Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek
130
Tijdsbesteding universitair wetenschappelijk personeel
dr. J.M.P. de Kok drs. J. de Jonge drs. M. Tom
Dit is een publicatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Productie
Leo Wijnhoven/Yanti Mamahit
Vormgeving Wim Zaat, Moerkapelle Uitgave
januari 2008
Nabestellen Postbus 51-infolijn Telefoon (0800) 8051 (gratis) of www.postbus51.nl ISBN
978-90-5910-074-9
Prijs
€ 15,-
Zie ook
www.minocw.nl/wetenschap
OCW38.010/530/08BK2008B004
810360 Beleidsg omslag nr 130.i1 1
24-01-2008 13:15:54
Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek
130
Tijdsbesteding universitair wetenschappelijk personeel
dr. J.M.P. de Kok drs. J. de Jonge drs. M. Tom
Zoetermeer, 27 september 2007
810360 Titelpagina nr 130.indd 1
24-01-2008 13:17:57
Dit onderzoek is gefinancierd door het Ministerie van OCW.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. EIM bv does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoudsopgave
Samenvatting
5
1
Inleiding
7
2
Universitair wetenschappelijk personeel in Nederland
11
2.1
Inleiding
11
2.2
Aantal werkzame wetenschappers
11
2.3
Omvang van de gemiddelde werkweek
13
2.4
Spreiding van de werktijd over het jaar
14
19
3
Tijdsbestedingen door wetenschappers
3.1
Inleiding
19
3.2
Verschillende soorten tijdsbestedingen
19
3.3
Onderwijs of onderzoek?
20
3.4
In detail: tijdsbesteding uitgesplitst naar 10 categorieën
25
4
Ter vergelijking: tijdsbestedingscoëfficiënten uit eerdere onderzoeken
29
4.1
Inleiding
29
4.2
De vergelijkbaarheid van de verschillende onderzoeken
29
4.3
Tijdsbestedingscoëfficiënten over de laatste 25 jaar
30
5
Conclusies
33
Bijlagen I
Begeleidingscommissie
35
II
Onderzoeksverantwoording
37
III
Eerder onderzoek
47
IV
Vragenlijst
57
3
4
Samenvatting
R e l a t ie ve tij d s b e s te d i ng v o o r v i e r s e c t or e n i n k a a r t g e b r ac h t In dit rapport wordt de tijdsbesteding gepresenteerd van universitair wetenschappelijk personeel over de periode maart 2006–maart 2007. Het gaat hierbij om de relatieve tijd die het wetenschappelijk personeel besteedt aan de volgende vier hoofdcategorieën van werkzaamheden: onderwijs, onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en overige activiteiten (met name bestuur en beheer). Het wetenschappelijk personeel is hierbij in vijf functiecategorieën ingedeeld (hoogleraren, UHD’s, UD’s, promovendi en overig wetenschappelijk personeel). Dit rapport heeft betrekking op de sectoren Gedrag & Maatschappij, Rechten, Taal & Cultuur en Techniek. De tijdsbesteding voor de overige sectoren zal in de nabije toekomst in kaart worden gebracht. Gedetailleerd empirisch onderzoek De relatieve tijdsbestedingen zijn gebaseerd op een empirisch onderzoek onder het wetenschappelijk personeel van de vier sectoren. De gegevens zijn tussen maart 2006 en maart 2007 verzameld. Gedurende 26 weken in deze periode zijn er op elke doordeweekse dag gemiddeld 52 wetenschappers benaderd met de vraag of ze hun tijdsbesteding voor die dag wilden verantwoorden. In totaal zijn er op deze wijze 6.704 wetenschappers benaderd. De wetenschappers kregen een lijst met 49 werkzaamheden voorgeschoteld, waarbij ze per werkzaamheid moesten opgeven hoeveel tijd ze hieraan besteed hadden. Deze 49 werkzaamheden zijn vervolgens ingedeeld in de vier hoofdcategorieën (onderwijs, onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden). De vragenlijst is door ruim de helft van de benaderde respondenten (3.430) ingevuld. Niet alle respondenten hadden echter op de meetdag gewerkt. Het veldwerk resulteerde hierdoor uiteindelijk in bijna 2.800 verschillende tijdsmetingen, verdeeld over 4 sectoren, 5 functiegroepen en 129 verschillende dagen. R e l a t ie ve tij d s b e s te d i n g p e r se c t or Voor de onderzochte sectoren geldt dat ongeveer de helft van de tijd aan onderzoek wordt besteed. Het beeld per sector is iets genuanceerder: binnen de sector Techniek wordt 59% van de tijd aan onderzoek besteed, terwijl dit binnen de overige drie sectoren varieert tussen 44% en 47% (zie tabel 1). Dit verschil in relatieve onderzoekstijd wordt vooral gecompenseerd door relatief meer of minder tijd aan onderwijs te besteden. De tijd die aan maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden wordt besteed varieert minder tussen de sectoren.
5
tabel 1
Tijdsbesteding per hoofdcategorie, naar sector (in procenten)
Gedrag & Hoofdcategorie
Maatschappij
Rechten
Techniek
Taal & Cultuur
Totaal
Onderwijs
41 (2)
41 (2)
29 (2)
42 (2)
37 (1)
Onderzoek
47 (2)
44 (2)
59 (2)
45 (2)
51 (1)
1 (0)
2 (1)
1 (0)
1 (0)
1 (0)
Maatschappelijke dienstverlening Overig
11 (1)
Totaal
100
13 (1) 100
11 (1)
12 (1)
100
12 (1)
100
100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
R e l a t ie ve tij d s b e s te d i ng p e r fu n ct ie Promovendi en overig wetenschappelijk personeel besteden het grootste deel van hun tijd aan onderzoek. Hoogleraren, UHD’s en UD’s besteden zowel meer tijd aan onderwijstaken als aan maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden (zie tabel 2). tabel 2
Tijdsbesteding per hoofdcategorie, naar functiegroep (in procenten)
Hoofdcategorie
Hoogleraren
UHD’s
UD’s
Promovendi
Overig WP
Onderwijs
41 (2)
46 (2)
51 (2)
17 (2)
40 (3)
Onderzoek
37 (2)
38 (2)
38 (2)
73 (2)
50 (3)
3 (1)
1 (0)
1 (0)
0 (0)
1 (0)
14 (2)
11 (1)
Maatschappelijke dienstverlening Overig Totaal
20 (2) 100
100
100
9 (1) 100
10 (1) 100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
M i n d e r t i j d a a n o v e r i ge w e r kz a a m h e d e n b e s t e e d d a n 2 5 j a a r g e l e d e n Het vorige tijdsbestedingsonderzoek onder wetenschappelijk personeel vond 25 jaar geleden plaats (1982/83). Ten opzichte van 25 jaar geleden geldt dat er in drie van de vier onderzochte sectoren nu minder tijd besteed wordt aan overige werkzaamheden (inclusief maatschappelijke dienstverlening). In twee van de drie sectoren (Taal en Cultuur en Gedrag en Maatschappij) wordt er nu vooral meer tijd aan onderwijsactiviteiten besteed. In de sector Techniek daarentegen is de relatieve tijdsbesteding aan onderwijs iets afgenomen en de relatieve tijdsbesteding aan onderzoek behoorlijk toegenomen.
6
1
Inleiding
A c h te r gr o n d Het Ministerie van OCW wil inzicht hebben in de tijdsbesteding van universitair wetenschappelijk personeel aan onderzoek, onderwijs, zorg en bestuurs- en beheerstaken. Kengetallen omtrent de tijdsbesteding van wetenschappelijk personeel zijn beleidsmatig relevant, bijvoorbeeld in het kader van het personeelsbeleid van universiteiten of om de onderwijslast van het wetenschappelijk personeel te bepalen. Daarnaast zijn dergelijke kengetallen belangrijk voor internationale vergelijkingen. In het verleden ontleende het Ministerie de genoemde kengetallen aan tijdsbestedingsonderzoeken, waarvan het laatste in de jaren 1982-1983 door het CBS is uitgevoerd. Met deze onderzoeken werd onder andere het feitelijke aandeel van onderwijs en onderzoek in de totale tijdsbesteding van het wetenschappelijk personeel bepaald.
D e h u i d i ge s i t u a t ie : W O P I e n K U OZ Sinds de jaren negentig wordt gebruik gemaakt van gegevens die jaarlijks door de universiteiten aan de VSNU worden aangeleverd 1 . Het gaat hierbij om gegevens over het totale universitaire personeel en de onderzoeksinzet van wetenschappelijk personeel. Gegevens over het totale universitaire personeel zijn beschikbaar via het Wetenschappelijk Onderwijs Personeels Informatie-systeem, beter bekend als WOPI. De gegevens in WOPI zijn afkomstig van de personeelsbestanden van alle Nederlandse universiteiten. WOPI fungeert als belangrijkste databron voor gegevens over de omvang en samenstelling van het wetenschappelijk personeel van de Nederlandse universiteiten. Gegevens over de onderzoeksinzet van wetenschappelijk personeel worden meestal ontleend aan de Kengetallen Universitair Onderzoek, beter bekend als KUOZ. Deze databron bevat informatie over zowel de input van het onderzoeksproces (in voltijdequivalenten) als over de output ervan (onder andere het aantal dissertaties, wetenschappelijke publicaties en overige publicaties). De input kan hierbij uitgesplitst worden naar financieringsbron: eerste, tweede of derde geldstroom. Ook de voor KUOZ benodigde gegevens worden door individuele universiteiten aan de VSNU aangeleverd. In principe wordt hierbij uitgegaan van de ‘Definitie afspraken Wetenschappelijk Onderzoek’. De wijze van registratie in KUOZ is echter niet volledig eenduidig vastgelegd. Dit laat ruimte voor verschillen, zowel tussen universiteiten als binnen universiteiten in de manier waarop de toedeling in de praktijk plaats vindt 2 . Hierdoor kan de mate van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van deze gegevens niet worden vastgesteld.
1
De huidige berekeningsmethode van de universitaire uitgaven aan onderzoek, die in samenwerking met het Ministerie van OCW is ontwikkeld, heeft in 1994 de plaats ingenomen van de oude CBS-methodiek. Over de periode 1990–1993 zijn de R&D-uitgaven achteraf ook berekend met de nieuwe methodiek. De verschillen in uitkomsten tussen de twee methodes zijn in kaart gebracht.
2
Zie bijlage 3, pagina 52.
7
Door de gegevens van KUOZ en WOPI met elkaar te vergelijken, is het mogelijk om een schatting te maken van het aandeel van onderzoek in de totale tijdsbesteding van het wetenschappelijk personeel. Wij kunnen de (statistische) betrouwbaarheid van deze aldus gegenereerde cijfers echter niet vaststellen. Doel Het doel van dit onderzoek is de tijdsbesteding van universitair wetenschappelijk personeel over de periode maart 2006–maart 2007 op een betrouwbare manier in kaart te brengen. Centraal hierbij staat de relatieve tijd die het wetenschappelijk personeel besteedt aan de volgende vier hoofdcategorieën van werkzaamheden: onderwijs, onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en overige activiteiten. Het wetenschappelijk personeel wordt in vijf functiecategorieën ingedeeld: hoogleraren, UHD’s, UD’s, promovendi en overig wetenschappelijk personeel. Een tijdsbestedingsonderzoek brengt een behoorlijke belasting van het wetenschappelijk personeel met zich mee. Om deze belasting enigszins over de tijd te spreiden, is in 2002 op bestuurlijk niveau afgesproken dat er om de vijf jaar een tijdsbestedingsonderzoek zou plaatsvinden, waarbij steeds de helft van de sectoren ondervraagd zou worden. Dit rapport bespreekt de uitkomsten van het eerste van deze tijdsbestedingsonderzoeken. Dit onderzoek heeft betrekking op de volgende vier sectoren: Gedrag & Maatschappij, Rechten, Taal & Cultuur en Techniek. De overige sectoren zullen in het volgende tijdsbestedingsonderzoek aan bod komen 1 . O p z e t v a n h e t on d e r z oe k De cijfers die in dit rapport gepresenteerd worden, zijn gebaseerd op een uitgebreid onderzoek onder het wetenschappelijk personeel van de vier onderzochte sectoren. Om het empirische deel van het onderzoek goed voor te bereiden is begonnen met een vooronderzoek. Dit vooronderzoek had als doel om een vragenlijst voor dit onderzoek te ontwikkelen en de toepasbaarheid ervan binnen de universiteiten te toetsen. De dataverzameling vond plaats van maart 2006 tot maart 2007. Gedurende 26 weken in deze periode zijn er op elke doordeweekse dag gemiddeld 52 wetenschappers benaderd met de vraag of ze hun tijdsbesteding voor die dag wilden verantwoorden 2 . In totaal zijn er op deze wijze 6.704 wetenschappers benaderd. Deze wetenschappers kregen een lijst met 49 werkzaamheden voorgeschoteld, waarbij ze per werkzaamheid moesten opgeven hoeveel tijd ze hieraan besteed hadden. De vragenlijst is door 3.430 wetenschappers ingevuld, wat neerkomt op een respons van 51%. Gegeven de complexiteit van het veldwerk, de lengte van de vra-
8
1
Dit zijn de sectoren Natuur, Landbouw en natuurlijke omgeving, Economie, Onderwijs en Gezondheidszorg. Voor de sector Gezondheidszorg is in 2005 met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) afgesproken dat de NFU zelf een rapport zou opstellen, op basis van de personeelsinzet binnen de onderzoeks- respectievelijk onderwijsinstituten van de UMC’s.
2
Het resultaat van deze werkwijze is, dat de helft van de werkbare dagen in de onderzochte periode in de steekproef is opgenomen.
genlijst, de korte doorlooptijd (respondenten hadden minder dan een week de tijd om de vragenlijst in te vullen) en het feit dat het veldwerk ook tijdens de vakantieperiodes plaatsvond, mag deze respons hoog genoemd worden. Een deel van de respondenten had op de meetdag niet gewerkt. Het veldwerk resulteerde hierdoor in een dataset met 2.796 bruikbare tijdregistraties. Vrijwel alle cijfers in dit onderzoek zijn op deze enquête gebaseerd. Tenzij anders vermeld, zijn cijfers gewogen om een representatief beeld voor de onderzochte populatie te schetsen. Een uitgebreide onderzoeksverantwoording staat in bijlage 2. De gebruikte vragenlijst is in bijlage 4 opgenomen. S t r u ct u ur Het volgende hoofdstuk presenteert enkele relevante kengetallen over het wetenschappelijk personeel aan de Nederlandse universiteiten, in het bijzonder over hun werktijd en de spreiding van het werk over het jaar. Hoofdstuk 3 bevat de meest relevante empirische waarnemingen over de tijdsbesteding. Hierbij zijn de onderscheidingen in functie en sectoren de belangrijkste ankerpunten voor de presentatie. Hoofdstuk 4 biedt enig vergelijkingsmateriaal voor deze uitkomsten: de belangrijkste resultaten van het laatste tijdsbestedingsonderzoek van het CBS en enkele kengetallen op basis van informatie uit WOPI en KUOZ. In het laatste hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies vermeld.
T o t s l ot Het onderzoek waarvan het rapport nu voor u ligt heeft een forse aanloop gekend. Al in 2002 is gestart met het vooronderzoek. Dit vooronderzoek werd eind 2002 afgerond. Door diverse redenen kon pas in 2005 met het hoofdonderzoek worden begonnen. In de loop van dat jaar is de werkwijze voor het hoofdonderzoek vastgesteld. De dataverzameling heeft plaatsgevonden van half maart 2006 tot half maart 2007. Het onderzoek is begeleid door een begeleidingscommissie waarvan de samenstelling in bijlage 1 staat vermeld. Wij danken al deze leden voor hun constructieve bijdrage.
