Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.
VERKLARENIl ZAKWOORnENBOEK,JE VERKLARENIl ZAKWOORnENBOEK,JE
D~R N~D~Rl~Nn~rH~ TAAl, TAAl, BEVATTENDE DE BEVATTENDE DE BETEEKENIS, BETEEKENIS, DE DE SPELLING, SPELLING, HET HET ACCENT ACCENT EN HET EN HET GESLACHT GESLACHT VAN VAN NEDIORLANDSCHE NEDIORLANDSCHE EN VREiM11E EN VREiM11E WOOR['EN, WOOR['EN,
n!F.nF. EF.NF. n!F.nF. EF.NF. LW;T LW;T V.\N V.\N UEHHl:!KF:J.1.1KF. UEHHl:!KF:J.1.1KF. YEIIKORTINfiF.N, YEIIKORTINfiF.N, EN EEN EN EEN AANHANGSEL, AANHANGSEL,
TEN mUSTE TEN mUSTE
m m
UKVOIWKRIIK UKVOIWKRIIK
LE~RI.IN(lKN f:~
I'U I'U
KWf:t:KEIJSl:I:~,
1100 I! 1100 I!
~r.
J. KOEXEX. J. KOEXEX.
lJEIIlIE!\IJE IJUI'I\. lJEIIlIE!\IJE IJUI'I\.
TE GRONINGEN TE GRONINGEN BIJ BIJ J. J. B. B. WOLTERS, WOLTERS, t8!lB. t8!lB.
STOONDRUKKERIJ VAN J.
a. WOLTERS.
VOORBERICHT.
De heel'
E. B. TER HORST
(lÎrma .1. B. Woltet·s) droeg mij de
samenstelling vau dit Zal;woordenboekje Zal;woordenboekje op, lllij geheel nijlatend in opvatting en bestek. Ik heb gemeend te moeten geven, wat het is, uI. een- Verklarend Verklarend
Zakwoordenboehje, dat, met he.t oog op de beteekenis Zakwoordenboehje, beteekenis del' woorden. hunne spelling, spelling, hun accent accent en hUil geslacht, geslacht, als gids kan dienen voor gevorderde leet·lingen.
VOOI'
kweekelingen van normaallessen
en vau kweekscholen. Naar wetenschappelijke volledigheid heh Ik niet gestreefd: eigen ondervinding raadplegend, heb ik woorden, die nooit of zelden gebruikt worden, niet opgenomen. Waar een zelfde woord bij verschillend geslacht verschillende heteekenis heeft, is dit aangegeven. Overigens kan een vluchtig doorbladeren reeds den gebl'Uiker een denkbeeld ge\'en van de wijze van bewerking. Gaarne zag ik dit werkje als eene aanvulling beschouwd vall mijne Taalboeken, die bij de firma Wolters het licht zagen. Het vinde eene welwillende ontvangst en een veelvuldig gebruik. MAASTRICHT,
.Tuni 1884.
M..r. KOEN EN.
VOOR DEN
NI':H~:~WEN
IJlWK.
Aan dezen herdruk is de noodige zOI'g besteed. Enkele woordjes zijn nog ingevuld, R. J, IWRTMULDER
dank dp. belangstelling van den heel'
te Rotterdam. Ik wensl'h het boekje weil erom
eene welwillende ontl'angst, vooral van de zijde van hen, voor wie het bestemd is. MAASTRICHT,
18!l4,
K.
VOOR DEN DERTIENDEN DRUK, Ik heb in dezen druk den Woordenschat aanmerkelijk
VeI'-
meerderd en ook tal van vreemde woorden met hun verklal'ing opgenomen. Ook is in het Aanhangsel iets over de fabelleer te vinden. Van harte hoop ik, dat het werkje el' ,loOI' gewonnen heeft in bruikbaarheid. MAASTRICHT,
1896,
IC
IN LE I 0 IN G.
De
zelfstandige
naamwoorden
der
Netlerlandsche taal zijn
mnnnelijk, vrouwelij/; of onzijdig. De kennis van het geslacht der substantieven is YOOt· ieder, die zijne taal zuivel· wil sclu·Üven, nllernoodznkelijkst. Men dag;
zij wOl·dt vel"\vo,·ven
\·erl\l"ij~t
,1001·
,lie kennis niet op éénen
\·oortdurende oplettendhei,\ bij
't lezen, door 't i.jverig zoeken in een woordenboek. Het \"eelvuldig
zoeken vOOl·al geeft zekerhei,\ en vastheid in 't geb1·uik. Enkele rege \ s kunnen het geheugen tegemoetkomen, 't ,telmen.
Men weet meestal, of een zelfst. nwo onzijdig is; Ulen beproeft, of et·
't woordje
het
boekje dan ook zeel
bii
past.
Onzijdige
woorden bevat dit
weinige; alleen die nl., waarbij, uit een
oogpunt van spelling of beleekenis iets op te mel·ken valt. Ook die onzijdige woor,\en, waarvan het geslacht twijfelttdltig in tie slJl"eektaal is, zijn opgenomell.
volgelI ecnige eeuige regcls regels voO!· voO!' het mannelijk eu ell voor het Hier volgeu vl'ouwelijk geslacht.
1. Mannelijk
MANNt:l,IJK llESLACll'J'. llESLACllT.
z\in:
1. De namen van mannen en van mannelijke dieren.
2. »
3.
4.
»
5.
»»
»
boomen (linde, tamarinde, banaan, V.)
»
bewerkte steenen.
»
bergen. munten (dubbeltje, enz. 0.).
» ))
6.
zaken, op -aar, -aard, -erd. werktuigen op -el en -er (griffel, schoffel,
7.
ladder, V.).
8.
zaken op -em, -Im, -rm (scherm, 0.; uni-
»
form, form, v.; V.; helm helm (plant) v.; V.; palm (der haml, haml ,
kruid, lengtemaat), v.). V.).
zaken op -ing en -I ing.
Y.
10.
11.
)) »
»
vaartuigen op -er. vruchten op -oen en -Iing.
12. De woorden op -dom, die niet onzijdig zijn.
2.
VROI'WEI.IJK flF.SJ..\('JlT.
V,'ol/welijk zijn:
1. De namen vsn vrOMwen en vsn vrouwelijke dieren. 8totren, die niel onzijdig Zijll (Bzijn,
»
2.
honi~,
inkt, mosterd. nectar, wijn, 11.). 3,
J
4.
•
~
vaartuigen (zie Mannel. 10),
»
5.
»
6.
J
7.
J
bloemen en vrachten (zie Mannel. 11),
• letten en c'fer8.
»
»
IWuzleknoten en intervallen. IWuzleklnstrullenten (doedelzak, horen, tri-
»
,mgel, A.
De
9.
,.
10.
zelf~t. IIW,
m.l.
eindijlellde
0l'
-e en -de.
• -heid .. n -nis. •,.
• -ing /ln -8t, afjleleid van werkwoorden (dienst, m.).
• -schap, di .. ni/lt onzijdig z\in.
11. 12.
,.
•,. -age, -ij, el, -Ie, -Iek,-telt,-aw.
Bosschage en personage zijn 0.: concilie en evangelie, 0.; genie (vernuft), 0.; genie (afdeeling of wapen) v
o p mer kin gen.
1. Samengestelde
betcekenen van de
zelf~t.
zelf~tandigheid,
n.w., als zij eene soort
in 't laatste lid genoemd,
hebben het geslacht van dat tweede lid: zoo is huisdeur Houwel\j k. Platvoet. "oodhuid, zotskap, lachebek, brekespel,
slokop, steilOOI' , weetniet enz. zijn namen van menschen: ze zijn mannelijk, als er geene vrouw mede bedoeld wordt. 2, De woor.len: vierJ.·ant, zeskant, ,'oodvonk, oogenblik en voor-
schoot zUn onzijdig; hutspo/. is !!rouwelijk; wolfsklauw, slangenwortel en eereprijs als plantnamen zUn ook
vrouwelij~,
3. Kerkhof en tijdstip zijn onzijdig. ,.
Waal' de spelling der meervoudige zelfst. mv. penige moeie-. lijkheid kan veroorzaken (men denke aan e en ee, 0 en 00), is zij aangegeven.
5,
Tal van vreemde woorden werden
0111
de spelling, de ver-
klaring of het accent opgenomen.
6, Woorden, die geen twijfel laten bij tie geslachtsbepaling, als: namen van mannen of "an mannelijke bedieningen, namen van mnnnelijke dieren enz. enz. werden uitgelaten; evenzoo voor het vrouwelijk geslacht.
A. Aa of A (rivier), Y. Aagt (aagtappel), Y. Aak (schip), v. Aaks, aks (timmerbijl), v. Aal (visch), m. Aalmoes (liefdegift), v. Aam (wijnvat 1112 H.L.), o. Aanbeeld, aambeeld, o. Aanbod o. Aandacht, \'. Aanhang, m. Aanhef, m. Aankleef, aankleve, m. Aanleg, m. Aanrecht (bank in de keuken), o. Aanslag, m. Aanval, m. Aanvoer, m. Aanwensel (gewoonte), o. Aap (dier, ook teekenwerktuig), m. Aar (van 't koren), v. Aard (kamkter), m. Aardbei, v.; aardbeien. Aarde, v. Aardewerk (vaatwerk), o. Aardglobe, v. Abberdaan', labberdaan' (zouteAbdij' (klooste1'), v. [visch), v.
