Toekomstvoorzieningen Verslag 3e jaarcongres SIRET Dr. D.A. Albregtse, gepensioneerd fiscalist 1. Inleiding Op 12 september 2014 hield het Scientific Institute for Research on Economics of Taxation (SIRET) haar derde jaarcongres. SIRET is een samenwerkingsverband van de fiscaal-economische vakgroepen van de Universiteit van Amsterdam (UvA), de Universiteit van Tilburg (UvT) en de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR). SIRET beoogt een brug te slaan met aanpalende disciplines als de economie, openbare financiën, bedrijfseconomie en fiscaal recht, hetgeen zijn weerspiegeling onder andere vindt in de keuze van inleiders op de jaarcongressen. Het jaarcongres wordt beurtelings in één van de steden waar de universiteiten gevestigd zijn, gehouden. Dit jaar was de beurt aan Rotterdam. Centraal thema dit jaar: Toekomstvoorzieningen.1 2. Opening De opening en inleiding tot het thema werd verzorgd door dagvoorzitter prof. Kavelaars (EUR). Na een welkomstwoord en een korte uitleg van de achtergrond en doelstelling van SIRET leidt prof. Kavelaars het thema kort in. Hij benadrukt de blijvende actualiteit van het thema, waarbij grote financiële belangen gemoeid zijn. Zo bedraagt momenteel het belegde pensioenvermogen € 1200 miljard. De opvattingen over het thema lopen nogal uiteen. Gewezen wordt op de discussies binnen de Commissie Van Dijkhuizen, waarvan prof. Kavelaars deel uitmaakte over bijvoorbeeld de fiscalisering van de premies volksverzekeringen.2 Voordat prof. Kavelaars het woord geeft aan de eerste van de vijf inleiders geeft hij een overzicht van de vele deelthema’s die momenteel rond toekomstvoorzieningen actueel zijn.3 3. Economische en demografische aspecten van vergrijzing Als eerste inleider krijgt prof. dr. R.M.W.J. Beetsma van de UvA het woord. De titel van zijn voordracht luidt: “Economische en demografische aspecten van vergrijzing”. Hij plaatst dit deelthema mede in internationaal perspectief. Vergrijzing is een wereldwijd fenomeen, zeker in de industriële landen, maar ook in een groot aantal ontwikkelingslanden en opkomende economieën, zoals China. Belangrijke ontwikkelingen hiervoor zijn de stijgende levensverwachting en de lagere fertiliteit (aantal geboorten per vrouw). Deze ontwikkelingen hebben belangrijke financiële en economische consequenties. Financiële consequenties met name voor de betaalbaarheid van pensioenen en de kosten van de gezondheidszorg. Bij economische consequenties valt onder andere te denken aan de gevolgen voor het arbeidsaanbod, aan belastingverstoringen vanwege de steeds hogere premies die noodzakelijk zijn om de pensioenen te financieren en aan verschuivingen tussen de economische sectoren, zoals tussen sectoren met verhandelbare en niet-verhandelbare producten, zoals de zorg. Vervolgens toont prof. Beetsma een aantal plaatjes waarmee hij de onderliggende demografische trends illustreert. Hij richt zich hierbij in het bijzonder op de EU en de OESO. De eerste slide laat de fertiliteit in 2010 binnen de EU zien. Om de bevolking op peil te 1
De slides van de voordrachten zijn te vinden op de site van Siret. Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, interimrapport, oktober 2012 en eindrapport, juni 2013. 3 Voor dit overzicht zij verwezen naar de slides van prof. Kavelaars, opgenomen op de website van SIRET, www.siret.nl. Ook de slides van de inleiders zijn op die website terug te vinden. 2
houden is een fertiliteit van 2,1 vereist. Het blijkt echter dat in 2010 alle EU-lidstaten een fertiliteit kennen lager dan 2, met uitzondering van Ierland. Een zekere toename van de fertiliteit wordt wel verwacht, echter onvoldoende om de bevolking stabiel te houden. Hoewel te verwachten is dat de netto migratie in de EU-lidstaten toeneemt is niet te verwachten dat dit het gebrek aan het aantal geboorten compenseert. CBS-cijfers over de fertiliteit in Nederland laten een daling daarvan zien sinds de babyboom na WO II.4 In 2010 was de fertiliteit in Nederland 1,7. Wat de levensverwachting betreft, merkt prof. Beetsma op dat lang is verwacht dat deze zou afvlakken. Hij wijst op een aantal studies op grond waarvan dat werd voorspeld. Achteraf blijkt echter dat de levensverwachting zich nog steeds vrij lineair – naar boven – ontwikkelt.5 Ook OESO/VN-cijfers laten zien dat de levensverwachting – in dit geval vanaf het 65e jaar – in de loop van de jaren is gestegen en ook in de toekomst zal stijgen.6 Ook voor Nederland wordt de levensverwachting steeds naar boven bijgesteld.7 Overigens dient te worden aangetekend dat niet alle prognoses volgens dezelfde methoden tot stand zijn gekomen, maar de trend is duidelijk. Vervolgens laat prof. Beetsma de bevolkingspiramides in de EU en de EER-landen in 2010 en in 2060 (voorspelling) zien. De peervorm in 2010 is in 2060 meer een trechtervorm geworden.8 Vervolgens gaat prof. Beetsma in op een aantal relevante financiële en economische trends. Belangrijk is de ontwikkeling van de zogenoemde afhankelijkheidsratio. Het gaat hierbij om de verhouding tussen de inactieve 65-plussers en het aantal werkenden tussen 15 en 65 jaar. Binnen de EU is de afhankelijkheidsratio in 2010 gemiddeld genomen 35%. In de jaren tot 2060 neemt die ratio naar verwachting sterk toe tot gemiddeld zo´n 70 tot 75%. De verschillen tussen landen zijn aanzienlijk. Zo valt te constateren dat de verwachte ratio in Denemarken in 2060 zo´n 55% bedraagt, terwijl de ratio voor Roemenië naar verwachting 110% zal zijn.9 M.n. de Centraal- en Oost-Europese landen krijgen een groot probleem, dat zijn oorzaak vindt in het sinds de val van de muur drastisch gedaalde geboortecijfer. De totale afhankelijkheidsratio waarbij ook de zorgafhankelijke kinderen worden meegerekend is uiteraard nu al aanzienlijk hoger, wellicht al zo´n 50 tot 60%. Een tweede financiële trend betreft de stijgende uitgaven van de leeftijdsgebonden publieke uitgaven.10 Daarin zitten veranderingen in uitgaven aan onderwijs en de veranderingen in de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg. Gemiddeld is er binnen de EU sprake van een stijging van de leeftijdsgebonden uitgaven van 6% over de periode 2010/2060, hoewel er wat dit betreft belangrijke verschillen bestaan tussen de lidstaten. Voor Luxemburg wordt een stijging voorzien van 10 tot 11%, terwijl voor Letland een daling van het percentage wordt voorspeld. Beleidsveranderingen kunnen overigens belangrijke effecten hebben op die projecties. Wordt alleen naar de publieke pensioenen gekeken dan is de stijging daarvan binnen de EU 1,5% en binnen de EER 2%. Ook hier is overigens sprake van een aanzienlijke variatie per lidstaat. Met name Luxemburg schiet er bovenuit met een stijgingspercentage van 9,4%. Komt dat door de zeer royale eerste pijler, vraagt men zich af. De projecties zijn gebaseerd op de huidige wetgeving. De verschillende landen zullen echter wellicht beleidsmaatregelen nemen om het tij te keren. Hierna ontstaat een korte discussie met de zaal waarin geconstateerd wordt dat er wellicht een verband bestaat tussen welvaart en fertiliteit. Naarmate de welvaart hoger is, is de fertiliteit lager. Gemiddeld gezien hebben de welvarendste landen ook de beste voorzieningen. Kinderen krijgen is een investering, met name voor vrouwen en naarmate de kosten hiervan hoger worden in de zin dat de vrouw er meer inkomen voor moet opgeven, zal de fertiliteit dalen. Overigens is prof. Beetsma van mening dat de daling van 4
