Thema: Transitie, visie ontwikkeling binnen cluster 3 Verslag van een gezamenlijk door UCG (Uitvoering en Coördinatie Groep van ESF en Project VSO werkt) en LVC3 gehouden studiedag op 21 september 2006.
Dit verslag is als volgt opgebouwd; Pag 2. Inleiding van Wim Ludeke lid algemeen bestuur Arbeidstoeleiding, met als thema: Transitie: synoniem voor toekomstgericht onderwijs.
LVC3, portefeuillehouder
VSO–
Pag 4. Verslag eerste gespreksronde aan de hand van de volgende drie vragen gevoerd: - Hoe staat men tegenover het door Wim Ludeke geschetste beeld van transitie? - Hoe zou men de transitiegedachte als inhoudelijke doelstelling van het onderwijs kunnen doorvoeren? - Is arbeidstoeleiding een onderdeel van het schoolprogramma? Pag 6. Verslag tweede gespreksronde, waarin beleidsuitgangspunten werden geformuleerd over de organisatie van arbeidstoeleiding in de (VSO)scholen. Vragen die hebben meegeholpen binnen de discussie: - wat hebben die scholen geleerd waar met ESF-ondersteuning extra aandacht werd gegeven aan arbeidstoeleiding? Zijn er positieve ervaringen die je kunt overdragen; - waar hebben scholen vooral behoefte aan bij de ontwikkeling van arbeidstoeleiding? - tegen welke problemen loop je vooral op? - toekomstige ontwikkelingen.
1
Inleiding van Wim Arbeidstoeleiding.
Ludeke,
lid
algemeen
bestuur
LVC3,
portefeuillehouder
VSO–
Transitie: synoniem voor toekomstgericht onderwijs. Het transitiemodel, ontwikkeld in de Verenigde Staten en daar al jaren een algeheel geaccepteerde manier van denken binnen het speciaal onderwijs, zou de basisvoorwaarde voor iedere school voor (voortgezet) speciaal onderwijs moeten zijn die serieus werk maakt van toekomstgericht onderwijs. Het transitiedenken is erop gericht om een zo naadloos mogelijke overgang tussen (onze) school en vervolg te kunnen garanderen. Één van de uitgangspunten van transitie is de stellingname dat het speciaal onderwijs slechts een tussenstation dient te zijn, een periode waarin een geweldige inhaalmanoeuvre moet plaatsvinden. Waarom? Omdat de aansluiting met het "gewone", met het reguliere, door het hebben van een beperking noodzakelijk gemist wordt, met grote, zeer ingrijpende consequenties. Wat bijvoorbeeld te denken van het feit dat je als ouders je kind reeds op zeer jeugdige leeftijd naar de andere kant van de stad of de provincie moet sturen voor haar of zijn onderwijs? En dat je als opgroeiende puber je eigen sociale omgeving, met vriendjes, familie en noem maar op, moet verruilen voor een totaal nieuwe omgeving? En dat allemaal omdat je school in de buurt niet datgene kan bieden wat je nodig hebt? Als je daar over nadenkt, dan kan het niet anders zijn dan dat het speciaal onderwijs een tijdelijk karakter dient te hebben. Dit houdt vervolgens weer in dat je als school voor (voortgezet) speciaal onderwijs je tijd zeer efficiënt zult moeten gebruiken, je je steeds af moet vragen of alles wat je doet ook wel effectief is: effectief voor het bereiken van je doel, van hetgeen je met je onderwijs wil, om je doelstelling te kunnen verwezenlijken. De doelstelling van het (voortgezet) speciaal onderwijs zou m.i. als volgt moeten luiden: “Onze leerlingen te begeleiden naar en voor te bereiden op een zo geïntegreerd en zelfstandig mogelijke plaats in de samenleving, een samenleving waarin de domeinen wonen, dagbesteding (w.o. betaalde arbeid) en vrije tijdsbesteding een belangrijke plaats