=
Accu'satief (4e nvl.), m.; accusatieven.
Achterdocht (wantrouwen), v. AChterhoede (eens legers), v.
Achterklap(kwaadsprekendheid), m.
Achterlader (geweer), m. Achteronder (kamertje aan van het roer), o.
de zijde
Achting, v. Achtkant (achthoek), O. Aconiet' (wolfswortel, giftplant), o. Acteur'(tooneelspeler),m.; acteurs.
Ac'tie (aandeel), v.; actiën, acties. Actri'ce (tooneelspeelster), v.; acAdder, v. [trices. Adel, m. Adelaar (roofvogel), m. Adelborst (cadet bij de marine), m. Adeldom, m. Adem, m. Ader, Y. [adjectieven. Adjectief (bijvoeglijk naamtv.), 0.; Adjudant' (militaire mng), m. Admiraal', m. Admis'sie (toelating), v. Ado'nis (pronker, wuftjongmensch), m.
[zoekschrift), o.
Adres' (van een' brief; ook verAlleel'(wittepopulier),m.; abeelen. Adressant' (schrijver van een Abonnement' (inteekening), o. adres), m. Abonnent' (inteekenaar), ID. Adspirant' (ding er naar een' post. Abrikoos' (boom), m.; abri k 0 zen. [mis), m. een' graad), m. Abrikoos' (vrucht), v.; ab rik 0 zen. Advent' (de vier weken vóór Ke1'stAbrlkozeboom, m. Adverten'tie (aankondiging in eene courant), v.; advertentiën, Abrikozenhout, o. Abstrac'tie (afgetrokkenheid), v. advertenties. [adviezen. Abt (hoofd van een klooster), m. Advies' (raadgeving, nari:;ht), 0.; Aca'cia (boom), m.; acacia's. Advocaat' (pleiter), m.; ad vocaten. Acade'mie (hoogeschool), v.; acade- Afbraak, v. miën, academies. Afdeeling (gedeelte), v.: afdeeAccijns' (belasting), m.; accij nzen. Afdruk, m. llinkje l{OENEN,
Zakwoordenb.
1
2
AFFAI'RE-ARSENAAL'.
Affai're (zaak), v. AffI'che (aangeplakt bericht), o. Affodil', affodil'le (grafbloem), v. Affront' (beleediging), o. Affuit' (onderstel van een kanon), Y. Afgezant, m. Afgifte, afgift, v. Afgrond, m. Afschuw, m. Agen'da (zakboeJ..je), v.; ag en 1I a's. Agent' (lasthebber; diender), m. A'gio (opgeld), o. Agita'tle (spanning, ontsteltenis), v.;
Anatomie' (ontleedkunde), v. Andij'vie (gl'oente), v. Anekdo'te, v. Angel (del' bij; ook vischhoek), m, Angst, m. An;s' (gewas; drank), m. ARlset'te (drank), v. Anjelier' (bloem), v. Annexa'tie (aanhechting van gl'ondgebied, inlijving),
Y.
Ansjo'vis, v.; ansjovissen. Apos'tel, m. Apotheek', v.; apotheken. Appel (vrucht, boom), m. agitatiën, agitaties. Appèl (beroep), 0.; appèls. Agurk, augurk' (zuurtje), v. Appelaar (appelboom), m. A'horn (eschdoorn), m. Ajuin' .(ui), m. Appetijt' (eetlust), m. Approba'tie (goedkeuring), Y. Akelei' (bloem), v.; akeleien. April (grasmaand), m. Aker (eikel; emmer; ketel), m. Akker, m. [klank), o. Ar (arreslee), v.; arren. Akkoord' (overeenkomst; samen- Arabesk' (lofwerk), v. Akte (bewijsstuk), Y.; akten. Arak' (rijst-brandewijn), v. Alarm' (hevig rumoer), o. Arbeid, m. AI'batros (stormvogel), m. Arbi'ter (scheidsman), m. Archief (verzameling 'Ian oorkonAI'bum, 0.; albums. den), 0.; archieven. AI'cohol (wijngeest), m. Ar'chipel (eilandenzee), m. AI'gebra (stelkunde), v. Alkoof (slaapvertrek), v.; alkoven. Architect' (bollwmeester), m. Archiva'ris (bewaarder van het AI'koran (zie Koran), m. archief), m.; archi varissen. Almacht, y. AI'manak, m.; ttlmanakken. Arduin' (bewerkte hardsteen), m. A'loë, lees: a'loe-ee(plant), v.;aloë·s. Arduin' (stof), 0 Alpen (gebergte), meerv.; m. Are (vlaktemaat, DM2), v. Al'phabet, 0.; alphabetten. Arend, m. Arglist (booze trek), Y. Alsem (bitter kruid), m. Ar'gusoog (waakzaam oog), o. Alt (middelstem), v. Aluin' (dubbelzout), v. AfQ'waan (ac~t~rdocht), ~', Aman'del (boom), m.; amandels. A ria (zangw!JsJe), v.; arIa s. Aman'del (vrucht), v.; amandelen, Ark (vaartuig, schuit), v. amandels. Arm (in alle bet.), m.; armpje. Amazo'ne (dame te paard), v. Armoede, ". Ambassadeur' (afgezant), m. Armvol, m.; armen vol. Am'ber (welriekende gom), m. A'ronskelk (bloenl), m. Ambrozijn' (godenspijs), o. Arreslede, v.; arrl'sleden. Ambt (betrekking), o. Arreslee, v.; arre~leeën. Amerij' (poosje), v. Arrest (verzekerde bewaring), o. Amnestie' (kwij tschelding van straf), Arrestant' (gevangene), m. v.; amnestieën. Arresta'tie (gevangenneming), v. Amstel (riVier), m. Arrondissement' (deel eener provinAnanas' (uitheemsche vrucht), v. Arsenaal' (tuighuis), o. [cie), o.
ARSE')\ICUM-BAST, ARSE')\ICUM-BAST.
Arse'nicum (rattenkruit), o. Arti'kel (koopwaar), o. Arti'kel (lidwoord, afdeeling eener Artillerie (geschut), v. [wet), o. Artisjok' (distelplant), Y.; \'.; artisAs (spil), v. [jokken. Asch (stof), v. Asem (adem), m. Asper'ge, v.; Y.; asperges. Asschepoestertje, o. v.; assuAssuran'tie (verzekering), Y.; rantiën, assuranties. Aster (sterrenbloem), (sterl'enbloem), Y. v. Astronoom' (sterrenkundige), m.; astronomen, astronomen. Aflas (kaartenboek), m. At'las (soort van satijn), o.
3
Atmosfeer' AtmosFeer' (lucht), v.; Y.; atmosferen. Atten 'tie (oplettendheid), Y. v. Attest' (getuigschl'ift), (getuigsclll'ift), o. Auc'tie (verT.·oop van boeken), \'.; auctiën, aucties. Augustus (oogstmaand), m. Au'taar,al'taar,o.; a u'taren, al'taren. (Ook: auta'ren, allta'ren, alta'I'en.) alta'l'en.) Auteur' (schrijver), m.: auteurs. Autoriteit' (overheid, gezag), v. ([jroote bOOl'), bom'), m. Avegaar (groote Averij' (schade aan een schip), v. Avond (lees: avend), m. Avontuur' (lotgeval), O. Axio'ma (grondwaarheid), 0.; a x i 0Azijn, m. [ma's. Azuur' (IJlauw (I,lauw des hemels), o.
D. Baai (wollen stof; zeeboezem), Y. Baaierd (mengelklomp, chaos), 111. Baak (paal), v. Baal (zak), Y. v. Baan (vlakke weg), Y. v. Baar (golf; staaf goud), Y. Bailr (berrie, draagbaar), Y. Baard, m. Baars (visch), (viseh), JU.; baarzen. Baat (voordeel), Y, Baatzucht (eigenbelang), Y. v. Babijn' (garenklos), Y. v. Baga'ge (reisgoed), Y.; v.; bagages. Bagatel' (kleinigheid), Y.; bagaBal/ger (modder), v. [tellen. Bapn'o (gevangenis), 0.; bagno's. Bajonet' (piek), Y.; v.; bajonetten. Bak, m. Bakboord (linkerboord), o. Bakelaar (laurierbezie), Y. Baken (paal, ton), O. Bakkebaard, m. Bak'kes (gezicht), 0.; bak k e sen. Bal (rond lichaam), m. Bal (danspartij), o. Balans' (evenaar; weegschaal), 1".; L; balansen. Balein' (een reepje), Y.; v.; baleintje. Balein' (stof), o. Balg (vel; buik), m.