In de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog bedroeg de fertiliteit 4,0. J. Oeppen and J.W. Vaupel, Brokken limits to life expectancy, Science vol. 296, no. 5570, 10 mei 2002, blz. 1029.. 6 OECD Health Database (1960-2005) and United Nations Population Division Database, World Population Prospects – The 2010 Revision (2010-2050). 7 Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen (Commissie-Goudswaard), Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, 2010, blz. 25. 8 Commission services, Eurostat, EUROPOP 2010. Zie slide no. 9 van prof. Beetsma. 9 Commission services, Economic Policy Committee. Zie slide no. 11 van prof. Beetsma. 10 Commission services, Economic Policy Committee. Zie slide no. 12 van prof. Beetsma. 5
het geboortecijfer los daarvan een blijvend verschijnsel is. Naar aanleiding van een vraag over de invloed van migratie merkt hij op dat een tekort aan arbeidsaanbod in een land de immigratie in het algemeen zal doen toenemen. Ook het beleid ten aanzien van immigratie wordt dan meestal soepeler. Vervolgens laat prof. Beetsma zien dat de saldi tussen premieontvangsten en uitgaven voor publieke pensioenen in de verschillende OESO-landen in 2007 in het algemeen gezien al negatief was. Te voorzien is dat tot 2060 die negatieve saldi nog aanzienlijk negatiever worden.11 Wat de uitgaven voor de gezondheidszorg betreft kan worden geconstateerd dat de stijging daarvan per land erg varieert van 0,5% voor Cyprus tot 3,2% voor Malta tot 2060. Ontwikkelingen en projecties ten aanzien van de gemiddelde pensioenleeftijd laten voorts zien dan deze aanvankelijk is gedaald en sinds begin van de 21e eeuw weer is gaan stijgen.12 Te verwachten is dat naarmate het vergrijzingsprobleem groter wordt, de verhoging van de gemiddelde pensioensleeftijd zich doorzet. De macro-economische effecten zijn volgens prof. Beetsma veel moeilijker te duiden dan de financiële. Als belangrijkste effecten noemt hij de daling van het arbeidsaanbod en de stijgende besparingen als gevolg van een stijgende levensverwachting. Gevolgen hiervan zijn stijgende lonen en de dalende rendementen. De verschuiving van meer kapitaalintensieve sectoren naar arbeidsintensieve sectoren, waaronder de zorg, als gevolg van de vergrijzing leidt tot nog hogere lonen. Naar verwachting zal een en ander een negatief effect hebben op de economische groei. Wellicht heeft de innovatie een blijvend positief effect op de economische groei. Door de veroudering van het arbeidsaanbod kan worden verwacht dat de mate van innovatie geringer wordt. Ook de te verwachte verschuiving tussen de sectoren naar meer arbeidsintensief heeft waarschijnlijk een negatief effect op de economische groei. Een positief effect op de economische groei hebben wellicht de toenemende besparingen. Die zullen echter met name effect hebben binnen de opkomende economieën. Wat de pensioenhervormingen als reactie op een en ander betreft, is vooral de verschuiving van omslagstelsels naar meer kapitaaldekkingsstelsels van belang. De transitie naar een overwegend kapitaaldekkingsstelsel vergt echter een lange tijd. Een andere maatregel om de pensioenen betaalbaar te houden is verhoging van de pensioenleeftijd. Dat prikkelt tot langer doorwerken, dempt de daling van het arbeidsaanbod en verkleint de noodzaak tot hogere besparingen. Naar aanleiding van de inleiding van prof. Beetsma werden er enkele vragen aan hem voorgelegd. De eerste vraag had betrekking op de gezondheid van het meerdere arbeidsaanbod. Prof. Beetsma beaamt dat de variatie in gezondheid van de extra werknemers als gevolg van de verhoging van de pensioenleeftijd zal toenemen. Naar mate deze hoger is, wordt de gemiddelde gezondheid van de (oudere) werknemer slechter. Eigenlijk zou de pensioenleeftijd sneller omhoog moeten gaan om dat effect te compenseren. Een volgende vraag vanuit de zaal betreft de verschillen in levensverwachting tussen de diverse landen. Geconstateerd wordt dat de verschillen groot zijn. Vooral in de landen rond de Middellandse Zee is de levensverwachting relatief hoog. In Centraal- en Oost-Europese landen is de levensverwachting daarentegen lager dan bij ons. Vervolgens is kort gediscussieerd over de relatie tussen levensverwachting en de kosten van de gezondheidszorg. Te verwachten is dat hier een positieve relatie tussen bestaat. Het is echter een bekend gegeven dat bij een ieder de kosten van de gezondheidszorg met name in het laatste levensjaar fors omhoog gaan. Ten slotte ontstond nog een discussie over verschillen in pensioenhervormingen tussen landen. Prof. Beetsma geeft aan dat hij met anderen bezig is met een onderzoek naar de drijvende krachten achter pensioenhervormingen. Te verwachten zou zijn dat hiervoor vooral demografische projecties een rol spelen. Het zijn echter vooral budgettaire factoren die landen stimuleren pensioenhervormingen door te voeren. 4. ’Perverse prikkels’ door verslaggeving ten aanzien van pensioenen
11 12
EC (2012). Zie slide nr. 14 van prof. Beetsma OECD pensions outlook, 2012. Zie slide nr. 17 van prof. Beetsma.
De volgende inleider is prof. dr. G.W.J.M. Kampschöer, eveneens van de UvA. Zijn inleiding heeft de wat provocerende titel “’Perverse prikkels’ door verslaggeving ten aanzien van pensioenen”. Zijn uitgangspunt is dat de doelstelling van de verslaggeving moet zijn het geven van een (getrouw) beeld van de financiële werkelijkheid, zodat inzicht wordt gegeven in de financiële situatie waarin een onderneming zich op een bepaald moment bevindt.13 Hij constateert echter dat daarnaast van de regels omtrent de verslaggeving ‘perverse’ prikkels uitgaan, in die zin dat ze invloed hebben op het gedrag ten aanzien pensioenen. Dit acht hij ongewenst. De eerste ontwikkeling die prof. Kampschöer aan de orde stelt betreft de inhoud van de pensioenregeling. Door de invloed van IFRS is de zogenoemde risicobenadering in het jaarrekeningenrecht – ook in Nederland - binnengeslopen. Van belang hierbij is dat bij pensioen inzicht wordt gegeven in de risico’s. Pas als er geen enkel risico is voor de werkgever kan men spreken van een toegezegde bijdrage – benefit contribution - regeling. Als er echter maar één risico is – dat kan ook positief zijn - valt men direct terug in de regelgeving, IAS 19, betreffende een toegezegde pensioenregeling, een defined benefit regeling. Die scherpe afbakening maakt bedrijven ongelukkig omdat al bij een enkel risico overgegaan moet worden op toepassing van IAS 19, hetgeen belangrijke risico’s voor het bedrijfsleven met zich brengt. Het zou voor de hand liggen in verband hiermee de jaarrekeningenregels aan te passen Een gevolg is echter dat bedrijven wijziging brengen in hun pensioenregelingen. De veranderde jaarrekeningenregeling heeft tot gevolg dat de pensioenregelingen door de werkgevers worden uitgekleed en dat de risico’s worden verlegd naar de werknemers. Prof. Kampschöer noemt dat een ongewenst gevolg van een verandering in het jaarrekeningenrecht. Een punt dat in een discussie met de zaal naar voren komt is dat de jaarverslaggeving ook inzichten omtrent risico’s kan verschaffen, waarmee het bedrijfsleven nog niet bekend was. Is het zo verkeerd dat het bedrijfsleven hieruit lering trekt en zijn gedrag, in dit geval ten aanzien van haar pensioentoezeggingen, aanpast? Prof. Kampschöer beantwoordt deze vraag in beginsel ontkennend. Hij tekent daarbij echter wel aan dat de nieuwe regeling stamt uit de Angelsaksische cultuur, waar men heel anders tegen pensioenen aankijkt. Een andere suggestie vanuit de zaal is na te gaan of de risico’s eventueel verzekerbaar zijn. Een tweede ontwikkeling in het jaarrekeningenrecht die een perverse prikkel oplevert houdt verband met de kwaliteit van informatieverstrekking ten aanzien van defined-benefit pensioenverplichtingen. Doordat men vanwege al die risico’s aangewezen is op een defined-benefit regeling en ook op basis daarvan moet waarderen, bestaat er de tendens de nadelen hiervan af te wentelen op de werknemers. Er is echter een andere oplossing, gebaseerd