FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole en zelfgerapporteerde criminaliteit?
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00903005) Neirynck Elias Academiejaar 2012-2013
Promotor : Prof. dr. Lieven Pauwels
Commissarissen : Christophe Vandeviver Ben Heylen
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Elias Neirynck (00903005) ...…………………………………………………. geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 8 augustus 2013……………………………………..
Handtekening: ……………………………
WOORD VOORAF
Deze masterproef is geschreven vanuit een bijzondere interesse voor etiologische criminologie en theorievorming in combinatie met een voorliefde voor kwantitatief onderzoek. Het is dan ook dat mijn oprechte wens dat dit werk een zinvolle aanvulling vormt op het bestaand empirisch onderzoek naar de oorzaken van criminaliteit. Deze studie is mede het resultaat van enkele personen die ik in dit deel wil bedanken. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor, prof. dr. Lieven Pauwels, voor zijn zeer menselijke ondersteuning gedurende het afgelopen academiejaar, om mij aan te moedigen om voor een onderwerp te kiezen dat aansluit bij mijn interesses, en voor het ter beschikking stellen van de data waarop de analyses in deze masterproef zijn gebaseerd. Verder wil ik zowel Christophe Vandeviver als Ben Heylen bedanken omdat zij bereid werden gevonden om deze masterproef te lezen en mee te beoordelen. Daarnaast ben ik zeer dankbaar voor mijn familie en vrienden, zowel binnen als buiten de criminologische opleiding, omdat ik steeds bij hen terecht kon met mijn frustraties en bekommernissen. Ten laatste, maar zeker niet ten minste, wil ik mijn vriendin Daphne bedanken voor haar niet aflatende steun, begrip en relativeringszin.
I Inleiding
1
1. Nood aan onderzoek buiten de Angelsaksische context
1
2. Nood aan longitudinaal onderzoek
2
3. Nood aan rechtstreekse concurrentie en integratie
2
4. Aandacht voor de oorzaken van de oorzaken
3
5. Probleemstelling en centrale onderzoeksvragen
4
II Gottfredson en Hirschis algemene criminaliteitstheorie
7
1. Inleiding
7
2. Definitie van crimineel gedrag
7
2.1 Crime versus criminality
9
3. De centrale rol van zelfcontrole in de GtoC
9
3.1 Zelfcontrole als dé factor in het verklaren van criminaliteit
9
3.2 Zelfcontrole en criminaliteit: een tautologische relatie?
12
3.3 De oorsprong van lage zelfcontrole
13
3.4 Zelfcontrole doorheen de levensloop: het vraagstuk van stabiliteit
15
4. De rol van opportuniteit
17
5. De rol van moraliteit: de Situationele Actietheorie van Wikström
18
6. Achtergrondkenmerken
20
7. Besluit
21
III Data, methode en steekproef
22
1. Data
22
2 Methode
23
2.1 Het hanteren van secundaire data
23
2.2 Longitudinaal survey-onderzoek: voor- en nadelen
23
3. Steekproef
26
4. Item non-respons en imputatie
28
IV Operationalisering van de centrale begrippen
29
1. Zelfcontrole
29
2. Jeugddelinquent gedrag
30
3. Ouderlijke opvoedingspatronen
31
4. Moraliteit (delinquentietolerantie)
32
5. Achtergrondkenmerken
33
V Beschrijvende analyses 1. Ouderlijke opvoedingspatronen
34 35
1.1 De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves
35
1.2 De verdeling van ouderlijke hechting naar achtergrondkenmerken
35
1.3 De verdeling van negatieve interacties met de ouders over beide waves
38
1.4 De verdeling van negatieve interacties met de ouders naar
39
achtergrondkenmerken 1.5 De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves
41
1.6 De verdeling van ouderlijk toezicht naar achtergrondkenmerken
41
1.7 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves
43
1.8 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid naar achtergrondkenmerken
44
2. Zelfcontrole
46
2.1 De verdeling van temperament over beide waves
46
2.2 De verdeling van temperament naar achtergrondkenmerken
46
2.3 De verdeling van risicovol gedrag over beide waves
48
2.4 De verdeling van risicovol gedrag naar achtergrondkenmerken
49
2.5 De verdeling van impulsiviteit over beide waves
51
2.6 De verdeling van impulsiviteit naar achtergrondkenmerken
51
3. Moraliteit
53
3.1 De verdeling van moraliteit over beide waves
53
3.2 De verdeling van moraliteit naar achtergrondkenmerken
54
4. Jeugddelinquent gedrag
56
4.1 De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves
56
4.2 De verdeling van jeugddelinquent gedrag naar achtergrondkenmerken
56
5. Besluit
VI Verklarende analyses 1. De oorzaken van de oorzaken: de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen
58
61 61
op zelfcontrole en moraliteit 1.1 De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en
64
moraliteit i. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op temperament
64
ii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op het nemen van risico’s 65 iii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op impulsiviteit
67
iv. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit
69
1.2 De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
70
veranderingen in zelfcontrole en moraliteit i. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
71
veranderingen in temperament ii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
72
veranderingen in het nemen van risico’s iii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
73
veranderingen in impulsiviteit iv. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
74
veranderingen in moraliteit 2. De oorzaken: de invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
75
jeugddelinquentie 2.1 De invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquentie
78
2.2 De invloed van verschuivingen in opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
81
veranderingen in jeugddelinquentie 3. Besluit
84
3.1 Samenvatting verklarende analyses oorzaken van de oorzaken
84
3.2 Samenvatting verklarende analyses oorzaken
86
VII Conclusie en discussie
88
1. Beschrijvende onderzoeksvragen
88
2. Verklarende onderzoeksvragen
90
3. Conclusie
93
LIJST MET AFKORTINGEN ANOVA: Analysis of Variance of variantie-analyse. CS: Change-score. df: Degrees of freedom of vrijheidsgraden. GtoC: General Theory of Crime. LDV: Lagged Dependent Variable. LSD: Fischer’s Least Significant Difference test. OLS: Ordinary Least Squares of kleinste kwadratenoplossing. PADS+: Peterborough Adolescent and Young Adult Development Study SAT: Situationele Actietheorie. SPAN: Study of Peers, Activities and Neighbourhoods S-W: Shapiro-Wilktoets t1/t2: Wave 1/wave 2.
LIJST VAN FIGUREN 1.1 : Conceptueel model.
6
5.1 : De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves.
35
5.2 : De verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves.
38
5.3 : De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves.
41
5.4 : De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves.
43
5.5 : De verdeling van temperament over beide waves.
46
5.6 : De verdeling van risicovol gedrag over beide waves.
48
5.7 : De verdeling van impulsiviteit over beide waves.
51
5.8 : De verdeling van moraliteit over beide waves.
53
5.9 : De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves.
56
6.1 : Toetsbaar conceptueel model causes of the causes.
62
6.2 : Toetsbaar conceptueel model causes.
77
LIJST VAN TABELLEN 3.1 : Samenstelling steekproef.
27
5.1 : Variantie-analyse hechting aan ouders (t1).
37
5.2 : Variantie-analyse hechting aan ouders (t2).
38
5.3 : Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t1).
39
5.4 : Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t2).
40
5.5 : Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t1).
42
5.6 : Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t2).
42
5.7 : Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t1).
44
5.8. : Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t2).
45
5.9 : Variantie-analyse temperament (t1).
47
5.10 : Variantie-analyse temperament (t2).
47
5.11 : Variantie-analyse risicovol gedrag (t1).
49
5.12 : Variantie-analyse risicovol gedrag (t2).
50
5.13 : Variantie-analyse impulsiviteit (t1).
52
5.14 : Variantie-analyse impulsiviteit (t2).
53
5.15 : Variantie-analyse moraliteit (t1).
54
5.16 : Variantie-analyse moraliteit (t2).
55
5.17 : Variantie-analyse delinquentie (t1).
57
5.18 : Variantie-analyse delinquentie (t2).
57
6.1 : OLS-regressieanalyse temperament t1 en t2.
65
6.2 : OLS-regressieanalyse risicovol gedrag t1 en t2.
66
6.3 : OLS-regressieanalyse impulsiviteit t1 en t2.
68
6.4 : OLS-regressieanalyse moraliteit t1 en t2.
69
6.5 : OLS-regressieanalyse veranderingen in temperament.
71
6.6 : OLS-regressieanalyse veranderingen in risicovol gedrag.
72
6.7 : OLS-regressieanalyse veranderingen in impulsiviteit.
73
6.8 : OLS-regressieanalyse veranderingen in moraliteit.
74
6.9 : Negatief binomiaalregressieanalyse jeugddelinquent gedrag t1 en t2.
79
6.10 : OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquent gedrag.
82
6.11 : Samenvatting OLS-regressieanalyses causes of the causes.
84
6.12 : Samenvatting OLS-regressieanalyses veranderingen in causes of the
86
causes. 6.13 : Samenvatting negatief binomiaalregressieanalyse jeugddelinquentie.
87
6.14 : Samenvatting OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquentie.
87
I INLEIDING
Drieëntwintig jaar na de publicatie van A General Theory of Crime (Gottfredson & Hirschi, 1990) is nog steeds het laatste woord over de theorie niet gevallen. Verschillende proposities zijn inmiddels al uitvoerig getoetst, terwijl andere juist op minder belangstelling kunnen rekenen. Deze masterproef is geschreven als een poging om tegemoet te komen aan enkele hiaten en lacunes binnen hedendaags criminologisch onderzoek naar de zelfcontroletheorie. Deze tekortkomingen worden hieronder besproken, en bestaan uit een gebrek aan onderzoek in niet-Angelsaksische context, het uitvoeren van toetsen die vooral berusten op cross-sectionele data, een zekere weerstand tegen het rechtstreeks vergelijken en tegen elkaar uitspelen van concepten uit concurrerende verklaringen en een onderbelichting van de oorzaken van de oorzaken van criminaliteit (causes of the causes).
1. Nood aan onderzoek buiten de Angelsaksische context Hoewel de General Theory of Crime op een inmiddels omvangrijke hoeveelheid empirisch onderzoek kan rekenen, is de proportie aan onderzoek in niet-Angelsaksische (en in het bijzonder niet-Westerse) contexten eerder beperkt (Rebellon, Straus & Medeiros, 2008). Enkele zeldzame voorbeelden zijn de onderzoeken uitgevoerd door Atonaccio en Tittle (2008) in Oekraïne; door Chueng en Chueng (2008) in Hong Kong; door Svensson, Pauwels en Weerman (2010) in Zweden, België en Nederland; en tenslotte door Rebellon, Straus & Medeiros in maar liefst 32 landen verdeeld over alle bewoonde continenten. Niettemin is het aandeel Angelsaksiche studies betrekkelijk groter. Dit valt echter te betreuren. Hirschi en Gottfredsons algemene criminaliteitstheorie stelt namelijk expliciet dat ze alle mogelijke delinquentie kan verklaren, ongeacht de culturele context (Gottfredson & Hirschi, 1990: 149153). Deze propositie is echter nog maar in beperkte mate getoetst. Deze studie tracht dan ook bij te dragen aan de beperkte verzameling van onderzoek naar de geldigheid van enkele proposities geformuleerd in de zelfcontroletheorie in een niet-Angelsaksische context. Zoals in deel III zal worden besproken is de steekproef afkomstig uit een populatie van Haagse studenten (Nederland). 1
2. Nood aan longitudinaal onderzoek Een groot aandeel van het etiologisch onderzoek is gebaseerd op cross-sectionele onderzoeksdesigns. Echter, er heerst een sterke consensus dat cross-sectioneel onderzoek zich minder goed leent om causale sequenties te toetsen (Allison, 2005; Berrington, Smith & Sturgis, 2006; Crosswhite & Kerpelman, 2009b: 148). Longitudinale data daarentegen laten immers toe om oorzaak en gevolg in tijdssequenties te plaatsen (m.a.w. om na te gaan welk kenmerk een ander kenmerk in de tijd vooraf gaat; een noodzakelijke voorwaarde om van causaliteit te kunnen spreken). Bovendien kan men niet zomaar aannemen dat crosssectioneel onderzoek gelijkaardige resultaten genereert zoals bij een longitudinaal onderzoeksdesign (Menard & Elliot, 1990). Menard en Elliot stellen dan ook dat “crosssectional data [...] are inadequate substitutes for prospectively collected longitudinal data in the study of crime and delinquency” (1990: 11). In het bijzonder voor het zelfcontroleperspectief geldt dat cross-sectionele studies omzichtig moeten worden geïnterpreteerd. Er zijn immers indicaties dat cross-sectionele toetsen kunstmatig positieve resultaten genereren ten voordele van de GtoC (Pratt & Cullen, 2000; Cretacci, 2008; zie III.2.2). Longitudinaal onderzoek nuanceert deze resultaten.
3. Nood aan rechtstreekse concurrentie en integratie Uit diverse empirische toetsen van de zelfcontroletheorie blijkt dat zelfcontrole niet in staat is om de directe effecten van variabelen uit concurrerende theorieën weg te verklaren (zie Tittle, Ward & Grasmick, 2004: 146). Hierdoor rijst de overtuiging dat zelfcontrole slechts één van de vele concepten is die een rol spelen in het veroorzaken van criminaliteit. Niettemin resteert de vraag naar het relatieve belang van zelfcontrole ten aanzien van concurrerende factoren, en op welke manier deze concepten onderling verweven zijn. Om de theorie van Hirschi en Gottfredson naar behoren te kunnen testen zullen elementen uit concurrerende theorieën moeten worden opgenomen in toetsend onderzoek. Op die manier kunnen verklaringen uit diverse theorieën tegen elkaar worden uitgespeeld (Gibbs, Giever & Higgins, 2003) en kan een vollediger model ter verklaring van criminaliteit worden bekomen. Dit motiveert dan ook voor deze masterproef zowel elementen uit de General Theory of
2
Crime als de Situationele Actietheorie in één conceptueel model op te nemen en met elkaar te vergelijken op hun verklarende kracht. Zoals later zal worden besproken (zie infra, II.5), hielp de ontwikkeling van de Situationele Actietheorie door Wikström (2006; Wikström & Treiber, 2007) om academische interesse aan te wakkeren voor de integratie van moraliteit als verklarende factor (Antonaccio & Tittle, 2008). Deze studie volgt in deze lijn door eveneens de invloed van zelfcontrole te toetsen onder controle van moraliteit. Hirschi en Gottfredson (2006: 114) staan overigens eerder skeptisch tegenover theoretische integratie. Want vaak, zo stellen zij, is integratie slechts mogelijk “by ignoring vital differences in the assumptions of the constituent theories”. Dit geldt zelfs voor theorieën die gebruik maken van dezelfde concepten. Zoals verder zal worden uiteengezet maken zowel de General Theory of Crime als de Situationele Actietheorie gebruik van zelfcontrole ter verklaring van criminaliteit. Toch geven beide theorieën een zeer verschillende invulling aan dit concept. Niettemin kan de rechtstreekse vergelijking van concurrerende factoren een aanzet vormen tot het ontdekken van nieuwe relaties en inzichten, wat het globale onderzoek naar de etiologie van criminaliteit alleen maar ten goede komt.
4. Nood aan aandacht voor de oorzaken van de oorzaken Zoals Vaszonyi en Belliston (2007:522) aangeven, “[s]urprisingly few studies have tested what is perhaps a more complete model of selfcontrol theory, namely one that includes the effects of family processes on self-control and deviance and the effects of self-control on deviance”. Onderzoek naar de vermeende invloed van opvoedingspatronen op zelfcontrole is lange tijd onderbelicht gebleven (Burt, Simons & Simons, 2006). Niettemin is naast de vraag naar de oorzaken van criminaliteit, de vraag naar de oorzaken van de oorzaken van criminaliteit even fundamenteel. Dit is niet enkel relevant vanuit theoretisch oogpunt (op deze manier kan een vollediger begrip van misdaadscausatie bekomen worden), maar eveneens vanuit praktische hoek. Immers, door in te werken op gekende oorzaken van oorzaken van criminaliteit kan men vermijden dat een zekere criminele geneigdheid wordt ontwikkeld, en aldus toekomstige criminaliteit verijdelen.
3
5. Probleemstelling en centrale onderzoeksvragen Deze masterproef probeert tegemoet te komen aan bovenstaande opmerkingen. In de eerste plaats berust deze studie op data uit Nederlandstalig onderzoek waardoor de theorie cross-cultureel kan worden getoetst (i.e. buiten Angelsaksische context). Daarnaast wordt gebruik gemaakt van longitudinale gegevens om de stabiliteit van de relaties beschreven in A General Theory of Crime te toetsen doorheen de tijd. Verder wordt niet alleen de invloed van zelfcontrole op delinquentie nagegaan, maar wordt tevens gecontroleerd voor de rol van moraliteit, een belangrijk concept op individueel niveau uit de Situationele Actietheorie (SAT) van Wikström (2006; Wikström & Treiber, 2007). Vervolgens wordt eveneens nagegaan in hoeverre ouderlijke opvoedingspatronen een verklaring kunnen bieden voor de mate van individuele zelfcontrole en moraliteit. Tenslotte worden de centrale concepten die worden gehanteerd voor deze studie beschreven doorheen de tijd, en naargelang achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en etniciteit. De centrale onderzoeksvragen worden hieronder uiteengezet. Beschrijvende onderzoeksvragen 1. Hoe variëren ouderlijke opvoedingspatronen doorheen de tijd? a. Verschillen deze opvoedingspatronen naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? b. Verschillen deze opvoedingspatronen tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers? 2. Hoe varieert zelfcontrole doorheen de tijd? a. Verschilt zelfcontrole naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? b. Verschilt zelfcontrole tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers? 3. Hoe varieert moraliteit doorheen de tijd? a. Verschilt moraliteit naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? b. Verschilt moraliteit tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers? 4. Hoe varieert jeugddelinquent gedrag doorheen de tijd? a. Verschilt jeugddelinquentie naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?
4
Vooral voor zelfcontrole is het interessant om na te gaan in hoeverre delinquenten zich van niet-delinquenten onderscheiden. Hoewel de zelfcontroletheorie stelt dat niveau’s in zelfcontrole binnen een individu kunnen verhogen doorheen de tijd, blijven de verschillen tussen individuen relatief stabiel. Met andere woorden: we kunnen individuen ranken op basis van hun zelfcontroleniveau’s, en deze ranking zou relatief stabiel moeten blijven doorheen de tijd. Anders gezegd, de verschillen tussen delinquenten en niet-delinquenten zouden significant en stabiel moeten zijn (Gottfredson & Hirschi, 1990; Turner & Piquero, 2002). Verklarende onderzoeksvragen Zoals eerder beschreven is het de bedoeling van deze masterproef om na te gaan in hoeverre de relaties beschreven door Gottfredson en Hirschi (1990) stabiliteit vertonen doorheen de tijd. Dit wordt gecontroleerd voor zowel de oorzaken van criminaliteit, als de oorzaken van de oorzaken van delinquent gedrag. Hiervoor wordt nagegaan wat de invloed is van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit, waarvoor op hun beurt wordt nagegaan in hoeverre ze delinquent gedrag bij adolescenten kunnen verklaren. Daarnaast wordt eveneens nagegaan in hoeverre zelfcontrole (en moraliteit) het eventuele rechtstreekse effect van opvoeding op criminaliteit kunnen wegverklaren. De verklarende onderzoeksvragen zijn: 1. Kunnen individuele verschillen in zelfcontrole worden verklaard aan de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedinspatronen? a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole stabiel doorheen de tijd (i.e. is deze invloed voor beide meetmomenten gelijk)? b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de tijd verschuivingen in zelfcontrole verklaren? 2. Kunnen individuele verschillen in moraliteit worden verklaard aan de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen? a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit stabiel doorheen de tijd? b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de tijd verschuivingen in moraliteit verklaren? 5
3. Kunnen individuele verschillen in jeugddelinquent gedrag worden verklaard aan de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit? a. Is de invloed van ouderlijke opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquent gedrag stabiel doorheen de tijd? b. In hoeverre kunnen veranderingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit doorheen de tijd verschuivingen in jeugddelinquent gedrag verklaren?
Figuur 1.1 : Conceptueel model.
6
II GOTTFREDSON EN HIRSCHIS ALGEMENE CRIMINALITEITSTHEORIE
1. Inleiding Na een reeks artikelen waarin zij onder andere hun kijk geven op de relatie tussen leeftijd en criminaliteit (Hirschi & Gottfredson, 1983), enkele kritieken uiten op het criminele carièreperspectief (Gottfredson & Hirschi, 1986), witteboordencriminaliteit trachten te verklaren (Hirschi & Gottfredson, 1987) en de longitudinale onderzoeksmethode aan de kaak stellen (Gottfredson & Hirschi, 1987) bundelden Gottfredson en Hirschi hun tot dan toe verspreide ideeën in A general Theory of Crime (1990). Hun algemene criminaliteitstheorie kon (en kan nog steeds) niet alleen op heel wat lof en belangstelling rekenen, maar vormde eveneens het middelpunt van heel wat kritiek vanuit academische hoek (Pratt & Cullen, 2000; Geis, 2000). Deze controverse heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de theorie poneert alle criminaliteitsvormen te verklaren, en daarbij het merendeel van de tot dusver geformuleerde criminologische theorieën als inadequaat bestempelt. Kort door de bocht gesteld, beweert de General Theory of Crime (GtoC) dat lage zelfcontrole verantwoordelijk is voor het grootste deel van de variantie in crimineel gedrag en gedragingen analoog aan criminaliteit. Deze relatie geldt ongeacht geslacht, leeftijd, etnische origine of culturele context. Lage zelfcontrole is het resultaat van ineffectieve opvoedingspraktijken in het gezin, en stabiliseert zich bovendien op jonge leeftijd. Hieronder worden de centrale proposities van de GtoC kritisch besproken. Tevens wordt kort stilgestaan bij een hedendaagse theorie die de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit vanuit een andere hoek benadert: de Situationele Actietheorie van Wikström (2006; Wikström & Treiber, 2007).
2. Definitie van crimineel gedrag In A General Theory of Crime (1990: 3-14) staan Gottfredson en Hirschi allereerst stil bij het definiëringsprobleem van criminaliteit, een vraagstuk waar volgens hen vaak wordt overgekeken in de criminologie. Ze verwerpen de notie dat criminaliteit louter bestaat uit 7
die handelingen die door de wet als illegaal worden gedefinieerd. Deze omschrijving gaat volgens hen immers voorbij aan heel wat handelingen die eveneens door de samenleving worden afgekeurd en via dezelfde causale processen worden veroorzaakt. In essentie gaat het in beide gevallen om gedragingen die aan bepaalde menselijke behoeften voldoen (Pratt & Cullen, 2000). Hun theorie gaat dan ook uit van een utilitaristisch mensbeeld waarbij individuen zullen trachten hun gedrag af te stemmen op genotsmaximalisatie, en het vermijden van kosten.1 Deze vaststelling leidde ertoe dat Gottfredson en Hirschi zich eerder afvroegen waarom individuen geen criminaliteit plegen dan wel. Om hieraan tegemoet te komen stellen zij hun eigen misdaadsdefinitie voor, die ze omschrijven als een “moderne versie van de klassieke opvatting van criminaliteit [eigen vertaling]” (Gottfredson & Hirschi, 1990: 4). In deze definitie wordt criminaliteit omschreven als “acts of force or fraud undertaken in the pursuit of self-interest” (1990: 15). Hieruit volgt dat criminaliteit in essentie functioneel is, in die zin dat ze een middel vormt om bepaalde behoeften te bevredigen en niet per se een doel op zich inhoudt. De hereniging van wettelijk sanctioneerbare gedragingen en deviantie in een enkele criminaliteitsdefinitie valt te verklaren vanuit de intentie van de GtoC om alle misdaadsvormen te verklaren. De algemene criminaliteitstheorie probeert bovendien niet enkel in de strafwet omschreven criminele gedragingen te verklaren, maar ook analoge gedragingen (acts analogous to crime) zoals roken, de consumptie van alcohol, of het betrokken zijn in ongelukken (Gottfredson & Hirschi, 1990). Deze theorie onderstreept de idee van versality, dit tegenover specialisation, of de idee dat delinquenten doorgaans slechts een bepaalde vorm van criminaliteit plegen. In hun visie zullen delinquenten juist zeer uiteenlopende vormen van criminaliteit plegen. Onderzoek vanuit de levensloopcriminologische traditie daaretegen toont doorgaans dat deliquenten niet zozeer zich specialiseren in specifieke misdaadstypes (i.e. diefstal, fraude, etc...), maar wel dat hun activiteiten zich binnen een bepaalde categorie zullen concentreren, zoals gewelddadige delicten, eigendomsdelicten, etc... (Piquero, Farrington & Blumstein, 2007).
1
Dit mensbeeld krijgt zowel binnen als buiten het criminologisch studiedomein kritiek te verduren. Zo stelde de socioloog Amitai Etzioni bijvoorbeeld dat menselijk gedrag niet zomaar te reduceren valt tot utilitaristische kosten-batenanalyses. Integendeel, “people frequently act unselfishly and “irrationally”, choosing dutiful responses or refraining from illegal acts precisely because they are guided by moral principles and values” (Antonaccio & Tittle, 2008: 481).
8
2.1 Crime versus criminality Volgens beiden moet echter een onderscheid gemaakt worden met criminality, of de criminele geneigdheid (propensity to offend) van individuen. Terwijl crime slaat op de daad (het plegen van delicten), verwijst criminality naar een sociaal-psychologische toestand (de geneigdheid tot het plegen van delicten). Gottfredson en Hirschi kiezen er echter voor om stabiele individuele verschillen in het plegen van delinquent gedrag niet langer aan criminality te wijten (zoals zij eerder wel deden, zie Hirschi & Gottfredson, 1986), maar wel aan zelfcontrole. Dit doen zij op basis van de vaststelling dat delinquenten geen behoefte of nood hebben aan misdaad (zoals het concept criminality lijkt te suggereren), maar dat individuen eerder lijken te verschillen in hun mogelijkheid om te kunnen weerstaan aan het plegen van criminele feiten. Daarnaast is het ook niet criminaliteit an sich die delinquenten aanspreekt, maar veeleer de functie die ze vervult, namelijk de onmiddelijke bevrediging van bepaalde behoeften. Bovendien onderschrijven zij niet de deterministische connotatie die aan het concept criminality lijkt vast te hangen (Gottfredson & Hirschi 1990, p.88).2
3. De centrale rol van zelfcontrole in de GToC 3.1 Zelfcontrole als dé factor in het verklaren van criminaliteit De algemene criminaliteitstheorie stelt dat stabiele verschillen tussen delinquenten en nietdelinquenten kunnen verklaard worden vanuit één enkel concept, namelijk zelfcontrole. Zoals eerder uiteengezet is criminaliteit immers gedrag dat erop geënt is om onmiddelijk bepaalde behoeften te bevredigen. Deze behoeften zijn universeel: de meesten herkennen het verlangen om bijvoorbeeld een nieuwe wagen te kopen. De meest eenvoudige manier om het allernieuwste model van Mercedes te bemachtigen is dan ook door er simpelweg een te stelen. Echter, wanneer de meeste mensen hier twee keer over nadenken zien ze al snel in welke risico’s hieraan verbonden zijn: de eigenaar kan opdagen en fysiek geweld gebruiken, je kan betrapt worden door de politie en een gevangenisstraf moeten ondergaan, 2
Helemaal consequent zijn beide auteurs overigens niet. Zo worden criminality en lage zelfcontrole soms gewoon door elkaar gehanteerd (zie bvb. Gottfredson & Hirschi, 1990 : 232).
9
etc... De mate waarin rekening wordt gehouden met de gevolgen op de lange termijn wordt in essentie bepaald door de hoeveelheid zelfcontrole waarover een individu kan beschikken. Hoewel Gottfredson en Hirschi het niet letterlijk aangeven (zie ook de verwarring rond de onduidelijke conceptualisatie van zelfcontrole; 3.2) lijkt het erop dat zelfcontrole als een multidimensioneel kenmerk dient te worden gezien. In hun boek beschrijven ze een zestal elementen (traits) die volgens hen neigen om samen te komen in dezelfde personen en bovendien zich voortzetten gedurende de levensloop. Zoals zij zelf aangeven, “it seems reasonable to consider them as compromising a stable construct useful in the explanation of crime” (Gottfredson & Hirschi, 1990: pp.90-91). Individuen met lage zelfcontrole zijn doorgaans “impulsive, prefer simple tasks, have a high riskseeking potential, favor physical (as opposed to mental) activities, are selfcentered,and, finally, possess volatile tempers” (Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999). Bovendien verschillen niet alleen niet-delinquenten van delinquenten inzake lage zelfcontrole, maar zijn er eveens stabiele verschillen vast te stellen tussen carrièrecriminelen en occasionele misdadigers (Delisi & Vaughn, 2008) De vermeende multidimensionaliteit van zelfcontrole roept interessante vragen op. Zo is het mogelijk dat hoge scores op bepaalde dimensies van zelfcontrole weerspiegeld worden in specifieke criminaliteitspatronen (Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999). Dit gaat echter in tegen Gottfredsons en Hirschis stelling dat individuen met een hoge criminele geneigdheid (i.e. lage zelfcontrole) juist zeer diverse vormen van delinquent gedrag vertonen (versatility). De specifieke vorm van delinquentie die wordt gepleegd, wordt volgens hen louter bepaald door de opportuniteitenstructuur die aanwezig is in een gegeven context (Gottfredson & Hirschi, 1990; zie II.4). Zelfcontrole lijkt inderdaad een belangrijke onafhankelijke variabele te zijn ter verklaring van deviant gedrag. Heel wat empirisch onderzoek wijst in ieder geval in die richting (e.g. Burton et al., 1999; Britt & Gottfredson, 2003; Delisi & Vaughn, 2008; Junger & Tremblay, 1999; Meldrum et al., 2009). Vooral de meta-analyse van alle tot dan toe gepubliceerde toetsen van de zelfcontroletheorie door Pratt & Cullen (2000) springt in het oog . Zelf noemen zij zelfcontrole “one of the strongest known correlates of crime”. Het gaat echter niet op om zelfcontrole als enige oorzaak van criminaliteit te beschouwen (Akers & Sellers, 2004; Hay & Forrest, 2008; Meldrum, Young & Weerman, 2009). Bovendien is het effect ook niet per se 10
algemeen: Cretacci vond bijvoorbeeld dat zelfcontrole de belangrijkste factor was in het verklaren van eigendoms- en drugsdelicten, maar slechts weinig bijdroeg voor gewelddadige criminaliteit (Cretacci, 2008). Moon, McCluskey & McKluskey (2010) vonden wel dat zelfcontrole in combinatie met opportuniteit een significante invloed heeft op “computercriminaliteit”, zoals illegaal downloaden en het misbruiken van persoonlijke informatie van anderen online. Daarnaast zouden er kwalitatieve verschillen bestaan tussen plegers van witteboordencriminaliteit en “gewone” misdadigers (Akers & Sellers, 2004: 127). Daarenboven is het effect sterk afhankelijk van de wijze waarop zelfcontrole is geoperationaliseerd (Gunter & Bakken, 2012; Ward et al., 2010; Wiebe, 2007). Onder controle van variabelen uit andere vooraanstaande theorieën blijkt zelfcontrole verder onvoldoende (doch wel noodzakelijk) om delinquentie te verklaren (Pratt & Cullen, 2000; Benda 2005), en bovendien niet in staat om de effecten van andere vooraanstaande variabelen te elimineren3, zoals de de invloed van peer delinquency (Meldrum, Young & Weerman, 2009) of antisociale attitudes (Pratt & Cullen, 2000). Gottfredson (2011) geeft toe dat zelfcontrole niet de enige oorzaak is van delinquentie, door erop te wijzen dat lage zelfcontrole geen delinquentie behoeft en het belang van individuele keuze te onderstrepen. Niemand wordt gedwongen om criminaliteit te plegen, ook niet individuen met extreem lage zelfcontrole. De keuze om op een bepaalde wijze te ageren berust bij het individu. Echter, “the level of self-control acts relentlessly and silently, guiding choices throughout life, choices that place people in situations that themselves affect the probabilities of crime” (Gottfredson, 2011: 139-140). Op die manier wordt de deterministische kritiek ten dele omzeild. Dit is in lijn met de vaststelling dat er een onderscheid is tussen de capaciteit om zelfcontrole uit te oefenen en de wil of motivatie om zelfcontrole uit te oefenen. Zo vonden Tittle, Ward en Grasmick (2004) dat lage zelfcontrole een sterker effect heeft op delinquentie wanneer ook de wil om zelfcontrole uit te oefenen laag is, of omgekeerd: dat lage zelfcontrole minder bepalend is wanneer de wil om zelfcontrole uit te oefenen hoog is.