9
2
Universitair wetenschappelijk personeel in Nederland
2.1
Inleiding In dit hoofdstuk geven we weer hoeveel wetenschappers binnen de vier onderzochte sectoren werkzaam zijn, hoeveel uren per week deze wetenschappers gemiddeld werken, en hoe deze uren over het jaar zijn verdeeld. Deze informatie geeft niet alleen een beeld van de onderzochte populatie, maar is ook noodzakelijk om een representatief beeld te kunnen geven van de tijdsbesteding van het wetenschappelijk personeel in de onderzochte sectoren (zie hoofdstuk 3). Zonder deze informatie is het niet mogelijk om de juiste weegfactoren af te leiden waarmee de (via de enquête) beschikbare gegevens gewogen moeten worden. De informatie in dit hoofdstuk is gebaseerd op gegevens van de VSNU en enkele vragen uit de enquête die voor dit onderzoek is gehouden. De gegevens van de VSNU zijn gebaseerd op het personeelsinformatiesysteem WOPI. Cijfers uit WOPI zijn beschikbaar tot en met 2005. De meeste vragen uit de gehouden enquête gaan over de tijdsbesteding van de respondent op een specifieke dag. Er zijn echter ook een aantal vragen gesteld die betrekking hebben op de omvang van de aanstelling van de respondent (in voltijdequivalenten of fte’s), hoeveel uur er in een normale werkweek gewerkt wordt, en hoe de werktijd verdeeld is over de dagen in de week en de kwartalen in het jaar. De antwoorden op deze vragen vormen de basis voor dit hoofdstuk.
2.2
Aantal werkzame wetenschappers
2 . 2 . 1 V o l t i j d e q ui va l e n te n Het arbeidsvolume van de vier onderzochte sectoren telde eind 2005 ruim 17.000 voltijdequivalenten (fte). Voor een deel bestond dit uit ondersteunend en beheerspersoneel (29%). Het merendeel betrof echter wetenschappelijk personeel (71%). (Bron: VSNU, WOPI 2005). Dit onderzoek beperkt zich tot het wetenschappelijk personeel van deze vier sectoren. In tabel 3 wordt het totale arbeidsvolume van deze populatie uitgesplitst naar sector en naar functie. Wat met name opvalt, is dat het aandeel van promovendi grote verschillen toont tussen de vier sectoren: dit aandeel varieert van 23% voor Rechten en Taal & Cultuur tot 30% voor Gedrag & Maatschappij en 40% bij Techniek. Wat ook opvalt, is dat er binnen de sectoren Rechten en Taal & Cultuur beduidend meer hoogleraren zijn dan universitair hoofddocenten (40 resp. 53%). Bij de overige twee sectoren zijn er (iets) meer universitair hoofddocenten dan hoogleraren. Relatief gezien zijn er binnen Rechten de meeste hoogleraren te vinden (16% van het arbeidsvolume). Techniek kent verhoudingsgewijs de minste hoogleraren (8%).
11
tabel 3
Arbeidsvolume universitair wetenschappelijk personeel, per functiegroep en sector, in fte’s (2005)
Sector
Gedrag & Functie
Taal &
Maatschappij
Rechten
Cultuur
Techniek
Totaal
Hoogleraren
358
233
342
372
1.305
UHD’s
391
166
223
414
1.194
UD’s Promovendi Overig wetenschap-
864
331
730
711
2.637
1.043
323
567
1.973
3.906
809
368
612
1.464
3.253
3.464
1.421
2.476
4.935
12.295
pelijk personeel* Totaal *
Dit zijn de functiegroepen overig wetenschappelijk personeel onderwijs (owpow), overig wetenschappelijk personeel onderzoek (owpoz) en overig wetenschappelijk personeel (ovwp) uit WOPI. Dit is inclusief postdocs.
Bron: WOPI 2005, VSNU.
2 . 2 . 2 V o l t i j d e n de e lt i j d Ongeveer 70% van het wetenschappelijk personeel heeft een voltijdaanstelling (zie tabel 4). De grootste verschillen bestaan er tussen promovendi (waarvan 84% een voltijdaanstelling heeft) en overig wetenschappelijk personeel (waarvan 56% een voltijdaanstelling heeft). tabel 4
Verdeling contracten naar voltijd en deeltijd, per functiegroep (procenten)
Functiegroep
Voltijd
Deeltijd
Totaal
Hoogleraren
74,7
25,3
100
UHD’s
76,4
23,6
100
UD’s
63,0
37,0
100
Promovendi
83,8
16,2
100
Overig WP
56,1
43,9
100
Totaal
69,7
30,3
100
Gebaseerd op 2.737 waarnemingen. Bron: EIM.
39% van de mensen met een deeltijdaanstelling heeft een aanstelling van 0,8 fte; hiermee is dit de meest voorkomende deeltijdaanstelling. Een klein deel van de deeltijdaanstellingen is voor meer dan 0,8 fte, en ruim de helft van alle deeltijdaanstellingen is minder dan 0,8 fte (zie tabel 5). De omvang van de deeltijdaanstelling varieert sterk met de functie. Met name hoogleraren hebben relatief vaak een kleine deeltijdfunctie; slechts 28% van de hoogleraren met een deeltijdfunctie heeft een aanstelling van 0,8 fte of meer. Ter vergelijking: voor promovendi betreft dit 79% (van alle promovendi met een deeltijdaanstelling).
12
tabel 5
Omvang deeltijdfuncties in fte's
Omvang in fte’s
Percentage
0 tot 0,2
1,1
0,2 tot 0,4
10,7
0,4 tot 0,6
17,2
0,6 tot 0,8
23,5
0,8 tot 1
47,5
totaal
100
Gebaseerd op 2.737 waarnemingen. Bron: EIM.
2.3
Omvang van de gemiddelde werkweek Ongeveer 3 op de 10 wetenschappers bij de onderzochte sectoren hebben een deeltijdaanstelling. Toch wordt er in een normale werkweek gemiddeld genomen bijna 42 uur gewerkt (tabel 6). Deze uren zijn meestal verspreid over de doordeweekse dagen, maar er zijn ook veel onderzoekers die op zaterdag en/of zondag werken. Hier komen we later in dit hoofdstuk op terug. tabel 6
Aantal gewerkte uren per week, naar omvang van het dienstverband
Gewerkte uren/week
Omvang in fte’s
Gemiddeld
10% percentiel
90% percentiel
0 tot 0,2
-
-
-
0,2 tot 0,4
-
-
-
0,4 tot 0,6
-
-
-
0,6 tot 0,8
31,2
24,0
45,0
0,8 tot 1
36,7
32,0
46,0
1 fte
45,2
40,0
56,0
totaal
41,9
Gebaseerd op 1.917 waarnemingen. -: niet gerapporteerd, want minder dan 100 waarnemingen. Bron: EIM.
Zoals verwacht mag worden hangt het aantal gewerkte uren per week positief samen met de omvang van het contract. Volgens de CAO horen mensen met een voltijdcontract 38 uur per week te werken. Meer dan 90% van de wetenschappers met een voltijdcontract werkt echter 40 uur of meer in een normale werkweek (zie tabel 6, kolom 3). Gemiddeld genomen werken deze wetenschappers ruim 45 uur per week; 10% stelt dat ze in een normale werkweek 56 uur of meer werken.
13
O v e r de b e t r o u w b a a r h e i d v a n d e v e r z a m e l d e c i j f e r s De zojuist besproken cijfers zijn gebaseerd op een vraag naar het normale wekelijkse arbeidspatroon van een respondent. Hierbij is de respondent gevraagd om uit te gaan van een normale werkweek in het lopende semester. Vervolgens is de respondent gevraagd om voor elke dag in deze week (maandag tot en met vrijdag, maar ook zaterdag en zondag) aan te geven hoeveel uur hij of zij op die dag gemiddeld genomen werkt. Je kunt je afvragen hoe betrouwbaar deze cijfers zijn. Om te beginnen is er het risico dat respondenten sociaal wenselijke antwoorden geven. Met name respondenten die normaal gesproken minder uren per week werken dan hun contract voorschrijft, kunnen meer uren rapporteren dan ze normaal werken. Daar komt nog een ander probleem bij: het is moeilijk om de gestelde vragen nauwkeurig te beantwoorden. Zo blijkt dat 20% van de respondenten deze vraag niet kon of wilde beantwoorden voor de doordeweekse dagen; voor de zaterdag en zondag loopt dit op naar 29%. Om de betrouwbaarheid van deze cijfers te kunnen beoordelen, hebben we de antwoorden op deze vraag vergeleken met de antwoorden op de hoofdvragen van de enquête (dit zijn de vragen over de tijdsbesteding van de respondent op een specifieke dag). De achterliggende gedachte is als volgt. Laten we uitgaan van alle respondenten die hun tijdsbesteding voor een specifieke maandag hebben verantwoord. Als alle vragen correct zijn beantwoord, verwachten we een sterk verband tussen het aantal uren dat deze respondenten normaal gesproken op een maandag werken en het aantal uren dat ze op deze specifieke maandag hebben gewerkt. Dit verband blijkt inderdaad te bestaan: de groep mensen die stelt dat ze in een normale werkweek ’s maandags minder dan 8 uur werken, heeft gemiddeld genomen op de ondervraagde maandag ook minder dan 8 uur gewerkt (7,4); de groep mensen die stelt dat ze in een normale werkweek ’s maandags 8 uur werken, heeft gemiddeld genomen op de ondervraagde maandag ongeveer 8 uur gewerkt (8,1); de groep mensen die stelt dat ze in een normale werkweek ’s maandags meer dan 8 uur werken, heeft gemiddeld genomen op de ondervraagde maandag meer dan 8 uur gewerkt (9,4). Deze samenhang blijkt ook uit de correlatie van 0,49 tussen beide tijdsbestedingsvragen. Voor de overige doordeweekse dagen zijn deze correlaties 0,55, 0,62, 0,58 en 0,43. We interpreteren deze samenhang als een signaal dat de cijfers in deze paragraaf betrouwbaar zijn; dat ze een betrouwbaar beeld geven van het gemiddeld aantal gewerkte uren per week.
2.4
Spreiding van de werktijd over het jaar
2 . 4 . 1 S p r e i d i n g ov e r k w a r t a le n In de zomer wordt minder gewerkt dan in de overige kwartalen, omdat dan de meeste verlofdagen worden opgenomen. Het is echter niet op voorhand duidelijk hoeveel minder er gewerkt wordt, en hoeveel dagen er precies in de verschillende kwartalen wordt gewerkt. Deze informatie is echter noodzakelijk om de verzamelde gegevens over de individuele tijdverantwoordingen op een correcte ma-
14
nier te kunnen combineren (wegen). In deze paragraaf wordt daarom de spreiding van de werktijd over de verschillende kwartalen in kaart gebracht. De onderzochte periode telt 52 werkweken, oftewel 260 doordeweekse dagen 1 . In artikel 4.9 van de CAO worden 11 feestdagen bij naam genoemd, waarvan er 8 op een doordeweekse dag vallen. Op deze dagen wordt in principe niet gewerkt. Na aftrek van feestdagen, zaterdagen en zondagen blijven er dus 252 te werken dagen over. Deze dagen kunnen in principe op drie manieren worden doorgebracht: werken; verlof (gewoon verlof, bijzonder verlof, ADV etc); ziekteverzuim. Met name de verlofdagen zijn ongelijk verdeeld over de vier kwartalen van een jaar. Dit blijkt uit de resultaten van de enquête, waarin aan respondenten gevraagd is hoeveel dagen verlof ze per kwartaal hebben opgenomen. Dit geldt ook voor de feestdagen, die vrijwel allemaal in het voorjaar (4 feestdagen) of in de winter (3 feestdagen) vallen. Door deze ongelijke verdeling is ook de werktijd ongelijk over de kwartalen verdeeld. Ook het ziekteverzuim is waarschijnlijk ongelijk over de kwartalen verspreid (denk maar aan de jaarlijkse griepgolf in de winter). Omdat het ziektepercentage onder wetenschappelijk personeel erg laag is (3,4% voor 2005) 2 , corrigeren we hier verder niet voor. Door deze verschillende gegevens te combineren, is het mogelijk om te bepalen hoeveel dagen er gemiddeld genomen per kwartaal en in totaal worden gewerkt. De tweede kolom van tabel 7 geeft het aantal te werken dagen per kwartaal weer. Dit is bepaald door uit te gaan van het aantal doordeweekse dagen in dat kwartaal, verminderd met de feestdagen. Het gemiddeld aantal te werken dagen is iets lager dan de 252 werkbare dagen die we eerder hebben afgeleid. Dit komt omdat er rekening gehouden is met het feit dat veel mensen met een deeltijdcontract minder dan 5 dagen per week werken. De derde kolom geeft weer hoeveel verlof er gemiddeld genomen per kwartaal wordt opgenomen. Zoals verwacht, wordt het meeste verlof in de zomer opgenomen. Het aantal gewerkte dagen kan dan berekend worden als het verschil tussen het aantal te werken dagen en het aantal verlofdagen. Dit staat in de laatste kolom 3 . Hieruit blijkt dat in de herfst het meest wordt gewerkt. De herfst telt het minste aantal feestdagen, en er wordt het minst verlof opgenomen.
1
Een jaar telt 52 weken plus 1 dag. Voor de onderzochte periode geldt dat die ene dag een zondag is, zodat er sprake is van exact 52 werkweken.
2
Bron: WOPI 2005, VSNU.
3
Er is niet gecorrigeerd voor het aantal uren dat op een dag gewerkt is; elke dag waarop gewerkt is telt even zwaar.
15
tabel 7
Te werken dagen, verlof en gewerkte dagen, per kwartaal, gemiddeld voor voltijd- en deeltijdfuncties
Kwartaal
Te werken dagen
Opgenomen verlof
Gewerkte dagen
maart – mei
57,3
3,2
54,1
juni – augustus
61,1
13,4
47,7
september – novem-
61,1
2,4
58,7
ber december – februari totaal
57,3
5,5
51,8
236,8
24,5
212,3
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen. Bron: EIM.
2 . 4 . 2 S p r e i d i n g ov e r d e d a g e n v a n de we e k Voor een gemiddelde doordeweekse werkdag blijkt 3% tot 8% van het wetenschappelijk personeel die dag niet te werken. 10% tot 17% werkt die dag wel, maar minder dan 8 uur. Daar staat tegenover dat 22% tot 35% meer dan 8 uur werkt (zie tabel 8). tabel 8
Spreiding gebruikelijke werktijd over de werkdagen van de week (N=2273 voor maandag t/m vrijdag, N=1984 voor zaterdag en zondag)
werkt minder
maandag
werkt meer
werkt niet
dan 8 uur
werkt 8 uur
dan 8 uur
totaal
4%
12%
52%
32%
100%
dinsdag
3%
10%
53%
35%
100%
woensdag
5%
12%
51%
32%
100%
donderdag
3%
11%
54%
33%
100%
vrijdag
8%
17%
53%
22%
100%
zaterdag
63%
34%
2%
1%
100%
zondag
54%
44%
2%
1%
100%
Bron: EIM.
Op vrijdag wordt het minst gewerkt. Niet alleen werken die dag relatief veel mensen niet, maar ook werken relatief veel mensen die dag minder dan 8 uur. Vooral mensen met een deeltijdcontract kennen werkdagen van minder dan 8 uur. Op maandag t/m donderdag geldt dat ongeveer 25% van de mensen met een deeltijdcontract minder dan 8 uur werkt; op vrijdag is dit 33%. Ook mensen met een voltijdcontract werken soms minder dan 8 uur per dag, maar dit komt veel minder vaak voor (4 tot 7% op maandag t/m donderdag, en 11% op vrijdag). Een deel van de respondenten geeft aan ook regelmatig op zaterdag (37%) en zondag (46%) te werken. De gemiddelde werktijd, voor diegenen die aangeven regelmatig op deze dagen te werken, bedraagt voor die dagen circa 3,5 uur. De
16
aard van de tijdsbesteding op zaterdag en zondag is niet onderzocht en blijft dus buiten de verdeling van de werktijd over de verschillende activiteiten.