op een soort escapeclausule. Men hoeft die regeling niet toe te passen en mag dus de contributiemethode worden gebruikt als onvoldoende informatie beschikbaar is. In een onderonsje met de pensioenfondsen wordt dan afgesproken dat de laatstgenoemden niet in staat zullen zijn om de gewenste informatie te verstrekken. Een derde ontwikkeling waarbij sprake is van een perverse prikkel vanuit de verslaggeving heeft betrekking op opties. Aanvankelijk werden kosten voor opties voor de werknemers commercieel niet als kosten aangemerkt, hetgeen het verlenen van opties door het bedrijfsleven heeft gestimuleerd. Voorts waren de kosten fiscaal aftrekbaar, terwijl de inkomsten eruit bij de werknemer laag belast werden. Tegenwoordig moeten ze commercieel wel als kosten worden verantwoord, terwijl ze fiscaal niet meer aftrekbaar zijn. Een en ander verklaart de opkomst en ondergang van de populariteit van opties. Het is niet de bedoeling dat van de verslaggeving dergelijke prikkels uitgaan. De vierde volgens prof. Kampschöer ongewenste tendens heeft betrekking op de waardering van pensioenregelingen. In het verslaggevingsspectrum mocht men in de commerciële jaarrekening tot 1 januari 2014 de pensioenen waarderen op de fiscale kosten. Door de voortdurende daling van 13
Met verslaggeving wordt gedoeld op de commerciële/vennootschappelijke jaarrekening op basis van Dutch Gaap/RJ, dan wel op basis van de IFRS, maar ook op de fiscale verslaggeving ten behoeve van de aangifte vennootschapsbelasting
de rente, waardoor de verplichting steeds groter is geworden en het gegeven dat fiscaal nog steeds moet worden uitgegaan van een rekenrente van 4%, waardoor de fiscale waardering weinig meer met de werkelijkheid heeft te maken, heeft de RJ afgesproken dat de fiscale waardering niet langer meer in de commerciële jaarrekening mag worden overgenomen. Vanaf 1 januari 2014 mag in de commerciële jaarrekening niet meer de waardering uit de fiscale jaarrekening worden overgenomen. Het gaat hier overigens om pensioenvoorzieningen in eigen beheer. Gevolg van dit alles is echter dat bedrijven gebruik maken van de mogelijkheid om de commerciële jaarrekening helemaal te baseren op de fiscale jaarrekening. Dat is namelijk toegestaan en het geconstateerde probleem doet zich dan niet meer voor. Gevolg is echter dat de commerciële jaarrekening dan een nog slechter beeld van de financiële werkelijkheid geeft. Vanuit de zaal wordt de opmerking gemaakt dat dan in de toelichting duidelijk kan worden gemaakt dat sprake is van een commerciële jaarrekening die is gebaseerd op de fiscale rekening, zodat duidelijk wordt dat om een getrouw beeld van de werkelijkheid te krijgen correcties moeten worden aangebracht. Bij 75% van de MKB-ondernemingen is de commerciële rekening al volledig gebaseerd op de fiscale jaarrekening. Prof. Kampschöer vindt dit echter niet optimaal. Door de verandering in de regelgeving wordt de tendens om de commerciële jaarrekening gelijk te doen zijn aan de fiscale jaarrekening verder gestimuleerd, wat ongewenst is. De vijfde ontwikkeling die prof. Kampschöer vreemd vindt is die ten aanzien van dividenduitkeringen en pensioenen. Fiscaal moet de pensioenverplichting ten behoeve van de dga gewaardeerd worden, rekening houdend met onder andere een rekenrente van 4%. Dat bedrag is echter volstrekt onvoldoende. Dat leidt in beginsel tot een hoog eigen vermogen. Als dan vervolgens een deel van het vermogen wordt uitgedividend vindt de fiscus dat het pensioen veel te laag gewaardeerd is. Dat vindt de fiscus wel juist voor de vennootschapsbelasting, maar niet voor de loonbelasting, want als nu dividend wordt uitgekeerd, blijft die kleine pensioenverplichting staan en dat frustreert de aanspraak op het pensioen. Gevolg is dat de hele aanspraak wordt belast, terwijl ook nog een boete wordt opgelegd. Een en ander kan oplopen tot een heffing van wel 72%. Wat dus in het kader van de ene heffingswet goed is, is in het kader van de andere heffingswet verkeerd. De laatste ontwikkeling heeft betrekking op de wel voorgestelde oudedagsbestemmingsreserve waarbij het eerder gesignaleerde probleem van een te hoge aanspraak ten opzichte van de fiscaal gewaardeerde pensioenverplichting wordt opgelost. Een van de kenmerken van de voorgestelde oudedagsbestemmingsreserve is dat er geen pensioenaanspraken meer zijn, waardoor er geen sprake meer is van een loonbelastingprobleem. Maar eigenlijk bestaat hierbij geen recht meer op pensioen. Derhalve wordt het paard achter de wagen gespannen. Een en ander vloeit opnieuw voort uit de verslaggeving. De verslaggeving wordt niet aangepast, doch leidt tot gedragsveranderingen, wat ongewenst is. Vervolgens presenteert prof. Kampschöer zijn twee stellingen. Zijn eerste stelling luidt: De wijze waarop verslag wordt gedaan van de omvang van een pensioenverplichting behoort geen gevolgen te hebben voor het pensioen zelf. Naar aanleiding hiervan ontstaat een soortgelijke discussie als eerder tijdens zijn inleiding, namelijk dat het nieuwe inzicht in de pensioenrisico’s dat de verslaggeving geeft, een bijstelling van het pensioengedrag rechtvaardigt. De tweede stelling heeft betrekking op de waardering van pensioenverplichtingen en luidt: Binnen één rechtsgebied – zoals het fiscale recht – zou in elk geval voor alle belastingsoorten een uniforme waardering van pensioenverplichtingen moeten gelden. Sterker nog één uniforme waardering van pensioenverplichtingen – zowel fiscaal als ook commercieel – zou zeer wenselijk zijn, waarbij fiscaal commercieel zou moeten volgen omdat de waardering in het jaarrekeningrecht de werkelijkheid het beste weergeeft. Ten slotte doet prof. Kampschöer nog een aantal aanbevelingen tot nader onderzoek. Hoe kunnen de gevolgen van de geschetste perverse prikkels ten gevolge van IFRS-regels worden voorkomen en hoe is men daar in het buitenland mee omgegaan en op welke wijze kunnen de belasting(opbrengst)nadelen als gevolg van één uniforme wijze van waarderen van pensioenverplichtingen – waarbij bijvoorbeeld fiscaal commercieel volgt - worden gekwantificeerd? Hierbij plaatst prof. Kampschöer de kanttekening bij dat hij kiest voor aanpassing van de fiscale wetgeving omdat dat eenvoudiger is. Om de budgettaire problemen die kunnen ontstaan, kunnen de tarieven op nationaal niveau worden aangepast en zou het mogelijk zijn een aparte pensioenbox met
een apart tarief van bijvoorbeeld 5% in het belastingstelsel in te bouwen. Het (commerciële) jaarrekeningenrecht is veel moeilijker te veranderen, omdat het voor een belangrijk deel Europees (en internationaal) recht is. Naar aanleiding van de stellingen en aanbeveling worden vanuit de zaal nog enige vragen en opmerkingen aan de inleider gericht over onder andere de pensioenbox, de wenselijkheid van een fundamentele herziening van het pensioenstelsel en de hegemonie van de commerciële waardering ten opzichte van de fiscale waardering. 