K.U.Leuven, Instituut voor de Overheid Universiteit Antwerpen, Onderzoeksgroep Management en Bestuur Universiteit Gent, Centrum voor Lokale Politiek Hogeschool Gent, Departement Handelswetenschappen en Bestuurskunde Universiteit Hasselt, Instituut voor Gedragswetenschappen
Toekomstverkennen in Frankrijk: van theorie tot praktijk Ellen Fobé & Marleen Brans
Inleiding Bij het bestuderen van een topic als toekomstverkenningen is het voor onderzoekers van belang zo veel mogelijk relevante artikels, boeken, studies, essays, verslagen, verkenningen, interviews, krantenartikels, enz. door te kunnen nemen. De Engelstalige literatuur rond toekomstverkennen is zeer uitgebreid en biedt een brede basis voor actuele informatie en kennis omtrent het topic. Ze kent een lange traditie die teruggaat naar de “eerste dagen” van het moderne toekomstverkennen. Die vonden plaats in de Verenigde Staten rond de jaren dertig van de vorige eeuw. Ook Frankrijk kan beschouwd worden als bakermat van het moderne toekomstverkennen. Naast een sterke institutionalisering van de praktijk van het toekomstverkennen bij de Franse overheid zorgden verschillende Franse denkers rond de jaren zestig voor de uitwerking van een conceptuele basis. Enkele van de elementen die zij vanuit conceptueel en normatief oogpunt benaderden, zijn ook vandaag nog steeds aan de orde in het toekomstdenken. Zonder hierbij te willen ingaan tegen de aard van het toekomstverkennen zelf, lijkt het relevant een blik te werpen op dat Franse verleden. Het is immers daar dat sterk werd nagedacht over de “geest” van het moderne toekomstverkennen. De toch wel belangrijke, conceptuele bijdragen die de Franse grondleggers van het toekomstverkennen brachten, lijken (te) weinig ontsloten te zijn in de internationale wetenschappelijke of praktijkgerichte literatuur. De theorieën van de Franse grondleggers van het toekomstverkennen blijven hoofdzakelijk beperkt tot een korte vermelding bij de historische ontwikkeling van het concept of de praktijk. Deze paper wil tegemoetkomen aan het gebrek aan kennis over de bijdrage van de Franse grondleggers voor het algemene concept en over de voortrekkersrol van de Franse overheid tijdens de naoorlogse periode voor de praktijk van het toekomstverkennen. Hiervoor wordt de volgende structuur gehanteerd:
Centraal secretariaat: Parkstraat 45 bus 3606, 3000 Leuven - 0032 16 32 36 10 -
[email protected] - www.steunpuntbov.be
1
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
Vooreerst wordt ingegaan op de theoretische, conceptuele ontwikkelingen in Frankrijk. De werken van de twee grondleggers van de Franse toekomstverkennende traditie worden hier dieper toegelicht. De praktijk van het toekomstverkennen in Frankrijk volgt dan in een tweede deel. Hiervoor wordt een historisch perspectief gehanteerd, met een focus op de belangrijkste instellingen die bij de overheid werden opgericht of belast met het bestuderen van de toekomst. De paper wordt afgerond met een omvattend besluit.
2
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
1.
Een Franse blik op de toekomst
De “eerste dagen” van het moderne toekomstverkennen, situeren zich rond de jaren dertig van de vorige eeuw. In de Verenigde Staten, die toen als de belangrijkste economische, politieke en militaire grootmacht golden, ontwikkelde de praktijk zich in eerste instantie op politiek en militair vlak en besloeg later een breder scala aan beleidsdomeinen. Niet alleen verschillende overheidsorganisaties en het bedrijfsleven, maar ook private think tanks en groepen wetenschappers hielden zich in de VS zo halfweg de jaren vijftig bezig met het kijken naar en voorbereiden op de toekomst. (Bell, 2009: 6-12; Guigou, 2006: 39-41) Tijdens die naoorlogse periode vond ook in Frankrijk een belangrijke evolutie plaats. Daar was sinds de jaren dertig de belangstelling voor de toekomst eveneens toegenomen. In tegenstelling tot de Verenigde Staten leidde dit op een paar uitzonderingen na echter niet tot een verdere institutionalisering van het toekomstverkennen bij de overheid. Franse (overheids)studies waren in de periode vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog vooral betrokken op het heden. Na Wereldoorlog II werd de belangstelling voor de toekomst wel erkend en werd de praktijk ervan van overheidswege in Frankrijk geïnstitutionaliseerd. Dit gebeurde vooral onder impuls van enkele sleutelfiguren, van een aantal belangrijke denkers of “grondleggers” voor het toekomstverkennen, zoals Gaston Berger en Bertrand de Jouvenel (Guigou, 2006: 41). Deze auteurs zorgden voor de uitwerking van een sterke conceptuele, filosofische basis waarop de praktijk van het Franse toekomstverkennen, genaamd la prospective, zich entte. Volgende paragrafen gaan hier verder op in. Het is de bedoeling een overzicht te geven van een aantal belangrijke concepten en denkpistes die in de werken van Berger en de Jouvenel voorkomen en ook voor het huidige toekomstdenken interessant kunnen zijn. In geen geval wordt in deze bijdrage een exhaustieve, noch chronologische opsomming of oplijsting van de werken van de grondleggers van het Franse toekomstdenken voorzien. > 1.1.
Gaston Berger: grondlegger van het Franse toekomstdenken
De belangrijkste figuur voor het toekomstverkennen in Frankrijk is Gaston Berger. Hoewel Berger reeds in 1960 de dood vond, kunnen de (filosofische) werken die hij tijdens de jaren vijftig schreef, beschouwd worden als de basis waarop het Franse toekomstdenken zich verder ontwikkeld heeft. De ontwikkeling van het toekomstverkennen of la prospective gebeurde aanvankelijk binnen het Centre international de Prospective, de organisatie die Berger in 1957 oprichtte (vlak nadat hij het concept prospective voor het eerst had geïntroduceerd) en waar een dertigtal academici, leden uit de Franse administratie en
3
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
bedrijfsleiders deel van uitmaakten. Het Centre kan opgevat worden als een van de eerste Franse think tanks op vlak van toekomstverkennen. Na zijn dood werd de organisatie omgevormd tot het Centre d’Etudes Prospectives (Association Gaston-Berger) en werden zijn ideeën verder uitgewerkt door de andere leden van het centrum. (Guigou, 2006: 42; Darcet, 1967: 1-2). Berger is er zelf nooit toe gekomen een methodologische benadering voor het toekomstverkennen uit te werken maar de verdere institutionalisering ervan bij de Franse overheid bouwde voort op zijn visie. Alvorens hierop in te gaan, is het van belang enkele concepten te schetsen die direct betrekking hebben op de uitwerking van het toekomstdenken van Berger. > 1.1.1.
Ontwikkeling van het concept
Een eerste concept staat centraal in het werk Phénoménologie du Temps en gaat dieper in aspecten van de tijd. Dit werk van Berger bevat een filosofische analyse van de tijd als concept en geeft de diverse perspectieven weer die ten aanzien ervan kunnen gehanteerd worden. (Cournand & Lévy, 1973: 21; Bergeron, 1966: 229-230) De tijd is voor Berger geen vast gegeven, maar une construction des hommes die bovendien op basis van een gemeenschappelijk handelen tot stand komt (Berger, 1964: 139-140). De tijd als actieplaats (temps de l’action) grijpt terug op een onderscheid dat de auteur maakt tussen twee opvattingen over de tijd. Enerzijds kan die beschouwd worden als existentiële component van het leven, als element waaraan de mens onderworpen is en waarop hij zich wel kan voorbereiden, maar waarop hij niet kan ingrijpen (cf. het komen en gaan van de seizoenen). Hiertegenover staat het opvatten van de tijd als component voor actie of handeling (temps opératoire). Deze notie impliceert dat de mens in principe vrij is om bepaalde keuzes te maken in het heden en hierdoor zijn toekomst mee vorm kan geven. Die keuzes staan centraal in deze opvatting over de tijd. Ze uiten zich onder de vorm van projecten die concrete acties of taken in het heden voorbereiden, die in een specifieke volgorde dienen te worden uitgevoerd en die gericht zijn op de toekomst. Ze moeten onderscheiden worden van wensen over de toekomst die in tegenstelling tot projecten niet concreet en uitvoerbaar zijn. (Berger, 1964: 170, 201-203) Het concept van de tijd kan zo een eerste keer worden verbonden met de ideeën van Berger over de toekomst en met het handelen hiernaar onder de vorm van prospective (zie infra). Naast de tijd als element van actie moet ook verwezen worden naar de notie dat de tijd een zekere openheid herbergt. Berger bouwt hier verder op de ideeën over de tijd van een andere Franse filosoof, Henri Bergson. Die ontwikkelt het concept van l’évolution créatrice. Daarin wordt de tijd een scheppend, dynamisch karakter toegekend (Bergeron, 1966: 227), dat de mogelijkheid of vrijheid biedt (open staat) voor de mens om zijn visie op wereld en dus zijn toekomst zelf vorm te geven.
