L ed e … toen nog met naald e n d ra a d
Lede … toen nog met naald en draad
Voorwoord Het thema “Van onder het stof” nav. “De Kleine Geschiedenis van Groot-Lede - uitgave 2009” gaf ons de gelegenheid één van onze - voor velen onbekende - vergane ambachten aan u voor te stellen. De geschiedenis van onze confectienijverheid zo maar op papier zetten was zeker geen sinecure. Het minimaal archievenbestand maakte het opzoekingwerk zeker niet eenvoudig. Een totaaloverzicht geven was daardoor niet haalbaar en ook niet de bedoeling. Het is een verhaal verspreid over heel veel decennia. Het is een opsomming van successen - veelal van korte duur - echter ook van veel tegenkantingen, van slechte tijden en ellende. Het doorzettingsvermogen, het “vallen en opstaan” van onze ouders en voorouders vraagt om respect, om bewondering, om dankbaarheid. Wij hopen dat “toen alles nog met naald en draad was”, uw kennis van onze Leedse geschiedenis nog zal verrijken. TOPKE Hubert, voorzitter Culturele Raad.
1.
Tijdens de Late IJzertijd IJzertijd en de Romeinse periode Tijdens archeologische opgravingen in 1984, 1986 en 1992 werden bewoningsresten gevonden uit de periode rond 450 v.Chr. (de Late IJzertijd) op het Leedshouwken. Naast een waterput, een afvalkuil en 1095 scherven, werden ook 18 weefgewichten gevonden, behorend tot een verticaal weefgetouw. Dit is het bewijs dat in deze periode in Lede mensen in staat waren om op basis van wol of vlas, draad te spinnen en doeken te weven.
Van de volgende historische periode, dus Romeinse, weten we dat er verschillende handelscentra waren. De dichtst bijzijnde was deze van Velzeke. Stof en leder konden op verschillende manieren naar hier gekomen zijn. Via het waterwegennet - onder andere via de Dender - en het uitgebreide wegennet konden deze producten naar hier worden gebracht. Dierlijke producten zoals wol, leder, hoorn en been waren van groot belang voor de Romeinse economie. De verwerking van deze grondstoffen lieten echter weinig sporen na in de grond, zodat op archeologisch vlak weinig te vinden en te vertellen valt.
De stammen die toen onder de Romeinse overheersing leefden zoals de Menapii en de Nervii, waren samen met de Morini door de antieke auteurs geprezen als textielproducenten van hun tijd. De talrijke vondsten van spinschijfjes en weefgewichten en zeldzame vondsten van metalen kaarden (Hofstade) vormen het archeologisch bewijs van deze belangrijke tak van huisnijverheid. De Nervische kapmantels waren in die tijd zeer in trek. Na de val van het West-Romeins Rijk in 476 na Chr., vestigden zich verschillende Germaanse stammen in onze streek. De plaatsnamen zoals Merem, Nederem, Solegem en zelfs Lede zijn van oorsprong Germaanse namen en verwijzen dus naar deze periode. In de 6de-7de eeuw werd onder het vorstenhuis van de Merovingers een politieke eenheid gevormd. Uit deze periode werd in Lede in de 19de eeuw een Merovingisch grafveld ontdekt. In deze talrijke graven werden verschillende versierde mantelspelden gevonden.
Er moet dus hier in Lede een vrij hoogstaande Merovingische gemeenschap geleefd hebben om dergelijke gouden en zilveren mantelspelden te dragen.
2.
Van de 13 13de tot de 16de eeuw In de daaropvolgende eeuwen weten we weinig van de textielnijverheid. Het vlas dat men toen kweekte of aankocht zal allicht gesponnen en geweven zijn voor eigen gebruik en voor de plaatselijke markt. In de schaduw van de bloeiende wolnijverheid zou de vlassector vanaf de 13de eeuw geleidelijk aan evolueren tot een exportgerichte nijverheid. In de 14de en 15de eeuw zou het zwaartepunt van de linnenproductie van Frans-Vlaanderen in noordelijke richting verhuizen, naar het graafschap Vlaanderen. Samen met de regio rond Tielt, Oudenaarde en het Brugse Vrije, behoorde het Land van Aalst tot de vroegste centra van de Vlaamse linnennijverheid. Vanaf de 14de eeuw doken er wel toenemende berichten op over een opbloeiende linnennijverheid, niet in het minst in de regio tussen Schelde en Dender.
In deze regio, grotendeels het Land van Aalst, floreerde in de 16de en voornamelijk in de 17de eeuw een eigen linnennijverheid in Oudenaarde, Geraardsbergen, Aalst en tal van kleinere steden en gemeenten. De textielnijverheid mocht dan wel bloeiend zijn, andere gevoeligheden kwamen opduiken in de 16de eeuw. Deze laatste was de periode van de opkomst en de verspreiding van nieuwe ideeën op godsdienstig vlak.
De hervormers zoals Johannes Calvijn, Maarten Luther en Menno Simons hadden heel wat kritiek op de traditionele kerk en brachten aldus scheuringen en oorlogen teweeg. Dit had dan ook gevolgen op economisch vlak. Heel wat vaklui en dus ook de texielarbeiders, kozen voor het zekere en verlieten have en goed en vertrokken naar Engeland, de Duitse staten of naar de Noordelijke Nederlanden. Om de textielmarkt in deze periode dan toch te versterken voerde men kwaliteitseisen in voor wat de productie betrof zodat rond de stadskernen heel wat “blekerijmeersen” werden aangelegd om het linnengoed te bleken. Na de afwerking ervan zocht het linnengoed van uit deze centra zijn weg naar heel wat afzetgebieden in de toenmalige bekende wereld. Het kunnen overleven en het blijven handhaven van de textielproductie was echter niet eenvoudig. Het uitbreken van de pest in de tweede helft van de 16de eeuw daarbovenop, dwongen een vrij groot aantal Ledenaars “de pijp aan Maarten te geven”. Alles samen, met de godsdienstvervolgingen incluis, werden heel wat mensen verplicht hun dorp en stad te verlaten. Lede telde in 1570 ca. 1150 inwoners, doch tijdens de periode 1586-1595 bleven er nog amper een 500 over. Van deze periode zijn ons weinig gegevens nagelaten zodat we “op stoffig” vlak enkel ene Cool Claeys uit 1543 als kleermaker tegenkomen in de bewaarde papieren.
3.
Tijdens de 17de eeuw Vanaf 1630 kende men voor het eerst een herstel van de bevolking op het niveau van voor de godsdiensttroebelen. Er waren weer meer landbouwers die het land bewerkten. Andere beroepen zoals wevers, spinners, kantwerksters en verkopers van stoffen doken weer op in de Leedse archieven. Zo waren Adriaen Michiels en Jan Blondeel actief in het kleermakersvak. Op de keper beschouwd waren het geen kleermakers maar verkochten stoffen in hun winkel. Daarbij hadden ze beiden ook nog een kruidenierswinkel. In de winkel van Adriaen Michiels waren in 1667 de volgende zaken te koop: “in eenen winckele van drooghe stoffen, causkens, linten, linwaeten, mutsen, craghen ende andere dierghelijcke”. In de winkel van Jan Blondeel was er het volgende aanwezig: “21 ellen caligen, 183 ellen stoffen, 23 ellen witte caseye, 8 ellen bruijne caseye, 23 ellen baeye, 18 ellen roeyen baeyen, 22 ellen witte baey, 11 ellen frisarde, 7 ellen flaneel,15 ellen Bruyn lijnwaet met bruskel sije, stoffe saey en 7 ellen lijwaet”. Andere kleermakers die ook een stoffenwinkel hadden naast hun kleermakerij waren Joos Van Geyte en Andreas Lefebure. Govaert Van Middegael was actief als kleermaker. Globaal genomen kunnen we stellen dat tussen 1700 en 1800 de Leedse bevolking verdubbeld was. Specifieker bekeken was de bevolkingsgroei tussen 1700 en 1725 vrij sterk, om dan vanaf 1725 tot 1750 enigszins te vertragen. Vanaf 1750 nam de bevolkingsgroei een nieuwe start. Door de toenemende bevolking en de versnipperde landbouwgronden stond het Leedse platteland voor een keuze. Ofwel stootte men het teveel aan arbeidskrachten af naar de stad ofwel zocht men naar andere bronnen van inkomsten om de tewerkstelling in Lede te bevorderen. Bij deze laatste komt men dan onvermijdelijk terecht bij de vlasteelt. Deze teelt vroeg een hoge inzet aan arbeid en kon op deze manier een grote hoeveelheid verdoken werkloosheid oplossen. In plaats van de ploeg te gebruiken, spitte men de vlasgrond om en wiedde men regelmatig de vlasvelden. Verdere arbeidsintensieve activiteiten waren het oogsten van het vlas, het roten, boken en het zwingelen. Met dit alles kon men spreken van een beginnende
linnennijverheid in Lede. Niettegenstaande de vlasteelt flink was toegenomen in Lede kon men niet voldoen aan de vraag binnen de gemeente. De wevers van Lede werden verplicht extra vlas aan te kopen in het Land van Dendermonde en in het Land van Waas. Tussen hun 12 en 14 jaar leerden de jongens al weven. Vóór deze leeftijd hadden ze geleerd om de weefspoelen te vullen. In Lede waren tal van arme huishoudens die geen gronden bezaten maar slechts hun brood verdienden met weven en spinnen in de winterperiode en daglonen in de zomer. De kleermakers kochten hun andere stoffen naast linnen, van rondtrekkende koopmannen of bevoorraadden zich in Aalst of Dendermonde.