5. Toereikendheid pensioeninkomens in Nederland: een meerpijlerbenadering De derde inleider is prof. dr. C.L.J. Caminada van de Universiteit Leiden. Zijn inleiding is getiteld “Toereikendheid pensioeninkomens in Nederland: een meerpijlerbenadering (in internationaal perspectief)”. Prof. Caminada presenteert een onderzoek dat een Leidse onderzoeksgroep samen met anderen in internationaal verband doet.14 Over het onderzoek is al eerder gerapporteerd in onder andere Economisch-Statistische Berichten en Pensioen Magazine.15 Allereerst komt de vraag op of mensen het gevoel hebben dat de toekomstvoorzieningen voldoen aan de norm die ze zichzelf hieromtrent opleggen, bijvoorbeeld 70% van het laatst verdiende loon of is het voldoende dat armoede op oudere leeftijd wordt voorkomen, wat is hun perceptie hierover? Deze vraag waarop het antwoord onbekend is, motiveerde de onderzoekers tot het instellen van het onderzoek. Met name ook de vele ontwikkelingen op het gebied van de toekomstvoorzieningen scheppen veel onduidelijkheden en onzekerheden. De doelstelling van het onderzoek is dan ook meer duidelijkheid in die ontwikkelingen te scheppen en te kijken wat de houdbaarheid is van het stelsel van toekomstvoorzieningen. Kunnen beleidsmaker worden geholpen door heel specifiek kwetsbare groepen aan te wijzen? Centrale vraag is in welke mate de te verwachten pensioenopbouw en de tot op heden opgebouwde private besparingen het huidige inkomen kunnen vervangen na de pensioengerechtigde leeftijd. Gekozen is voor een integrale benadering van inkomens- en vermogenscomponenten die kunnen bijdragen aan de financiële positie van gepensioneerden. Niet alleen de AOW- en aanvullende pensioenaanspraken uit de eerste en tweede pijler worden in de beschouwing betrokken, maar ook de voorzieningen in de derde pijler, de eigen woning en het box 3-vermogen worden meegerekend. Om de toereikendheid van het te verwachten inkomen van de gepensioneerden tijdens de oude dag te bepalen, wordt een pensioenannuïteit berekend, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met sterftekansen. De berekende pensioenannuïteit is het bedrag dat huishoudens na pensionering jaarlijks uit bovenbedoelde componenten kunnen halen.16 Ten behoeve van het onderzoek is een aantal administratieve bestanden van het CBS gekoppeld voor het meest recente datajaren 2008 en 2010.17 Aan de berekeningen liggen noodzakelijkerwijs veel aannames ten grondslag. Uitgangspunt is hetgeen op dit moment is opgebouwd; dat wordt omgezet in een annuïteit. Belangrijk daarbij is de ceteris paribusclausule voor de basisberekening. Zo wordt verondersteld dat de mensen tot hun pensionering in Nederland blijven wonen en hun huidige baan en salaris behouden. Ook de huidige burgerlijke status – alleenstaand, gehuwd, ongehuwd samenwonend – blijft dezelfde. Verder zijn aannames gehanteerd ten aanzien van onder andere de mate van indexatie van pensioenen, het reële 14
Andere deelnemers aan het project zijn een aantal andere Nederlandse universiteiten, de OESO, Netspar en Instituut GAK. 15 M.G. Knoef, K.P. Goudswaard, C.L.J. Caminada en J. Been, Pensioeninkomens in de toekomst, EconomischStatistische Berichten nr. 4674/4675, 13 december 2013, blz. 734-737 en J. Been, M.G. Knoef, C.L.J. Caminada en K.P. Goudswaard, Drie scenario’s voor de pensioenopbouw in Nederland, Pensioen Magazine nr. 4, april 2014, blz. 16-20. 16 Dat de methode waardering opriep, blijkt uit het verzoek van de OESO om mee te doen aan een internationaal onderzoek op dit gebied, waarbij de situatie in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Chili, Frankrijk, Noorwegen en Nederland wordt vergeleken. De Leidse vakgroep is projectleider van dit project geworden. 17 In de koppeling zijn meegenomen de AOW-aansprakenstatistiek, de pensioenaansprakenstatistiek en de uitkomsten van het inkomenspanelonderzoek.
rendement van het private vermogen, de waarde van de eigen woning en de inleg bij voorzieningen in de derde pijler. Naast het basisscenario is ook een aantal meer optimistische en meer pessimistische scenario’s doorgerekend. In de basis wordt uitgegaan van een gestandaardiseerd inkomen, waarbij correcties zijn aangebracht in verband met ontwikkelingen van de status quo gedurende het verdere verloop van het leven, bijvoorbeeld in verband met het vroegoverlijden van een van de partners. Prof. Caminada presenteert vervolgens de resultaten van het onderzoek. De eerste tabel die hij laat zien, betreft de berekende gemiddelde totale brutopensioenannuïteit en de componenten waaruit die is opgebouwd. Het gaat daarbij om het totale pensioen vanaf de pensioengerechtige leeftijd dat onder de eerdergenoemde veronderstellingen mag worden verwacht. Om te corrigeren voor verschillen in de grootte en samenstelling van huishoudens zijn de pensioenen steeds vergelijkbaar gemaakt aan een eenpersoonshuishouden. De tabel laat zien dat voor het totaal van de huishoudens de eerste en tweede pijler tezamen circa 70% tot 75% van de totale pensioenannuïteit uitmaken en dat het belang van beide pijlers hierin nagenoeg even groot is. Gedifferentieerd naar leeftijdcategorie blijkt dat tweede pijler pensioenaanspraken gemiddeld hoger zijn voor jongere dan voor oudere leeftijdcategorieën. De oudere cohorten hebben weer hogere private besparingen. De berekende pensioenannuïteit is gemiddeld genomen zo’n € 33.000. Vervolgens wordt een grafiek getoond waaruit de samenhang tussen het bruto inkomen (percentiel) en de hoogte van de pensioenannuïteit valt af te leiden. Hieruit blijkt dat met name de AOW onafhankelijk is ten opzichte van het inkomen, maar dat de overige pensioencomponenten erg scheef oplopen met het inkomen. Vervolgens komt de vraag aan de orde naar de toereikendheid van het pensioen. Van belang hierbij is allereerst aan te geven van welke subjectieve norm hierbij moet worden uitgegaan. Als mogelijke normen worden genoemd (1) het pensioen moet voldoende zijn om niet in de armoede te geraken, (2) het pensioen moet voldoende zijn om de uitgaven na pensionering te dekken18 en (3) het pensioen moet voldoende zijn om de levenstandaard in zekere mate te behouden. Vaak wordt laatstgenoemde norm geconcretiseerd door uit te gaan van 70% van het inkomen vóór pensionering. Prof. Caminada wijst allereerst op een aantal studies waarbij wel erg optimistische aannames zijn gehanteerd.19 De onderzoekers van het onderhavig onderzoek hebben echter gekozen voor meer realistische scenario’s. Wat zijn nu de voornaamste resultaten? Om een en ander inzichtelijk te maken worden brutovervangingspercentages als relatieve maatstaf gebruikt. Om tot brutovervangingspercentages te komen, wordt de optelling van alle inkomens- en vermogensbronnen (annuïteiten) gedeeld door het huidige bruto-inkomen. Het percentage heeft aan hoeveel van het huidige inkomen men kan vervangen middels het totaal aan pensioenannuïteiten. In het basisscenario is het brutovervangingspercentage 83. Per leeftijdcohort bestaan verschillen. Dat heeft er onder andere mee te maken dat jongere leeftijdscohorten betere pensioencontracten hebben kunnen afsluiten. Het gaat hierbij om bruto bedragen die nog niet gecorrigeerd zijn voor de fiscaliteit. Het brutovervangingspercentage daalt per definitie naarmate het inkomen hoger is. Zo zullen mensen met een inkomen op minimumniveau minder moeite hebben dat inkomen na pensionering te vervangen. Doordat ze recht hebben op AOW is hun vervangingsratio eigenlijk 100%. Wordt het brutovervangingspercentage gecorrigeerd voor de fiscaliteit dan blijkt het nettovervangingspercentage zo’n 100 te zijn. Een van de doelstellingen van het onderzoek is het aanwijzen van kwetsbare groepen. Uitgaande van de 70-procentsnorm blijkt dat alleen rekening houdend met de eerste en de tweede pijler ongeveer 50% van alle huishoudens die norm niet haalt. Worden ook de andere inkomens- en vermogenscomponenten meegerekend dan daalt dit percentage tot 31%. Bij zelfstandigen liggen die percentages hoger en blijken vooral de eigen woning naast het ondernemingsvermogen belangrijke 18
Zie o.m. A.J. Soede, Tevreden met pensioen. Veranderende inkomens en behoeften bij ouderen, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, december 2012, 245 blz. SCP-publicatie 2012-19. 19 Die laatste norm is voorlopig het uitgangspunt. Achtergrond is dat het Nederlandse pensioenstelsel er relatief goed voorstaat. Wel erg optimistische aannames liggen echter ten grondslag aan een aantal buitenlandse studies, waaronder Pensions at a glance 2013, OECD, 26 november 2013, 368 blz.