Ba'lie (kuip; hek), \'.; \"; baliën, Bal'juw (schout), m. [balies. Balk, m. Balkon', 0.; balkons, balkonnen. Bal'last, m. Ballet' (tooneeldans), 0.; bbaall 11 et e t te n. Ballon' (luchtbol,. (luchtbol; stolp), m. Bal'sem (we/riekend (welriekend sap), m. m, Bam'boes (wandelstok), m.; bamBam'boes (riet), o. [b [boezen. 0 e zen. Ban (het verbannen zijn), m. m, Banaan' (pisang), v.; ban bananen. an e n. Band (voorwerp), m. Bandelier' (degenhanger), m. (stl'uikl'Oover), Ul.; lil.; b anBandiet' (stl'uikl'Oove1'), Banier' (vaandel), \'. [die [dieten. ten. Bank (zitbank, geldbank), v. Banket' (feestmaal), o. [noten, [n 0 te H, Banknoot (bankbiljet), \'.; bank~ <,bankbreuk), o. 0, Bankroet' (bankbreuk), Barbeel' (visch), m.; barbeelen. Bark (schip), \'. Barnsteen (harMwhtige stof), o. Barome'ter (weerglas), m. (stmatversper'1'ing), v. Barrica'de (stmatverspe1'l'ing), Barst, berst (scheur), m. Bas (baszanger), m.; bassen. BaS(muziek-instrument),y.; Bas(muziek-instrument), v.; bassen. b as sen. Ba'sis (grondlijn), (Yl'ondlijn), \'.; hasissen, basissen, Bast (schors), m. [ba sei 1*
"Bataljon'
BATALJON'-BLES.
Bataljon' (afdeeling infanterie), o. Baviaan' (aap), m. Bazaar' (magazijn), m. Bazuin' (muziek-ins/rltmen/), v. \'. Bedding (rivierbed), Y. Bede (gebed, verzoek), v. \'. Bedestond, m. Bedevaart, \". Bedstede (legerstede), ". Beek, v.; beken. Beeltenis, Y.; beeltenissen. Beemd (lage weide), m. Beemster (een polder), Y. Been (een der ledematen) 0.: b een e n. Beer(verschew'enddier),m ;beren. Beer (val'ken, stut), 1fI.; b ee re n. Beerse (rivier), v. \'. Beest, 0.: de beest spelen. Beet (hap), m.; beten. Beet (suikerwortel), Y.: beeten. Begrafenis, Y. ' Behoefte, ,'. Bei (bes), ,'. 8ei'aard (klokkenspel), m. Beitel (werktuig), m. Bek (muil), v. Bekentenis, Y. Beker, m. Bekken (muziek-instrument), o. Bekkeneel' (hersenpan), 0.: bekBel (schef), v. [keneelpn. Belhamel (voorvechle1'), m. Belofte, Y. Ben (hengelmand), Y. Bende (/roep, menigte), ". Bengel (kwajongen), m. Bent (vel'eeniging, club), Y. Berg, m. Bergamot' (peer), Y. Berk (boom), m. Berkel (ri !lier), \". Berm (/woge rnnd langseell' weg), 111. Ber'rie, bur'rie (flraagbaar), ".; Berst, barst (scheur), m. [be r ri e~. Bes (bezie), Y. Beschuit, v. Besseboom, m.: - boom pj e. Bessensap, o. Bete (hap), v. Betoog (hewijs), 0.; betoOjren.
Betuwe (landstreek), v. Bet weter (wijsneus), m. Beugel, m. Beuk (slag, stoot; loofboom), In. Beukelaar (ovaal schild), m. Beuling (leverworst), m. Beun (zolder/je; vischkaar), ". Beurs (geldzak; gebouw), ".; beurBeurt, v. [zen. Bever (knaagdieI'), m, Bezaan' (kleine 1IIa6t), Y. Bezem, m.; bezempje. Be'zie(bes,bei), V.; beziën, bezies. Bibliotheek' (boekerij), Y.; bib I iotheken. Biecht (belijdenis), v. Biefstuk (lapje ossevleeseh), m.; biefstuks. Bies (gras), v.; biezen. Biesbosch (de -), In. Bietebauw (spook, nachtmerrie), m. Big, bigge (jong varken), v. Bq (insect), ,'. Bijbel, 1lI. B~I,
Y.
Bijlage (toevoegsel), ".: bij Inagj e. B~stand (hulp), 1lI. B~jt (opening in het ijs), Y. Bijval (winst, toejuiching), m. Bikkel (speelgoed), m. BilJart', o. BilJet', o. [biografen. Biograaf (levensbeschrijver), m.; Bit (Jlaardestang) 0.; bitten. Bi'zon (bult-os), m.; bizO:1s. bizo:1s. Blaam (smet), v, Blaar (plek, brandwonde). Y. Blaas, \'. Blaasbalg, m. Blad ("an een' boom), 0.; bladeren. Blad (in alleandel'ebet.),o.; bladen. Blafferd (kladboek), m. Blaker, 1lI. [zoenen. Blazoen' (wapenschild), 0.; blaBleek (g /'a,~veld), Y.; bie e keil. Bleekerd (Rijnwijn), m. Blei (viseh), v. Blein (blaar), Y. Bles (paal'd), m. Bles (witte plek), ,'.
BLIJ DE-BREUK.
Blijde (werptuig), v.; blijden. Blik (oogopslag), m. Blik (vertind ijZel', ook voorwerp), o. Bliksem, m. Blindeman, m.; blindemannen, blinde mans, blinden. Blinkerd (duintop), m. Bloed (sukkel), m. Bloei (het bloeien, bloesem), m. Bloem, v.; bloempje. Bloesem, m.; bloesempje. Blos (roode kleur), m. Bluf (grootspraak), m. Bluts (deuk, gezwel), v. Bo'a (slang), v.; boa's. Bobbel (watm'blaasje), m. Bochel (bult), m. Bochelaar (bultenaar), lIl. Bocht (kromming), v. Bocht (slechte waar), o. Bode, m. Bodem (grondvlak; schip), m.; h 0Boedel (huisraad), m. [dempje. Boeg (voorste deel van een schip), m. Boei (ankerton; kluister), v. Boeier (pleiziervaartuig), m. Boekerij (verzameling van boeBoekweit, v. [ken), I". Boel, boedlll (roerend goed), m. Boender (werktuig), m. Boener (man), m. Boert (scherts), v. Boete (geldstruf), v. Boezelaar (voorschoot), m. Boezem, m. Bok (dier; werktuig), m. Bokaal' (beker), v. Bokking (gerookte haring), m. Bol (rond voorwerp, ook hoofd), m. Bolster (bast of schil), m. Bom (kogel), V. Bom'bast (pralerij), m. Bombazijn' (bl'oekstof), o. Bon (schriftelijk bewijs), m.; hons. Bond (Duitsche Bond), m. Bond (vereeniging), m. Bonk (brok), v. Bons (slag), v.; bonzen. Boodschap, v. Boog (voorwerp), m.; bOgen.
5
Boom (plant; slagboom), m.; booBoomgaard, boogaard, m. [men. Boon, v.; bOOnen. Boor, v.; bOren. Boord (rand), m. Boord (van een schip), o. Boorn (eene rivier), v. Booswicht (boosdoener), 111. Boot (schuitje; slootje aan een halssnoer), v.; booten. Borg (persoon; onderpand), 111. Borrel (slokje), m. Borst (lichaamsdeel), \". Borst (knaap), 111. Borstel (één varken.ç"acll'; sc/wiel'), Bos (bundeltje), m. [m. Bos (bus), v. Bosch (Den -), o. Bosscha'ge (geboomte), o. Bot (visch), v. Bot (bladerknopje), v. Bot (been), o. Botanie' (plantkunde), v. Boter, \". Boterham, v. Bottel (een vl'lIchtje ; /lesl'l/), \'. Bot'terik (lompe/'d), m,; botte L'ÏBouff'an'te (wollen das), v, [ken, Bougie' (kaars), v,; bougies, Bouillon' (vleeschnat), m, Bouquet'(I'uikel'), m.; bo 11 q net ten. Bout (ijzeren nagel), m, Bout (eendvogel), m, Bouw (gebouw, het boltwelt l, 111 Bouwval (ruïne), m,; bou w \'a llell. Braak (werkfuig), v, Braam (bezie), v,; braampje, Bracelet' (armband), 111.; braceBrak (jachthond), m. [letten. Brak, barak' (bouwvallig Imi,ç), \', Brand, m. Brander (schip), m. Brasem (visc"), lIl,; braselllJl.ip, Breedte, v.; breedten. Breidel (toorn), m, Brein (verstand, de hBl'senen), 0, Bre'kespel (die 't spel SIOOl'I), m, cu v.; -spellen. Bres (opening, gat), v,; bressen. Breuk (opening, een geb1'oken) v
6
BRIEF-CARGADOOR.
Brief, m. Bries (zachte koelte), v.; bdesj.e. Brg (dikke pap), v.; brijen. Brik (zeeschip), v.; brikken. Bril, m.; brilletje. Brink (mal'ktplein, grasveld), m. Broeder (huisgebak), m. Broederschap (vereeniging), v. Broederschap (verhouding al.~ broeBroek (pantalon), v. [der). o. Broek (moera.~ .•ig tI'eiland), o. Brok (stuk), m. Bron (wel), v. Brood, 0.; brooden. Brug, v. Brui (den - geven), m. Bruiloft (trouwfee~t), v. Bruin (bruin paal'd), m. Bruin (bl"Uine kleur), o. Buffel (hoorndier), m. Bui (vlaag), v. Buidel, buil (beurs), m. Buik, m. .