3
Omgekeerd geldt natuurlijk hetzelfde : de invloed van zelfcontrole op delinquentie blijft in deze studies significant, ook onder controle van variabelen uit andere theorieën.
11
3.2 Zelfcontrole en criminaliteit: een tautologische relatie? Een vaak terugkerende kritiek op het werk van Gottfredson en Hirschi is dat de zelfcontroletheorie tautologisch van aard zou zijn. Veel van deze kritiek valt terug te leiden naar de hierboven beschreven misdaadsdefinitie. Als criminele activiteiten gericht zijn op onmiddelijke en eenvoudige beloning, spannend en riskant zijn, weinig voordelen bieden op de lange termijn en weinig voorbereiding of bekwaamheid vereisen, dan is het niet verwonderlijk dat delinquenten impulsief, kortzichtig en risico-zoekend zijn (Gottredson & Hirschi, 1990: 89-91). “They use “low self-control” or “high self-control” simply as labels for this differential propensity to commit or refrain from crime. [...] The hypothesis is true by defintion: low self-control causes low self-control” (Akers & Sellers, 2004: 124-125). Dergelijke tautologieën zijn dan niet langer falsifieerbaar. Deze kritiek is deels ontstaan doordat Hirschi en Gottfredson aanvankelijk zelfcontrole niet van een toetsbare operationele definitie hadden voorzien (Arneklev, Elis & Medlicott, 2006; Gunter & Bakken, 2012; Meldrum & Hay, 2012). Om hieraan tegemoet te komen ontwikkelden Grasmick en collega’s (1993) een attitudinale zelfcontroleschaal. Hirschi en Gottfredson (1993) beargumenteren echter dat zelfcontrole het best wordt bevraagd aan de hand van schalen die peilen naar gedragingen (behavioral scales) in plaats van attitudes. Deze behavioral scales dienen bovendien items te bevatten die de mate van betrokkenheid in gedragingen analoog aan delinquentie meten (imprudent behaviours of onvoorzichtig gedrag). De tautologische kritiek komt hier opnieuw bovendrijven. Hier stellen de auteurs immers dat zelfcontrole als oorzaak moet worden gezien van deliquent gedrag in de brede zin van het woord, maar tegelijk moet worden gemeten aan de hand van gedragingen die het tracht te verklaren. Deze verwevenheid van concepten komt de helderheid van de theorie niet ten goede. Uit onderzoek blijkt verder dat een attitudinale schaal een betere voorspeller vormt van delinquentie dan wanneer een gedragsmatige schaal wordt gehanteerd (Arneklev, Elis & Medlicott, 2006). Later zal Hirschi zelfcontrole herdefiniëren als “the tendency to consider the full range of potential costs of a particular act” en zijn ontworpen schaal aan een eerste toets onderwerpen (Hirschi, 2004: 543, Gunter & Bakken, 2012). De bruikbaarheid van deze schaal is nog niet ten volle nagegaan, en resultaten zijn tot nu toe inconsistent (Piquero & Bouffard, 2007; Morris, Gerber & Menard; 2011; Gunter &
12
Bakken, 2012). De schaal die in dit onderzoek wordt gehanteerd is gebaseerd op de schaal ontwikkeld door Grasmick en collega’s. 3.3 De oorsprong van lage zelfcontrole Wat zijn nu de oorzaken van lage zelfcontrole? Gottfredson en Hirschi stellen uitdrukkelijk dat lage zelfcontrole niet het gevolg is van enige training of socialisatie, maar juist van het gebrek daaraan. Het gaat hier met andere woorden eerder om een negatief dan een positief proces (Gottfredson & Hirschi, 1990). De auteurs benadrukken hierbij het belang van de familie bij de vorming van zelfcontrole in het jonge kind door middel van effective childrearing. Opdat het kind voldoende gesocialiseerd zou worden dient aan enkele basiscondities worden voldaan (Gottfredson & Hirschi, 1990: 97-105; Blackwell & Piquero, 2005). Ten eerste moet er sprake zijn van enige hechting van de ouder(s) aan en bezorgdheid voor het welzijn van het kind (attachment of the parent to the child). Hoewel dit evident lijkt, blijkt dit niet steeds het geval te zijn. Zo blijken stiefouders bijvoorbeeld minder vaak affectieve gevoelens te koesteren voor ‘hun’ kind. Ten tweede dient het gedrag van het kind voldoende worden gemonitord door de ouders (parental supervision). Ten derde dient deviant gedrag herkend te worden door de ouders vooraleer supervisie een impact kan hebben op het sturen van het gedrag van het kind (recognition of deviant behavior). Ten vierde dienen ouders ook te reageren op deviant gedrag, en dan ook liefst op een gepaste wijze. Vaak blijkt de uitdrukkelijke afkeuring van het gedrag voldoende. Echter, niet alle ouders straffen op een effectieve wijze: sommigen zijn hier te streng of te laks in. Ten slotte verwijzen Gottfredson en Hirschi nog expliciet naar criminaliteit door ouders gepleegd (parental criminality). Criminaliteit gepleegd door ouders zou een voorspellende waarde hebben op crimineel gedrag gepleegd door hun kinderen. Het is echter niet zo dat ouders hun kinderen zouden ‘aanmoedigen’ tot het stellen van zulk gedrag. Echter, hun eigen ineffectieve socialisatie (en daaropvolgend; lage zelfcontrole en delinquent gedrag) komt tot uiting in de moeilijkheden die zij ervaren om hun eigen kinderen effectief te socialiseren. Bovendien zullen zij minder vaak deviant gedrag ook als dusdanig herkennen en er dus ook niet gepast op reageren. Gottfredson en Hirschi wijzen verder nog op de invloed van gezinsgrootte, éénoudergezinnen en uit huis werkende moeders op effective child-rearing. 13
Deze invloed uit zich vooral in de verminderde tijd en energie die kan worden geïnvesteerd in het kind, doch dit hoeft niet per se te resulteren in een minder effectieve socialisatie. De rol die de school in de opvoeding van het kind speelt is voor Hirschi & Gottfredson eveneens van groot belang, maar zij zien deze rol als zijnde complementair aan deze van de ouders. Het is bijzonder moeilijk voor zulke instituten om tekorten in de opvoeding door de ouders op te vangen en te corrigeren. Maar, zo stellen zij, “socialization [...], once succesfully accomplished,appears to be largely irreversible” (Gottfredson & Hirschi, 1990: 107). De rol die ouders spelen in de ontwikkeling van lage zelfcontrole is niet altijd eenduidig naar voren gekomen in empirisch onderzoek, al moet hier aan worden toegevoegd dat het onderzoek naar de oorzaken van zelfcontrole niet in verhouding is tot de enorme hoeveelheid studies die de invloed van zelfcontrole op delinquentie toetsen (Gavray et al., 2013). Dit heeft mogelijks ten dele te maken met het feit dat Gottfredson en Hirschi slechts enkele basisvoorwaarden opsommen voor effectieve socialisatie, en nalaten om de specifieke mechanismen toe te lichten waarlangs het effect van opvoeding op zelfcontrole verloopt (Vazsonyi & Huang, 2010). Dit heeft als gevolg dat er nog veel ruimte is voor theoretische ontwikkeling inzake de etiologie van (lage) zelfcontrole. Niettemin zijn er studies die een significant negatief effect constateerden van bepaalde ouderlijke opvoedingspatronen op lage zelfcontrole (Pauwels & Svensson, 2010; Crosswhite & Kerpelman, 2013). Blackwell en Piquero (2005) vonden eveneens een significante invloed van ouderlijke controle op zelfcontrole. Dit gold echter niet voor variabelen die peilden naar ouderlijke hechting (attachment). Bovendien waren er significante verschillen in het effect van ouderlijke opvoeding tussen beide geslachten in niet-patriarchaal gestructureerde gezinnen, wat het universeel karakter van de theorie tegenspreekt (zie infra, II.6). Studies die controleren voor genetische achtergrondvariabelen stellen echter dat opvoedingspraktijken slechts een matige en bovenal inconsistente invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole (Wright & Beaver, 2005; Wright, Beaver & DeLisi, 2007). Socialisatie van het kind zou bovendien juist in sterke mate beïnvloed worden door het genotype van de ouders. Dit gaat regelrecht in tegen de stelling van Gottfredson en Hirschi dat “the magnitude of the ‘genetic effect’ [...] near zero” is (1990: 60). Niettemin verloopt tenminste een deel van de invloed van parenting op criminaliteit via zelfcontrole, al is het voorlopig nog niet duidelijk in 14
welke mate en onder welke voorwaarden deze relatie verloopt (Crosswhite & Kerpelman, 2009; Perrone et al., 2004; Burt, Simons & Simons, 2006). Omgekeerd geldt natuurlijk ook dat zelfcontrole niet in staat is om het volledige effect van opvoedingspraktijken op criminaliteit te mediëren. Uit een systematisch overzicht van studies naar de origine van zelfcontrole door Buker (2011) blijkt dat de oorzaken meervoudig zijn, en bovendien complexer dan Gottfredson en Hirschi beweren. Naast ouderlijke controle spelen sociale context, neurologische en biologische processen, en onderwijs een rol. Ander onderzoek blijft eveneens andere factoren vinden die een rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole zoals controle op school, peer pressure, etc... (Crosswhite & Kerpelman, 2009, Meldrum & Hay, 2011, Meldrum, 2004). Verschillende auteurs steunen dan ook een multifactor understanding ten aanzien van de genese van (lage) zelfcontrole (Meldrum & Hay, 2011). Tenslotte lijkt lage zelfcontrole van de moeder een significante invloed uit te oefenen op lage zelfcontrole van het kind, via de keuze voor bepaalde straffen en in mindere mate langs de hoeveelheid controle ze uitoefent op het kind (Nofzinger, 2008). Dit resultaat vormt slechts een indirecte aanwijzing voor de invloed van ouderlijke criminaliteit op lage zelfcontrole in het kind. 3.4 Zelfcontrole doorheen de levensloop: het vraagstuk van stabiliteit De centrale rol die het gezin speelt in de vorming van zelfcontrole leidt ertoe dat de vroege jaren in de levensloop cruciaal zijn. Gottfredson en Hirschi benadrukken dit, door te stellen dat criminele geneigdheid zich ontwikkelt gedurende de eerste zes tot acht levensjaren, en zich uiteindelijk stabiliseert op tienjarige leeftijd. Tijdens deze periode bevindt het kind zich nog “under the control and supervision of the family or a familial institution” (Gottfredson & Hirschi, 1990: 272). De rol van het gezin staat op de voorgrond: eenmaal zelfcontrole (of een gebrek daaraan) zich ontwikkeld heeft binnen een individu is dit grotendeels onomkeerbaar. Latere levensgebeurtenissen zijn dan ook te verwaarlozen als verklarende factoren van criminaliteit, behalve dan in de zin dat ze opportuniteitsstructuren beïnvloeden (Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999, zie infra II.4). Een alternatieve hypothese luidt dat latere life-events zelfcontroleniveaus kunnen beïnvloeden, die op hun beurt verantwoordelijk zijn voor eventuele desistance (Forrest & Hay, 2011).
15
De stabiliteitshypothese wordt ten dele bevestigd door o.a. Crosswhite en Kerpelman (2013) en Vazsonyi en Huang (2010). Ander onderzoek nuanceert deze bevindingen door erop te wijzen dat vooral uitschieters stabiliteit te vertonen in hun zelfcontroleniveaus, terwijl er zich in de middelste vijftig percent juist veel verschuivingen voordoen (Burt, Simons & Simons, 2006). Onderzoek indiceert verder dat verschillen in zelfcontrole tussen delinquenten en niet-delinquenten grotendeels stabiel blijven doorheen de levensloop (Turner & Piquero, 2002), al vinden sommige andere onderzoekers dezelfde vermeende stabiliteit van zelfcontrole niet terug in hun resultaten (Winfree et al., 2006). Bovendien stelt de theorie niet alleen dat zelfcontrole grotendeels invariabel is doorheen de levensloop, maar eveneens dat criminaliteit op elke leeftijd kan worden verklaard aan de hand van dezelfde causale processen, i.e. lage zelfcontrole (Burton et al. 1999). Met andere woorden, de relatie tussen zelfcontrole en delinquentie zou stabiel moeten blijven doorheen de tijd. Er zijn aanwijzingen dat de relatie zelfcontrole – delinquentie invariabel is doorheen de tijd (Burton et al. 1999; Piquero, Moffit & Wright, 2007). De theorie oogt echter inconsistent wanneer rekening wordt gehouden met de inmiddels goed beschreven curvilineaire relatie tussen leeftijd en criminaliteit. Delinquentie piekt immers tijdens de adolescentiejaren, om vervolgens weer snel te zakken. Deze age-crime curve wordt zeer consistent en cross-cultureel teruggevonden, en is tegelijk een van de vraagstukken in de criminologie die het moeilijkst te beantwoorden valt (Beaver, Wright & DeLisi, 2007). Hierbij lijkt niet de age of onset de doorslag te geven, maar veeleer de leeftijd an sich (Loeber & Sneyder, 1990; Lauritsen, 1998). Als zelfcontrole een stabiele eigenschap is doorheen de levensloop, hoe kunnen deze verschuivingen in criminele activiteit verklaard worden? (Akers & Sellers, 2004; Benda, 2005). Carrièrecriminologisch onderzoek waarin zelfcontrole als verklarende variabele wordt betrokken is eerder zeldzaam. Dit is te verklaren vanuit het feit dat de GtoC klassiek als tegenpool van het ontwikkelingsparadigma wordt gezien. Dit valt nochtans te betreuren. Het uitsluiten van zelfcontrole is namelijk moeilijk te verantwoorden wanneer er nochtans sterke aanwijzingen zijn dat lage zelfcontrole een belangrijke predictor vormt van delinquentie. Daarnaast is er een theoretische basis om longitudinaal onderzoek te voeren naar de rol van zelfcontrole. Immers, “[i]f low self-control is a cause of crime, then surely changes in self16
control should lead also to changes in criminal and delinquent behaviour” (Forrest & Hay, 2011).
4.De rol van opportuniteit De General Theory of Crime stelt verder het plegen van delinquent gedrag afhankelijk van de aanwezigheid van criminele opportuniteiten (naast het bezitten van lage zelfcontrole). Immers, iemand kan geen drugs gebruiken wanneer geen dergelijke illegale substanties voorhanden zijn. Gelijkaardig zal de kans op moord met een pistool ook lager liggen wanneer er in dat land strenge wapenwetten gehanteerd worden en de beschikbaarheid van vuurwapens laag ligt (Benda 2005). Later zullen Gottfredson en Hirschi echter heel wat minder belang hechten aan het concept opportuniteit in de verklaring van delinquentie en analoge gedragingen (Hirschi & Gottfredson, 1993; Gottfredson & Hirschi, 2003). Immers, zo stellen zij, criminele opportuniteiten zijn alomtegenwoordig in de maatschappij. Dit is onlosmakelijk verbonden met de assumptie van de auteurs dat misdaad doorgaans uit eenvoudige acties bestaat en weinig planning vereist (Pratt & Cullen, 2000). Dit wil echter niet zeggen dat voor elke specifieke vorm van delinquentie op elk moment opportuniteiten voorhanden zijn. Verduistering bij een bank bijvoorbeeld is maar mogelijk voor zover iemand een betrekking bekleedt in die bank. Een twaalfjarige zal niet in staat zijn een auto te stelen als die niet weet hoe die te besturen. De opportuniteitenstructuur voor bepaalde delicten kan verschillen afhankelijk van tijd, locatie, individuele capaciteiten, etc... (Gottfredson & Hirschi, 2003). Delinquenten plegen echter verschillende vormen van deviant gedrag (versatility), waardoor zich vrijwel steeds criminele mogelijkheden voordoen. Desondanks lijkt empirisch onderzoek aan te tonen dat de rol van zelfcontrole op delinquentie ten minste gedeeltelijk afhankelijk is van de aanwezigheid van criminele opportuniteiten (Hay & Forrest, 2008). Er is dan ook een toenemende tendens om opportuniteiten en situationele factoren in onderzoek naar zelfcontrole te betrekken.
17
5. De rol van moraliteit: de Situationele Actietheorie van Wikström Een belangrijke kritiek op Gottfredson en Hirschis theorie is dat ze geen risicofactoren onderscheidt die kunnen interageren met zelfcontrole (Svensson, Pauwels & Weerman, 2010). Het is namelijk mogelijk dat het effect van zelfcontrole op criminaliteit varieert voor individuen met verschillende eigenschappen of achtergrondenkenmerken. In de General Theory of Crime wordt enkel aangegeven dat criminaliteit het resultaat is van individuele lage zelfcontrole in interactie met criminele opportuniteiten. Echter, deze opportuniteiten zijn alomtegenwoordig en daarom verwaarloosbaar in het causaal proces (zie supra, II.4), waardoor in concreto enkel zelfcontrole speelt in het verklaren van delinquentie. De Situationele actietheorie (SAT) is een hedendaags voorbeeld van een theorie die de invloed van zelfcontrole afhankelijk stelt van andere kenmerken (Wikström, 2006). Hoewel de SAT eveneens een rol toekent aan zelfcontrole in de etiologie van crimineel gedrag, zijn de
causale
mechanismen
die
zelfcontrole
aan
criminaliteit
linken
verschillend
geconceptualiseerd dan bij de GToC van Hirschi en Gottfredson. Wikström stelt ten eerste dat zelfcontrole niet als een individueel psychologisch kenmerk (trait) kan worden gezien, maar als een situationeel kenmerk dat deel uitmaakt van een keuzeproces (Wikström, 2006; Wikström & Treiber, 2007). Deze
theorie
stelt
dat
criminaliteit
het
resultaat
is
van
de
perceptie
van
handelingsalternatieven en de keuze om bepaalde handelingen te stellen. De perceptie van alternatieven en de keuzeprocessen geassocieerd met het stellen van (crimineel) gedrag worden beïnvloed door de setting waarbinnen een individu vertoeft en zijn of haar propensity to offend. Deze criminele geneigdheid wordt bepaald door iemands moraliteit en zelfcontrole (Wikström, 2004; Pauwels & Svensson, 2010). De waarschijnlijkheid dat een individu
criminaliteit
als
handelingsmogelijkheid
zal
beschouwen
(perceptie
van
handelingsalternatieven) is afhankelijk van diens moraliteit. Zelfcontrole zal pas spelen wanneer er sprake is van een moreel conflict, i.e. een conflict tussen iemands morele waarden en de motivatie om op een bepaalde manier te handelen. Zo zal bij een dief die geen enkel moreel bezwaar heeft tegen het stelen van andermans goederen geen sprake zijn van lage of hoge zelfcontrole wanneer deze een wagen steelt. Zijn gedrag is daarentegen een extensie van zijn moraliteit. Omgekeerd zal iemand met zeer 18
hoge moraliteit geen criminele gedragsalternatieven in overweging nemen, waardoor zelfcontrole uiteindelijk evenmin een rol speelt. Opdat zich een moreel conflict kan voordoen dient aan twee voorwaarden voldaan te zijn. Ten eerste moet een individu in staat zijn om handelingsalternatieven waar te nemen, daarnaast moeten deze actie-alternatieven in overweging worden genomen. Pas dan zal zelfcontrole een bepalende rol gaan spelen of een individu overgaat tot het plegen van normovertredend gedrag. De mogelijkheid om zelfcontrole uit te oefenen dient te worden opgevat als een interactie tussen de individuele executive capabilities en de settings waaraan een individu deelneemt (Wikström en Treiber, 2007). Zulke situaties (i.e. morele conflicten) zijn echter relatief zeldzaam, en in die zin is moraliteit dan ook een fundamentelere factor in het veroorzaken van criminaliteit dan zelfcontrole (Antonaccio & Tittle, 2008; Wikström, 2006). Empirisch onderzoek wijst eveneens in die richting (Antonaccio & Tittle, 2008; Tittle et al., 2010) en lijkt te wijzen op een interactie-effect tussen zelfcontrole en moraliteit (Svensson, Pauwels & Weerman, 2010; Wikström & Svensson, 2010). Belangrijk om te vermelden is dat de Situationele Actietheorie uitgaat van een verschillende definitie van haar afhankelijke variabele. Wikström en Treiber (2007: 241) definiëren misdaad namelijk als “acts of moral rule breakings defined in law”, waarbij criminaliteit wordt gezien als een “subset (defined in law) of the broader category of moral rule breakings”. Dit in tegenstelling tot Gottfredson en Hirschi, die criminaliteit omschrijven als “acts of force or fraud undertaken in pusuit of self interest” (1990: 15). Desondanks hoeft dit geen belemmering te zijn voor deze masterproef. De operationele definitie van delinquentie die in de analyses gehanteerd wordt valt namelijk grotendeels onder beide omschrijvingen (zie infra, deel IV). Tenslotte, dat controletheorieën en de integratie van moraliteit niet onverzoenbaar zijn geeft ook Gottfredson zelf aan (2011). De auteur poneert dat de mogelijkheid om morele waarden in de eerder beschreven kosten-batenanalyse te betrekken in essentie terug te leiden valt tot de capaciteiten van een individu om beheerst te ageren en consequenties op de lange termijn te overwegen (i.e. over een zekere mate aan zelfcontrole te beschikken).
19
6. Achtergrondkenmerken De General Theory of Crime stelt tenslotte dat de relaties die ze beschrijft geldig zijn voor alle mogelijke sociaaldemografische categorieën. Dit geldt zowel voor etnische origine, geslacht als leeftijd (Gottfredson & Hirschi, 1990: 123-152; Benda, 2005). Dit betekent uiteraard niet dat jongens en meisjes bijvoorbeeld niet verschillen inzake delinquent gedrag, echter wel dat deze verschillen verdwijnen wanneer er wordt gecontroleerd voor lage zelfcontrole. Verschillen in zelfcontrole kunnen worden verklaard vanuit de verschillende manier waarop ze worden opgevoed. Zo worden meisjes doorgaans strenger in het oog gehouden dan jongens. De invloed van etniciteit verloopt op een gelijkaardige manier als bij geslacht. Etniciteit is slechts van causaal belang voor zover diens invloed via socialisatie door de ouders verloopt. Opvoedingspraktijken in gezinnen van niet-blanke origine zouden significant verschillen van deze in blanke gezinnen. Deze differentiële socialisatie is verantwoordelijk voor verschillen in zelfcontrole en betrokkenheid in delinquentie van etnische minderheden (Gottfredson & Hirschi, 1990; Winfree et al., 2006). Hoewel onderzoek buiten Angelsaksische en Westerse settings beperkt is, lijkt er steun te zijn voor de universele claim van de theorie en het bestaan van een stabiele etiologische sequentie, los van culturele context (Vazsonyi et al., 2001; Rebellon, Straus & Medeiros, 2008; Vaszonyi & Belliston, 2007). Tittle et al. (2010) spreken dit echter tegen, althans voor de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit4. Over het effect van gender is nog geen sluitend antwoord gevonden. Sommige studies vinden zowel een direct als indirect effect via zelfcontrole (Benda, 2005; Gibs, Giever & Martin, 1998; LaGrange & Silverman, 1999). Bovendien lijkt veel af te hangen van de manier waarop zelfcontrole geoperationaliseerd wordt: een gedragsmatige schaal lijkt de directe invloed van geslacht teniet te doen (Tittle, 2003). Een belangrijke kritiek vanuit de feministische criminologie is dat de relaties bescheven in de theorie voornamelijk zouden gelden voor mannen en slechts in mindere mate voor vrouwen, i.e. de invloed van zelfcontrole zou sterker zijn voor jongens dan voor meisjes (Higgins & Tewksbury, 2006; Shekarkhar & Gibson, 2011). Alles in rekening gebracht lijkt de claim van Gottfredson en
4
Een mogelijke verklaring berust in het feit dat de studie van Tittle en al. gebruik maakte van criminal probability in plaats van daadwerkelijk gebeurde zelfgerapporteerde delinquentie. Een gelijkaardig effect werd aangehaald in de studie door Svensson, Pauwels & Weerman (2010: 740).
20
Hirschi op zijn minst niet zo potent als ze beweren (Benda, 2005). De studie van Blackwell en Piquero (2005) concludeert dan ook dat “it appeared that [Gottredson and Hirschi] might not have given gender its proper deference”. Echter, men moet oppassen om aan bijvoorbeeld geslacht of leeftijd een verklarende rol toe te schrijven. Het probleem van het betrekken van achtergrondkenmerken is dat er in essentie geen causaal belang kan van uit gaan (Pauwels & Svensson, 2010). Dit betekent niet dat verschillen naargelang leeftijd, geslacht, etc... niet bestaan, maar wel dat dit geen rechtstreeks gevolg is van het achtergrondkenmerk. Of iemand een jongen of een meisje is heeft nu eenmaal geen rechtstreeks effect op delinquent gedrag. In die zin dienen achtergrondkenmerken beschouwd te worden als de achtergrond waarvoor bepaalde causale processen opereren.
7. Besluit Ondanks de vele kritieken op de algemene criminaliteitstheorie van Hirschi en Gottfredson, valt het niet te ontkennen dat zelfcontrole een belangrijke rol lijkt te spelen in het optreden van delinquent gedrag. Zelfcontrole heeft in de loop der jaren een prominente plaats verworven in etiologisch onderzoek, en wordt doorgaans gezien als een van de belangrijkste predictoren van criminaliteit (e.g. Burton et al., 1999; Junger & Tremblay, 1999; Pratt & Cullen, 2000; Gibbs, Giever & Higgins, 2003; Chapple, 2005; Piquero, Moffitt & Wright, 2007; Antonaccio & Tittle, 2008). Niettemin dienen de causale processen tussen zelfcontrole en criminaliteit nog verder worden blootgelegd, en kunnen andere factoren in rekening worden gebracht. Dit geldt eveneens voor het vraagstuk rond de etiologie van zelfcontrole (Crosswhite & Kerpelman, 2009). Hoewel de sterke resultaten van de General Theory of Crime niet te loochenen vallen, toch zijn deze nog ver verwijderd van de claim dat de theorie in staat is “all crime, at all times” te verklaren (Gottfredson & Hirschi, 1990: 117).
21
III DATA, METHODE EN STEEKPROEF 1. Data De data die worden gehanteerd in deze thesis zijn afkomstig van het SPAN-project (Study of Peers, Activities and Neighbourhoods), uitgevoerd door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR)5 en ter mijner beschikking gesteld door de promotor van deze masterproef, prof. dr. Lieven Pauwels. De SPAN onderzoekt associaties tussen
delinquentie,
individuele
eigenschappen,
contextuele
invloeden
en
activiteitenpatronen (Pauwels et al., 2011b). Hoewel de studie voornamelijk ontworpen is om Wikströms Situationele Actietheorie (SAT) te testen zijn er toch voldoende diverse variabelen in opgenomen die toelaten om proposities uit andere theorieën te toetsen. De vragenlijst is gebaseerd op de PADS+ studie (Peterborough Adolescent and Young Adult Development Study) van Wikström en collega’s (die zijn beurt werd voorafgegaan door de cross-sectionele Peterborough Youth Study of PYS; zie Wikström & Butterworth, 2006), weliswaar vertaald naar het nederlands en met enkele aanvullende vragen en aanpassingen naar de Nederlandse context. De data zijn verkregen uit een zogenaamde two-wave panel study, waarbij twee verschillende cohorten bevraagd werden op twee verschillende tijdstippen. Bij de eerste wave werden 843 Nederlandse adolescenten bevraagd, bij de tweede wave nog 616 (of 73,1%). Voor de vergelijkende analyses zullen dus slechts de data betrokken worden van de adolescenten die aan beide waves deelnamen (n=616). Een belangrijk nadeel aan deze dataset is dat er slechts twee meetpunten zijn en dat er bovendien een relatief lange tijdsperiode tussen deze twee punten valt (ongeveer twee jaar tussen de afname van de eerste en tweede wave). Dit terwijl de vragen naar delinquentie peilen naar feiten gepleegd in de laatste twaalf maanden. Met andere woorden, er is een periode van één jaar tussen beide afnamemomenten waarop men geen zicht heeft. Alle data werd geanalyseerd met behulp van SPSS 21.0.