innemen”. Wanneer je die doelstelling serieus neemt, betekent dat dat de individuele doelstelling per leerling uitkomt om binnen de drie genoemde componenten het optimaal mogelijke te bereiken. Dus dat wij ons naast het aanleren van schoolse kennis ook bezig dienen te houden met wonen, dagbesteding (arbeid!) en vrije tijd. Dat je als school anticipeert op de toekomst van de leerling door bijvoorbeeld t.a.v. het wonen in je curriculum aandacht te besteden aan koken, boodschappen doen en het bijbrengen van technische basisvaardigheden. Of leerlingen leert om te gaan met vrije tijd door ze warm te maken voor sport, cultuur en hobby’s: Hoe kom je bij een schouwburg? Welke sporten spreken mij aan en waar kan ik die later beoefenen? En door onze leerlingen voor te bereiden op arbeid, of andere vormen van dagbesteding. De rode draad is echter steeds een zinvolle voorbereiding op een zinvolle toekomst. Binnen het transitie-denken speelt het transitieplan een belangrijke rol. Een transitieplan wordt voor iedere leerling in het VSO minimaal twee jaar (maar eerder mag ook) voordat hij of zij de school verlaat opgesteld en in dat plan wordt op basis van ieders ervaringen met betreffende leerling het volgende vastgelegd: 1.
wat lijkt voor hem of haar straks maximaal haalbaar op het gebied van wonen, werken en vrije tijdsbesteding?
2.
wat moet er in de resterende schoolperiode nog gebeuren om deze doelen te realiseren?
Ieder kind ontwikkelt zich nog en dus kan dit nooit een tot in de detail uitgewerkte prognose zijn. Dat is ook niet de bedoeling. Wat wél kan is die toekomst in grove lijnen uitzetten. Zo zal je op 16-jarige leeftijd misschien niet kunnen zeggen wat voor werk iemand over vijf jaar kan gaan doen, maar je kunt wél aangeven of betaalde arbeid op de reguliere arbeidsmarkt een haalbare kaart is. En in dat verlengde kun je bij het opstellen van het transitieplan wellicht nog niet aangeven in wat voor beroep
2
dat dan zal zijn, maar je kunt waarschijnlijk wél al aangeven in welke sector (verzorgend, productie, administratief, agrarisch etc.) dat zal zijn. Kortom, het gaat om ruwe kaders, ruwe prognoses en dat op alle drie gebieden. Het transitieplan wordt multi-disciplinair opgesteld: niet alleen de school is betrokkene, maar ook de leerling zelf, diens ouders, een vertegenwoordiger van de woonvorm of indien van toepassing het revalidatiecentrum. Maar (en dat is kenmerkend voor een transitieplan) er dienen tevens functionarissen bij betrokken te worden die straks, na de school, met onze jongeren te maken krijgen: MEE, UWV, CWI, vertegenwoordigers van activiteitencentra, etc. Ook zij hebben belang bij een goed transitieplan: niet alleen weten zij al in een vroeg stadium met wie zij straks te maken krijgen, zij kunnen de school ook adviseren aan bepaalde zaken aandacht te besteden, zodat de jongere straks zo goed mogelijk voorbereid de overstap kan maken. Juist omdat binnen het transitieplan de prognose slechts een ruw kader is, is veelvuldig overleg nodig en ook dat is essentieel voor een transitieplan. Zo worden er over de drie deelgebieden wonen, werken en vrije tijdsbesteding termijnafspraken gemaakt: bv, over drie maanden moet er op het gebied van vrije tijd een aanvang met zelfstandig reizen gemaakt zijn, of, op het gebied van arbeid moet een zekere stage gerealiseerd zijn. Door dit soort zaken vast te leggen, inclusief de daarvoor verantwoordelijke