componenten te zijn die van invloed zijn op het behalen van de norm. Wordt uitgegaan van de 100procentsnorm dan blijkt rekening houdend met de eerste en de tweede pijler dat 75% onder die norm zit; worden ook andere inkomens- en vermogenscomponenten meegerekend dan valt 50% onder de norm. Voor een aantal kwetsbare groepen, waaronder zelfstandigen en vooral ook eerste generatieallochtonen is het beeld negatiever. Uitgaande van de Europese armoededefinitie blijkt dat uitgaande van de eerste en de tweede pijler 13% van de huishoudens beneden de armoedegrens komt. Worden ook de andere inkomens- en vermogenscomponenten meegerekend dan gaat het om 8%. Vervolgens is berekend welk percentage huishoudens naar verwachting gebruik zal maken van een aanvulling vanuit de bijstand. Wanneer alle huishoudens in de beschouwing worden betrokken betreft het 5%; voor 1e generatie allochtonen blijkt dat percentage aanmerkelijk hoger te zijn, te weten 39%. Uitgaande van meer pessimistische en optimistische veronderstellingen ten opzichte van die zijn gehanteerd voor het basisscenario vallen de vervangingsratio’s zo’n 15 procentpunten hoger of lager uit. Prof. Caminada staat ten slotte nog even kort stil bij het eerdere genoemde internationale onderzoek, dat beperkter is. Zo is de eigen woning daarin niet meegenomen. Uit het onderzoek blijkt onder andere dat de Nederlandse situatie in belangrijke mate overeenkomt met die van het Verenigd Koninkrijk. De conclusie uit dit alles is nogal gemengd: 50% haalt geen pensioen van 70% van het bruto inkomen. Netto bezien komt echter 50% tot een vervangingspercentage van 100 of meer. Er zijn echter een aantal kwetsbare groepen aan te wijzen. Prof. Caminada sluit af met de wat optimistische stelling dat de pensioenopbouw toereikend is en we nog lang en gelukkig verder kunnen leven! Tijdens de discussie werd duidelijk dat er nog een belangrijke veronderstelling aan het onderzoek ten grondslag ligt, namelijk dat de gehele annuïteit na de pensionering door de gepensioneerden wordt opgebruikt. Van vererving van (een deel van) het vermogen is geen sprake. 6. Pensioenregelingen: uitvoering en toezicht Na de koffie- en theepauze krijgt de vierde inleider, prof. dr. S.G. van der Lecq van de EUR, het woord. Haar inleiding is getiteld “Pensioenregelingen: uitvoering en toezicht”. Allereerst wordt aandacht besteed aan de uitvoering van de pensioenregelingen. Naar de letter van de wet – formeel – ligt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan bij de pensioenfondsen en de pensioenverzekeraars. In de praktijk voeren ze de pensioenregelingen echter niet (geheel)zelf uit. Veel pensioenfondsen doen hiervoor een beroep op pensioenuitvoeringsbedrijven die het vermogensbeheer, de administratie en de communicatie verzorgen en het bestuur ondersteunen. Ook de pensioenverzekeraar kan dergelijke diensten van het pensioenfonds overnemen. Op die manier ontstaat er een soort pensioenproductieketen waarbij eerst het basisproduct tot stand komt via cao-onderhandelingen van de sociale partners. Dat resultaat wordt vervolgens ter uitvoering overgedragen aan de pensioenfondsen, die de uitvoering ervan (deels) kan uitbesteden. Ten slotte komt het product terecht bij de pensioengerechtigde. Een en ander gaat uiteraard met uitvoeringskosten gepaard. De transparantie daarvan is mede na politieke druk toegenomen. Uit een overzicht van de Pensioenfederatie uit 2013 blijkt onder andere dat over 2012 ten opzichte van 2011 de transparantie met zo’n tienprocentpunten is toegenomen. In 2011 was het percentage van het totale pensioenvermogen, waarover kosten in het jaarverslag zijn gerapporteerd, 85. Over 2012 ging het om 94%. De gemiddelde uitvoeringskosten per pensioenfonds per deelnemer bedroegen in 2011 € 103 en in 2012 € 107. De kosten van het vermogensbeheer bedroegen in 2011 en 2012 respectievelijk 0,40% en 0,43% van het gemiddeld belegd vermogen. De kosten van het toezicht zijn hierin overigens niet meegenomen. Verschillen in uitvoeringskosten tussen pensioenfondsen onderling zijn moeilijk te achterhalen. Een belangrijke variabele hierbij is de schaalgrootte.20 Vraag is echter wat de optimale schaalgrootte is. Daar bestaat 20
Verwezen wordt naar onderzoek van prof. Bikker van de Universiteit Utrecht. Zie J.A. Bikker, De optimale schaal van pensioenfondsen, Economisch-Statistische Berichten nr. 4662, 14 juni 2013, blz. 378-381.