5
http://www.nscr.nl/index.php/nl/international-research/158-study-of-peers-activities-and-neighborhoodsspan
22
2. Methode 2.1 Het hanteren van secundaire data Zoals hierboven beschreven zijn de data niet door mijzelf verzameld (i.e primaire data), maar zijn de gegevens afkomstig van het SPAN-project (secundaire data). Een belangrijk voordeel is dat de data al verzameld en ten dele verwerkt zijn (bv. imputatie op item non-respons), wat voor de onderzoeker in kwestie veel tijd en kosten bespaart. Er dient immers geen tijd, energie en geld te worden geïnvesteerd in het maken van vragenlijsten, deze af te nemen, in te voeren en te ordenen. Daarnaast kan zo data worden verkregen die anders zelf nooit zou kunnen worden verzameld. Daarentegen is men volledig aangewezen op de verkregen dataset, en zal men soms genoodzaakt zijn om de onderzoeksvragen aan te passen aan de beschikbare informatie, in plaats van omgekeerd. Zo zal men het moeten doen met de kant-en klare dataset, en is de onderzoeker minder flexibel in het aanmaken van nieuwe variabelen bijvoorbeeld. Bovendien is men zelf niet betrokken bij het verzamelen van de data, en heeft men in sommige gevallen geen zicht op de manier waarop de data werd gegenereerd. Op deze manier kan bepaalde bias aan het zicht van de onderzoeker ontsnappen. 2.2 Longitudinaal surveyonderzoek: voor- en nadelen De data die in deze masterproef worden gehanteerd, zijn afkomstig uit een longitudinaal paneldesign6 waarbij twee cohorten bevraagd werden over twee waves. De vragen peilen onder andere naar zelfgerapporteerde delinquentie, controle binnen het gezin en de mate van
zelfcontrole
en
moraliteit
waarover
een
respondent
beschikt
(zie
ook
operationaliseringen, IV). De zelfrapportagemethode, geïntroduceerd in de criminologie door Nye en Short (1957) en sindsdien zeer frequent toegepast, heeft enkele belangrijke voordelen. Een vaak terugkerende bevinding uit self-report studies is dat criminaliteit veel gelijker verspreid is in de samenleving dan de officiële statistieken suggereren (Bosick, 2009). Dit zou kunnen wijzen op een bias in hoofde van de ordehandhavingsdiensten en het justitieel apparaat. 6
Panelonderzoek is in feite een bijzondere vorm van longitudinaal onderzoek, waarbij over alle meetmomenten dezelfde kenmerken bevraagd worden. Dit is niet per se het geval voor andere longitudinale onderzoeksdesigns (Berrington, Smith & Sturgis, 2006)
23
Officiële
data
zouden
meer
extreme
verschillen
produceren
naargelang
achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht, etniciteit en sociaal-economische klasse dan self-report surveys (Elliott & Ageton, 1980). Zelfrapportagestudies vormen dan een belangrijke aanvulling op, of zelfs een alternatief voor de officiële veroordelingsstatistieken, en kunnen worden aangewend om licht te schijnen op het zogenaamde ‘dark number’ aan criminaliteit. Hindelang, Hirschi en Weis (1981) zijn het hier echter niet mee eens. Zij wijzen op de differentiële validiteit van de rapportage van delinquent gedrag naargelang sociaaldemografische kenmerken en stellen dat de formulering van bepaalde items van grotere invloed is op demografische verschillen in zelfgerapporteerde criminaliteit. Eerder stelden zij de disceprantie tussen self-report data en officiële statistieken al in vraag (Hindelang, Hirschi & Weis, 1979). De validiteit van survey-onderzoek blijft nog steeds een heikel punt in criminologisch onderzoek, voornamelijk omdat er geen perfecte methode bestaat om de waarheidsgetrouwheid van antwoorden na te gaan (Wikström & Butterworth, 2006). Niettemin blijft de belangrijkste bron van meetfouten in gestructureerde face-to-face interviews nog steeds de interviewer zelf (O’Muircheartaigh & Campanelli, 1998). Zeer relevant voor dit onderzoek in het bijzonder is de stelling van Hirschi en Gottfredson dat lage zelfcontrole een invloed heeft antwoordpatronen in vragenlijsten. Respondenten met lage zelfcontrole zouden minder eerlijke antwoorden geven (Hirschi & Gottfredson, 1993). Deze vaak verwaarloosde stelling werd onlangs getest door Meldrum et al. (2013) die tot de conclusie kwamen dat lage zelfcontrole gerelateerd is aan rapportages van fictief druggebruik en oneerlijkheid tijdens het beantwoorden van enquêtes. Verder onderzoek is uiteraard nog nodig, maar dit stelt toch enkele vraagtekens bij de betrouwbaarheid en validiteit van surveymethoden in relatie tot zelfcontrole. Bovendien kampt longitudinaal panelonderzoek nog met enkele specifieke problemen, los van de surveymethode in het algemeen. Zo beargumenteert Lauritsen (1998) dat naarmate cohorten ouder worden en dus meer volwassen, bepaalde vragen niet langer hetzelfde betekenen voor de betrokken respondenten. Er is met andere woorden sprake van een veranderde inhoudsvaliditeit (content validity). Ze spreekt hier van een maturatie-effect. Daarnaast zou longitudinaal onderzoek kampen met bepaalde test-effecten; of “alterations of the respondent’s response to an item that are caused by the prior administration of the same item or scale” (Thornberry, 1989: 351). De aandacht voor deze effecten kwam er na de 24
vaststelling dat voor alle leeftijdscohorten die deelnamen aan de National Youth Survey (NYS), respondenten na iedere afname consequent minder delinquentie rapporteerden. Algemene panel fatigue leidt er toe dat respondenten hun eigen delinquent gedrag gaan onderrapporteren in latere afnames van hetzelfde instrument. Bosick (2009) contesteert deze test effects (of panel effects) echter. Ze wijst eerder op andere mogelijke verklaringen voor de waargenomen daling in zelfgerapporteerde criminaliteit, zoals de vaststelling dat voornamelijk early-peaking offenses worden opgenomen. Het gaat dan niet om een verminderde validiteit van het instrument op zich, maar om item-specifieke problemen. Daarnaast is het zeer moelijk om test-effecten te onderscheiden van effectieve ontwikkelingen in delinquent gedrag (Lauritsen, 1998). Interessant om te vermelden is dat Gottfredson en Hirschi zich steeds kritisch hebben opgesteld tegenover longitudinaal onderzoek (1987; 1990). Dit is ook logisch, gegeven het feit dat hun zelfcontroletheorie uitgaat van stabiele verschillen tussen delinquenten en nietdelinquenten. Daarentegen wordt geponeerd dat cross-sectioneel onderzoek naar de relatie tussen zelfcontrole en delinquentie artificieel hoge resultaten genereert in vergelijking met longitudinale onderzoeksdesigns ten voordele van de GToC (Pratt & Cullen, 2000; Cretacci, 2008). Prat en Cullen stellen echter dat deze observatie niet uniek is voor de zelfcontroletheorie. Ondanks deze tekortkomingen is het met longitudinaal panelonderzoek goed gesteld. Het meetinstrument zou betrouwbaar en valide zijn (Krohn et al., 2012). Bovendien heerst er een wijdverspreide consensus dat een longitudinaal onderzoeksdesign zich beter leent tot het blootleggen en toetsen van causale processen (Allison, 2005; Berrington, Smith & Sturgis, 2006). Cross-sectionele studies “[...] cannot truly capture associations that are theoretically causal in nature” (Crosswhite & Kerpelman, 2009b: 148). Gegeven het toenemend belang van longitudinale onderzoeksdesigns in criminologische studies is het echter belangrijk om de nadelen en tekortkomingen ervan steeds in het achterhoofd te houden. Dit is nodig om de resultaten van dergelijk onderzoek op een kritische wijze te kunnen evalueren.
25
3. Steekproef Voor het verkrijgen van respondenten werden eerst 40 secundaire scholen in Den Haag (Nederland) benaderd, waarvan er 10 positief reageerden. Vervolgens werden eerstejaars (voornamelijk 12 à 13 jaar oud) en vierdejaars (15 à 16 jaar) bevraagd aan de hand van de SPAN-vragenlijst. Dit gebeurde in groepjes van vier jongeren onder toezicht van een onderzoeksmedewerker gedurende een lesuur (ongeveer 45 tot 50 minuten). Op die manier konden de adolescenten in kwestie nauwlettend worden gemonitord, ondersteund en gestimuleerd, en konden zij
op hun beurt met hun vragen of opmerkingen terecht.
Respondenten werden na deelname beloond met een filmticket ter waarde van 5 euro. In totaal werden 843 adolescenten bevraagd, waarvan er 616 aan beide waves deelnamen. Pauwels et al. (2011b) geven echter toe dat de steekproef geen representatieve weergave is van de Haagse jeugd, gegeven het feit dat de selectie van scholen niet at random is gebeurd. Ze is daarentegen wel zeer divers samengesteld in termen van etniciteit en opleidingsniveau (zie ook infra, samenstelling steekproef).
26
Samenstelling steekproef
Kenmerk Geslacht Jongen Meisje Etniciteit Nederlands Andere Familiestructuur Tweeoudergezin Andere
Absoluut aantal (percentage) e e 1 jaar 4 jaar Totaal 185 (52,7) 166 (47,3)
139 (52,5) 126 (47,5)
324 (52,6) 292 (47,4)
Tabel 3.1 toont de verdeling van de steekproef op een aantal
171 (49,3) 176 (50,7)
168 (63,9) 95 (36,1)
339 (55,6) 271 (44,4)
achtergrond-
kenmerken. Deze kenmerken zijn
170 (61,8) 105 (38,2)
101 (55,5) 81 (44,5)
271 (59,3) 186 (40,7)
geslacht,
etniciteit7,
familiestructuur8 en schoolsoort. Enkel de respondenten
Schoolsoort Praktijkschool VMBO HAVO Gymnasium VWO/Gymnasium MAVO/HAVO/VWO/Gymnasium
72 (20,5) 165 (47,0) 22 (6,3) 52 (14,8) 20 (5,7) 20 (5,7)
38 (14,3) 129 (48,7) 23 (8,7) 61 (23,0) 14 (5,3) 0 (0,0)
110 (17,9) 294 (47,7) 45 (7,3) 113 (18,3) 34 (5,5) 20 (3,2)
die
Totaal
351 (57,0)
265 (43,0)
616 (100)
Nederland vereisen wellicht
Tabel 3.1 : Samenstelling steekproef
aan
beide
deelnamen
worden
weergegeven diverse
wat
waves hier
(n=616).
De
schoolvormen
in
verdere
uitleg.
De
praktijkschool is vergelijkbaar met opleidingsvorm 3 binnen het Bijzonder Secundair Onderwijs (BuSO) in Vlaanderen, en richt zich op leerlingen met een leerachterstand. Het VMBO, of Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs, is te vergelijken met het beroepsonderwijs van hier (BSO). HAVO (Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs) bereidt de leerling voor op een hogere beroepsopleiding. Het VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs) is in essentie ter voorbereiding van een universiteitsopleiding. Hierbij wordt het onderscheid gemaakt tussen het atheneum en het gymnasium. Bij deze laatste is het volgen van een opleidingsonderdeel klassieke talen (Grieks en Latijn) verplicht. We zien dat het aantal jongens iets hoger ligt dan het aantal meisjes, en dit voor beide cohorten, waar het verschil respectievelijk 5 en 5,4 procentpunten bedraagt (totaal: 5,2). We
7
In de dataset was al een dichotome variabele aanwezig die peilde naar de immigratieachtergrond van de ouders. Voor dit kenmerk waren echter een groot aantal ontbrekende waarden (165 op 616 respondenten gaven hier geen antwoord op). Hierop besliste ik om het kenmerk ‘etniciteit’ te dichotomiseren en als alternatief voor immigratieachtergrond te gebruiken. Voor dit kenmerk waren slechts 6 missing values. 8 Missing values = 159 of 25,8%.
27
merken dat de steekproef relatief gelijk verdeeld is naar etniciteit: 55,6 percent is van Nederlandse origine tegenover 44,4 percent die van andere afkomst is (een verschil van 11,2 procentpunten). De respondenten uit het eerste middelbaar zijn gelijker verdeeld naar etniciteit (slechts 1,4 procentpunten verschil) dan het vierde middelbaar (maar liefst 27,8 procentpunten verschil). Deze verschillende vertegenwoordiging tussen beide cohorten kan belangrijk zijn bij de interpretatie van de resultaten. Verder leeft het merendeel (59,3%) van de respondenten in een traditionele gezinsstructuur met twee ouders. Respondenten uit het eerste middelbaar zijn duidelijk vaker afkomstig uit een tweeoudergezin (61,8%) dan niet (38,2%). Het verschil is minder duidelijk bij de tweede cohort: het aantal respondenten uit een tweeoudergezin ligt 6,3 procentpunten lager (55,5%). Wanneer we kijken naar de schoolsoort van de respondenten stellen we vast dat net niet de helft (47,7%) naar een VMBO school-gaat, en dit voor beide groepen (respectievelijk 47 en 48,7%). De praktijkschool is meer vertegenwoordigd bij respondenten uit het eerste middelbaar dan uit het vierde jaar (20,5% tegenover 14,3%, of een verschil van 6,2 procentpunten). De bevraagde jongeren uit het vierde middelbaar zijn dan weer vaker afkomstig uit het gymnasium. Bijna een kwart (23,0%) van de bevraagde vierdejaars loopt school in een gymnasium (tegenover 14,8% van de eerstejaars, of een verschil van 8,2 procentpunten). Het aandeel van de respondenten dat school loopt in een VWO/gymnasium-school zijn dan weer gelijker verdeeld over de cohorten (respectievelijk 5,7 en 5,3%). Ten slotte merken we dat geen enkele van de bevraagde vierdejaars school loopt in een MAVO/HAVO/gymnasiumschool, dit tegenover 5,7% van de eerstejaars.
4. Item non-respons en imputatie De item non-respons werd voor de eerste wave door Pauwels et al. (2011b) laag bevonden (niet meer dan 2 percent). Dit hangt vermoedelijk samen met de intensieve begeleiding bij de afname van de vragenlijsten (zie supra, III.3). Toch werd er voor gekozen om via imputatie de ontbrekende waarden in te vullen aan de hand van de verwachte waarden voor dat item. De reden hiervoor is om een zo klein mogelijk verlies van respondenten en informatie te hebben bij de multivariate analyses. Respondenten met ontbrekende waarden op een gehanteerd kenmerk worden immers niet in die analyses betrokken anders (door pair wise of list wise deletion). De gehanteerde techniek is EM-imputatie (Expectation–Maximization).
28
IV OPERATIONALISERING VAN DE CENTRALE BEGRIPPEN
Dit hoofdstuk zet uiteen hoe de centrale concepten die voor dit onderzoek worden gehanteerd, zijn geoperationaliseerd. De bijhorende betrouwbaarheidsanalyses en factorladingen werden mij samen met de data bezorgd door prof. dr. Pauwels, en zijn in bijlage 1 terug te vinden.
1. Zelfcontrole Drieëntwintig jaar na de publicatie van A General Theory of Crime lijkt er nog steeds geen consensus te bestaan over de wijze waarop zelfcontrole het best wordt gemeten. Dit vraagstuk is belangrijk voor etiologisch onderzoek. Onderzoek toont immers aan dat de resultaten zeer gevoelig zijn voor de wijze waarop zelfcontrole is geoperationaliseerd (Gunter & Bakken, 2012; Ward et al., 2010; Wiebe, 2007). Dit geldt zowel voor de effecten van ouderlijke opvoedinspatronen op zelfcontrole, het effect van zelfcontrole op delinquentie, als de stabiliteit van de centrale kenmerken en de beschreven relaties doorheen de tijd (Meldrum et al., 2013). Het is aangewezen om dit in het achterhoofd te houden bij de bespreking van de resultaten. Een verschillende operationalisering kan mogelijks andere resultaten opleveren. In de PADS+-vragenlijst wordt zelfcontrole gemeten aan de hand van een gesommeerde schaal bestaande uit tien items. Deze schaal is is in essentie een ingekorte versie van de schaal ontwikkeld door Grasmick et al. (1993). Op basis van een principal axis factoranalyse werden in het SPAN-project bovendien drie subschalen gecrëerd uit de totale zelfcontroleschaal. Temperament (temper) bestaat uit vier stellingen waar de respondenten in meer of mindere mate mee kunnen akkoord gaan, namelijk: “Ik kan ruzies rustig uitpraten”, “Ik word snel boos”, “Als ik echt kwaad ben, kunnen anderen beter uit mijn buurt blijven” en “Ik verveel me snel” (α= .59). Het nemen van risico’s (risk taking) bestaat uit vragen die polsen of respondenten het spannend vinden om potentieel gevaarlijke gedragingen te stellen, hoe vaak ze gedrag stellen zonder na te denken over de gevolgen en 29
of ze soms risico’s nemen louter “voor de lol” (α= .72). Impulsiviteit bestaat uit twee items, zijnde: “Ik zeg gelijk wat ik denk, ook als dat niet altijd slim of aardig is” en “Als ik ergens zin in heb, doe ik het meteen” (α= .53). Voor dit onderzoek wordt geen gebruik gemaakt van de algemene zelfcontroleschaal. Onderzoek toont namelijk aan dat zelfcontrole een multidimensioneel concept is (Vazsonyi et al., 2001), en dat de zelfcontroleschaal van Grasmick et al. best wordt gehanteerd als een multidimensioneel meetinstrument (Williams, Fletcher & Ronan, 2007; Winfree et al., 2006). Dit houdt in dat zelfcontrole bestaat uit enkele onderscheiden, doch overlappende elementen. Het valt dan ook beter te verantwoorden, zowel vanuit theoretische als methodologische overwegingen, om te werken met de drie bovenvermelde subschalen van zelfcontrole, wil men de gehypothetiseerde relaties controleren voor de verschillende dimensies van zelfcontrole.
2. Jeugddelinquent gedrag Delinquentie wordt hier gemeten aan de hand van een frequentieschaal waarin zowel wordt gepeild naar serieus en gewelddadig delinquent gedrag als minder ernstige vormen en drugshandel. Deze algemene delinquentieschaal is opgebouwd uit de index die in PADS+ gebruikt wordt en waaraan enkele items werden toegevoegd. Deze set vragen peilt naar het delinquent gedrag dat in het afgelopen jaar door de respondent werd gesteld en bestaat uit twintig items. Respondenten worden gevraagd hoe vaak ze in het afgelopen jaar een van de volgende zaken gedaan hebben: “muren, deuren of iets anders beklad met bijvoorbeeld een spuitbus of stift”, “dingen kapot gemaakt of beschadigd, bijvoorbeeld fietsen, bushokjes, lantaarnpalen of iets anders”, “ergens brand gesticht (bijvoorbeeld in een gebouw, huis, bus of auto)?”, “iets een winkel gestolen dat minder dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld snoep, pennen of iets anders?”, “iets uit een winkel gestolen dat meer dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld kleren, dvd’s of iets anders”, “iets van iemand gekocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld een fiets, kleding, of iets anders? (we bedoelen dus NIET uit de winkel)”, “een fiets gestolen”, “een scooter of brommer gestolen”, “ingebroken in een 30
huis om iets te stelen”, “een auto opengebroken om iets te stelen”, “ergens anders ingebroken om iets te stelen (bijvoorbeeld in een winkel, school, bedrijf)”, “iemand beroofd of overvallen”, “stiekem een tas, portemonnee, telefoon of iets anders van iemand afgepakt”, “iemand bedreigd om die persoon bang te maken of iets te laten doen”, “op straat wel eens iemand geschopt of geslagen (stoeien bedoelen we NIET)”, “iemand geslagen of geschopt waardoor die ander gewond is geraakt”, “drugs zoals wiet of hasj verkocht”, “drugs verkocht zoals XTC, cocaïne, speed of iets anders”, “een mes of een ander wapen bij je gedragen”, “een mes of ander wapen gebruikt”. De schaal vertoont een hoge interne betrouwbaarheid (α= .90). In SPAN (en PADS+) werden echter enkel variabelen opgenomen die peilen naar jeugddelinquent gedrag. Bij de verdere analyses zullen we dus niet kunnen spreken over alle misdaadsvormen (zoals de General Theory of Crime tracht te verklaren) maar enkel over die vormen waarvan wordt aangenomen dat ze relatief frequent door jongeren worden gepleegd. Ook seksuele delicten werden niet in de vragenlijst opgenomen.
3. Ouderlijke opvoedingspatronen De dataset bevat diverse metingen die allen verwijzen naar aspecten van child rearing. Deze variabelen peilen naar de band die jongeren met hun ouder(s) hebben en de mate van controle die de ouder(s) uitoefenen over het gedrag van hun kind. De eerste schaal peilt naar de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (bond with parents) en bestaat uit zeven items. De orginele PADS+-schaal bestaat uit slechts zes items. Voor het SPAN-onderzoek werden echter twee items aan de schaal toegevoegd (namelijk “Ik merk dat mijn ouders van mij houden” en “Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij mijn ouders”) en werd een ander item (“Hoe vaak per week help je in het huishouden?”) niet weerhouden.9 Een
factoranalyse
kan
twee
subschalen
van
de
totale
ouder-kindrelatieschaal
onderscheiden. Gehechtheid aan de ouders (attachment with parents) verwijst naar de hoeveelheid positieve activiteiten die met de ouders beleefd worden, en bestaat uit vier 9
Dit is te wijten aan de lage factorlading (0.182) van het item, en bijhorend de lage correlatie met de andere items in de schaal.
31
items: “Hoe vaak praat je met je ouders (of stief-ouders) over hoe het gaat op school en hoe het met je vrienden gaat?”, “Praat je er met je ouders over als je een probleem hebt of ergens verdrietig over bent?”, “Hoe vaak doe je iets leuks met je ouders ?” en “Hoe vaak eten jullie ’s avonds samen?” (α= .57). Negatieve interactie met de ouders (negative interaction with parents) indiceert conflicten en negatieve ervaringen. Deze schaal bestaat uit de volgende drie items: ““Hoe vaak heb je ruzie of kibbel je met je ouders?”, “Ik merk dat mijn ouders van mij houden” (omgekeerd gecodeerd) en “Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij mijn ouders” (α= .60). De tweede schaal vormt een indicatie van de hoeveelheid ouderlijk toezicht (parental supervision) of de mate waarin de ouders op de hoogte zijn van de whereabouts van hun kind, en is afkomstig uit PADS+. De items die naar ouderlijk toezicht peilen zijn: “Weten je ouders waar je bent als je ergens naartoe gaat?”, “Weten je ouders wat je doet als je ergens naartoe gaat?” en “Als je iets met vrienden gaat doen, weten je ouders dan met welke vrienden je bent?” (α= .76). Deze schaal is echter vooral een indicator voor de mate waarin jongeren hun ouders over hun activiteiten op de hoogte stellen. Bij wijze van aanvulling werd in het SPAN-onderzoek een extra variabele toegevoegd die peilt naar de mate waarin ouders actief het gedrag van hun kind monitoren. Deze parental monitoring-schaal is gebaseerd op de schaal ontwikkeld door Kerr & Stattin (2000) en bestaat uit vijf items: “Ik kan ’s avonds (na 19.00 uur) gewoon weggaan (naar buiten), zonder dat tegen mijn ouders te hoeven zeggen.”, ”Als ik later dan de afgesproken tijd thuis kom, moet ik van mijn ouders vertellen waar ik was en met wie ik daar was.”, “Als ik ‘s avonds (na 19.00 uur) te laat thuis kom, gaan mijn ouders me zoeken.”, “Als ik wegga willen mijn ouders dat ik vertel waar ik naartoe ga, met wie ik ga en wat we gaan doen.” en “Ik moet van mijn ouders vertellen waar ik in het weekend heenga en wat ik doe.” (α= .77).
4. Moraliteit (delinquentietolerantie) Moraliteit wordt gemeten aan de hand van een additieve schaal die peilt naar de mate van delinquentietolerantie van de respondent. Hoge scores duiden op lage niveau’s van moraliteit. De jongere dient hierbij zestien situaties te beoordelen op hun morele waarde. Zij worden gevraagd “hoe slecht [zij het vinden] als iemand van hun leeftijd de volgende dingen 32
doet”: “Met de fiets door rood licht rijden.”, “Geen huiswerk maken.”, “Wegblijven van school of werk zonder een excuus.”, “Liegen, ongehoorzaam of brutaal zijn tegen leraren.”, “Skateboarden op een plaats waar skateboarden niet toegelaten is”, “Een klasgenoot pesten met zijn of haar kleding.”, “Sigaretten roken.”, “Dronken worden met vrienden op een vrijdagavond.”, “Een ander jongere slaan omdat die een gemene opmerking maakt.”, “Een potlood stelen van een klasgenoot.”, “Graffiti spuiten op de muur van een huis.”, “Het licht van een lantaarnpaal kapot maken voor de lol.”, “Wiet of hasj roken.”, “Een cd stelen uit een winkel.”, “Inbreken of proberen in te breken in een gebouw om iets te stelen.” en “Een wapen gebruiken of dwingen om geld of andere dingen van een andere jongere af te pakken.” (α= .91).
5. Achtergrondkenmerken De achtergrondkenmerken die in de beschrijvende analyses worden opgenomen zijn geslacht, leeftijd en immigratieachtergrond. Bovendien wordt voor elke variabele nagegaan of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten. Geslacht is geoperationaliseerd als een nominale dichotome variabele waarbij 0=meisje en 1=jongen.
Immigratieachtergrond
werd
bevraagd
aan
de
hand
van
acht
antwoordcategorieën en werd vervolgens gedichotomiseerd (0=Nederlandse origine, 1=andere origine). Leeftijd wordt afgeleid op basis van de cohort-variabele die aanduidt in welk leerjaar de respondent zat bij de eerste afname, waarbij 1 staat voor het eerste jaar, en 4 voor het vierde jaar. Dit komt overeen met ongeveer 12 tot 13 jaar, en 15 tot 16 jaar respectievelijk. Om te kijken of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten werd een trichotome variabele aangemaakt op basis van de delinquentieschaal uit het SPAN-onderzoek. Hierbij is 0= respondenten die geen enkel feit hebben gepleegd in de laatste twaalf maanden, 1= zij die feiten gepleegd hebben met een intensiteit gelijk aan of lager dan het gemiddelde plus één maal de standaardafwijking, en 2= respondenten die de afgelopen twaalf maanden feiten hebben begaan met een intensiteit hoger dan het gemiddelde plus één keer de standaardafwijking.
33
V BESCHRIJVENDE ANALYSES In dit hoofstuk worden de beschrijvende analyses weergegeven van de relevante variabelen voor dit onderzoek.10 Ten eerste worden de kenmerken univariaat beschreven en vergeleken over beide waves. Om de normaliteit (of afwijking van de normale verdeling) te schatten wordt gebruik gemaakt van zowel visuele als rekenkundige toetsen. De normaliteit kan op het zicht worden geëvalueerd aan de hand van de histogrammen van de verdelingen van de kenmerken. Daarnaast werden telkens de Q-Q plots bestudeerd. Enkel de histogrammen worden hier echter weergegeven. Tenslotte worden de variabelen aan een ShapiroWilktoets onderworpen. De nulhypothese luidt dat de variabele normaal verdeeld is. Dus, wanneer de toets significant is dient de nulhypothese worden verworpen en kunnen we aannemen dat de variabele significant afwijkt van de normaalverdeling. De Shapiro-Wilktest vormt een betere schatter wanneer het een relatief kleine steekproef betreft en valt dus te verkiezen boven de Kolmogorov-Smirnovtoets (Mortelmans & Dehertogh, 2007). In bijlage 2 worden verdere univariate statistieken opgenomen zoals gemiddelde, standaardafwijking en skewness naast de resultaten van de normaliteitstest. Tenslotte worden zowel de verklarende als afhankelijke variabelen bivariaat beschreven. Aan de hand van one-way ANOVA (analysis of variance) wordt er gekeken of de gemiddelden van de variabelen significant
verschillen
naargelang
achtergrondkenmerken.
De
opgenomen
achtergrondkenmerken zijn geslacht, leeftijd, etnische origine en delinquent gedrag.
10
Deze zijn: ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole, moraliteit en jeugddelinquentie.
34
1. Ouderlijke opvoedingspatronen 1.1 De verdeling van hechting aan ouders over beide waves
Figuur 5.1 : De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves.