4
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
Berger werkt in L’Idée d’Avenir et la Pensée de Teilhard de Chardin zijn notie van het concept toekomst verder uit. Hij merkt op dat de toekomst slechts zeer beperkt het voorwerp uitmaakt van studie of reflectie: Veelal gaat men er in de filosofie en andere kennisdomeinen vanuit dat de toekomst gekend kan zijn door naar het verleden te kijken. De vraag over de toekomst beperkt zich dan tot de vraag over wat komen zal (Berger, 1964: 238). Voor Berger is die link tussen het verleden en de toekomst echter niet zo vanzelfsprekend. Beide concepten worden pas concreet als we ze linken aan onze handelingen, onze acties. Het verleden houdt in dat die voorbij zijn, terwijl dat voor de toekomst niet het geval is. Daar is onze actie ce qui est à faire (Berger, 1960b: 286). De vraag over de toekomst gaat dus over wat we zullen/kunnen/gaan doen via onze handelingen. Deze opvatting wordt ingegeven door een snelveranderende samenleving die tot gevolg heeft dat de traditionele opvatting over de toekomst als een dwingend, onontkoombaar en voorbestemd gegeven, verdwijnt (Berger, 1964: 238). De noties van actie en openheid komen zo opnieuw onder de aandacht: Berger concludeert dat de mens de mogelijkheid bezit om zijn eigen toekomst uit te denken en op te zetten. Die is niet eenvoudigweg onderworpen aan de omstandigheden, maar il dependra de notre libre choix (Berger, 1960a: 137). Het aanvoelen van een zekere mate van handelingsvrijheid ten aanzien van de toekomst schrijft Berger dus toe aan l’accélération de l’histoire, aan het versnelde tempo waaraan de geschiedenis zich aan ons aanbiedt en waardoor we maatschappelijke veranderingen nu meer dan voordien zelf waarnemen (Berger, 1964: 209-211). De link met het toekomstverkennen komt hiermee sterk op de voorgrond: De noodzaak bestaat immers om ons voor te bereiden, vooruit te kijken en rekening te houden met de risico’s en mogelijkheden die de toekomst inhoudt (Berger, 1964: 251-252). In L’Attitude Prospective benadrukt Berger dat dit niet enkel veronderstelt dat we ons blikveld verplaatsen naar de toekomst. In tegenstelling tot het verleden waarover we enkel kunnen reflecteren, kunnen we meer dan kijken naar de toekomst. Een prospectieve houding betekent dat we ook een visie ontwikkelen ten aanzien van die toekomst en een project vormen, met concrete acties, waardoor het vormen van die toekomst mogelijk zou worden. Hiermee raakt Berger aan de essentie van het toekomstverkennen: “L’avenir n’est pas seulement ce qui peut ‘arriver’ ou ce qui a le plus de chances de se produire. Il est aussi (…) ce que nous aurons voulu qu’il fût. Prévoir (…) c’est conditionnel : c’est prévoir ce qui arriverait si nous ne faisions rien pour changer le
5
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
cours des choses, et non point ce qui arrivera de toutes manières.” (Berger, 1964 : 275) Die houding naar de toekomst toe, die attitude prospective, betekent met andere woorden dat we overstappen van voir naar faire, van waarnemen naar handelen en het aanpakken van moeilijkheden en risico’s. Ook hier weer komt het actiegerichte karakter in Bergers’ denken naar voor. Hij definieert het toekomstverkennen als een bewuste reflectie over de toekomst die ons klaarmaakt om hiernaar te handelen. Een reflectie die erop gericht is de meest algemene structuren te beschrijven en daaruit de elementen te onderscheiden die in een snelveranderende wereld een gepaste methode voortbrengen om de toekomst vorm te geven. De methode die hij voorziet is geen technische methode die ons toelaat een aantal zaken in de samenleving waar te nemen. Het is een cognitieve methode of houding die elke persoon in zich heeft en waarmee die naar de samenleving kijkt en in de maatschappij staat. Hier kan het
centrale
aspect
van
het
toekomstverkennen
voor
Berger
geplaatst
worden.
Toekomstverkennen is meerbepaald penser à l’homme. Uiteindelijk verkennen we de toekomst omdat dit gevolgen heeft voor onszelf en omdat we een samenleving vorm willen geven waarin we willen leven. Daarvoor moeten we niet alleen onszelf omvormen en onze blik op de toekomst richten, maar moeten we ook een geheel andere notie ontwikkelen van wat belangrijk is en andere prioriteiten stellen. Hier komt het open karakter van de toekomst weer op de voorgrond. Die is in zekere mate ontvankelijk voor de acties die we ondernemen. Door de wetenschappelijke en technische vooruitgang stelt het probleem van onmogelijkheid om in te grijpen op de samenleving zich niet meer – of veel minder. De middelen zijn hiertoe beschikbaar. Vraag is nu eerder wat we precies wel willen, welk doel we vooropstellen - en dus hoe we de vrijheid die we ten aanzien van de toekomst hebben concreet zullen invullen om een project te realiseren dat we zelf willen. (Berger, 1960b: 286-293; 1964: 275) Het bepalen van een specifiek doel, een specifieke en gewenste toekomst is niet zo vanzelfsprekend. Hoewel Berger er niet is toegekomen een specifieke methode voor het toekomstverkennen uit te werken, geeft hij toch enkele elementen mee die moeten leiden tot het realiseren ervan. Het zijn elementen die essentieel zijn aan een prospectieve benadering van de toekomst. Vooreerst dient gekeken te worden naar een toekomst die ver genoeg van het heden verwijderd is. Dit maakt het mogelijk zeer verschillende beelden van de toekomst te schetsen en een zekere mate van keuze- en handelingsvrijheid te behouden. Het vereist bovendien niet dat de aandacht wordt toegespitst op een bepaald moment of voorval in de toekomst, maar eerder dat de grote lijnen worden gezocht. Ten tweede is het
6
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
van belang dat een brede, geïntegreerde kijk op de toekomst wordt gehanteerd die rekening houdt met de complexiteit van en samenhang tussen verschillende maatschappelijke domeinen. Ten derde is het voor Berger belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van een diepgaande analyse op basis waarvan een aantal belangrijke, determinerende factoren geïdentificeerd zouden kunnen worden die de samenleving richting geven. Onderzoek en kennis zijn dus van belang voor het verkennen van de toekomst. Bovendien veronderstelt een prospectieve houding een zeker idealisme ten aanzien van de toekomst: Omdat het toekomstverkennen zich op lange termijn situeert, ontsnapt het aan het dwingende karakter van problemen en feiten die zich in het heden afspelen en wordt het mogelijk (weliswaar berekende) risico’s te nemen en/of vernieuwend te zijn - ook al omdat deze attitude naar de toekomst toe een verkennend karakter heeft en bijsturing en cours de route mogelijk is wanneer dat nodig zou blijken. (Berger, 1964: 270-275). > 1.1.2.