functionaris of het verantwoordelijke instituut, blijft overzichtelijk in welke fase van de concretisering we ons met z' n allen bevinden. Dit alles heeft geweldige consequentie voor de inrichting van ons onderwijs. Overigens niet alleen binnen het VSO: ook binnen de bovenbouw van het SO dient al in een tijdig stadium aandacht besteed te worden aan facetten die van belang zijn voor de toekomst: Denk aan zelfstandigheid maar ook aan samenwerking, inschakelen bij het opruimen, geven van taken, etc. Zo zal je zeer goed naar je curriculum moeten kijken: zaken als een actief stagebeleid, het trainen van sociale vaardigheden, het ontwikkelen van praktische modules, etc. dienen de volle aandacht te krijgen. Dat vraagt veel van ons personeel. Maar ook van de leidinggevenden: zij zullen de knop bij henzelf én bij het personeel moeten om zien te zetten: van het gericht zijn op cognitieve vorderingen naar het gericht zijn op de toekomst van onze leerlingen middels een relevant ontwikkelingstraject. Wim Ludeke
3
Na deze inspirerende inleiding volgde er een discussie over het gedachtegoed van transitie en hoe die binnen de scholen al wordt gepraktiseerd. Ronde 1 De eerste discussie werd aan de hand van de volgende drie vragen gevoerd: A Hoe staat men tegenover het door Wim Ludeke geschetste beeld van transitie? B Hoe zou men de transitiegedachte als inhoudelijke doelstelling van het onderwijs kunnen doorvoeren? C Is arbeidstoeleiding een onderdeel van het schoolprogramma? Hieronder volgt een verslag van een drietal werkgroepen. Het verhaal over Transitie door Wim Ludeke wordt door veel deelnemers herkend, zij het dat men ook wel andere termen gebruikt (één van de redenen om gelijke taal te gebruiken). Verder erkent men dat het verhaal van Wim breder is, met andere woorden arbeidstoeleiding maakt deel uit van de transitie die ook Wonen en Vrije Tijd betreft (en burgerschap – passief en actief deelnemer aan de cultuur). Men erkent dat de transitie moet starten op het SO. Er zijn scholen die al vanaf de jaren 90 minder aandacht schonken aan de cognitieve ontwikkeling – vaak noodgedwongen in de grootstedelijke gebieden. Toch is die ontwikkeling delicaat (personeel is er niet klaar voor) en weerbarstig (het lukt niet altijd zoals men zou willen). Men ziet wel dat het schoolteam de visie onderschrijft, maar het uitvoeren is anders en valt dan makkelijk terug in traditionele opvattingen. Transitie kent dus een uitvoeringsprobleem. Transitie moet er ook voor zorgen dat het stigma op de scholen verdwijnt. Wij zijn een school die opleidt voor de toekomst van de leerlingen (niet het gekkenschooltje). ESF heeft op één van de scholen een welkome ontwikkeling in gang gezet, hoewel er al wel een vruchtbare basis aanwezig was. Zonder basis/visie/missie kan ook het ESF niets. Transitie moet herkenbaar zijn in de verschillende curricula. Belangrijk is dat ook de opleiding meer gericht moet zijn op Speciaal Onderwijs en Transitie. Je kiest voor dit soort onderwijs om uitgedaagd te worden. Geen hokjes denken. VSO moet synoniem staan voor uitplaatsen naar werk en een zinvolle toekomst. Dat vraagt een volledige herprofilering van ons onderwijs. Misschien wel het opheffen van cluster-denken. Wij leiden op ondanks verschil in vaardigheden en gedragscomponenten. Binnen de scholen gebeurt al veel op het gebied van transitie, van arbeidstoeleiding. Er wordt gewerkt aan het