Buil (gezwe/.), v. Buis (pijp), v.; buizen. Buis (kleeliingstuk), o. Buit, m. [zerds. Buizerd (mui=envalk), m.; buiBuks (geweer), v.; buksen. Bul (stier), m. Bul, bu"e (brief, oorkonde), v. Bulster (bedzak, grove matras), v. Bult (bo('hel), m. Bun (vischkaar), v.; bu nnen. Bundel, m. Bunder (Hectm'e), o. Bun'zing (roofdier), m. Burcht (kastee/.), m. Burg (ka.~teel), m. Bur'rie (draagbaar), v.; burries. Bus (bo.~), v. Bus'kruit, o. Bus'sel (bondel), m. Buste, lee.• : buus'te (bor.~tbeeld), Y. Buurt, v. Buurtschap (buitengemeente), v.
(). Cacao', le~8: ka-kou' (grondstof der chocolade), v. Cachet' (.~tempe/.), 0.; cachetten. Cachot', lees: ka-sjot' (kel'ker, gevangeniskot), cach otten. Cac'tus (fakkeldistel), v.; cactusCadans' (maat, stemva/.), v. [sen. Cada'ver (dood lichaam, lijk), 0.; cadavers. Cadeau' (geschenk), 0.; cadeau's. Cadet' (miUtair kweekeling), m.; cadetten, cadets. Caesuur (vers-snede). v.; caesllren. [0.; cahiers. Cahier, lees: kai-ee' (schrijfboek), Calê'che, lees: ka-les (open rijtuig), v.; calèches. (Men schrijft ook kale.~,) [calei-doscopen. Caleidoscoop' (kleurenkijkel'), m.; Calligraaf' (schoonschrijver), m.; calligrafen. Calligraphie' (schoonRchrijfkttnst), v. Canapé (rustbank, kussenbanI.. ), v.; canapé's.
Candela'ber (lichtkroon), Y.; candelabers. Candidaat'(iemand,dienaareenebetrekking dingt), m.; candida ten. Carididaat-nota'ris,m.; cand idaatnotarissen. Ca'non (geloofsregel .. kettingzang), m.; canons. Canta'te (zangdichtstuk), \'.; ca ntaten, cantates. Cantatri'ce (kunstenares in den zang), v.; cantatrices. Canti'ne (bierhuis in eene kazerne), v.; cantines. Can'tor (zanger), cau tors. Capaciteit' (bekwaamheid), v.; capaei teiten. Capitool' (hoofdburcht van Rome), o. Capitula'tie (overgave eener vesting bij verdrag), v.; capitulatiën, capitulaties. Car'ga (s('heepslading), v.; carga 's. Cargadoor' (.~('heepsbevrachver), m.; cargadoors.
CARICATU l'R'-CIMBAAL'. VR'-CIMBAAL'.
(.çpotteekening), v.: Caricatuur' (8potteekening), Y.: cadcaturen. ricaturen. Carnaval' (vastenavondpret), o. Carré' (viel'kant, (vim'kant, vierhoekige slagorde), 0.; carré's. Casca'de (waterva!), Y.i cascaden. cas('a,Jen. (watel'val), v.: Casi'no (buitensociëteit), 0.; casiCas'sa (geldvoorraad), Y. [no's. v. Casset'te(geldkistje), v.; \'.; cassetten. c asse t te n. (onderaa,rdsche gang, Catacom'be (onderaa.rdsche Y.; catacombes. ca tacom bes. beg mafplaats), v.; begl'aafplaats), Cata'logus (lijst van boeken, schilca ta' I 0 gu sse n. derijen enz), m.; m.;ca ta'logu ssen. Catastro'phe (onheil, volk.çramp), volksmmp), v.; Y.; catastrophes. Catechisa'tie (leering, onderwijs in den godsdienst), Y.; catechisaties, catechisatiën. Catec~is'mus (vragenboek). m.; catechismussen. Categorie' (klasse, afdeeling), v.; Y.; cate~orieën.
Cavalerie' (ruiterij), (ruiterÏJ), Y. Cavalerist' (soldaat te paard), m.; cavaleristen. Ce 'del (lijst, huurcontract), v.; c eCe'del \'.; ceceélen.) delen, cedels. (Ook ceêl, ceëlen.) (I'el/sachtige naaldboom), m. ; Ce'der (I'eusachtige cederen, cedel's. ceders. [turen. Ceintuur' (gordel, band), v.; Y.; ceince i nCel (kamertje, l'I'I'tl'ekje), 1'el'tre~je), v.; \'.; ce 11 IJ en. e n. Cel (zeszijdig vahje va~je van eene honigraat), v. [ce111enten. \'. :cellen. :ce 11 e n. [ce 111 en te n. (tras, metselspecie), 0.: Cement' (tms, o. i Cen'sor (beool'deelaar, kunstrerhter), (beoordeelaar, kunstrecltter), censor~. m.; censoren, censors. Cent (Ned. pasgeld = fO.Ot), m.; centen, cents. c:ents. Cen'tenaar (gewicht van 100 tOO pond), m.; centenaars. Cen'terboor (boor voor groote I]roote gaten), I]aten), Y.; centerboren. (1'112, 0.01 O.Ot A.), \'.; Cen'tiare (JP, \"'; cencen tiares. tiaren, een Cen'trum ('middelpunt), 0.; cence ntru ms, cen tra. trulil5, Cer'cle (gezelschapskring, k1'Onsje), kmnsje), m.; cercles. Ceremonie' (plechtigheid), v.; ce reY.; ceremonieën, ceremonies
7'1
Certificaat' (getuigschrift), (getuigschl'Îft), 0.; ce rtifica ten. Chais (rijtuig), v.; Y.: chaisen. (Lees-: sjees, sjeezen). Champa'gne (spuitwijn), m. paddenstoeI), Champi'gnon (eetbare paddenstoei), m.; champignons. Chanson' (liedje), Y.; v.; chansons. Cha)os baaierd, Cha'os (warrelklomp, warboel), wat'boeO, m. Chapi'tre (hoofdstuk, onderwerp onderwel'p van gesprek), 0.; cha chapitl'es. een ge8prek), pi tl·es. Char-à-banc's (plezif!l'rijtuig, (plezi~I'I'ijtuig, open [vari's. bankwagen), m. [\' a ri' s. (kleinoodirn), 0.; chariCharivari' (kleinoodipn), Charlatan' (kwakzalver,. (kwakzalver" windbuil), m.i m.: charlatans. Char'ter (oO/'konde; (oOl'konde; grondwet), 0.; charters. Chef (hoofd, bestuurde/', bestuurder, leider), m.; Chemie' (scheikunde), v. \'. [chefs. Chemist' (scheikundige), m.; chemisten. Che'rub, cherubijn' (hemelgeest, engel). m.: cheru bs, cheru bij nen. v.; chifc h i fChiffonniè're (ladekast), Y.; fonnières. Chim'pansé(eenAfrikaanscheorangChim'pansé(eenAfri~·aans('heorang· oetang); m.; chimpansé's. Chi'naasappel (ook: sinaasappel), m.: chinaasappels. Chinees', lil.: m.: chineezen. Chirurgijn' (heelmeester), m.; chirurgij Q.s. [chocolaadj es. rurgij~s. [chocolaadjes. Chocolaad'je (koekje, (koe~je, tabletje), 0.; Chocola'de (dmnk, (drank, melk), Y. Cho'lera (braakloop), Y. Chris'tendom (de chl"Ïstelijke chl'istelijke leer), o. Chronologie' (tijdrekenkunde), v.; Y.; c h 1'0 nol 0 gi e ë n. chronologieën. Cicero'ne (gids, geleider), m.; ciCichorei' (suikel'ij) Y. [ceronen. (suike1'ij) v. Ci'der (ooftwijn, appeldrank), m. Cijfer c\j fers. C~fer (getalmerk), 0.; cij Cijns (st'hatting, (s('hatting, tol, belasting), 111.; lil.; cijnzen. Cilin'der, cylinder (roll'ond ("oll'ond lichaam, ronde zuil), m.; cilinders, cylind ers. Èns. [balen. !ind Cimbaal' (klankbekken), Y.; cim-
8
CIPIER'-CONSCRIP'TIE.
Cipier' (gevangenbewaarder), m.; Compagnie' (handelsvereeniging, cipiers. afdeeling soldaten), v.; compagnieën. [compa!l;nons. Cipres', cypres' (fijne naaldboom), m.; cipressen, cypressen. Compagnon' (handelsgenoot), m.; Circulai're (rondgaande brief), Y.: v.; Complement' (aanvulsel), 0.; comcirculaires.
plementen.
[menten.
