26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
Pakker NG, Notermans DW, Boer RJ de, Roos MTL, Wolf F de, Hill A, et al. Biphasic kinetics of peripheral blood T cells after triple combination therapy in HIV-1 infection: a composite of redistribution and proliferation. Nat Med 1998;4:208-14. Notermans DW, Pakker NG, Hamann D, Foudraine NA, Kauffmann RH, Meenhorst PL, et al. Immune reconstitution after 2 years of successful potent antiretroviral therapy in previously untreated human immunodeficiency virus type 1-infected adults. J Infect Dis 1999;180:1050-6. Palella jr FJ, Delaney KM, Moorman AC, Loveless MO, Fuhrer J, Satten GA, et al. Declining morbidity and mortality among patients with advanced human immunodeficiency virus infection. HIV Outpatient Study Investigators. N Engl J Med 1998;338:853-60. Mocroft A, Vella S, Benfield TL, Chiesi A, Miller V, Gargalianos P, et al. Changing patterns of mortality across Europe in patients infected with HIV-1. EuroSIDA Study Group. Lancet 1998;352:172530. Ledergerber B, Egger M, Opravil M, Telenti A, Hirschel B, Battegay M, et al. Clinical progression and virological failure on highly active antiretroviral therapy in HIV-1 patients: a prospective cohort study. Swiss HIV Cohort Study. Lancet 1999;353:863-8. Paterson DL, Swindells S, Mohr J, Brester M, Vergis EN, Squier C, et al. Adherence to protease inhibitor therapy and outcomes in patients with HIV infection. Ann Intern Med 2000;133:21-30. Brun-Vezinet F, Boucher C, Loveday C, Descamps D, Fauveau V, Izopet J, et al. HIV-1 viral load, phenotype, and resistance in a subset of drug-naive participants from the Delta trial. The National Virology Groups. Delta Virology Working Group and Coordinating Committee. Lancet 1997;350:983-90. Kempf DJ, Rode RA, Xu Y, Sun E, Heath-Chiozzi ME, Valdes J, et al. The duration of viral suppression during protease inhibitor therapy for HIV-1 infection is predicted by plasma HIV-1 RNA at the nadir. AIDS 1998;12:F9-14. Borleffs JCC, Esseveld F, Hoepelman IM, Boucher CA. AIDS; nieuwe ontwikkelingen. II. Behandeling van HIV-infectie. Ned Tijdschr Geneeskd 1997;141:1036-43. Wit FWNM, Leeuwen R van, Weverling GJ, Jurriaans S, Nauta K, Steingrover R, et al. Outcome and predictors of failure of highly active antiretroviral therapy: one-year follow-up of a cohort of human immunodeficiency virus type 1-infected persons. J Infect Dis 1999; 179:790-8. Goudsmit J, Wolf F de, Miedema F, Schellekens PT, Danner SA, Lange JMA. Richtlijnen anti-HIV behandeling en HIV-therapie monitoring protocol. Amsterdam: Academisch Medisch Centrum; 1996.