4.
Tijdens de 18de eeuw In de 18de eeuw waren een vrij groot aantal kleermakers actief in Lede. Er was Joos Van Geyte met in zijn “cleermaeckerswinckele alle de stoffen, carsijde, frisaerde”. Verder was er Jan Joos en Frans D’Hondt, Andreas Joannes Lefebure met in zijn “cleermaeckers winckel 8 paer groffe causens, 8 ellen calamande, 5 ellen ½ arlems lijnwaet”. Hij had als kleermakersgerief “een cleermaeckersscheire een persijser, een moillie diendende voor taffel”. Op het einde van de 18de eeuw, meer bepaald in 1796, waren er 16 kleermakers actief nl. Andreas Joannes Lefebure, Joannes Lamagie, Peter Anthonius Van Hauwermeiren, Franciscus Delens, Judocus Van Sande, Joseph Troch, Pieter Terras, Frans Joannes en Martinus Verhoeven. De familie Delens had verschillende telgen die actief waren in deze stiel. Het waren Marinus, Hilduardus, Joannes Baptista en Franciscus. Tenslotte waren ook nog Egidius Vermeiren en Gregorius Verstuyft actief in het kleermakersvak. In deze periode waren ook nog
twee naaisters bedrijvig, namelijk Catharina Huylenbroeck en Adriana Verstuyft. Andere verwante beroepen die men ook als “stoffig” kan omschrijven waren de leerlooiers en schoenmakers. De familie Rombout was de gedurende de 18 eeuw in Lede gekend en actief als leerlooier. De eerste generaties van deze familie namen ook nog het schoenmakersambacht op. Het begin van dit familieverhaal moeten we gaan zoeken bij meester Andries Rombout fs. Franciscus. Bij het overlijden van zijn echtgenote in 1708 werd een staat van goed opgemaakt waarbij men een beeld krijgt van wat een leerlooierij aan materiaal had. In deze staat werd geschreven “alle de huyden ligghende inde putten somighe in het water, inden calckput ende inde schorsse kuppen als in de tauwerije scuurs … ende het ambacht van huyvetten is raeckende” op 150 ponden groot. Verder in het document kunnen we lezen “alle de schorsse ghemaelen ende onghemaelen” op 6 ponden groot. Tenslotte werd “alle de ghereetschappe van schoenmaecken soo leesten, elssens, tanghen … dienende tot het nieuwe schoenmaeckersambacht”. De familiezaak werd verdergezet door twee zonen van Andries, namelijk Joseph en Franciscus Rombout. De laatstgenoemde had zijn bedrijvigheid zelfs tot buiten Lede uitgebreid. Dit kunnen we lezen in zijn staat van goed die opgemaakt werd naar aanleiding van zijn overlijden in 1752. Zo moest hij nog geld krijgen voor een levering van leder in Aalst, Schoonaarde, Oordegem, Wetteren, Gijzegem, Geraardsbergen en Kruishoutem. Bij zijn overlijden was zijn voorraad leder nog goed voorzien. Uit die zelfde staat kunnen we lezen: in de kuijpen 7 peerde huyden op de eerste schorse, 13 huijden leeren eerste schorse, 5 calfvellen 1ste schorse, 7 peerden huyden 2de schorse” (= 114 gulden 12 stuivers), “alle het getrocken soo heuver leeder als solleer bestaende in 23 solleer (=zoolleder) en 28 heuverleer (bovenleder)” (=131 gulden 12 stuivers). Verder waren er “3 stucken Brussels solleer” (42 gulden), lagen er “20 calfvellen op den solder” (14 gulden). Bovendien lagen er “inden calckput alle de huyden” (14 gulden 13 stuivers). “Inden steenen
put 16 heuverleer, 3 peerden huyden, 4 calfvellen (65 gulden). In de “poppeliere cuype” lagen er “47 stuckx” (253 gulden 16 stuivers). Bij Jozef Rombout, zoon van Frans werd de inboedel van zijn leerlooierij beschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn vrouw in 1774. De waarde werd toen geschat op 2767 gulden 2 stuivers. Deze schatting omvatte: “het huydevetters halam bestaende in cuypen, balancen, sacken, schors turf, walle hair” (201 gulden 2 stuivers), en “het leer in sijne schorse inde putte, drooghe en ander” (2566 gulden). Andere leerlooiers in de tijd waren Guilliame Van Voorde, zoon van Cornelis, die naast het schoenmakersgerief ook nog in het bezit was van “het droog leer” (10 pond 10 schellingen groot), “6 pont ongepijnt was”, “op den grooten solder een grootte quantiteyt eycken schorse”, “het halham dienstich tot de huyvetterije: leertouwen, vleesblock, gewichten, schaele, taeffel, slijpsteen ende de schorssacken de weirde van alle het versgoet commende ende sijnde inden calckput” (9 pond 19 schellingen 8 groten), “het cleyn goet van vellen inde clijne cuype” (12 pond 13 schellingen 4 groten), “het goet bevonden inde nieuwe cuype” (24 pond 18 schellingen 4 groten), “in de groote cuype 21 vellen (ende) noch andere” (25 pond 10 schellingen groot). Petrus Jacobus D’Herde, zoon van Cornelis was schoenmaker en leerlooier, evenals zijn zonen Joannes en Franciscus. Schoenmaker Emile Troch vooraan in de Nieuwstraat (einde 19de eeuw)
De schoenmakersstiel werd vertegenwoordigd door Joos Troch, Jan Abbeloos, Joos Abbeloos, Lansen Cornu, Frans Huylenbroek, Gillis Van den Abbeele, Adriaen Frans Keppens en Adriaen Van den Steene. In 1796 telde de gemeente 14 schoenmakers. Het waren Jacobus De Craecker, Joannes Cornu, Gulielmus en Josephus Keppens, Joannes Baptista D’Haese, Franciscus D’Herde, Franciscus, Joannes en Carolus Hertsens, Joannes Huylebroek, Jacobus en Joseph Rombaut, Bonifacius en Adriaen Van den Steen. Een andere leerbewerker was gareelmaker Franciscus Rombaut.
Op het einde van de 18de eeuw begon in Engeland de Eerste Industriële Revolutie. Door de bevolkingstoename en de koloniale expansie begon men meer en meer vraag te krijgen naar katoenen producten. Omdat onder andere de spinners en de wevers de grote vraag niet konden bijhouden was men dringend aan vernieuwing toe. Er werd druk gezocht naar nieuwe machines.