Cir'cus (renbaan, paardenspel), m.; Compliment' (groet), 0.; complicircussen. [kels. Componist' (toondichter), (toondichte'I'), m.; co mCirkel (kring, cirkelvlak), m.; cirponisten. Citaat' (aanhaling), 0.; citaten. Concept' (ontwerp), 0.; concepten. Citadel' (hoofdfort), v.; citadellen. Concert' (zang), 0.: 0.; concerten. Ci'ter (snarenspeeltuig), m.; ci ters. Conces'sie (bewilliging), v.; co ncessiën. Citroen', m.; ci t"roenen. Concier'ge (huisbewaa1'der), (huisbewaaj'der), m. ; Cli'max (klimming van toon), m. concierges. Cloak, lees.' klook (manteljas), m.; cloaken. Conci'lie (kerkve/'gadel'ing), (kerkvel'gadel'ing), 0.: 0.; eo co nncilies, conciliën. Clown (grappenmaker),m.; clowns. Club (besloten gezelschap), v.: v.; cl uu bso Conclu'sie (besluit), v.: con co n cl u s ie s, conc co n clI usiën. u sië n. Cognac' (Fransche brandewijn), m. Co'kes (gaskolen), Y. Concordaat' (verdmg. tractaat), 0.; Col/ec'te Collec'te (inzameling), v.; colconcordaten. lecten, collectes. Concor'dia (eendracht), v. Col/e'ga Colle'ga (ambtgenoot), m.; c 0 11 II e ga's. Concours' (wedstrijd), 0.; concourCol/e'ge Colle'ge (vereeniging, kring, les), 0.; sen. [cUl'renten. [currenten. colleges. [0.; colli's. Concurrent' (mededinger), m.: m.; co nCol'li (pakje, kist, baal, stukgoed), Condi'tie (voorwaarde), v.: v.; condities, conditiën. Col/ie'r Collie'r (halssnoer), m.; colliers. Colporteur' (reiziger voor den boek- Condolean'tie (rouwbeklag), v.; condoleantiën, condoleanties. handel), handeÎ), m.; colporteurs. conJoleanties. Come'die (blijspel), v.; comediën, Con'dor (gl'ijpgier), m.; condors. comedies. Conducteur' (geleide1'), (geleidej'), m.; conco nCom'fort (gemak, weelde), O. o. ducteurs, conducteuren. Comité (commissie, bestuur), 0.; Condui'te, lees: kondu-iet(gedrag), V. v. comité's. [do's. Conferen'tie (samenkomst), v.; conComman'do (bevel), 0.; co m mm maa nferen ties, confe L'en tiën. Commensaal' (kostgangm'),m.; com- Confes'sie (belijdenis), v.; con fesmensalen.
[commentaren.
sies, confessiën. Confitu'ren(ingemaaktevl,twhten), v. Confitu'ren(ingemaaktev/'uchten), Conflict' (botsing, vijandschap), 0.; conflicten. Confu'sie(verwarring, verlegenheid), v.; confusiën, confusies. Congé' (afscheid, ontslag), o. o. commissiën, commissies. Congres'(samenkomst,vergadering), Cong res' (samenkomst, vergadering), Commissionair' (zaakgelastigde),m.; 0.; congressen. commissionairs. Conrec'tor (onder-rector), m.; eonCommis-voyageur'(handelsreiziger), ree'tors, eonrecto'ren. conreeto'ren. m.; commis-voyageurs. Conscien'tie (geweten), v.; eonCommo'de (ladekast), v.; comscientiën, seientiën, eonscienties. conscienties. modes. Conscrip'tie (loting), v.
Commentaar' (uitleg, verklaring), m.; Commies' (ambtenaar bij de post, enz.), m.; commiezen. Commissa'ris (van politie, des konings), m.; commissarissen. Commis'sie (volmacht, loon), v.;
CONSENT'-CZA'REWITZ.
9
Consent' (toestemming), 0.; coneon- Cosmographie' (wereldbeschrijving), senten.
v.; cosmographieën.
recties, correctiën.
clopen.
Consequen'tie (vastheid van begin- Cosmopoliet' (wereldburgel'), (wereldburgm'), m.; selen), v.; co n s e q u e n ti ën, cosm opolie te n. conseq consequenties. uen ties. ! Coupé (afdeeling van een' een'waggon), waggon), CODserva'tor (bewam'dm'), m.; co n- I m.; co up é' s. serva servatoren, toren, conserva conservators. to l's. Couplet' (afdeeling vnn van een lied liedof of Consi'gne (loswoord, parool, lastgedicht), 0.; coupletten. co u p let te n. gevirlg), geving), 0.; consignes. Coupon' (rentebewijs, ook lap,snipConsisto'rie(kerkBraad),o.: Consisto'rie(kerkBraad),o.i consisper), V.; v.; coupons. toriën. Courant' (nieuwspapie;'), (nieuwspapier), Y.; v.; couConso'le (spiegeltnfeltje), (spiegeltafeltje), Y.; v.; conranten. (Ook krant.) sol es. Courta'ge (makelanrs!ooll) (makelaarsloon,) , Y.; v.; Consonant' (medeklinker), Y.; concourtages. cou rtage s. sonanten. Couvert' (bl'ievenomslag, tafelgeV.i conreedschap), 0.; 0.; couverten. Consterna'tie(ontsteltenis), Y.: sterna ties, consternatiën. Cra'tes (klein misvormd menseh), sternaties, Constitu'tie(grondwet), Constitu'tie (grondwet), v.: constieous tim.; ID.; cratesen. cra tesen. ttuties, u ties, co constitutiën. ns t i tu tië n. Crayon' (potlood, teekenstift), 0.; Construc'tie (bouw, samenstelling), cr a v 0 n s. crayons. constructies, constructiën. construetiën. Cre'dit (het te goed in den hanCon'sul (gevolmachtigde), m.: condel), o. sul s u I s. Crediteur' (sehuldeischer), (schuldeischer), m.; ID.; creereConsult' (beraadsmging), (beraadslaging), 0.: 0.; conditeurs, ditellrs, crediteuren. sulten. Cri 'me (misdand), (misdaad), m.; ID.; crimen. Con'tinent (vast/and), (vastland), o. Cri'sis (keerpunt), v.; crises. Con'trabande (smokkelwam'), (smokkelwaar), Y. Criticas'ter (uWer), m.; cd tiContract' (verdrag, overeenkomst), casters. 0.; contracten. con tracte n. Cri'ticuS(kunstrechter),m.:critici. Cri'ticus (kunstrechtm'), m. i cri tici. Contribu'tie (bijdrage), Y.; con co n tri- Critiek' (beool'deeling), Y.; ".; cributies, contributiën. tieken. [sou). Contrö'le (opzicht, toezicht), Y.; Curacao' (likeur), m.; (lees: ku-racontroles. Curatee'le (voogdij, toezicht), Y. Controleur' (ambtenaar bij de be- Cura'tor (voogd, toeziener), m.; lastingen), m.: co con n trol troleul'~. e u r~. ccura'tors, u ra' tors, ccurato'ren. u ra to' re n. Convent' (klooster), Y.; n ven V.; co con ve n ten. Cur'sus (leergang, studiejanr), studiejaar), m.; Conversa'tie (gesprek, omgang), Y. v. cu cursussen. rsu ssen. Cor'nac (geleider van een' olifant), Cycloon' (stormwind), m.: cyclom.; cornacs. nen. Correc'tie (verbetering), Y.: cor- Cycloop' (eenoogige reus), m.; c~'c ~'Correc'tor (verbeteraar van druk- Cy'clus (tijdkring), m.; cycl u sse n. proeven), m.; m,; correctors. Cylin'der (ronde zuil, rol, rolsteen), Correspondent' (berichtgever'), (berichtgever), m.; m.; c yy II ii n der s. Zie cilinder. correspondenten. Cypres' (nanldboom), (naaldboom), m.; cyCorresponden'tie (briefwisseling), Y.; V.; pre p re ssssen. e n. correspondenties, corres- Czaar (Russisch keizer), m.; m,; n, ponden tië n. (gang, corridors.
Corridor'
czare n. overloop), 111.; Cza'rewitz (Russ. kroonpri.ns), m.; czarewitzen.
10
DAAD-DIAMANT'.