17
3
Tijdsbestedingen door wetenschappers
3.1
Inleiding In dit hoofdstuk geven we een beeld van de tijdsbesteding van het wetenschappelijk personeel van de onderzochte sectoren. Om dit te kunnen bepalen hebben we in 26 verschillende weken in de periode maart 2006 tot maart 2007 gemiddeld genomen 52 wetenschappers per dag gevraagd om hun werkzaamheden op die specifieke dag te verantwoorden 1 . Door deze opzet kunnen we een gedetailleerd beeld geven van de dagelijkse tijdsbesteding van wetenschappers. 2
3.2
Verschillende soorten tijdsbestedingen Een belangrijk doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen hoeveel tijd wetenschappers aan onderwijs, onderzoek en overige werkzaamheden besteden. Om dit op een nauwkeurige manier te kunnen doen zijn er in de vragenlijst 49 verschillende werkzaamheden of activiteiten opgenomen, verdeeld over 10 verschillende categorieën (zie tabel 9). tabel 9
10 categorieën van werkzaamheden
Categorie
Omschrijving
Onderzoekswerkzaamheden
werkzaamheden in het kader van wetenschappelijk onderzoek
Onderwijswerkzaamheden
werkzaamheden in het kader van onderwijs
Literatuur
lezen, schrijven en redigeren van vakliteratuur
Congres
voorbereiden van en deelname aan een congres, conferentie, lezing, presentatie of een mediaoptreden (dit is exclusief het schrijven van congrespapers; dit valt onder onderzoekswerkzaamheden)
Gegeven begeleiding
gesprekken en bijeenkomsten in het kader van begeleiding van studenten
Ontvangen begeleiding
gesprekken en bijeenkomsten in het kader van begeleiding van de respondent zelf
Vergaderen
deelname aan vergaderingen, overleggen, gesprekken etc., niet in
Promotie
voorbereiden en bijwonen van een promotie of oratie
Administratie
afhandelen van correspondentie, e-mail of andere administratieve
het kader van (gegeven of ontvangen) begeleiding
werkzaamheden Overig
andere werkzaamheden
Bron: EIM.
1
De helft van de benaderde personen heeft aan het onderzoek meegewerkt.
2
Zie bijlage 2 voor een uitgebreide onderzoeksverantwoording.
19
De deelnemers aan het onderzoek hebben per activiteit aangegeven hoeveel tijd ze hieraan op die specifieke dag besteed hebben. Vervolgens zijn deze 49 werkzaamheden over de volgende vier hoofdcategorieën verdeeld: onderwijs; onderzoek; maatschappelijke dienstverlening; overig. Een overzicht van de indeling van alle werkzaamheden in categorieën en hoofdcategorieën is opgenomen in bijlage 2 (tabel 26). Voor het grootste deel van de werkzaamheden blijkt uit de omschrijving bij welke hoofdcategorie ze horen. Zo valt ‘gegeven begeleiding in verband met onderzoek’ onder onderzoek, terwijl ‘gegeven begeleiding in verband met onderwijs’ bij de hoofdcategorie onderwijs hoort. Daarnaast zijn in overleg met de begeleidingscommissie een aantal afspraken gemaakt: werkzaamheden uit de categorie promotie worden geheel aan de hoofdcategorie onderzoek toegekend 1 ; tijd besteed aan het bijhouden van vakliteratuur wordt gelijkmatig verdeeld over de hoofdcategorieën onderwijs en onderzoek; tijd besteed aan alle werkzaamheden uit de categorie congres wordt gelijkmatig verdeeld over de hoofdcategorieën onderwijs en onderzoek; de hoofdcategorie ‘maatschappelijke dienstverlening’ bestaat uit de volgende drie werkzaamheden: vergaderingen in het kader van maatschappelijke dienstverlening; administratie in het kader van maatschappelijke dienstverlening; en lezen, schrijven en redigeren ten behoeven van maatschappelijke dienstverlening.
3.3
Onderwijs of onderzoek?
3.3.1 Totaal Wetenschappers van de onderzochte sectoren besteden ongeveer de helft van hun tijd aan onderzoek. Het verschil met onderwijs is 14%-punten (of 39%). Maatschappelijke dienstverlening komt erg weinig voor (1%), zodat 12% van de tijd opgaat aan overige werkzaamheden (tabel 10). De lage tijdsbesteding aan maatschappelijke dienstverlening hangt waarschijnlijk samen met de strikte afbakening van dit begrip in dit onderzoek. De hoofdcategorie maatschappelijke dienstverlening bestaat uit drie verschillende werkzaamheden 2 . Elk van deze werkzaamheden is gedefinieerd als werkzaamheden of diensten die niet aan onderwijs of onderzoek kunnen worden toegerekend 3 . Dienstverlening aan maatschappelijke partijen die onderdeel is van bestaand on-
20
1
Merk op dat de categorie promotie enkel werkzaamheden omvat die verband houden met het voorbereiden of bijwonen van een promotie of oratie. Het begeleiden van promovendi of het ontvangen van begeleiding in het kader van een promotie-onderzoek worden tot andere categorieën gerekend (gegeven begeleiding respectievelijk ontvangen begeleiding). Deze werkzaamheden worden tot de hoofdcategorie onderwijs gerekend.
2
Zie tabel 26 in bijlage 2.
3
Zie de vragenlijst in bijlage 4.
derzoek of onderwijstaken wordt hierdoor in dit onderzoek niet als maatschappelijke dienstverlening meegeteld. tabel 10
Tijdsbesteding per hoofdcategorie (in procenten)
Hoofdcategorie
Tijdsbesteding
Onderwijs
37 (1)
Onderzoek
51 (1)
Maatschappelijke dienstverlening
1 (0)
Overig
12 (1)
Totaal
100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
3.3.2 Naar functie Dat er per saldo meer tijd aan onderzoek besteed wordt dan aan onderwijs komt geheel op het conto van promovendi en overig wetenschappelijk personeel. Alleen deze twee functiegroepen besteden (veel) meer tijd aan onderzoek dan aan onderwijs. Dit blijkt uit tabel 11, waar de tijdsbesteding per hoofdcategorie is uitgesplitst voor de onderzochte functiegroepen. tabel 11
Tijdsbesteding per hoofdcategorie, naar functiegroep (in procenten)
Hoofdcategorie
Hoogleraren
UHD’s
UD’s
Promovendi
Overig WP
Onderwijs
41 (2)
46 (2)
51 (2)
17 (2)
40 (3)
Onderzoek
37 (2)
38 (2)
38 (2)
73 (2)
50 (3)
3 (1)
1 (0)
1 (0)
0 (0)
1 (0)
Maatschappelijke dienstverlening Overig Totaal
20 (2) 100
14 (2) 100
11 (1) 100
9 (1) 100
10 (1) 100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
Hoogleraren hebben een belangrijke managementtaak. Gemiddeld genomen zijn zij 20% van hun tijd kwijt aan werkzaamheden die niet tot onderwijs, onderzoek of maatschappelijke dienstverlening gerekend kunnen worden. Zij zijn ook het meest actief met maatschappelijke dienstverlening (3%). De tijd die overblijft wordt redelijk gelijk verdeeld over onderwijs en onderzoek, waarbij iets meer tijd naar onderwijs gaat dan naar onderzoek. UHD’s hebben minder managementtaken dan hoogleraren en zijn daardoor minder tijd kwijt aan overige werkzaamheden. De verhouding onderwijs/onderzoek is iets schever dan bij hoogleraren: ze besteden meer tijd aan onderwijs dan aan onderzoek (46% versus 38%). UD’s hebben de grootste onderwijstaak. Gemiddeld genomen besteden ze ongeveer de helft van hun tijd aan onderwijsgerelateerde werkzaamheden. De ver-
21
houding onderwijs/onderzoek is voor hen dan ook het hoogst: ze besteden duidelijk meer tijd aan onderwijs dan aan onderzoek (51% versus 38%). Omdat ze echter minder tijd aan overige werkzaamheden kwijt zijn dan UHD’s en hoogleraren, kunnen ze per saldo ongeveer evenveel tijd aan onderzoek besteden. Promovendi en overig wetenschappelijk personeel kunnen iets meer tijd aan onderwijs en onderzoek besteden dan UD’s, maar het verschil is niet zo groot. Wat wel afwijkt, is de verdeling tussen onderwijs en onderzoek. Overig wetenschappelijk personeel kan ongeveer de helft van de tijd aan onderzoek besteden. De grootste onderzoekstaak ligt bij de promovendi, die bijna driekwart van hun tijd aan onderzoek kunnen besteden. 3.3.3 Naar sector De tijd die wetenschappers kwijt zijn aan maatschappelijke dienstverlening en overige taken is ongeveer gelijk voor de onderzochte sectoren. De verdeling van de resterende tijd over onderzoek en onderwijs verschilt echter behoorlijk. In alle sectoren wordt meer tijd aan onderzoek besteed dan aan onderwijs, maar dit verschil varieert van 3%-punt voor Rechten en Taal & Cultuur en 6%-punt voor Gedrag & Maatschappij tot 30%-punt voor Techniek (tabel 12). tabel 12
Tijdsbesteding per hoofdcategorie, naar sector (in procenten)
Hoofdcategorie
Gedrag & Maatschappij
Rechten
Taal & Cultuur
Techniek
Onderwijs
41 (2)
41 (2)
42 (2)
29 (2)
Onderzoek
47 (2)
44 (2)
45 (2)
59 (2)
1 (0)
2 (1)
1 (0)
1 (0)
11 (1)
13 (1)
Maatschappelijke dienstverlening Overig Totaal
100
100
12 (1) 100
11 (1) 100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
3 . 3 . 4 N a a r f un c t ie e n se c t or Binnen Techniek wordt relatief veel meer tijd aan onderzoek besteed dan binnen de overige onderzochte sectoren. Dit hangt voor een belangrijk deel samen met de volgende twee kenmerken van Techniek: binnen Techniek werken relatief veel promovendi (en die besteden relatief de meeste tijd aan onderzoek); promovendi binnen Techniek besteden een groter deel van hun tijd aan onderzoek dan promovendi binnen andere sectoren. Dat er binnen Techniek relatief veel promovendi werken is al in hoofdstuk 2 besproken (tabel 3); dat promovendi binnen Techniek relatief veel tijd aan onderzoek besteden wordt in tabel 13 geïllustreerd. Deze tabel geeft per functiegroep en per sector weer welk deel van de gewerkte tijd aan onderzoek wordt besteed. Vergelijkbare cijfers voor onderwijs staan in Error! Reference source not found..
22
tabel 13
Relatieve tijdsbesteding aan onderzoek, per functiegroep en sector (in procenten)
Functiegroep
Gedrag & Maatschappij
Rechten
Taal & Cultuur
Techniek
Hoogleraren
31 (4)
38 (5)
38 (4)
40 (4)
UHD’s
33 (4)
38 (5)
41 (5)
42 (4)
UD’s
41 (5)
35 (5)
35 (5)
39 (4)
Promovendi
69 (4)
63 (5)
71 (4)
77 (3)
Overig WP
44 (5)
46 (6)
44 (5)
58 (5)
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
tabel 14
Relatieve tijdsbesteding aan onderwijs, per functiegroep en sector (in procenten)
Functiegroep
Gedrag & Maatschappij
Rechten
Taal & Cultuur
Techniek
Hoogleraren
44 (4)
39 (5)
42 (4)
39 (3)
UHD’s
52 (4)
46 (5)
45 (5)
42 (4)
UD’s
50 (5)
51 (5)
54 (5)
47 (4)
Promovendi
20 (4)
26 (5)
20 (4)
14 (3)
Overig WP
47 (5)
43 (6)
45 (5)
31 (5)
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
De cijfers in deze twee tabellen zijn minder nauwkeurig dan de cijfers in de vorige tabellen, omdat de afzonderlijke percentages op minder waarnemingen gebaseerd zijn 1 . Toch is het interessant om naar het algemene beeld te kijken dat door deze twee tabellen wordt geschetst. Het beeld dat ontstaat, is dat er binnen de sector Techniek op alle functieniveaus meer tijd aan onderzoek wordt besteed (en minder aan onderwijs) dan bij de overige sectoren het geval is. Het verschil is het grootst voor de promovendi en het overig wetenschappelijk personeel: promovendi binnen de sector Techniek besteden 5,5 keer zoveel tijd aan onderzoek als aan onderwijs en overig wetenschappelijk personeel 1,9 keer zoveel tijd. Dit zijn veel hogere ratio’s dan bij de overige sectoren (voor promovendi varieert deze ratio tussen 2,4 en 3,6; voor overig WP tussen 0,9 en 1,1). Als we naar de tijdsbesteding van hoogleraren, UHD’s en UD’s kijken, dan wijkt met name de sector Gedrag en Maatschappij af van de overige drie sectoren. Binnen de sector Gedrag en Maatschappij doen hoogleraren en UHD’s relatief veel aan onderwijs en weinig aan onderzoek. Het is de enige van de vier onderzochte sectoren waar UHD’s de grootste onderwijstaak hebben in plaats van UD’s
1
Gemiddeld genomen zijn er 140 waarnemingen per cel.
23
(ook al is het verschil met UD’s niet groot), en waar UD’s meer tijd aan onderzoek besteden dan UHD’s en hoogleraren. 3 . 3 . 5 F u n d a me n te e l o f t oe g e p a s t o n d e r z o e k ? Ongeveer de helft van de totale gewerkte tijd wordt aan onderzoek besteed. Valt er ook iets te zeggen over de aard van dit onderzoek? Is dit fundamenteel van aard, toegepast, of een combinatie van beide? Alhoewel dit niet tot de kernvraag van dit onderzoek behoort, bevat de vragenlijst toch een vraag hierover. Het betreft één vraag, waarin gevraagd wordt wat de aard is van het onderzoek waar de respondent die dag de meeste tijd aan heeft besteed. In tabel 15 en Error! Reference source not found. staan de antwoorden op deze vraag per functiegroep en sector vermeld. tabel 15
Aard uitgevoerd onderzoek, naar functiegroep, voor respondenten die onderzoek hebben verricht (in procenten)
Promo-
Overig
leraren
HoogUHD’s
UD’s
vendi
WP
Totaal
Overwegend fundamenteel
35 (4)
34 (4)
40 (4)
31 (4)
25 (4)
32 (2)
Overwegend toegepast
23 (4)
22 (4)
22 (4)
25 (3)
33 (4)
26 (2)
Zowel fundamenteel als toegepast
37 (4)
41 (4)
35 (4)
41 (4)
37 (4)
38 (2)
5 (2)
3 (2)
3 (1)
3 (1)
5 (2)
4 (1)
Aard onderzoek
Weet niet/wil niet zeggen Totaal
100
100
100
100
100
100
Gebaseerd op 2.228 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
tabel 16
Aard uitgevoerd onderzoek, naar sector, voor respondenten die onderzoek hebben verricht (in procenten)
Gedrag & Aard onderzoek
Maatschappij
Taal & Rechten
Cultuur
Techniek
Totaal
Overwegend fundamenteel
38 (4)
34 (4)
50 (4)
18 (3)
32 (2)
Overwegend toegepast
22 (3)
21 (3)
16 (3)
36 (3)
26 (2)
Zowel fundamenteel als toegepast
37 (4)
37 (4)
26 (3)
45 (4)
38 (2)
3 (1)
7 (2)
9 (2)
1 (1)
Weet niet/wil niet zeggen Totaal
100
100
100
100
4 (1) 100
Gebaseerd op 2.228 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
Het meeste onderzoek wordt als een combinatie van fundamenteel en toegepast onderzoek gezien. Overwegend fundamenteel onderzoek komt iets vaker voor dan overwegend toegepast onderzoek. Hoogleraren, UHD’s en (met name) UD’s doen relatief vaker fundamenteel onderzoek dan de promovendi en het overig wetenschappelijk personeel. Promo-
24
vendi en (met name) overig wetenschappelijk personeel verrichten vaker toegepast onderzoek. De grootste verschillen bestaan niet tussen de verschillende functiegroepen, maar tussen de verschillende sectoren. Het aandeel fundamenteel onderzoek loopt uiteen van 18% voor Techniek tot 50% voor Taal & Cultuur.