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
Commissie Kanalisering van AIDS behandeling. Nederlandse vereniging van aidsbehandelaren, Nationaal aidstherapie evaluatie centrum. Richtlijnen HIV-remmende behandeling 1998. Den Haag: Gezondheidsraad; 1998. Commissie Kanalisering van AIDS behandeling. Resistentievorming bij het gebruik van HIV-remmende geneesmiddelen. Den Haag: Gezondheidsraad; 1998. 1993 revised classification system for HIV infection and expanded surveillance case definition for AIDS among adolescents and adults. MMWR Morb Mortal Wkly Rep 1992;41:1-19. Altman DG. Modelling survival – the cox regression model. In: Altman DG, editor. Practical statistics for medical research. Londen: Chapman and Hall; 1997. Johnson VA, Bassett RL, Koel JL, Rhodes RA, Young RK, Barrett H. Selection of zidovudine resistance mutations by zidovudine or stavudine-based regimens and relationship to subsequent virological response in ACTG 370 [abstract]. Antiviral Therapy 2000;5(Suppl 3):42. Ronde A de, Dooren M van, Rooij E de, Gemen B van, Lange JMA, Goudsmit J. Infection by zidovudine-resistant HIV-1 compromises the virological response to stavudine in a drug naive patient. AIDS [ter perse]. Fraser C, Ferguson NM, Ghani AC, Prins JM, Lange JMA, Goudsmit J, et al. Reduction of the HIV-1-infected T-cell reservoir by immune activation treatment is dose-dependent and restricted by the potency of antiretroviral drugs. AIDS 2000;14:659-69. Carr A, Samaras K, Thorisdottir A, Kaufmann GR, Chisholm DJ, Cooper DA. Diagnosis, prediction, and natural course of HIV-1 protease-inhibitor-associated lipodystrophy, hyperlipidaemia, and diabetes mellitus: a cohort study. Lancet 1999;353:2093-9. Phillips AN, Grabar S, Tassie JM, Costagliola D, Lundgren JD, Egger M. Use of observational databases to evaluate the effectiveness of antiretroviral therapy for HIV infection: comparison of cohort studies with randomized trials. EuroSIDA, the French hospital database on HIV and the Swiss HIV Cohort Study Groups. AIDS 1999;13:2075-82. DeGruttola V, Dix L, D’Aquila R, Holder D, Phillips A, Ait-Khaled M, et al. The relation between baseline HIV drug resistance and response to antiretroviral therapy: re-analysis of retrospective and prospective studies using a standardized data analysis plan. Antiviral Therapy 2000;5:41-8.
Aanvaard op 26 januari 2001
Oorspronkelijke stukken
Toegenomen percentages borstgevoede zuigelingen in Amsterdam m.f.van der wal, g.a.de jonge en h.pauw-plomp Borstvoeding verkleint bij het kind de kans op het ontstaan van allerlei ziekten, zoals diverse infecties,1 leukemie2 en obesitas.3 Het geven van borstvoeding heeft ook positieve effecten op de gezondheid van de moeder.4 Eén van de doelstellingen van de WHO is dat alle kinderen uitsluitend borstvoeding krijgen gedurende tenminste 4 en bij voorkeur 6 maanden.5 In Nederland wordt het geven van borstvoeding al jaren aangemoedigd door de consultatiebureaus en borstvoedingsorgaGG&GD, afd. Epidemiologie, Gezondheidsbevordering en Documentatie, Postbus 2200, 1000 CE Amsterdam. Dr.M.F.van der Wal, epidemioloog; mw.H.Pauw-Plomp, jeugdarts. Dr.G.A.de Jonge, kinderarts, Oegstgeest. Correspondentieadres: dr.M.F.van der Wal (
[email protected]).
Samenvatting: zie volgende bladzijde.
nisaties, zoals de Vereniging Borstvoeding Natuurlijk, La Leche League Nederland en de Stichting Zorg voor Borstvoeding. Desondanks neemt in Nederland het percentage borstgevoede zuigelingen op de leeftijd van 3 maanden sinds 1990 af.6 De populariteit van borstvoeding verschilt per etnische groep. Uit de Amsterdamse prevalentiemeting in 1992/’93 onder zuigelingen van 3 maanden bleek dat Surinaamse zuigelingen minder vaak en Turkse zuigelingen vaker borstvoeding kregen dan Nederlandse zuigelingen.7 In Amsterdam wordt sinds het onderzoek naar borstNed Tijdschr Geneeskd 2001 18 augustus;145(33)