Spinning Jenny
Mull Jenny
Op deze manier werd een halfautomatisch schietspoel uitgevonden en kwam er een machine op de markt waarmee men meerdere draden tegelijk kon spinnen. Deze “Spinning Jenny” werd in 1764 bedacht door James Hargreaves die wat later werd opgevolgd door de “Mull Jenny”, uitgevonden door Samuel Crompton in 1779. Het succes van deze eerste fabrieken en de groeiende concurrentie die er op volgde, zorgde er voor dat op het continent de belangstelling groeide voor de Engelse technologie. Opvallend is wel dat de avonturiers die in Engeland hun licht gingen opsteken inzake de nieuwe technologieën - en er zelfs hele installaties buitensmokkelden - op slechts weinig interesse konden rekenen van potentiële investeerders. Blijkbaar schonk het bestaande systeem van handenarbeid en manufacturen hen nog voldoening of werden zij afgeschrikt door het kapitaalintensieve karakter ervan. Vermoedelijk waren ook heel wat aangeboden machines van twijfelachtige kwaliteit of niet bruikbaar voor de te verwerken grondstof. Blijkbaar was men enkel in de Zuidelijke Nederlanden bereid het risico te nemen en het latere België (1798) werd dan ook het eerste land op het continent waar de Engelse industriële revolutie navolging vond. Bekend zijn de verdiensten van Lieven Bauwens en William Cockerill. Niet alles verliep vlekkeloos. Heel wat initiatieven gingen al snel ten onder door een gebrek aan kapitaal en/of ervaring. De gespannen internationale relaties in het toenmalige Europa zetten een domper op het prille industriële leven in de Zuidelijke Nederlanden.
5.
Tijdens de 19de eeuw Tijdens de Franse periode blijft de weefgraad constant. Na 1802 moet deze gedaald zijn als gevolg van de Continentale Blokkade in 1806, de Spaanse Koloniale Oorlog (1808-1813), de verovering van Holland (1813) en de Napoleontische Oorlogen. Vanaf de Continentale Blokkade hadden de Engelsen langzaam maar zeker de Spaans-Amerkaanse kolonies ingepalmd voor hun eigen Iers en Schots linnen evenals voor hun katoenen linnen en dit ten nadele van onder andere de Zuidelijke Nederlanden. Ondanks deze voordelen van het Ierse en het Schotse linnen was het spinnen en weven sterk in belang toegenomen in de Leedse regio in het eerste derde deel van de 19de eeuw. De vlasproductie en de opbrengst van het lijnwaad waren de basis van het ganse economische leven. De productie was in hoge mate bestemd voor de Aalsterse markt. De wevers werkten ofwel voor de handelaars die de grondstof bezorgden, of kochten zelf hun grondstof en verkochten het lijnwaad op de markt. Dit laatste systeem, het zogenaamde uitbuiting-door-handel-systeem, bleef de overheersende organisatievorm van de linnennijverheid tot het midden van de 19de eeuw. Dit hield ook in dat ze een zekere vorm van zelfstandigheid hadden. Nadelig was echter dat men op het platteland niet steeds op de hoogte was qua smaak van de consumenten en men bovendien nog werkte volgens de lokale traditie. Men kon op internationaal vlak ook niet meer concurreren. Opvallend was dat rond 1840 het hoofdberoep voor velen de vlasverwerking werd. In de daaropvolgende jaren krijgt men een spectaculaire terugslag met als gevolg een drastische afname van de tewerkstelling. 1854 was voor Lede en zijn industriële ontwikkeling een belangrijk jaar. De spoorlijn Brussel Aalst - Gent kwam tot stand. Een station werd gebouwd volgens het plan van bouwmeester Cluysenaar. De uitbouw van deze lijn, en ook van andere spoorweglijnen, zou geleidelijk het Vlaamse platteland en de lokale centra ontsluiten.
Intussen werd ook de kanalisatie van de Dender op punt gesteld, waardoor Aalst, Ninove en Geraardsbergen bereikbaar werden voor de binnenschepen met een grotere en een meer aan de tijdsgeest aangepaste tonnenmaat. Investeringen werden bovendien vergemakkelijkt doordat in diezelfde periode een aantal lokale bankfilialen werd geopend in Aalst zodat het voor Leedse “durvers” geen probleem was om aan geld te geraken. In Aalst en omliggende gemeenten werden industriële ondernemingen opgericht, terwijl de bestaande verder werden uitgebreid. Na de 1ste Wereldoorlog werden, ingevolge de bloei van de ondernemingen, bankfilialen opgericht in Lede.
Banque Centrale de la Dendre
Banque de Bruxelles
De industrialisatie van het arrondissement Aalst ging dan ook met rasse schreden vooruit. De textielindustrie nam hierbij van in het begin een vooraanstaande positie in. Aalst groeide tijdens de tweede helft van de 19de eeuw uit tot een textielstad. Het zwaartepunt lag op de katoenindustrie en het twijnen van garens, doch ook de andere takken van de textielwereld kwamen aan bod. Tijdens de beruchte “Hongerjaren”, dit zijn de jaren van 1845-1850, werd het Vlaamse platteland door een ongemeen felle crisis overvallen: de ondergang van de spin- en weefnijverheid met daarbij de mislukking van de aardappeloogst in 1845 en de graanoogst in 1846. Vooral de provincies Oost- en WestVlaanderen deelden in de klappen met een nooit geziene toename van armoede. Voor de gemeente Lede was de start van de armoede reeds begonnen in het begin van de 19de eeuw. Reeds in de maanden juli en augustus 1812 leed onze bevolking door de mislukkingen van de oogst van 1811. Enkele jaren later, op 10 december 1817, was het weer prijs! Men stelde in Lede vast dat er “een voortdurende
grote armoede” was. Dit probleem werd toen opgelost door verschillende ondersteuningen van de gemeente, maar er werd wel een verbod uitgevaardigd om niet te bedelen. De daaropvolgende jaren zouden nog verschillende armoedepieken de kop opsteken, met als uitschieter de reeds vernoemde “Hongerjaren”. Om de nood enigszins op te vangen werd door het gemeentebestuur van Lede op 7 augustus 1846 opgemerkt dat een “kleyn getal der bemiddelde ingezetenen doof bleven aen de stem der mensenlievendheyd en onverschillig aen het lijden hunner medeburgers”. De raad besloot dat men gedwongen was “een buytengewonen last te helpen gedragen”. Daarom werd aan iedere gegoede van de gemeente Lede een speciale belasting opgelegd. Deze hield in dat men gedurende 24 weken verplicht was de arme medeburgers te onderhouden. Dit voorstel werd niet overal met veel enthousiasme onthaald. Sommige Ledenaars lapten dit initiatief aan hun laars, anderen waren plotseling potdoof ! Gedurende deze jaren was ongeveer 1/3 van de Leedse gezinnen behoeftig (244 op 775 gezinnen of 1200 van de ca. 4000 inwoners in 1846) en in 1847 betaalden slechts 348 op de 800 gezinnen de plaatselijke belastingen. Bij het begin van 1848 waren er 1400 personen die steun ontvingen. Vanuit de hogere overheid werden twee initiatieven genomen. Men kan deze omschrijven met de woorden: werkscholen en leerwerkhuizen. Onder de druk van die crisis en om het pauperisme tegen te gaan werd tijdens de jaren veertig talrijke werkscholen geopend in het Vlaamse land. Deze scholen waren instellingen waar kinderen enig elementair onderwijs ontvingen en voornamelijk manueel werk verrichtten, zoals spinnen, weven, breien, naaien, kantwerken en borduren. Dit is dan ook de reden waarom deze scholen specifieke namen kregen zoals spinschool, naaischool, kantschool, kantwerkschool, bloemschool, borduurschool, enz … . In Lede werd ook deze vorm van scholing opgericht. Uiteindelijk vonden we 5 kantscholen in deze periode terug met in totaal zo’n 150 arbeidsters.
We weten dat één kantschool geleid werd door de “Zusters Maricolen van Dendermonde” en een andere door Eugenie Props. Over de eerstgenoemde kantschool weten we verder dat ze door het toenmalig Leeds gemeentebestuur werd opgericht. Het gebouw waar de “Zusters Maricolen van Dendermonde” waren gevestigd. Het maken van het deurportiek “om het straatzicht te verfraaien” werd na vraag aan het College van Burgemeester en Schepenen op 17/6/1885, toegestaan door het Ministerie van Justitie op 9/7/1885.
Om dit initiatief een goede start te geven werd door het Armbestuur 950 frank vrijgemaakt. Hetzelfde bedrag werd bovenop gegeven door het gemeentebestuur. De gouverneur van de provincie was matig positief over dit Leeds initiatief en vestigde naderhand wel de aandacht van de gemeente erop dat de kantnijverheid niet zo winstgevend zou zijn. Hij gaf de voorkeur aan het maken van handschoenen. Hoe dan ook, het gemeentebestuur hield het been stijf en de kantschool met de zusters Maricolen aan het hoofd kwam er in 1843.