D. Daad, Y. Deel (plank; dorschvloer), dorsrhvloej'), Y.; delen. Y. Daalder (oude munt f 1,50), m. Deel (gedeelte), 0.; deelen. j'ekenkunde), m. Dadel (palmboom), m. Deeler (in de rekenkunde), Deemoed (nederigheid), (nedm'igheid), m. Dadel (vrucht), Y. Dag, m.; dagen. Deen (vanDenemarken),m.; Denen. v. Dageraad ('t begin van den dag), m. 111. Deernis (medelijden), \. 1lI. Dagorder (afkondiging), Y.; d ag- Deesem (zuurdeesern), w. Dagvaart (vergadering), Y. [orders. I Defen'sie (verdediging), v. De'ficit (een te-kort), o. Daling (mindering), Y. De'flcit y. Dam (hoogte van aarde), m. Deflni'tie Defini'tie (bepaling), v.; definitiën, de fi ni ti ë n, definities. Dam (dubbele damsl'hijf), de fi n i tie s. damsrhijf), I'. ,'. Damast' (weefsel), o. De'gen (wapentuig), m. Degrada'tie (verlaging in rang), Y. Dame, v.; Y.; dames. Damp, m. Deining (golving), v. Dank, m. Deinzing (terugwijking), v. Dans, m.; danse'n. Déjeuner' (ontbijt), 0.; dejeuners. d ej e u n er s. Darm, m.; darmpje. Deken (overste), m.; dekenen, dek ene n, deken Das (dier), m. dek e n s. Das (halsdoek), v. Deken (dek of sprei), Y.; v.; dekens. dek e n s. Y. Dassenhaar, o. Delfstof, v. Dassenhol, o. Del'ta (driehoekige uitmonding), Y.; Dassenhuid, v. Demer (rivi81'), (rivim'), v. [delta's. [d e lt a' s. Den (naaldboom), m. Dassennet, o. Dassevel, o. Denneboom, m. Da'tief, da'tivus (derde naamval), naam "al), Dennenhout, o. m.; datieven. Dennenwoud, o. 0.; dep depots. Da'tum (dagteekening), m.: d a- Depot' (bewaarplaats), 0.; 0 t s. de sDauw, m. [tums, data. data, Despoot' (dwingeland), m.; desDebat' (beraadslaging, bespreking), pot roteen. n. 0.; de bat ten. Der'wisch (Mohammedaanschemonohammedaan.,che mondebatten. De'bet (schuld in den handel), o. nik), m.; derwischen. (aftrek, Debiet' (rtf trek, verkoop), o. .. Dessert' (nagel'echt), (nagm'erht), o. Debiteur' (schuldenaar), m. Deugd, v. Debuut' (eerste op treding), o. Deuk, v. Decem'ber (wintermaand), m. Deun (wijsje), m. Deci'sie (beslissing), Y.; y; decisiën, Deur, v. Y. dec:isies. Devies' (:inspreuk), (zinspreuk), 0.; deYiezen. d ec:isies. Declara'tie (l'erklaring), v.; de declacl a- Devo'tie (godsvrucht), v. (armbestuU1'), v; y ; diacod i a c oratiën, declaraties. Diaconie' (rtrmbestuUl'), n i e ën. Declina'tie (woordbuiging), v.; denieën. "eclinatiën, Diadeem' (kroontje, haartooisel), m.: eli n a tië n, declinaties. de cl i n a tie s. d i ad e III e H. diademen. Decora'tie (versiering), v.; decode coratiën, decoraties. Diagonaal' (hoeklijn), v. Decreet' (verordening, besluit), 0.; Dia'ken (arrnrneest81'), (armmeestm'), m. decreten. Diakones', Y. Dialect' (tongval), o.. Deeg (van brood, brood; koek, enz.), 0.; deegen. Diamant' (geslepen steen), m.
=
DIAMANT'-DORST.
Diamant' (stof), o. Diame'ter (middellijn), m. Diarrhee' (buikloop), v. Dictee, dictaat', o. Diëet' (leefregel), o. DIef'stal, m. [m i ten. Die'mit (katoenen stof), 0.; di eDiender (agent van politie), m. Dienst, m. Diergaarde, v.; diergaaruen. Dievegge, v. Dieze (I'ivier), v. Dij (lichaamsdeel) ".
11
Dog (Enge/sehe. hond), !fi. Do'ge (hertog, bestuulYl.ervan Venetië). m.; doges. tië),
r\'.
Dogger (kabeljauw), m. Doggér Doggersbank' (bank in de Noordzee), Dog'ma (leerstuk), 0.; dogma's, d og'mata's.
Dok (ligplaats voor schepen), o. Dokter (geneesheer), m.; dok ter s en docto'ren.
Dolfijn' (zeedier), m. Dolk (korte degen), m. [m, Dol'lar (Amer. daalder = ± f2.50), D~k, m. [ma's. Dol'lard, Dollart (zeeboezem), m. m.; do II eDllem'ma (sluitl'ede), 0.; dil e m- Dolle-hond'sbeet, h on d s beten. Dilettant' (kunstvriend), m. Dolleker'vel (waterscheerling), \'. DUigen'ce (I'ei.~wagen), v. [nen. Diner' (middagmaal), 0.; din e I' s, Dom (hoofdkerk), Ifl. Domein' (kroongoed), 0.; domeidinertje, dineetje. Domici'lie (verblijfplaats), v.; domiDInkei (rivier), v. ciliën, domicilies. Dinsdag, m. Dintel (rivier), v. [diploma's. Do'minee (predikant), m.; d.o m, inees. [mlno s. Diplo'ma (akte, aanstelling), 0.; Diplomaat'(staat.~man), m.; diplo- Do'mino (vel'f/lomde heel'), m.; d 0Do'mino (spel), 0.: dom i n 0' s. maten. Direc'tie (bestuur), v.; dhectiën, Dommel (bedwelming), m. Dommel (riviel'), m. directies. Domper (uitdoovel'), m. Dlsch ~tafel), m.: dissc hen. Donder, m. Disciph'ne (tucht), v. Donge (rivier), v. Discon'to (korting), 0 Donker (duister), o. Discours' (gespl'ek), o. Dispuut' (redestrijd), 0.; disputen. Dons, o. Dood, m.; dooden. Dissel (bijl; wagenboom), m. Dood'verf (gl'Ondverf). (gl'Ondverf), v. Distel (plant), ,'. Dooi, m. . Dobbel, m. Dooier (van een ei), m. Dobber, m.. Doc'tor (gestudeet'd pet'soon), m.; Doop, m. Doop'ceel (doopbl'ief), v.: do 0 pdocto'ren, doc'tors. Doopvont, v. [ceelen. Document' (bewijsstuk), o. Door (dooier), m. en 0.; t100ren. Doedel (doedelzak), m. Doedelzak (blaasinstrument del' Ty- Doorbraak, v. Doorn, doren (stekel), m.; doornen. rolers), m. Doos, v.; dOOzen. [dorens. Doek (weefsel, lap), m. Doovekool, v.; doovekolen. Doek (schilderij; stof), o. Doelen (oefenplaats), m.; doe 1e n s. Doovenetel (plant), v.; do 0 v eDop (Hrhaal, sehm, m. [netels. Doelwit (mikpunt), o. Dorpel (drempel), m. Doeniet (luiaard), m. en v. Doe'zelaar (teekengereedsehap), m. Dorpsschool, v.; dorpsscholen. Dorsch (viseh), m. Dotfer (mann. duif), m. Dorst, m. Doft (t'oeibank), v.
12
DOS-E'CHO.
(gewaad), 111. m. Dos (gewaad). Do'sis (hoeveelheid), v.; dosissen. Dot (lapje, verward garen), v. Doua'ne (tolkantoor, to!), v. Douanier' (tolbeambte), 111. m. Douw (stoot), m. Zie duw. Dozijn, o. Draad (vom'we/'p), (voorwel'p), m. Draad (stof), o. v, Draa~baar (berrie), v. Draal, m. Draak (fabelachtig dier), m. Drab, drabbe (grondsop), v. v, Dracht, v. m, Draf (het dmven), m. Draf (grondsop, veevoeder), m. drama's. Drama (treurspel), 0.; deama's. Drang, m. Drank, m m Dras (slijk, modder), v. Dreef (laantje), v.; v,; dreven. d re ven. Dreg, dregge (haak), v. \'. (moddel'), ro. m. Drek (moddm'), Drempel (grondbalk der deur), m. (pI'ovincie), o. Drente (provincie), [mesen. Dreu'mes(kleineknaap), m; dreuDreun (schok; vervelend wijsje), m. Dre'vel (drijver, drijfijzer), m. Driehoek, m. UI. Driekleur (vlag), v. Driemaster (schip), m. Driestal (drievoet), m. Drift, v. Dr9,ver (werktuig), m. Dril (eene boor), m. \'. Dril (gestold vleeschnat), Y. \'. Droefenis, v. m. Droes (duivel), ro. Droesem (grondsop), m Drom (menigte), m. m eDromeda'ris (kamee!), m.; d r[' 0 111 d a ris se n. darissen. Drom'mel (duivel), m. Dronk, m. Droom, m.; dl'oomen.
Drop, drup, m. zoetholll), v. Drop (aftreksel van zoethOlll), Droppel, druppel, m. Drost (schout), m. Druif, v.; ddruiven. r u i ven. Druiloor (treuzelaar), m. Druip, m. Druk, m. Drukte, v.; deukten. Drup (onder den -), m. t Druppel, droppel, m. [f 20), m. t Dubloen' (Spaanseh (Spaansch goudstuk, ± ! Duel' (tweegevecht), 0.; duellen. d u e 11 e n. Duffel (overjas), m.; duffels. duffe I s. Duffel (ston, o. Duif, v.; d uuii ven. Duig (van een vat), v. V. Duiker (man; vogel), m. Duim (vinger, maat), m.; duim pj e. Duin (zandheuvel), v.: duinen. Duin (j'eeks (,'eeks van duinen), o. Duit (oude munt = 5/S8 cent), m. Duivel, m.; dllivels, d lIivels, duivelen. Duizendpoot (insect), m. Duizendschoon (bloem), v. Dukaat'(goudenmunt f5,50),m. Dukaat' (gouden munt f5,50), m. Dukaton' (zilv. (zilv, munt = f 3,15), m. Dukdalf (paalwerk in voorhavens), ro.; m,; d ukd al ven. Dunk (meening), m. Dunsel (groente), o. Du'o (tweestemmig gezanu), fJezanu), 0.;
=
=
d n 0' s. dil 0 's.