Uit bovenstaande histogrammen (zie figuur 5.1) valt af te lezen dat hechting aan de ouders over beide waves negatief asymmetrisch verdeeld is (skewness is respectievelijk gelijk aan 1.093 en -.910). Het leeuwendeel van de respondenten zijn dus eerder erg gehecht aan hun ouders dan omgekeerd. Beide verdelingen werden bovendien aan zowel een visuele als rekenkundige toets onderworpen met het oogmerk vast te stellen in hoeverre beide distributies afwijken van de normaalverdeling. Uit de Q-Q plots kon eveneens worden vastgesteld dat beide verdelingen geen strikte Gauss-curve volgen. De Shapiro-Wilktest wijst in dezelfde richting: voor beide waves kon de nulhypothese van normaliteit worden verworpen (p<.001). 1.2 De verdeling van hechting aan ouders naar achtergrondkenmerken Uit tabel 5.1 blijkt dat, wat de eerste wave betreft, meisjes meer gehecht zijn aan hun ouders dan jongens. De jongere leeftijdsgroep, net zoals jongeren van autochtone origine zijn eveneens meer gehecht aan hun ouders dan respondenten uit het oudere cohort, respectievelijk van allochtone origine. Deze verschillen zijn bovendien significant. Om te kijken of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten werd een trichotome variabele aangemaakt op basis van de delinquentieschaal uit het SPANonderzoek, waarbij 0 staat voor respondenten die geen enkel feit hebben gepleegd in de 35
laatste twaalf maanden, 1 voor zij die feiten gepleegd hebben met een intensiteit gelijk aan of lager dan het gemiddelde plus één maal de standaardafwijking, en 2 voor die respondenten die de afgelopen twaalf maanden feiten hebben begaan met een intensiteit hoger dan het gemiddelde plus één keer de standaardafwijking. We zien dan delinquenten meer gehecht zijn aan hun ouders dan delinquenten, die op hun beurt weer meer hechting vertonen dan veelplegers. Aangezien de categorische variabele delinquent gedrag uit meer dan twee groepen bestaat dient een post-hoc toets uitgevoerd te worden. Uit de voorafgaande test om na te gaan of de varianties in alle groepen gelijk zijn blijkt deze assumptie niet te zijn geschonden. We kunnen dus kiezen voor een bijhorende post-hoctest, in dit geval Fischer’s least significant difference test, of LSD. Hieruit blijkt dat voor alle drie categorieën (niet-delinquent, delinquent en veelpleger) de gemiddelden in ouderlijke hechting significant van elkaar verschillen. In bijlage 3 worden voor alle variantie-analyses de waarden en bijhorende significante niveau’s van Levene’s test voor de homogeniteit van de varianties weergegeven. Voor die analyses waar de assumptie van gelijkheid van varianties is geschonden wordt de robuustere Tamhane’s T2-test gehanteerd.11 Bovendien werd voor deze variabelen een bijkomende toets opgenomen om te kijken of de gemiddelden tussen subgroepen significant van elkaar verschillen. Immers, One-way ANOVA gaat er immers vanuit dat de varianties tussen subgroepen aan elkaar gelijk zijn, terwijl uit de tabel in bijlage blijkt dat deze assumptie vaak geschonden werd. Daarom werd in die gevallen eveneens gekeken naar Brown-Forsythe’s test om na te gaan of verschillen in gemiddelde significant zijn. In alle gevallen waren de resultaten geldig ondanks de schending van de assumptie van gelijkheid van varianties.
11
Tamhane’s T2 is een conservatievere test in vergelijking met Fischer’s LSD en gaat uit van ongelijke varianties.
36
Gemiddelde z-score hechting ouders t1 Geslacht** Jongen -.10 Meisje .11 Leeftijd** 12-13 jaar .10 15-16 jaar -.14 Etniciteit*** Nederlandse origine .12 Andere origine -.15 Delinquentie*** Niet-delinquent .24 Delinquent .09 Veelpleger -.39 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.1: Variantie-analyse hechting aan ouders (t1)
N
Eta
Eta²
324 292
.107
.011
351 265
.119
.014
339 271
.131
.017
175 378 63
.251
.063
De samenhang tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele (zelfcontrole) wordt bestudeerd aan de hand van eta. Geslacht, leeftijd en etniciteit hanger eerder zwak samen met hechting aan ouders (eta is respectievelijk gelijk aan .107; .119; en .131). Delinquentie correleert dan weer matig met ouderlijke hechting (eta= .251). Eta² vormt een indicatie van de verklaarde variantie in de afhankelijke variabele op basis van een onafhankelijke variabele aan de hand van een OLS-regressieanalyse. Op basis van geslacht kan amper iets van de variantie in ouderlijke hechting verklaard worden (eta²= .011). Leeftijd en etniciteit verklaren ook maar weinig van de variantie in de afhankelijke variabele: 1,4 respectievelijk 1,7%. Voor delinquentie bedraagt eta² 6,3%. Wat betreft de tweede wave zijn er enkele verschillen vast te stellen (zie tabel 5.2). Zo verschillen de gemiddelden van de subgroepen naar leeftijd en etniciteit niet langer significant van elkaar. Meisjes zijn echter opnieuw significant meer gehecht aan hun ouders dan jongens. Niet-delinquenten zijn ook in de tweede wave meer gehecht aan hun ouders dan delinquenten, die op hun beurt meer hechting vertonen dan veelplegers. Echter, uit de bijhorende post-hoc test blijkt dat de verschillen in gemiddelden tussen delinquenten en veelplegers niet significant zijn.
37
Gemiddelde z-score hechting ouders t2 Geslacht*** Jongen -.13 Meisje .14 Leeftijd 12-13 jaar .06 15-16 jaar -.07 Etniciteit Nederlandse origine .04 Andere origine -.03 Delinquentie*** Niet-delinquent .25 Delinquent .00 Veelpleger -.27 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.2: Variantie-analyse hechting aan ouders (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.135
.018
351 265
.064
.004
339 271
.035
.001
216 335 65
.214
.046
Leeftijd en etniciteit correleren zwak met ouderlijke hechting in de tweede wave (etaleeftijd = .064/etaetniciteit = .035). Ook geslacht hangt eerder zwak samen met de afhankelijke variabele (eta = .135). Delinquentie correleert dan weer matig met hechting aan ouders (eta= .214). De onafhankelijke variabelen verklaren slechts een beperkte proportie van de variantie in ouderlijke hechting. Voor etniciteit en leeftijd is dit het laagst (eta²= 0,1%; respectievelijk 0,4%). Op basis van geslacht kan ongeveer 1,8% van de variantie in hechting aan ouders verklaard worden. De eta²-waarde ligt het hoogst voor delinquentie: 4,6%. 1.3 De verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves
Figuur 5.2 : de verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves.
38
Negatieve interacties met ouders zijn duidelijk rechts-asymmetrisch verdeeld, en dit voor beide waves (zie figuur 5.2). Meer jongeren hebben dus weinig negatieve ervaringen dan wel. Een kleine proportie heeft veel negatieve interacties. De Shapiro-Wilktoets is voor beide verdelingen significant: de nulhypothese van normaliteit kan worden verworpen. 1.4 De verdeling van negatieve interacties met ouders naar achtergrondkenmerken De resultaten van de variantie-analyse van negatieve interacties met ouders in de eerste wave worden weergegeven in tabel 5.3. Ten eerste verschillen jongens en meisjes gemiddeld niet significant van elkaar inzake het voorkomen van conflicten. Evenmin is er een significant verschil vast te stellen naargelang etnische origine. Er is wel een verschil tussen beide cohorten: twaalf- tot dertienjarigen blijken minder negatieve ervaringen met hun ouders te hebben dan vijftien- tot zestienjarigen. Tenslotte blijken veelplegers hoger te scoren op de negatieve interactie-variabele dan delinquenten, die op hun beurt hoger scoren dan nietdelinquenten. Deze verschillen zijn tussen alle drie subgroepen statistisch significant. Met uitzondering van delinquentie (eta= .298) correleren alle achtergrondkenmerken eerder zwak met negatieve interacties met de ouders in de eerste wave (eta geslacht= .044; etaleeftijd= .104; etaetniciteit= .011). Op basis van geslacht (eta²= .002) en etniciteit (eta²= .000) kan bovendien zo goed als niets van de variantie in de afhankelijke variabele worden verklaard. Leeftijd slaagt er eveneens slechts in om 1,1% van de variantie in negatieve interacties met de ouders te verklaren. Voor delinquentie bedraagt eta² 0.089. Gemiddelde z-score neg. interacties t1
N
Eta
Geslacht Jongen -.04 324 .044 Meisje .05 292 Leeftijd** 12-13 jaar -.09 351 .104 15-16 jaar .12 265 Etniciteit Nederlandse origine .01 339 .011 Andere origine -.01 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.38 175 .298 Delinquent -.02 378 Veelpleger .41 63 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.3: Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t1)
Eta²
.002
.011
.000
.089
39
Net zoals bij de eerste wave is er voor negatieve interacties met de ouders in wave 2 opnieuw geen significant verschil in gemiddelde naar geslacht of etnische origine (zie tabel 5.4). In tegenstelling tot bij de eerste wave scoort het jongere cohort gemiddeld gezien wel significant hoger op het vlak van negatieve interacties dan het oudere cohort. Veelplegers hebben singnificant meer negatieve interacties met hun ouders dan delinquenten, die op hun beurt opnieuw hoger scoren dan niet-delinquenten. Net zoals bij de eerste wave, hangen zowel geslacht (eta=.035), leeftijd (eta= .085) als etniciteit (eta= .017) slechts zwak samen met negatieve interacties met de ouders, terwijl delinquentie eerder matig correleert. De eerste drie achtergrondkenmerken verklaren bovendien slechts een zeer beperkte proportie van de variantie in de afhankelijke variabele (eta²geslacht= .001; eta²leeftijd= .007; eta²etniciteit= .000). Op basis van delinquentie kan ongeveer 7,8% van de variantie in negatieve interacties worden verklaard. Dit is iets lager dan voor de eerste wave. Gemiddelde z-score neg. interacties t2
N
Eta
Geslacht Jongen -.03 324 .035 Meisje .04 292 Leeftijd* 12-13 jaar .07 351 .085 15-16 jaar -.10 265 Etniciteit Nederlandse origine .01 339 .017 Andere origine -.02 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.31 216 .279 Delinquent -.04 335 Veelpleger .37 65 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.4: Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t2)
Eta²
.001
.007
.000
.078
40
1.5 De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves
Figuur 5.3 : de verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves.
De verdeling van ouderlijk toezicht in de eerste en tweede wave wordt in figuur 5.3 weergegeven. Beide variabelen vertonen negatieve symmetrie. Ouderlijk toezicht ligt dus redelijk hoog voor het merendeel van de respondenten, terwijl een kleiner aandeel minder controle ervaart. Beide kenmerken wijken significant af van de Gauss-verdeling. 1.6 De verdeling van ouderlijk toezicht naar achtergrondkenmerken De resultaten van de variantie-analyse van ouderlijk toezicht in de eerste wave worden gepresenteerd in tabel 5.5. Uit de analyse blijkt dat meisjes gemiddeld gezien meer hun ouders op de hoogte stellen van hun activiteiten dan jongens. Ook de ouders van de jongere respondenten zijn significant vaker op de hoogte van de whereabouts van hun zoon of dochter dan die van de oudere respondenten. Ouders van veelplegers tenslotte zijn significant minder op de hoogte van de activiteiten van hun kroost dan ouders van delinquenten en niet-delinquenten. Niet-delinquenten stellen hun ouders wel vaker op de hoogte wat ze doen, en waar en met wie ze zijn in vergelijking met delinquenten. Etniciteit hangt slechts zwak samen met ouderlijk toezicht (eta= .055), terwijl geslacht (eta= .165) en leeftijd (eta= .128) zwak tot matig correleren. Delinquentie hangt daarentegen eerder matig tot sterk samen met ouderlijke supervisie (eta= .451). Op basis van delinquentie kan maar liefst 20,3% van de variabiliteit in ouderlijk toezicht verklaard worden. Voor geslacht (eta²= .027) en leeftijd (eta²= .016) ligt dit een heel stuk lager, en aan 41
etniciteit kan amper iets van de variantie in de parental supervision worden toegeschreven (eta²= .003). Gemiddelde z-score oud. toezicht t1 Geslacht*** Jongen -.16 Meisje .17 Leeftijd*** 12-13 jaar .11 15-16 jaar -.15 Etniciteit Nederlandse origine .06 Andere origine -.05 Delinquentie*** Niet-delinquent .55 Delinquent .05 Veelpleger -.64 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.5: Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t1)
Gemiddelde z-score oud. toezicht t2 Geslacht*** Jongen -.22 Meisje .24 Leeftijd 12-13 jaar .02 15-16 jaar -.03 Etniciteit Nederlandse origine -.01 Andere origine .03 Delinquentie*** Niet-delinquent .43 Delinquent .00 Veelpleger -.46 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.6: Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.165
.027
351 265
.128
.016
339 271
.055
.003
175 378 63
.451
.203
N
Eta
Eta²
324 292
.227
.051
351 265
.022
.000
339 271
.018
.000
216 335 65
.364
.133
Tabel 5.6 toont de resultaten van de variantie-analyse van ouderlijk toezicht in de tweede wave. Wat opvalt is dat er niet langer sprake is van een significant verschil in gemiddeld ouderlijk toezicht tussen beide cohorten: de respondenten van veertien- tot vijftienjarige leeftijd verschillen niet noemenswaardig van responden van zeventien- tot achttien jaar inzake supervisie door de ouders. Het verschil tussen jongens en meisjes blijft statistisch 42
significant. Meisjes stellen hun ouders gemiddeld gezien vaker op de hoogte over hun activiteiten. Er is opnieuw geen noemenswaardig verschil vast te stellen tussen autochtonen en allochtonen. Twee jaar later stellen veelplegers nog steeds significant minder hun ouders op de hoogte over hun whereabouts dan delinquenten en niet-delinquenten, terwijl delinquenten op hun beurt minder hun ouders op de hoogte brengen dan niet-delinquenten. Zowel leeftijd als etniciteit hangen slechts zwak samen met ouderlijk toezicht (eta leeftijd= .022; etaetniciteit= .018). Geslacht correleert eerder zwak tot matig (eta= .227). De correlatie tussen delinquentie en ouderlijke supervisie is matig (eta= .364). Op basis van delinquentie kan ongeveer 13,3% van de variantie in parental supervision voor de tweede wave worden verklaard. Dit is minder dan voor de eerste wave het geval was. Geslacht verklaart eveneens een beduidend aandeel van de variabiliteit in de afhankelijke variabele (eta²= .051). Leeftijd en etniciteit voegen niets toe (eta²= .000 voor beide achtergrondkenmerken). 1.7 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves
Figuur 5.4 : de verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves.
Op het eerste zicht kan worden vastgesteld dat ouderlijke betrokkenheid (parental monitoring) in de eerste wave licht negatief symmetrisch verdeeld is (zie figuur 5.4). Twee jaar later treden er enkele verschuivingen op: ouderlijke betrokkenheid is nu positief of rechts asymmetrisch verdeeld. Beide verdelingen wijken bovendien significant af van de normaalverdeling.
43
1.8 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid naar achtergrondkenmerken Het eerste dat opvalt is dat allochtonen gemiddeld niet significant verschillen van autochtonen inzake ouderlijke betrokkenheid voor de eerste wave (zie tabel 5.7). Het gedrag van meisjes daarentegen wordt actiever door hun ouders gemonitord dan voor jongens het geval is. Respondenten uit het jongere cohort worden eveneens actiever opgevolgd dan de oudere respondenten. Veelplegers worden gemiddeld gezien minder actief gemonitord dan delinquenten en niet-delinquenten, terwijl delinquenten op hun beurt minder worden gecontroleerd dan niet-delinquenten. Alle drie subgroepen verschillen significant van elkaar. Etnische origine correleert slechts zwak met ouderlijke betrokkenheid (eta= .073), terwijl geslacht (eta= .263) en leeftijd (eta= .211) eerder zwak tot matig samen hangen met de afhankelijke variabele. Voor delinquentie bedraagt eta .398, wat duidt op een matige samenhang. Op basis van delinquent gedrag kan bovendien ongeveer 16% van de variabiliteit in parental monitoring worden verklaard (eta²= .159). Voor geslacht (eta²= .069) en leeftijd (eta²= .045) ligt dit lager. Aan de hand van etnische origine kan amper iets van de variantie in ouderlijke betrokkenheid worden verklaard (eta²= .005). Gemiddelde z-score oud. betrokkenheid t1
N
Geslacht*** Jongen -.25 324 Meisje .28 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .18 351 15-16 jaar -.24 265 Etniciteit Nederlandse origine -.06 339 Andere origine .09 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .42 175 Delinquent .12 378 Veelpleger -.60 63 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.7: Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t1)
Eta
Eta²
.263
.069
.211
.045
.073
.005
.398
.159
44
Gemiddelde z-score oud. betrokkenheid t2
N
Geslacht*** Jongen -.29 324 Meisje .33 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .12 351 15-16 jaar -.16 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.12 339 Andere origine .17 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .30 216 Delinquent .07 335 Veelpleger -.38 65 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.8: Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t2)
Eta
Eta²
.310
.096
.141
.020
.144
.021
.284
.080
In tegenstelling tot de eerste wave, verschillen autochtonen en allochtonen nu wel significant van elkaar inzake de mate waarin hun gedrag en activiteiten actief door hun ouders wordt opgevolgd (zie tabel 5.8). Allochtone jongeren worden strenger gemonitord dan respondenten van Nederlandse origine. Voor de rest zijn de resultaten redelijk gelijklopend: jongens worden minder streng opgevolgd dan meisjes, oudere respondenten minder streng dan het jongere cohort, en veelplegers worden minder actief gemonitord dan delinquenten die op hun beurt minder actief worden opgevolgd dan niet-delinquenten. In tegenstelling tot de eerste wave hangt ouderlijke betrokkenheid nu het sterkst samen met geslacht in plaats van delinquentie (eta= .310). Delinquentie hangt nu nog slechts zwak tot matig samen (eta= .284). Leeftijd correleert nog zwak met parental monitoring (eta= .141), net als etnische origine (eta= .144). Op basis van leeftijd en etniciteit kan slechts 2%, respectievelijk 2,1% van de variantie in ouderlijke betrokkenheid verklaard worden. Voor delinquentie bedraagt eta² .080. Dit is minder groot dan voor de eerste wave. Geslacht verklaart de grootste proportie van de variabiliteit in de afhankelijke variabele (eta²= .096).
45
2. Zelfcontrole 2.1 De verdeling van temperament over beide waves
Figuur 5.5 : de verdeling van temperament over beide waves.
De verdelingen van temperament over beide waves worden in figuur 5.5 weergegeven. Zowel voor de eerste als tweede wave is temperament niet normaal verdeeld: beide verdelingen zijn rechts-asymmetrisch verdeeld (skewness= .308; respectievelijk .296). De meerderheid van de respondenten zijn dus eerder minder temperamentvol. 2.2 De verdeling van temperament naar achtergrondkenmerken In tabel 5.9 worden de resultaten van de variantie-analyse van temperament voor de eerste wave weergegeven. Ten eerste blijkt uit de analyse dat jongens gemiddeld over een hoger temperament beschikken dan meisjes, en dat dit verschil bovendien significant is. Daarnaast zijn de twaalf- tot dertienjarige respondenten temperamentvoller dan de oudere respondenten, terwijl allochtone jongeren significant temperamentvoller zijn dan jongeren van autochtone origine. Tenslotte zijn niet-delinquenten minder opvliegend dan delinquenten, die op hun beurt minder temperamentvol zijn dan veelplegers. Fischer’s LSD toont aan dat deze verschillen tussen alle drie categorieën statistisch significant zijn.
46
Gemiddelde z-score temperament t1 Geslacht*** Jongen .15 Meisje -.17 Leeftijd** 12-13 jaar .10 15-16 jaar -.14 Etniciteit* Nederlandse origine -.08 Andere origine .08 Delinquentie*** Niet-delinquent -.28 Delinquent -.02 Veelpleger .90 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.9: Variantie-analyse temperament (t1)
N
Eta
Eta²
324 292
.160
.026
351 265
.120
.014
339 271
.084
.007
175 378 63
.326
.106
Delinquentie correleert het sterkst met temperament (eta= .326), gevolgd door geslacht (eta= .160), leeftijd (eta= .120) en etnische origine (eta= .084). Op basis van etniciteit kan maar weinig van de variabiliteit in temperament worden verklaard (eta²= .007). De achtergrondkenmerken geslacht (eta²= .026) en leeftijd (eta²= .014) doen het iets beter. Delinquentie tenslotte verklaart de grootste proportie van de variantie in de afhankelijke variabele (eta²= .106). Gemiddelde z-score temperament t2 Geslacht Jongen .06 Meisje -.07 Leeftijd*** 12-13 jaar .15 15-16 jaar -.20 Etniciteit** Nederlandse origine -.12 Andere origine .13 Delinquentie*** Niet-delinquent -.32 Delinquent .05 Veelpleger .81 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.10: Variantie-analyse temperament (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.062
.004
351 265
.173
.030
339 271
.121
.015
216 335 65
.329
.108
Wat betreft de tweede wave is er niet langer sprake van een significant verschil in gemiddeld temperament tussen beide geslachten (zie tabel 5.10). Daarnaast verschillen autochtone 47
jongeren nog steeds noemenswaardig van allochtone jongeren. Opvallend is de vaststelling dat respondenten uit het jongere cohort gemiddeld gezien nog steeds significant temperamentvoller zijn dan respondenten uit het oudere cohort. Veelplegers zijn ook wat de tweede wave betreft opvliegender dan delinquenten, die zelf opnieuw meer temperament vertonen dan niet-delinquenten. Terwijl geslacht in de eerste wave nog zwak tot matig samenhing met temperament, is de correlatie tussen beide variabelen in de tweede wave nog slechts zwak (eta= .062). Leeftijd hangt eerder zwak tot matig samen met temperament (eta= .173), net zoals etnische origine (eta= .121). De sterkste associatie gaat uit van delinquentie (eta= .329). Op basis van delinquent gedrag kan bovendien 10,8% van de variantie in temperament worden verklaard. Voor leeftijd en etniciteit is dit slechts 3%, respectievelijk 1,5%. Geslacht verklaart nagenoeg niets van de variabiliteit in temperament voor de tweede wave (eta²= .004).
2.3 De verdeling van risicovol gedrag over beide waves
Figuur 5.6 : de verdeling van risicovol gedrag over beide waves.
Risicovol gedrag in de eerste wave wijkt lichtjes af van de normaalverdeling, en is positief of rechts asymmetrisch verdeeld (zie figuur 5.6). Dit geldt eveneens voor de verdeling van het nemen van risico’s in de tweede wave, al is deze distributie iets schever. Het merendeel van de respondenten stelt dus eerder weinig dan veel risicovolle gedragingen.
48
2.4 De verdeling van risicovol gedrag naar achtergrondkenmerken Uit de variantieanalyse van het nemen van risico’s (risktaking) in de eerste wave valt meteen op dat er geen significante verschillen bestaan naargelang leeftijd of etnische origine (zie tabel 5.11). Jongens vertonen echter wel noemenswaardig meer risicovol gedrag dan meisjes. Veelplegers tenslotte nemen gemiddeld genomen significant meer risico’s dan delinquenten, die zelf meer risico’s nemen dan niet-delinquenten. Delinquentie hangt bovendien het sterkst samen met risicovol gedrag (eta= .454), gevolgd door geslacht (eta= .245). Leeftijd en etniciteit correleren eerder zwak met het stellen van risicovolle gedragingen (etaleeftijd= .071; etaetniciteit= .049). Beide achtergrondkenmerken verklaren dan ook bitter weinig van de variabiliteit in het vertonen van risicovolle handelingen (eta²leeftijd= .005; eta²etniciteit= .002). Geslacht verklaart ongeveer 6% van deze variabiliteit, terwijl delinquentie maar liefst 20,6% weet te verklaren. Gemiddelde z-score risicovol gedrag t1 Geslacht*** Jongen .23 Meisje -.26 Leeftijd 12-13 jaar -.06 15-16 jaar .08 Etniciteit Nederlandse origine .04 Andere origine -.06 Delinquentie*** Niet-delinquent -.53 Delinquent .06 Veelpleger 1.10 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.11: Variantie-analyse risicovol gedrag (t1)
N
Eta
Eta²
324 292
.245
.060
351 265
.071
.005
339 271
.049
.002
175 378 63
.454
.206
In tegenstelling tot de eerste wave, wijst de variantie-analyse voor de tweede wave wel op significante verschillen in gemiddeld risicovol gedrag naargelang leeftijd (zie tabel 5.12). Veertien- tot vijftienjarigen blijken meer risico’s te nemen dan zeventien- tot achttienjarigen. Allochtonen verschillen nu randsignificant van autochtonen: jongeren van Nederlandse origine vertonen gemiddeld gezien meer risicovol gedrag dan jongeren van allochtone origine. Net zoals bij de eerste wave stellen jongens significant meer risicovolle gedragingen 49
dan meisjes. Veelplegers nemen tenslotte opnieuw meer risico’s dan delinquenten, terwijl delinquenten op hun beurt meer gevaarlijke handelingen ondernemen dan nietdelinquenten. Deze verschillen zijn significant. Gemiddelde z-score risicovol gedrag t2 Geslacht*** Jongen .23 Meisje -.25 Leeftijd* 12-13 jaar .08 15-16 jaar -.11 Etniciteit° Nederlandse origine .06 Andere origine -.09 Delinquentie*** Niet-delinquent -.45 Delinquent .11 Veelpleger .69 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.12: Variantie-analyse risicovol gedrag (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.241
.058
351 265
.091
.008
339 271
.077
.006
216 335 65
.411
.169
Leeftijd (eta= .091) en etniciteit (eta= .077) hangen echter slechts zeer zwak samen met gevaarlijke gedragingen. Geslacht daarentegen hangt eerder zwak tot matig samen (eta= .241). Veruit de sterkste associatie gaat uit van jeugddelinquentie (eta= .411). Op basis van delinquentie kan bovendien net geen 17% van de variantie in het nemen van risico’s worden verklaard (eta²= .169). Aan geslacht kan ongeveer 5,8% van deze variantie worden toegeschreven. De waarden voor eta-kwadraat voor leeftijd (eta²= .008) en etniciteit (eta²= .006) zijn eerder laag.
50
2.5 De verdeling van impulsiviteit over beide waves
Figuur 5.7 : de verdeling van impulsiviteit over beide waves.
Als de verdeling van impulsiviteit in de eerste wave wordt vergeleken met de Gauss-curve, kan worden vastgesteld dat deze verdeling eerder weinig afwijkt van de normaalverdeling (zie figuur 5.7). De skewness leert ons dat de distributie licht positief assymetrisch is (skewness= .050). Dit geldt niet langer voor de tweede wave: impulsiviteit is nu negatief of links-asymmetrisch verdeeld (skewness= -.110). Het merendeel van de respondenten vertoont nu eerder veel impulsiviteit. 2.6 De verdeling van impulsiviteit naar achtergrondkenmerken In tabel 5.13 worden de resultaten van de variantie-analyse van impulsiviteit (wave 1) weergegeven. De eerste vaststelling dat zowel voor geslacht als leeftijd geen significante verschillen in gemiddelde impulsiviteit tussen beide categorieën kunnen worden vastgesteld. Allochtone jongeren verschillen daarentegen wel significant van jongeren van Nederlandse origine. Respondenten van buitenlandse oorsprong zijn gemiddeld gezien impulsiever. Veelplegers zijn tenslotte noemenswaardig impulsiever dan delinquenten, die zelf impulsiever zijn dan niet-delinquenten. Alle drie categorieën verschillen statistisch significant van elkaar. Geslacht en leeftijd hangen bovendien slechts zeer zwak samen met impulsiviteit (eta= .057; respectievelijk .042). De samenhang tussen etniciteit en impulsiviteit is eerder zwak (eta= .155), terwijl jeugddelinquentie zwak tot matig correleert (eta= .316). Aan geslacht en 51
leeftijd kan dan ook slechts een marginale proportie van de variantie in impulsiviteit worden toegeschreven (eta²= .003; respectievelijk .002). Etniciteit slaagt er in om 2,4% van deze variantie te verklaren. De hoogste eta²-waarde is afkomstig van delinquentie (.100). Gemiddelde z-score impulsiviteit t1 Geslacht Jongen .05 Meisje -.06 Leeftijd 12-13 jaar -.04 15-16 jaar .05 Etniciteit*** Nederlandse origine -.14 Andere origine .17 Delinquentie*** Niet-delinquent -.38 Delinquent .05 Veelpleger .74 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.13: Variantie-analyse impulsiviteit (t1)
N
Eta
Eta²
324 292
.057
.003
351 265
.042
.002
339 271
.155
.024
175 378 63
.316
.100
Net zoals bij de eerste wave verschillen respondenten niet significant van elkaar inzake impulsiviteit naargelang leeftijd of geslacht (zie tabel 5.14). Daarnaast zijn allochtone jongeren opnieuw gemiddeld genomen impulsiever dan autochtone jongeren. Net als voorheen handelen veelplegers noemenswaardig impulsiever dan delinquenten, die op hun beurt meer ondoordacht ageren dan niet-delinquenten. Geslacht, en vooral leeftijd, correleren opnieuw zeer zwak met impulsiviteit (eta= .075; respectievelijk .009). Etniciteit hangt opnieuw eerder zwak samen (eta= .144), terwijl delinquentie zwak tot matig correleert met impulsiviteit (eta= .264). Aan jeugddelinquentie kan ongeveer 7% van de variantie in impulsieve handelingen worden toegeschreven. Voor etniciteit bedraagt dit 2,1%. Geslacht en leeftijd verklaren amper iets van deze variantie (eta²= .006; respectievelijk .000).
52
Gemiddelde z-score impulsiviteit t2 Geslacht Jongen .07 Meisje -.08 Leeftijd 12-13 jaar -.01 15-16 jaar .01 Etniciteit*** Nederlandse origine -.13 Andere origine .16 Delinquentie*** Niet-delinquent -.31 Delinquent .10 Veelpleger .53 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.14: Variantie-analyse impulsiviteit (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.075
.006
351 265
.009
.000
339 271
.144
.021
216 335 65
.264
.070
3. Moraliteit 3.1 De verdeling van moraliteit over beide waves
Figuur 5.8 : de verdeling van moraliteit over beide waves.
Uit figuur 5.8 blijkt dat moraliteit in beide waves positief asymmetrisch verdeeld is. Deze asymmetrie is sterker in de eerste wave. Een groter aandeel vertoont dus eerder lage delinquentietolerantie (of hoge moraliteit) dan omgekeerd. Beide variabelen wijken significant af van de normaaldistributie.