Valencijnse kant
Geraardsbergse kant
In dat jaar werd in de kantschool van de zusters Maricolen gestart met 40 leerlingen. In 1844 was het leerlingenaantal reeds opgeklommen tot 60 leerlingen. Van deze leerlingen zouden er 40 de lessen Geraardsbergse kant volgen en de overige 20 de Valencijnse kant. Naast de kantlessen werd ook onderwezen in “de kristelijke leer”, terwijl lezen en schrijven werd aangeleerd in de zondagsschool.
Een ander initiatief dat het gemeentebestuur van Lede toen ondernam was een actie in samenwerking met het Armbestuur. Men trachtte zoveel mogelijk werk te bieden aan de plaatselijke bevolking via het “Nijverheidscomité”. De bedoeling van deze actie was wel goed maar het verhoopte succes was aan de magere kant. De werkscholen die opgericht waren door gemeentebesturen en onderwijzers, door priesters en kloosters waren vrij vlug erkend door de hogere overheid. Dit hield in dat ze subsidies ontvingen. Hierdoor had de overheid het recht om inspecties te organiseren. Uit die inspecties bleken de erkende werkscholen vrij goed in orde. Deze werkscholen waren meestal verbonden aan een gewone lagere school of het betrof een vroegere lagere school die tot een werkschool was omgevormd. De werking van de niet-erkende of totaal “vrije werkscholen” liet te wensen over. De kinderen in deze “vrije scholen” werden ondergebracht in een kelder, op een zolder, in een atelier of een andere ruimte, die op vlak van hygiëne, verluchting en verwarming niet voldeed aan de elementairste eisen. Op het vlak van opleiding die de kinderen kregen was er geen onderscheid bij de erkende of de vrije werkscholen. In bijna alle werkscholen brachten de kinderen de hele dag door met manuele arbeid, van ’s morgens tot ’s avonds, 10, 12 soms 14 uren per dag, net zoals de kinderen die in een fabriek werkten. In de jaren ’30 en ’40 van de 19de eeuw was de arbeid nog vrij verscheiden. Geleidelijk begon men meer en meer over te gaan naar het vervaardigen van kant. Kantwerk bleek het best aangepast aan het karakter van de werkscholen. Voor de gepresteerde arbeid ontvingen de leerlingen een vergoeding. Hoe gering het loon ook was, het droeg alleszins bij tot het lenigen van de armoede in de behoeftige gezinnen. Het was niet uitzonderlijk dat twee of drie kinderen die de werkscholen bezochten, het hoofdinkomen van het gezin aanbrachten. In 1850 stond in meer dan de helft van de werkscholen, naast de handenarbeid, ook nog theoretisch elementair onderwijs op het programma. Dit was godsdienst, lezen, schrijven en rekenen. We mogen er van uitgaan dat in de praktijk op het einde van de dag - hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend, een religieuze en morele opvoeding verstrekt werd onder de vorm van godsdienstige oefeningen, catechismus- en ander onderricht. Zingen van godsdienstige liederen gebeurde tijdens de arbeid.
De overheid betreurde wel dat het theoretisch onderricht stiefmoederlijk werd behandeld, maar met de crisis in het achterhoofd werd de verwaarlozing gedoogd. De openbare en katholieke werkscholen vreesden in deze periode ook dat door de inkrimping van de arbeidsduur, ten voordele van het onderwijsonderricht, ze leerlingen zouden verliezen ten voordele van de private lekenscholen. Het nadeel aan dit laatste was dat dan ook veel leerlingen de werkscholen verlieten zonder een letter te kunnen schrijven. Een andere mogelijkheid om weerwerk te bieden aan de crisis had men gevonden in de leerwerkhuizen. We moeten hiervoor wel even in de tijd terug. In 1830 trachtte men de crisis te lijf te gaan door hier goedkoper te produceren en door afgewerkte producten via douanemaatregelen te beschermen. Om het tij te kunnen keren werden in 1842, vanuit Lede, 6 Ledenaars naar de weefschool te Gent gestuurd in de stille hoop dat ze met vernieuwde inzichten technieken zouden aanleren die het weven goedkoper zouden maken. Of het enig succes heeft gehad weten we niet. Een feit is wel dat op 23 januari 1843 5 Ledenaars zich mochten aanmelden en op 1 mei nog 5 andere. Uiteindelijk pakte deze politiek verkeerd uit. De toestand werd alleen maar slechter en velen zagen dat niet in. Het was pas in 1847, met het aantreden van Charles Rogier minister van Binnenlandse zaken, dat er enige verandering in zicht was.
Charles Rogier (1800-1885)
Hij zette de politiek van werkverschaffing voort, maar drong er bij de Vlaamse industriëlen op aan, meer afwisseling te brengen in het vervaardigen van linnen, enige vernieuwing in te voeren in de traditionele technieken en nieuwe artikelen op de markt te brengen. Om dit te kunnen bewerkstelligen stimuleerde Rogier de oprichting van leerwerkhuizen, waar traditioneelwerkende arbeiders gedurende een beperkte tijd nieuwe productietechnieken zouden leren, met
verbeterde werktuigen omgaan of herschoold zouden worden tot verwante of nieuwe beroepen. De hoop was dat de arbeiders die door het omgaan met de nieuwe technieken of nieuwe procedés, deze bij het verlaten van het leerwerkhuis zouden doorgeven in hun vroegere werkkring. Met het verschijnen van het Koninklijk Besluit van 26 januari 1847, dat de organisatie en de subsidiering regelde van de leerwerkhuizen, werd het startsein gegeven om deze in een vrij groot aantal op te richten. In Lede kwamen er 2 initiatieven van de grond. Een eerste werd opgestart door het Armbestuur van Lede. Dit bestuur besliste om een “Nijverheidscomité” op te richten. “In het kleyn werkhuys opgerigt in de gewezene kantschool” waren er in 1847“reeds 8 getouwen in werking”. Men bouwde voor de wevers een nieuw werkhuis. Deze opende op 28 maart 1848 met de inschrijving van de eerste wever. In totaal werden, vanaf het begin tot 13 januari 1850 56 wevers ingeschreven. Woning van Vincent Derche aan de Rosselstraat.
Liggingsplan van de woning en de weverij. Rechtsonder: het enige beluik in de gemeente Lede. (=doodlopende steegjes met langs weerszijden zeer kleine huisjes zonder enig comfort) (Plan Popp, midden 19de eeuw)
Een ander initiatief werd genomen door de industrieel Vincent Derche die aan de Smesweg een weverij had. Deze weverij was in werking van 1849 tot 1861. Veel succes heeft die niet gehad omdat de meeste subsidies, die eigenlijk bedoeld waren voor het leerwerkhuis, om de één of andere reden naar de ontginning ging van steen in de Leedse steengroeven ! Men spreekt in de archieven zelfs van het ontginnen van “kasseistenen”.