Link tussen het verkennen van de toekomst en de overheid
Voor Berger heeft la prospectieve vooral een sociale, maatschappelijke functie vanuit het feit dat het de mens zelf centraal stelt (penser à l’homme) en aandacht heeft voor de wijze waarop die beslissingen neemt, met name via een attitude prospective (Durance, 2007: 1). Niet het politieke domein, maar het onderwijs is voor hem prioritair aangezien daar de mens van morgen gevormd wordt. Berger (voormalig directeur-generaal van het Franse hoger onderwijs) pleit dan ook voor het introduceren van een prospectieve houding en/of opleiding in het Franse onderwijs. Op zich richt Berger zich dus niet tot de overheid zelf om deze functie waar te maken. Waar hij vooral voor pleit is dat er, gezien de technologische vooruitgang die een snelveranderende maatschappij op gang brengt, dient vooruit te worden gekeken. Belangrijk is dat deze houding eigen wordt gemaakt. Door mensen te vormen (via het onderwijs) zal dit dan vanzelf doorgang kennen in de maatschappij. Het Centre wil hierin een
voortrekkersrol
spelen.
Het
is
dan
ook
aanvankelijk
van
daaruit
dat
toekomstverkenningen worden gehouden over verschillende maatschappelijke domeinen zoals onder meer landbouw, onderwijs, mobiliteit, gezondheidszorg, economie en de organisatie van de overheid zelf. Hoewel Berger dus niet expliciet voor een prospectieve functie bij de Franse overheid pleit, is het wel via de studies en invloed van zijn Centre dat deze functie doorgang vindt. Verschillende vooraanstaande leden van de Franse administratie en overheid waren immers lid van het Centre en na de dood van Berger vindt onder meer onder leiding van Pierre Massé verdere toenadering tussen technocraten in de Vijfde Republiek en de groep Prospective plaats (Cournand & Lévy, 1973: 5).
7
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011 > 1.2.
Bertrand de Jouvenel
Een andere belangrijke auteur voor het Franse toekomstverkennen is Bertrand de Jouvenel. Vanuit internationaal perspectief kan de Jouvenel op meer bekendheid rekenen dan Gaston Berger doordat hij actiever was in de internationale wereld van het toekomstverkennen (Durance & Cordobes, 2007: 53) en Berger reeds in 1960 overleed. Over zijn invloed wordt het volgende gezegd: “De Jouvenel provided the vital connections and essential intellectual foundation that enabled the study of the future to become an important intellectual activity not only in France but in Italy, the United States, and elsewhere.” (Colquhoun, 1996: 28) De Jouvenel besteedt vooral aandacht aan het verkennen van aspecten uit het brede politieke domein en de substantiële veranderingen die daar zouden kunnen plaatsvinden. De organisatie Futuribles die hij in 1960 opricht, brengt hiertoe verschillende studies uit (Mousli & Roëls, 1995: 1-2) en wil zeer expliciet een sensibiliserende rol ten aanzien van de overheid spelen. Voor de Jouvenel is het belangrijk dat politici de langetermijngevolgen van hun beleid in rekening brengen, iets wat ze volgens hem niet doen en zo in staat zijn grote fouten te maken (Battle, 1986: 3). In zijn werk L’Art de la Conjecture dat in 1964 voor het eerst verscheen, wordt de visie en de ambitie ten aanzien van het toekomstdenken van de Jouvenel duidelijk. Het werk bevat een kritische analyse van het kijken naar de toekomst en de processen die hieraan ten grondslag liggen. Het is meer dan het werk van Berger een methodologische benadering van het toekomstverkennen (“L’exploration du futur”, 1966: 5051) en wordt daarom beschouwd als een basiswerk voor al wie de toekomst verkent (Masini, 1997:863). Zoals de titel van zijn werk al doet vermoeden, beschouwt de Jouvenel het toekomstverkennen niet als een wetenschappelijke discipline maar eerder als een kunst. Hij geeft hiertoe ook een aantal argumenten. Daarmee gaat hij al zeer vroeg in op wat ook vandaag
nog
voorwerp
uitmaakt
van
grote
discussies
in
de
wereld
van
het
toekomstverkennen. Enkele belangrijke concepten uit zijn werk worden hieronder toegelicht. > 1.2.1.
Ontwikkeling van het concept
De Jouvenel haalt net zoals Berger aan dat ten gevolge van een snelveranderende samenleving de nood ontstaat om ons naar de toekomst te richten. In tegenstelling tot vroegere periodes in de samenleving is het nu dus niet louter nieuwsgierigheid die de mens
8
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
aanzet tot een prospectieve houding. Een reflectie over de toekomst is immers noodzakelijk. Niet alleen laat dit toe mogelijke problemen op te lossen wanneer ze zich voordoen, maar het wordt ook mogelijk hierop te anticiperen (Goux-Baudiment, 1997: 868). Dit betekent echter niet dat we echte zekerheid hebben omtrent wat nu precies zal (kunnen) gebeuren in de toekomst. De Jouvenel verwijst hiervoor naar het onderscheid in het Latijn tussen facta en futura. Zekerheid (en daarmee ook kennis) ligt in het verleden (facta), terwijl de toekomst (futura) juist gekenmerkt wordt door onzekerheid. Het is dan ook onmogelijk om de toekomst te “kennen”. Daartegenover staat echter wel dat onzekerheid een zekere mate van vrijheid impliceert, terwijl daar in de zekerheid en kennis die in het verleden liggen geen ruimte meer voor is (de Jouvenel, 1972: 15-17). Onzekerheid over wat komen zal, onzekerheid over de toekomst, gaat dus gepaard met vrijheid. Het is aan deze twee begrippen dat we het belang voor de Jouvenel van la conjecture kunnen duiden,
het
begrip
dat
de
titel
vormt
van
zijn
belangrijkste
werk
over
het
toekomstverkennen. Hij definieert het als een construction intellectuelle d’un futur vraisemblable (1972: 32), een cognitieve constructie die leidt tot het creëren van een mogelijke toekomst. De aannames en zekerheden die we in het verleden onderscheiden echter, seraient entièrement valables pour l’avenir si rien ne changeait, ce qui est impossible (de Jouvenel, 1972 : 24): Zoals ook Berger aangaf, mogen we geen ultieme zekerheid zoeken over de toekomst door ons te baseren op feiten uit het verleden. De dynamiek waarmee de samenleving gekenmerkt wordt, zorgt er immers vaak voor dat voorspellingen op basis van gegevens uit het verleden onjuist blijken te zijn. Op het heden doen we volgens de Jouvenel wel vaak een beroep om er de toekomst uit “af te leiden”. Dit gebeurt via een deductief denkproces dat de Jouvenel proférence noemt. Het heeft veelal een spontaan karakter en is een proces via hetwelk we vanuit onze huidige waarnemingen nadenken over wat er zal of kan gebeuren in de toekomst. De beelden over de toekomst die we zo vormen nemen we dan vaak voor waar aan, hoewel hierover geen enkele zekerheid bestaat. We construeren met andere woorden “pseudo-connaissances” over de toekomst (1972: 81-83) via een mentaal proces van proférence. Het begrip is belangrijk voor het duiden van la conjecture als houding om naar de toekomst te kijken omdat hiermee het onzekere karakter ervan wordt geduid. De Jouvenel verkiest de term conjecture boven futurologie om het toekomstverkennen te vatten omdat met dit laatste concept de indruk zou gewekt worden dat het om een wetenschappelijke discipline gaat, capable d’énoncer avec assurance ce qui sera (de Jouvenel, 1972: 31). Zekerheid over de toekomst zoals die in wetenschappelijke disciplines bestaat, is volgens de Jouvenel
9
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