53
3.2 De verdeling van moraliteit naar achtergrondkenmerken Tabel 5.15 presenteert de resultaten van de variantie-analyse van moraliteit (delinquentietolerantie). Ten eerste valt op dat jongens, gemiddeld genomen, toleranter staan ten aanzien van delinquent gedrag dan meisjes, en dus lagere moraliteit vertonen. Hetzelfde geldt voor de oudere leeftijdsgroep. Jongeren van Nederlandse origine beschikken over significant minder moraliteit dan allochtone jongeren. Veelplegers staan tenslotte positiever ten aanzien van jeugdcriminaliteit dan delinquenten, die op hun beurt minder de heersende moraal onderschrijven dan niet-delinquenten. De sterkste correlatie is afkomstig van delinquentie, dat matig samenhangt met moraliteit (.476). Leeftijd hangt zwak tot matig samen (eta= .363), terwijl geslacht en leeftijd eerder zwak samenhangen (eta= .176; respectievelijk .197). Aan geslacht kan iets meer dan 3% van de variantie in moraliteit worden toegeschreven (eta²= .031), terwijl etniciteit net geen 4% van deze variantie weet te verklaren (eta²= .039). Op basis van leeftijd kan maar liefst 13,2% van de variabiliteit in delinquentietolerantie worden verklaard. Voor delinquentie bedraagt dit zelfs 22,7%. Gemiddelde z-score moraliteit t1 Geslacht*** Jongen .17 Meisje -.19 Leeftijd*** 12-13 jaar -.32 15-16 jaar .42 Etniciteit*** Nederlandse origine .17 Andere origine -.23 Delinquentie*** Niet-delinquent -.49 Delinquent -.15 Veelpleger .73 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.15: Variantie-analyse moraliteit (t1)
N
Eta
Eta²
324 292
.176
.031
351 265
.363
.132
339 271
.197
.039
175 378 63
.476
.227
In tegenstelling tot de eerste wave verschillt het oudere cohort niet langer significant inzake moraliteit ten aanzien van de jongere groep respondenten bij het tweede afnamemoment (zie tabel 5.16). Jongens staan gemiddeld genomen nog steeds toleranter ten aanzien van 54
delinquentie dan meisjes. Idem zoals in de eerste wave vertonen autochtone jongeren lagere moraliteit dan allochtone respondenten. Veeplegers blijken opnieuw toleranter te staan tegenover deviante gedragingen dan delinquenten, die op hun beurt weeral minder moreel zijn dan niet-delinquenten. Alle groepen verschillen statistisch signifcant van elkaar inzake gemiddelde moraliteit. Gemiddelde z-score moraliteit t2 Geslacht*** Jongen .20 Meisje -.22 Leeftijd 12-13 jaar -.05 15-16 jaar .07 Etniciteit*** Nederlandse origine .21 Andere origine -.28 Delinquentie*** Niet-delinquent -.49 Delinquent -.08 Veelpleger .60 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.16: Variantie-analyse moraliteit (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.209
.044
351 265
.058
.003
339 271
.245
.060
216 335 65
.452
.204
De sterkste correlatie is afkomstig van jeugddelinquentie (eta= .452), gevolgd door etnische origine (eta= .245) en geslacht (eta= .209). Leeftijd correleert eerder zwak met moraliteit (eta= .058). Op basis van leeftijd kan dan ook zo goed als niks van de variabiliteit in moraliteit worden verklaard (eta²= .003). Etniciteit en geslacht slagen er in om 6%, respectievelijk 4,4% van deze variabiliteit te verklaren. De hoogste eta²-waarde gaat uit van delinquentie (eta²= .204). Dit is iets lager dan voorheen.
55
4. Jeugddelinquent gedrag 4.1 De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves
Figuur 5.9 : de verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves.
Uit figuur 5.9 valt meteen op dat jeugddelinquent gedrag over beide waves uitgesproken scheef verdeeld is. Deze asymmetrie is positief. Het grootste deel van de respondenten pleegt dus eerder weinig delinquentie, terwijl een minderheid veel criminaliteit pleegt. 4.2 De verdeling van jeugddelinquent gedrag naar achtergrondkenmerken Tabel 5.17 vat de resultaten van de variantie-analyse van delinquentie in de eerste wave samen. Daaruit blijkt dat jongens gemiddeld gezien significant meer en vaker delicten plegen dan meisjes. Het zelfde geldt voor de respondenten van vijftien- tot zestienjarige leeftijd ten aanzien van de jongere respondenten. Het verschil tussen allochtonen en autochtonen daarentegen is niet significant. Geslacht hangt het sterkst samen met delinquentie (eta= .225). Leeftijd (eta= .085) en etniciteit correleren slechts zeer zwak (eta= .085; respectievelijk .062). Op basis van etnische oorsprong en leeftijd kan dan ook amper iets van de variantie in delinquentie verklaard worden (eta²leeftijd= .007; eta²etniciteit= .004). Iets meer dan 5% van die variantie kan aan geslacht worden toegeschreven (eta²= .051).
56
Gemiddelde z-score delinquentie t1 Geslacht*** Jongen .21 Meisje -.24 Leeftijd* 12-13 jaar -.07 15-16 jaar .10 Etniciteit Nederlandse origine -.06 Andere origine .06 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.17: Variantie-analyse delinquentie (t1)
N
Eta
Eta²
324 292
.225
.051
351 265
.085
.007
339 271
.062
.004
Allochtone jongeren verschillen in de tweede wave opnieuw niet significant van autochtone jongeren inzake jeugddelinquent gedrag (zie tabel 5.18). Het verschil naargelang geslacht zet zich echter voort: jongens plegen nog steeds meer delicten dan meisjes. Opvallend is dat het jongere cohort nu gemiddeld gezien meer en vaker delicten pleegt dan het oudere cohort, terwijl dit voorheen juist omgekeerd was. De sterkste associate met delinquentie is opnieuw afkomstig van geslacht (eta= .257), gevolgd door leeftijd (eta= .140). Etniciteit hangt ook in de tweede wave slechts zeer zwak samen met delinquent gedrag (eta= .039). Er kan dan ook slechts een marginale proportie van de variantie in jeugddelinquent gedrag aan etnische origine worden toegeschreven (eta²= .002). Leeftijd is verantwoordelijk voor ongeveer 2%, terwijl geslacht 6,6% van deze variantie weet te verklaren. Gemiddelde z-score delinquentie t2 Geslacht*** Jongen .24 Meisje -.27 Leeftijd*** 12-13 jaar .12 15-16 jaar -.16 Etniciteit Nederlandse origine -.05 Andere origine .03 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.18: Variantie-analyse delinquentie (t2)
N
Eta
Eta²
324 292
.257
.066
351 265
.140
.020
339 271
.039
.002
57
5. Besluit Allereerst worden de resultaten van de beschrijvende analyses van ouderlijke opvoedingspatronen besproken. Ten eerste blijken zowel ouderlijke hechting als ouderlijk toezicht negatief asymmetrisch verdeeld te zijn, terwijl negatieve interacties positief asymmetrisch verdeeld zijn, en dit over beide afnamemomenten. Jongeren ervaren in het algemeen dus een eerder hechtere band met hun ouders en brengen hun ouders relatief vaak op de hoogte van hun activiteiten, terwijl het grootste deel minder negatieve ervaringen heeft met hun ouders. Voor de parental monitoring-variabele doet zich een interessante verschuiving voor. Terwijl voor de eerste wave een meerderheid eerder strikt worden gecontroleerd is dit voor de tweede wave juist omgekeerd: nu is het slechts een minderheid die relatief intens door hun ouders wordt gemonitord. Daarnaast zijn voor alle opvoedingsvariabelen significante verschillen vast te stellen naargelang geslacht, en dit over beide waves. Meisjes vertonen meer hechting, en worden strenger gecontroleerd en opgevolgd dan jongens. Het hebben van negatieve interacties vormt de uitzondering: voor deze variabele konden geen significante verschillen worden vastgesteld tussen beide geslachten. Opvallend is dat voor alle opvoedingsschalen significante verschillen in gemiddelde bestaan tussen de twee leeftijdsgroepen wat de eerste wave betreft, maar dat deze verschillen niet langer noemenswaardig zijn bij het tweede afnamemoment voor ouderlijke hechting en ouderlijk toezicht. De jongere leeftijdsgroep is meer gehecht aan hun ouders en ervaart meer toezicht (althans voor de eerste wave), en wordt bovendien strenger gemonitord in vergelijking met de vijftien- tot zestienjarige respondenten. Een interessante vaststelling is dat voor de eerste wave de oudere respondentengroep significant meer negatieve interacties ervaren met hun ouders in vergelijking met de jongere respondenten, terwijl dit bij de tweede wave net omgekeerd is. Verder speelt etnische origine enkel een rol bij verschillen in hechting voor de eerste wave (autochtone jongeren blijken significant meer gehecht te zijn aan hun ouders dan allochtone jongeren), en voor parental monitoring in de tweede wave (jongeren van allochtone origine worden strenger opgevolgd). Voor deze kenmerken treedt dus een verschuiving op. Tenslotte zijn er significante verschillen vast te stellen tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers. Veelplegers zijn minder gehecht aan hun ouders, hebben vaker negatieve ervaringen met hun opvoeders en worden minder streng opgevolgd en onder 58
toezicht gehouden dan delinquenten en niet-delinquenten. Hetzelfde geldt voor delinquenten ten aanzien van niet-delinquenten. De zelfcontrolevariabelen die peilen naar temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit zijn over beide waves rechts verdeeld. Respondenten zijn dus eerder minder temperamentvol, vertonen minder risicovol gedrag en zijn minder impulsief dan omgekeerd. Een opmerkelijke uitzondering is de verdeling van impulsiviteit in de tweede wave: deze kenmerkt zich door een links-asymmetrische distributie. Jongens stellen vaker risicovolle gedragingen dan meisjes, en dit over beide afnamemomenten. Meisjes zijn dan weer minder temperamentvol, al is dit verschil niet langer significant voor de tweede wave. Er zijn tenslotte geen significante verschillen naargelang geslacht vast te stellen inzake impulsiviteit. Jongeren van allochtone origine zijn verder significant impulsiever en temperamentvoller dan autochtone respondenten. Dit onderscheid werd niet teruggevonden voor het stellen van risicovol gedrag. Leeftijd speelt daarnaast enkel een rol voor verschillen in temperament (het jongere cohort is voor beide waves significant temperamentvoller) en het stellen van risicovol gedrag in de tweede wave, waar jongere respondenten significant meer risico’s namen. Voor alle drie subschalen van zelfcontrole zijn er significante verschillen in gemiddeldes vast te stellen over beide waves naargelang delinquentie, waarbij veelplegers telkens het temperamentvolst zijn, het vaakst risico’s nemen en impulsiever zijn. De verdeling van moraliteit vertoont een positief-asymmetrische distributie. Meer respondenten vertonen dus eerder hoge moraliteit (i.e. lage delinquentietolerantie), terwijl een minderheid gekenmerkt wordt door eerder lage moraliteit. Voor beide waves geldt dat jongens lagere moraliteit vertonen dan meisjes, net als de vaststelling dat respondenten van autochtone origine meer delinquente waarden onderschrijven dan allochtone jongeren. De vijftien- tot zestienjarige respondenten vertonen verder lagere moraliteit dan het jongere cohort. Dit verschil is echter niet langer significant tijdens het tweede afnamemoment. Tenslotte staan veelplegers toleranter ten aanzien van het plegen van criminaliteit dan delinquenten, die op hun beurt minder moraliteit vertonen dan niet-delinquenten. Uiteindelijk kan worden vastgesteld dat jeugddelinquentie over beide waves uitgesproken positief-asymmetrisch verdeeld is. Een opvallende meerderheid pleegt dus eerder weinig tot 59
geen delinquentie, terwijl een minderheid veel delicten pleegt. Een eerste vaststelling is dat jongens significant meer delicten plegen dan meisjes, en dit over beide waves. Er zijn geen noemenswaardige verschillen vast te stellen naargelang etnische origine. Wat de eerste wave betreft pleegt het oudere cohort meer feiten in vergelijking met de jongere respondentengroep. Bij het tweede afnamemoment treedt er echter een verschuiving op: nu is het de jongere leeftijdsgroep die gemiddeld genomen meer delicten pleegt. De sterkste eta²-waarden werden consistent terugvonden op basis van delinquentie.12 Dit is uiteraard misleidend, aangezien de uiteindelijke afhankelijke variabele hier als factor wordt gehanteerd. Niettemin blijken er zeer grote verschillen te bestaan in de verklarende variabelen naargelang delinquentieniveau’s. Met de uitzondering van geslacht voor ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave en leeftijd voor moraliteit in de eerste wave slagen de overige achtergrondkenmerken er doorgaans niet in om zeer veel van de variantie in de opgenomen variabelen te verklaren.
12
Uitgezonderd voor ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave, en uiteraard evenmin voor jeugddelinquentie waar delinquentie om logische redenen niet als achtergrondkenmerk werd opgenomen.
60
VI VERKLARENDE ANALYSES Hieronder worden de resultaten gepresenteerd van de verklarende analyses. Hierbij werd nagegaan wat de invloed is van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit (i.e. de oorzaken van de oorzaken), en in hoeverre zelfcontrole en moraliteit individuele verschillen in jeugddelinquentie kunnen verklaren. Bovendien werd nagegaan of er sprake is van een rechtstreeks effect van de causes of the causes op delinquent gedrag, en in hoeverre zelfcontrole en moraliteit deze invloed mediëren. Alle analyses werden herhaald voor beide waves om de stabiliteit van de relaties na te gaan. Tevens werd gebruik gemaakt van lagged dependent variables (LDV) en werd er gecontroleerd of veranderingen in de onafhankelijke variabelen verantwoordelijk zijn voor verschuivingen in de afhankelijke variabelen aan de hand van zogenaamde first-difference models. Tenslotte werd er gecontroleerd op multicollineariteit. Uit bijlage 4 blijkt dat er zich geen noemenswaardige problemen stellen.13
1. De oorzaken van de oorzaken: de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit In dit deel wordt aan de hand van lineaire regressieanalyses (ordinary least squares of OLS) nagegaan in hoeverre zelfcontrole en moraliteit kunnen worden verklaard vanuit ouderlijke opvoedingspatronen. Er wordt dus niet alleen rekening gehouden met de oorzaken van delinquent gedrag (de causes, i.e. zelfcontrole en moraliteit), maar eveneens met de oorzaken van de oorzaken (causes of the causes, of ouderlijke opvoedinspatronen). De onafhankelijke variabelen worden in twee blokken ingevoerd. Blok één bestaat uit ouderlijke hechting en negatieve interacties met ouders, die slaan op de kwalitatieve band die tussen ouder en kind bestaat. In het tweede blok worden ouderlijke controle (parental supervising) en ouderlijke betrokkenheid (parental monitoring) opgenomen. Moraliteit (in dit onderzoek geoperationaliseerd als delinquentietolerantie) en (lage) zelfcontrole vormen de afhankelijke variabelen. Zelfcontrole wordt bovendien nog eens onderverdeeld in drie subschalen: temperament, het nemen van risico’s en impulsiviteit. De motivering voor het gebruiken van de subschalen werd eerder al behandeld (zie supra, II.3 en IV.1). Alle onafhankelijke 13
Voor de eerste wave hangen ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid echter wel relatief sterk samen (R=.501). Enige voorzichtigheid is toch geboden.
61
variabelen werden op voorhand gestandaardiseerd. Dit heeft twee redenen. Ten eerste worden alle predictoren op een zelfde schaal geplaatst waardoor hun effecten makkelijker met elkaar kunnen worden vergeleken. Daarnaast wordt het intercept hierdoor interpreteerbaar aangezien het intercept de waarde op Y is wanneer voor elke predictor een waarde van 0 wordt vastgesteld. Met andere woorden, vermits gestandaardiseerde variabelen een gemiddelde van 0 hebben, vormt het intercept nu de waarde van Y wanneer een respondent voor elke predictor een gemiddelde score heeft.
Figuur 6.1 : Toetsbaar conceptueel model causes of the causes
Deze analyses worden voor beide waves herhaald, teneinde de relaties over de twee meetmomenten te kunnen vergelijken. Voor de analyses van de data uit de tweede wave wordt bovendien een derde blok opgenomen, bestaande uit de afhankelijke variabele uit de eerste wave. Op deze manier kan worden gecontroleerd voor de invloed van bijvoorbeeld eerdere impulsiviteit op impulsiviteit twee jaar later. Deze variabelen worden in de literatuur aangeduid als Lagged Dependent Variables of LDV (Johnson, 2005; Berrington, Smith & Sturgis, 2006). Bovendien vormt de grootte van het effect van deze LDV op de afhankelijke variabele in wave 2 eveneens een indicator van eventuele stabiliteit in de afhankelijke variabele over beide waves. Voor de eerste wave kan uiteraard niet gecontroleerd worden voor de lagged invloed van de afhankelijke variabele aangezien dit het eerste meetmoment is. De effectparameters die worden weergegeven zijn de gestandaardiseerde (Béta) en ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënten (B), telkens met diens standaardfout (standard 62
error of SE). De fit van het model wordt tenslotte geëvalueerd aan de hand van de aangepaste R-kwadraat (Adj. R²).14 Deze determinatiecoëfficiënt is de proportie in Y die kan worden verklaard op basis van de onafhankelijke variabelen. Daarnaast wordt ook telkens de verandering in F-waarde weergegeven, die aangeeft of de verandering in de determinatiecoëfficiënt significant is, en of met andere woorden dit model een betere fit oplevert ten opzichte van het voorgaande (of lege) model.
14
De aangepaste R² valt hier te verkiezen. R² houdt immers geen rekening met het aantal factoren of covariaten, waardoor het resultaat altijd een overschatting inhoudt.
63
1.1 De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit i. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op temperament De resultaten van de OLS-regressieanalyse van temperament voor beide waves worden weergegeven in tabel 6.1. Voor het eerste model ter verklaring van temperament in de eerste wave oefenen negatieve interacties met ouders het sterkste effect uit (B/Béta= .666/.219). Deze positieve matige invloed is bovendien significant. Gehechtheid aan ouders oefent daarentegen geen significante invloed op temperament uit. Op basis van deze twee onafhankelijke variabelen kan ongeveer 5,6% van de variantie in temperament verklaard worden (Adj. R²= .056). Bovendien vormt dit model een significante verbetering op het lege model waarbij geen enkele verklarende variabele wordt opgenomen. De introductie van ouderlijke controle en betrokkenheid (parental supervision en monitoring) levert een betere fit op dan wanneer deze variabelen worden weggelaten. De determinatiecoëfficiënt bedraagt nu .076, wat een significante verbetering inhoudt ten opzichte van het eerste model. De invloed van negatieve interacties met ouders is iets zwakker dan voorheen, maar nog steeds positief en significant (B/Béta= .564/.185). Ouderlijke controle heeft een eerder zwak, negatief effect op temperament (B/Béta= -.312/.102), net als ouderlijke betrokkenheid (B/Béta= -.294/-.096). Het effect van ouderlijke hechting is opnieuw insignificant. In vergelijking met de eerste wave verklaart het eerste model voor de tweede wave een groter deel van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .084). De F-waarde duidt opnieuw op een verbetering tenopzichte van het lege model. Negatieve interacties met ouders hebben opnieuw de sterkste invloed op temperament, al zij het lichtjes zwakker dan in de eerste wave (B/Béta= .522/.182). In tegenstelling tot t1 is de negatieve invloed van ouderlijke hechting hier wel significant, en slechts lichtjes zwakker dan het effect van negatieve interacties met ouders (B/Béta= -.486/-.169). De verandering in F-waarde wijst erop dat het tweede model geen verbetering inhoudt ten opzichte van het eerste verklaringsmodel. De aangepaste R² is zelfs iets lager dan voorheen (Adj. R²= .083). De effecten van de predictoren uit het eerste blok blijven grotendeels gelijk (B/Béta hechting= .457/-.159; B/Bétanegatieve interacties= .515/.179). Van ouderlijke controle en betrokkenheid gaan geen significante effecten meer uit, wat voor de eerste wave wel het geval was. In het derde 64
model tenslotte, waarin werd rekening gehouden met de invloed van temperament uit de eerste wave op temperament bij het tweede afnamemoment, valt meteen de sterke stijging in de determinatiecoëfficiënt op. Deze bedraagt nu maar liefst 30,3%. Deze verbeterde fit tenopzichte van het tweede model is bovendien significant. De effecten van de variabelen uit blok 1 dalen lichtjes onder controle van eerder temperament (B/Bétahechting= -.327/-.114; B/Bétanegatieve
interacties=
.361/.126), terwijl de invloed van ouderlijke controle en
betrokkenheid opnieuw insignificant is. Eerder temperament vormt daarentegen een matige tot sterke predictor voor later temperament (B/Béta= 1.387/.483). Deze invloed is bovendien positief.
Intercept (B0)
Gehechtheid aan ouders Neg. interacties met ouders Parental supervision Parental monitoring
Temperament t1 Model 1 Model 2 B/Beta (SE) B/Beta (SE) 12.045*** 12.045*** (.119) (.118)
Model 1 B/Beta (SE) 11.651*** (.111)
-.157/-.051 (.131) .666/.219*** (.131)
-.486/-.169*** (.121) .522/.182*** (.121)
-.457/-.159*** (.130) .515/.179*** (.126) -.026/-.009 (.135) -.141/-.049 (.117)
.086 .084 29.016*** 616
.089 .083 .887 616
.033/.011 (.138) .564/.185*** (.135) -.312/-.102* (.152) -.294/-.096* (.138)
Temperament t2 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) 11.651*** 11.651*** (.111) (.097)
Temperament t1 R² .059 .083 Adj. R² .056 .076 Verandering F-waarde 19.388*** 7.661*** N 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.1: OLS-regressieanalyse temperament t1 en t2
-.327/-.114** (.113) .361/.126*** (.111) -.011/-.004 (.118) .057/.020 (.103) 1.387/.483*** (.100) .308 .303 193.268*** 616
ii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op het nemen van risico’s Dezelfde analyse werd herhaald voor de tweede subschaal van zelfcontrole, nl. het nemen van risico’s. De resultaten worden getoond in tabel 6.2. Voor wat betreft het eerste model ter verklaring van risicovol gedrag in de eerste wave kan op basis van ouderlijke hechting en negatieve interacties met de ouders ongeveer 10,3% van de variantie in de afhankelijke variabele verklaard worden (Adj. R²= .103). Dit model vormt bovendien een significante verbetering ten opzichte van het lege model. Gelijkaardig zoals bij temperament is het effect van gehechtheid aan ouders niet significant. Het voorkomen van negatieve interacties met 65
de ouders heeft een matige positieve invloed (B/Béta= .843/.289). Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid is dit effect minder sterk (B/Béta= .607/.208; zie model 2). Ouderlijk toezicht zelf heeft een matig sterk negatief effect op het nemen van risico’s (B/Béta= -.790/-.271). De invloed van ouderlijke betrokkenheid is eveneens negatief, doch minder sterk (B/Béta= -.323/-.111). Van gehechtheid aan ouders gaat opnieuw geen significant effect uit. Het tweede model verklaart nu zo een 18,7% van de variantie in risicovol gedrag, en vormt een significante verbetering op het eerste model waarin geen controlevariabelen werden opgenomen.
Intercept (B0)
Gehechtheid aan ouders Neg. interacties met ouders Parental supervision Parental monitoring
Risicovol gedrag t1 Model 1 Model 2 B/Beta (SE) B/Beta (SE) 5.690*** 5.690*** (.111) (.106)
Model 1 B/Beta (SE) 5.545*** (.107)
-.215/-.074 (.122) .843/.289*** (.122)
-.320/-.112** (.117) .896/.313*** (.117)
.142/.049 (.124) .607/.208*** (.121) -.790/-.271*** (.136) -.323/-.111** (.124)
Risicovol gedrag t2 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) 5.545*** 5.545*** (.103) (.094) -.019/-.007 (.121) .700/.245*** (.117) -.752/-.262*** -.247/-.086* (.108)
Risicovol gedrag t1 R² .106 .193 Adj. R² .103 .187 Verandering F-waarde 36.470*** 32.674*** N 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.2: OLS-regressieanalyse risicovol gedrag t1 en t2
.139 .136 49.303*** 616
.207 .202 26.368*** 616
.049/.017 (.109) .563/.196*** (.107) -.558/-.195*** (.115) -.070/-.024 (.100) 1.149/.401*** (.100) .348 .343 132.444*** 616
Net zoals bij de verklaring van temperament het geval was, levert het eerste model een betere fit op voor de tweede wave dan voor de eerste wave (Adj. R²= .136). De invloed van het hebben van negatieve interacties met de ouders is iets sterker dan voor de eerste wave (B/Béta= .896/.313). In tegenstelling tot de eerste wave gaat er nu wel een significant effect uit van ouderlijke hechting. Dit effect is bovendien negatief (B/Béta= -.320/-.112). Dit significant effect verdwijnt echter wanneer de variabelen uit blok twee aan de analyses worden toegevoegd (zie model 2). Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid daalt de invloed van het voorkomen van negatieve interacties eveneens lichtjes (B/Béta= .700/.245). Het grootste (negatieve) effect gaat nu uit van ouderlijk toezicht (B/Béta= -.752/.262). Van ouderlijke betrokkenheid gaat er slechts een zwak negatief effect uit (B/Béta= 66
.247/-.086). Model 2 houdt een significante verbetering in tenopzichte van het voorgaande model: op basis van de ingevoerde variabelen kan maar liefst 20,2% van de variantie in het nemen van risico’s voor de tweede wave verklaard worden. Dit is opnieuw iets hoger dan voor de eerste wave. Het derde en laatste model tenslotte past op zijn beurt opnieuw beter bij de data dan het tweede model (Adj. R²= .343). De invloed van zowel negatieve interacties met de ouders (B/Béta= .563/.196) als ouderlijk toezicht (B/Béta= -.558/-.195) daalt onder controle van eerder risicovol gedrag. De invloed van ouderlijke betrokkenheid is niet langer significant. Eerder risicovol gedrag hangt matig tot sterk samen met het nemen van risico’s in de tweede wave (B/Béta= 1.149/.401). Deze invloed is positief. iii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op impulsiviteit Tabel 6.3 toont de resultaten van de regressieanalyse van impulsiviteit. Het eerste model slaagt er slechts in om maar 2,8% van de variantie in impulsiviteit in wave 1 te verklaren (Adj. R²= .028). Dit is echter wel een significante verbetering ten aanzien van het lege model. Het sterkste effect gaat opnieuw uit van negatieve interacties met de ouders (B/Beta= .217/.126). Van gehechtheid aan ouders gaan slechts een randsignificante negatieve invloed uit (B/Beta= -.142/-.082). Het tweede model slaagt er in om 4,5% te verklaren van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .045). Dit is een statistisch significante verbetering ten opzichte van het voorgaande verklaringsmodel. Dit is echter wel de laagste determinatiecoëfficiënt van alle drie zelfcontroleschalen. Het randsignificant effect van ouderlijke hechting is inmiddels niet langer significant. Onder controle van de variabelen uit het tweede blok is ook de invloed van negatieve interacties met de ouders minder sterk, doch wel nog steeds significant (B/Beta= .155/.090).
Het sterkste effect gaat uit van
ouderlijk toezicht (B/Beta= -.199/-.115). Dit effect is negatief. Er gaat geen significante invloed uit van de ouderlijke betrokkenheidsvariabele.
67
Intercept (B0)
Gehechtheid aan ouders Neg. interacties met ouders Parental supervision Parental monitoring
Impulsiviteit t1 Model 1 Model 2 B/Beta (SE) B/Beta (SE) 6.643*** 6.643*** (.069) (.068)
Model 1 B/Beta (SE) 6.805*** (.070)
-.142/-.082° (.075) .217/.126** (.075)
-.041/-.024 (.076) .147/.085° (.076)
.024/.014 (.081) .108/.062 (.079) -.150/-.086 (.085) -.082/.-047 (.073)
.009 .006 2.884° 616
.019 .012 2.979° 616
-.040/-.023 (.080) .155/.090* (.078) -.199/-.115* (.088) -.124/-.072 (.080)
Impulsiviteit t2 Model 2 B/Beta (SE) 6.805*** (.070)
Impulsiviteit t1 R² .031 .051 Adj. R² .028 .045 Verandering F-waarde 9.773*** 6.526** N 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.3: OLS-regressieanalyse impulsiviteit t1 en t2
Model 3 B/Beta (SE) 6.805*** (.063) .060/.034 (.073) .096/.055 (.071) -.139/-.080 (.076) -.002/-.001 (.066) .755/.434*** (.063) .204 .198 141.916*** 616
Op basis van gehechtheid aan de ouders en de mate van negatieve interacties met de ouders kan amper een aandeel van de variantie in impulsiviteit voor de tweede wave verklaard worden (Adj. R²= .006). Integendeel, de introductie van deze predictoren lijkt meer variantie aan het model toe te voegen dan ze tracht te verklaren: de verandering in F-waarde wijst erop dat dit model niet per se een meerwaarde vormt ten aanzien van het lege model. Enkel van negatieve interacties met de ouders gaat er een zwak, randsignificant effect uit (B/Beta= .147/.085). Door de variabelen uit het tweede blok toe te voegen stijgt de determinatiecoëfficiënt lichtjes (Adj. R²= .012), doch de verandering in F-waarde is slechts randsignificant. Bovendien gaat er van geen enkele predictor een significante invloed uit. Het derde model tenslotte is wel een significante verbetering tenopzichte van het voorgaande (en dus ook het lege) model. Maar liefst 19,8% van de variantie in impulsiviteit voor wave 2 kan worden verklaard op basis van het laatste model. Echter, er gaat enkel een significant effect uit van eerdere impulsiviteit (B/Beta= .755/.434). Van de andere onafhankelijke variabelen gaan geen significante effecten uit.