Vincent Derche was een fabrikant uit Sint Joost ten Node van katoenweefsels. In 1849 was hij werkzaam in Lede met 59 arbeiders. In 1856 verkocht hij alles aan Edward Verheyden en Meer. In Oost-Vlaanderen stonden de industriëlen zelf aan het hoofd van de leerwerkhuizen en werkten de leerjongenarbeiders in hun dienst. Net als bij de werkhuizen gaf het verstrekken van subsidies, de overheid het recht om inspecties uit te voeren qua contractueel vastgelegde productie en arbeidsvoorwaarden. Het opvallendste aan de Oost-Vlaamse leerwerkhuizen, in tegenstelling tot deze uit West-Vlaanderen, was dat de eerstgenoemden zich toelegden op andere textielproducten terwijl de laatstgenoemden zich haast alleen toelegden op de productie van linnen. Maakt men een vergelijking tussen werkscholen en leerwerkscholen dan komen er enkele verschillen naar voor. De werkscholen waren bestemd voor meisjes uit de laagste inkomensklasse, die door hun arbeid in de werkschool - in de meeste gevallen was dat kantwerk - een klein loon verdienden en daarmee de financiële gezinslast hielpen verlichten. De meisjes bezochten voor vele jaren de werkschool. Ze begonnen er aan op de leeftijd van 6-7 jaar tot de leeftijd van 15-17 en ouder, vaak tot aan hun huwelijk. Het was zelfs niet vreemd dat ongehuwde vrouwen heel hun leven bleven gaan naar de werkschool. Naar de leerwerkscholen kwamen eerder de mannen, volwassenen en jongeren, meestal huisarbeiders. Ze verbleven gedurende een korte periode in het leerwerkhuis, in principe 4 à 6 maand, en leerden er al werkend, nieuwe en verbeterde weeftechnieken. De lonen die de leerwerkhuizen uitbetaalden, waren verhoudingsgewijs veel hoger dan die in de werkscholen. Op het gebied van werking en praktische resultaten kan zowel van de leerwerkhuizen als van de werkscholen moeilijk sprake zijn van een onderwijsinstelling, ook al zou men geneigd zijn, voortgaande op de benaming, dat te denken. Het theoretisch onderwijs werd er totaal verwaarloosd en van een systematische praktische opleiding was er nauwelijks sprake. De praktijkopleiding bestond in feite uit het inoefenen van een bepaalde reeks handelingen. De meisjes leerden hooguit twee soorten kantwerk. Een inleiding tot tekenen of ontwerpen zat niet in het takenpakket. Hoewel men dat zou vermoeden, kantwerk een luxeproduct zijnde. De vernieuwingen die een aantal leerwerkhuizen in het weven van linnen invoerden, betroffen het leren hanteren van de snelspoel en sommige technische verbeteringen aan de weefstoel. Dit hield
inderdaad een verbetering in ten opzichte van de traditionele methoden, maar hadden als nadeel dat ze de overproductie van linnen de hoogte injoeg. De leerwerkhuizen die zich niet hadden toegelegd op linnen vervielen veelal tot speculatieve ondernemingen, waarbij ze aan de ondernemers de mogelijkheid boden om zich met overheidssteun vaste en vooral goedkope arbeiders aan te trekken. In een industriestad als Aalst gaf dat vrij vlug een ongenoegen, men sprak van oneerlijke concurrentie. De werkscholen en zeker de meeste leerwerkhuizen waren vanuit economisch oogpunt in feite productieateliers die geen fundamentele vernieuwingen brachten, omdat ze bijna uitsluitend gericht waren op handenarbeid en ook eenzijdig gericht op de huisnijverheid. Op sociaal vlak werden de werkscholen en de leerwerkhuizen positief onthaald. Ze verschaften immers werkgelegenheid en bestreden het pauperisme. Kinderen en jongeren werden niet tot de bedelarij of landloperij verleid. Ze kregen bovendien, door het aanleren van arbeid, waarden mee als werkzaamheid, deugdzaamheid en spaarzaamheid. Reeds van de jaren ‘50 vroeg de regering zich af of de taak van de leerwerkhuizen niet als volbracht mocht worden beschouwd. Daarom liet men een enquête uitvoeren bij de betrokken gemeente- en provinciebesturen. Met die enquête was men tot besluit gekomen dat men de leerwerkhuizen wou behouden op voorwaarde dat ze hervormd zouden worden tot volwaardige instellingen die een volledige beroepsopleiding tot wever zouden verzorgen. Dit hield een drievoudige vernieuwing in. Ten eerste moest het leerwerkhuis aangenomen worden door de gemeente zodat men subsidies kon ontvangen. Een andere vernieuwing was dat het leerwerkhuis niet meer gebonden mocht zijn aan één industrieel maar moest openstaan voor alle ondernemers. En tenslotte werden de leerwerkhuizen verplicht om ten minste twee uur per dag lager onderwijs te verzorgen. In Lede waagden enkelen, buiten het leerwerkhuis, hun geluk in de kledingsector. We komen dan vanaf 1851 de volgende beroepen meer en meer tegen in de archieven: strijkster, breister, platwerkster en hemdenmaakster. De verandering van het leerwerkhuis in 1861, namelijk van een soort bijscholings- of omscholingsatelier, had een weerslag op de populatie. Het leerwerkhuis richtte zich nu meer op jongeren die volgens het reglement ten minste 12 jaar moesten zijn.
We vermoeden dat deze veranderingen aan het reglement van de leerwerkhuizen voor de industrieel Verheyden & Meer er te veel aan waren en zodoende op 9 december 1861 er de brui aan gaf om nog verder te investeren. Op 24 februari 1862 werd de spaarkas van het leerwerkhuis ontbonden. In Lede kunnen we tot 1880 nog een groot aantal wevers optekenen als bruidegom, daarna verdwijnt het beroep uit de huwelijksakten. Met de reeds bestaande spoorweg en bijhorend station en de goede verbinding met Aalst gingen heel wat mannen en vrouwen werken in Aalst in de aldaar opkomende textielfabrieken.
1857 - Spinnerij J.B. Jelie aan de Vaartstraat te Aalst (Stadsarchief Aalst)
Textielfabrieken gelegen aan de Dender te Aalst
Sommigen van hen hadden in Aalst heel wat ervaring opgedaan in deze sector en waagden ook hun kans. Ze richtten zelf textielfabrieken op in Lede. De kolonisatie van Congo, op het einde van de 19de eeuw, opende een enorme afzetmarkt terwijl elders in de wereld de vraag naar textielproducten zeer groot was.
6.
Tijdens de 20ste eeuw Nieuwe krachtbronnen zoals electro- en ontploffingsmotoren deden hun intrede en maakten het mogelijk om nu ook kleinere ondernemingen te mechaniseren. Tijdens WO I zou een groot deel van de vooroorlogse afzetmarkt niet meer worden bereikt terwijl de aanvoer van katoen zeer moeilijk werd. Het gevolg hiervan waren de vele sluitingen van grote en kleine textielfabrieken. Vanaf 1917 was de situatie nog slechter. Toen besliste de Duitse bezetter om de meest interessante fabrieken, dus ook textielfabrieken, te ontmantelen en over te brengen naar Duitsland.
foto anno 1922
Op 25 augustus 1912 werd in Lede een kleermakerssyndicaat opgericht. Dit syndicaat werd “opgericht tussen de kleermakers van Lede en omliggende gemeenten”. Als doel werd gesteld “het bestuderen, het beschermen en het uitbreiden der beroepsbelangen hare leden namelijk hunne zedelijke en stoffelijke verheffing door verbetering van hunne werktoestand en de daarstelling eener redelijke verstandhouding tusschen arbeider en werkgever”. Dit syndicaat werd geleid door voorzitter Petrus Vermeiren, ondervoorzitter Bernard Vermeiren, schrijver Petrus Doyen en onderpastoor Heyse als schatbewaarder. Verder waren Frans Doyen, Henri Troch, Achiel Lievens, Emiel Bonte en Oscar De Groote de bestuursleden. Het syndicaat werd opgedoekt op 9 juni 1935.
De wapenstilstand van 11 november 1918 had naast een groot menselijk leed, ook nog een trieste balans op industrieel gebied. Vanaf de jaren ’20 werden de technische installaties moderner en kon men hierdoor het rendement optimaliseren. Op 24 oktober 1929 had men de beurskrach in Wallstreet. De Belgische textielindustrie, die voornamelijk op export was gericht, werd vrij vlug getroffen door de ineenkrimping van de mondiale textielmarkt. Doch weinigen gingen over kop. De meeste textielbedrijven waren familiale ondernemingen en hadden weinig contacten met de financiële wereld waardoor ze in staat waren om soepeler te reageren op de verminderde afzetmarkt. Met de eerste mobilisatie in 1938 verslechterde ook hier de toestand. Mannen werden opgeroepen om in militaire dienst te gaan. Bedrijven konden moeilijk aan de nodige grondstoffen geraken om te produceren. Velen moesten dan ook hun bedrijf sluiten. WO II was dramatisch voor de textielindustrie. Kon men openblijven dan werkte men onder bevel van de Duitse bezetter. Deed men dat niet, dan kon men zijn zaak sluiten en in een moeilijke tijd ander werk gaan zoeken!
Gedeeltelijk zicht op het confectieatelier van A. Topke - Triest hemden Ledy.