(nog) geen inzicht in. Wellicht zijn sommige pensioenfondsen qua grootte al over de top. Ook het effect van bijvoorbeeld de grote hoeveelheid regelgeving op de kosten is moeilijk te duiden. Pensioenfondsen zijn steeds kostenbewuster, hoewel sommige fondsen er bewust niet naar streven de kosten laag te houden, omdat ze hun pensioen de kosten waard vinden. Prof. Van der Lecq noemt dat de eigenheid van het fonds. Werknemers kunnen – als ze eenmaal in dienst zijn bij een werkgever - overigens niet kiezen bij welk pensioenfonds ze aangesloten willen zijn. Ze zouden zich echter meer bewust moeten zijn met betrekking tot hun pensioen en bij de keuze van de werkgever al rekening kunnen houden met het pensioenfonds, waaronder ze komen te vallen. Overigens zal de werknemer omdat hij over een bepaalde vaardigheid beschikt – hij is bijvoorbeeld schilder of timmerman – weinig keuze hebben. De uitvoeringskosten van pensioenverzekeraars zijn doorgaans hoger dan die van pensioenfondsen, omdat ze met een commerciële omgeving – aandeelhouders – te maken hebben. Studies van pensioenverzekeraars enerzijds en pensioenfondsen anderzijds spreken elkaar op dit punt overigens tegen. Vraag is in hoeverre de verschillen in schaalgrootte tussen (veelal kleinere) pensioenverzekeraars en (grotere) pensioenfondsen een rol spelen. Volgens prof. Van der Lecq werkt de schaalgrootte soms tegengesteld uit. Bovendien is het speelveld van pensioenverzekeraars en pensioenfondsen lang niet altijd gelijk. Gestreefd moet worden naar een gelijk speelveld. Vraag uit de zaal is of de hoogte van de uitvoeringskosten ook bepalend zijn voor de hoogte van het pensioen. Onderzoek hieromtrent is onbekend. In toenemende mate wordt in de sector samengewerkt (consolidatie). Dat geldt met name voor de ondernemingspensioenfondsen. In 1997 waren er nog bijna 1000; in 2013 zo’n 350.21 Ongeveer 60 daarvan zijn in liquidatie. Speculaties over het aantal ondernemingspensioenfondsen dat zal blijven bestaan, lopen sterk uiteen van 200 tot 10. Consolidatie doet zich overigens eigenlijk niet voor bij bedrijfspensioenfondsen en bij beroepspensioenfondsen. De ondernemingspensioenen worden deels overgenomen door andere pensioenfondsen, deels door pensioenverzekeraars. Ook de pensioenuitvoeringsbedrijven consolideren. Vraag is verder hoe nu de verhoudingen op de markt tussen pensioenfondsen en uitvoeringsbedrijven zijn. Is bijvoorbeeld overstappen naar een andere uitvoerder mogelijk? Wat betekent de consolidatie voor de innovatie binnen de sector en wat betekent het voor de werkgelegenheid in de sector als de pensioenfondsen vanwege de hoge uitkeringen die ze moeten doen leeglopen? Met betrekking tot die laatste vraag pleit prof. Van der Lecq voor het open zetten van de grenzen, zodat buitenlands pensioenkapitaal naar Nederland kan stromen. Vervolgens wordt een aantal nieuwe vehikels die mede door de EU zijn ingegeven gepresenteerd. Het idee daarachter is het aanbieden van een soort EU-paspoort, waardoor pensioenuitvoerders ook over de grenzen heen hun diensten kunnen aanbieden. In Nederland heeft dit geleid tot de introductie van pensioenpremieinstellingen (PPI’s), waarvan er inmiddels zo’n tien zijn. Hun bevoegdheden zijn beperkt. De markt voor PPI’s lijkt overigens ook al weer verzadigd. Expansie naar het buitenland – de oorspronkelijke doelstelling – wordt wel geprobeerd, maar blijkt in de praktijk lastig te zijn. Een tweede nieuwe vehikel betreft het multi-ondernemingspensioenfonds (mOPF). In zo’n fonds kunnen ondernemingspensioenfondsen gezamenlijk werken en zo kosten besparen. Dit vehikel is echter niet tot bloei gekomen. Een te introduceren algemeen pensioenfonds moet de doelstelling van het mOPF nu gaan waarmaken. Een daarop gericht wetsvoorstel is in de maak. Het gaat hierbij om zogenoemde Institutions for Occupational Retirement Provisions, gebaseerd op een inmiddels weer al gewijzigde richtlijn.22 Vraag is voorts of verder gestreefd moet worden naar een geïntegreerde inkomens-woon-zorgverzekering. Over de wenselijkheid daarvan lopen de visies uiteen, mede in verband met de complexiteit ervan. Een nieuwe doelgroep in de pensioenwereld is de zzp’ers. Zzp´er zijneigenlijk nog niet toegelaten tot de tweede pijler, uitgezonderd in gevallen dat ze vanwege een eerdere dienstbetrekking reeds in een pensioenregeling zitten. In dat geval mogen ze er nog tien jaren 21 22
Bron: www.dnb.nl, tabel 8.17 op 21 augustus 2014. Zie ook slide 7 van prof. Van der Lecq. Directive 2003/41/EC, Publicatieblad L 235, 23 september 2003.
pensioen op bouwen.23 Voor het overige zijn ze aangewezen op de derde pijler en de faciliteit van de FOR. Prof. Van der Lecq pleit voor het creëren van de mogelijkheid voor zzp’ers een beroepspensioenfonds op te richten, waarbij sprake is van deelname op vrijwillige basis. De vrijwilligheid van de deelname is ook de wens van de zzp’ers. Aparte wetgeving is volgens haar niet nodig. In de fiscale wetgeving moeten echter wel enige aanpassingen worden aangebracht. Vervolgens wordt het toezicht aan de orde gesteld. Er is wat dat betreft sprake van professionalisering. Sinds 1 juli 2014 is er nieuwe regelgeving. Op grond daarvan moet een keuze worden gemaakt voor een bepaald bestuursmodel en moet een raad van toezicht worden ingesteld of moet in ieder geval jaarlijks visitatie plaatsvinden. Verder zijn deelnemersraden en verantwoordingsorganen geïntegreerd en is ook aan de bemensing van de verschillende organen de nodige aandacht besteed. Ook gepensioneerden mogen mee doen. De Nederlandse Bank toetst in samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten de deskundigheid van de toezichthouders. De implementatie van de wet is in volle gang. De druk om zich te verantwoorden is in ieder geval groter geworden. Vervolgens licht prof. Van der Lecq de verschillende bestuursmodellen toe. Voorlopig hebben de meeste pensioenfondsen voor een paritair bestuursmodel gekozen. De verwachting is dat veel fondsen die nu voor een paritair bestuursmodel hebben gekozen zullen overgaan op het omgekeerd gemengd bestuursmodel.24 Het volgende thema dat aan de orde komt, is de relatie tussen het interne en het externe toezicht. Hoewel ze op hetzelfde letten, zijn het toch gescheiden werelden. Voorts is er een nieuw toetsingskader vastgesteld, waarvoor verwezen wordt naar slides van prof. Van der Lecq. Ook in EUverband wordt aan het toezicht getrokken. Harmonisering tussen pensioenfondsen en pensioenverzekeraars is actief tegengehouden. In discussie is verder onder andere wie het EUtoezicht moet betalen en of het nationaal toezicht dan goedkoper wordt. Verder wordt een gelijk speelveld van fondsen en verzekeraars nagestreefd. Vraag is wanneer daar sprake van is en wat moet worden gedaan om dat te realiseren. Nederlandse pensioenfondsen zitten heel anders in elkaar dan bijvoorbeeld Franse. Tenslotte presenteert prof. Van der Lecq een drietal stellingen. De eerste luidt: vergaande consolidatie van pensioenfondsen (en pensioenverzekeraars) remt innovatie. Haar tweede stelling is dat ook zzp’ers recht hebben op een pensioenregeling in de tweede pijler en de laatste stelling pleit voor meer samenwerking tussen het intern en het extern toezicht. Enige discussie ontstaat over de tweede stelling en de definitie van het begrip zzp’er. Het betreft volgens prof. Van der Lecq mensen die leven van hun eigen arbeid. Ze hebben geen eigen zaak. Het zijn dienstverleners en personen die zich verhuren samen met door hen aangeschafte machines en werktuigen (machine gebonden personeel). Ook de diversiteit van de groep zzp’er, onder andere qua leeftijd, wordt kort besproken. 7. Het ondernemerspensioen De laatste inleider is prof. dr. G.J.B. Dietvorst van de Universiteit van Tilburg. Zijn inleiding heeft als centraal thema het ondernemerspensioen.25 Alvorens op de fiscaliteit in te gaan, schetst hij een beeld van de Nederlandse arbeidsmarkt. De werkende bevolking is momenteel zo’n 8,5 miljoen personen, waarvan 7 miljoen in loondienst werkzaam zijn, waaronder 200.000 dga’s. Voorts zijn er 800.000 tot 900.000 zzp’ers en zo’n 500.000 IB-ondernemers. De opgebouwde pensioenreserves van werknemers bedragen € 1200 mld. Dga’s hebben gezamenlijk € 31 mld. fiscaal en € 73 mld. commercieel opgebouwd. Over de dotering aan de FOR heeft prof. Dietvorst geen cijfers. Dat zal 23
Er zijn uitzonderingen, bijvoorbeeld voor schilders: zij kunnen ook na tien jaar in de regeling. Dat fonds heeft een beroepscriterium voor de deelname ervan. 24 Zie voor de structuur bestuursmodellen slide nr. 14 van prof. Van der Lecq. 25 Voor het idee achter zijn inleiding, zie: G.J.B. Dietvorst, Een arbeidsvormneutraal pensioenkader: een logische vervolgstap, In: J.A.G van der Geld en van I.J.F.A. van Vijfeijken(red.), Rijkersbundel, opstellen aangeboden aan prof. dr. A.C. Rijkers ter gelegenheid van zijn afscheid op 27 september 2013 als hoogleraar aan Tilburg University, 2013, blz. 47-63.