68
iv. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit In tabel 6.4 worden de resultaten weergegeven van de regressieanalyse van moraliteit. Ter herinnering: moraliteit is geoperationaliseerd als delinquentietolerantie. Hoge scores duiden op lage moraliteit. Zoals van de tabel af te lezen valt kan op basis van ouderlijke hechting en de negatieve interactie-variabele ongeveer 9,7% van de variantie in moraliteit verklaard worden (Adj. R²= .097). Dit model is bovendien te verkiezen boven het lege model. Parental attachment heeft een matig negatief effect op moraliteit (B/Beta= -1.722/-.188), terwijl negatieve interacties met de ouders een matig postief effect hebben (B/B= 1.733/.189). Beide effecten zijn statistisch significant. Dit is niet langer het geval voor het tweede model: onder controle van de variabelen opgenomen in het tweede blok is het effect van ouderlijke hechting insignificant. De invloed van negatieve interacties met de ouders is eveneens lager, doch nog steeds significant (B/Beta= .930/.101). De effecten van ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid zijn ongeveer even groot en vormen de sterkste predictoren ter verklaring van moraliteit uit de eerste wave(B/Betatoezicht= -2.381/-.259; B/Betabetrokkenheid= 2.719/-.296). De fit van het tweede model is significant beter dan van het voorgaande model, en verklaart zo’n 27,7% van de variantie in het explanandum (Adj. R²= .277). Moraliteit t1 Model 1 Model 2 B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Model 1 B/Beta (SE)
Moraliteit t2 Model 2 B/Beta (SE)
Model 3 B/Beta (SE)
Intercept (B0)
33.436*** (.352)
33.436*** (.315)
35.621*** (.320)
35.621*** (.291)
35.621*** (.259)
Gehechtheid aan ouders
-1.722/-.188*** (.385) 1.733/.189*** (.385)
-.131/-.014 (.369) .930/.101** (.360)
-.892/-.107** (.350) 2.089/.251*** (.350)
.251/.030 (.340) 1.471/.177*** (.331)
.527/.063 (.304) 1.298/.156*** (.295)
-2.358/-.283*** (.353) -2.180/-.262*** (.306)
-2.060/-.247*** (.316) -1.242/-.149*** (.282) 3.494/.419*** (.277) .410 .406 159.508*** 616
Neg. interacties met ouders Parental supervision Parental monitoring
-2.381/-.259*** (.405) -2.719/-.296*** (.368)
Moraliteit t1 .099 .281 R² .097 .277 Adj. R² 33.846*** 77.344*** Verandering F-waarde 616 616 N *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.4: OLS-regressieanalyse moraliteit t1 en t2
.096 .093 32.489*** 616
.256 .251 65.853*** 616
Het eerste model verklaart ongeveer een even grote proportie van de variantie in moraliteit voor de tweede wave als voor de eerste wave (Adj. R²= .093) en is te verkiezen boven het 69
lege model. Het effect van ouderlijke hechting is minder sterk in vergelijking met de eerste wave (B/Beta= -.892/-.107). De invloed van de negatieve interactie-variabele is daarentegen sterker (B/Beta= 2.089/.251). Het significant effect van ouderlijke hechting verdwijnt echter in het tweede model, terwijl de invloed van negatieve interacties met de ouders beperkter is (B/Beta= 1.471/.177). Deze invloed is echter wel groter in vergelijking met de eerste wave. De effecten van ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.358/-.283) en ouderlijke betrokkenheid (B/Beta= -2.180/-.262) zijn vergelijkbaar met die van de eerste wave. Dit model verklaart iets minder van de variantie in moraliteit voor wave twee dan voor de eerste wave (Adj. R²= .251). Het derde en laatste model vormt opnieuw een significante verbetering ten aanzien van het voorgaande model, en is in staat om ongeveer 40,6% van de variantie in de afhankelijke variabele te verklaren. Onder controle van eerdere moraliteitsniveau’s dalen de invloeden van negatieve interacties met de ouders (B/Beta= 1.298/.156) en ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.060/-.247)lichtjes, terwijl het effect van ouderlijke betrokkenheid daarentegen fors daalt (B/Beta= -1.242/-.149). Het sterkste effect gaat uit van moraliteit in de eerste wave (B/Beta= 3.494/.419). 1.2 De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in zelfcontrole en moraliteit Het centrale onderzoeksdoel van deze masterproef is om na te gaan hoe stabiel de relaties beschreven in The General Theory of Crime nu eigenlijk zijn. Eerder werd al gecontroleerd voor de nakomende invloed van eerdere waarden van de afhankelijke variabele op latere metingen van diezelfde variabele, via de introductie van een lagged dependent variable (of LDV) aan de hierboven beschreven OLS-regressieanalyses. Een andere methode is om na te gaan in hoeverre veranderingen in de onafhankelijke variabelen als verklaring kunnen dienen voor veranderingen in de afhankelijke variabelen. Met andere woorden: zijn verschuivingen in opvoedingspatronen verantwoordelijk voor wijzigingen in zelfcontrole- en moraliteitsniveau’s? Veranderingen worden berekend door de scores op de variabele in T2 af te trekken van de scores in T1 (i.e. change scores of CS). Deze methode wordt soms aangeduid als first difference models (Johnson, 2005). In het volgende deel worden bovenstaande analyses herhaald met telkens de respectievelijke CS-variabelen in de plaats.
70
i. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in temperament CS Temperament Model 1 Model 2 B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) .394*** .394*** (.116) (.116) CS Ouderlijke hechting -.193/-.066 -.150/-.052 (.120) (.126) CS Negatieve interacties .362/.124** .330/.113** (.120) (.124) CS Parental supervision -.145/-.050 (.132) CS Parental monitoring .015/.005 (.120) R² .024 .026 Adj. R² .021 .020 Verandering F-waarde 7.591*** .612 N 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.5: OLS-regressieanalyse veranderingen in temperament.
Tabel 6.5 toont de resultaten van de regressieanalyse van veranderingen in temperament. Op basis van het eerste model kan slechts 2,1% van de veranderingen
in
temperament
verklaard worden. Niettemin vormt dit model een significante verbetering ten aanzien van het lege model. Enkel de invloed van veranderingen in negatieve interacties met de ouders is significant (B/Beta= .362/.124). Het tweede model voegt op het eerste
zicht niks toe aan de verklaringen van veranderingen in de afhankelijke variabele. Integendeel, de determinatiecoëfficiënt is zelfs lager dan voorheen (Adj. R²= .020). Het enige significante effect is opnieuw afkomstig van de negatieve interactie-variabele (B/Beta= .330/.113).
71
ii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in risicovol gedrag. CS Risicovol gedrag Model 1 Model 2 B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) .145 .145 (.112) (.110) CS Ouderlijke hechting -.302/-.105** -.119/-.041 (.117) (.120) CS Negatieve interacties .587/.204*** .441/.153*** (.117) (.118) CS Parental supervision -.612/-.212*** (.125) CS Parental monitoring -.068/-.023 (.114) R² .064 .104 Adj. R² .061 .098 Verandering F-waarde 20.861*** 13.569*** N 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.6: OLS-regressieanalyse veranderingen in risicovol gedrag.
Wijzigingen in ouderlijke hechting en negatieve interacties met de ouders verklaren een iets groter aandeel van de variantie in verschuivingen in risicovol gedrag dan bij temperament het geval is (Adj. R²= .061; zie tabel 6.6). Dit model is bovendien te verkiezen boven een leeg model zonder predictoren. Veranderingen in ouderlijke
hechting
hebben
een
eerder zwak negatief effect (B/Beta= .302/-.105), terwijl de change score
van negatieve interacties met de ouders een zwakke tot matige invloed uitoefent (B/Beta= .587/.204). Beide effecten zijn statistisch significant. Het tweede model past beter bij de data in vergelijking met het voorgaande model (Adj. R²= .098). Onder controle van wijzigingen in ouderlijk toezicht en betrokkenheid verdwijnt het significant effect van de change score ouderlijke hechting echter, terwijl de invloed van wijzigingen in negatieve interacties een stuk beperkter is (B/Beta= .441/.153). Verschuivingen in ouderlijke betrokkenheid hebben geen significante invloed op de afhankelijke variabele. De change score van ouderlijke supervisie heeft daarentegen wel een negatief matig effect dat bovendien significant is (B/Beta= -.612/-.212).
72
iii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in impulsiviteit In tabel 6.7 worden de resultaten van de regressieanalyse van wijzigingen in impulsiviteit gepresenteerd. Het eerste model slaagt er slechts in om 1,1% van de variantie in de afhankelijke variabele te verklaren (Adj. R²= .011). Het vormt echter wel een statistisch CS Impulsiviteit
Model 1 B/Beta (SE) Intercept (B0) CS Ouderlijke hechting CS Negatieve interacties CS Parental supervision CS Parental monitoring
-.162* (.073) -.055/-.030 (.076) .196/.107** (.076)
Model 2 B/Beta (SE) -.162* (.073) -.016/-.009 (.080) .166/.091* (.078) -.133/-.072 (.083) .011/.006 (.076) .018 .012 1.295 616
R² .014 Adj. R² .011 Verandering F-waarde 4.360* N 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.7: OLS-regressieanalyse veranderingen in impulsiviteit.
significante verbetering ten opzichte van het lege model waarin geen enkele predictor werd opgenomen. Er gaat enkel een significante invloed uit van de change score van negatieve interacties met de ouders. Deze invloed
is
echter
eerder
zwak
(B/Beta= .196/.107). Onder controle van
verschuivingen
in
parental
supervision en monitoring (zie model 2) daalt deze invloed lichtjes (B/Beta= .166/.091). Er gaat geen significant
effect uit van de andere opgenomen predictoren. De toevoeging van de variabelen uit het tweede blok vormen slechts een beperkte meerwaarde in de verklaringen van veranderingen in impulsiviteit (Adj. R²= .012). De insignificante wijziging van de F-waarde duidt er bovendien op dat het tweede model niet per se te verkiezen valt boven het voorgaande model.
73
iv. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in moraliteit Op basis van de change scores van CS Moraliteit
Intercept (B0) CS Ouderlijke hechting CS Negatieve interacties CS Parental supervision CS Parental monitoring
Model 1 B/Beta (SE)
Model 2 B/Beta (SE)
-2.185*** (.322) -1.344/-.158*** (.344) 1.525/.179*** (.344)
-2.185*** (.310) -.451/-.053 (.337) .776/.091* (.331) -2.932/-.344*** (.352) -.869/-.102** (.320) .194 .189 46.486*** 616
R² .071 Adj. R² .068 Verandering F-waarde 23.589*** N 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.8: OLS-regressieanalyse veranderingen in moraliteit.
ouderlijke hechting en negatieve interacties
met de ouders
kan
ongeveer 6,8% van de variantie in wijzigingen in moraliteit verklaard worden
(zie
tabel
6.8).
De
verandering in de F-waarde duidt er bovendien op dat dit model te verkiezen valt boven een predictorloos
model.
Alle
opgenomen
onafhankelijke variabelen hebben een significante invloed, al is het
effect van de CS negatieve interacties positief en iets groter (B/Beta= 1.525/.179), terwijl de invloed van de CS ouderlijke hechting juist negatief is (B/Beta= -1.344/-.158). Onder controle van ouderlijke supervisie en betrokkenheid verdwijnt het significante effect van wijzigingen in hechting aan de ouders echter, terwijl de invloed van verschuivingen in negatieve interacties sterk daalt, maar wel nog steeds significant is (B/Beta= .776/.091). De change score van ouderlijke betrokkenheid oefent een negatieve, eerder zwakke, doch significante invloed uit (B/Beta= -.869/-.102). Veruit het sterkste effect is afkomstig van wijzigingen in ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.932/-.344). De determinatiecoëfficiënt voor het tweede model is tenslotte significant groter dan voor het eerste model (Adj. R²= .189).
74
2. De oorzaken: de invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquentie Om de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquentie na te gaan werd gebruikt gemaakt van negatief binomiaal regressieanalyse. Deze analysetechniek wordt gebruikt om teldata te analyseren en heeft voor dit specifiek model enkele belangrijke voordelen ten opzichte van lineaire regressieanalyse (Ordinary Least Squares, of OLS). De reden hiervoor ligt in het feit dat delinquent gedrag zeer ongelijk verdeeld is (zie V.4). Een OLS-regressieanalyse zou, omwille van de schending van bepaalde assumpties verbonden aan de analysetechniek, vertekende resultaten kunnen opleveren.15 Het is daarom beter om een analysetechniek te gebruiken die niet zoveel eisen stelt aan de data, zoals de Poisson-regressieanalyse of negatief binomiaalregressie. Negatief binomiaalregressie is echter te verkiezen: Poisson gaat ervanuit dat variantie en gemiddelde van de afhankelijke variabele aan elkaar gelijk zijn. Foutief kiezen voor deze techniek brengt het gevaar op overdispertie met zich mee (Heinzl & Mittlböck, 2003). Hierbij is de waargenomen variantie groter dan men kan verwachten op basis van de verwachte variantie middels de Poisson-verdeling. Hoewel ook niet zonder problemen, wordt negatief binomiaalregressie doorgaans als oplossing voor deze overdispertie aangereikt. Het is echter belangrijk om te beseffen dat andere verdelingen kunnen gehanteerd worden, met mogelijk verschillende standaardfouten en/of p-waarden tot gevolg (Berk & McDonald, 2008). Uit een voorafgaande vergelijking van de AIC-waarden van beide lege modellen blijkt het negatief binomiaalmodel de voorkeur te genieten ten opzichte van een Poissonmodel.16 De negatief binomiaalvergelijking aanvaardt echter geen negatieve of non-integere waarden voor de afhankelijke variabele. Om hieraan tegemoet te komen werden alle waarden op de delinquentieschaal afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal. De onafhankelijke variabelen werden gestandaardiseerd. Op deze manier kunnen de relatieve effecten van de predictoren op een eenduidigere manier geïnterpreteerd en met elkaar vergeleken worden. Daarnaast is ook een zinvollere interpretatie van het intercept mogelijk: vermits het 15
OLS-regressie gaat er onder andere van uit dat zowel de afhankelijke en onafhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn. Dit is hier niet het geval (zie V. Beschrijvende analyses). 16 Er werd bovendien bijkomend gecontroleerd door de gemiddelden en varianties op te vragen voor de afhankelijke variabelen. Hierbij was de variantie consequent veel groter dan het gemiddelde.
75
gemiddelde gelijkgesteld wordt aan 0, vormt het intercept een indicatie van de waarde in de onafhankelijke variabele indien een respondent op alle verklarende variabelen een gemiddelde score heeft. Voor beide waves worden cross-sectioneel de relaties bestudeerd. De onafhankelijke variabelen in het eerste model zijn ouderlijke hechting en negatieve interacties met ouders. Vervolgens worden ouderlijk toezicht en parental monitoring aan de analyses toegevoegd. Het derde model introduceert de drie subschalen van de zelfcontroleschaal, die respectievelijk peilen naar temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit. In het vierde model wordt de moraliteitsschaal aan de analyse toegevoegd. Voor de data van de tweede wave wordt bovendien in een vijfde en laatste stap nog gecontroleerd voor nakomende effecten (lagged dependent variable of LDV) uitgaande van delinquent gedrag uit de eerste wave (Johnson, 2005; Berrington, Smith & Sturgis, 2006). Dit wordt voor beide waves (t1 en t2) herhaald. De afhankelijke variabele is telkens delinquent gedrag. De diverse subschalen van de algemene delinquentieschaal zijn niet opgenomen in de analyses (i.e. ernstige delinquentie; gewelddadige delinquentie; geringe tot matige delinquentie; en drugshandel). Voor deze analyses wordt telkens de Akaike Information Criterion of AIC weergegeven. AIC is een badness-of-fit maat: hoe lager deze waarde, hoe beter het model bij de data past. Bovendien wordt rekening gehouden met de complexiteit van het gegeven model, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan eenvoudigere modellen. Op deze manier kunnen diverse modellen met elkaar vergeleken worden. Deze maat is echter relatief: zinvolle vergelijkingen zijn slechts mogelijk voor zoverre dezelfde afhankelijke variabele en populatie geanalyseerd worden. Aan de waarde van AIC kan geen absolute interpretatie worden gekoppeld. De loglikelihood ratio Chi² vormt dan weer een indicatie of het model een significante verbetering inhoudt ten opzichte van het lege model (i.e. het model waarin enkel het intercept en geen enkele verklarende variabele in opgenomen is). De nulhypothese luidt dat het model geen verbetering inhoudt. Bij een significante waarde wordt de nulhypothese verworpen en geldt de alternatieve hypothese: het model houdt dan een significante verbetering ten opzichte van het lege model in. De statistische effecten van alle afzonderlijke onafhankelijke variabelen worden weergegeven aan de hand van de effectparameter B. Deze parameter toont de lineaire toename in de afhankelijke variabele wanneer de onafhankelijke variabele met één eenheid toeneemt. B wordt telkens weergegeven met de 76
bijhorende standaardfout (standard error of SE). Om een zicht te krijgen op de verklaarde variantie in de afhankelijke variabele op basis van de onafhankelijke variabelen werd telkens handmatig een pseudo-determinatiecoëfficiënt berekend. De pseudo-R² die hier gehanteerd wordt is ontleend aan
beschreven door Heinzl en Mittlböck (2003). Het voordeel van
deze parameter is dat ze rekening houdt met mogelijke over-en onderdispertie door het incorporeren van een dispertiemaat. We stellen:
waarbij
staat voor de Deviance van het model waarbij alle predictoren zijn
opgenomen; k voor het aantal covariaten; berekend door
voor de dispertieparameter (deze kan worden
te delen door het aantal vrijheidsgraden); en
voor de
Deviance-waarde van het lege model waarin enkel het intercept is opgenomen. Het nadeel van deze werkwijze is dat, in tegenstelling tot een OLS-regressieanalyse, er niet telkens wordt aangewezen of het verschil in R² significant is ten opzichte van het vorige model aangezien deze parameter manueel dient te worden berekend.
Figuur 6.2 : Toetsbaar conceptueel model causes.
77
2.1 De invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquent gedrag De resultaten van de negatief binomiaal regressieanalyse van jeugddelinquentie worden weergegeven in tabel 6.9. Voor wat de eerste wave betreft levert het eerste verklaringsmodel (bestaande uit ouderlijke hechting en negatieve interacties) een significante verbetering op ten aanzien van het lege model. Parental attachment heeft een significant en negatief effect op jeugddelinquentie (B= -.297). De invloed van negatieve interacties is positief en eveneens statistisch significant (B= .263). Op basis van het eerste model kan 10,7% van de variantie in jeugddelinquentie in wave 1 verklaard worden. Voor het tweede model worden ouderlijk toezicht en parental monitoring aan de analyse toegevoegd. Dit levert een lagere AIC-waarde op, en dus een betere fit (AIC= .3235.735). Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid verdwijnt het significante effect van ouderlijke hechting. De invloed van negatieve interacties daalt, maar blijft significant (B= .182). Zowel parental supervision als monitoring hebben een tamelijk sterk negatief effect op jeugddelinquentie (B= -.406; respectievelijk -.359). Het tweede verklaringsmodel verklaart 26,1% van de variantie in de afhankelijke variabele. In het derde model worden de voorgaande analyses herhaald onder controle van de zelfcontroleschalen (i.e. temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit). Onder controle van deze variabelen verdwijnt nu ook het significante effect van negatieve interacties met de ouders. De invloed van ouderlijk toezicht daalt sterk, doch blijft significant (B= -.262). Het effect van parental monitoring daalt slechts lichtjes (B= -.321). Het sterkste effect in dit model is afkomstig van risicovol gedrag (B= .414). Temperament oefent een matige invloed uit op jeugddelinquentie (B= .142), terwijl het effect van impulsiviteit slechts randsignificant is (B= .099). Dit model vormt een verbetering ten aanzien van het vorige model (AIC= 3121.880) en slaagt er in om 36,4% van de variantie in jeugddelinquentie te verklaren. Het vierde en laatste model voegt moraliteit toe aan de analyse en houdt opnieuw een verbetering in ten aanzien van het voorgaande model (AIC= 3095.859). Onder controle van moraliteit blijven de effecten van de variabelen uit het eerste blok insignificant. De invloed van ouderlijk toezicht daalt opnieuw (B= -.212), net als het effect van ouderlijke betrokkenheid dat sterk daalt (B= -.234). In tegenstelling tot het vorige model is de invloed van impulsiviteit nu wel significant (B= .112). De invloed van temperament stijgt ook lichtjes (B= .178). De invloed van risicovol gedrag daarentegen daalt onder controle van moraliteit, doch vormt nog steeds de sterkste predictor (B= .307). 78
Intercept (B0) Opvoedingspatronen Hechting aan ouders Negatieve interacties Ouderlijk toezicht Ouderlijke betrokkenheid Zelfcontrole Temperament Nemen van risico’s Impulsiviteit
Model 1 B (SE) 1.667*** (.0442) -.297*** (.0494) .263*** (.0481)
Jeugddelinquent gedrag t1 Model 2 Model 3 B (SE) B (SE) 1.494*** 1.368*** (.0455) (.0468)
Model 4 B (SE) 1.339*** (.0470)
Model 1 B (SE) 1.517*** (.0447)
.023 (.0558) .182*** (.0513) -.406*** (.0563) -.359*** (.0505)
-.011 (.0563) .078 (.0537) -.262*** (.0601) -.321*** (.0526)
-.005 (.0557) .067 (.0533) -.212*** (.0604) -.234*** (.0553)
-.139*** (.0432) .220*** (.0438)
.142** (.0520) .414*** (.0582) .099° (.0518)
.178*** (.0521) .307*** (.0612) .112* (.0509) .297*** (.0565)
Moraliteit
Jeugddelinquent gedrag t2 Model 2 Model 3 Model 4 B (SE) B (SE) B (SE) 1.389*** 1.246*** 1.149*** (.0457) (.0472) (.0483)
Model 5 B (SE) 1.102*** (.0486)
.038 (.0483) .158*** (.0473) -.350*** (.0519) -.311*** (.0448)
.112* (.0514) .046 (.0515) -.251*** (.0562) -.279*** (.0455)
.074 (.0521) -.029 (.0530) -.162** (.0580) -.193*** (.0480)
.065 (.0525) -.011 (.0548) -.132* (.0595) -.134** (.0490)
.291*** (.0553) .355*** (.0596) .127* (.0534)
.317*** (.0547) .204*** (.0605) .140** (.0538) .473*** (.0519)
2984.147 .262 319.735 (7)*** 616
2897.736 .337 408.146 (8)*** 616
.248*** (.0557) .215*** (.0606) .132* (.0535) .428*** (.0523) .394*** (.0597) 2848.859 .380 459.023 (9)*** 616
Jeugddelinquentie t1 AIC
3409.286 3235.735 3121.880 .107 .261 .364 Likelihood ratio χ² (df) 124.584 302.135 421.990 (2)*** (4)*** (7)*** N 616 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.9: Negatief binomiaal regressieanalyse jeugddelinquentie (t1 en t2).
3095.859 .388 450.011 (8)*** 616
3237.638 .045 56.245 (2)*** 616
3114.181 .150 183.701 (4)*** 616
79
Moraliteit (delinquentietolerantie) oefent eveneens een significant en positief effect uit op jeugddelinquent gedrag (B= .297). De pseudo-determinatiecoëfficiënt van dit laatste model bedraagt maar liefst 38,8%. De bovenstaande analyses werden herhaald voor de data uit de tweede wave. Het eerste verklaringsmodel (blok 1) vormt opnieuw een noemenswaardige verbetering ten aanzien van een model waarin enkel het intercept werd opgenomen: de likelihood ratio Chi² is statistisch significant. Ouderlijke hechting heeft opnieuw een significant negatief effect op jeugddelinquentie (B= -.139) terwijl de invloed van negatieve interacties met ouders ook voor de tweede wave significant en positief is (B= .220). Deze effecten zijn wel kleiner dan voor de data uit het eerste afnamemoment het geval was. Bovendien slaagt dit model er slechts in om 4,5% van de variantie in delinquentie te verklaren (tegenover 10,7% bij de eerste wave). De toevoeging van parental supervision en monitoring verklaart opnieuw het significant effect van ouderlijke hechting weg. Beide variabelen hebben bovendien een negatieve en significante invloed (Btoezicht= -.350/Bbetrokkenheid= -.311). Het effect van negatieve interacties is positief (B= .158). Deze effecten zijn voor alle verklarende variabelen echter kleiner in vergelijking met de resultaten van de eerste wave. Bovendien is de determinatiecoëfficiënt beduidend lager: R² bedraagt slechts 15%. Niettemin levert dit model een betere fit op ten aanzien van het eerste model (AIC= 3114.181). De toevoeging van de zelfcontroleschalen levert eveneens een verbeterd model op (AIC= 2984.147). Dit derde model verklaart 26,2% van de variantie in jeugddelinquentie. Dit is opnieuw lager dan voor de eerste wave het geval was (R²= .364). Onder controle van zelfcontrole is de invloed van ouderlijke hechting opnieuw significant (B= .112). De invloed van negatieve interacties daarentegen is niet langer statistisch significant. Gelijkaardig zoals bij de resultaten van de eerste wave daalt de invloed van ouderlijk toezicht sterk door de introductie van de zelfcontroleschalen aan de analyses (B= -.251). Het effect van parental monitoring is eveneens gedaald (B= -.279). Met uitzondering van risicovol gedrag zijn de effecten van de zelfcontroleschalen groter dan voor de eerste wave het geval was (Btemperament= .291/Bimpulsiviteit= .127). Het grootste effect is opnieuw afkomstig van het nemen risico’s (B= .355). Vervolgens worden de bovenstaande analyses herhaald onder controle van moraliteit. Dit model levert opnieuw een betere fit op ten aanzien van het voorgaande model (AIC= 2897.736). Het significant effect van parental attachment verdwijnt onder controle van 80
moraliteit, terwijl de effecten van ouderlijk toezicht en betrokkenheid sterk dalen (B= -.162; respectievelijk -.193). De invloed van temperament (B= .317) overstijgt nu qua grootte het effect van risicovol gedrag dat sterk gedaald is (B= .204), en is beduidend groter dan voor de eerste wave het geval was. Het effect van impulsiviteit kent een lichte stijging (B= .140). Veruit de sterkste invloed is nu afkomstig van delinquentietolerantie, dat een positief effect uitoefent op jeugddelinquentie (B= .473). Dit model verklaart nu 33,7% van de variantie in delinquentie. Dit is nog steeds iets minder dan voor de eerste wave het geval was. In het vijfde en laatste model worden de analyses van het voorgaande model herhaald onder controle van eerdere delinquentie, dat als lagged dependent variable (LDV) fungeert. Dit model past opnieuw beter bij de data dan het voorgaande model (AIC= 2848.859), en verklaart ongeveer 38% van de variantie in jeugddelinquentie. De effecten van de variabelen uit het eerste blok blijven insignificant, terwijl de invloeden van parental supervision en monitoring opnieuw lichtjes dalen (B= -.132; respectievelijk -.134). Onder controle van eerdere delinquentie dalen eveneens de effecten van temperament (B= .248) en impulsiviteit (B= .132). Daarnaast is de invloed van moraliteit ook kleiner dan bij het voorgaande model (B= .428). De impact van risicovol gedrag daarentegen stijgt lichtjes (B= .215). Eerder jeugddelinquent gedrag tenslotte heeft een significant positief effect op latere delinquentie, wat wijst op een zekere stabiliteit van criminaliteit doorheen de tijd (B= .394).
2.2 De invloed van verschuivingen in opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op veranderingen in jeugddelinquent gedrag Net zoals voor de causes of the causes wordt er opnieuw nagegaan in hoeverre veranderingen in de covariaten over beide waves verantwoordelijk zijn voor verschuivingen in de afhankelijke variabele. Hiervoor wordt opnieuw gebruik gemaakt van een lineaire regressieanalyse (OLS). In dit deel wordt er gekeken wat de invloed is van wijzigingen in ouderlijke
opvoedingspatronen,
zelfcontrole
en
moraliteit
op
veranderingen
in
jeugddelinquent gedrag. De resultaten van de OLS-regressieanalyse van evoluties in jeugddelinquent gedrag worden gepresenteerd in tabel 6.10. In het eerste model wordt nagegaan welke invloed uitgaat van verschuivingen in ouderlijke hechting en negatieve interacties met ouders op wijzigingen in jeugddelinquentie. Het 81
introduceren van deze variabelen levert bovendien een significant betere fit op ten aanzien van het lege model (zie de significante wijziging in F-waarde). Op basis van dit verklaringsmodel kan ongeveer 6,7% van de variantie in wijzigingen in jeugddelinquentie worden verklaard. Veranderingen in negatieve ervaringen met de ouders hebben een significant positief effect op jeugddelinquent gedrag (B/Beta= 2.056/.212). Het effect van de change score van ouderlijke hechting is eveneens significant, doch negatief (B/Beta= -1.098/.113). In het tweede blok worden bovenstaande analyses herhaald onder controle van wijzigingen in ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid. Dit model houdt een significante verbetering in ten aanzien van het eerste model. Onder controle van de variabelen uit het tweede blok verdwijnt de significante invloed van verschuivingen in ouderlijke hechting. Het effect van veranderingen in negatieve interacties daalt lichtjes, maar blijft significant (B/Beta= 1.635/.169). Zowel de change score van ouderlijk toezicht als van ouderlijke betrokkenheid heeft een significant negatief effect op verschuivingen in delinquentie (B/Beta= -1.468/-.152; respectievelijk -.983/-.102). Wijzigingen in ouderlijke opvoedingspatronen verklaren ongeveer 10% van de variantie in de afhankelijke variabele. CS Jeugddelinquent gedrag
Model 1 B/Beta (SE) Intercept (B0) CS Ouderlijke hechting CS Negatieve interacties CS Ouderlijk toezicht CS Ouderlijke betrokkenheid
1.140** (.377) -1.098/-.113** (.390) 2.056/.212*** (.390)
Model 2 B/Beta (SE) 1.140** (.370) -.635/-.066 (.403) 1.635/.169*** (.395) -1.468/-.152*** (.420) -.983/-.102** (.383)
CS Temperament CS Nemen van risico’s CS Impulsiviteit
Model 3 B/Beta (SE)
Model 4 B/Beta (SE)
1.140*** (.357) -.509/-.053 (.389) 1.180/.122** (.387) -.956/-.099* (.414) -.945/ -.098* (.370) .748/.077* (.376) 1.980/.205*** (.399) .741/.076* (.372)
1.140*** (.344) -.398/-.041 (.376) 1.040/.107** (.374) -.146/-.015 (.416) -.679/-.070° (.359) .537/.055 (.364) 1.408/.145*** (.393) .778/.080* (.358) 2.733/.282*** (.397) .231 .221 47.480*** 616
CS Moraliteit R² .070 .106 Adj. R² .067 .100 Verandering F-waarde 23.246*** 12.228*** N 616 616 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.10: OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquent gedrag.