3.4
In detail: tijdsbesteding uitgesplitst naar 10 categorieën
3.4.1 Totaal In de vorige paragraaf is de tijdsbesteding van het wetenschappelijk personeel uitgesplitst naar vier hoofdcategorieën. In deze paragraaf wordt de gewerkte tijd niet over vier, maar over tien categorieën verdeeld. tabel 17
Tijdsbesteding per categorie (in procenten)
Categorie
Tijdsbesteding
Onderzoekswerkzaamheden
34 (1)
Onderwijswerkzaamheden
14 (1)
Administratie
12 (0)
Geven begeleiding
11 (1)
Vergaderen
10 (1)
Congres
8 (1)
Literatuur
4 (0)
Ontvangen begeleiding
1 (0)
Promotie
1 (0)
Overig Totaal
4 (0) 100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
De twee categorieën waar de meeste tijd aan besteed wordt, zijn onderzoekswerkzaamheden en onderwijswerkzaamheden. Onderzoekswerkzaamheden zijn goed voor 34% van de gewerkte tijd. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat op het niveau van de vier hoofdcategorieën 51% van de gewerkte tijd als onderzoekstijd geteld wordt. Hieruit volgt dat de onderzoekswerkzaamheden goed zijn voor ongeveer 2/3 van de totale onderzoekstijd. De resterende onderzoekstijd bestaat uit onderzoeksgerelateerde werkzaamheden die onder andere categorieën vallen, zoals onderzoeksgerelateerde begeleiding, afhandelen van onderzoeksgerelateerde e-mail en correspondentie, het bijwonen van promoties, maar ook (deels) het bezoeken van congressen en bijhouden van vakliteratuur. Onderwijswerkzaamheden zijn goed voor 14% van de gewerkte tijd. Ook hier maken we een vergelijking met de vorige paragraaf: op het niveau van de vier hoofdcategorieën wordt 37% van de gewerkte tijd als onderwijstijd geteld. Ongeveer 38% van deze tijd bestaat uit specifieke onderwijswerkzaamheden. De resterende onderwijstijd bestaat uit onderwijsgerelateerde werkzaamheden zoals
25
onderwijsgerelateerde begeleiding en de afhandeling van onderwijsgerelateerde e-mail en correspondentie, en wederom (deels) het bezoeken van congressen en bijhouden van vakliteratuur. Samen zijn de categorieën onderzoeks- en onderwijswerkzaamheden goed voor bijna de helft van de totale gewerkte tijd. Administratieve taken, het geven van begeleiding, het bijwonen van vergaderingen en congressen zijn ieder goed voor 8% tot 12% van de gewerkte tijd. De overige vier categorieën zijn samen goed voor 10% van de gewerkte tijd. Opmerkelijk genoeg is er veel meer tijd als ‘gegeven begeleiding’ verantwoord dan als ‘ontvangen begeleiding’. Voor een deel komt dit doordat begeleiding ook aan studenten gegeven wordt. Dit is goed voor 57% van de totale tijd die als ‘gegeven begeleiding’ is verantwoord. Dan blijft er echter nog steeds 4 à 5% van de totale gewerkte tijd over die besteed is aan het begeleiden van andere wetenschappers. Hier staat tegenover dat slechts 1% van de tijd als ‘ontvangen begeleiding’ is geboekt. Wellicht is hier sprake van een verschillende interpretatie: als een hoogleraar een gesprek heeft met een promovendus kan de hoogleraar dat interpreteren als ‘gegeven begeleiding’, terwijl de promovendus het tot zijn onderzoekswerkzaamheden rekent. 3.4.2 Naar functie Ook op dit niveau geldt dat promovendi en overig wetenschappelijk personeel relatief gezien de meeste tijd aan onderzoekswerkzaamheden besteden, terwijl UD’s de hoogste onderwijstaak hebben. Dit valt in tabel 18 te lezen; een tabel die verder weinig toelichting nodig heeft. 3.4.3 Naar sector In de vorige paragraaf is al besproken dat er binnen Techniek meer onderzoek en minder onderwijs plaatsvindt dan in de andere onderzochte sectoren. Dit verschil wordt vrijwel geheel verklaard door de verschillen in onderzoekswerkzaamheden en onderwijswerkzaamheden. Voor de overige acht tijdsbestedingscategorieën bestaan er weinig tot geen verschillen tussen de sectoren, met uitzondering van de categorie gegeven begeleiding: hieraan wordt binnen Gedrag en Maatschappij meer aandacht besteed dan binnen de overige sectoren (zie tabel 19).
26
tabel 18 Tijdsbesteding per categorie, naar functiegroep (in procenten)
HoogCategorie
leraren
PromoUHD’s
UD’s
vendi
Overig WP
Onderzoekswerkzaamheden
16 (2)
21 (2)
24 (2)
54 (2)
33 (2)
Onderwijswerkzaamheden
12 (2)
17 (2)
23 (2)
4 (1)
16 (2)
Administratie
15 (1)
13 (1)
14 (1)
9 (1)
13 (1)
Gegeven begeleiding
17 (1)
16 (2)
16 (1)
4 (1)
11 (1)
Vergaderen
18 (2)
12 (1)
9 (1)
5 (1)
11 (1)
Congres
11 (2)
10 (2)
7 (1)
9 (2)
7 (1)
4 (1)
4 (1)
3 (1)
5 (1)
4 (1)
Literatuur Ontvangen begeleiding
0 (0)
0 (0)
1 (0)
3 (0)
1 (0)
Promotie
2 (1)
2 (1)
0 (0)
1 (1)
1 (0)
Overig
4 (1)
5 (1)
3 (1)
5 (1)
4 (1)
Totaal
100
100
100
100
100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
tabel 19
Tijdsbesteding per categorie, naar sector (in procenten)
Categorie
Gedrag & Maatschappij
Rechten
Taal & Cultuur
Techniek
Onderzoekswerkzaamheden
31 (2)
31 (2)
30 (2)
39 (2)
Onderwijswerkzaamheden
14 (2)
20 (2)
19 (2)
8 (1)
Administratie
12 (1)
12 (1)
14 (1)
12 (1)
Gegeven begeleiding
15 (1)
10 (1)
10 (1)
10 (1)
Vergaderen
10 (1)
11 (1)
10 (1)
10 (1)
Congres
8 (1)
6 (1)
9 (1)
9 (1)
Literatuur
3 (1)
4 (1)
4 (1)
5 (1)
Ontvangen begeleiding
1 (0)
1 (0)
1 (0)
2 (0)
Promotie
1 (1)
1 (1)
1 (0)
1 (1)
Overig
4 (1)
4 (1)
4 (1)
5 (1)
Totaal
100
100
100
100
Gebaseerd op 2.796 waarnemingen; 95%-betrouwbaarheidsmarges staan tussen haakjes. Bron: EIM.
27
4
Ter vergelijking: tijdsbestedingscoëfficiënten uit eerdere onderzoeken
4.1
Inleiding Het huidige onderzoek is niet het eerste onderzoek naar de tijdsbesteding van wetenschappelijk personeel. In de vorige eeuw heeft CBS enkele malen een tijdsbestedingsonderzoek verricht onder het wetenschappelijk personeel. Het laatste CBS-onderzoek had betrekking op de periode 1982/1983. Ook na dat onderzoek is de tijdsbesteding van wetenschappelijk personeel in kaart gebracht, niet meer via een apart tijdsbestedingsonderzoek (op basis van empirisch onderzoek onder wetenschappelijk personeel), maar via nadere analyses van het Wetenschappelijk Onderwijs Personeels Informatie-systeem (WOPI) en de Kengetallen Universitair Onderzoek (KUOZ). Het Ministerie van OCW heeft deze informatiesystemen onder andere gebruikt om tijdsbestedingscoëfficiënten voor onderzoek te bepalen. Deze tijdsbestedingscoëfficiënten zijn onder andere door het CBS gebruikt voor het bepalen van de R&D-uitgaven van het wetenschappelijk onderwijs. In dit hoofdstuk vergelijken we de belangrijkste uitkomsten van het huidige onderzoek met deze twee eerdere onderzoeken. In de volgende paragraaf staan we kort stil bij de vergelijkbaarheid van deze onderzoeken 1 , waarna we in paragraaf 5.3 de cijfers op een rijtje zetten.
4.2
De vergelijkbaarheid van de verschillende onderzoeken U i t k o m s te n C B S - o n d e r z o e k g oe d ve r ge l i j k ba ar me t hu i d ig o n d e r z oe k . . . De uitkomsten van het CBS-onderzoek zijn qua systematiek goed vergelijkbaar met de uitkomsten van het huidige onderzoek. Het CBS-onderzoek hanteert een vergelijkbare onderzoeksmethode als het huidige onderzoek, het heeft betrekking op dezelfde onderzoekspopulatie, en de sectorindeling die destijds gebruikt werd is vergelijkbaar met de indeling van het huidige onderzoek. Ook de verdeling van werkzaamheden over de hoofdcategorieën onderzoek en onderwijs vertoont grote overeenkomsten. Bij het vergelijken van de uitkomsten van beide onderzoeken moeten we ons wel realiseren dat er 25 jaar tussen zit. In die 25 jaar zijn er veel ontwikkelingen geweest in het universitaire sysysteem (waaronder de invoering van het aiostelsel), die van invloed zijn geweest op de tijdsbesteding aan onderzoek. . . . o n d e r z oe k s c oë f f i c ië n t e n o p b a sis v a n K UO Z e n W O P I m i n d e r g o e d De tijdsbestedingscoëfficiënten die op KUOZ en WOPI zijn gebaseerd, zijn minder goed vergelijkbaar met de uitkomsten van het huidige onderzoek. Om te beginnen hebben deze tijdsbestedingscoëfficiënten betrekking op slechts één hoofdcategorie, namelijk onderzoek. Het is hierdoor niet mogelijk de resterende tijd te
1
Bijlage 3 bevat een uitgebreide toelichting op de werkwijze en uitkomsten van het CBSonderzoek en het afleiden van onderzoekscoëfficiënten op basis van KUOZ en WOPI.
29
verdelen over de hoofdcategorieën onderwijs, maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden. Ten tweede is de methodiek anders. De tijdsbestedingscoëfficiënt voor onderzoek wordt bepaald als een verhoudingsgetal tussen de inzet van wetenschappelijk personeel voor onderzoek (zoals vastgelegd in KUOZ) en de totale omvang van het wetenschappelijk personeel (zoals vastgelegd in WOPI). De KUOZ-cijfers zijn over het algemeen normatief van aard: ze zijn gebaseerd op normen over hoe een individuele wetenschapper of groep wetenschappers zijn tijd zou moeten verdelen over verschillende werkzaamheden. De gehanteerde normen hebben over het algemeen betrekking op de verdeling van de totale werktijd over onderwijs en onderzoek. Dergelijke normen geven een overschatting van het deel van de totale werktijd dat aan onderzoek wordt besteed. Dit komt omdat een deel van de tijd die aan maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden wordt besteed, aan onderzoek wordt toegekend. Tot slot geldt dat tot 1999 de onderzochte populatie afweek van de populatie die in het huidige onderzoek is meegenomen. Dit heeft alles te maken met de tweede geldstroom. Wetenschappelijke onderzoekers die door de NWO gefinancierd werden, waren tot 1999 in dienst van de NWO. Omdat deze wetenschappers niet in dienst waren van een universiteit, werden ze niet in WOPI meegeteld. Sinds 1999 is het werkgeverschap van wetenschappers die door NWO betaald worden geleidelijk overgegaan naar de universiteiten 1 : aio’s die vanaf 1999 werden aangesteld kwamen direct in dienst van de universiteit, terwijl aio’s die al in dienst van het NWO waren, in dienst van het NWO bleven. Hierdoor kunnen vanaf 2000 onderzoekscoëfficiënten bepaald worden die vergelijkbaar zijn met de tijdsbestedingscoëfficiënten voor onderzoek van het huidige onderzoek. Wel geldt dat de onderzoekscoëfficiënten vanaf 2000 in het begin waarschijnlijk een overschatting zijn. In 2005 zou dat effect niet meer merkbaar moeten zijn.
4.3
Tijdsbestedingscoëfficiënten over de laatste 25 jaar T i j d b e s t e e d a a n o v e r ig e w e r k z a am h e d e n a f ge n o me n In tabel 20 worden de uitkomsten van het CBS-onderzoek vergeleken met de resultaten van het huidige onderzoek. Net als nu gold ook 25 jaar geleden dat er binnen alle onderzochte (clusters van) faculteiten meer tijd aan onderzoek besteed werd dan aan onderwijs. Het verschil is gemiddeld genomen echter kleiner geworden. Ook geldt dat er nu minder tijd aan overige werkzaamheden wordt besteed dan 25 jaar geleden. Deze tijdswinst is vooral aan onderwijstaken ten goede gekomen. In de sector Techniek is het aandeel van onderwijs afgenomen van 34% naar 29%, terwijl het aandeel van onderzoek is gestegen van 48% naar 59%. Er wordt nu beduidend minder tijd besteed aan overige werkzaamheden dan 25 jaar geleden (12% ten opzichte van 18%).
1
30
Mede hierdoor horen de door het NWO betaalde wetenschappers tot de onderzoekspopulatie van het huidige onderzoek.
Voor de sector Rechten geldt dat de relatieve tijdsverdeling die we nu gevonden hebben sterk overeenkomt met de verdeling die het CBS 25 jaar geleden heeft gevonden. In de sector Taal en cultuur wordt nu zowel minder tijd aan onderzoek besteed (45% ten opzichte van 48%) als aan overige werkzaamheden (13% ten opzichte van 17%). Hier staat tegenover dat er nu meer tijd aan onderwijs wordt besteed (42% ten opzichte van 35%). Ook voor de sector Gedrag en maatschappij geldt dat er nu beduidend minder tijd besteed wordt aan overige werkzaamheden (12% ten opzichte van 19%). De geboekte tijdswinst is vooral gebruikt om meer tijd aan onderwijs te besteden (41% ten opzichte van 31%). tabel 20
Tijdsbesteding per hoofdcategorie, per sector, in 1982/83 en 2006/07 (in procenten)
1982/83
2006/07
Onder-
Onder-
Onder-
Onder-
Sector
wijs
zoek
Overig
Totaal
wijs
zoek
Overig
Totaal
Gedrag & Maat-
31
49
20
100
41
47
12
100
schappij Recht
40
43
17
100
41
44
15
100
Techniek
34
48
18
100
29
59
12
100
Taal & Cultuur
35
48
17
100
42
45
13
100
Bron cijfers 1982/83: Universitair onderwijs en onderzoek 1982/’83, tabel 7 (CBS, 1986). Bron cijfers 2006/07: EIM.