I
Dut (slaap), 111.; m.; ddutje. u tj e. Duur (op den -), m. Duurte, v. Duw, douw (stoot), m. Dwang, m. (dmaiing),, m. Dwarrel (dmaiing) Dwarsstraat, v. Dweil (schrobdoek), (schl'obdoek), v. \'. Dweper, m. Dwerg (kleine persoon), m. en v. Dwingeland, m. [tieën. [ti e ë n. Dynastie' (stamhuis), v.; dynasdy n a s-
E. Eau-de-Colog'ne (reukwatej'), (reukwatel'), v. Y. Eb, ebbe (laag water), v.
I Echel (bloedzuiger), m. (weergalm), vv,, eecho's. c ho' s.
IIE'cho E'cho
ECHT-ENTREPOT'.
Echt (huwelijk), m. Eclat' (glans, aanzien), o. Eclips'(verduistering), v.; eclipsen. Economie' (huishoudelijkheid), v. Edeling (edelman), m. (pnrndijs), o. E'den (paradijs), Edict' (vorstelijk bevelschrift), o. E'dik (azijn), m. Edi'tie (uitgave), v.; editiën,
13
Eikekrans, m. Eikekroon, v. Eikel, m. Eikenhout, o. Eikenlaan, v. Eiland, o. Eiloof (klimop), o. Einde, eind; ende, end, o. Eindpaal (grens), m. e d i ties. Eiseh, m.; eis eh e n. Educa'tie (opvoeding), v' Eiwit, o. Ee (rivier), v. Ekster, aakster (vogel), v. Eed, m.; eed eeden. e n. EI (lengtemaat), v. Eega, eegade (echtgenoot), m. en v.: E'land (hept), 111.: eelanden. I a n den. Eek (eikenschors), v. [eegaas. Elasticiteit' (veerkracht), v. Eek'hoorn, eekhoren, m. Elastiek' (vaorwel'p, stof), o. Eel (bier), m. en 0.; e e 1e n. Eldora'do (het goudland), o. Eelt, o. E'lefant, o'lifant, m. V.; elegieën. Eems (rivier), v. Elegie' (klaaglied), v.; Eend, v. Elft (visch), (viseh), m. Eendenei, o. Elix'ir, elix'er (aftreksel), o. ; Eendenkroos, o. eli x i l'r s, S, eli x xe" e I' s. Eendracht, v. Elleboog, m.: eell II e b 0 gen. [d e n. Een'dracht (rivier), v. Ellen'de (nood, gebrek), v.; ell e nEen'hoorn, eenhoren (hert (he/·t met één' Ellips' (lang/'ond, (lnngl'ond, ovaal), v.; ele 1lipsen. Eenvoud, m. [hoorn), m. 1 i P sen. Eer, eere, v. v' . EI'penbeen (ivoor), o. Eerbied, m. Els (boom), m.; el zen. Eeredienst (godsdienst), m. Els (pl'iem), v.; el zen. Eereprijs (belooning), m. Email' (IJlazuur), (glazuur), o. (plnntje), V. v. Ee'reprijs (plantje), Emballa'ge (verpakking), v. (beslng op schepen), o. Eerzucht, Y. Embar'go (beslag Eest (droogoven), m. Emble'ma(zinnebeeld), 0.; e m b 1I e'Eetlust, m. ma's, emble'mata. Eeuw, v. Eme'ritus (rustend predikant), predilwnt), m. Effect' (uitwel'ksel; (uitwerksel; schuldbrief), schuldbl'ief), o. E'mier (Arabisch landvoogd), lnndvoogd), m.; E'gel (stekelvarken), m. e mie rr s. Egelantier' (wilde rozelaar), rozeinar), m. Emigrant' (uitgewekene), m. Eg, egge, v. Eminen'tie (titel del' der kardinalen), v. Egoi's'me (eigenbaat), o. Emmer, m. Egoïst' (baatzuchtige), m. Empi'rie (ervaringsleer), Y. Eiber (ooievaar), m. Energie' (wilskracht), v. Eigenbaat (belang), v. Engagement' (verbintenis), o. E!gendom Eigendom (recht van bezit), m. Engel (liemeigeest), (hemelgeest), m.: eng el e n. (nUe E. samen), o. Eigendom (bezit, have), o. Engelendom (alle Eigendunk, m. Enkel (knokkel van den voet), m. Eigenwaan, m. Enquê'te (nauwgezet onderzoek), v.; Eik, m. enquêten, enq uêten, enquêtes. enq uêtes. Eikebiad, o. Ent, v. [pots. Eikeboom, m. Entrepot' (stapelplaats), 0.; entre-
14.
EPIDEmE'-FEE.
Epidemie' (heel'sehende ziekte), v.; Etiquet'te (opplakbrietie), v. epidemieën. [men. Etiquet'te (wellevendheid), Y. Epigram' (puntdicht), 0.; epigl'am- Etmaal (= 24 uur), o. Etter (eener wonde), m. Epis'tel (brien, m. Etui', lees: ee-tu·ie' (kokeI', omE'pos (heldendicht), o. slag), m.; etuis. Episo'de (ingelascht verhaal), v. Equipa'ge (scheepsbemanning; koets EtymoloQie' (woordvorming), '". mettoebehooren), v.; eq u ip ages. Evange'he, 0.; evangeliën. Erf (grond om de hoeve), 0.; erven. Evel, euvel (kwaad), 0. Evenaar (balans; evennachtslijn), m. Erfenis, v. E'venknie (evenboortige), m. Erfgenaam, m. en v. Ever (wild ::wün), m.; evers. Erfzonde, v. Ergernis (aanstoot), v.; erger- Exa'men, o. Ernst, m. [nissen. Examinan'dus, m.; examinandi. Examina'tor, m.; examina'tol's, Erra'tum (drukfeil), 0.; el'l'ata. ex am i nato' l'en. Erts (ruw metaal), 0.; er t ~ e n. Excellen'tie (titel der ministers), Y. Erwt, v. Esch (hooge akker), m.; es s c hen. Excep'tie (uitzondering), y,; e xeeptiën, exeepties. Esclr (boom), m.; esschen. Excerpt' (uittreksel), 0. ; ex e e rp ten. Eska'dDr (deel eener vloot), o. Excuus' (verschooning), o.;e x c u sen. Eskadron' (ruiterschaar), o. Execu'tie (terechtstelling), Y.; exeEsp (boom), m.; espen. eutiën, executies. Essaai' (toets, keur van goud), o. Essaieur' (keurrneester), m.; es- Exemplaar' (boekdeel), o. saie nrs. Exerci'tie, Y. Estafet'te (renbode), m.; esta- Expedi'tie (onderneming), '". fetten. Exponent', m. Es'trik (vloertegel), m.; est ri k eon. Exposi'tie (tentoonstelling), Y.; expositiën, exposities. Etablissement' (im'ichting), o. Etagère(pronkkastje), v.; étagè res. Extract' (uit-, aftreksel), o. Etgroen (tweede gras), o. Ezel, m. Ethnographie'( volkenbesrhrijving), v. Ezelsbrug (hulpmiddeltje), '".
F. Faam (roem), v. Fa'bel (verdichtsel), v. Fabriek', v.; fa b ri e ken. Fabrikaat', o. Fabrikant', m. Facsimile' (spreek uit: faksimilee; nauwkeurig nagemaakt handschrift), 0.; facsimile's. Factoor' (zaakgelastigde), m.; fa ctoren.
[to'ren.
Fac'tor (in de rekenkunde), m.; fa cFactuur' (prijslijst), v. Faculteit' (gave, boofdafdeeling van wetenschappen), v. [te n. Fagot' (basinstrument), v.; fagot-
Failliet' (staat van onVlmnogen), 0.; faillieten.
Fakkel (toorts), Y. Fa'lie (sluier), '".; faliën, falies. Fami'lie, famielje, Y.; familiën, families, famieljes.
Fanatis'me (dweepzucht), o. Fat (zot), m. Fatsoen' (vorm, snede), 0.; fatsoeFatsoen (gemanierdheid), 0. [nen. Fau'na (dierenwereld), Y. Fauteuil' (arrnswel),m.; fau teuils. Fazant' (vogel), m. Februa'ri (sprokkelmaand), m. Fee (nimn v.; feeën.
15 15
FEEKS-GAARDE. FEEKS-GAARDE.