1597
samenvatting Doel. Bepalen van de prevalenties van borstvoeding in Amsterdam voor en na een actief borstvoedingsbeleid in Amsterdam vanaf 1993; onderzoeken van het verband tussen etnische afkomst en borstvoeding en van de redenen om te stoppen met borstvoeding. Opzet. Retrospectief, descriptief. Methode. In de periode 1998/’00 werd aan 1274 moeders bij 6 consultatiebureaus in Amsterdam gevraagd hoe zij hun zuigeling van 6-8 maanden vanaf de 1e levensweek hadden gevoed en wat de redenen waren om kunstvoeding te gaan geven. De borstvoedingspercentages werden vergeleken met die uit onderzoek in 1992/’93. Resultaten. In de 1e levensweek gaf 87% van de vrouwen borstvoeding en op de leeftijd van 25 weken nog 30%. Het percentage kinderen dat in 1998/’00 borstvoeding kreeg op de leeftijd van 15 weken was ten opzichte van 1992/’93 toegenomen van 36,4 tot 45,1. Een stijgend percentage borstgevoede zuigelingen werd ook voor elke etnische groep afzonderlijk aangetoond. Meer Turkse en Marokkaanse dan Nederlandse vrouwen startten met borstvoeding en zij hielden het even lang vol. Surinaamse vrouwen begonnen even vaak met borstvoeding als Nederlandse vrouwen, maar stopten eerder. De belangrijkste door moeders genoemde reden om te stoppen met borstvoeding was bezorgdheid dat het kind te weinig borstvoeding kreeg (44%). Ook voor Nederlandse (139/411; 34%), Surinaamse (63/129; 49%), Marokkaanse (70/130; 54%) en Turkse vrouwen (42/67; 63%) afzonderlijk was dit de belangrijkste gemelde reden. Conclusie. Een actief borstvoedingsbeleid in Amsterdam, gestart in 1993, ging gepaard met een toename van het percentage borstgevoede zuigelingen, ook in niet-Nederlandse groepen. In de voorlichting moet meer aandacht worden besteed aan de bezorgdheid van de moeder over de hoeveelheid borstvoeding.
voeding in 1992/’93 door de Jeugdgezondheidszorg een actief borstvoedingsbeleid gevoerd. Zo volgden consultatiebureauartsen en -verpleegkundigen een scholing. Een lactatiekundige van een kraamcentrum en een stafverpleegkundige van de Jeugdgezondheidszorg ontwikkelden een borstvoedingsprotocol, waarna een stedelijke werkgroep zorg droeg voor de implementatie in alle Amsterdamse ziekenhuizen, kraamcentra, verloskundigenpraktijken en consultatiebureaus. Een verpleegkundige werd opgeleid tot lactatiekundige, die door collega’s van het consultatiebureau geraadpleegd kon worden. Tot slot werd in stadsdeel Zuid-Oost, waar veel Surinamers wonen, extra aandacht aan dit onderwerp besteed tijdens besprekingen van consultatiebureaumedewerkers met verloskundigen en kraamverzorgsters. Het is niet bekend in hoeverre de landelijke dalende tendens in het geven van borstvoeding geldt voor Amsterdam en voor de verschillende etnische groepen afzonderlijk. Wij rapporteren in dit artikel in hoeverre de prevalenties van borstvoeding bij zuigelingen van verschillende etnische afkomst aan het veranderen zijn. Tevens is het verband nagegaan tussen etnische afkomst enerzijds en het beginnen met borstvoeding en de borstvoedingsduur anderzijds. Ook onderzochten wij welke redenen autochtone en allochtone moeders noemen voor het stoppen met borstvoeding. 1598
Ned Tijdschr Geneeskd 2001 18 augustus;145(33)