evenwel onmogelijk. Hierover zouden diegenen die de toekomst verkennen geen twijfel over mogen laten bestaan. La conjecture is dus de activiteit waarbij we, via onze verbeelding en steunend op proférence als een specifiek denkproces, uit bepaalde aannames in het heden mogelijke toekomsten afleiden (Hetman, 1969: 41). Deze mogelijke toekomsten, futurs possibles of futuribles staan centraal in het werk van de Jouvenel en verdienen de nodige aandacht. Ook met deze term kan bovendien de link met onzekerheid over de toekomst worden gelegd. Futuribles zijn toekomsten (futurs) die ons op een gegeven moment mogelijk lijken (possibles) maar waarvan dan nog niet geweten is of ze ook effectief zullen plaatsvinden. Het mogelijk lijken van bepaalde toekomsten is een eerste aandachtspunt. De Jouvenel benadrukt dat alle visies over de toekomst in principe mogelijk zijn omdat in onze verbeelding nu eenmaal alles kan, maar dat “het mogelijke” inhoudt dat beelden over de toekomst ook denkbaar en plausibel moeten zijn à partir de l’état présent (de Jouvenel, 1972: 33-34). De link met het proces van proférence is hier uiteraard niet ver weg: Uit het heden construeren we beelden voor de toekomst die denkbaar en plausibel zijn. Een tweede aandachtspunt voor de Jouvenel is dat het construeren van futuribles een continu proces dient te zijn omdat onze kennis en mogelijkheden verder evolueren en we hiermee rekening dienen te houden. De futuribles die we op een moment t hebben ten aanzien van een toekomst met een horizon in t+20, zullen dan bijvoorbeeld verschillen van de futuribles die we op moment t+1 of t+5 hebben voor datzelfde eindpunt. Het continue (en dus veranderlijke) karakter van het toekomstverkennen impliceert bovendien dat het onmogelijk is een exhaustief overzicht te geven van alle mogelijke toekomsten die t+20 zouden kunnen vormgeven. Hoe dichter we echter bij onze horizon aankomen, hoe groter de kans dat bepaalde futuribles niet meer mogelijk zijn. Hoe groter de kans ook dat er andere, nieuwe futuribles tot stand komen. We zijn volgens de Jouvenel evenwel geneigd om ons te richten op één bepaalde toekomst in plaats van een veelheid aan toekomsten voor ogen te houden. Die toekomst waarop we ons richten zal voor ons ofwel het meest waarschijnlijk lijken of voor ons het meest wenselijk zijn. Die waarschijnlijkheid zoeken we omdat we de onzekerheid die inherent is aan het verkennen van de toekomst willen tegengaan. De wenselijkheid van een futurible houden we voor ogen omdat we zelf vorm willen geven aan onze toekomst. Als derde, belangrijke aandachtspunt kan dan worden aangehaald dat we waarschijnlijk zullen trachten te streven naar het toekomstbeeld dat beide elementen combineert en dat dus zowel wenselijk als waarschijnlijk is (de Jouvenel, 1972: 33-35). Voor de Jouvenel ligt hierin de essentie van het toekomstverkennen, namelijk in de prospectieve ingesteldheid waarmee we naar de toekomst
10
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
kijken, ons een doel vooropstellen en hiervoor een project aanmeten om dit te bereiken (1972: 58). Als individu zal het echter moeilijker zijn een toekomstbeeld voor de samenleving in zijn geheel waar te maken, dan wanneer de keuzes uit het eigen leven centraal worden gesteld. De samenleving vorm geven naar de toekomst toe behoort dan weer wel tot de mogelijkheden van de overheid. Afhankelijk van de reikwijdte van de toekomst die we verkennen en het perspectief van waaruit we ernaar handelen, kunnen we de toekomst dus ook meer of minder vormgeven. De toekomst biedt zich zo aan als futur dominant of als futur dominable (1972: 72). > 1.2.2.
Link tussen het verkennen van de toekomst en de overheid
Deze laatste elementen zijn belangrijk om de rol in het toekomstverkennen te duiden die de Jouvenel voorziet voor de overheid. Vanuit het perspectief van de overheid is de toekomst die de samenleving vormgeeft “te beheersen”, terwijl dat voor het individu niet het geval is en die toekomst een “dominant” karakter heeft. Voor de Jouvenel is het van belang een prospectieve functie in de overheid te creëren. Door middel van het beleid dat ze voert, kan de overheid immers de samenleving vorm geven. Beleid komt tot stand op basis van beslissingen die worden genomen waarbij een beroep wordt gedaan (of kan worden gedaan) op de futuribles die toekomstverkenners hebben uitgewerkt maar waarover geen echte zekerheid bestaat (de Jouvenel, 1972: 72-75). Het verkrijgen van enige vorm van zekerheid gebeurt via het zoeken naar tendensen in de samenleving. Enerzijds houdt de lange termijn waarover we die tendensen menen waar te nemen in dat we ook gedurende een lange termijn over een liberté d’action beschikken. Er is met andere woorden ruimte om in te grijpen op de tendensen
die
aan
zouden
geven
welke
toekomst
we
kunnen
verwachten.
De
handelingsvrijheid die het toekomstverkennen biedt is natuurlijk vooral van belang wanneer de tendensen die we menen waar te nemen, zouden leiden naar een onwenselijke toekomst. De belangrijkste waarde van het toekomstverkennen voor de overheid ligt dan ook in het waarschuwende karakter ervan. Het laat toe projecten op te zetten om gewenste toekomsten te bereiken en ongewenste toekomsten te vermijden. Belangrijke nuancering is dat het waarnemen van deze tendensen in het heden niet voorkomt dat we ons blootstellen aan mogelijke onjuistheden in de aannames die we hieraan verbinden voor de toekomst (de Jouvenel, 1972: 148-156). Toekomstverkennen blijft dus in bepaalde mate een onzeker karakter hebben, wat zeker in de verwachtingen ten aanzien ervan zou moeten ingecalculeerd worden.
11
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
Dat omzichtig moet worden omgegaan met de resultaten die toekomstverkenningen opleveren voor het beleid en het nemen van beslissingen is vanzelfsprekend aangezien dit kan leiden tot foute beleidsbeslissingen met (eventueel) grote gevolgen voor de maatschappij. Het is volgens de Jouvenel voor de toekomstverkenner dan ook noodzakelijk zeer gedetailleerd en methodologisch tewerk te gaan bij het inschatten van mogelijke toekomsten. Daarbij moeten allerlei factoren ingecalculeerd worden, zoals het dynamische karakter van de samenleving, de waarschijnlijkheid en wenselijkheid van mogelijke toekomstbeelden en de gevolgen van elke actie die hiervoor uitgedacht wordt (de Jouvenel, 1972: 162-178). Het is evenwel vrij idealistisch om te veronderstellen dat beleid altijd of uitsluitend tot stand komt op basis van (veelal objectieve) weloverwogen keuzes van beleidsmakers die via toekomstverkenningen werden vormgegeven. De link tussen toekomstverkenningen en beleid is met andere woorden niet altijd vanzelfsprekend. De kans bestaat dat een toekomstverkenning gebruikt wordt om een bepaalde beleidskeuze te legitimeren of dat negatieve gevolgen waarvoor gewaarschuwd wordt, genegeerd worden of als politiek-ideologisch vertekend worden aanzien. Dat beseft ook de Jouvenel (1972: 181-184). Hij benadrukt dat le prévisionniste ne doit pas être lié à l’agenda de l’autorité aangezien niet verwacht kan worden dat die volledig overeenstemt met de problemen die zich binnen de samenleving ontwikkelen (1972: 187). De rol voor de toekomstverkenner is dus ook om bepaalde problemen op de politieke agenda te plaatsen, een agenderende rol aan te nemen, wat zeker niet gemakkelijk is. Doordat de impact van toekomstverkenningen bij de overheid niet vanzelfsprekend tot stand komt en opdat de waarde van deze toekomstverkenningen niet verloren zou gaan, stelt de Jouvenel (1972: 190-193), ten slotte, de oprichting van een forum prévisionnel voorop. Het gaat om een soort van markt waar aanbod, vraag en interesse van toekomstverkenners, beleidsmakers en geïnteresseerden samen komen en op elkaar worden afgestemd. Het maakt toekomstverkenningen transparanter ten aanzien van het grote publiek, en de interactie tussen aanbod van en vraag en interesse naar toekomstverkenningen zal ervoor zorgen dat deze meer gericht zijn op de echte maatschappelijke problemen. Dat kan de agenderende rol van de toekomstverkenner ten goede komen. Bovendien kan het samenkomen van verschillende experts met toekomstverkenningen op elk van hun eigen domeinen ook leiden tot meer algemene toekomstverkenningen (de Jouvenel, 1972: 339). De Jouvenel wil het toekomstverkennen een interactiever, democratischer karakter geven en ervoor zorgen dat er ook buiten de besloten cirkel van experts wordt nagedacht over hoe de maatschappij vorm kan worden gegeven (Guigou, 2006: 43; Decouflé, 1976: 67).