V e r ge l ij k i n g m e t KU O Z e n W O P I Een directe vergelijking van de tijdsbestedingscoëfficiënten van het huidige onderzoek met de KUOZ/WOPI-onderzoekscoëfficiënten is niet mogelijk. Zoals we in de vorige paragraaf al zagen, komt dit omdat de KUOZ/WOPI-cijfers de werkzaamheden van het wetenschappelijk personeel in slechts twee groepen indelen (onderzoek en onderwijs). Hierdoor wordt ook een deel van de tijd die aan overige activiteiten wordt besteed (met name bestuur en beheer) en aan maatschappelijke dienstverlening aan onderzoek toegekend. Om toch een vergelijking te kunnen maken, hebben we voor 2006/07 nieuwe onderzoekscoëfficiënten berekend. Deze zijn gebaseerd op de verhouding tussen de tijdsbestedingen aan de hoofdcategorieën onderzoek en onderwijs. In tabel 21 worden deze nieuwe onderzoekscoëfficiënten vergeleken met de KUOZ/WOPIonderzoekscoëfficiënten over de jaren 2000 tot en met 2005. We beperken ons tot deze periode, omdat in cijfers over eerdere jaren gegevens over onderzoekers die door NWO gefinancierd worden ontbreken 1 .
1
Onderzoekscoëfficiënten voor de periode 1990-2001 kunnen in bijlage 3 gevonden worden.
31
Uit tabel 21 blijkt dat de resultaten van het huidige onderzoek heel goed aansluiten bij die over het laatste jaar 1 waarvoor de KUOZ/WOPI-onderzoekscoëfficiënten bekend zijn. Voor drie van de vier onderzochte sectoren bedraagt het verschil niet meer dan 1 procentpunt. Deze overeenkomst is opmerkelijk, zeker gezien de grote verschillen in onder andere de gebruikte methoden om deze coefficiënten te bepalen. Alleen voor de sector Rechten is het verschil meer dan 1 procentpunt. Het verschil van 6 procentpunten ten opzichte van het voorgaande jaar is echter niet opmerkelijk; een vergelijkbaar verschil bestaat ook tussen de jaren 2002/03 en de jaren 2003/04. tabel 21
Onderzoekscoëfficiënten per sector, voor de jaren 2000 tot en met 2005 (op basis van KUOZ en WOPI) en 2006/07 (op basis van tijdsbestedingsonderzoek EIM) (in procenten)
Bron en jaartal
Sector
KUOZ en WOPI
EIM
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006/07
58
54
54
51
54
53
53
Recht
43
46
45
39
45
46
52
Techniek
65
66
60
63
68
67
67
Taal & Cultuur
50
47
44
47
51
53
52
Gedrag & Maatschappij
Bron cijfers 2000 tot en met 2005: KUOZ en WOPI, Ministerie van OCW. Bron cijfers 2006/07: EIM.
1
32
Dit laatste jaar (2005) is het best vergelijkbaar met de resultaten van het huidige onderzoek, omdat er in 2005 vrijwel geen aio’s meer zijn die nog in dienst zijn van de NWO (en daardoor niet in WOPI meegeteld zouden worden).
5
Conclusies
D e ge h an t e e r de m e t h od e i s ge s c hik t g e b l e ke n v o o r h e t me t e n v an d e t i j d s b e s te d in g v a n de w e t e n s ch a p p e l i j k me d e w e r ke r s Dit onderzoek heeft aangetoond dat het mogelijk is om de tijdsbesteding van vakmensen in de publieke sector op een verantwoorde en gedetailleerde manier te meten. Daardoor wordt inzichtelijk hoe de investeringen neerdalen en ingezet worden voor de primaire processen en voor de ondersteunende processen. Daarmee is deze methode naast andere methoden een geschikt instrument gebleken voor het meten van genoemde verhoudingen. Zij geeft inzicht in de tijdsbesteding van wetenschappers aan onderwijs en onderzoek, maar ook in de tijd die men kwijt is aan overige werkzaamheden. Duidelijk is dat deze laatste kosten beperkt van omvang zijn en vooral gevonden worden bij de hoogste rangen van het wetenschappelijk personeel (waar ook de meeste management- en beheerstaken liggen). V e r h o u d i n g o n d e r w i j s, o n d e r z o e k e n ov e r i g e w e r kz a a m he d e n De metingen van de bestede tijd geven een duidelijk beeld. Er wordt belangrijk meer tijd aan onderzoek besteed (51%) dan aan onderwijs (37%), en de categorie overig is met 12% redelijk bescheiden. In deze categorie zitten vooral de activiteiten die met de interne organisatie van doen hebben (management, overleg). Maatschappelijke dienstverlening lijkt nauwelijks een rol te spelen (1%). Voor een correcte interpretatie van dit cijfer is het belangrijk om te realiseren, dat maatschappelijke dienstverlening in dit onderzoek vrij strikt is afgebakend. Dienstverlening aan maatschappelijke partijen als onderdeel van bestaand onderzoek of onderwijstaken wordt in dit onderzoek namelijk niet als maatschappelijke dienstverlening geteld, maar als onderzoek respectievelijk onderwijs. V e r h o u d i n g o n d e r w i j s e n on d e r z oe k w i s se l t pe r f u n ct i e Een andere conclusie is eigenlijk al in bovenstaande nuancering gegeven. De tijdsbesteding wisselt naar functie. Het goedkopere en tijdelijke personeel wordt vooral ingezet voor onderzoek. Het duurdere personeel in vaste dienst (Hoogleraren, UHD’s en UD’s) doet ook onderzoek, maar bij hen is onderwijs toch de grootste categorie. Ook voor de overige werkzaamheden (beheer en management) geldt dat het vaste personeel in de hogere rangen hier relatief veel tijd aan besteedt. Ook dit is overigens conform de verwachting. Hoogleraren hebben immers naast onderwijs- en onderzoektaken ook taken in termen van beheer en management; promovendi veel minder. V e r h o u d i n g o n d e r w i j s e n o n d e r z oe k w i s se l t na a r s e c t o r Duidelijk is dat er verschillen tussen sectoren bestaan. Het cijfer voor de overige werkzaamheden is vrij constant rond 12%. De verhouding tussen onderwijs en onderzoek vertoont echter wel duidelijke verschillen tussen de sectoren. Drie van de vier onderzochte sectoren lijken in hun verhoudingen vrij veel op elkaar, met overal net enkele procentpunten meer onderwijs dan onderzoek. Alleen bij techniek is de verhouding heel anders. Daar wordt twee keer zoveel tijd besteed aan onderzoek als aan onderwijs.
33
O n t w i k ke l i ng e n o ve r d e t i j d Als we de cijfers van het huidige onderzoek vergelijken met de uitkomsten van het CBS-tijdsbestedingsonderzoek over 1982/83, dan valt met name op dat er in drie van de vier onderzochte sectoren nu minder tijd besteed wordt aan overige werkzaamheden (inclusief maatschappelijke dienstverlening) dan 25 jaar geleden. In de sectoren Taal en Cultuur en Gedrag en Maatschappij is deze tijdswinst gebruikt om meer tijd aan onderwijs te kunnen besteden. De relatieve tijd die aan onderzoek wordt besteed is binnen deze twee sectoren iets afgenomen. Voor de sector Techniek geldt het tegenovergestelde. In deze sector is de relatieve tijdsbesteding aan onderwijs iets afgenomen en de relatieve tijdsbesteding aan onderzoek behoorlijk toegenomen. In 1982/83 was de relatieve tijdsbesteding aan onderzoek in deze sector nog vergelijkbaar met de overige sectoren, maar 25 jaar later is er sprake van een opvallend groot verschil met de overige sectoren. Dit verschil wordt voor een deel verklaard door het feit dat er in deze sector nu verhoudingsgewijs veel promovendi en overige wetenschappelijke medewerkers werken (samen goed voor 70% van het arbeidsvolume in deze sector). Dit verklaart echter niet alles, aangezien ook binnen deze functiegroepen de relatieve tijdsbesteding aan onderzoek in de sector Techniek hoger lijkt te liggen dan in de overige sectoren 1 . De resultaten van het huidige onderzoek sluiten daarnaast opmerkelijk goed aan bij de onderzoekscoëfficiënten die op basis van KUOZ en WOPI berekend kunnen worden. Voor drie van de vier onderzochte sectoren is er vrijwel geen verschil gevonden voor de onderzoekscoëfficiënten voor 2005 (op basis van KUOZ en WOPI) en 2006/07 (op basis van het huidige onderzoek). Alleen voor de sector Rechten is het verschil iets groter.
1
34
Zie tabel 13 in paragraaf 3.3.4.
BIJLAGE I Begeleidingscommissie
De begeleidingscommissie voor dit project bestond uit vertegenwoordigers van het Ministerie van OCW, de Nederlandse universiteiten en het CBS. Gedurende de uitvoering van het project is de personele samenstelling van deze begeleidingscommissie een aantal keer veranderd. Hieronder staan alle personen die op enig moment deel hebben uitgemaakt van deze begeleidingscommissie. Namens het Ministerie van OCW: Dhr. F.Y. Dijkstra (voorzitter) Dhr. P.M. Veen (secretaris tot november 2005) Mevr. J.M.W. Heppe (secretaris vanaf november 2005) Dhr. J. van Steen Namens de universiteiten: Mevr. B. Keijzer (VSNU, tot en met 2002) Dhr. P. Maarleveld (VSNU, tot en met 2002) Mevr. Y. Groenstege (VSNU, tot en met 2004) Dhr. P. Klijn (VSNU) (vanaf 2005) Dhr. S. Naber (TUD, later EUR) Dhr. V. Vendel (UvA) Namens CBS: Dhr. A. Meurink (tot en met 2005) Dhr. V. Fructuoso van der Veen (vanaf 2006) Dhr. A. Kuipers (vanaf 2007)
35
BIJLAGE II Onderzoeksverantwoording Algemene opzet van het onderzoek Het doel van dit onderzoek is om te bepalen hoeveel tijd het wetenschappelijk personeel van Nederlandse universiteiten aan verschillende soorten activiteiten besteedt. De verdeling van de gewerkte tijd over onderzoek, onderwijs en overige werkzaamheden staat hierbij centraal. Omdat een centrale tijdregistratie voor wetenschappelijk personeel ontbreekt, is gekozen voor een enquête onder wetenschappelijk personeel. Een dergelijke enquête moet aan meerdere voorwaarden voldoen. De belangrijkste voorwaarden zijn de volgende: Respondenten moeten hun tijd nauwkeurig kunnen verantwoorden. Hoe korter het tijdsbestek waarover respondenten hun gewerkte tijd moeten verantwoorden, hoe hoger de nauwkeurigheid van hun antwoord zal zijn. De resultaten moeten een representatief beeld geven van de gemiddelde tijdsbesteding over een heel jaar. Dit betekent dat de verzamelde gegevens niet beperkt mogen zijn tot een specifieke periode van een jaar. Om aan de eerste voorwaarde te voldoen, wordt aan respondenten gevraagd om hun tijd te verantwoorden voor één specifieke dag. Vlak voor deze meetdag krijgen de respondenten een vragenlijst. Tegen het einde van deze meetdag worden de respondenten benaderd met de vraag of ze de vragenlijst willen invullen. In deze vragenlijsten worden onder andere 49 verschillende werkzaamheden voorgelegd, waarbij de respondent per werkzaamheid moet aangeven hoeveel tijd hij of zij aan die activiteit heeft besteed. Om aan de tweede voorwaarde te voldoen, is het veldwerk verdeeld over 129 verschillende meetdagen, wat neerkomt op de helft van het totale aantal werkbare dagen in de onderzochte periode. Deze dagen zijn gelijkmatig verdeeld over de werkdagen in de week en over de kwartalen van het jaar. In de rest van deze bijlage worden verschillende onderdelen van deze opzet verder uitgewerkt. Dit betreft de stratificatie en trekking van de steekproef, de uitvoering van het veldwerk en het afleiden van de weegfactoren. Als laatste wordt een overzicht gegeven van de 49 werkzaamheden die in de vragenlijst zijn opgenomen, en de indeling van deze werkzaamheden in 10 categorieën en 4 hoofdcategorieën.
Stratificatie en trekking van de steekproef D e on der z oc h t e s e c t o r e n Zowel het personeel als de studies van de Nederlandse universiteiten kunnen naar HOOP-gebied geclassificeerd worden. Binnen HOOP (wat staat voor Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan) worden de volgende 9 HOOP-gebieden onderscheiden: Gedrag & Maatschappij; Rechten; Taal & Cultuur;
37
Techniek; Economie; Gezondheidszorg; Landbouw en natuurlijke omgeving; Natuur; Onderwijs. De indeling van wetenschappelijk personeel in deze sectoren vindt overwegend plaats op basis van de organisatorische eenheid (bijvoorbeeld faculteit of subfaculteit) waarbij ze werkzaam zijn 1 . Dezelfde indeling in HOOP-gebieden wordt bij KUOZ en WOPI gebruikt. Dit tijdsbestedingsonderzoek heeft betrekking op het voltallige wetenschappelijke personeel dat werkzaam is bij de eerste vier van deze HOOP-gebieden. Omdat de term HOOP-gebied een vakterm is die buitenstaanders weinig zal zeggen, gebruiken we in dit rapport de term sector in plaats van HOOP-gebied. In tabel 22 worden de vier onderzochte sectoren nader getypeerd aan de hand van de onderscheiden deelgebieden en het type universiteit (technische universiteit of anders) waar het wetenschappelijk personeel uit die sectoren werkzaam is. S t r a t i f ic a t i e n a a r vi e r di m e n si e s De te onderzoeken populatie bestaat uit het totaal van alle gewerkte dagen van het wetenschappelijk personeel van de Nederlandse universiteiten, voor de vier onderzochte sectoren. De steekproef die uit deze populatie is getrokken, is naar vier verschillende dimensies gestratificeerd: de gewerkte dagen zijn gestratificeerd naar werkdag (maandag tot en met vrijdag) en kwartaal, het wetenschappelijk personeel is gestratificeerd naar functiegroep en sector. S t r a t i f ic a t i e v a n d e g e w e r k te d a ge n Voor de steekproef zijn 129 verschillende dagen getrokken. Dit is gedaan door 26 verschillende weken van 5 werkdagen te trekken. Globaal gezien was er steeds een meetweek, gevolgd door een week waarin geen informatie is verzameld. Vanwege Pinksteren is een meetdag (Pinkstermaandag) afgevallen, waardoor er 129 werkdagen overblijven. Deze steekproef is vrijwel gelijk verdeeld over alle dagen in de week. Het veldwerk heeft plaatsgevonden van maandag 13 maart 2006 tot en met vrijdag 9 maart 2007. Hiermee is een periode van exact 1 jaar bestreken (van zondag 12 maart 2006 tot en met zondag 11 maart 2007). Deze periode is in vier kwartalen ingedeeld, waarbij het kwartaal maart-mei een combinatie is van de periode 12 maart 2006 t/m 31 mei 2006 en 1 maart 2007 tot en met 11 maart 2007. De uiteindelijke verdeling van de 129 meetdagen over de kwartalen is als volgt: 36 dagen in het kwartaal maart-mei (voorjaar), 29 dagen in het kwartaal juni-augustus (zomer), 31 dagen in het kwartaal september-november (herfst) en 33 dagen in het kwartaal december-januari (winter).