methoden Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de Peilingen Jeugdgezondheidszorg Amsterdam. Van de 20 consultatiebureaus in de stad Amsterdam werkten 6 aan het onderzoek mee. De gezamenlijke zorgpopulatie van deze peilstations was representatief voor alle Amsterdamse kinderen wat betreft geslacht en etnische samenstelling, aangezien het cliëntenbestand van de Jeugdgezondheidszorg een schaduwbestand is van het gemeentebestand. Het onderzoek besloeg de periode september 1998juli 2000. In deze periode werden 1447 zuigelingen van 6-8 maanden alsmede hun ouders/verzorgenden uitgenodigd op het consultatiebureau voor een preventief geneeskundig onderzoek. Aan de hand van een gestructureerde vragenlijst stelden de artsen en verpleegkundigen van de consultatiebureaus vragen over de voeding in het verleden, in weken nauwkeurig. Indien van toepassing werd aan de moeders gevraagd wat voor hen de belangrijkste reden was om kunstvoeding te gaan geven. Voor Turkse en Marokkaanse 0-4-jarigen van wie de ouders geen Nederlands spraken, werden in Amsterdam tolkenspreekuren gehouden. De vragen werden zo nodig met behulp van een tolk gesteld. Onder ‘borstvoeding’ werd moedermelk verstaan, gegeven via de borst of de fles. Onder ‘kunstvoeding’ werden alle soorten zuigelingenvoeding verstaan anders dan moedermelk. De etnische afkomst werd bepaald aan de hand van het geboorteland van de moeder: Nederland, Suriname, Marokko, Turkije en overige landen. Verder werden ook het geslacht, de pariteit (eerste; tweede en hoger), de plaats van bevalling (thuis; ziekenhuis), de werkstatus (niet-werkend; betaald werkend) en het opleidingsniveau van de moeder vastgelegd (laag = lagere school, lager beroepsonderwijs (lbo) en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo); hoog = middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger beroepsonderwijs (hbo) en universiteit). De prevalentiegegevens werden vergeleken met die van een onderzoek in 1992/’93.7 Om etnische verschillen in het geven van borstvoeding in de 1e levensweek te controleren voor andere sociaal-demografische kenmerken, werd multivariate logistische regressie toegepast. Daarbij werden als referentiecategorieën genomen: Nederlandse vrouwen, meisjes, volgende kinderen, thuisbevalling, niet-werkend en een hoge opleiding. Om etnische verschillen in de borstvoedingsduur tot aan 25 weken te controleren voor de andere sociaal-demografische kenmerken werd multipele logistische-regressieanalyse volgens Cox gebruikt. Verschillen met een p-waarde kleiner dan 0,05 werden beschouwd als statistisch significant. resultaten In totaal werden 1274 van de 1447 opgeroepen zuigelingen in het onderzoek betrokken: 583 Nederlandse, 149 Surinaamse, 196 Marokkaanse, 108 Turkse en 238 zuigelingen met een andere etnische afkomst. Dit bete-
tabel 1. Percentages borstgevoede kinderen van 12-15 weken oud in 1992/’93 en van 15 weken oud in 1998/’00* naar geboorteland van de moeder, bij 6 consultatiebureaus te Amsterdam uitsluitend of ten dele borstvoeding
uitsluitend borstvoeding
1992/’93 (n = 961)
1998/’00 (n = 1274)
toename in %
p
1992/’93 (n = 961)
1998/’00 (n = 1274)
toename in %
p
Nederland Suriname Marokko Turkije ander land
36,6 15,9 34,0 43,3 47,3
43,9 28,2 50,0 52,8 50,8
20 77 47 22 7
0,02 0,02 0,00 0,22 0,49
21,4 6,2 18,4 19,4 32,0
32,4 14,1 34,2 42,6 33,6
51 127 86 120 5
0,00 0,03 0,00 0,00 0,73
totaal
36,4
45,1
24
0,00
21,2
31,6
49
0,00
*Retrospectief gevraagd bij een leeftijd van 6-8 maanden.
niet goed wilde drinken (9%). Ook voor de Nederlandse, Surinaamse, Marokkaanse en Turkse vrouwen afzonderlijk was de bezorgdheid over de hoeveelheid borstvoeding de belangrijkste reden, respectievelijk in 34 (139/411), 49 (63/129), 54 (70/130) en 63% (42/67) van de gevallen. Daarnaast werden twee andere redenen relatief vaak genoemd: ‘kunstvoeding is beter te combineren met werk’ (11%) en ‘borstvoeding geven is te pijnlijk of te vermoeiend’ (11%). Deze twee redenen waren niet voor elke etnische groep even belangrijk: Nederlanders respectievelijk 16 en 12%, Surinamers 11 en 11%, Marokkanen 0,8 en 15% en Turken 3 en 5%.