12
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
2.
Institutionalisering van de toekomstverkenningspraktijk
Berger en de Jouvenel keken elk vanuit een ander perspectief naar toekomstverkenningen, maar toch zijn er heel wat gelijkenissen in de ontwikkeling van hun afzonderlijke theorieën. Het gaat onder meer om de nood en het belang om zich naar de toekomst te richten, de specifieke (cognitieve) houding die het individu zich hiervoor eigen dient te maken, het onzekere karakter van de toekomst en de ruimte die hierdoor bestaat om de toekomst zelf vorm
te
geven.
Tijdens
de
jaren
zestig
ontwikkelt
zich
een
systematische
toekomstverkenningspraktijk binnen de Franse overheid die voortbouwt op deze principes en dan vooral op de principes die Berger met de groep Prospective ontwikkeld heeft. Hoewel Berger er zich niet expliciet toe richt, is het Centre international de Prospective immers al van bij zijn oprichting actief bezig met het bevorderen van een prospectieve houding bij de Franse administratie. Pierre Racine, medeoprichter van het Centre en toekomstig directeur van de École nationale d’Administration (ENA) in Frankrijk, geeft hiertoe reeds in 1958 aanzet via een aantal aanbevelingen (Durance, 2007: 4). Hij stelt, net als Berger, dat het in de eerste plaats van belang is dat de leden van de administratie een prospectieve houding ontwikkelen ten aanzien van de toekomst. Het onderwijs speelt hierin een belangrijke rol, zoals ook Berger aangeeft. Organisationele veranderingen binnen de administratie zijn ook van belang maar vinden, volgens Racine, vanzelf plaats ten gevolge van een prospectieve houding. Doordat de houding van personen (ook binnen de overheid) ten aanzien van de toekomst verandert, zal de invulling van het beleid eveneens vanuit een ander perspectief plaatsvinden en zullen prospectieve functies opgang maken binnen de administratie, stelt hij (Racine, 1958: 46-50). Het hoogtepunt van deze ontwikkelingen binnen de overheid situeert zich tussen 1960 en 1975 (Guigou, 2006: 1944). Sfez haalt aan dat het toekomstverkennen binnen de Franse overheid aanvankelijk terug te vinden is in die domeinen waar strategische planning een groot belang speelt, namelijk op het economische en ruimtelijke vlak en op vlak van defensie (1970: 264). De ingang van een specifieke methode en een toekomstverkenningspraktijk in Frankrijk worden hieronder kort geschetst. Hoewel er een grote verscheidenheid aan organisaties was ontstaan binnen de Franse overheid die de toekomst verkenden, richt deze sectie zich op de twee organisaties die een centrale rol in de ontwikkeling ervan hebben gespeeld. Enerzijds is er het Commissariat Général du Plan (CGP) dat zeker als voorloper voor het toekomstverkennen in Frankrijk kan beschouwd worden, onder meer ook onder impuls van een aantal actoren uit de groep rond Berger. Ook de DATAR, oorspronkelijk la Délégation interministerielle à
13
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
l’Aménagement
du
Terriroire
et
à
l’Action
Régionale,
speelde
een
belangrijke
voortrekkersrol. Enkele ontwikkelingen: > 2.1.
De jaren zestig en de sterke opkomst van het toekomstverkennen
Een belangrijke rol voor het toekomstverkennen in Frankrijk lijkt weggelegd voor het Commissariat Général du Plan (CGP), een economische overheidsdienst belast met de heropbouw van het land na Wereldoorlog II. De “Plannen”, economische herstelplannen, die het CGP opstelde, waren er net zoals dat in andere Europese landen het geval was, aanvankelijk op gericht de Franse economie opnieuw op gang te krijgen na de vernielingen van de Tweede Wereldoorlog. Die plantraditie van de jaren vijftig zocht in Frankrijk een middenweg
tussen
vrije
marktprincipes
enerzijds
en
een
sterk
gecentraliseerde
staatseconomie anderzijds (Massé, 1965: 145). Voor het herstel werd vooruitgang op korte termijn vooropgesteld, zowel door een aantal economische sleutelsectoren te stimuleren en te moderniseren als door de algemene welvaart te verhogen (Commissariat Général du Plan, 1989: 1). Een langetermijnfunctie was niet voorzien. Eens het doel van de reconstructie bereikt en de Franse economie weer op gang kwam, ging het Commissariaat zich meer richten op een langetermijnplanning. Reeds bij het Derde en Vierde Plan eind jaren vijftig is dat het geval. Die evolutie vond plaats onder invloed van een aantal externe factoren. De oorlog in Algerije zorgde voor economische onrust in Frankrijk. De babyboomgeneratie werd volwassen en kwam stilaan op de arbeidsmarkt terecht. Het Verdrag van Rome bracht Frankrijk in een Europese eenheidsmarkt. Er werden langetermijnprojecties voor de economie opgesteld die rekening hielden met deze factoren en die een prospectieve toepassing van de Plannen van het CGP mogelijk maakten. (Commissariat Général du Plan, 1972: 5; 1989: 2-4). Onder leiding van Pierre Massé die in 1959 aantreedt als commissaris-generaal voor “het Plan” wordt het hanteren van een langetermijnhorizon verder gesystematiseerd en richt het CGP zich meer op het mogelijk maken van een wenselijke economische en sociale toekomst voor Frankrijk (Commissariat Général du Plan, 1989: 4). Massé, economist van opleiding, was bestuurslid van het Centre en naast Berger en de Jouvenel de meest invloedrijke actor voor het toekomstverkennen in de Franse overheid. Hij wordt aangesteld door een regering waar Pierre Racine hoofd is van het kabinet van de eerste premier van de Vijfde Franse Republiek onder president de Gaulle. (Cournand & Levy, 1973: 3-5; Gaudin, 2005: 15-16; Battle, 1986: 4; Commissariat Général du Plan, 2006). Massé zorgt via het CGP voor een verdere institutionalisering van het toekomstverkennen in Frankrijk. In 1962 wordt het Commissariaat, dat sinds zijn oprichting in december 1945 was ondergebracht bij het ministerie van Financiën, onder de verantwoordelijkheid van de eerste
14
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