Na WO II kwam de heropbouw langzaam op gang. Hulpfondsen en diverse plannen kwamen België binnen om de industrie opnieuw te starten. Eind jaren ’40 en begin ’50 werden dan ook verschillende textielondernemingen opgestart of gingen met goede moed opnieuw van start. In de jaren ’60 werd de concurrentie te groot voor de Leedse confectiebedrijven en andere textielondernemingen. De meesten sloten dan ook hun deuren op het einde van de jaren ’60 en begin jaren ’70. Enkele weken de daaropvolgende jaren uit naar een industriepark in Erpe-Mere of Aalst.
7.
Proeve tot opsomming van Leedse Leedse textielfabrikanten textielfabrikanten Met het doorzoeken van verschillende bronnen werd getracht een overzicht te geven van het aantal textielfabrikanten die in de 19de en 20ste eeuw in Lede, Impe en Oordegem actief waren. Met uitzondering van de familie Verschelden die hun archief gedeponeerd hebben in het Rijksarchief van Ronse, werd geen enkel bedrijfsarchief bewaard van zij die actief waren in Lede en deelgemeenten. Voor Wanzele en Smetlede werden geen fabrikanten terug gevonden.
Lede / Bedrijven met gekende stichtingsdata Franciscus Verschelden 1875 (1873 ?) In 1875, mogelijks 1873, kwam vanuit Ronse Franciscus Verschelden zich in Lede vestigen om een hemdenfabriek op te starten. Deze werd opgericht in de Markizaatstraat. In 1890 nam hij de Leedse bouwmeester Présiaux onder de arm en liet hem een herenhuis bouwen. Naast zijn woning werd een nieuwe fabriek opgericht. Mogelijks ook een ontwerp van dezelfde bouwmeester. Heel de zaak werd later overgenomen door zijn zoon Alfred. Deze zou zich toespitsen op “fantasiehemden voor heren” en kwam op de markt onder de naam “Seducta”.
Verzameling Gabriel Van den Nest
Florent Verschelden 1874 Deze zaak ging door het leven als “Firma Florent Verschelden” en werd opgericht in 1874. De leiding hiervan lag vanaf 1946 in handen van zoon Paul en was gelegen in de Stationsstraat 1. De productie bestond uit: “overhemden, pyjama’s, stijve boorden, loonwerk voor grote series”. Men werkte hier onder de naam “Three Stars”.
Triest - Melckenbeeck 1900 Deze zaak werd in 1900 opgericht door Domien Triest en Emiel Melckenbeeck. De productie bestond toen onder andere uit: “corsages, vareuses, cache-corsets. Spécialité de bas forts et chaussettes fortes”. Later werd de zaak waargenomen door Marcel Triest. De productie bestond toen uit “kousen, sokken en ondergoed”.
Edmond Lievens en kinderen 1900 - 1950 Deze firma en in handen van de familie Lievens werd opgericht in 1900. Ze werkten uitsluitend met thuiswerksters die hun afgewerkte waren naar een centrale plaats brachten en daar een nieuwe opdracht kregen. De productie bestond uit herenhemden en kwam op de markt onder naam “St. Martinus”. Lievens - Scheirlinck 1920 - 1982 De firma werd opgericht aan de Poortendries en had zich gespecialiseerd in het maken van “korsetten, bustehouders, medische ceinturen, porte-jarretelles” die onder het merk “LS Bestform” op de markt kwamen. Men beschikte over 2 bedienden en 54 werksters. Het machinepark bestond uit 42 machines. Jozef De Brouwer 1929 Deze zaak werd gesticht in 1929 en was gelegen in de Nieuwstraat 111-113. Men beschikte hier over 12 machines en 10 werklieden. De productie bestond uit het maken van “wasbare en oplosbare maandverbanden, elastische gordels voor maandverbanden”.
Stanislas Bekaert 1930 Stanislas Bekaert begon in 1930 met het produceren van maandverbanden. Het breien ervan werd ter plaatse gedaan, het stikwerk gebeurde thuis. In 1948 werd deze productie gestopt in de Stationsweg en verhuisde men naar de Hoogstraat. Men werkte er met 11 rondbreimachines. Daar aan de Hoogstraat, legde men zich toe op het maken van “ondergoed in interlock voor mannen, jongens, vrouwen en kinderen”. De eigenaar was Stanislas Bekaert en de dagelijkse leiding werd waargenomen door Wally Bekaert. De fabrieksnaam was “Letex”. A. Van Herzele - Lievens 1930 Deze firma werd opgericht aan de Hoogstraat in 1930. Er werkten 35 mensen voor het vervaardigen van hemden en pyjama’s onder de fabrieksnaam “Navy”.
De Craecker Gezusters 1930 - 1960 Marie en Clothilde De Craecker hadden hun bedrijf in de Stationsstraat, net naast Majo. Het werd opgericht in 1930 en zou eindigen in 1960. De productie bestond uit werkhemden, pyjama‘s, lakens en fluwijnen. Hun specialiteit waren de tennishemden. Dit waren hemden uit een tamelijk grof weefsel, witte grond met blauwe strepen om de 1,5 cm. De halsboord was enkel een bandje. Roobaert Gebroeders 1934 - 1961 In de Stationsweg werd in 1934 door de broers Henri, Gaston en Alfons een atelier opgericht voor het vervaardigen van regenmantels, arbeidskledij, mantels en japonnen. Verder vervaardigde men ook “linnengoed voor heren”. Men beschikte over 8 werklieden. De vaste klanten waren onder ander het Belgisch Leger en een reeks kledingszaken in het land. Alfons Roobaert zou later een nieuwe zaak oprichten in Lede.
Gaston Timmermans - Huylebroeck 1945 Deze zaak werd opgericht in de Kasteeldreef en kon beschikken over 20 werknemers en 20 machines. Er werden “herenhemden en voorschoten” gemaakt onder de merknaam “Gété”.
A. Topke - Triest 1946 - 1979 Deze zaak werd opgericht door Adolf Töpke in 1946 en was gelegen aan de Broeder de Saedeleerstraat. Men had in de vijftiger jaren 20 stiksters, een aantal dat groeide tot meer dan 70. De productie was “hemden, pyjama’s en boorden”. De merknaam was “Ledy”.
Désiré Van der Snickt 1946 - 1985 Dit bedrijf werd opgericht in 1946 in de Nieuwstraat. In de beginperiode werden er hemden gemaakt. In 1952 verhuisde men naar de Stationsweg waar een 20-tal stiksters actief waren. Hier werden hemden gemaakt voor winkels, groothandelaars en marktkramers onder de merknaam “Johantex”. Van 1980 tot 1985 werd enkel nog gewerkt op maakloon. Felicien Vera 1947 Deze zaak was opgericht in 1947 en was gelegen aan de Broeder de Saedeleerstraat. Men beschikte over 25 werknemers. Cannoot - De Pauw 1950 - 1995 Dit bedrijf was gelegen aan de Dwarsstraat en had in de beginjaren 25 arbeiders in dienst. Later klom dit op tot een 100-tal personeelsleden. Er werden kostuums gemaakt voor de hun eigen winkels “Sava” in Lede, Aalst en Gent. Daarnaast maakten zij ook uniformen en mantels voor het Belgisch Leger en de Belgische Posterijen. Vanaf 1970 verminderde het aantal personeelsleden. In 1995 sloot men de deuren. Men had zich gespecialiseerd in “bovenkledij”. Alfons Roobaert 1961- 1979 In de Stationsweg bouwde Alfons Roobaert een atelier voor regenkledij en lederen vesten. Men beschikte over een 20-tal personeelsleden. De productie was bestemd voor winkels in heel België. Zoon Marc en echtgenote bouwden een winkel voor het atelier waar, eerst de eigengemaakte kledij werd verkocht. Nadien gevolgd door heren-, dames- en kinderkleding. De eigen productie eindigde in 1979.
Lede / Bedrijven met niet-gekende stichtingsdata Maison De Wit - Gerste Vermoedelijk opgericht rond 1900 als breigoedfabriek. Later opgevolgd door Présiaux - Gerste.
Présiaux - Gerste Deze was de opvolger van De Wit - Gerste en bleef een breigoedfabriek. Leo Van Poucke Dit bedrijf was gelegen in de Blikstraat en had zich gespecialiseerd in breigoed. Richard Lievens en Zusters Dit bedrijf werd opgericht in de Stationsstraat en was een linnenfabriek. M. De Kerpel Deze hemdenmakerij, merk Chemilux, was gelegen aan de Nieuwstraat. Tricot. Méc. Bekaert - Buyse Dit breigoedbedrijf was gelegen aan de Stationsstraat. A. Lanckman Aan de Katstraat was dit bedrijf actief met 10 personeelsleden. De productie bestond uit “mannenbovenkledij” onder de merknaam “Solita”.