.171 .162 15.875*** 616
82
In het derde model worden de change scores van de zelfcontroleschalen aan de analyse toegevoegd. Dit model levert op zijn beurt opnieuw een noemenswaardige verbetering in fit op ten aanzien van het vorige model. Ten eerste valt op dat de invloed van wijzigingen in het voorkomen van negatieve interacties met de ouders lichtjes daalt onder controle van verschuivingen in de zelfcontroleschalen (B/Beta= 1.180/.122). De effecten van de overige opvoedingsvariabelen, i.e. parental attachment en monitoring, dalen eveneens (B/Beta= .956/-.099; respectievelijk -.945/-.098). Veranderingen in temperament en impulsiviteit hebben beiden een vergelijkbare positieve invloed op de afhankelijke variabele (B/Beta= .748/.077; respectievelijk .741/.076). Veruit het sterkste effect echter gaat uit van wijzigingen in het nemen van risico’s (B/Beta= 1.980/.205). Aan de hand van verschuivingen in opvoedingspatronen en zelfcontrole kan 16,2% van de variantie in veranderingen in delinquentie worden verklaard. Het vierde en laatste model controleert bovenstaande analyses op de invloed van wijzigingen in moraliteit. Er kan opnieuw een significante wijziging in F-waarde worden vastgesteld, wat duidt op een verbeterde model fit. Dit model verklaart eveneens een grotere proportie van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .221). Onder controle van verschuivingen in moraliteit verdwijnen de significante effecten van de change scores van zowel ouderlijk toezicht als van temperament, terwijl de invloed van veranderingen in parental monitoring nog slechts randsignificant is (B/Beta= -.679/-.070). De invloeden van wijzigingen in negatieve interacties en risicovol gedrag dalen (B/Beta= 1.040/.107; respectievelijk 1.408/.145), terwijl het relatieve effect van veranderingen in impulsiviteit een minieme stijging kent (B/Beta= .778/.080). De CS moraliteit oefent met ruime voorsprong de sterkste invloed uit op verschuivingen in jeugddelinquent gedrag.
83
3. Besluit 3.1 Samenvatting verklarende analyses oorzaken van de oorzaken In tabel 6.11 worden de resultaten van de lineaire regressieanalyses van de oorzaken van de oorzaken samengevat. Het sterkste effect op temperament in de eerste wave is afkomstig van negatieve interacties met de ouders (Beta= .185). Ouderlijk toezicht en parental monitoring hebben eveneens een significant, doch negatief effect (Beta= -.102; respectievelijk -.096). Voor de tweede wave daalt de invloed van negatieve interacties lichtjes (Beta= .126). In tegenstelling tot de eerste wave zijn de effecten van parental supervision en monitoring niet langer significant. Ouderlijke hechting heeft voor het tweede afnamemoment wel een significant, negatief effect op temperament (Beta= -.114). Eerder gemeten temperament vormt echter de sterkste predictor van later temperament (Beta= .483). De sterkste factor ter verklaring van risicovol gedrag in de eerste wave is ouderlijk toezicht, dat een significante negatieve invloed heeft (Beta= -.271). Ouderlijke betrokkenheid heeft een meer bescheiden effect op het nemen van risico’s (Beta= -.111). Negatieve interacties met de ouders oefenen verder een positieve invloed uit (Beta= .208), terwijl het effect van ouderlijke hechting insignificant is. Ook voor risicol gedrag in de tweede wave gaat er geen noemenswaardig effect uit van hechting aan de ouders. Het effect van ouderlijk toezicht is bovendien een heel stuk kleiner dan voor de eerste wave het geval was (Beta= -.195). Negatieve interacties hebben opnieuw een positieve invloed op het nemen van risico’s (Beta= .196). Van ouderlijke betrokkenheid gaat niet langer een noemenswaardige invloed uit. Veruit de sterkste invloed is afkomstig van eerder risicovol gedrag (Beta= .401). Temperament Wave 1 Wave 2 Beta Beta
Risicovol gedrag Wave 1 Wave 2 Beta Beta
Gehechtheid aan ouders N.S. -.114 N.S. N.S. Neg. interacties met ouders .185 .126 .208 .196 Parental supervision -.102 N.S. -.271 -.195 Parental monitoring -.096 N.S. -.111 N.S. LDV .483 .401 Adj. R² .076 .303 .187 .343 N 616 616 616 616 Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.11: Samenvatting OLS-regressieanalyses causes of the causes.
Impulsiviteit Wave 1 Wave 2 Beta Beta N.S. .090 -.115 N.S. .045 616
N.S. N.S. N.S. N.S. .434 .198 616
Moraliteit Wave 1 Wave 2 Beta Beta N.S. .101 -.259 -.296 .277 616
N.S. .156 -.247 -.149 .419 .406 616
84
Zowel van ouderlijke hechting als ouderlijke betrokkenheid gaan geen significante effecten uit ter verklaring van impulsiviteit. Dit geldt voor beide waves. Voor de eerste wave hebben ouderlijk toezicht (Beta= -.115) en negatieve interacties met ouders (Beta= .090) een significante invloed op individuele impulsiviteit. Jongeren die hun ouders vaker op de hoogte brengen over hun activiteiten en die minder negatieve ervaringen beleven met hun ouders zijn geremder. Voor de tweede wave gaat er van geen enkele opvoedingsvariabele nog een significante invloed uit op impulsiviteit. Het enige noemenswaardige effect gaat uit van de LDV (Beta= .434). Voor moraliteit in de eerste wave tenslotte gaat er zowel van ouderlijk toezicht als ouderlijke betrokkenheid een significant negatief effect uit (Beta= -.259; respectievelijk -.296). Opvolging en controle van respondenten door hun ouders heeft dus een positief effect op de ontwikkeling van moraliteit. Verder hebben negatieve interacties een positieve invloed op delinquentietolerantie (Beta= .101). Voor de tweede wave is de invloed van ouderlijke betrokkenheid opmerkelijk lager (Beta= -.149). De invloed van ouderlijke controle is vergelijkbaar (Beta= -.247), terwijl het effect van het ervaren van negatieve interacties iets hoger ligt (Beta= .156). De sterkste invloed is opnieuw afkomstig van de LDV: eerdere moraliteit vormt een matig sterke predictor van latere moraliteit (Beta= .419). Ouderlijke opvoedingspatronen verklaren de grootste proportie van de variantie in moraliteit over beide waves(Adj. R²T1= .277/Adj. R²T2= .406), gevolgd door risicovol gedrag (Adj. R²T1= .187/Adj. R²T2= .343) en temperament (Adj. R²T1= .076/Adj. R²T2= .303). De laagste determinatiecoëfficiënt hoort bij het model ter verklaring van impulsiviteit (Adj. R²T1= .045/Adj. R²T2= .198). De proportie aan verklaarde variantie is vergelijkbaar voor beide waves wanneer niet wordt gecontroleerd voor lagged effects van de afhankelijke variabele (zie tabellen 6.1-6.4). Tabel 6.12 geeft de samengevatte resultaten van de first difference models weer. Op basis van gewijzigde opvoedingspatronen kan ten eerste slechts een zeer beperkt aandeel van de variantie in verschuivingen in temperament worden verklaard (Adj. R²= .020). Bovendien gaat er enkel een significant effect uit van wijzigingen in negatieve interacties met ouders (Beta= .113). Veranderingen in het ervaren van negatieve interacties hebben eveneens een significante invloed op wijzigingen in risicovol gedrag (Beta= .153). Verder gaat er een noemenswaardige invloed uit van veranderingen in ouderlijk toezicht (Beta= -.212). De 85
overige variabelen oefenen geen significante invloed uit. Dit model verklaart een kleine tien percent van de variantie in de CS van risicovol gedrag (Adj. R²= .098). Voor verschuivingen in impulsiviteit bedraagt de aangepaste determinatiecoëfficiënt slechts 1,2%. Er gaat bovendien enkel een significante invloed uit van het hebben van negatieve ervaringen en interacties met de ouders (Beta= .091). Wijzigingen in ouderlijk toezicht hebben een opvallende invloed op verschuivingen in moraliteit tenslotte (Beta= -.344). Verder gaat er nog een significante invloed uit van wijzigingen in negatieve interacties (Beta= .091) en ouderlijke betrokkenheid (Beta= -.102). In tegenstelling tot voor zelfcontrole, kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen wel een aanzienlijke proportie van de variantie in verschuivingen in moraliteit verklaren (Adj. R²= .189).
CS Gehechtheid aan ouders CS Negatieve interacties CS Parental supervision CS Parental monitoring Adj. R² N
Temperament Beta
Risicovol gedrag Beta
Impulsiviteit Beta
Moraliteit Beta
N.S. .113 N.S. N.S. .020 616
N.S. .153 -.212 N.S. .098 616
N.S. .091 N.S. N.S. .012 616
N.S. .091 -.344 -.102 .189 616
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.12: Samenvatting OLS-regressieanalyses veranderingen in causes of the causes.
3.2 Samenvatting verklarende analyses oorzaken De parameters van de laatste modellen van de negatief binomiaalregressieanalyse van jeugddelinquent gedrag worden in tabel 6.13 gepresenteerd. Voor beide waves gaan er geen significante effecten uit van de variabelen uit het eerste blok (i.e. hechting aan ouders en negatieve interacties). Zowel ouderlijk toezicht als ouderlijke betrokkenheid hebben een significante negatieve invloed op delinquentie in de eerste wave (B= -.212; respectievelijk .234). Deze invloed is echter heel wat kleiner voor de tweede wave (B= -.132; respectievelijk -.134). Verder hebben alle zelfcontroleschalen een positief effect op jeugddelinquentie in de eerste wave. De sterkste invloed gaat uit van het nemen van risico’s (B= .307), gevolgd door temperament (B= .178) en impulsiviteit (B= .112). Moraliteit heeft een gelijkaardige invloed qua grootte en richting als risicovol gedrag (B= .297). Voor de tweede wave valt op dat de invloed van het nemen van risico’s sterk gedaald is (B= .215), terwijl de effecten van temperament (B= .248) en bovenal moraliteit sterk stijgen (B= .428). Er gaat bovendien een 86
positief significant effect uit
Jeugddelinquent gedrag Wave 1 Wave 2 B B Opvoedingspatronen Hechting aan ouders Negatieve interacties Ouderlijk toezicht Ouderlijke betrokkenheid Zelfcontrole Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Jeugddelinquentie t1 R² N
N.S. N.S. -.212 -.234
N.S. N.S. -.132 -.134
.178 .307 .112 .297
.248 .215 .132 .428 .394 .380 616
van eerder delinquent gedrag (B=
.394).
Op
basis
van
opvoedingspatronen,
zelf-
controle
kan
en
moraliteit
38,8% van de variantie in
.388 616
jeugddelinquentie (t1) worden verklaard. Voor de tweede wave ligt dit iets lager (R²= .380).
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.13: Samenvatting negatief binomial regressieanalyse jeugddelinquentie.
Tenslotte worden de resultaten van de first difference models van jeugddelinquentie samengevat in tabel 6.14. Daaruit valt op dat veranderingen in moraliteit de sterkste predictor vormen van verschuivingen in delinquent gedrag (Beta= .282), gevolgd door wijzigingen in risicovol gedrag (Beta= .145). De CS van het voorkomen van negatieve interacties met de ouders heeft bovendien eveneens een significante invloed (Beta= .107),
CS Opvoedingspatronen Hechting aan ouders Negatieve interacties Ouderlijk toezicht Ouderlijke betrokkenheid CS Zelfcontrole Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit CS Moraliteit R² N
CS Jeugddelinquent gedrag Beta
net als veranderingen in impulsiviteit
N.S. .107 N.S. N.S.
noemenswaardige invloed uit van de
N.S. .145 .080 .282 .221 616
temperament).
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.14: Samenvatting OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquentie.
(Beta=
overige
.080).
Er
variabelen
gaat
(i.e.
geen
hechting,
ouderlijk toezicht en betrokkenheid en Op
basis
van
wijzigingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit tenslotte kan
22,1%
van
verschuivingen
de in
variantie
in
delinquentie
verklaard worden.
87
VII CONCLUSIE EN DISCUSSIE 1. Beschrijvende onderzoeksvragen 1. Hoe variëren ouderlijke opvoedingspatronen doorheen de tijd? b. Verschillen deze opvoedingspatronen naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? c. Verschillen deze opvoedingspatronen tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers? Ten eerste blijkt een meerderheid van de bevraagde jongeren eerder erg gehecht te zijn aan hun ouders, relatief veel toezicht te ervaren en weinig negatieve interacties met hun ouders beleven. Daartegenover staat dat voor ouderlijke betrokkenheid er een verschil valt waar te nemen tussen beide waves. In tegenstelling tot bij de eerste wave, is er voor de tweede wave nog slechts een minderheid die zeer actief door hun ouders worden opgevolgd inzake hun activiteiten. Een mogelijke verklaring voor deze verschuiving schuilt misschien in het feit dat naarmate respondenten ouder worden, ze wat losser worden gelaten door hun ouders en over meer autonomie kunnen beschikken. Verder speelt geslacht een belangrijke rol: meisjes zijn meer gehecht aan hun ouders en worden strenger gecontroleerd en opgevolgd dan jongens. Het effect van leeftijd speelt nog sterk bij het eerste afnamemoment, maar ebt weg naarmate de respondenten ouder worden. Opvallend is dat voor de eerste wave de oudere respondenten vaker negatiever aanvaringen hebben met hun ouders, terwijl twee jaar later dit het geval is voor de jongere groep. Mogelijk speelt hier een leeftijdseffect rond veertien à vijftien jaar. Etnische origine heeft doorgaans geen invloed. De uitzondering hierop is voor hechting in de eerste wave (allochtone jongeren zijn minder gehecht aan hun ouders) en parental monitoring: allochtone jongeren blijven strenger opgevolgd worden door hun ouders, ook op latere leeftijd. Tenslotte zijn delinquenten steevast minder gehecht aan hun ouders, ervaren zij meer negatieve interacties en worden ze minder streng gecontroleerd en opgevolgd door hun ouders. 2. Hoe varieert zelfcontrole doorheen de tijd? a. Verschilt zelfcontrole naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? 88
b. Verschilt zelfcontrole tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers? De bevraagde respondenten vertonen gemiddeld genomen eerder weinig impulsiviteit en termperament, en stellen doorgaans weinig risicovolle gedragingen. Dit geldt voor beide waves. Verder zijn jongens in de eerste wave temperamentvoller dan meisjes, en stellen zij over beide waves vaker risicovol gedrag. Allochtone jongeren zijn verder impulsiever en termperamentvoller dan jongeren van Nederlandse origine. Daarnaast zijn de jongere respondenten telkens temperamentvoller, en stellen zij in de tweede wave significant meer risicovolle gedragingen in vergelijking met het oudere cohort. Delinquenten (en veelplegers) zijn tenslotte temperamentvoller, impulsiever, en nemen meer risico’s dan nietdelinquenten (en delinquenten). 3. Hoe varieert moraliteit doorheen de tijd? a. Verschilt moraliteit naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? b. Verschilt moraliteit tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers? Een meerderheid van de respondenten vertonen eerder hoge moraliteit, terwijl een minderheid uitgesproken delinquente waarden onderschrijft. Bovendien staan jongens en autochtone jongeren toleranter ten aanzien van delinquentie dan meisjes, respectievelijk jongeren van allochtone origine. Het oudere cohort vertoont eveneens lagere moraliteit. Dit verschil werd echter enkel voor de eerste wave teruggevonden. Delinquenten en veelplegers beschikken tenslotte over lagere moraliteit dan niet-delinquenten (en delinquenten). 4. Hoe varieert jeugddelinquent gedrag doorheen de tijd? a. Verschilt jeugddelinquentie naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine? Het grootste deel van de bevraagde jongeren pleegt weinig tot geen criminaliteit. Daarnaast werden geen verschillen in delinquentie teruggevonden naargelang etnische origine. Jongens plegen verder vaker delinquent gedrag dan meisjes. Tenslotte werd er nog een interessante verschuiving teruggevonden. In de eerste wave pleegden vooral respondenten uit het oudere cohort delinquente feiten, terwijl dit voor de tweede wave omgekeerd is: dan pleegt het jongere cohort meer criminaliteit.
89
2. Verklarende onderzoeksvragen 1. Kunnen individuele verschillen in zelfcontrole worden verklaard aan de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedinspatronen? c. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole stabiel doorheen de tijd (i.e. is deze invloed voor beide meetmomenten gelijk)? d. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de tijd verschuivingen in zelfcontrole verklaren? De
verklaarde
variantie
in
de
zelfcontroleschalen
op
basis
van
ouderlijke
opvoedingspatronen is over beide waves redelijk vergelijkbaar. Niettemin zijn er verschillen in de rechtstreekse effecten van de opvoedingsvariabelen vast te stellen. Ten eerste heeft ouderlijke hechting enkel een significante invloed op temperament in de tweede wave. Ouderlijke betrokkenheid heeft verder enkel in de eerste wave een significante invloed op temperament en het stellen van risicovol gedrag. Naarmate de respondenten ouder worden is er geen noemenswaardige invloed meer van parental monitoring. De invloed van ouderlijk toezicht is eveneens niet bijzonder stabiel doorheen de tijd, en heeft enkel een significante invloed op de subschalen van zelfcontrole in de eerste wave. De uitzondering hierop is risicovol gedrag, waarvoor over beide afnamemomenten een significant effect van ouderlijk toezicht
kan
worden
waargenomen.
De
beste
predictor
onder
de
ouderlijke
opvoedingsvariabelen is de negatieve interactie-schaal. Zowel voor temperament als risicovol gedrag gaat er een significant effect uit van de variabele over beide waves. Voor impulsiviteit geldt dit enkel voor het eerste meetmoment. De vier opvoedingsvariabelen samen verklaren de grootste variantie in risicovol gedrag, gevolgd door temperament en uiteindelijk impulsiviteit. In het algemeen kunnen veranderingen in opvoedingspatronen slechts een beperkt aandeel van de variantie in verschuivingen in zelfcontrole verklaren. Bovendien hebben wijzigingen in de mate van hechting aan de ouders en ouderlijke betrokkenheid geen enkel significant effect. Gewijzigd ouderlijk toezicht heeft verder enkel een noemenswaardige invloed op veranderingen in risicovol gedrag. Veranderingen in het voorkomen van aanvaringen met de ouders vormen tenslotte een significante predictor voor verschuivingen in alle drie zelfcontroleschalen. 90
2. Kunnen individuele verschillen in moraliteit worden verklaard aan de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen? a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit stabiel doorheen de tijd? b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de tijd verschuivingen in moraliteit verklaren? Ouderlijke opvoedingspatronen verklaren ten eerste een groter aandeel van de variantie in moraliteit dan voor de zelfcontroleschalen het geval was. Deze proportie is voor beide waves opnieuw vergelijkbaar. Ouderlijke hechting vormt opnieuw de slechtste predictor en oefent geen enkele significante invloed uit op moraliteit. Dit geldt voor beide waves. De overige opvoedingsvariabelen hebben wel een significant effect. Niettemin daalt de invloed van ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave sterk, terwijl het effect van negatieve interacties een lichte stijging kent. Het effect van ouderlijk toezicht blijft min of meer stabiel, en vormt de belangrijkste predictor van moraliteit in de tweede wave. Gelijkaardig verklaren veranderingen in opvoedingspraktijken een grotere proportie van de variabiliteit in wijzigingen in moraliteit dan voor zelfcontrole. Vooral verschuivingen in ouderlijk toezicht spelen een rol, gevolgd door ouderlijke betrokkenheid en het ervaren van negatieve interacties. Er gaat echter geen significant effect uit van wijzigingen in ouderlijke hechting. In combinatie met de conclusies uit de vorige onderzoeksvraag kan worden gesteld dat ouderlijke opvoedingspatronen een belangrijkere rol lijken te spelen in de verklaring van moraliteit dan van zelfcontrole. Bovendien is deze invloed niet zo heel stabiel: de effecten van bepaalde opvoedingspraktijken blijken in belang af- of toe te nemen doorheen de tijd. Niettemin blijken voornamelijk het voorvallen van negatieve interacties en ouderlijke supervisie een belangrijke rol te spelen in de vorming van zelfcontrole en moraliteit. 3. Kunnen individuele verschillen in jeugddelinquent gedrag worden verklaard aan de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit? a. Is de invloed van ouderlijke opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquent gedrag stabiel doorheen de tijd? 91
b. In hoeverre kunnen veranderingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit doorheen de tijd verschuivingen in jeugddelinquent gedrag verklaren? Ten eerste is er sprake van een direct negatief effect van parental supervision en monitoring op jeugddelinquentie, en dit voor beide waves. Met andere woorden, noch zelfcontrole, noch moraliteit slagen erin om de directe effecten van deze variabelen weg te verklaren. De invloed van beide variabelen is niettemin veel geringer voor de tweede wave. Van ouderlijke hechting en negatieve interacties gaan geen significante effecten uit. Dit geldt zowel voor het eerste als het tweede meetmoment. Zowel moraliteit als de zelfcontroleschalen oefenen een significante positieve invloed uit op jeugddelinquentie, en dit over beide waves. Tijdens het eerste meetmoment zijn de invloeden van moraliteit en het nemen van risico’s nog min of meer aan elkaar gelijk. Tijdens het tweede meetmoment zal de invloed van moraliteit echter sterk toenemen, terwijl de invloed van risicovol gedrag juist een sterke daling kent. De relatieve effecten van de opvoedingsvariabelen dalen eveneens sterk. Niettemin blijven alle effecten significant (met uitzondering van parental attachment en negatieve interacties). Beide modellen verklaren bovendien een significante proportie van de variabiliteit in jeugddelinquentie. Uit de first difference models blijkt dat vooral veranderingen in moraliteit een verklaring kunnen bieden voor verschuivingen in delinquent gedrag. Verder hebben ook wijzigingen in het nemen van risico’s, impulsiviteit en negatieve interacties een significante invloed.
92
3. Conclusie Op basis van de bevindingen uit deze masterproef kunnen enkele stellingen worden geponeerd ten aanzien van de General Theory of Crime. Ten eerste lijkt zelfcontrole niet dé absolute oorzaak te zijn van criminaliteit. Dit blijkt uit de vaststelling dat moraliteit eveneens een belangrijke rol lijkt te spelen in de causatie van delinquentie, en dat dit effect niet kan worden wegverklaard door zelfcontrole. Dit geldt eveneens voor de directe effecten van opvoeding op criminaliteit. Volgens de zelfcontroletheorie zou het rechtstreeks effect van opvoedingspatronen immers gemedieerd moeten worden via zelfcontrole. Dit blijkt niet het geval te zijn. Daarnaast is de vermeende invloed van parenting op zelfcontrole niet altijd eenduidig naar voren gekomen. Opvoedingspatronen lijken een belangrijkere rol te spelen ter verklaring van moraliteit. Belangrijk is dat vooral hechting aan de ouders slechts een zeer beperkte rol speelt in de verklaring van zowel zelfcontrole als moraliteit. Niettemin stelt de theorie expliciet dat een kwalitatieve band tussen ouder en kind een basisvoorwaarde is voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Op zijn minst kan worden gesteld dat de opgenomen variabelen op zich onvoldoende zijn om individuele zelfcontrole en moraliteit te verklaren. Verder vertonen vooral de relaties tussen opvoeding, zelfcontrole en moraliteit, en jeugddelinquentie enige stabiliteit doorheen de tijd. Dit is minder het geval voor de relatie tussen opvoeding en zelfcontrole. Hier blijkt juist dat verschillende aspecten van opvoeding aan belang toenemen of afnemen, en dat dit bovendien verschilt naargelang de verschillende dimensies van zelfcontrole. Daarenboven geldt dat de invloed van opvoedingspraktijken meer stabiliteit doorheen de tijd vertonen voor moraliteit dan voor zelfcontrole. Niettemin kan op basis van zelfcontrole, moraliteit en opvoedingspatronen een aanzienlijk aandeel in (jeugd)criminaliteit worden verklaard. Dit motiveert dan ook om verder te werken met deze concepten en te verkennen op welke wijze deze variabelen zich tot elkaar verhouden, en welke andere variabelen hierbij een rol spelen. Er moet echter eveneens worden gewezen op enkele belangrijke tekortkomingen in deze studie. Ten eerste werden enkel de hoofdeffecten bestudeerd en werden geen interactietermen aan de analyses toegevoegd. Hoewel dit zeker te verantwoorden viel, bracht het introduceren van interactie-effecten het gevaar met zich mee dat het geheel niet langer overzichtelijk bleef. Ik beargumenteer daarentegen dat de focus op louter de hoofdeffecten te verantwoorden valt vanuit het feit dat het volledige model wordt getoetst 93
(diepgang wordt dan ingeruild voor breedte). Bovendien staat het vraagstuk rond de stabiliteit en veranderingen in de theoretische relaties centraal. Dit vraagstuk kan afdoende beantwoord worden door enkel de hoofdeffecten te bestuderen. Toch blijft het voorlopig nog een open vraag of een interactieterm tussen moraliteit en zelfcontrole een stabiele invloed vertoont op jeugddelinquentie. Daarnaast
werd
ook
niet
gewerkt
met
subgroepen
naargelang
relevante
achtergrondkenmerken. Hierdoor kon worden nagegaan of de getoetste relaties evenzeer gelden voor zowel jongens als meisjes, jongeren van allochtone als autochtone origine, etc... Bovendien werden beide leeftijdscohorten samen betrokken bij de analyses. Om wijzigingen in beschreven relaties verder uit te diepen kon eventueel met subgroepen naargelang leeftijd gewerkt worden. Dit kon zeker verhelderend werken. Wegens pragmatische redenen werd hier echter van afgezien. Het hanteren van twee subgroepen houdt een verdriedubbeling van het aantal uit te voeren analyses in, die binnen de beperkte omvang van een masterproef ongetwijfeld tot moeilijkheden leidt wil men de resultaten op een economische en overzichtelijke wijze presenteren. Desondanks hoop ik met deze masterproef een zinvolle bijdrage te hebben geleverd aan de groeiende omvang van empirische toetsen van de General Theory of Crime, en het onderzoek naar de oorzaken (en de oorzaken van de oorzaken) van jeugdcriminaliteit in het algemeen. Bij wijze van afsluiter kan worden gesteld dat één van de grote sterktes van het zelfcontroleperspectief haar eenvoud is. Tegelijk is dat ook haar zwakte: empirisch onderzoek toont immers steeds vaker aan dat de werkelijkheid complexer is dan Gottfredson en Hirschis theorie doet uitschijnen.
94
LITERATUURLIJST BOEKEN Akers, R. L., & Sellers, C. S. (2004). Criminological theories: introduction, evaluation, and application. Los Angeles, CA: Roxbury. Billiet,
J. & Waege, H. (2010). Een samenleving onderzocht: sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: De Boeck.
methoden
van
Britt, C. L., & Gottfredson, M. R. (eds.) (2003). Control theories of crime and delinquency. New Brunswick, NJ: Transaction Publishers. Declerck, N. & Pauwels, L. (2010). Individu, omgeving en de verklaring van jeugdcrimineel gedrag :een toets in twee stedelijke settings. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu. Gadd, D., Karstedt, S., & Messner, S. F. (eds.) (2012). The Sage handbook of criminological research methods. SAGE. Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Stanford, CA: Stanford university press. Henry, S., & Lanier, M. M. (eds.) (2006). The essential criminology reader. Westview Press. Hindelang, M. J., Hirschi, T., & Weis, J. G. (1981). Measuring delinquency. Sage. Hirschi, T. & Gottfredson, M. R. (eds.) (1994). The generality of deviance. New Brunswick, NJ: Transaction publishers. Hoffmann, J. P. (2011). Delinquency theories: appraisals and applications. Routledge. Mortelmans, D., & Dehertogh, B. (2007). Regressieanalyse. Acco. Pauwels, L. (2012). Toegepaste statistiek met SPSS voor criminologen. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu. Piquero, A. R., Farrington, D. P., & Blumstein, A. (2007). Key issues in criminal career research: new analyses of the Cambridge study in delinquent development. Cambridge University Press. Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control theories of crime and deviance. Farnham, Surrey: Ashgate. Sampson, R. J., & Wikström, P.-O. H. (eds.) (2006). The explanation of crime: context,
mechanisms, and development. Cambridge: Cambridge university press. Schulz, S. (2006). Beyond self-control: analysis and critique of Gottfredson & Hirschi's General theory of crime (1990): Berlin, Duncker & Humblot. Wikström, P.-O. H., & Butterworth, D. A. (2006). Adolescent crime: individual differences and lifestyles. Cullompton: Willan publishing.
ARTIKELS Antonaccio, O. & Tittle C. R. (2008). Morality, Self-Control, and Crime. Criminology, 46(2), 479-510. Arneklev, B.J., Elis, L. & Medlicott, S. (2006). Testing the General Theory of Crime: Comparing the Effects of “Imprudent Behaviour” and an Attitudinal Indicator of “Low Self-Control”. Western Criminology Review 7(3), 41-55. Arneklev, B. J., Grasmick, H. G., & Bursik. R. J. (1999). Evaluating the Dimensionality and Invariance of "Low Self-Control". Journal of Quantitative Criminology, 15(3), 307-331. Barnes, J. C., Boutwell, B. B., Morris, R. G., & Armstrong, T. A. (2012). Explaining Differential Patterns of Self-reported Delinquency: Evidence from a Latent Class Analysis of Sibling Pairs. Journal of Contemporary Criminal Justice. Beaver K. M., & Wright J. P.. (2005). Evaluating the Effects of Birth Complications on Low Self-Control in a Sample of Twins. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 49(4), 450-471. Beaver Kevin, M., Wright John, P., & Delisi, M. (2007). Self-Control as an Executive Function Reformulating Gottfredson and Hirschi's Parental Socialization Thesis. Criminal Justice and Behavior, 34(10), 1345-1361. Beaver, K. M., Wright, J. P., DeLisi, M., & Vaughn, M. G. (2008). Genetic influences on the stability of low self-control: Results from a longitudinal sample of twins. Journal of Criminal Justice, 36(6), 478-485. Benda, B. B. (2005). The Robustness of Self-Control in Relation to Form of Delinquency. Youth & Society, 36(4), 418-444. Berk, R. & MacDonald, J.M. (2008). Overdispersion and Poisson Regression, Journal of Quantitative Criminology, 24(3), 269-284.