minister geplaatst. Het krijgt hierdoor een centrale plaats in het Franse overheidsbeleid. In de aanloop naar het Vijfde Plan verenigt Massé in 1963 experten uit de twee stromingen binnen het toekomstverkennen in Frankrijk (de groepen Prospective en Futuribles). In een speciaal hiertoe opgerichte commissie wordt deze groep experten gevraagd les faits porteurs d’avenir te onderscheiden. Dit begrip werd ontwikkeld door Massé en steunt op de notie dat er in het heden bepaalde aspecten waar te nemen zijn die mogelijke belangrijke veranderingen naar de toekomst toe kunnen duiden (Commissariat Général du Plan, 1964: 56). Het sluit aan bij wat de Jouvenel voorziet wanneer hij het waarnemen van belangrijke tendensen in de huidige samenleving vooropstelt, maar is er verschillend van in de zin dat Massé doelt op minieme gebeurtenissen met mogelijk grote gevolgen (Massé, 1959: 9). Hij stelt hierover dat het onderzoek hiernaar niet gemakkelijk is parce qu’il n’y a pas de rapport nécessaire entre l’importance visible et la signification cachée (Massé, 1965: 33). Vandaar ook het belang van de ontwikkeling van een specifieke, grondige methode om dit werk aan te vatten. Réflexions pour 1985, het rapport dat de groep experten in 1964 opstelt voor het Commissariaat Generaal, situeert zich op lange termijn (horizon 1985) en hanteert een zeer brede scope (de toekomst van Frankrijk op ongeveer alle mogelijke beleidsdomeinen). Het rapport heeft bovendien een interdisciplinair karakter (verschillende soorten experten komen samen) en is beleidsondersteunend doordat (mogelijke en vooral) wenselijke toekomsten worden verkend. Het belang van dit rapport mag niet onderschat worden. Ten eerste omdat een zuivere macro-economische invulling van de toekomst achterwege wordt gelaten. Er wordt effectief gekeken naar verschillende mogelijke en wenselijke toekomsten voor alle aspecten van de Franse samenleving. De leden van de werkgroep pleiten er, ten tweede, voor om zowel binnen de overheidsadministratie als binnen andere organisaties cellulles de prospective op te richten – wat ook gedeeltelijk navolging krijgt binnen de grote ministeries zoals Buitenlandse Zaken, Defensie en Onderzoek en Industrie. Bovendien zal de aanpak die in het rapport gevolgd werd mee de basis vormen voor verdere toekomstverkenningen in Frankrijk (Battle, 1986: 4; Durance, 2007: 4-5; ALEPH, 2003: 1; Guigou, 2006: 45). Na de dood van Berger was binnen het Centre de methodiek voor het toekomstverkennen namelijk verder op punt gesteld. De basis werd hiervoor gelegd door onder meer Pierre Massé vanuit de nood om les faits porteurs d’avenir te kunnen onderscheiden. Massé introduceert eenzelfde werkwijze als die van de groep experten in de werking van het CGP. Het Zesde Plan sluit aan op de methodiek die Massé had ontwikkeld voor het uittekenen van mogelijke en wenselijke toekomsten. Tot slot kan nog gesteld worden dat in het zog van de activiteiten van het CGP ook verschillende private think tanks opgericht werden die zelf toekomstverkenningen
15
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
uitvoerden al dan niet in opdracht van overheidsorganisaties. De impact van het CGP is dus aanzienlijk en is vooral toe te schrijven aan de autoriteit die uitging van de rapporten die werden uitgebracht (Sfez, 1970: 272-273). Verschillende vooraanstaande experten uit de Franse samenleving werkten immers mee aan de totstandkoming ervan. Naast ontwikkelingen bij het CGP moet tijdens het begin van de jaren zestig ook de oprichting van de DATAR vermeld worden. De oprichting van deze administratie is eveneens nauw verbonden aan de activiteiten van een aantal vooraanstaande toekomstverkenners. Het beleidsdomein Ruimtelijke Ordering werd immers een belangrijke rol toegekend in de verdere ontwikkeling van de toekomst van Frankrijk. Niet alleen de “Groep 85” met de verschillende experten, maar ook het Centre en het CGP verrichten een aantal toekomstverkenningen op dit domein. Het was aanvankelijk vanuit een werkgroep binnen het CGP dat de activiteiten van de DATAR geïnspireerd werden. Opgericht in 1963, werd deze dienst van de administratie belast met het coördineren van het beleid op vlak van Ruimtelijke Ordening en verrichtte ze hiertoe ook een aantal studies. De DATAR viel rechtstreeks onder de bevoegdheid van de eerste minister aangezien de scope die in de studies werd gehanteerd zeer ruim was en verschillende beleidsdomeinen omvatte (Sfez, 1970: 272-273). De invloed van de organisatie op het toekomstverkennen in de Franse overheid was groot: In tegenstelling tot het CGP was de DATAR sterk ingebed in de Franse administratie en kon ze bovendien over een aanzienlijk budget beschikken. In 1970 had het zo voor ongeveer 1 miljard oude Franse francs (152 miljoen euro) toekomstverkenningen laten uitvoeren door een onderzoeksbureau genaamd OTAM – l’Omnium Technique d’Aménagement (Durance, 2007: 4-7; Sfez, 1970: 272-273). Bovendien waren de perspectieven die de DATAR hanteerde in haar verkenningen zeer ruim en open, waar het CGP vaker gebonden was aan een horizon van vijf jaar voor het uitwerken van haar Plannen (Durance & Cordobes, 2007: 55). De studies die de DATAR publiceerde, benaderden het aspect van ruimtelijke ordening vanuit een breed sociaal en economisch perspectief. Een van de basisverkenningen van de DATAR, genaamd Une image de la France en l’an 2000 uit 1971 is een voorbeeld van de brede scope die gehanteerd werd. Naast ruimtelijke en socio-demografische factoren worden ook een aantal economische en andere factoren geïdentificeerd die een rol kunnen spelen bij het bepalen van de toekomst van de Franse maatschappij. Er wordt daarbij ook steeds gewezen op het onzekere karakter van die toekomst en de nood aan relativering bij het interpreteren van de informatie die geboden wordt in de rapporten (DATAR, 1971).
16
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
De rapporten van de DATAR zijn belangrijk, in de eerste plaats omdat op systematische wijze gebruikt gemaakt wordt van scenario’s om mogelijke toekomsten in beeld te brengen. Deze techniek werd in een specifiek rapport uitgewerkt en gesystematiseerd. La méthode des scénarios. Une réflexion sur la démarche et la théorie de la prospective (DATAR, 1975) steunt op een aantal empirische bevindingen van waaruit de techniek van scenario’s verder werd verfijnd. Dit vormt meteen een verschil met een aantal andere methodologische werken in Frankrijk. Net zoals in de Verenigde Staten het geval was, werd veel aandacht besteed aan het ontwikkelen van een methodologie voor het toekomstverkennen. In tegenstelling tot de technische, empirische traditie waarin onder meer Daniel Bell, Olaf Helmer en Oskar Morgenstern vorm gaven aan het toekomstverkennen, ligt in Frankrijk de nadruk vooral op een filosofische benadering. Een methodologie voor het toekomstverkennen werd veelal vanuit conceptueel oogpunt ontwikkeld, zonder op ervaringen uit de praktijk te steunen (L’exploration du futur, 1966: 51-57). De rapporten van de DATAR sluiten meer aan bij de Angelsaksische traditie voor het ontwikkelen van een specifieke methodologie voor het toekomstverkennen. Ze zijn daarnaast ook van belang omdat ze zijn opgesteld vanuit een beleidsondersteunend perspectief en beleidsmakers een middel in handen willen geven om een mogelijke en gewenste toekomst vorm te geven. > 2.2.
