Toespraak Selly en Judy Waagenaar Nationaal Monument Kamp Vught, 4 mei 2016
Dames en heren, Mede namens mijn tweelingzuster Judy sta ik hier voor u. Wat zij heeft meegemaakt, heb ik ervaren en omgekeerd. Op 25 april 1927 zijn we geboren. Ondanks het helemaal niet de bedoeling was ….. maar nu hebben we beide de leeftijd van 89 jaar. Ons verhaal vertellen valt ons zwaar. Echter, wij realiseren ons dat het belangrijk is dat ons verhaal verteld wordt. Niet voor onszelf, maar om recht te doen aan de overledenen in Kamp Vught en hun nabestaanden en om de generaties na ons te informeren in de hoop dat zij er lering uit trekken. En natuurlijk voor ons nageslacht… Ook dat hebben we, geheel tegen de bedoeling. Toen we twaalf jaar waren brak de oorlog uit. We hebben toen heel veel antisemitisme meegemaakt: van dagelijkse treiterijen en vernederingen door mensen die wij helemaal niet kenden tot een dode kat die aan onze deur was opgehangen De lagere school hebben we kunnen afmaken. Daarna zijn we gaan werken. Niet omdat we niet wilden doorleren, maar hierdoor kregen wij een zogenaamde ‘Sperre’ en daarmee waren we voorlopig vrijgesteld van deportatie. Naarmate de oorlog langer duurde werden de anti-Joodse maatregelen steeds erger. Om ons heen werden steeds meer mensen weggehaald. De verschrikkelijke verhalen die wij inmiddels hoorden, geloofden we niet. We hadden familie en kennissen in Polen. Dat kon toch niet waar zijn? Geld om onder te duiken hadden we niet en met die ‘Sperre’ dachten we veilig te zijn. We waren naïef. Tot 18 januari 1943. Op die dag werd er gebeld. Drie Nederlandse politieagenten stonden voor onze deur. Ze kwamen ons halen.
Omdat we er inmiddels achter waren gekomen dat dit ook ons kon gebeuren, had onze moeder voor ons allebei al tijden een gepakt rugzakje klaarstaan. Ze gaf ons nog snel een beker melk en vervolgens werden we met z’n drieën ingeladen in een klaarstaande overvalwagen. Mensen hebben ons later wel eens gevraagd: “Waarom hebben jullie niets gedaan?” Maar wat konden we doen? Tegen zo’n overmacht was niets te beginnen? Na een korte rit werden we van de overvalwagen overgeladen in een tram. Die reed ons naar de Hollandse Schouwburg. Daar werden we neergegooid op rode, pluche zaalstoelen. Daar zaten we dan. Verschrikkelijk! Na twee dagen en drie nachten werden we weer in de tram geladen. Na spertijd reed die ons naar het station. Vandaar bracht een trein ons naar Vught. Vanaf het station liepen we naar het kamp. Een flink eind overigens. In het kamp aangekomen, werden we ontluisd en moesten we meteen op appèl. Hartje winter, in je blootje. Door een paar hoge Duitsers werden we bekeken en geteld. Daar stonden we dan kinderen van vijftien jaar. We schaamden ons dood! Daarna werden we in barrakken geduwd. We moesten liggen op een wiebelend ijzeren ledikant, drie hoog. De bedden moesten we allemaal eerst niet alleen zelf opmaken, maar ook heel keurig. En oh wee, als het niet goed was volgens de heren, dan kregen we klappen. We hebben er vele gehad. Het kamp was nog nauwelijks af. Mede daardoor deden we in het begin helemaal niets. We verveelden ons rot. Dagelijks kwamen er steeds meer mensen binnen. en wij keken uit naar familieleden. Tevergeefs. Na enige tijd kregen we van de Duitsers allerlei baantjes. Rotbaantjes: wc’s schoonmaken en eindeloos stenen sjouwen.