1
38
De indeling van studies is vastgelegd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Dit register bevat een overzicht van alle studierichtingen, inclusief de indeling in HOOP-gebieden. Dit register kan gevonden worden op de website van de Informatie Beheer Groep (www.ib-groep.nl, onder ‘zakelijk’).
tabel 22
Type universiteit en faculteiten per onderzochte sector
Sector
Deelgebied
Gedrag & Maatschappij
Psychologie
Type universiteit* AU
Pedagogie en andragogie Sociaal-culturele wetenschappen Politicologie Geografie Overige sociale wetenschappen Lichamelijke opvoeding Taal & Cultuur
Godgeleerdheid
AU
Wijsbegeerte Westerse letteren Geschiedenis en kunstgeschiedenis Overige letteren Rechten
Rechten
AU
Techniek
Technische wiskunde en informatica
TU
Civiele techniek Bouwkunde Werktuigbouwkunde Elektrotechniek Scheikundige technologie Technische natuurkunde Technische bedrijfskunde Overige technische wetenschappen *:
TU staat voor Technische Universiteit, waarmee de TU Delft, TU Eindhoven en Universiteit Twente excl. de faculteiten BBT en GW worden bedoeld. AU staat voor algemene universiteiten, waarmee alle overige universiteiten worden bedoeld (inclusief de Open Universiteit en de faculteiten BBT en GW van de Universiteit Twente).
Bron: Kengetallen Universitair Onderzoek tot en met 1998, bijlage 4, VSNU.
S t r a t i f ic a t i e v a n he t we t e n sc h a p p e li j k p e r s o ne e l De steekproef van het wetenschappelijk personeel is getrokken uit een adressenbestand met daarin al het wetenschappelijk personeel van de onderzochte sectoren. Dit adressenbestand is door EIM opgebouwd op basis van adressenbestanden van de verschillende deelnemende universiteiten. Deze adressenbestanden bevatten alle gegevens die noodzakelijk zijn voor het trekken van de steekproef, dus niet alleen naam- en adresgegevens, maar ook de functiegroep en sector. Merk op dat de deelnemende universiteiten in principe zelf de indeling van hun wetenschappelijk personeel in de onderscheiden sectoren hebben aangeleverd. Voor enkele universiteiten ontbrak de indeling in sectoren. Voor deze universiteiten heeft EIM zelf de sectorindeling bepaald, op basis van de beschikbare informatie over de (sub)faculteit waar het wetenschappelijk personeel werkzaam was.
39
In januari 2006 waren in totaal de gegevens van 14.195 medewerkers ontvangen. Deze bestanden zijn na het eerste kwartaal bijgewerkt. Vanaf dat moment heeft het bijgewerkte bestand als basis gediend voor de steekproeftrekking. Gedurende de eerste paar maanden van het onderzoek (maart 2006–juni 2006) is per meetdag een steekproef van 40 personen getrokken. Deze steekproef is gestratificeerd naar 4 sectoren en 5 functiegroepen, wat resulteert in 20 cellen. Per cel zijn er 2 personen aselect uit het beschikbare adressenbestand getrokken. In de daaropvolgende maanden (juli 2006-september 2006) zijn er 3 personen per cel getrokken in plaats van 2, wat resulteerde in een steekproef van 60 personen per meetdag Op deze manier is rekening gehouden met de verwachte hogere non-respons in deze periode. Voor de rest van 2006 telt de steekproef per meetdag weer 2 personen per cel. Voor de meetdagen in 2007 zijn er gemiddeld genomen 3,3 personen per cel getrokken. Dit diende ter compensatie van de achterblijvende respons van de voorgaande drie kwartalen. Gemiddeld over het jaar zijn er zodoende 2,6 personen per cel getrokken, wat neerkomt op een steekproef van iets minder dan 52 personen per meetdag.
Het veldwerk F l e xi b e le da t a v e r z a me l i n g De opzet van het onderzoek was om zo veel mogelijk respondenten de vragenlijst via internet in te laten vullen. Respondenten konden de vragenlijst echter ook uitprinten, invullen en per post naar EIM sturen. Voor respondenten die per telefoon werden benaderd (omdat ze op de meetdag zelf de internetenquête niet hadden ingevuld) was het daarnaast nog mogelijk om de vragenlijst telefonisch in te vullen. T i j d s ch e m a p e r me e t d a g Om een zo groot mogelijke respons te krijgen, werden respondenten pas vlak voor de meetdag benaderd waarvoor ze geselecteerd waren. Direct na de meetdag werden acties ondernomen om mensen die nog niet meegedaan hadden de vragenlijst alsnog in te laten vullen. Het tijdschema per meetdag zag er als volgt uit: meetdag -/- 4 werkdagen: versturen van een Nederlandse en Engelse aankondigingsbrief per post; meetdag -/- 1 werkdag: verzenden van een e-mail met gepersonaliseerde vragenlijsten (Nederlands en Engels) in de vorm van een PDF-bestand; meetdag: rond 16:00 uur verzenden van een e-mail met een link naar de internetvragenlijst; meetdag + 1 werkdag: rond 13:30 uur verzenden van een herinnerings-e-mail naar non-respondenten; meetdag + 2/3 werkdagen: maximaal 5 keer nabellen van non-respondenten; meetdag + 3 werkdagen: afsluiten van internetvragenlijst op het einde van de dag. Uit dit tijdschema blijkt dat de respondenten van dit onderzoek gedurende een korte tijd vaak benaderd werden: binnen een tijdsbestek van vijf werkdagen ontvingen ze een brief en drie e-mails, en vervolgens konden ze nog gebeld worden (als ze de vragenlijst niet meteen ingevuld hadden). Er is bewust voor deze aan-
40
pak gekozen om een zo hoog mogelijke respons te bereiken. De keerzijde hiervan is dat niet iedere respondent deze intensieve benadering even prettig vond. R e s p o ns Voor dit onderzoek zijn in totaal 6.704 mensen benaderd. Ongeveer de helft van deze mensen (3.430) was bereid mee te werken en vulde de vragenlijst in. Het grootste deel van de respondenten vulde de internetvragenlijst in (2.612), de overige respondenten antwoordden telefonisch (492) of schriftelijk (326). In tabel 23 is de respons naar sector en functiegroep weergegeven. Een uitgebreide responsverantwoording staat in tabel 24. tabel 23
Respons per sector en functiegroep
Gedrag &
Taal & CulRecht
Techniek
tuur
Totaal
157
130
170
178
635
179
136
166
144
625
178
181
200
188
747
functiegroep
Maatschappij
Hoogleraren UHD’s UD’s Promovendi
175
166
179
171
691
Overig WP
190
178
179
185
732
totaal
879
791
894
866
3.430
Ongewogen cijfers. Bron: EIM.
Een uitgebreide responsverantwoording staat in tabel 24. Hieruit blijkt onder andere dat er tegenover de 3.430 respondenten die meegedaan hebben, 548 respondenten staan die weigerden aan het onderzoek mee te doen (195 gaven dit vooraf aan, 353 tijdens het nabellen). Vaak vermelde redenen hiervoor waren dat de respondent het niet eens was met de onderzoeksvraag, het niet eens was met de onderzoeksaanpak, of het te druk had om mee te doen. Gegeven de complexiteit van het veldwerk, de lengte van de vragenlijst, de korte doorlooptijd (respondenten hadden minder dan een week de tijd om de vragenlijst in te vullen) en het feit dat er in de vakantieperiodes meer mensen zijn gebeld dan daarbuiten, mag de respons van 51% hoog genoemd worden. K e n me r ke n v a n d e r e s p o n s Niet alle respondenten hadden formeel een werkdag op de geselecteerde meetdag. Een deel van de respondenten die formeel geen werkdag hadden, heeft wel werkgerelateerde werkzaamheden verricht. Deze mensen konden de vragenlijst alsnog geheel invullen. Respondenten die geen werkgerelateerde activiteiten hadden ingevuld, hoefden alleen het algemene deel van de vragenlijst in te vullen. Hierin zijn onder andere vragen opgenomen over de omvang van het contract en over de spreiding van de opgenomen verlofdagen over de kwartalen. (zie tabel 25).
41
tabel 24
Responsverantwoording
Aantal
Aantal
%
zwangerschapsverlof / ziek
347
43
weigering
195
24
niet meer werkzaam / pensioen
185
23
gestopt met invullen internetlijst
19
2
andere functie
17
2
deeltijdbaan, die dag niet gewerkt
16
2
overig
22
3
1.309
65
5
0
85
4
Totaal benaderde steekproef
6.704
Afmeldingen per mail/brief: waarvan:
%
801
12
afwezig / buitenland / vakantie /
Vragenlijst ingevuld via internet / post, zonder na te bellen
2.275
34
2.005
30
Respondenten na de meetdag telefonisch benaderd, geen contact gekregen waarvan:
Niet bereikbaar* Fax/infotoon Fout/dubbel adres Antwoordapparaat
101
5
Geen gehoor
485
24
20
1
Vragenlijst telefonisch ingevuld
492
30
Weigering
353
22
48
3
314
19
353
22
63
4
In gesprek Respondenten na de meetdag telefonisch benaderd, contact ge1.623
kregen waarvan:
Wel afspraak / geen gesprek
24
Ik heb de vragenlijst al ingevuld / opgestuurd Ga vragenlijst alsnog invullen via internet Ga vragenlijst alsnog invullen via post
*: Een respondent is niet bereikbaar als na 5 x bellen de telefoon niet wordt opgenomen, of als de telefoon wordt opgenomen door een ander persoon dan de respondent en het niet mogelijk blijkt de respondent zelf aan de lijn te krijgen (bijv. omdat deze ziek is, in het buitenland is, of een deeltijdcontract heeft). Ongewogen cijfers. Bron: EIM.
42
tabel 25
Respons in aantal en percentage naar functiegroep en werkzaamheid
Hoogleraren Gewerkt
UHD’s
UD’s
Promovendi
Overig WP
Totaal
506
500
604
582
534
2.726
(80%)
(80%)
(81%)
(84%)
(73%)
(79%)
Geen werkdag,
47
46
55
28
53
229
wel werkzaam-
(7%)
(7%)
(7%)
(4%)
(7%)
(7%)
heden Geen werkdag, geen werkzaam-
82
79
88
81
145
475
(13%)
(13%)
(12%)
(12%)
(20%)
(14%)
heden totaal
635
625
747
691
732
3.430
(100%)
(100%)
(100%)
(100%)
(100%)
(100%)
Ongewogen cijfers. Bron: EIM.
Afleiden weegfactoren Bij het trekken van de steekproef kunnen twee verschillende stappen onderscheiden worden, die onafhankelijk van elkaar zijn: het trekken van de 129 werkdagen uit de te onderzoeken periode, en het (per meetdag) trekken van respondenten uit het bestand van wetenschappelijk onderzoekers. Om representatieve cijfers te kunnen presenteren, moet voor beide stappen gecorrigeerd worden. Dit is gedaan door twee verschillende weegfactoren af te leiden: Een weegfactor die corrigeert voor de stratificatie van de ‘dagensteekproef’. Deze factor corrigeert voor de stratificatie naar dag en kwartaal van de geselecteerde meetdagen. Deze weegfactor is onder andere gebruikt bij het afleiden van tabel 7. Een weegfactor die corrigeert voor de stratificatie van de ‘personensteekproef’. Deze factor corrigeert voor de stratificatie naar sector en functiegroep. Door deze twee weegfactoren met elkaar te vermenigvuldigen ontstaat een weegfactor die corrigeert voor de stratificatie naar werkdag, kwartaal, functiegroep en sector. Deze weegfactor corrigeert voor de totale stratificatie, en is onder andere gebruikt bij het afleiden van tabel 15 en Error! Reference source not found.. De relatieve tijdsbesteding kan vervolgens op twee verschillende manieren berekend worden: bepaal (per sector en/of per functiegroep) het totaal aantal gewerkte uren per (hoofd)categorie, en bereken vervolgens de relatieve tijdsbesteding door het totaal aantal gewerkte uren per (hoofd)categorie te delen door het totaal aantal gewerkte uren; bepaal de relatieve tijdsbesteding per respondent, en neem hiervan (per sector en/of per functiegroep) het gemiddelde om de totale tijdsbesteding (per sector en/of per functiegroep) te verkrijgen. Beide manieren geven dezelfde resultaten, maar de tweede manier heeft als voordeel dat de betrouwbaarheid van de verkregen schattingen makkelijk te bepalen is. Daarom hebben we voor deze manier gekozen.
43
Omdat we willen inschatten welk deel van de totale gewerkte tijd besteed wordt aan de verschillende onderscheiden (hoofd)categorieën, is het noodzakelijk om rekening te houden met het feit dat niet iedereen evenveel uren per dag werkt. Immers, iemand die 12 uur op een dag gewerkt heeft, heeft een grotere bijdrage geleverd aan de totale gewerkte tijd dan iemand die 2 uur gewerkt heeft. Dit komt erop neer dat waarnemingen niet alleen gewogen moeten worden ter correctie voor het stratificatieproces, maar ook ter correctie voor de verschillen in het aantal gewerkte uren per dag. Dit wordt bereikt door de al afgeleide weegfactor die corrigeert voor het gehele stratificatieproces, te vermenigvuldigen met de mate waarin een respondent meer of minder uren dan gemiddeld voor de meetdag heeft opgegeven. Deze weegfactor ligt ten grondslag aan tabel 10 tot en met Error! Reference source not found. en tabel 17 tot en met tabel 19.
Classificatie van werkzaamheden In de vragenlijst staan 49 verschillende werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn op twee verschillende manieren geclassificeerd, in 10 verschillende categorieën en 4 verschillende hoofdcategorieën. Het gebruikte classificatieschema staat in tabel 26. Zowel de 49 verschillende werkzaamheden als de classificatie in 10 categorieën en 4 hoofdcategorieën zijn in nauw overleg met de begeleidingscommissie bepaald.
44
tabel 26
Clustering werkzaamheden op twee niveaus
Hoofdcategorie
Categorie
Werkzaamheden
Onder-
Onder-
Maatsch.
zoek
wijs
dienstverl.
Overig
Gegeven begeleiding: gesprekken en bijeenkomsten in het kader van: begeleiding studenten
X
begeleiding promovendi begeleiding medewerkers in verband met onderzoek
X X
begeleiding medewerkers in verband met onderwijs
X
begeleiding medewerkers in kader van personeelsbe-
X
leid/functioneren, etc. begeleiding anderen
X
Ontvangen begeleiding: gesprekken en bijeenkomsten in het kader van: promotie onderzoek
X X
onderwijs
X
personeelsbeleid/functioneren
X
andere begeleiding
X
Vergaderen: deelname aan vergaderingen, overleggen, gesprekken etc. in verband met: onderzoek
X
onderzoekbevorderende activiteiten
X
universitair onderwijs
X
overig onderwijs
X
onderwijsbevorderende activiteiten
X
beheer en bestuur van universiteit, faculteit of vak-
X
groep maatschappelijke dienstverlening
X
iets anders
X
Administratie: afhandelen van correspondentie, e-mail of andere administratieve werkzaamheden in het kader van: onderzoek(sactiviteiten)
X
onderzoekbevorderende activiteiten
X
universitair onderwijs
X
overig onderwijs
X
onderwijsbevorderende activiteiten
X
beheer en bestuur
X
maatschappelijke dienstverlening
X
anders
X
Promotie: voorbereiden of bijwonen van een promotie of oratie*:
45
Hoofdcategorie
Categorie
Werkzaamheden
Onder-
Onder-
Maatsch.
zoek
wijs
dienstverl.
(voorbereiden van) verdediging proefschrift of oratie
X
(voorbereiden van) oppositie
X
bijwonen van promotie of oratie van collega’s of pro-
X
Overig
movendi andere voorbereiding
X
Congres: voorbereiden van en deelnemen aan een congres, conferentie, lezing, presentatie of een mediaoptreden:** voorbereiding, bezoek of deelname
0,5 X
0,5 X
coördineren en organiseren van congres, etc.