De oliecrises en een fragmentatie van het toekomstverkennen
Of een organisatie een zekere invloed had of niet hing voornamelijk af van het budget waarover men beschikte en de mate van de inbedding binnen de Franse overheid zelf. Organisaties die de toekomst autonoom verkenden, hadden volgens Sfez (1970: 272) minder impact (en minder of geen budget beschikbaar) dan organisaties die sterk ingebed waren binnen de administratie. Voor de DATAR waren beide aspecten aanwezig,. Bij het CGP was dit veel minder het geval hoewel de aanwezigheid van vooraanstaande experten er zeker heeft toe bijgedragen dat het CGP erin slaagde het toekomstverkennen binnen de overheid ingang te geven. Er zijn natuurlijk ook andere organisaties geweest die een belangrijke rol speelden op het vlak van de ontwikkeling van het toekomstverkennen binnen de Franse overheid. In verschillende belangrijke grote ministeries werden immers eveneens prospectieve functies geïnstalleerd met een aanzienlijk budget. Ook op regionaal vlak gebeurde dit ten gevolge van de evolutie naar decentralisatie en deconcentratie. Hierdoor was de link tussen prospective en de overheid sterk (Durance & Cordobes, 2007: 32). De scope waarmee DATAR en CGP vorm gaven of trachten te geven aan de toekomst van de Franse samenleving is in deze organisaties evenwel veel minder terug te vinden. Hun verkenningen zijn dan ook typerend voor de ambities die aanvankelijk aan het toekomstverkennen werden toegekend. Tot slot dient vermeld dat ook verschillende think tanks en (eventueel daaraan verbonden) tijdschriften
17
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
opgericht werden die mee de invloed van het toekomstverkennen bevorderden, zoals ook in de Verenigde Staten het geval was. De twee belangrijkste zijn hier die groepen die ontstonden rond Berger en de Jouvenel en de daaraan verbonden tijdschriften en reeksen zoals Prospective, Analyse et Prévision, 2000 en Futuribles. Het succes bij overheid en private groepen heeft echter niet kunnen voorkomen dat er vanaf 1975 een sterke terugval plaatsvond voor het toekomstverkennen in Frankrijk. Dit uitte zich vooral bij de overheid waar de financiering en de activiteiten van toekomstverkennende organisaties werden verminderd. Naar aanleiding van de eerste oliecrisis was de aantrekkelijkheid en legitimiteit van toekomstverkenningen immers gedaald binnen de overheid - hoewel zij zeker niet minder noodzakelijk waren. Er worden hiervoor verschillende oorzaken aangegeven. De economische crisis zorgde voor de onzekerheid rond de relevantie van toekomstverkenningen, maar ook meer algemeen rond de mogelijkheden op economische vooruitgang. Wat dit laatste element betreft, speelde het rapport van de Club van Rome, Limits to Growth uit 1971 eveneens een belangrijke rol. Onzekerheid zorgde dat beslissingen op korte termijn aan belang wonnen (Bailly, 1994: 5) en dat plus que jamais nécessaire, le travail sur le long terme paraît cependant de plus en plus gratuit et utopique (Battle, 1986: 5-6). Bailly spreekt voor het toekomstverkennen van de jaren tachtig dan ook over een “tocht door de woestijn” (1994: 5). Bij de overheid stonden de activiteiten op een laag pitje. De verdere ontwikkeling van het toekomstverkennen in Frankrijk gebeurde voornamelijk binnen de private sector die ten gevolge van de oliecrisis het wel noodzakelijk achtte zich meer op de
toekomst
te
gaan
richten.
Het
brede,
maatschappelijke
karakter
dat
het
toekomstverkennen in Frankrijk aanvankelijk typeerde, maakte daardoor plaats voor toekomstverkenningen met beperktere draagwijdte. De focus lag nu vooral op vlak van economie en wetenschap en techniek en de gebruikte methoden spiegelden zich aan die van enkele grote Amerikaanse bedrijven zoals General Electric en MacKinsey. Er dient hier wel te worden opgemerkt dat ondanks deze beperkte draagwijdte, de uitdagingen die werden benaderd er niet minder belangrijk op werden (Battle, 1986: 5-6; Mousli & Roëls, 1995: 5). Het is interessant vast te stellen dat een aantal van de redenen die ervoor gezorgd hebben dat het toekomstverkennen zich ging ontwikkelen in het bedrijfsleven ook aan de basis lagen voor het afnemen van interesse bij de overheid – of althans voor een beperking van de ambities bij toekomstverkenners zorgden. De globalisering van de markt gekoppeld aan de onmogelijkheid van individuele staten om hier nog efficiënt op in te spelen, lijkt cruciaal. De visie op de rol van de staat veranderde immers waardoor een langetermijnplanning voor het beleid onmogelijk geacht werd en ook het toekomstverkennen een overbodig karakter kreeg
18
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
toebedeeld. Toekomstverkenningen werden ten gevolge van het afnemen van de financiële en personele middelen ook meer gefragmenteerd en hanteerden een bescheidener perspectief in vergelijking met de grote allesomvattende maatschappijvisies die voorheen golden (Mousli & Roëls, 1995: 5; Guigou, 2006: 46-47). > 2.3.
De jaren negentig en een beperkt herstel van het toekomstverkennen
Dankzij enkele particuliere initiatieven, zoals die van de groep Futuribles, bleef het toekomstverkennen in Frankrijk zich verder ontwikkelen en kende het een kleine heropleving. Dit gebeurde zowel op conceptueel als op methodologisch vlak. Onder meer via het Lipsor, het Laboratoire d’investigation en prospective stratégie et organisation, dat werd opgericht binnen het Conservatoire national des arts et métiers of CNAM, een Franse hoger onderwijsinstelling. Het Lipsor richt zich als onderzoeksinstituut op het opleiden van professionelen, onderzoekers en studenten in het toekomstverkennen en het strategisch management (Lipsor, “Le Laboratoire”). Ook binnen de overheid zelf vond een heropleving plaats en werden sinds de jaren negentig opnieuw toekomstverkenningen uitgevoerd die onder de aandacht kwamen. De DATAR deed dat evenwel met een minder brede scope dan voordien (Battle, 1986: 6). Guigou haalt hierover het volgende aan: “On est passé, progressivement, d’une prospective comme engagement collectif au service du bien public à une prospective utilitaire qui sert avant tout les intérêts stratégiques des acteurs." (2006: 50) Het sociale, maatschappelijke engagement dat bij de begindagen van het toekomstverkennen in Frankrijk sterk op de voorgrond stond, maakt plaats voor een meer gerichte benadering die inspeelt op de noden van individuele (private of overheids-) actoren. Veranderende economische
omstandigheden
liggen
hiervoor
aan
de
basis.
De
praktijk
van
het
toekomstverkennen heeft zich na de economische crisis met andere woorden aangepast aan nieuwe omstandigheden. Daarin staan het reduceren van onzekerheid over de toekomst en het rekening houden met de complexiteit van de globalisering centraal, samen met het aanleveren van de benodigde kennis en informatie om hierop in te spelen. Bailly haalt aan dat dit niet geleid heeft tot een specifiek nieuwe methode van toekomstverkennen in Frankrijk, maar tot een complementaire benadering die tracht de veranderlijkheid van de huidige samenleving in rekening te brengen (1994: 5). Voorheen waren toekomstverkenningen immers vaak gebaseerd op een veronderstelling van een stabiele economische omgeving (Battle, 1986: 6).
19
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
Deze aanpassingen betekenen evenwel niet dat het toekomstverkennen in Frankrijk opnieuw sterk heropleeft na de terugval tijdens de jaren tachtig. In tegendeel. De bezuinigingen die toen werden doorgevoerd, leidden tot een algemeen tekort aan toekomstverkenningen in Frankrijk, een beperking van het aantal organisaties dat zich hiermee bezig hield en weinig evolutie op onderzoeksmatig en methodologisch vlak (Guigou, 2006: 50) en ook vandaag is dit nog steeds het geval. De praktijk van het toekomstverkennen wordt uitgevoerd door enkele organisaties met een beperkt bereik en een beperkte impact naar de overheid toe. Futuribles, de organisatie met het gelijknamige tijdschrift uitgegeven door Hugues de Jouvenel (zoon van), tracht door middel van maandelijkse publicaties en reflecties, regelmatige studiedagen en colloquia het toekomstverkennen in Frankrijk zowel op conceptueel als op methodologisch vlak onder de aandacht te brengen. In het hoger onderwijs zijn enkele onderzoekscentra actief en worden (gecertificeerde) opleidingen georganiseerd waardoor het toekomstverkennen als houding en praktijk verder onder de aandacht blijft zoals ook in landen zoals Australië, Zweden of Finland het geval is.
20
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
3.
Conclusie
In deze paper werden een aantal belangrijke ontwikkelingen voor het toekomstverkennen in Frankrijk geschetst. Hiermee is zeker niet alles gezegd over de Franse traditie die zeer rijk en gevarieerd is en nog meer belangrijke auteurs kent dan de twee die in het eerste deel werden toegelicht. De inzichten van Gaston Berger en Bertrand de Jouvenel zijn evenwel bepalend geweest voor de ontwikkeling van een Franse toekomstverkennende traditie die in de eerste plaats
een
sterke
conceptuele
basis
heeft.