voorbereiden van de leerlingen voor de overgang van school naar maatschappij en werk. Het voorbereiden zou alleen een geïntegreerde gedachte kunnen zijn. Wat kan de leerling toepassen in de praktijk op het gebied van wonen, werken en vrije tijd? Het vormgeven van de inhoud aan de hand van een visie op arbeidstoeleiding is een intensief proces. Binnen dit proces is het van belang de ouders mee te laten denken. Voorbeeld hoe een school vorm heeft gegeven aan dit proces. Er is een visie op transitie. Alles is geïntegreerd. ITP – het Individueel Transitie Plan wordt gebruikt. Hierbij zijn de ouders eindverantwoordelijk maar wil de school de aanjager zijn. Primair is de ouder leidend en de ouders zijn actief betrokken. Ook de ondersteuners, therapeuten, logopedisten werken geïntegreerd mee aan het ITP. De besprekingen worden gehouden in multifunctionele teams waarbij in deze besprekingen het ITP centraal staat. Er wordt gewerkt met een handelingsgerichte weg waarbij keuzes worden gemaakt voor de korte en de lange termijn. Bij veel situaties wordt de video ingezet (VIB – Video Interactie Begeleiding). Binnen het ITP is de focus van de therapeuten ook gericht op de ontwikkeling van de leerling. Dit zelfde geldt voor de ouders. Dit betekent altijd keuzes maken in wat gaat de leerling doen, welke stappen worden gezet. Daarnaast wordt niet gewerkt met een POP (een Persoonlijk Ontwikkeling Plan) maar met een TOP (een Team Ontwikkeling Plan); TOP- ontwikkeling aan de hand van de competenties van de groep (teamcompetenties), samenwerken, resultaatgericht, ontwikkelen. De school kent daarnaast een trajectbegeleider (HBO-niveau) die een team van stagebegeleiders (MBO, klassenassistenten, iemand met horeca-ervaring) heeft die de stageplekken bezoeken, de leerlingen coachen en planmatig meewerken binnen het ITP. Leerlingen worden gevolgd via het LVS (Leerling Volg Systeem).
4
Binnen de school wordt nu gewerkt aan het binnenhalen van sportverenigingen die leerlingen in contact brengen met sport. Samen met de leerling en ouders en de gymdocent wordt gekeken welke sport geschikt is en daarna worden de ouders en de leerling begeleid naar een sportvereniging. Voorbeelden zijn een dansschool, het bezoeken van een sportaccommodatie met een 10-tal proeflessen. De school heeft het VSO ingedeeld in een drietal groepen: 1 Onderbouw – leren kennen (aanbod). Ouders worden betrokken bij gesprekken – planbesprekingen. 2 Middenbouw – leren waarderen, leren keuzes maken (aanbod en eigen keuzes door leerlingen). Ouders en leerlingen worden betrokken bij gesprekken – planbesprekingen. 3 Bovenbouw – leren kiezen (eigen keuzes). Ouders en leerlingen worden betrokken bij gesprekken – planbesprekingen. Wat kun je planmatig binnen de school doen? Voorbeeld is hiervoor de leerlingwerkplaats. Er wordt gebruik gemaakt van de Melbacursus. (Hierbij kun je beeld krijgen van het functioneren van de leerling en niet alleen op de stageplek maar ook in het functioneren binnen de school, de totale leerling). Het ontwikkelen van leerlijnen voor arbeid. Werken aan arbeidsoriëntatie. Gebruik maken van een LVS – een LeerlingVolgSysteem. Het ontwikkelen van een interne stage en een externe stage. Het werken met een assessment. Leerlingen in aanraking laten komen met niet alleen arbeid maar ook op het gebied van wonen en vrije tijd. Leerlingen leren wonen in een echt huis (schoonmaken, stofzuigen, boodschappen