0,5 X
0,5 X
andere coördinatie
0,5 X
0,5 X
Onderzoekswerkzaamheden: onderzoeksactiviteiten
X
onderzoeksbevorderende activiteiten
X
anders
X
Onderwijswerkzaamheden: universitair onderwijs: (post)academisch, niet privaat
X
overig onderwijs
X
onderwijsontwikkelende activiteiten
X
anders
X
Literatuur: lezen, schrijven en redigeren van vakliteratuur: vakliteratuur bijhouden redigeren (onderzoeks)publicaties van anderen
0,5 X
0,5 X
X
lezen, schrijven en redigeren van beheers- en be-
X
stuursstukken lezen, schrijven en redigeren ten behoeven van maat-
X
schappelijke dienstverlening anders
X
Overig: andere werkzaamheden: zelf onderwijs volgen
*
X
sociale en werkgerelateerde activiteiten
X
anders
X
Promotieonderzoek en het schrijven van een proefschrift vallen onder onderzoekswerkzaamheden.
** Het schrijven van papers of artikelen valt onder de categorie onderzoekswerkzaamheden. Bron: EIM.
46
BIJLAGE III Eerder onderzoek CBS-tijdsbestedingenonderzoek 1982\’83 Het CBS heeft een aantal tijdsbestedingsonderzoeken onder wetenschappelijk personeel uitgevoerd. Het laatste van deze onderzoeken is in 1982 en 1983 uitgevoerd. M e th o d i e k De onderzoeksmethode van dit CBS-onderzoek is vergelijkbaar met de opzet van het huidige onderzoek. Beide onderzoeken zijn gebaseerd op empirisch onderzoek onder een steekproef van het wetenschappelijk personeel, waarbij de ondervraagde personen gevraagd werd om de gewerkte tijd over een bepaalde periode aan een aantal werkzaamheden toe te kennen. Bij het CBS-onderzoek betrof het een periode van een week, waarbij de benaderde respondenten hun gewerkte tijd over de volgende acht werkzaamheden konden verdelen 1 : 1
uitgesproken onderwijs;
2
uitgesproken wetenschappelijk onderzoek;
3
gemengd onderwijs/onderzoek;
4
beheer en bestuur;
5
uitgesproken geestelijke en lichamelijke gezondheidszorg;
6
gemengd onderwijs/geestelijke en lichamelijke gezondheidszorg;
7
gemengd onderzoek/geestelijke en lichamelijke gezondheidszorg;
8
overige werkzaamheden, waaronder maatschappelijke dienstverlening.
Deze acht verschillende werkzaamheden zijn vervolgens tot vier verschillende hoofdactiviteiten teruggebracht: onderwijs; wetenschappelijk onderzoek; gezondheidszorg; beheer en bestuur, overige werkzaamheden. Voor de vergelijking met de uitkomsten van het huidige onderzoek is de hoofdactiviteit gezondheidszorg niet relevant, zodat er sprake is van drie relevante hoofdactiviteiten. De CBS-hoofdactiviteiten onderwijs en wetenschappelijk onderzoek lijken sterk op de hoofdcategorieën onderwijs en onderzoek in het huidige onderzoek. De derde hoofdactiviteit van het CBS-onderzoek bestaat uit tijd besteed aan beheer en bestuur, maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden. Deze hoofdactiviteit moet dus vergeleken worden met de twee hoofdcategorieën ‘maatschappelijke dienstverlening’ en ‘overig’ van het huidige onderzoek.
A f b a k e n i n g v a n d e o n d e r z o e k s p o pu l a t i e In het CBS-onderzoek worden cijfers gepubliceerd voor het wetenschappelijk personeel inclusief en exclusief wetenschappers die betaald werden door de ZWO
1
Daarnaast konden respondenten aangeven of er sprake was van ziekte, verlof, of reis- en wachttijden.
47
(de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek) en de FOM (de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie). De ZWO is sindsdien overgegaan in de NWO (de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek). Ook de FOM is tegenwoordig een onderdeel van NWO. In 1999 is het werkgeverschap van wetenschappers die door NWO betaald worden overgegaan naar de universiteiten. De door de NWO betaalde wetenschappers zijn hierdoor in het huidige onderzoek meegenomen. Voor een goede vergelijking met de cijfers van het huidige onderzoek, moet daarom gekeken worden naar cijfers van het CBS-onderzoek inclusief de wetenschappers die betaald werden door ZWO of FOM. S e c t or i n de l in g De indeling in sectoren in het CBS-onderzoek is gebaseerd op de organisatorische eenheden (met name faculteiten) van de verschillende universiteiten. Het CBS heeft indertijd een indeling in 33 (sub)faculteiten en 6 clusters van faculteiten gehanteerd. De sectorindeling van het huidige onderzoek is gebaseerd op een classificatie van het wetenschappelijk personeel in 9 verschillende sectoren (zie bijlage 2). Ook deze indeling is in principe gebaseerd op de organisatorische eenheid (met name faculteit of subfaculteit) waarbij het wetenschappelijk personeel werkzaam is. De sectorindelingen van het CBS-onderzoek en het huidige onderzoek zijn niet identiek. Toch blijkt het mogelijk om voor elk van de vier sectoren uit het huidige onderzoek een vergelijkbare tegenhanger uit het CBS-onderzoek aan te wijzen, in de vorm van een cluster (van faculteiten) of een faculteit. De sector Techniek komt vrijwel overeen met het CBS-cluster Technische Wetenschappen, terwijl de sector Rechten overeenkomt met de CBS-faculteit rechtsgeleerdheid (welke onderdeel is van het cluster Gamma-wetenschappen). De sector Taal en Cultuur komt voor een belangrijk deel overeen met het CBScluster Alfa-wetenschappen. Deze overeenkomst geldt met name voor de deelgebieden Westerse letteren, Overige letteren en Godgeleerdheid 1 . Voor de overige twee deelgebieden van deze sector (Wijsbegeerte en Geschiedenis en kunstgeschiedenis) is de overlap met het CBS-cluster Alfa-wetenschappen minder sterk. Een deel van de wetenschappers die in deze deelgebieden werkzaam zijn, zou ten tijde van het CBS-onderzoek bij het cluster Gamma-wetenschappen ingedeeld worden, om precies te zijn bij de (sub)faculteiten Aardrijkskunde en prehistorie of Wijsbegeerte en maatschappijwetenschappen. Ten tijde van het CBS-onderzoek waren er in het cluster Alfa-wetenschappen beduidend meer wetenschappers werkzaam (2260) dan in de faculteiten Aardrijkskunde en prehistorie en Wijsbegeerte en maatschappijwetenschappen tezamen (585). We concluderen hieruit dat het cluster Alfa-wetenschappen een goed vergelijkingskader biedt voor de sector Taal en Cultuur.
1
48
tabel 22 in bijlage 2 geeft een volledig overzicht van alle deelgebieden per sector.
De sector Gedrag en Maatschappij, ten slotte, kan goed vergeleken worden met de faculteit Sociale wetenschappen uit het CBS-onderzoek (een onderdeel van het cluster Gamma-wetenschappen). Ook hier is de overlap niet exact. Met name geldt dat wetenschappers die sociaal-geografisch onderzoek doen nu ingedeeld worden in de sector Gedrag en Maatschappij, terwijl ze door het CBS-onderzoek waarschijnlijk ingedeeld zouden worden bij de faculteit Aardrijkskunde en prehistorie (wel onderdeel van het cluster Gamma-wetenschappen, maar geen onderdeel van de faculteit Sociale wetenschappen). Omdat er tijdens het CBSonderzoek veel minder wetenschappers bij de faculteit Aardrijkskunde en prehistorie werkzaam waren (365) dan bij de faculteit Sociale wetenschappen (2400), kunnen de huidige cijfers over de sector Gedrag en Maatschappij toch goed vergeleken worden met de cijfers van het CBS-onderzoek over de faculteit Sociale wetenschappen. I n d e l in g i n f u n c t ie gr o e p e n In het CBS-onderzoek werd het wetenschappelijk personeel in vier verschillende categorieën ingedeeld: hoogleraar; wetenschappelijk hoofdmedewerker; wetenschappelijk medewerker I; wetenschappelijk medewerker. Het belangrijkste verschil ten opzichte van de indeling van het huidige onderzoek is dat er indertijd geen aparte categorie voor promovendi bestond 1 . Het is hierdoor niet goed mogelijk om de uitkomsten van beide onderzoek op functieniveau met elkaar te vergelijken. B e l a n g r i j k st e u it k o m s te n In tabel 27 staan de resultaten van het CBS-onderzoek voor de relevante clusters en faculteiten vermeld.
1
De in 2004 officieel afgeschafte aio- en oio-functies bestonden toen nog niet.
49
tabel 27
Tijdsbesteding per hoofdactiviteit, naar (cluster van) faculteit(en) (in procenten)
Technische
Alfa-
Rechtsgeleerd-
Sociale weten-
wetenschappen
wetenschappen
heid
schappen
Onderwijs
34
35
40
31
Wetenschappelijk
48
48
43
49
Hoofdactiviteit
onderzoek Gezondheidszorg Overig (incl. maat-
0
0
0
1
18
17
17
19
100
100
100
100
schappelijke dienstverlening) Totaal
Bron: Universitair onderwijs en onderzoek 1982/’83, tabel 7 (CBS, 1986).
Onderzoekscoëfficiënten op basis van KUOZ en WOPI N i e u we t ij d s b e s te d i n g sc o ë f f ic i ë n t e n Door verschillende ontwikkelingen in het universitaire systeem na 1983 (zoals de introductie van het aio-systeem) gaven de tijdsbestedingscoëfficiënten van het CBS-onderzoek uit 1982/1983 vanaf het begin van de jaren 1990 geen betrouwbaar beeld meer van de relatieve tijdsbestedingen van het wetenschappelijk personeel. Om toch in deze informatiebehoefte te kunnen voorzien, is indertijd besloten om tijdsbestedingscoëfficiënten af te leiden op basis van administratieve gegevens (KUOZ en WOPI). Op basis van deze administratieve gegevens heeft het Ministerie van OCW de afgelopen jaren tijdsbestedingscoëfficiënten bepaald. Deze tijdsbestedingscoëfficienten waren zowel voor eigen gebruik bedoeld (onder andere voor de publicaties in de reeks “Kerncijfers OCW”) als voor het CBS (voor de bepaling van de R&Duitgaven van het wetenschappelijk onderwijs). In dit deel van deze bijlage beschrijven we deze administratieve gegevens en gaan we nader in op de manier waarop de tijdsbestedingscoëfficiënten bepaald zijn. KUOZ en WOPI Het Wetenschappelijk Onderwijs Personeels Informatie-systeem, kortweg WOPI, bevat gegevens over de omvang en samenstelling van het wetenschappelijk personeel van de Nederlandse universiteiten. Deze gegevens zijn afkomstig van de personeelsbestanden van alle Nederlandse universiteiten. Het databestand Kengetallen Universitair Onderzoek, kortweg KUOZ, bevat gegevens over de onderzoeksinzet van wetenschappelijk personeel. KUOZ bevat informatie over zowel de input van het onderzoeksproces (in voltijdequivalenten) als over de output ervan (onder andere het aantal dissertaties, wetenschappelijke publicaties en overige publicaties). De input kan hierbij uitgesplitst worden naar financieringsbron: eerste, tweede of derde geldstroom. De eerste geldstroom betreft de directe financiering door het Ministerie van OCW, de tweede geldstroom betreft de indirecte financiering door het Ministerie van OCW via
50
(met name) de NWO, en de derde geldstroom staat voor projectgebonden financiering door bijvoorbeeld commerciële organisaties en ministeries. D e h e r k o m st v a n de c i jf e r s i n KU O Z De KUOZ-cijfers worden jaarlijks door de VSNU verzameld en samengesteld op basis van gegevens die worden geleverd door de Nederlandse universiteiten. Voor het verzamelen van informatie over de personele inzet coördineert binnen elke universiteit een contactpersoon de dataverzameling bij de verschillende faculteiten, subfaculteiten, disciplinegroepen, onderzoeksinstituten, etc. Bij de verschillende onderdelen van de universiteit worden verschillende personen of diensten ingeschakeld die de gegevens over de onderzoeksinzet leveren per onderdeel van de universiteit. De KUOZ-data zijn op een paar plaatsen aangepast om een landelijk totaal te krijgen en de vergelijkbaarheid over de jaren te garanderen. Zo is voor de TU Delft de totale omvang van het wetenschappelijk personeel vanaf 1999 door de VSNU geschat via de beschikbare WOPI-gegevens. De uitsplitsing naar geldstromen is door het Ministerie van OCW gemaakt op basis van de verdeling van de geldstromen in 1998. Voor de Universiteit Leiden bevat het gebied Gezondheid vanaf 2002 geen complete gegevens over het wetenschappelijk personeel meer. Deze gegevens zijn door het ministerie van OCW aangevuld op basis van eerdere cijfers. O n d e r z oe k n a a r K UO Z - c i j f e r s : a a nl e i d i n g e n w e r k w ij z e In 2002 is onderzocht wat de overeenkomsten en verschillen zijn in de manier waarop de verschillende (onderdelen van) universiteiten de KUOZ-cijfers aanleveren 1 . Het onderzoek heeft zich gericht op: de gehanteerde definities en afbakening van de populatie; de wijze waarop de tijd die wetenschappelijk personeel besteedt aan onderzoek wordt bepaald; de onderverdeling van de bestede tijd over de verschillende categorieën (HOOP-(deel)gebieden, geldstromen); tijdstippen of perioden waarvoor gegevens worden verzameld; de wijze van verzamelen van de gegevens, controlemechanismen, etc.; de volledigheid, betrouwbaarheid en eenduidigheid van de gegevens; de vertaling naar landelijke cijfers. Het onderzoek bestond uit een combinatie van deskresearch en interviews. De deskresearch bestond uit het bestuderen van beschikbare KUOZ- en WOPIpublicaties, van de gehanteerde afspraken en definities en van andere relevante literatuur over de wijze van meting van onderzoeksproductie. De interviews zijn gehouden met vertegenwoordigers van 14 universiteiten en van de VSNU. Bij de universiteiten is gesproken met de contactpersonen die zich in de praktijk bezighouden met het coördineren van de dataverzameling en de aanlevering van de gegevens voor de KUOZ-cijfers aan de VSNU. Bij de VSNU is gesproken met degenen die deze gegevens ontvangen, verwerken en omzetten in de KUOZpublicatie.
1
Dit onderzoek betreft een vooronderzoek van het huidige tijdsbestedingsonderzoek. In de onderzoeksnotitie ‘De KUOZ cijfers’ (Kranenborg en Van Driel, oktober 2002) worden de resultaten van dit vooronderzoek uitgebreid besproken. In deze bijlage geven we de meest relevante uitkomsten van dit vooronderzoek weer.