Jos. Roelandt - Van Hauwermeiren Deze hemdenmakerij kwam op de markt met het merk “Rovha” en was gelegen in de Broeder de Saedeleerstraat. Men had 8 mensen in dienst. Van Leuven Gezusters Dit bedrijf was gelegen in de Stokstraat en had 3 personeelsleden in dienst. Marie, Felicie en Martha Van Leuven waren de eigenaars. De productie was enkel voor hun winkel bestemd en bestond uit “linnengoed voor heren en dames”.
Gerard Vermassen De eigenaar van dit bedrijf was Gerard Vermassen en zijn bedrijf was gelegen in de Kasteeldreef. Hij kon beschikken over 9 personeelsleden. De productie bestond uit “overjassen, kostuums, regenkledij” en kwam op de markt onder het merk “Excelsior”.
Impe / Bedrijven met niet-gekende stichtingsdata Ets. O. Van Liedekerke- Christiaens Deze passementenfabriek was gelegen aan de “Pauvrettestraat 2”. Augustin Lievens - Kuppens Wanneer dit bedrijf werd opgericht is niet geweten. Het was gelegen aan de Nieuwstraat en kon beschikken over 14 werklieden. Men maakte er “korsetten en bustehouders”. Deze kwamen op de markt onder de naam “Ekla”.
Oordegem / Bedrijven met gekende stichtingsdata De Craecker et Fils 1885 Deze zaak werd gestart in 1885 en men kon beschikken over 90 werklieden. De productie bestond uit “corsetten, busthouders, gordels”. Later had Alfred De Craecker de leiding. Het huismerk was “DC”.
Anna Van Caekenberg 1938 Dit bedrijf werd opgericht in 1938 en was gelegen aan de Grote Steenweg. De wekelijkse productie bedroeg 1000 “bustehouders”. Daarnaast maakten men ook nog korsetten. Er werkten 3 werklieden. Van Wesemael - Vagenende 1950 In 1950 zag dit bedrijf het levenslicht. Men stond met 6 mensen in voor de productie van “corsetten, gordels, bustehouders, orthopedische artikels” onder de merknaam “VW”.
Oordegem / Bedrijven met niet-gekende stichtingsdata Pieter Van Nieuwenhuyse - Filip Van Gaver Dit bedrijf bracht breigoed op de markt en was gelegen aan de Gentsesteenweg. De Poorter Kinderen Dit bedrijf was gelegen aan de Speurt en had 15 werklieden in dienst. “ADP” was het merk waarmee men naar buiten kwam. De productie bestond uit “werkkledij, herenkostuums, gabardine”. Paul De Vulder - Raman Dit bedrijf was gelegen aan de Hoging. Er werkten 20 personeelslieden. Men maakte “regenmantels, bloezen, rokken”. Ze werden op de markt gebracht onder de naam “Cristex”. De Vuyst Het atelier was gelegen op de Grote Baan en men maakte er werkkledij, bovenkledij voor dames en kinderen. Hornick Dit bedrijf was gelegen aan de Brusselsesteenweg en stond in voor “confection, vêtements de dessous, enfants, hommes et dames”.
8. Er was eens … hemden uit Lede Onze gemeente Lede was, zelfs tot buiten de landsgrenzen, bekend voor zijn hemdennijverheid. Het maken van hemden “thuis” bestond hier reeds in de 19de eeuw. Enkele ateliers werden begin van de 20ste eeuw opgericht, de meeste na de tweede Wereldoorlog. De oudste hemdenfabriek in Lede dateert uit 1875. In dat jaar kwam Franciscus Verschelden uit Ronse naar Lede en begon te produceren in een gebouw aan het einde van de Markizaatstraat. In 1890 bouwde hij een nieuwe fabriek “Verschelden-Cassyas” aan de Stationsstraat op een perceel grond, aangekocht van het “kasteel”, in het Markizaatdomein. (de huidige eigenaar is architect Guy De Smet). De statige herenwoning-met-fabriek aan de Markizaatstraat 49 werd in 1900 verkocht aan een Brusselse zakenman die er gedurende enkele jaren hemden en “cols” (boorden) liet fabriceren. Dat de vroegere bedrijvigheid niet gering was, bewijst de spooraftakking die er eertijds was aangelegd. (nota: langs de straatzijde zien we de achtergevel van het herenhuis; het fabrieksgebouw werd afgebroken in 1980) Hemden werden zowel op atelier als thuis vervaardigd. Waar men thuiswerksters in dienst had, werd “het gerief” op atelier gemaakt. “Het gerief” was de benaming voor de boorden en de armbanden (cols en manchetten). Deze werden dan kant en klaar meegeleverd met de gesneden hemden. Een stikster die 10 hemden per dag kon maken, was één van de ijverige soort en zeker als men weet dat haar naaimachine aangedreven werd met de voeten … De elektrische motor is er pas na de oorlog 40-45 gekomen. Het feit dat die motor extra moest verdiend worden met het schamele loon van die stiksters, maakte de onmiddellijke aankoop ervan niet zo evident.
Voor het maken van een hemd werd in de loop van de vijftiger jaren zo’n 10 tot 20 frank betaald (0,25€ tot 0,50€)! De naalden, de olie en de herstellingen waren ten laste van de thuiswerkster. Het garen werd geleverd door de werkgever. In die tijd - vanaf 1946 - waren Albert Van Den Bossche uit de Nieuwstraat en Maria Bayens uit de Reymeersstraat dé leveranciers van alle benodigdheden en dé herstellers van de naaimachines. De bekendste merken van naaimachines waren Dürkopp, Singer, Pfaff, Phoenix en Adler.
Nieuwe machines waren - ingevolge de oorlog - de eerste jaren niet verkrijgbaar. Tijdens WO II werden deze Duitse fabrieken immers platgebombardeerd vermits deze hun productie hadden omgeschakeld naar militaire en dus vijandige oorlogstuigen. Een bizarre, moeilijk te begrijpen vaststelling, was de ophaling door de “voddenmannen” van de “snippelingen”, de stofrestanten die overbleven na het snijden van de hemden. Deze werden omwille van de prijs - gesorteerd in “wit” en “gekleurd”. Inderdaad, in de vijftiger jaren betaalde men voor de gekleurde tot 2,50 frank (0,06€) en voor de witte tot 8 frank (0,20€) per kilo ! Als men deze afvalprijzen vergelijkt met de maakloonprijzen van de thuiswerksters … En dan ook nog: in de jaren zestig mocht men tevreden zijn als de “voddenmannen” ze gratis kwamen ophalen … enkele jaren later moest men voor de ophaling geld bijpassen ! Om een duidelijk activiteitsbeeld te schetsen zetten we enkele hemdenbedrijven op een rijtje (met merknaam, adres en van sommigen met hun stichtingsjaar):
Clinckspoor en De Kerpel (Chemilux), Nieuwstraat, De Wandel, Topke-Triest (Ledy) (1946) en Roelandt (Rovha), Br. de Saedeleerstraat, D’Haese Gezusters, Speckaertweg, Van Herzele (Navy) (1930), Hoogstraat, Willockx (Chemibel), Spoorstraat, Van Leuven Gezusters, Stokstraat, Van Der Snickt (Johantex)(1946), Stationsweg, Paul Verschelden (Three Stars) (1946), Verschelden Gebroeders (1934), Edmond Lievens & kinderen (1900) en De Craecker Gezusters (1930), Stationsstraat. De meeste hemden waren bestemd voor de verkoop in gespecialiseerde winkels (chemiseries) in de grote steden. We zouden geen duidelijk beeld hebben over de Leedse“naaiactiviteiten” indien we de confectieateliers niet zouden vernoemen. Temeer daar het nogal gebeurde dat hemdenmaaksters gingen werken in de confectie. De lonen lagen er soms iets hoger en voor een paar centiemen per uur werd er wel eens “overgelopen”. Het tegenovergestelde gebeurde ook, want werken aan uniformen, kostuums en regenmantels bleek toch wat zwaardere arbeid … en dat voor die enkele centiemen! De confectiebranche was ook meer seizoensgebonden wat enkele werkloosheidsperiodes per jaar meebracht en dus wat minder loon. Ook was geweten dat hemdenmaaksters vlot konden schorten en kleedjes maken wat andersom niet altijd het geval was. Naast deze specifieke “hemdenateliers” waren er ook “confectieateliers” zoals Gaston Timmermans (Gété) (1945), Julien De Cremer (Novatex) en Segers. Daar werden respectievelijk schorten, kostuums en legerartikelen (bv. zakjes voor kogels en munitie) gemaakt. Petrus Cannoot (Sava) (1950) fabriceerde kostuums voor zijn eigen winkels, uniformen en mantels voor het Belgisch leger en de Posterijen. Alfons Roobaert (Roby) startte in 1961 een atelier voor regenkledij en lederen vesten aan de Stationsweg, nadat hij en zijn 2 broers hun fabricatie van regenmantels voor het Belgisch leger hadden gestopt. Eveneens in de Stationsweg begon Stany Bekaert (Letex) (1933) met breigoederen en verhuisde eind 1948 naar de Hoogstraat. Daar werden de gebouwen afgebroken. Op het terrein staat nu Colruyt.