halen, bed opmaken, eten klaarmaken, et cetera). De school zal zijn omgeving leren kennen, de begeleider op de werkvloer leren kennen waarbij een individueel plan op school wordt gemaakt en binnen het curriculum met leerlijnen wordt gewerkt. Bijvoorbeeld door te werken/leren/stage binnen een zorgcentrum, een eetcafé, en bij groen bij een basisschool in de buurt. Dit zal dan in lijn gebracht worden c.q. in een systeem. Er wordt gewerkt met het eigen initiatief model van J. Timmer. Opgemerkt wordt dat de onderwerpen Wonen en Vrijetijdsbesteding nog onderbelicht zijn; er wordt wel aandacht aan besteed, maar niet planmatig. Dit zou in een complete transitiegedachte anders moeten zijn. Verder spreekt de centrale rol van de leerling in de transitiegedachte de groepsleden erg aan, juist de wens van de leerling komt hierin centraal te staan. Voor het doorvoeren van de transitiegedachte wordt flexibiliteit van de onderwijsorganisatie gevraagd (genoemd wordt onder andere het aanpassen van de werktijden voor het personeel door bijvoorbeeld ook ’s avonds te werken of in de zomervakantie). De ervaren tweedeling (SO vooral cognitief en het VSO meer praktisch) komt door de transitiegedachte onder druk te staan. Transitie gaat immers uit van het tijdig starten met het toewerken naar toekomstige dagbesteding, wonen en vrijetijdsbesteding waaraan ook al in het SO begonnen moet worden. Arbeidstoeleiding als onderdeel van het schoolprogramma is volgens de aanwezigen een noodzaak voor het VSO in cluster 3. Veel cluster 3-scholen zijn al bezig met arbeidstoeleiding door onder andere de stageopzet. Het wordt ook gezien als noodzaak om leerlingen te motiveren. Door meer samen te werken met andere zorginstellingen zou een onderwijsaanbod op maat kunnen worden gecreëerd, dit alles afhankelijk van het toekomstbeeld/verwachting van de leerling. Nog een aantal losse opmerkingen: het revalidatiecentrum maakt vaak andere keuzes, maar ook zij zouden in dienst moeten staan van het ITP. Dit zou dus kunnen betekenen dat bij oudere leerlingen minder therapie gegeven kan worden; voorbeeld school: in een andere school wordt vooral gewerkt met groepsdoorkruisende vakken; voorbeeld school: alle lessen bij een leerkracht en gezamenlijk naar techniek; voorbeeld school: er zijn vier dagen stage, maar er is een terugkomdag. Op die dag kan de leerling nog therapie krijgen, maar er wordt ook gesproken over de stage. De volgende vragen spelen dan een rol: Wat heb je gedaan? Waar liep je tegenaan? Wat lukte al wel? Wat lukte nog niet? Waar wil je nog aan werken? Wat heb je geleerd bij de stage? voorbeeld school: jobcoach een leergang laten volgen.
5
Ronde 2 In een drietal werkgroepen werd beleid geformuleerd over de organisatie van arbeidstoeleiding in de (VSO)scholen. Vragen die hebben meegeholpen binnen de discussie: wat hebben die scholen geleerd waar met ESF-ondersteuning extra aandacht werd gegeven aan arbeidstoeleiding? Zijn er positieve ervaringen die je kunt overdragen; waar hebben scholen vooral behoefte aan bij de ontwikkeling van arbeidstoeleiding? tegen welke problemen loop je vooral op? toekomstige ontwikkelingen. Door velen wordt aangegeven dat het project ‘VSO werkt’ binnen het ESF een ommezwaai heeft gegeven binnen de scholen. De scholen deden al veel op het gebied van arbeidstoeleiding maar binnen cluster 3 zou het allemaal iets meer planmatiger kunnen. Daarnaast zou