100 90 80 borstgevoede zuigelingen (in %)
kent een respons van 88%. Non-respons werd veroorzaakt doordat de ouders niet op het consultatiebureau verschenen (85; 5,9%), doordat alleen de vader met het kind op het consultatiebureau aanwezig was (85; 5,9%) en doordat de vragen over de melkvoeding niet waren ingevuld (10; 0,7%). Prevalentie van borstvoeding. Het percentage zuigelingen dat met 15 weken in 1998/’00 uitsluitend of ten dele borstvoeding kreeg, was met 24% gestegen in vergelijking met het percentage kinderen van 12-15 weken in 1992/’93: van 36,4 naar 45,1. Voor uitsluitend borstvoeding was de stijging 49%: van 21,2 naar 31,6 (tabel 1). Een toenemend percentage borstgevoede zuigelingen was ook in de afzonderlijke Nederlandse, Surinaamse, Marokkaanse en Turkse groepen aanwezig. De prevalentie van borstvoeding in het eerste halfjaar is weergeven in figuur 1. Op de leeftijd van 0, 15 en 25 weken kreeg respectievelijk 87, 45 en 30% van de zuigelingen borstvoeding. Uitsluitend borstvoeding werd op de leeftijd van 0, 15 en 25 weken gegeven door respectievelijk 80, 32 en 18% van de moeders. Borstvoeding en etnische afkomst. De prevalentie van borstvoeding, uitsluitend of ten dele, in het eerste halfjaar naar etnische afkomst is weergeven in figuur 2. Van de Turkse, Marokkaanse, Nederlandse en Surinaamse moeders gaf respectievelijk 95, 88, 84 en 85% in de 1e levensweek borstvoeding. Op de leeftijd van 15 en 25 weken was dit voor de Turkse vrouwen 53 en 38%, voor de Marokkaanse vrouwen 50 en 34%, voor de Nederlandse vrouwen 44 en 30% en voor de Surinaamse vrouwen 28 en 13%. Etnische afkomst was zowel gerelateerd aan het beginnen met borstvoeding als aan de borstvoedingsduur (tabel 2). Turkse en Marokkaanse vrouwen begonnen vaker met borstvoeding dan Nederlandse vrouwen (oddsratio = 5,99 respectievelijk 2,48). Surinaamse vrouwen stopten vaker met borstvoeding vóór 25 weken (relatief risico = 1,45). Redenen om met borstvoeding te stoppen. De 887 vrouwen die bij 25 weken waren gestopt met borstvoeding meldden als verreweg de belangrijkste reden bezorgdheid dat hun kind te weinig borstvoeding kreeg (44%), dit omdat de borstvoeding niet op gang kwam (8%), de borstvoeding terugliep (26%) of de zuigeling
70 60 50 40 30 20 10 0 0
5
10
15
20 25 leeftijd in weken
figuur 1. Percentage borstgevoede zuigelingen in Amsterdam naar leeftijd, 1998/’00 (n = 1274); (––) uitsluitend of ten dele borstvoeding; (––) uitsluitend borstvoeding. De gegevens met betrekking tot borstvoeding werden in weken nauwkeurig gevraagd; voor de overzichtelijkheid zijn niet alle meetpunten weergegeven. Ned Tijdschr Geneeskd 2001 18 augustus;145(33)
1599
100 90
borstgevoede zuigelingen (in %)
80 70 60 50 40 30 20 10 0 0
5
10
15
20 25 leeftijd in weken
figuur 2. Percentage uitsluitend of ten dele borstgevoede zuigelingen in Amsterdam naar leeftijd en geboorteland van de moeder, 1998/’00. (– –) Turkije (n = 108); (––) Marokko (n = 196); (––) Nederland (n = 583); (––) Suriname (n = 149).