Blackwell, B. S., & Piquero, A. R. (2005). On the relationships between gender, power control, self-control, and crime. Journal of Criminal Justice, 33(1), 1-17. Bosick, S. J. (2008). Operationalizing Crime Over the Life Course. Crime & Delinquency, 55(3), 472-496. Bouffard, J. & Kunzi, T. (2012). Sexual Arousal and Self-Control. Crime & Delinquency, 58(4), 514-538. Buker, H. (2011). Formation of self-control: Gottfredson and Hirschi's general theory of crime and beyond. Aggression and Violent Behavior, 16(3), 265-276. Burt, C. H., Simons, R. L. & Simons L. G. (2006). A Longitudinal Test of the Effects of Parenting and the Stability of Self-Control: Negative Evidence for the General Theory of Crime. Criminology, 44, 353-396. Burton, V. S., Evans, T. D., Cullen, F. T., Olivares, K. M., & Dunaway, R. G. (1999). Age, self-control, and adults' offending behaviors - Social psychological correlates of delinquency. Journal of Criminal Justice, 27(1), 45-54. Chapple, C. L. (2005). Self-control, peer relations, and delinquency. Justice Quarterly, 22(1), 89-106. Cheung, N. W. T., & Cheung, Y. W. (2007). Self-Control, Social Factors, and Delinquency: A Test of The General Theory of Crime Among Adolescents in Hong Kong. Journal of Youth and Adolescence, 37(4), 412-430. Cretacci, M. A. (2008). A general test of self-control theory: has its importance been exaggerated? Int J Offender Ther Comp Criminol, 52(5), 538-553. Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009a). Coercion Theory, Self-Control, and Social Information Processing: Understanding Potential Mediators for How Parents Influence Deviant Behaviors. Deviant Behavior, 30(7), 611-646. Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009b). Critiquing the General Theory of Crime's Empirical Evidence: Does the Evidence Support the Theory? Journal of Family Theory & Review, 1(3), 146-163. Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2012). Parenting and Children's Self-Control: Concurrent and Longitudinal Relations. Deviant Behavior, 33(9), 715-737. DeLisi, M., & Vaughn, M. G. (2008). The Gottfredson-Hirschi Critiques Revisited Reconciling Self-Control Theory, Criminal Careers, and Career Criminals. International Journal of
Offender Therapy and Comparative Criminology, 52(5), 520-537. Eisner, M., & Wikstrom, P.-O. (1999). Violent Crime in the Urban Community: A Comparison of Stockholm and Basel. European Journal on Criminal Policy and Research, 7(4), 427-442. Elliott, D. S. & Ageton, S. S. (1980). Reconciling Race and Class Differences in Self-Reported and Official Estimates of Delinquency. American Sociological Review, 45(1), 95-110. Felson, R. B., Deane, G., & Armstrong, D. P. (2008). Do theories of crime or violence explain race differences in delinquency? Social Science Research, 37(2), 624-641. Forrest, W., & Hay, C. (2011). Life-course transitions, self-control and desistance from crime. Criminology & Criminal Justice, 11(5), 487-513. Gavray, C., Vettenburg, N., Pauwels, L., & Brondeel, R. (2012). The Impact of Societal Vulnerability and Violent Values on Self-Control in a Belgium Sample of Youth: A Gender Comparison. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 13-31. Geis, G. (2000). On the absence of self-control as the basis for a general theory of crime: A critique. Theoretical Criminology, 4, 35-53. Gibbs, J. J., Giever, D. &Martin, J. S. (1998). Parental management and self-control: An empirical test of Gottfredson and Hirschi’s general theory. Journal of Research in Crime and Delinquency, 35, 40-70. Gibbs, J. J., Giever, D., & Higgins, G. E. (2003). A Test of Gottfredson and Hirschi's General Theory Using Structural Equation Modeling. Criminal Justice and Behavior, 30(4), 441-458. Gibson, C., & Wright, J. (2001). Low self-control and coworker delinquency - A research note. Journal of Criminal Justice, 29(6), 483-492. Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1986). The True Value Of Lambda Would Appear To Be Zero: An Essay On Career Criminals, Criminal Careers, Selective Incapacitation, Cohort Studies, And Related Topics. Criminology, 24(2), 213-234. Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1987). The Methodological Adequacy of Longitudinal Research On Crime. Criminology, 25(3), 581-614. Gottfredson, M. R. (2011). Sanctions, situations, and agency in control theories of crime. European Journal of Criminology, 8(2), 128-143. Gunter, W. D., & Bakken, N. W. (2012). The many measurements of self-control: How
re-operationalized self-control compares. European Journal of Criminology, 9(3), 309-322. Haar, D.-Hinrich, & Wikström P.-O. H. (2010). Crime propensity, criminogenic exposure and violent scenario responses: Testing situational action theory in regression and Rasch models. European Journal of Applied Mathematics, 21(4-5). Hay, C., & Forrest, W.. (2008). Self-Control Theory and the Concept of Opportunity: The Case For A More Systematic Union. Criminology, 46(4), 1039-1072. Heinzl, H., & Mittlböck, M. (2003). Pseudo R-squared measures for Poisson regression models with over- or underdispersion. Computational Statistics & Data Analysis, 44(1-2), 253-271. Higgins G. E., & Tewksbury, R. (2006). Sex and Self-Control Theory The Measures and Causal Model May Be Different. Youth & Society, 37(4), 479-503. Hindelang, M. J., Hirschi, T., & Weis, J. G. (1979). Correlates of Delinquency: The Illusion of Discrepancy between Self-Report and Official Measures. American Sociological Review, 44(6), 995-1014. Hirschi, T., & Gottfredson, M. R. (1983). Age and the Explanation of Crime. American Journal of Sociology, 89(3), 552-584. Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1987). Causes of White-Collar Crime. Criminology, 25(4), 949-974. Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1993). Commentary: Testing the General Theory of Crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 30(1), 47-54. Hirschi, T. & Gottfredson, M. (2000). In Defense of Self-Control. Theoretical Criminology, 4, 55-69. Hirschi, T. & Gottfredson, M. (2006). Social Control and Self-Control Theory. In: Henry, S., & Lanier, M. M. (eds.) (2006). The essential criminology reader (111-118). Westview Press. Johnson, D. (2005). Two-Wave Panel Analysis: Comparing Statistical Methods for Studying the Effects of Transitions. Journal of Marriage and Family, 67(4), 1061-1075. Junger, M., & Tremblay, R. E. (1999). Self-Control, Accidents, and Crime. Criminal Justice and Behavior, 26(4), 485-501. Karoly, P., & Briggs, N. Z. (1978). Effects of rules and directed delays on components of
children's inhibitory self-control. Journal of Experimental Child Psychology, 26(2), 267-279. Kerr, M., & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: Further support for a reinterpretation of monitoring. Developmental Psychology, 36, 366 – 380. Krohn, M. D., Thornberry, T. P., Bell K. A., Lizotte A. J. & Phillips, M. D. (2012). Self-Report Surveys within Longitudinal Panel Designs. In: Gadd, D., Karstedt, S., & Messner, S. F. (eds.) (2012). The Sage handbook of criminological research methods. SAGE. LaGrange, T. C.,& Silverman, R. A. (1999). Low self-concept and opportunity: Testing the general theory of crime as an explanation for gender differences in delinquency, Criminology, 37, 41-72. Lauritsen, J. L. (1998). The Age-Crime Debate: Assessing the Limits of Longitudinal Self-Report Data. Social Forces, 77(1), 127-154. LeBlanc, M. (2006). Self-control and social control of deviant behavior in context: development and interactions along the life course. In: Wikström Per-Olof, H. & Sampson, R. J. (Ed.), The explanation of crime. Context, Mechanisms and Development. (pp. 195-242). Cambridge: Cambridge University Press. Loeber, R. & Snyder, H. N. (1990). Rate of Offending in Juvenile Careers: Findings of Constancy and Change in Lambda. Criminology, 28(1), 97-109. Lu, L. (2006). Postnatal adjustment of Chinese parents: A two‐wave panel study in Taiwan. International Journal of Psychology, 41(5), 371-384. Meldrum, R. C. (2008). Beyond parenting: An examination of the etiology of self-control. Journal of Criminal Justice, 36(3), 244-251. Meldrum, R. C., & Hay, C. (2012). Do peers matter in the development of self-control? Evidence from a longitudinal study of youth. J Youth Adolesc, 41(6), 691-703. Meldrum, R. C., Piquero, A. R., & Clark, Jim. (2013). Does Low Self-Control Predict Fictitious Drug Use and Untruthfulness? Deviant Behavior, 34(3), 242-254. Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2009). Reconsidering the Effect of Self-Control and Delinquent Peers: Implications of Measurement for Theoretical Significance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 46(3), 353-376. Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2012). Changes in self-control during adolescence: Investigating the influence of the adolescent peer network. Journal of Criminal Justice, 40(6), 452-462.
Meldrum, R. C., Young, J. T. N., Burt, C. H., & Piquero, A. R. (2013). Maternal versus adolescent reports of self-control: Implications for testing the general theory of crime. Menard, S., & Elliot, D. S. (1990). Longitudinal and cross-sectional data collection and analysis in the study of crime and delinquency. Justice Quarterly, 7(1), 11-55. Moon, B., McCluskey, J. D., & McCluskey, C. P. (2010). A general theory of crime and computer crime: An empirical test. Journal of Criminal Justice, 38(4), 767-772. Morris, R. G., Gerber, J., & Menard, S. (2011). Social Bonds, Self-Control, and Adult Criminality: A Nationally Representative Assessment of Hirschi's Revised Self-Control Theory. Criminal Justice and Behavior, 38(6), 584-599. Muraven, M., Pogarsky, G., & Shmueli, D. (2006). Self-control Depletion and the General Theory of Crime. Journal of Quantitative Criminology, 22(3), 263-277. Nofziger, S. (2008). The "Cause" of Low Self-Control: The Influence of Maternal Self-Control. Journal of Research in Crime and Delinquency, 45(2), 191-224. Nye, F. I., & Short, J. F. . (1957). Scaling Delinquent Behavior. American Sociological Review, 22(3), 326-331. O'Gorman, J. G., & Baxter, E. (2002). Self-control as a personality measure. Personality and Individual Differences, 32(3), 533-539. Ojmarrh, M., & Layton, M. D. (2006). The Stability and Resiliency of Self-Control in a Sample of Incarcerated Offenders. Crime & Delinquency, 52(3), 432-449. Olson, K. R. (2005). Engagement and Self-Control: Superordinate dimensions of Big Five traits. Personality and Individual Differences, 38(7), 1689-1700. O'Muircheartaigh, C., & Campanelli, P. (1998). The Relative Impact of Interviewer Effects and Sample Design Effects on Survey Precision. Journal of the Royal Statistical Society. Series A (Statistics in Society), 161(1), 63-77. Osgood, D. W. (2000). Poisson-Based Regression Analysis of Aggregate Crime Rates. Journal of Quantitative Criminology, 16(1), 21-43. Osgood, D. W., Finken, L. L., & McMorris, B. J. (2002). Analyzing Multiple-Item Measures of Crime and Deviance II: Tobit Regression Analysis of Transformed Scores. Journal of Quantitative Criminology, 18(4), 319-347. Pauwels, L. (2011). Adolescent Offending and the Segregation of Poverty in Urban
Neighbourhoods and Schools: An Assessment of Contextual Effects from the Standpoint of Situational Action Theory. Urban Studies Research, 2011, 1-17. doi: 10.1155/2011/659768 Pauwels, L., & Svensson, R. (2009). Adolescent Lifestyle Risk by Gender and Ethnic Background: Findings from Two Urban Samples. European Journal of Criminology, 6(1), 5-23. Pauwels, L., & Svensson, R. (2010). Informal Controls and the Explanation of Propensity to Offend: A Test in Two Urban Samples. European Journal on Criminal Policy and Research, 16(1), 15-27. Pauwels, L., & Svensson, R. (2011). Exploring the Relationship Between Offending and Victimization: What is the Role of Risky Lifestyles and Low Self-Control? A Test in Two Urban Samples. European Journal on Criminal Policy and Research, 17(3), 163-177. Pauwels, L., Vettenburg, N., Gavray, C., & Brondeel, R. (2011a). Societal Vulnerability and Troublesome Youth Group Involvement: The Mediating Role of Violent Values and Low Self-Control. International Criminal Justice Review, 21(3), 283-296. Pauwels, L., Weerman, F., Bruinsma, G., & Bernasco, W. (2011b). Perceived sanction risk, individual propensity and adolescent offending: Assessing key findings from the deterrence literature in a Dutch sample. European Journal of Criminology, 8(5), 386-400. Perrone, D., Sullivan, C. J., Pratt, T. C., & Margaryan, S. (2004). Parental efficacy, self-control, and delinquency: A test of a general theory of crime on a nationally representative sample of youth. Int J Offender Ther Comp Criminol, 48(3), 298-312. Piquero, A. R., & Bouffard, J. (2007). Something Old, Something New: A Preliminary Investigation of Hirschi's Redefined Self-Control. Justice Quarterly, 24(1), 1-27. Pratt, T. C. & Cullen, F.T. (2000). The Empirical Status of Gottfredson and Hirschi's General Theory of Crime: A Meta-Analysis. Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control theories of crime and deviance (pp. 157-190). Farnham, Surrey: Ashgate. Rebellon, C. J., Straus, M. A., & Medeiros, R. (2008). Self-Control in Global Perspective: An Empirical Assessment of Gottfredson and Hirschi's General Theory Within and Across 32 National Settings. European Journal of Criminology, 5(3), 331-361. Roberts, B. W., & Mroczek, D. (2008). Personality Trait Change in Adulthood. Current Directions in Psychological Science, 17(1), 31-35. Shekarkhar, Z., & Gibson, C. L. (2011). Gender, Self-Control, and Offending Behaviors Among Latino Youth. Journal of Contemporary Criminal Justice, 27(1), 63-80.
Schreck, C. J., Stewart, E. A., & Fisher, B. S. (2006). Self-control, Victimization, and their Influence on Risky Lifestyles: A Longitudinal Analysis Using Panel Data. Journal of Quantitative Criminology, 22(4), 319-340. Svensson, R., Pauwels, L., & Weerman, F. M. (2010). Does the Effect of Self-Control On Adolescent Offending Vary By Level of Morality? A Test in Three Countries. Criminal Justice and Behavior, 37(6), 732-743. Svensson, R., Weerman, F. M., Pauwels, L. J. R., Bruinsma, G. J. N., & Bernasco, W. (2013). Moral emotions and offending: Do feelings of anticipated shame and guilt mediate the effect of socialization on offending? European Journal of Criminology, 10(1), 22-39. Thornberry, T. (1989). Panel Effects and the Use of Self-Reported Measures of Delinquency in Longitudinal Studies. In Klein M. (1989). Cross-National Research in Self-Reported Crime and Delinquency (347-369). Kluwer Academic Tittle, C. R., Antonaccio, O., Botchkovar, E., & Kranidioti, M.. (2010). Expected utility, self-control, morality, and criminal probability. Social Science Research, 39(6), 1029-1046. Tittle, C. R.,Ward, D. A., & Grasmick, H. G. (2003). Gender, age, and crime/deviance: A challenge to self-control theory. Journal of Research in Crime and Delinquency, 40, 426-453. Tittle, C. R., Ward, D. A., & Grasmick, H. G. (2004). Capacity for Self-Control and Individuals' Interest in Exercising Self-Control. Journal of Quantitative Criminology, 20(2), 143-172. Turner, M. G., & Piquero, A. R. (2002). The stability of self-control. Journal of Criminal Justice, 30(6), 457-471. Vaske, J., Ward, J. T., Boisvert, D., & Wright, J. P. (2012). The stability of risk-seeking from adolescence to emerging adulthood. Journal of Criminal Justice, 40(4), 313-322. Vazsonyi, A. T., & Belliston, L. M. (2007). THE FAMILY -> LOW SELF-CONTROL -> DEVIANCE: A Cross-Cultural and Cross-National Test of Self-Control Theory. Criminal Justice and Behavior, 34(4), 505-530. Vazsonyi, A. T., & Huang, L. (2010). Where self-control comes from: On the development of self-control and its relationship to deviance over time. Developmental psychology, 46(1), 245. Vazsonyi, A. T., Pickering L. E., Junger, M. & Hessing, D. (2001). An Empirical Test of a General Theory of Crime: A Four-Nation Comparative Study of Self-Control and the Predicition of Deviance. In: Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control
theories of crime and deviance (pp. 191-232). Farnham, Surrey: Ashgate. Ward, J. T., Gibson, C. L., Boman, J., & Leite, W. L. (2010). Assessing the Validity of the Retrospective Behavioral Self-Control Scale: Is the General Theory of Crime Stronger Than the Evidence Suggests? Criminal Justice and Behavior, 37(3), 336-357. Wiebe, R. P. (2006). Using an expanded measure of self-control to predict delinquency. Psychology, Crime & Law, 12(5), 519-536. Wikström Per-Olof, H. (2006). Individuals, settings, and acts of crime: situational mechanisms and the explanation of crime. In Wikström Per-Olof, H. & Sampson, R. J. (Ed.), The explanation of crime. Context, Mechanisms and Development. (pp. 61-107). Cambridge: Cambridge University Press. Wikström, P.-O. H., Ceccato, V., Hardie, B., & Treiber, K.. (2009). Activity Fields and the Dynamics of Crime. Journal of Quantitative Criminology, 26(1), 55-87. Wikström, P. O. H., & Svensson, R. (2008). Why are English Youths More Violent Than Swedish Youths?: A Comparative Study of the Role of Crime Propensity, Lifestyles and Their Interactions in Two Cities. European Journal of Criminology, 5(3), 309-330. Wikström, P. O. H., & Svensson, R. (2010). When does self-control matter? The interaction between morality and self-control in crime causation. European Journal of Criminology, 7(5), 395-410. Wikström, P. O. H., & Treiber, K. (2007). The Role of Self-Control in Crime Causation: Beyond Gottfredson and Hirschi's General Theory of Crime. European Journal of Criminology, 4(2), 237-264. Wikström, P.-O. H., & Treiber, K. (2009). Violence as Situational Action. International Journal of Conflict and Violence, 3(1), 75-96. Wikström, P.-O. H., Tseloni, A., & Karlis, D. (2011). Do people comply with the law because they fear getting caught? European Journal of Criminology, 8(5), 401-420. Williams, M. W. M., Fletcher, R. B., & Ronan, K. R. (2007). Investigating the theoretical construct and invariance of the self-control scale using confirmatory factor analysis. Journal of Criminal Justice, 35(2), 205-218. Winfree, L. T., Terrance, T. J., He, N., Esbensen, F.-A. (2006). Self-Control and Variability Over Time: Multivariate Results Using a 5-Year, Multisite Panel of Youths. Crime & Delinquency, 52(2), 253-286.
Wright, J. P. & Beaver, K. M. (2005). Do Parents Matter in Creating Self-control in Their Children? A Genetically Informed Test of Gottfredson and Hirschi's Theory of Low Self-Control. Criminology, 43(4), 1169-1202. Yun, I. & Walsh, A. (2011). The Stability of Self-Control Among South Korean Adolescents. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55(3), 445-459.
GRIJZE LITERATUUR Allison, P. D. (2005). Causal Inference with Panel Data. Presentatie tijdens de Annual Meeting of the American Sociological Association, augustus 2005. Berrington, A., Smith, P. & Sturgis, Patrick (2006). An Overview of Methods for the Analysis of Panel Data. Discussion Paper. (ongepubliceerd)
BIJLAGE 1 : FACTORLADINGEN EN CRONBACH’S ALPHA VAN SCHAALCONSTRUCTEN Attachment to parents
.57 V3r
V4r
V5r V6r
Hoe vaak praat je met je ouders (of stiefouders) over hoe het gaat op school en hoe het met je vrienden gaat? Praat je er met je ouders over als je een probleem hebt of ergens verdrietig over bent? Hoe vaak doe je iets leuks met je ouders ? Hoe vaak eten jullie ’s avonds samen?
Negative interaction with parents
.659
.433
.595
.466
.402 .359
.531 .556
.517
.536
.552 .682
.522 .432
.790
.630
.738
.659
.626
.737
.550
.751
.598
.739
.544
.752
.797
.692
.710
.711
.392 .828 .487
.567 .394 .528
.389
.570
.60 V8 V9r V10
Hoe vaak heb je ruzie of kibbel je met jeouders? Ik merk dat mijn ouders van mij houden Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij mijn ouders
Parental Supervision (Disclosure to parents)
.76
V13r V14r V15r
Weten je ouders waar je bent als je ergens naartoe gaat? Weten je ouders wat je doet als je ergens naartoe gaat Als je iets met vrienden gaat doen, weten je ouders dan met welke vrienden je bent?
Parental monitoring
.77 V18.1
V18.2r
V18.3r V18.4r
V18.5r
Ik kan ’s avonds (na 19.00 uur) gewoon weggaan (naar buiten), zonder dat tegen mijn ouders te hoeven zeggen. Als ik later dan de afgesproken tijd thuis kom, moet ik van mijn ouders vertellen waar ik was en met wie ik daar was. Als ik ‘s avonds (na 19.00 uur) te laat thuis kom, gaan mijn ouders me zoeken. Als ik wegga willen mijn ouders dat ik vertel waar ik naartoe ga, met wie ik ga en wat we gaan doen. Ik moet van mijn ouders vertellen waar ik in het weekend heenga en wat ik doe.
Temper
.59 V54.3r V54.4 V54.5 V54.8
Ik kan ruzies rustig uitpraten. Ik word snel boos. Als ik echt kwaad ben, kunnen anderen beter uit mijn buurt blijven. Ik verveel me snel.
Risk taking
.72 V54.6 V54.9 V54.10
Ik vind het spannend om dingen te doen die gevaarlijk kunnen zijn. Ik doe vaak dingen zonder over de gevolgen na te denken. Soms neem ik voor de lol een risico.
Impulsivity
.671
.631
.555
.716
.830
.540
.604
nvt
.604
nvt
.734 .769 .681
.900 .898 .898
.663
.897
.796
.900
.408
.901
-.034 .061
.900 .899
.203
.901
.597 .332 .240
.902 .899 .899
-.002 .109 -.133
.897 .900 .902
-.214
.905
-.087
.892
-.092
.891
-.100
.892
.080
.890
.386
.889
.061
.888
.53 V54.1 V54.2
Ik zeg gelijk wat ik denk, ook als dat niet altijd slim of aardig is. Als ik ergens zin in heb, doe ik het meteen.
Delinquency tolerance
.91
V41.1 V41.2 V41.3 V41.4 V41.5 V41.6 V41.7 V41.8 V41.9 V41.10 V41.11 V41.12 V41.13 V41.14 V41.15 V41.16
Delinquency total frequency
Hoe slecht vind jij het als iemand van jouw leeftijd de volgende dingen doet? Met de fiets door rood licht rijden. Geen huiswerk maken. Wegblijven van school of werk zonder een excuus. Liegen, ongehoorzaam of brutaal zijn tegen leraren. Skateboarden op een plaats waar skateboarden Een klasgenoot pesten met zijn of haar kleding. Sigaretten roken. Dronken worden met vrienden op een vrijdagavond. Een ander jongere slaan omdat die een gemene opmerking maakt. Een potlood stelen van een klasgenoot. Graffiti spuiten op de muur van een huis. Het licht van een lantaarnpaal kapot maken voor de lol. Wiet of hasj roken. Een cd stelen uit een winkel. Inbreken of proberen in te breken in een gebouw om iets te stelen. Een wapen gebruiken of dwingen om geld of andere dingen van een andere jongere af te pakken. .90
V59.1r V59.2r
V59.3r V59.4r
V59.5r
V59.6r
Hoe vaak heb je het afgelopen jaar … … muren, deuren of iets anders beklad met bijvoorbeeld een spuitbus of stift? … dingen kapot gemaakt of beschadigd, bijvoorbeeld fietsen, bushokjes, lantaarnpalen of iets anders? … ergens brand gesticht (bijvoorbeeld in een gebouw, huis, bus of auto)? … iets uit een winkel gestolen dat minder dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld snoep, pennen of iets anders? … iets uit een winkel gestolen dat meer dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld kleren, dvd’s of iets anders? … iets van iemand gekocht waarvan je wist
V59.7r V59.8r V59.9r V59.10r V59.11r
V59.12r V59.13r V59.14r V59.15r V59.16r V59.17r V59.18r V59.19r V59.20r
of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld een fiets, kleding, of iets anders? (we bedoelen dus NIET uit de winkel) … een fiets gestolen? … een scooter of brommer gestolen? … ingebroken in een huis om iets te stelen? … een auto opengebroken om iets te stelen? … ergens anders ingebroken om iets te stelen (bijvoorbeeld in een winkel, school, bedrijf)? … iemand beroofd of overvallen? … stiekem een tas, portemonnee, telefoon of iets anders van iemand afgepakt? … iemand bedreigd om die persoon bang te maken of iets te laten doen? … op straat wel eens iemand geschopt of geslagen? (stoeien bedoelen we NIET) … iemand geslagen of geschopt waardoor die ander gewond is geraakt? … drugs zoals wiet of hasj verkocht? … drugs verkocht zoals XTC, cocaïne, speed of iets anders? … een mes of een ander wapen bij je gedragen? … een mes of ander wapen gebruikt?
.118 .429 .771 .865
.886 .890 .891 .888
.732
.889
.698 .601
.892 .891
.251
.892
-.037
.890
.008
.889
-.092 .122
.888 .886
-.156
.890
.238
.891
BIJLAGE 2 : UNIVARIATE BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN
Ouderlijke hechting
T1 T2
Negatieve interacties
T1 T2
Ouderlijk toezicht
T1 T2
Ouderlijke betrokkenheid
T1
Temperament
T1
T2
T2 Risicovol gedrag
T1 T2
Impulsiviteit
T1 T2
Moraliteit
T1 T2
Jeugddelinquentie
T1 T2
Gemiddelde
Minimum
Maximum
Std.afwijking
Skewness
Std.fout
ShapiroWilk
13,06
4,00
16,00
2,25
-1,093
,098
,907***
12,68
4,00
16,00
2,44
-,910
,098
,926***
5,09
3,00
12,00
1,71
1,255
,098
,880***
4,99
3,00
12,00
1,59
1,133
,098
,890***
9,54
3,00
12,00
2,02
-,887
,098
,910***
9,33
3,00
12,00
2,04
-,576
,098
,934***
17,16
5,00
25,00
4,11
-,169
,098
,985***
16,17
5,00
30,00
4,69
,347
,098
,980***
12,04
4,00
20,00
3,05
,308
,098
,982***
11,65
4,00
20,00
2,87
,296
,098
,980***
5,69
,00
12,00
2,91
,102
,098
,978***
5,54
,00
12,00
2,86
,174
,098
,977***
6,64
2,00
10,00
1,73
,050
,098
,960***
6,80
2,00
10,00
1,74
-,110
,098
,962***
33,44
16,00
64,00
9,18
,496
,098
,979***
35,62
16,00
62,00
8,34
,150
,098
,995*
5,96
,00
100,00
9,44
3,626
,098
,633***
4,81
,00
57,00
7,92
3,169
,098
,629***
BIJLAGE 3 : WAARDEN LEVENE’S TEST OF HOMOGENEITY OF VARIANCE Hechting aan ouders Negatieve interacties Ouderlijk toezicht Ouderlijke betrokkenheid Temperament Impulsiviteit Risicovol gedrag Moraliteit Jeugddelinquentie
T1 T2 T1 T2 T1 T2 T1 T2 T1 T2 T1 T2 T1 T2 T1 T2 T1 T2
Geslacht .390 .021 4.132* .256 5.099* 2.806 5.494* 1.217 .020 2.585 .552 8.069** .175 2.542 9.228** 2.648 39.318*** 65.147***
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant
Leeftijd .656 1.603 .642 12.379*** .853 .709 1.359 2.892 4.393* 6.268* 1.043 2.489 8.592** 9.039** .228 14.994*** 8.437** 25.243***
Etniciteit 42.784*** 15.000*** 10.396*** 5.548* 11.774*** 1.907 6.368* 5.057* .521 .568 2.215 3.218 1.171 1.839 4.309* 14.681*** 7.043** 3.086
Delinquentie 2.577 6.142** 9.536*** 10.214*** 14.975*** 7.919*** 1.176 .919 .935 .110 4.096** 1.366 .915 1.168 5.534** 5.435**
BIJLAGE 4: CONTROLE OP MULTICOLLINEARITEIT. Correlatie (Pearson) Ouderlijke hechting Negatieve interacties Ouderlijk toezicht Ouderlijke betrokkenheid Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Jeugddelinquentie
1
2
3
4
5
6
7
8
1.00 -.404** .443** .317** -.140** -.191** -.133** -.264** -.284**
1.00 -.411** -.172** .239** .319** .159** .265** .289**
1.00 .501** -.222** -.391** -.198** -.456** -.490**
1.00 -.176** -.267** -.152** -.448** -.426**
1.00 .426** .307** .144** .333**
1.00 .384** .424** .426**
1.00 .102* .289**
1.00 .464**
2
3
4
5
6
7
8
1.00 -.403** -.059 .250** .358** .094* .294** .215**
1.00 .300** -.169** -.390** -.119** -.419** -.324**
1.00 -.085* -.180** -.075 -.353** -.281**
1.00 .384** .314** .127** .300**
1.00 .380** .410** .388**
1.00 .102* .240**
1.00 .473**
9
1.00
Correlatietabel eerste wave. * correlatie is significant tot op het .05-niveau (2-zijdig) ** correlatie is significant tot op het .01-niveau (2-zijdig)
Correlatie (Pearson) Ouderlijke hechting Negatieve interacties Ouderlijk toezicht Ouderlijke betrokkenheid Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Jeugddelinquentie
1 1.00 -.403** .458** .143** -.242** -.238** -.058 -.208** -.166**
Correlatietabel tweede wave. * correlatie is significant tot op het .05-niveau (2-zijdig) ** correlatie is significant tot op het .01-niveau (2-zijdig)
9
1.00