binnen cluster 3 meer gedaan kunnen worden aan het uitdragen van visie met betrekking tot het onderwerp arbeidstoeleiding. We moeten dezelfde termen gaan hanteren. In scholen ontbreken de kaders wel eens en het beleidsplan. Ook binnen het geheel van cluster 3 zou meer aandacht besteed kunnen worden aan het planmatiger werken, het opstellen van beleidsplannen en aan het praten met dezelfde termen. Met het project ESF zijn goede ontwikkelingen geïnitieerd en hebben een extra impuls gegeven binnen de scholen: - Het opzetten van een gezamenlijke ArbeidsTrainingsCentrum (ATC) - Het opzetten van leerlingwerkplaatsen. - Er zijn netwerken opgezet met UWV, MEE, en er zijn afspraken gemaakt met deze instellingen over het opzetten en uitvoeren van een vangnet. ESF werkt bij andere scholen als een soort katalysator: Met z’n allen dezelfde kant op, een gezamenlijke ontwikkeling inzetten en gezamenlijke activiteiten opzetten. Er worden binnen en buiten de school initiatieven genomen. Binnen scholen wordt gericht gewerkt aan interne en externe stage en de afstemming daartussen. Voorbeeld: binnen de school zorgen leerlingen voor de klussen die gedaan kunnen worden. Of er wordt groenvoorziening opgezet. Hierbij wordt veelal gebruik gemaakt van de branchegerichte cursussen. Niet alle scholen hebben ESF nodig gehad om een richting in te slaan van transitie en arbeidstoeleiding. Men vindt het wel belangrijk dat leerkrachten vrij gespeeld kunnen worden om zich te ontwikkelen in specialismen, om mensen te vervangen. Zoek de ruimte om te ontwikkelen. ESF moet ook uit de sfeer van de indianenverhalen: Het is (best) veel werk en veel (overbodige) administratie, maar kijk daar eens doorheen, je kunt het extra werk en de extra administratie ook begroten. Het geeft de school ook een kans om de ontwikkeling in een stroomversnelling te plaatsen. De scholen hebben vooral behoefte aan flexibiliteit in personeelsbeleid. Mogelijkheden voor de inzet van vakmensen (‘de andere stroom”, maar dat komt maar moeizaam van de grond). Er werd zelfs gesproken in termen als ’committeren of solliciteren’. Maar daar werd wel bedoeld dat als men zich niet kan vinden in het gekozen onderwijsconcept dan moet men ook eens denken aan de eigen rol. Het is natuurlijk niet zo dat iedereen direct ontslagen zal worden. Hoewel ontslag tot mogelijkheden moet behoren. Als je wilt groeien naar een meer bedrijfsmatige organisatie, waarom is het ontslagrecht in het onderwijs dan anders dan in het vrije bedrijfsleven. Onderwijs is een bedrijf, en directeuren zijn naast manager ook plaatsvervangende werkgevers. Verder is men van mening dat de LVC3 duidelijker moet werken aan een eigen branchecode. In de kinderopvang kent men dat principe, maar in het Speciaal Onderwijs zijn we er bang voor. Je wordt met certificering (bij voldoende transitie-gebonden-aspecten) als opleiding meer serieus genomen. De LVC3 moet meer promotie maken. Er is behoefte aan een lobbyist, die sterker de politiek en de werkgevers moet bestoken. Via herkenning naar erkenning. Er zijn binnen cluster 3 heel veel verschillende niveaus. Dat vraagt om goede en gerichte nascholing. Mensen moeten beter leren om met verschillende gedragsproblemen te werken om toch tot een resultaat te komen als het om arbeidstoeleiding gaat. Arbeid adelt. Arbeid geeft het kind respect. Wonen is OK, vrije tijd is OK, burgerschap is OK, maar arbeid staat bovenaan.