beschouwing Het percentage kinderen dat in 1998/’00 borstvoeding kreeg op de leeftijd van 15 weken lag 24% hoger dan in 1992/’93 bij kinderen van 12-15 weken. De sterkste stijging werd gevonden voor de Surinaamse groep. Dit is de groep die in de tussenliggende periode veel aandacht 2. Etnische verschillen in het geven van borstvoeding in de 1e levensweek en in het stoppen met borstvoeding vóór 25 weken door 1274 moeders bij 6 consultatiebureaus te Amsterdam in 1998/’00
TABEL
1e levensweek
oddsratio (95%-BI) ongecorrigeerd
gecorrigeerd*
Nederland Suriname Marokko Turkije ander land
1 1,08 (0,66-17,7) 1,48 (0,91-2,41) 4,05† (1,61-10,2) 2,15† (1,29-3,57)
1 1,54 (0,91-2,61) 2,48† (1,43-4,30) 5,99† (2,30-15,6) 2,74† (1,57-4,77)
gestopt vóór 25 weken
relatief risico (95%-BI)
Nederland Suriname Marokko Turkije ander land
ongecorrigeerd
gecorrigeerd*
1 1,58† (1,27-1,97) 0,90 (0,72-1,12) 0,84 (0,64-1,10) 0,88 (0,72-1,08)
1 1,45† (1,14-1,84) 0,81 (0,62-1,05) 0,82 (0,60-1,11) 0,86 (0,69-1,08)
*Gecorrigeerd voor geslacht, pariteit, plaats van bevalling, werkstatus en opleidingsniveau van de moeder, op basis van een multivariate logistische-regressieanalyse. †p < 0,05.
1600
Ned Tijdschr Geneeskd 2001 18 augustus;145(33)
had gekregen. Of de gevonden stijging te danken is aan het actieve borstvoedingsbeleid valt niet te bewijzen, maar is wel aannemelijk. De onderzoeken in 1992/’93 en 1998/’00 vonden plaats in vrijwel dezelfde buurten in Amsterdam, maar de onderzoeksopzet verschilde. In 1998/’00 werd de borstvoedingsduur retrospectief nagevraagd bij moeders van zuigelingen van 6-8 maanden, terwijl het onderzoek in 1992/’93 een dwarsdoorsnedeonderzoek betrof van zuigelingen van 3 maanden. De resultaten zijn hierdoor mogelijk beïnvloed door geheugeneffecten. In eerdere onderzoeken is echter aangetoond dat moeders ook na een aantal jaren zich nog goed kunnen herinneren hoe lang hun kind borstvoeding heeft gekregen en dat hierin geen verschillen zijn naar etnische afkomst.8-10 Bovendien werden de antwoorden van de moeders geverifieerd aan de hand van de gegevens in het gezondheidsdossier, indien deze beschikbaar waren. Het percentage borstgevoede zuigelingen lag in Amsterdam hoger dan in eerdere landelijke onderzoeken werd gevonden. Zo bedroeg het percentage Amsterdamse vrouwen dat in de 1e levensweek borstvoeding gaf 87. In een landelijk onderzoek in 1999 werd bij 76% van de zuigelingen met borstvoeding gestart.11 Op de leeftijd van 25 weken gaf in Amsterdam 30% van de vrouwen nog borstvoeding. In twee landelijke onderzoeken werd op de leeftijd van 6 maanden een percentage gevonden van 20 in 1997/’98 en 22 in 1999.11 12 In New York City (Verenigde Staten) en Kami Ina (Japan) steeg het aantal borstgevoede zuigelingen tot ver boven het landelijke gemiddelde nadat maatregelen werden getroffen om vrouwen te stimuleren borstvoeding te geven.13 14 Een hoog percentage van de autochtone en allochtone vrouwen gaf in de 1e levensweek borstvoeding, hetgeen erop wijst dat verreweg de meeste vrouwen in principe borstvoeding niet afwijzen. Meer Turkse en Marokkaanse dan Nederlandse vrouwen startten met borstvoeding en zij hielden het even lang vol. Evenveel Surinaamse als Nederlandse vrouwen begonnen met borstvoeding, maar de Surinaamse stopten eerder. Ook in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada zijn opmerkelijke etnische verschillen in borstvoedingsgedrag gevonden. In een Brits onderzoek bleek dat Aziatische moeders minder vaak met borstvoeding begonnen dan Britse moeders.15 Uit twee onderzoeken in de Verenigde Staten bleek dat door blanke moeders tweemaal zo vaak met borstvoeding werd