Lanckman (Solita) aan de Katstraat en Vera (1947) aan de Br. de Saedeleerstraat hadden een atelier voor respectievelijk heren- en damesbovenkleding. Gerard Vermassen (Excelsior) had aan de Kasteeldreef een atelier voor overjassen, kostuums en regenkleding. Jozef De Brouwer (1929) en Marcel Triest (1900) hadden elk hun breigoedateliers in de Nieuwstraat. Lievens-Scheirlinck (Bestform) (1920) aan de Poortendriesstraat fabriceerde korsetten en beha’s van 1920 tot 1982. Hun afzet was in gespecialiseerde winkels in België, Nederland en Frankrijk. Er werd zelfs uitgevoerd naar het toenmalig Belgisch Kongo. De hemden- en confectieateliers met hun merknamen tussen haakjes, leverden voornamelijk aan kleinhandelaars/winkeliers, zowel in binnen- als buitenland. Evenzo de hemdenateliers, ontsnapten de confectieateliers en de bonnetterieën niet aan de “lageloonepidemie”. Ook zij moesten in de jaren 60 en 70 de draad uit de naald halen en de deuren sluiten! Lede was eveneens gekend voor zijn tientallen kleermakers. In 1922 telde de “Leedse kleermakersbond” 42 leden! (zie blz.21) Wekelijks of veertiendaags namen deze kleermakers de trein naar de hoofdstad om daar de voorgesneden vesten en broeken af te halen in diverse kledingzaken. Thuis werden deze kostuums - met de machine en de hand - gemaakt en, gewikkeld in een zwart laken en over de schouder gelegd, naar Brussel teruggebracht. “Voor Brussel werken” was een courante uitspraak. Deze “Leedse” kostuums werden verkocht in de modetempels van toen: “La Grande Fabrique”, “Le Palais de la Mode”, “La Vierge Noire”, “Les Neuf Provinces” enz. Ook dit beroep en wijze van werken verdween totaal in de zestiger jaren. Honderden moeders en dochters maakten tot voor 40 jaar hemden hier in Lede, thuis of op atelier. De moeders hadden de stiel geleerd van hun moeders, de dochters hadden de naailessen gevolgd in de beroepsschool van “Stella Matutina”.
Honderden gezinnen leefden van de arbeid hier ter plaatse, verdienden hun “boterham”, hetzij als werknemer, hetzij als werkgever. En wat blijkt nu, al deze bedrijvigheid is verdwenen, één na één. In een tijdspanne van enkele jaren volledig van de kaart geveegd alsof die er nooit is geweest! Niemand heeft daar nog weet van, behalve natuurlijk zij die er toen werkzaam waren, velen reeds van hun 14 jaar, sommigen nog eerder. De meeste ateliers in onze gemeente - allemaal familiebedrijven werden opgestart na WO II. Kapitalen werden geïnvesteerd, nieuw materiaal werd aangekocht, dag en nacht werd gewerkt … en toch werden de poorten gesloten in de zestiger en zeventiger jaren. De spijtige reden, de niet-te-vermijden oorzaak is de ongebreidelde invoer uit de lageloonlanden. En waarom … Om de “op hol geslagen” loonindexeringen in die jaren af te remmen, dachten onze toenmalige regeringen dé oplossing gevonden te hebben door alle artikelen waarvan de productie hier “loonintensief” was, te laten invoeren uit landen waar de loonkost slechts een fractie was van de onze. Men had er (waarschijnlijk) niet aan gedacht dat zulke drastische maatregel het einde betekende van alle “loonintensieve” en meestal familiale bedrijven in ons land en dus ook deze in onze gemeente Lede. “Er was eens …” zou het begin kunnen zijn van een leuk sprookje, maar voor onze mensen betekent dit echter de harde realiteit van een roemloos einde, het uitdoven van zoveel energie, het afstompen van zoveel creativiteit, het afpakken van zoveel “boterhammen”, het dichtklappen van een geschiedenisboek. Maar is dit meestal niet de tol van “geschiedenis”?
BIBLIOGRAFIE Boeken J. DE BROUWER, Geschiedenis van Lede. Het dorpsleven, het parochieleven, het volksleven, Lede, 1983, p. 86, 144, 302, 303. G. ASAERT, 1585. De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders, Tielt, 2004, p. 81, 146, 152, 248. H. TOPKE, De Leedse middenstand in 80 jaren, Lede, 2008, p. 17 - 22. W. DE SWAEF, J. BOURGEOIS, Scholae archaeologicae 3. Un habitat du La Tène la à Lede, Gent, 1986, p. 33 -36, 43. J. GHYSSENS, Industrie, handel en merknamen. Aalst 1840-1940, Aalst, 1997, p. 34. W. DE SWAEF, B. VAN LANGENHOVEN, Lede ondersteboven. Een kijk op het oudste verleden, Lede, 1999, p. 12 - 15, 18 - 19. K. MAINZ, Over bouwen en verbouwen. De textielnijverheid in het arrondissement Aalst (1914 - 1944). Een industriële archeologie, Gent 2000-2001. Deel 1 en Deel 2. H. STRIJPENS, De Mouterij De Wolf - Cosyns in Aalst. Deel 4: 1910-1921. Hop, granen en mout als grondstoffen voor de Belgische brouwerijen, Aalst, z.d., p. 16.
Tijdschriften A. VAN LUL, Een eeuw evolutie, in: Land van Aalst, Jrg. XI, 1959, p. 66. M. D’ HOKER, De werkscholen en leerwerkhuizen, in : Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, Jrg. X, 1979, nr. 1 - 2, p. 165 - 181. W. DE SWAEF, Sporen uit de vroege La Tène-periode te Lede, in : VOBOV - info, Jrg. 16, 1984, p. 22. C. VAN CAELENBERG, Demografische kijk op Lede versus deelgemeenten in de 19de eeuw, in: Ken uw Dorp, 1992, nr. 19, p. 3, 15 - 16. P. D’ HAESELEER, De proto - industriële vlasnijverheid in Lede (18de – eerste helft 19de eeuw), in: Ken uw Dorp, 1993, nr. 20, p. 8- 9. B. VAN LANGENHOVEN, Tot heil van burger, boer en dier. Leedse verenigingen in het Belgisch Staatsblad (1900-1939) , in : Ken uw Dorp, 2002, nr. 29, p.68.
COLOFON Titel : Auteurs : Samenstelling : Uitgave : Verantw. Uitg. : D / 2009 / 8592 / 1
Lede … toen nog met naald en draad Hubert Topke en Bart Van Langenhoven Hubert Topke Culturele Raad - Gemeente Lede Hubert Topke, voorzitter Culturele Raad
Deze brochure uitgegeven n.a.v. De Kleine Geschiedenis van Groot-Lede, uitgave 2009, geeft u een duidelijke kijk op de vergane ambachten die gedurende verschillende eeuwen het leven in onze gemeente hebben bepaald.
In samenwerking met Davidsfonds-afd. Lede voor ‘De Nacht van de Geschiedenis’ met als thema: ‘Van onder het stof’.