overigens weinig betekenis hebben. Uit recent onderzoek zou blijken dat nog geen 5% van de ondernemers aan de FOR doteert. Bovendien is het nog maar de vraag of de FOR uiteindelijk bijdraagt aan een echte oudedagsvoorziening. Vervolgens wordt stilgestaan bij een aantal belangrijke verschillen tussen werknemerspensioen en ondernemerspensioen. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat bij ondernemerspensioenen in tegenstelling tot werknemerspensioenen geen sprake is van collectiviteit, solidariteit en automatische, verplichte deelname. Verder is het fiscale kader voor ondernemers om oudedagsvoorzieningen op te bouwen beperkter en is er voor hen minder pensioenzekerheid. Voorts kunnen ondernemers en dga’s minder inzicht verkrijgen in de door hen opgebouwde pensioenvoorzieningen. Tenslotte zijn bij ondernemers de gevolgen van echtscheiding voor de toekomstvoorzieningen van zichzelf en zijn partner aanmerkelijk complexer. Denk onder andere ook aan de gevolgen voor de continuïteit van de onderneming van de afstortingsverplichting. Hierna worden de verschillende regelingen voor het ondernemerspensioen bezien. Allereerst komt het dga-pensioen aan bod. Welke kant gaat het daarmee op? De doelstelling van het dgapensioen is tweeledig. Aanvankelijk ging het vooral om het creëren van een oudedagsvoorziening; later is daar de financieringsdoelstelling bij gekomen. Laatstgenoemde doelstelling heeft een prominente plaats gekregen vanwege de Sinterklaasbrief van de staatssecretaris van 6 december 2013.26 Volgens prof. Dietvorst zijn beide doelstellingen strijdig met elkaar. 140.000 dga’s bouwen pensioen op in eigen beheer; 90% daarvan staat ‘onder water’(onderdekking: als het vermogen van de bv zodanig is dat niet aan de verplichting kan worden voldaan). Dus hiermee wordt niet meer de gewenste oudedagsvoorziening gerealiseerd. Hoeveel ze onder water staan is echter niet duidelijk. In de zogenoemde Sinterklaasbrief wordt een aantal knelpunten gesignaleerd, waarvan de belangrijkste zijn de waardering van het pensioen (verschil fiscale en commerciële waardering), het partnerpensioen (niet altijd verzekerd) en de echtscheiding. Daar komt bij dat per 1 januari 2015 waarschijnlijk het netto pensioen wordt geïntroduceerd. Het gaat hierbij om een netto lijfrente die niet in eigen beheer kan worden genomen. De staatssecretaris geeft in zijn Sinterklaasbrief een aantal oplossingsmogelijkheden aan, waaronder dat qua waardering fiscaal uitgegaan moet worden van de commerciële waardering of omgekeerd: de fiscale waardering wordt het uitgangspunt voor commercieel, waarbij overgegaan wordt op een beschikbare premieregeling. Verder heeft de staatssecretaris de voorkeur voor een pensioenreserve naar het FOR-model. Volgens prof. Dietvorst zijn dit alle drie schijnoplossingen. Met name het derde voorstel leidt er zijns inziens toe dat van de dga-pensioenvoorziening niets meer overblijft. Overigens zijn vele dga’s al gestopt met pensioenvorming in eigen beheer. De aangegeven oplossingsrichtingen gaan voorbij aan de fundamentele vraag of we pensioen in eigen beheer nog wel moeten willen. De staatssecretaris werkt optie 3 uit door de vorming van een oudedagsbestemmingsreserve mogelijk te maken. Hierbij bouwen de dga en diens partner geen rechten op, de jaarlijkse dotatie is een vast percentage van de jaarwinst, er vindt geen oprenting plaats, de dotatie verlaagt de lijfrentepremieaftrek en er bestaat – anders dan bij de huidige FOR een verplichting tot aankoop van een lijfrente of anders vrijval plus revisierente, tenzij sprake is van een verliessituatie. De pensioensvoorziening valt niet onder de Wet Verevening van Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VPS). Zoals eerder aangegeven is prof. Dietvorst erg sceptisch over deze oplossing en ook de overgang van het huidige naar het nieuwe is complex. Met name doen zich problemen voor in verband met het partnerpensioen. De partner verliest als het ware zijn of haar rechten. Vervolgens komen de zelfstandige beroepen en hun pensioen voorzieningen aan bod. Er zijn momenteel circa tien beroepspensioenfondsen, waarbij de deelname verplicht is. Het fiscaal kader sluit per 1 januari 2015 aan bij het zogenoemde Witteveenkader. De IB-ondernemer kan wat zijn pensioenvoorziening betreft gebruik maken van de lijfrentepremieaftrek, de FOR, de stakingslijfrente en vanaf 1 januari 2015 van de netto lijfrente. De voorzieningen vallen niet onder de Pensioenwet en de Wet VPS. Een korte toelichting wordt gegeven op de diverse hierboven 26
Gedoeld wordt op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 6 december 2013, nr. DB/2013/576, V-N 2014/2.9.