begonnen als door zwarte moeders.16 17 In een Canadees onderzoek begonnen Chinese/Vietnamese moeders minder vaak met borstvoeding en hielden Portugese moeders het minder lang vol dan Canadese moeders.18 De belangrijkste reden die moeders noemden om vóór de leeftijd van 25 weken met borstvoeding te stoppen, was de bezorgdheid van de moeder dat het kind te weinig borstvoeding krijgt. Ook in andere onderzoeken is de bezorgdheid van de moeder over de hoeveelheid borstvoeding een belangrijke reden om kunstvoeding te gaan geven.19-21 Fysiologische oorzaken voor een tekort aan moedermelk komen echter zelden voor. De be-
zorgdheid over te weinig melk kan reëel zijn, bijvoorbeeld indien de baby niet vaak genoeg of verkeerd wordt aangelegd,22 indien de moeder medicijnen of anticonceptiva gebruikt,23 of wanneer de moeder rookt.24 De bezorgdheid over de melkproductie is dus vaak onterecht. Zo bieden ‘veel huilen’, ‘langer slapen na een flesvoeding’ en ‘leeg aanvoelende borsten’ op zich onvoldoende aanwijzingen dat het kind te weinig voeding naar binnen krijgt. Behalve onwetendheid hierover kunnen de door de moeders genoemde redenen ook een rationalisatie zijn van één of meer onbewuste motieven. Zolang het kind goed groeit en elke dag voldoende plast, krijgt het voldoende borstvoeding naar binnen. Concluderend, een actief borstvoedingsbeleid in Amsterdam, gestart in 1993, ging gepaard met een sterke toename van het percentage borstgevoede zuigelingen tussen 1992/’93 en 1998/’00. Dit geldt voor de totale groep en voor elke etnische groep afzonderlijk. In de voorlichting moet meer aandacht worden besteed aan de bezorgdheid van de moeder over de hoeveelheid borstvoeding.
1 2
3
4 5
6 7
8 9
10
11
abstract Increased percentages of breastfed infants in Amsterdam Objective. To investigate the prevalence of breastfeeding amongst infants in Amsterdam prior to and following an active breastfeeding policy that has been operating in Amsterdam since 1993; investigate the link between ethnic origin and breastfeeding and the reasons mothers give for stopping breastfeeding. Design. Retrospective, descriptive study. Method. During the period 1998 to 2000, 1274 mothers in six child health centres in Amsterdam, the Netherlands, were asked about how they had fed their infant, aged 6 to 8 months, from the first week onwards, and their reasons for starting formula feeding. The breastfeeding percentages were compared with a study for the period 1992 to 1993. Results. During the first week of the infant’s life, 87% of the mothers gave breastfeeding, and at 25 weeks this figure was 30%. For the period 1998 to 2000, the breastfeeding rate at 15 weeks was higher compared with the period 1992 to 1993, 45.1% as opposed to 36.4%. An increased percentage of breastfed infants were found in each ethnic group studied. More Turkish and Moroccan mothers than Dutch mothers started to breastfeed, and they breastfed for a similar period. Surinam mothers started breastfeeding as often as Dutch mothers, but breastfed for a shorter period. Concern about inadequate milk supply was stated as the most important reason for starting formula feeding (44%). This was also the most important reason stated by each of the ethnic groups, Dutch (139/411; 34%), Surinam (63/129; 49%), Moroccan (70/130; 54%) and Turkish women (42/67; 63%). Conclusion. An active breastfeeding policy in Amsterdam that has been operating since 1993 has been accompanied by an increase in the number of breastfed infants. This has also been the case in non-Dutch groups. Health programmes should devote greater attention to mothers’ concerns about a shortage of milk.
