jerusalem, Yad Izhak Ben-Zvi/ Israel exploration Society: 47-69 Zevit, Z. 2004: „The Biblical Archaeology versus Syro-Palestinian Archaeology debate in its American institutional and intellectual contexts‟, in: Hoffmeier, J.K en Millard, A.(eds.) The Future of Biblical Archaeology. Reassessing methodologies and assumptions, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company: 3-19 Zimhoni, O. 1997: „Studies in the Iron Age Pottery of Israel: Typological, archaeological and chronological aspects‟, in: Singer-Avitz, L.; Ussishkin, D. (eds.) Journal of the Institute of Archaeology of Tel Aviv University, Occasional Publications 2, Tel Aviv, Tel Aviv University
85
IX
Lijst met illustraties
FIGUUR 1: Verspreiding van de LB sites in Kanaän Bron: Gonen 1992: 215 FIGUUR 2: Aantal nederzettingen naargelang grootte van de stad van 16de tot 13de eeuw Kanaän Bron: Gonen 1984: Table 3 FIGUUR 3: Centrale-hal huis, Tell el-Far‟ah (Z) Bron: Killebrew 2005: 61, fig. 2.4. FIGUUR 4: Paleis van Megiddo Bron: Killebrew 2005: 102 fig 3.2 FIGUUR 5: Vierkante tempel van Amman Bron: Mazar 1990: 256 fig. 7.12 FIGUUR 6: Kanaänitische aardewerkrepertoire LB. Bron: Killebrew 2005: 116-133 FIGUUR 7: LB Grotbegraving Beth Shemesh Bron: Gonen 1992: 65 fig. 5 FIGUUR 8: LB Putbegraving Tell el-„Ajjul Bron: Gonen 1992: 82 fig D FIGUUR 9: LB Bankgraf, graf T 4002, Lachish Bron: Tuffnell 1953: fig. 28 FIGUUR 10: Antropoïde graf Bron: Mazar 1990: 284 FIGUUR11: Verspreiding van de IA sites Bron: Dever 2003: 100 FIGUUR 12: Verdedigingsmuur van Shiloh Bron: Mazar 1981: fig. 2 FIGUUR 13: 4-kamerig IA I huis met pilaren (Tel Masos, 11de eeuw) Bron: Dever 2003: 104 FIGUUR 14: IA riembewoning van een site, Tell Beit Mirsim Bron: Shiloh 1070: 185 FIGUUR 15: Altaar van Mt. Ebal Bron: Killebrew 2005: 161 fig. 4.4 FIGUUR 16: Silo‟s „Izbet Sartah stratum II
86
Bron: Finkelstein 1988: 78
FIGUUR 17: Collared-rim Jar Bron: Killebrew 2005: 78: 4.10 FIGUUR 18: Galileese pithos Bron: Killebrew 2005: 79: 4.11 FIGUUR 19: IA nederzetting en afbeelding van een nomadenkamp Bron: Finkelstein 1988: 239, 246 FIGUUR 20: Vergelijking tussen LB en IA aardewerk Bron: Dever 1992: 203 FIGUUR 21: Typische IA versiering op de handvaten van het aardewerk Bron: Finkelstein 1988: 286
87
FIGUUR 1: VERSPREIDING VAN DE LB SITES IN KANAÄN
88
FIGUUR 2: AANTAL NEDERZETTINGEN NAARGELANG GROOTTE DE DE VAN DE STAD VAN 16 TOT 13 EEUW KANAÄN
FIGUUR 3: CENTRALE-HAL HUIS, TELL EL-FAR‟AH (Z)
89
FIGUUR 4: PALEIS VAN MEGIDDO
90
FIGUUR 5: VIERKANTE TEMPEL VAN AMMAN
FIGUUR 6: KANAÄNITISCHE AARDEWERK REPERTOIRE LB
91
92
FIGUUR 7: LB GROTBEGRAVING BETH SHEMESH
FIGUUR 8: LB PUTBEGRAVING TELL EL-„AJJUL
93
FIGUUR 9: LB BANKGRAF, GRAF T 4002, LACHISH
FIGUUR 10: ANTROPOÏDE GRAF
94
FIGUUR11: VERSPREIDING VAN DE IA SITES
FIGUUR 12: VERDEDIGINGSMUUR VAN SHILOH
95
FIGUUR 13: 4-KAMERIG IA I HUIS MET PILAREN (TEL MASOS, 11DE EEUW)
FIGUUR 14: IA RIEMBEWONING VAN EEN SITE, TELL BEIT MIRSIM
96
FIGUUR 15: ALTAAR VAN MT. EBAL
FIGUUR 16: SILO‟S „IZBET SARTAH STRATUM II
97
FIGUUR 17: COLLARED-RIM JAR
FIGUUR 18: GALILEESE PITHOS
98
FIGUUR 19: IA NEDERZETTING EN AFBEELDING VAN EEN NOMADENKAMP
99
FIGUUR 20: VERGELIJKING TUSSEN LB EN IA AARDEWERK
100
FIGUUR 21: TYPISCHE IA VERSIERING OP DE HANDVATEN VAN HET AARDEWERK
101