Pas
in
tweede
instantie
is
een
toekomstverkenningspraktijk tot stand gekomen, gebaseerd op een grondig uitgedachte methodiek. Eerst gebeurde dit bij private think tanks en even later kreeg het toekomstverkennen ook ingang bij de overheid met als twee belangrijkste (maar zeker niet de enige) instituties het CGP en de DATAR. La prospective wordt als discipline in Frankrijk aanvankelijk zeer breed en allesomvattend opgevat - iets wat toegeschreven lijkt te kunnen worden aan haar sterke ideologisch-conceptuele basis. Het uiteindelijke doel was om de hele samenleving vorm te geven. De hoge ambities die aanvankelijk zo typerend waren voor de Franse praktijk werden ten gevolge van de oliecrises wel sterk getemperd. Met die hoge ambities gingen namelijk ook hoge verwachtingen gepaard. Verwachtingen die vooral betrekking hadden op het wegwerken van onzekerheid over de toekomst. De fundamentele crisis tijdens de jaren tachtig leidde ertoe dat die niet (meer) werden ingelost. Er kan ten eerste worden opgemerkt dat die verwachtingen op zich natuurlijk niet op hun plaats zijn, want het toekomstverkennen heeft steeds een onzeker karakter in zich. Het is iets waar Berger en de Jouvenel reeds op wezen, maar wat moeilijk te vermijden is. Dat is zeker het geval wanneer toekomstverkenningen zowel binnen regeringskringen als administratieve diensten een belangrijke plaats worden toegekend voor de totstandkoming van het beleid. Deze nuancering terzijde, kwam er toch een einde aan de impliciete zekerheid die van het toekomstverkennen uit ging. Franse prospectivisten ondergingen volgens Gaudin hetzelfde lot als de waarzeggers uit het verleden: On écoute ce qu’ils disent (…) mais on ne manque pas de se moquer de leurs erreurs (2005: 40-41). Het verminderde aanzien van het toekomstverkennen bij de overheid lijkt ertoe geleid te hebben dat huidige practicioners minder ambitieus te werk gaan in Frankrijk. Is dat omdat ze zelf niet meer geloven in de “kracht” van het toekomstverkennen die ten tijde van Berger en de Jouvenel wel nog sterk leefde? Een steeds dynamischer en complexer wordende samenleving, met interdependenties tussen allerlei beleidsdomeinen zou juist kunnen doen
21
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
veronderstellen dat brede toekomstverkenningen nu meer dan ooit wel nodig zijn. Ook al betekent dit dat de inspanning die hiervoor geleverd moet worden er niet minder zwaar op is geworden. Cruciale vraag is natuurlijk wat de impact van zo’n allesomvattende (of eender welke) toekomstverkenning op het overheidsbeleid is en wat deze impact kan zijn. Wat de klimaatveranderingsproblematiek betreft, bijvoorbeeld, heeft het alvast verschillende tientallen jaren geduurd vooraleer verkenningen leidden tot concrete acties vanwege overheden. Acties waarvan bovendien het anticiperende karakter op de toekomst in vraag kan worden gesteld. Niet alleen kan de kennis die toekomstverkenningen bieden dus grotendeels onbenut gelaten worden, zoals de Jouvenel vreesde. Ook de actiegerichtheid ten aanzien van de samenleving, waar Berger het over heeft als typerend aspect voor toekomstverkenningen, kan verloren gaan ten gevolge van een beperkte of laattijdige doorwerking. Samen met het managen van onrealistische verwachtingen over het waarheidsgerichte en voorspellende karakter ervan, lijken dit belangrijke uitdagingen voor het toekomstige toekomstverkennen.
22
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
4.
Referenties
ALEPH, (2003), Retour sur un exercice de prospective : « Réflexions pour 1985 », Paris, Commissariat Général du Plan, 4p. Bailly, J.-P., (1994), Prospective, débat, décision publique, Paris, Commissariat Général du Plan, 11p. Battle, A., (1986), La prospective, un produit français, Paris, Commissariat Général du Plan, 7p. Bell, W., (2003), Foundations of Futures Studies. History, Purposes, and Knowledge, New Jersey, Transaction Publishers, 367p. Berger, G., (1960a), L’idée d’avenir et la pensée de Teilhard de Chardin in Centre d’Etudes Prospectives (Red.), Prospective n°7, (pp.131-152), Paris : Presses Universitaires de France. Berger, G., (1960b), Méthode et Résultats in Centre d’Etudes Prospectives (Red.), Etapes de la prospective, (pp. 286-293), Paris : Presses Universitaires de France. Berger, G., (1964), Phénoménologie du temps et prospective, Paris, Presses Universitaires de France, 278p. Bergeron, H., (1966), La fonction prospective de l’Etat et l’Administration. International Review of Administrative Sciences, 32, pp.226-232. Colquhoun, R., (1996), The art of conjecture: Remembering Bertrand de Jouvenel. History of the Human Sciences, 29(1), pp.27-42. Commissariat Général du Plan, (1964), Réflexions pour 1985, Levallois-Perret, Société Industrielle d’Imprimerie, 155p. Commissariat Général du Plan, (1972), 1985 La France face au choc du futur, Vienne, L’Imprimerie Aubin, 220p.
23
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
Commissariat Général du Plan, (1989), Les Plans de la Reconstruction, 1946-1961 – Les Plans de
la
Croissance,
1962-1965,
5p.
[Commissariat
Général
du
Plan :
http://www.plan.gouv.fr/mission/h_plan1.php]. Commissariat Général du Plan, (2006), Le plan historique [Commissariat Général du Plan : http://www.plan.gouv.fr/mission/historique.php]. Cournand, A. & Lévy, M., (1973), Shaping the future. Gaston Berger and the concept of prospective., London, Gordon and Breach, 300p. Darcet, J., (1967), Introduction in Centre d’Etudes Prospective (Red.) Etapes de la prospective, (pp.1-6), Paris : Presses Universitaires de France. DATAR, (1971), Une image de la France en l’an 2000, Paris, DATAR, 178p. DATAR, (1975), La méthode des scénarios. Une réflexion sur la démarche et la théorie de la prospective, Paris, DATAR, 135p. Decouflé, A-C., (1976), Sociologie de la prévision : l’exemple de la prospective sociale en France, Paris, Presses Universitaires de France, 144p. De Jouvenel, B., 1972, L’art de la conjecture, Paris, SEDEIS, 385p. Durance, P., (2007), Genèse de la prospective territoriale, Paris, CNAM-Lipsor, 18p. Durance, P., & Cordobes, S., (2007), Attitudes prospectives. Eléments d’une histoire de la prospective en France après 1945, Paris, L’Harmattan, 283p. Gaudin, T., (2005), Que sais je? La prospective. Paris, Presses Universitaires de France, 126p. Goux-Baudiment, F., (1997), Bertrand de Jouvenel : a futures thinking open mind. Futures, 29(9), pp.865-868. Guigou, J-L., (2006), Réhabiliter l’avenir. La France malade de son manque de prospective, Paris, L’Harmattan, 253p.
24
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen 2007-2011
Hetman, F., (1969), Le langage de la prévision – The language of forecasting, Paris, SEDEIS, 540p. L’exploration du futur (1966), In Réalités, Vingt ans de croissance. pp.50-58. Lipsor, Le Laboratoire, [Lipsor : http://www.cnam.fr/lipsor/laboratoire/]. Masini, E., (1997), The long term impact of Bertrand de Jouvenel. Futures, 29(9), pp.863-865. Massé, P., (1959), Prévision et prospective, Paris, Commissariat Général du Plan, 18p. Massé, P., (1965), Le plan ou l’anti-hasard, Paris, Gallimard, 216p. Mousli B., & Roëls, C., (1995), Futuribles : naissance et histoire d’une revue de prospective. La
revue
des
revues,
20,
pp.105-116
[Futuribles :
http://www.futuribles.com/pdf/Historique%20de%20la%20revue.pdf]. Racine, P., (1958), Vues prospectives sur l’administration in Centre International de Prospective (Red.) Prospective n°1, (pp.45-62), Paris : Presses Universitaires de France. Sfez, L., (1970), L’administration prospective, Paris, Colin, 431p.
25