genoemde faciliteiten voor het opbouwen van pensioenen voorzieningen door IB-ondernemers. Voor kenmerken van de bestaande faciliteiten verwijs ik naar de slides nr. 10 t/m 13. Een wat uitvoeriger toelichting werd gegeven bij de nieuwe faciliteit, de netto fiscale lijfrente. In tegenstelling tot de traditionele lijfrente is de netto lijfrente wel leeftijdsafhankelijk. De premie voor een netto lijfrente is in tegenstelling tot de premie voor een traditionele lijfrente niet aftrekbaar. De waarde ervan is vrijgesteld in box 3 en de uitkering is onbelast. De netto lijfrente is bedoeld voor belastingplichtigen met een inkomen indien en voor zover hoger dan € 100.000. Het was aanvankelijk alleen de bedoeling de netto lijfrente onder de derde pijler te brengen, maar ze kan nu ook onder de tweede pijler worden gebracht. De inleg voor de netto opbouw is gelijk aan 1,875% bruto, voor zover de premiegrondslag hoger is dan € 100.000. Wat de toekomst van de netto lijfrente zal zijn, is onzeker. Het kabinet verwacht dat er zo’n 70.000 mensen aan de regeling deel gaan nemen. Dat is circa 50% van degenen met een inkomen boven € 100.000 Waar die schatting op berust, is onbekend. Prof. Dietvorst vindt die schatting zeer aan de hoge kant; hij verwijst naar de grote discrepantie tussen de gemaakte schatting bij de introductie van de levensloopregeling – 2,5 mln. deelnemers - en de in werkelijkheid zeer lage deelname daaraan. Uiteindelijk waren er op het hoogtepunt slechts 350.000 deelnemers. Voorts is bij het aangaan van een netto lijfrenteverzekering een medische keuring vereist, althans voor zover deze wordt uitgevoerd in de derde pijler. De netto lijfrente kan worden afgekocht. In dat geval vervalt de box 3 vrijstelling en wordt de reeds verleende box 3 vrijstelling forfaitair teruggenomen. Prof. Dietvorst beoordeelt de netto-lijfrente negatief. Vervolgens wordt kort ingegaan op het zzp-pensioen. Voortzetting van de pensioenregeling waaraan men aanvankelijk – bijvoorbeeld als werknemer - deelnam, is in theorie weliswaar gedurende tien jaar mogelijk, maar het betreffende pensioenreglement moet dit wel toestaan. Er is een ’pensioen’regeling voor zzp’ers in de maak, maar dat is eigenlijk geen pensioen, maar een lijfrente.27 Het gaat om een derde pijlervoorziening. De voorgestelde voorziening geeft zzp’ers in theorie wel de mogelijkheid om bij arbeidsongeschiktheid de opgebouwde rechten binnen de oudedagslijfrente onder bepaalde voorwaarden om te zetten in arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Vraag is echter hoe dit alles in de praktijk zal uitwerken. Wat te doen met bijvoorbeeld ‘oude’ lijfrenten? Prof. Dietvorst vraagt zich af of al die verschillende regelingen voor IB-ondernemers en zzp’ers die in wezen hetzelfde doel hebben, te weten bijdragen tot het kunnen vormen van een adequate oudedagsvoorziening, maar die allerlei verschillen vertonen, waardoor ze niet op elkaar aansluiten, nog wel passen bij de huidige geflexibiliseerde arbeidsmarkt. Zijn antwoord is: neen. In verband hiermee pleit hij voor één fiscaal pensioenkader voor alle werkenden, meer concreet uitgedrukt: een arbeidsvormneutraal pensioenkader (ANP). Hierbij zijn de fiscale begeleiding, de pensioenvoorwaarden en uitvoeringsmogelijkheden voor alle werkenden, wat hun juridische status ook is, gelijk. In zijn voorstel is het Witteveenkader, dat nu al voor 7 mln. werknemers geldt, het uitgangspunt. Overigens past naar zijn mening banksparen niet in een systeem dat gericht is op de vorming van een solide oudedagsvoorziening. Ook de FOR en pensioenvorming in eigen beheer passen – strikt genomen – niet in het ANP. Discussie ontstaat over de vraag of ondernemers en ook zzp’er wel betrokken moeten worden in een pensioenkader. Zij hebben immers bewust voor een fiscale status gekozen, waaraan onder andere allerlei fiscale faciliteiten zijn verbonden, waardoor ze geacht worden zelf in onder meer de derde pijler een oudedagvoorziening te kunnen vormen. Zijn we niet te paternalistisch bezig? Prof. Dietvorst wijst er nogmaals op dat hij niet pleit voor een speciaal kader voor ondernemers en zzp’ers, maar een kader voor alle werkenden. De ondernemer en zzp’er kunnen van het kader en daardoor ook van de omkeerregeling gebruik maken. De doelstelling van het plan is dat het iedereen mogelijk wordt gemaakt een adequate 27
Zie onder andere de brief van de staatssecretaris van Financiën van 18 december 2013, nr. AFP/2013/865, VN 2014/5.8 en de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken, mede namens de staatssecretaris van Financiën van 15 januari 2014, nr. 2014-000006462, V-N 2014/10.11. Hoewel het voornemen is de regeling per 1 januari 2015 van start te doen gaan is een concreet wetsvoorstel hiervoor op 1 oktober 2014 nog niet ingediend.
oudedagsvoorziening op te bouwen. Hij is van mening dat hiermee ook een maatschappelijk belang is gediend. 8.
Afrondend debat
De discussie gaat geleidelijk over in het laatste programmapunt, het vrije debat. Een eerste vraag die in eerste instantie aan de inleiders is gericht, betreft de afschaffing van de omkeerregeling. Prof. Van der Lecq is daar geen voorstandster daarvan. Ze wijst op de stimulans die er van uitgaat dat mensen zelf de verantwoordelijkheid nemen een adequate oudedagsvoorziening te vormen. Wel pleit ze ervoor de zogenoemde franchise in de tweede pijler te verlagen, zodat meer mensen profijt hebben van hun tweede pijler pensioen, met name de laagstbetaalden. In dat geval kan de AOW omlaag en krijgt deze een echte vangnetfunctie. Prof. Dietvorst denkt zelfs dat niemand serieus voorstander is van het afschaffen van de omkeerregeling. Afschaffen betekent voorts dat zal moeten worden afgerekend over de pensioenvoorzieningen die al opgebouwd zijn, terwijl de omkeerregeling nog van toepassing was, met alle gevolgen van dien. Voorts wordt erop gewezen dat afschaffing van de omkeerregeling leidt tot een verlaging van de staatsschuld, men belegt dan als het ware daarin. Als de omkeerregeling niet wordt afgeschaft, blijft men beleggen in de pensioenvoorziening. Dat laatste heeft volgens prof. Beetsma de voorkeur. Ook het feit dat bij handhaving van de omkeerregeling de belastingheffing wordt uitgesteld tot na de pensionering, pleit er zijns inziens voor die regeling niet af te schaffen, omdat in dat geval de overheid tijdens de opbouwfase het beleggingsrisico loopt. Dat leidt ertoe dat dat risico over de gehele bevolking wordt verspreid. Door prof. Kampschöer wordt gewezen op het voordeel van het afschaffen van de omkeerregeling internationaal gezien. Het zou de internationale mobiliteit van werkenden vergroten. Onder de omkeerregeling moeten werknemer bij vertrek naar het buitenland immers – in beginsel - afrekenen. Prof. Caminada wijst er vervolgens op dat de vraag moet worden gesteld of en in hoeverre de solidariteit niet te ver is doorgeschoten. In hoeverre moet gestimuleerd worden dat fiscaal vriendelijk een pensioenvoorziening kan worden opgebouwd? Het al dan niet afschaffen van de omkeerregeling is daarom vooral een politieke vraag. De wetenschap kan de politiek bij de beantwoording van die vraag weinig behulpzaam zijn. In het debat wordt voorts nog aandacht gevraagd voor onder andere de verbijzondering van de zzp’er. Een fundamentele discussie hierover wordt gewenst geacht. De voorlopige conclusie is echter dat men het antwoord op de vraag wie zzp’er is niet kan geven. Voorts wordt aandacht gevraagd voor kort gezegd het vergroten van het inzicht in het pensioensysteem van de burger. Moet niet overgegaan worden op een veel eenvoudiger systeem, bijvoorbeeld een spaarsysteem dat aanmerkelijk inzichtelijker is dan een verzekeringssysteem? Vervolgens komt de vraag aan de orde, wat de reden is de banken uit te sluiten als speler binnen het pensioensysteem. Met name het langlevenrisico is voor onder andere prof. Dietvorst de reden om banken geen rol te geven. Anderen zijn van mening dat een gemengd systeem wel `mogelijk is, waarbij voor de basisvoorziening door verzekeraars het langlevenrisico wordt afgedekt, terwijl via een spaarsysteem, bij de banken ondergebracht, een aanvullende voorziening kan worden opgebouwd waarvan het langrisico niet is afgedekt. Men behoudt dan bij langleven in ieder geval de basis. Gesteld zou kunnen worden dat de AOW reeds de basisvoorziening is. Voor een aanvullende pensioenvorming zou sparen bij de banken dan toch voldoende kunnen zijn. In bijvoorbeeld de Verenigde Staten is dat een bekende en veel gebruikte vorm terwijl in Nederland iets dergelijks geldt voor het pensioen van profvoetballers. Bovendien: de derde pijler is er toch ook in een bankvariant, zo wordt betoogd. Ten slotte wordt aandacht gevraagd voor de stelling dat een ieder de morele plicht heeft om voor zijn of haar pensioen te zorgen, waardoor de kosten, waaronder de zorgkosten waarmee men op latere leeftijd wordt geconfronteerd niet hoeven te worden afgewenteld op de samenleving. Dit pleit voor een systeem zoals voorgesteld door prof. Dietvorst, waarbij echter wel wordt gekozen voor een verplichte deelname. Vraag blijft welke norm ten aanzien van de morele plicht moet worden gehanteerd. Waar ligt de eigen verantwoordelijkheid en wanneer kan een beroep worden gedaan op de solidariteit?
De dagvoorzitter sluit na een dankwoord de bijeenkomst af en nodigt een ieder uit voor de borrel.