6
Er moeten landelijke afspraken komen over de opleiding. Speciaal Onderwijs wordt vaak niet eens gekend door de opleiders op de Hoge Scholen. Mensen mogen vaak geen lange stage lopen in het SO omdat de Pabo opleidt tot leerkracht Basisonderwijs. Te gek voor woorden. Scholen moeten zich committeren aan de branchecode. Als het om het behoud van het SO gaat is het VSO daarvan de sterkste verdediger doordat het resultaat van de transitie en in de arbeidstoeleiding zichtbaar wordt aan het eind van de opleiding. Voorbeelden; - De St. Liduina school uit Breda heeft met ESF ondersteuning voor elkaar gekregen dat door het gebruik van Melba bij het arbeidskundig onderzoek iedereen op dezelfde wijze is gaan praten over arbeidstoeleiding. Leerkrachten hebben de Melba-cursus gevolgd. De Melba scoort niet alleen de leerling (werknemerschap), maar ook de werkomgeving (in kaart brengen eisen werkplek). Het ESF project was vooral gericht op de “betere” leerlingen, maar ook de andere leerlingen profiteren van de ervaringen en ‘liften’ mee met het traject. Van het traject is geleerd dat zaken rond arbeidstoeleiding goed geregeld moeten zijn; er moet een stagebureau opgezet worden en/of goed gefaciliteerd worden. - In Neede is (zonder ESF) passend onderwijs met certificaten (onder andere KPC Groep) opgezet. Na een Beroepen Interesse Test (BIT) volgen leerlingen kennismakingsmodules van 6 weken. Daarna zijn de interesses en de mogelijkheden in beeld en wordt het vervolg met ouders besproken. Dit alles moet zijn weerslag vinden in een POP (Persoonlijk Ontwikkelings Plan) met aandacht voor eigen initiatief van de leerling. Positieve ervaringen zijn opgedaan met het benutten van faciliteiten van andere organisaties (zelfs verwerkt in nieuwbouwplannen, waarin een tweede laag door woonvormen bezet gaan worden die op hun beurt weer voor leerwerksituaties kunnen zorgen voor leerlingen. Een andere belangrijk punt is om netwerken te bezien vanuit win-win situatie; scholen hebben ook wat te bieden aan organisaties waar leerlingen werkervaring op kunnen doen (bijvoorbeeld kennisoverdracht over omgang met autistische leerlingen). Door gebruik te maken van deskundigheid van elders (bijvoorbeeld het inhuren van een werkmeester Groen uit de WSW) werk je ook aan je netwerk en wordt duidelijk wat er van de leerlingen gevraagd wordt in bijvoorbeeld een WSW-verband. Bij het verhaal uit Roosendaal (geen ESF) wordt duidelijk dat kennismaken met arbeid goed binnen school kan, maar dat arbeidsmatige werkzaamheden buiten school moeten plaatsvinden. Meer planmatig toewerken naar arbeidsoriëntatie is een wens van de school op dit moment. Vraag: welke ontwikkelingen zien we en wat hebben we daarbij nodig? Scholing van personeel Huisvesting Kwaliteitsslag – herijking van de zorg PR en marketing – de uitstraling van cluster 3 Koppeling maken van visie/missie en inhoud/kwaliteiten Opleiding speciaal onderwijs en PABO Ontwikkelen van een branche code Netwerkopbouw Ondernemen De faciliteiten van de scholen moet professioneler is een gedeelde mening. Hierbij wordt gedacht aan meer mogelijkheden om praktijklokalen in te richten binnen én buiten de scholen en aan training van het personeel. Ook is er behoefte aan een gezamenlijk stagebureau per regio en goede lesprogramma’s voor de leerlingen (PrOmotie op ZML-niveau bijvoorbeeld). Vraag: hoe verder? We zullen meer dan voorheen vanuit cluster 3 uniform moeten praten over transitie. LVC 3 heeft een taakgroep arbeidstoeleiding onder leiding van Jack van den Burg en Wim Ludeke. Deze taakgroep werkt verder aan de visie en missie en werkt verder aan de transitiegedachte. Er zal een paper worden gemaakt dat als leidmotief zal werken. Op 10 november zal bij Het Congres een voorbeeld worden gepresenteerd, waarbij de inhoud/invulling van de transitiegedachte zoals verwoord door Wim Ludeke centraal zal staan. Door Rob de Bruin, Jack van den Burg, Jos van Heel en Gijs van de Beek. Marc Cantrijn. Reacties:
[email protected]
7