Van de ene kant van de appèlplaats naar de andere en weer terug. Simpelweg: pesten. Meestal hadden we koud stromend water, maar vaak ook niet. We konden ons dan niet wassen. In het begin hadden we nog onze maandelijkse periode, maar schoon goed kregen we niet. Vreselijk! En zo gingen maanden voorbij. Op een dag moesten we ineens onze eigen kleding inleveren. We kregen kampkleding. En we kregen in het kamp echt werk bij een afdeling van Philips. Lieve mensen, van buiten het kamp, hadden daar de leiding. En ’s middags kregen we een heerlijke warme hap: de Philipsprak. Het werk gaf ons een doel. Het was een verademing. Aanvankelijk maakten we radiootjes. Met z’n allen gezamenlijk aan de lopende band. Bob Scholte, toentertijd een bekende zanger, zat aan het hoofd van de lopende band. Hij zong vaak. Tot op de dag van vandaag kennen we nog de liedjes die we toen zongen. We hadden het gezellig. Later maakten we knijpkatten en condensatoren. ‘We doen hier nu belangrijk werk, dus hoeven we niet op transport’, dachten wij. Voor de paar honderd joden in het Philips-Kommando was dat inderdaad zo. Een lange tijd. In die tijd hadden we altijd angst. Dat matte ons af. Jeuk is erg, pijn is erg, maar angst om op het volgende transport gezet te worden angst om uit elkaar gehaald, van elkaar gescheiden te worden, terwijl wij en mijn moeder, kwetsbaar door beginnende verschijnselen van Parkinson, elkaar zo nodig hadden. Die angst was het allerergste. Allesoverheersend.
We hebben moeten vechten om bij elkaar te kunnen blijven. Zo stond onze moeder in de zomer van ’43 op de lijst voor transport Wij wilden niet dat zij alleen zou gaan, wij wilden perse mee. Dat kon onder geen voorwaarde. Hoe we het gedurfd hebben, we weten het niet, maar waarschijnlijk dachten we ‘wat hebben we te verliezen?’ Met z’n tweeën zijn we de appèlplaats over gerend en hebben een SS-officier aangesproken. Hem hebben we gesmeekt om met onze moeder mee te mogen. Daar was geen sprake van. “Bovendien was het veel beter voor ons om hier te blijven”, vertelde de SS-officier. Ja, ja, die wist beter …. Misschien kreeg hij medelijden, we zullen het nooit weten, maar uiteindelijk heeft hij het transportbevel van onze moeder voor onze ogen verscheurd. Wij mochten niet met haar mee, naar zij mocht blijven, in Vught. Bij ons. Triest waren al die transporten. Telkens vielen er gaten in ons gezamenlijke leven. En die kindertransporten begin juni 1943….. Op 25 april waren wij 16 jaar geworden en wij waren net anderhalve maand te oud daarvoor. We maakten wij ons verschrikkelijk zorgen: ‘die baby’tjes, die kindertjes, die kunnen toch niet werken? Wat ging er met hen gebeuren?’. Mensen waren vaak verdrietig, de wanhoop nabij. Als we dat merkten, dan probeerden we zo iemand op te beuren. De onderlinge band tussen de mensen van het Philips-Kommando was sterk. En wij? Mensen zeiden altijd tegen ons, dat ze ons zo flink vonden. Op 3 mei heeft het Philips-Kommando een hele middag op appèl gestaan. We waren zelfs al in de trein geladen, dus klaar voor transport. Op het laatste moment werd dat afgeblazen. Kort daarna was het echter wel raak.
Na ruim een jaar in Vught gezeten te hebben werden we op 2 juni 1944 weer in de trein geladen.