51
We gaan hier achtereenvolgens in op de eerste twee onderwerpen van het onderzoek (de gehanteerde definities en de wijze waarop de onderzoeksinspanning wordt bepaald) en de belangrijkste conclusies. G e h a nt e e r de d e f in i t ie s Met ingang van 1995 zijn door de VSNU definitieafspraken gemaakt met de universiteiten onder andere wat betreft de levering van gegevens voor KUOZ 1 . In deze definitieafspraken wordt geen aandacht besteed aan het bepalen van de inzet voor onderzoek. Wel wordt de onderzoeksoutput uitgebreid toegelicht en gedefinieerd. In latere stukken (onder andere uit 1998), die verslag doen van overleg in VSNU-verband over de levering van onderzoeksinformatie, blijkt dat zich problemen voordoen rond het bepalen van de omvang van de inzet van wetenschappelijk personeel voor onderzoek. Als reactie hierop worden alsnog enkele richtlijnen voorgesteld. Toch wordt nog steeds veel overgelaten aan de (contactpersonen binnen) verschillende faculteiten, disciplinegroepen, departementen, capaciteitsgroepen of vakgroepen. B e p a l e n v an o n d e r z oe k s i n z e t Tijdens het onderzoek bleek dat de manier waarop de onderzoeksinzet per (onderdeel van een) universiteit wordt bepaald, niet eenduidig was. De opgaven zijn zelden gebaseerd op registratie van actuele, gerealiseerde tijdsbesteding. De manier waarop het dan wel gebeurt, is divers en kan uiteenlopen voor de verschillende leveranciers van gegevens ((sub)faculteit, disciplinegroep of capaciteitsgroep). Over het algemeen is de opgave van de tijd die wordt besteed aan onderzoek normatief van aard. Deze normen lopen uiteen wat betreft reikwijdte en karakter. Soms zijn dat normen die gelden voor individuen op basis van een bepaalde aanstelling, soms zijn dat normen voor alle personen met een bepaalde rang of functie, soms is dat een norm voor een gehele wetenschappelijke staf. De gehanteerde normen zijn tot op zekere hoogte sturend voor de tijd die kan worden besteed aan onderwijs en onderzoek. De omstandigheden binnen de verschillende faculteiten en disciplinegroepen, met name veranderingen in de studentenpopulatie, kunnen er echter voor zorgen dat de feitelijk aan onderzoek bestede tijd kan afwijken van de gehanteerde norm. De inzet voor onderzoek zal daarom in jaren met een sterk stijgende studentenpopulatie vermoedelijk worden overschat ten opzichte van andere jaren. Bij onderdelen waar het aantal studenten sterk daalt, geldt vermoedelijk het omgekeerde. Over het algemeen hebben de gehanteerde normen betrekking op de verdeling van de totale werktijd van wetenschappelijk personeel over twee hoofdcategorieen: onderwijs en onderzoek. De tijd die besteed wordt aan overige werkzaamheden (inclusief maatschappelijke dienstverlening) zal dan waarschijnlijk proportioneel verdeeld worden over deze twee hoofdcategorieën. Dergelijke normen geven een overschatting weer van het deel van de totale werktijd dat aan onderzoek wordt besteed. Soms echter is de gehanteerde norm bepaald op basis van een verdeling van de tijd tussen onderwijs, onderzoek en overige activiteiten.
1
52
VSNU, Definitieafspraken Wetenschappelijk Onderzoek 1994, Utrecht, december 1994.
Uit het vooronderzoek bleek dat de decentrale wijze van dataverzameling ook een voordeel kan hebben. Omdat de gegevens ‘dicht bij de bron’ worden verzameld en omdat er geen rigide definities worden afgedwongen, heeft de dataverzameling een zekere flexibiliteit die het mogelijk maakt om rekening te houden met de uiteenlopende situaties bij faculteiten en disciplinegroepen. Waar deze flexibiliteit wordt aangewend om een zo goed mogelijke benadering van de werkelijke inzet voor onderzoek te verkrijgen zal dit de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de gegevens ten goede komen. De mate waarin dit daadwerkelijk gebeurt, kon echter niet worden beoordeeld. E i n d c o n cl u si e De eindconclusie van dit vooronderzoek is dat het huidige systeem om gegevens te verzamelen over de inzet voor onderzoek diverse problemen kent, waardoor de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van het systeem niet goed vastgesteld kunnen worden. De uitkomsten zijn grotendeels gebaseerd op normen waarvan onbekend is in welke mate ze actueel zijn en corresponderen met de werkelijkheid. Er is weinig greep op de uitvoering van de dataverzameling en er zijn weinig mogelijkheden om de uitkomsten te controleren. Er zijn geen eenduidige richtlijnen voor het bepalen van de inzet in fte’s. Wel heeft het systeem een zekere flexibiliteit die het toelaat om in te spelen op de uiteenlopende situaties en organisatorische vormgeving van de onderzoeksinzet. Al met al is de nauwkeurigheid van de uitkomsten en vergelijkbaarheid tussen universiteiten, faculteiten, onderdelen daarvan en onderzoeksgebieden beperkt. De meeste vertegenwoordigers van de universiteiten die belast zijn met het centraal verzamelen van de gegevens over de onderzoeksinzet zijn overigens van mening dat de huidige KUOZ-cijfers een reële schatting geven van de onderzoeksinzet. Men spreekt van redelijk betrouwbare uitkomsten. M e th o d i e k Cijfers van KUOZ en WOPI worden gebruikt om onderzoekscoëfficiënten af te leiden. Deze coëfficiënten geven (per sector, per jaar) een schatting van de relatieve onderzoeksinzet van het wetenschappelijk personeel van de Nederlandse universiteiten. De kern van de methodiek is simpel: door per sector de cijfers uit KUOZ en WOPI op elkaar te delen, ontstaat een verhoudingsgetal dat de relatieve inzet van wetenschappelijk personeel voor onderzoek weergeeft. De KUOZ-cijfers over de onderzoeksinzet van het wetenschappelijk personeel slaan over het algemeen op de verdeling van de totale werktijd van wetenschappelijk personeel over onderwijs en onderzoek. De tijd die besteed wordt aan overige werkzaamheden wordt doorgaans over deze twee hoofdcategorieën verdeeld 1 . De afgeleide onderzoekscoëfficiënten zijn hierdoor niet vergelijkbaar met de tijdsbestedingscoëfficiënten van (CBS en van) het huidige onderzoek. Om toch een vergelijking te kunnen maken, moeten de tijdsbestedingscoëfficiënten voor maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden van het huidige onderzoek proportioneel verdeeld worden over de hoofdcategorieën onderzoek en onderwijs.
1
Dit gebeurt bijvoorbeeld ook in tabel 7.8 van de publicatie ‘Kerncijfers 2000 - 2004’ (Ministerie van OCW, mei 2005). Voor de jaren 2000 en 2001 wordt in deze tabel, op basis van cijfers uit KUOZ en WOPI, de totale inzet van het wetenschappelijk personeel verdeeld over onderwijstaken en onderzoektaken.
53
Bij de uitwerking van deze methode moet rekening gehouden worden met de financiering van de Nederlandse universiteiten via de eerste, tweede en derde geldstroom. Voor elk van deze geldstromen zijn kengetallen uit KUOZ bekend. Voor WOPI geldt dit echter niet. A f b a k e n i n g v a n d e o n d e r z o e k s p o pu l a t i e Het wetenschappelijk personeel dat in WOPI wordt meegeteld betreft het personeel dat in dienst is van de Nederlandse universiteiten. Personeel in dienst van de NWO valt hier buiten. Tot 1999 trad de NWO als werkgever op van het door haar gefinancierde wetenschappelijk personeel. Dit wetenschappelijk personeel werd daarom niet in WOPI meegeteld. Om hier rekening mee te houden zijn de tijdsbestedingscoëfficiënten voor de jaren 1990-2001 berekend als (KUOZ 1 + KUOZ 3)/WOPI, waarbij KUOZ 1(3) = voltijdequivalenten ingezet voor onderzoekswerkzaamheden en gefinancierd door eerste (derde) geldstroom; WOPI = voltijdequivalenten in dienst bij universiteiten. Het werkgeverschap van NWO-personeel is vanaf 1999 geleidelijk overgegaan naar de universiteiten. Dat gold alleen voor nieuw aangestelde AIO’s en OIO’s en niet voor degenen die al in dienst waren van NWO. Een gevolg hiervan was dat vanaf 1999 het aantal promovendi in WOPI steeg. Een ander gevolg was dat de oude manier om onderzoekscoëfficiënten te berekenen (waarbij de onderzoeksinzet van de tweede geldstroom niet werd meegeteld) steeds minder valide werd. Daarom heeft het Ministerie van OCW vanaf 2000 een nieuwe tijdreeks geformuleerd, waarbij de tijdsbestedingscoëfficiënt per jaar berekend wordt als (KUOZ 1 + KUOZ 2 + KUOZ 3)/WOPI. Omdat de overgang van het werkgeverschap van NWO-personeel naar de universiteiten een geleidelijk proces is, zal de tijdsbestedingscoëfficiënt van deze nieuwe reeks in het begin waarschijnlijk een overschatting zijn. Immers, in KUOZ 2 wordt de onderzoeksinspanning van alle door NWO gefinancierde wetenschappers geteld, terwijl slechts een deel van deze wetenschappers op dat moment in WOPI wordt geregistreerd. In 2005 (het laatste jaar van de nieuwe tijdreeks) zou dat effect niet meer merkbaar moeten zijn. Tussendoor speelt nog het verschil tussen de als werknemer aangestelde promovendi (wel in WOPI opgenomen) en beurspromovendi, die niet tot het WP gerekend worden (en niet in WOPI zijn opgenomen). Het effect hiervan is niet duidelijk. S e c t or i n de l in g De sectorindeling is gelijk aan die van het huidige onderzoek. Wetenschappelijk personeel wordt in 9 verschillende sectoren ingedeeld. Deze indeling wordt door de individuele universiteiten gemaakt en vervolgens aan VSNU gerapporteerd. De cijfers van KUOZ en WOPI voor de sector gezondheid zijn overigens niet bruikbaar om onderzoekscoëfficiënten mee te berekenen. De WOPI-cijfers voor deze sector zijn fors teruggelopen doordat het personeel van de medische faculteiten is overgegaan naar de medische centra, terwijl ze nog wel in de KUOZcijfers worden meegenomen.
54
I n d e l in g i n f u n c t ie gr o e p e n Ook de indeling in functiegroepen in KUOZ en WOPI is gelijk aan die van het huidige onderzoek. B e l a n g r i j k st e r e su l t a te n De onderzoekscoëfficiënten op basis van KUOZ en WOPI voor de relevante sectoren staan in tabel 28 en tabel 29. tabel 28 geeft de tijdreeks weer voor de jaren 1990 tot en met 2001 (exclusief wetenschappelijk personeel dat via de tweede geldstroom wordt gefinancierd) en tabel 29 voor de jaren 2000 tot en met 2005 (inclusief wetenschappelijk personeel dat via de tweede geldstroom wordt gefinancierd). tabel 28
Onderzoekscoëfficiënten op basis van KUOZ en WOPI, exclusief tweede geldstroom (1990 - 2001)
Sector
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Gedrag & Maat-
0,63
0,64
0,62
0,61
0,54
0,57
0,60
0,63
0,56
0,55
0,47
0,43
Recht
0,46
0,45
0,45
0,41
0,46
0,44
0,44
0,41
0,40
0,39
0,37
0,40
Techniek
0,61
0,57
0,58
0,60
0,63
0,66
0,66
0,61
0,59
0,54
0,53
0,53
Taal & Cultuur
0,42
0,42
0,40
0,40
0,39
0,43
0,42
0,43
0,43
0,43
0,39
0,37
schappij
Onderzoekscoëfficiënten berekend als (KUOZ 1 + KUOZ 3)/WOPI. Bron: Ministerie van OCW.
De geleidelijke overgang van het werkgeverschap van NWO-personeel naar de universiteiten oefent een neerwaartse druk uit op de tijdreeks van onderzoekscoëfficiënten in tabel 29 (dit omdat de tijdsbestedingscoëfficiënt van deze reeks in het begin waarschijnlijk een overschatting is). Het is daarom opmerkelijk dat slechts één sector (Gedrag & Maatschappij) daadwerkelijk een dalende tendens vertoont. tabel 29
Onderzoekscoëfficiënten op basis van KUOZ en WOPI, inclusief tweede geldstroom (2000-2005)
Sector
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Gedrag & Maat-
0,58
0,54
0,54
0,51
0,54
0,53
Recht
0,43
0,46
0,45
0,39
0,45
0,46
Techniek
0,65
0,66
0,60
0,63
0,68
0,67
Taal & Cultuur
0,50
0,47
0,44
0,47
0,51
0,53
schappij
Onderzoekscoëfficiënten berekend als (KUOZ 1 + KUOZ 2 +KUOZ 3)/WOPI. Bron: Ministerie van OCW.
55
BIJLAGE IV Vragenlijst
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
In de reeks beleidsgerichte studies zijn de volgende titels nog verkrijgbaar: 110. Rendement en duur van promoties in de Nederlandse onderzoekscholen Eerste voortgangsrapportage december 2004 ISBN 90-5910-113-8 111. Kort en goed? februari 2005 ISBN 90-5910-153-7 112. Buitenlandse beoordelaars over de kwaliteit en meerwaarde van de Nederlandse onderzoekscholen maart 2005 ISBN 90-5910-1936 113. Research prestatiemeting: een internationale vergelijking juni 2005 ISBN 90-5910-273-8 114. Gezonde spanning: Beleidsevaluatie van de MUBEindrapport juli 2005 ISBN 90-5910-303-3 115. Issues in higher education policy An update on higher education policy issues in 2004 in 11 Western countries augustus 2005 ISBN 90-5910-313-0 116. Rendement verkend Succes- en faalfactoren van promotietrajecten aan Nederlandse universiteiten augustus 2005 ISBN 90-5910-323-8 117. Last(en) van studerende kinderen De bijdrage van ouders in de studiefinanciering en hun invloed op het leengedrag van studerende kinderen Oktober 2005 ISBN 90-5910-363-7 118.
Net dat beetje extra Studentenmonitor 2004 Studeren in Nederland: kernindicatoren, determinanten van studievoortgang en de gedreven student september 2005 ISBN 90-5910-423-4
119. Myths and methods on access and participation in higher education in international comparison Thematic report Januari 2006 ISBN 90-5910-36-7 120. Foreign peer reviewers about the quality and added value of Dutch research schools An analysis of Peer Review Committee reports February 2006 ISBN 90-5910-164-2 121. Issues in higher education policy 2005 An update on higher education policy issues in 2005 in 10 Western countries May 2006 ISBN 90-5910-254-1 122. Topkwaliteit in het hoger onderwijs Een verkennend onderzoek naar kenmerken van topkwaliteit in het hoger onderwijs May 2006 ISBN 90-5910-284-3
123.
Het promotiesucces van de Nederlandse onderzoekscholen Afsluiting van een drieluik Projectrapport 3 April 2006 ISBN 90-5910-314-9
124. OECD thematic review of tertiary education The Netherlands Oktober 2006 ISBN 90-5910-374-2 125. Gender & Excellence Een landelijk onderzoek naar benoemingsprocedures van hoogleraren Oktober 2006 ISBN 90-5910-384-x 126. Studeren in het hoger onderwijs Studentenmonitor 2005 November 2006 ISBN 90-5910-444-7 127. Issues in higher education policy 2006 An update on higher education policy issues in 2006 in 10 Western countries January 2007 ISBN 90-5910-166-1 128. Afgestudeerden van het hoger onderwijs in Nederland in vergelijking met andere landen Oktober 2007 ISBN 978-90-5910-428-0 129. S tuderen in Nederland: kernindicatoren, motieven bij masterkeuze, studievoorgang, studenttypen en de bijzonder gemotiveerde student. Oktober 2007 ISBN 90-5910-092-1
810360 achterste pag nr 130.indd1 1
24-01-2008 13:18:29
Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek
130
Tijdsbesteding universitair wetenschappelijk personeel
dr. J.M.P. de Kok drs. J. de Jonge drs. M. Tom
Dit is een publicatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Productie
Leo Wijnhoven/Yanti Mamahit
Vormgeving Wim Zaat, Moerkapelle Uitgave
januari 2008
Nabestellen Postbus 51-infolijn Telefoon (0800) 8051 (gratis) of www.postbus51.nl ISBN
978-90-5910-074-9
Prijs
€ 15,-
Zie ook
www.minocw.nl/wetenschap
OCW38.010/530/08BK2008B004
810360 Beleidsg omslag nr 130.i1 1
24-01-2008 13:15:54