12
13
14 15 16 17 18
19
20
21
22
23 24
literatuur Lawrence PB. Breast milk. Best source of nutrition for term and preterm infants. Pediatr Clin North Am 1994;41:925-41. Shu XO, Linet MS, Steinbuch M, Wen WQ, Buckley JD, Neglia JP, et al. Breast-feeding and risk of childhood acute leukemia. J Natl Cancer Inst 1999;91:1765-72. Kries R von, Koletzko B, Sauerwald T, Mutius E von, Barnert D, Grunert V, et al. Breast feeding and obesity: cross sectional study. BMJ 1999;319:147-50. Labbok MH. Health sequelae of breastfeeding for the mother. Clin Perinatol 1999;26:491-503. Saadeh RJ, Labbok MH, Cooney KA, Koniz-Booher P. Breastfeeding. The technical basis and recommendations for action. Genève: World Health Organization; 1993. Burgmeijer RJF. Borstvoeding in Nederland: 1850-heden. Tijdschr Jeugdgezondheidsz 1998;30:33-7. Wal MF van der. Borstvoeding onder autochtone en allochtone moeders in Amsterdam, 1992-1993. Ned Tijdschr Geneeskd 1995; 139:19-22. Geurts JJM. Gezondheidsenquêtes: borstvoeding in Nederland. Maandber Gezondheid (CBS) 1993;12:4-24. Holland B. The validity of retrospective breast-feeding-duration data: an illustrative analysis of data quality in the Malaysian Family Life Survey. Hum Biol 1987;59:477-87. Kark JD, Troya G, Friedlander Y, Slater PE, Stein Y. Validity of maternal reporting of breast feeding history and the association with blood lipids in 17 year olds in Jerusalem. J Epidemiol Community Health 1984;38:218-25. Hagen EE van, Wouwe JP van, Buuren S van, Burgmeijer RJF, Hirasing RA, Jonge GA de. Peiling veilig slapen 1999. Leiden: TNO-PG; 2000. Brugman E, Reijneveld SA, Hollander-Gijsman ME den, Burgmeijer RJF, Radder JJ. Peilingen in de jeugdgezondheidszorg. PGO-Peiling 1997/1998. Melkvoeding en huilgedrag van zuigelingen. Psychosociale gezondheid van 1-15 jarigen. Leiden: TNO-PG; 1999. Rosenberg KD, McMurtrie C, Kerker BD, Na Y, Graham EH. Breast-feeding initiation in New York City, 1979 to 1996. Am J Public Health 1998;88:1850-2. Kobayashi M. Promoting breast-feeding – a successful regional project in Japan. Acta Paediatr Jpn 1989;31:404-10. Emery JL, Scholey S, Taylor EM. Decline in breast feeding. Arch Dis Child 1990;65:369-72. Martinez GA, Krieger FW. 1984 milk-feeding patterns in the United States. Pediatrics 1985;76:1004-8. Kurinij N, Shiono PH, Rhoads GG. Breast-feeding incidence and duration in black and white women. Pediatrics 1988;81:365-71. Barber CM, Abernathy T, Steinmetz B, Charlebois J. Using a breastfeeding prevalence survey to identify a population for targeted programs. Can J Public Health 1997;88:242-5. Heldenberg D, Tenenbaum G, Weizer S. Breast-feeding habits among Jewish and Arab mothers in Hadera County, Israel. J Pediatr Gastroenterol Nutr 1993;17:86-91. Bloom K, Goldbloom RB, Robinson SC, Stevens SE. II. Factors affecting the continuance of breast feeding. Acta Paediatr Scand 1982;3(Suppl):9-14. Bourgoin GL, Lahaie NR, Rheaume BA, Berger MG, Dovigi CV, Picard LM, et al. Factors influencing the duration of breastfeeding in the Sudbury region. Can J Public Health 1997;88:238-41. Klaus MH. The frequency of suckling. A neglected but essential ingredient of breast-feeding. Obstet Gynecol Clin North Am 1987;14: 623-33. Treffers PE. Borstvoeding en anticonceptie. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:1900-4. Scott JA, Binns CW. Factors associated with the initiation and duration of breastfeeding: a review of the literature. Breastfeed Rev 1999;7:5-16.
Aanvaard op 17 april 2001
Ned Tijdschr Geneeskd 2001 18 augustus;145(33)
1601