Na een lange reis kwamen we aan in Polen. Auschwitz zagen we in de verte. Dat op deze plek honderdduizenden mensen werden vermoord, we hadden geen idee. Maar dat was snel voorbij. Mensen die eerder waren doorgestuurd kwamen ons tegemoet. Zij vertelden ons dat we op moesten passen. Mensen werden hier vergast. Verdoofd door de reis en dit vreselijke nieuws, hadden we niet in de gaten dat onze groep niet geselecteerd was voor de gaskamers, maar voor het kamp: onze ervaring bij Philips maakten ons nuttig als arbeidskrachten. Snel daarna werden we vanuit Auschwitz naar de Telefunkenfabriek in Breslau gestuurd. Wij hadden geluk. In totaal zijn we tweeënhalf jaar op allerlei plaatsen geweest: van varkenshokken tot concentratiekampen, waarvan circa anderhalf jaar in Vught. En terugkijkend: Vught was een eldorado in vergelijking met wat daarna kwam. Ja, we waren bang om op transport gezet te worden, maar wat ons te wachten stond: de gaskamers, de dodenmarsen, de dagelijkse strijd om te overleven en de uitputting, we wisten nog van niets. Na de oorlog zijn we via Zweden terug in Nederland gekomen. Onze moeder en ik mochten snel naar huis. Judy moest om aan te sterken nog een jaar langer in Zweden blijven. Eenmaal thuis gekomen, woonden andere mensen in ons huis. Na eerst noodgedwongen bij familie gewoond te hebben, kregen we na een tijdje een huis toegewezen door de gemeente. Judy en ik moesten na terugkomst beide nog vaak naar het sanatorium. We hadden, en hebben nog steeds, veel last van onze zwakke longen. Zonder familie, enig bezit en met een zwakke gezondheid heeft het uiteindelijk tot circa ons 30ste jaar geduurd voordat wij weer volwaardig aan de maatschappij konden deelnemen. Tussen ons 12de en 30ste levensjaar gaapt een enorm gat. Door deze vreselijke ervaringen is ons onze jeugd ontnomen. Onbekommerd van het leven genieten, het hebben van een puberteit, wij hebben het niet gekend.
Voor ons gevoel is het allemaal begonnen op deze plek, hier in Vught. Echter, we hebben een manier gevonden om met dit vreselijke deel van ons leven om te gaan, het een plek te geven, om door te leven en het leven door te geven. Allebei wilden we ontzettend graag kinderen. We hebben ieder een kind gekregen. Ze hebben ook de oorlog van ons meegekregen. Of ze nu wilden of niet: we vertelden erover, namen ze mee naar herdenkingen en ze lazen boeken. Uit angst om hen te verliezen zijn ze ontzettend beschermd opgevoed. Israël is voor ons een bijzondere plek. Toen in 1948 Israël onafhankelijk werd verklaard dachten wij: ‘als het ooit nog een keer misgaat, kan ons nu niets meer gebeuren’. Angst om nergens naartoe te kunnen hoefden we niet meer te hebben. In Auschwitz zijn we nooit meer geweest en dat kunnen en willen we ook niet. De beelden en herinneringen daaraan dragen we altijd met ons mee. Daar komen we nooit meer overheen. Voor Vught ligt dat iets anders. In het begin van de jaren negentig werkten we mee aan een lesbrief. Het was voor het eerst dat we terug waren in Vught. En nu dus weer. Om over onvoorstelbare gebeurtenissen, waarvan eigenlijk geen voorstelling te geven is, te verhalen. Om u te informeren. Om geschiedenis door te geven. Vanaf ons dertigste hebben we beide geluk gekend en een goed leven gehad. Onze oorlogservaringen hebben ons sterk gemaakt. We zijn er nog steeds. Na 89 jaar. Nog steeds samen. Nog steeds met zorg voor en om elkaar. Nog steeds hebben we elkaar nodig.
Genietend van de kleine dingen, van het alledaagse. En beiden: enorm trots op onze kinderen en kleinkinderen. Beide en samen gelukkig. Ja, we hebben nageslacht gekregen. Ooit absoluut onbedoeld, maar dat grote geluk en ook ander geluk, het is altijd te hervinden.