Feeks (booze (booze vrouw), vrouw), y. Y. Feeks Y. Feil (fout), Y. Feit (gebeurtenis); (gebeurtenis); 0.; 0.; feiten. fei te n. Feit (lapje, doekje), v. Y. Feitel (lapje, (gelukwensch), Y; Y; fe fe liI iFelicita'tie (gelukwensch), felicitaties. ccitatiën, i t a t i ë n, fe li c i t a tie s. Fe'niks (vogel der fabelleer), m.; fe niksen. Festijn' (gastmaal), 0.; festijnen. Feuilleton' (mengelwerk in een dag11 f'e ton s. blad), 0.; fe u i 11 Fia'cre (huurrijtuig), v. Fias'co (misrekening), o. Fi'che (rekenpenning), 0.; fi e hes. Fic'tie (verdichting), 1".; fictiën, ficties. Y.: fi figuren. Figuur' (afbeelding), v.: g \l ren. Figuur' (houding, gestalte). o. Fijt (verzwering (vel'zwering aan een' vinger), ving el'), y. Y. Y.; fi filI 00Filomeel' (nachtegaal), v.; meelen. (slot, einde). einde), v. Y. Fina'le (slot. meen'., Y. Financiën(geldmiddelen), meerv., Y,; firma's. fi l' ma' s. Fir'ma (titel, naam), v.; Firmament' Fi rmament' (uitspansel), o. (reukfleschje), m.; flacons. Flacon' (reukfleschje). Flambouw' (toorts, fakkel), Y. Flamin'go (vogel), m.; flamingo's. Flanel' (wollen stof), o. Flank (zijde), v.; Y.; flanken. Flap (klap), m. Flarden (stukken), meerv., m. Fla'ter (misslag), m. Fleg'ma (koudbloedigheid), (h'oudbloedigheid), o. Flen'ter (lap, stuh'), stuk), m. Flerecijn' (jicht), o. Flesch, Fleseh, v.; Y.; fl e s s c hen. Fleur (in den -, bloei), m. Fleuret', floret' (schermdegen), Y. v' Flits (pijl), m. Floers (rouw krip), 0.; fl 00 ers e n. Flo'ra (godin der bloemen), Y. v. Floret' (schermdegen), 1".; flOI'etfloretFloret' (halfzijde), o. [te n. Florijn' (gulden), m.; fl 0 r ij n e n.
Fluim (slijm), v. Y. Fluim (slijm), Fluit Fluit (blaasinstl'ument), (blaasinstl'ument), y. ". Fluweel', o. Fluwijn' (bunzing), 0.; flu Fluwijn' (bunzing), 0.; fl n wii w \i nen. ne n. Foedraal' Foedraal' (overtrek, sCheede), scheede), o. o. (.çpecerij), v. Foelie (specerij), Fok (zeil), Y. Y. Foliant' (boek), m.; ffolian ol i a n ten. Fo'lio (bladzijde), 0.; 0.; f ol 0 I i 0' 0' s. Fondament', fondement' (grondslag), o. Ook: fun'dament. Fonds (kapitaal), o. Fontein' (sp"ingbron), (springbron), Y. Y. Fooi (drinkgeld), v. Forel' (riviel'visch), (rivim'visch), v.; forellen. Formaat' (vorm), o. Formu'le (wi .• - ofnatuurk. v01'm), (wisvorm), V; v; formnles. formules. Formulier' (voorbeeld, model), o. Fornuis' (keukenkachel),o.; fo rn uiforn Fort (schans, sterkte), o. [zen. Forte-pia'no, v.; Y.; --piano's. Fortuin' (geluk), v. (kapitnal), o. Fortuin' (kapitaal), Fourgon' (pakwagen), (plfkwagen), m.; four[gons. Fout (misslag), v. [go n s. Fragment' (deel, stuk, brok), o. Frak (k01'te (korte jas), Y. v. L; frambozen. Framboos', ".; frambOzen. Franje, Y. \'. Frank (geld .• tuk = fOA8), m. (geldstuk Y.; fraudes. fr a u des. Frau'de (bedrog), v.; [c 0' s. Fregat' (oorlogsschip), o. [e fre sFres'co (muurschildering), (muw'schildering), 0.; fresfr e tt e n. Fret (dier), 0.; fretten. Y. Freule (jonkvrouw), v. Fries (hoofdlijst eener zuil), v. Frommel (kreuk), m. fronSen /'impel), v.; fr Frons (plooi, l'impel), onSe n eerste gelid), o. Front (voorzijde, eel'ste fruiten. Fruit (ooft), o. en v.; fr u i ten. v. Fuik (vischtuig), Y. Fulp (lTuweel), (fTuweel), o. v.; furiën, fu riën, furies. fu ries. Fu'rie (woede), Y.; Fust (wijnvat), (wiJnvat), o.
=
G. Gaaf, gave (geschenk; talent), lal.ent), v. Gaai (vogel), m. en v.; gaaien.
hof), m.; gaarden. I Gaard (tuin, hof), Y.; gaarden. (tuin), v.;
I Gaarde
16
GADE-GEZI!\DTE.
Y. Gade (echtgenoot), m. en v. Gading (Illst, (lust, neiging), v. Y. Gaffel (hooivork), v. Y.; gage gages. Ga'ge (soldij), v.; s. (bi tter vocht), v. Y. Gal (bitter Galei ' (roei schip), y. Y. Galerij' (gaanderij), v. Galp, Galg, v. Y. (Spaansch zeeschip), o. Galjoen' (Spaanseh Galon' (goud- of zilvel'boordsel), o. (dmf), m. Galop' (draf), (wonladdel'), v.; Gam'ma, gamme (toonladder), Gang (loop), m. [gamma's. (doorgctng), v, v. Gang (doorgang), Gangboord, o. Gans, v. In. Gan'zebout, m. Gan'zenbord (spel), o. 0.; ga gann zen ze n e i e I'ree n. Gan'zenei, 0.; V.i ga ganzepennen. Gan'zepen, v.; n z epe n n e n. Gan'zerik (mannetjesgans), m.: ga n z e ri ke n. ganzeriken. v. Garde (lijfwacht), v. Garde, gard (roede), v. \'. g:lI"e e 1e n. Gareel' (halsgordel), 0.; gal'eelen. Garf, garve (schoof), v. Y. Garnaal' (zeediertje), v. Garnizoen' (bezetting), 0.; ga r n izoenen. . gerst· (gmangewas), (graangewas), v. Y. Garst, gerst Gas (kunstlicht), o. Gast, m. en v. n. Gazel' (zeker hert), v.; ga zeil e n'l 0.;i geb gebeden. Gebed, o. ede n. binn ten. Gebint, 0.: ge bi Gebod, 0.: geb 0 den. 0.: geb gebreken. Gebrek, 0.: rek e Il. Gebruis, o. lil. en v. y. Gedaagde, lil. Gedrag, o. Gedruisch, o. Geer (baan, strook), V.i V.; geeren. (straf'we,'ktuig), m.; geege eGeesel (stm{werktuig), selen, geesels. se I e n, ge e se I s. (verstand, ziel), m. Geest (ve/'stand, Geest (spook, verschijning), m.; gees ge esttee n. Geest (zandige streek), Y. v. Geeuw (het gapen), m. Geheim, 0.: geheimpje.
(vonk). m.; gein,ters. Gein'ster (vonk), gei 11' t ers. Geit, v. . \'. Gei'teleer en geitenleer, o. Gei'tenblad (kamperfoelie), o. Gei'tenmelker (naeTttvogel),. (nacTttvogel),. m. Gekrijsch, o. Gele'ding, v.: ge geledingen. led in gen. Gelei' (gestold vleeschnat), v.; geGelid, 0.; gel ge 1ede e d ere re n. fl [lei e i e n. Gemaal' (erhtgenoot), m.; gem alen, gemaals. Gemaal' (gezanik), o. Gem'ber (specerij), v. Gemet' (oude vlaktemaat), 0.; geg eGems, v.; Y.: gemzen. [meten. Genade, v. Y. Gendar'me, rn.: nl.: gen gendarmes. dar mes. Genie' (legemfdeeling), v. Genie' (vernuft), 0.; 0.; ge gen·ieën. n'i e ë n. Ge'nitief (tweede naamval), m.: gen i tie ven. Ge'nius (schutsengel), m.; ge'niën. ge' n i ë n. Genoot (makker), m.; genooten. gen oot e n. Genootschap, o. Geograaf, lil.; lll.; geografen. Geographie' (aardl'ijksk.), <.aardl'ijksk.), v. y. Gera'nium(bloem),v.; Gera'nium (bloem), Y.; geraniums. geraniu ms. Gereedschap, o. Gerei'de (paal'dentuig), (pam'dentuig), 0.; gel'eigereiGerf, garf (schoof), v. [den. [d e n. Gerst, garst (gmangewas), v. Y. Geruisch, o. Gesp, ~. m. Gest, gist, v. Y. Geste (gebaaI'), (gebaar), v.; \'.; ges tte,. e~. Gesuis, o. Getij, getijde (eh (eb en vloed), o. Getuige, m. en v.; ".; ge getuigen. t 11 i gen. Getuigenis, o. en v. Geul (diepsel, !Jleuf), gleuf), \'. Y. Geur, m. Ge'vel, m. Gevoel (de tl/.,tzin), t'l.,tzin), o. Gevoelen (meening), ,"oelens. (meet/ing), 0.; ge gevoelens. Gewas (plant), 0.; gewaSSen. Gewasch (het wasschen), o. Gezantschap, o. Gezelschap, o. Gezichteinder (horizon), m. Gezindte (kerkgenootschap), v. Y.
17
GIDS--GRIET.
Gids (leider), m. en v.; gidsen. Giek (boot), v. ~ Gier (vogel; zwacû), m. Gier'pont (gierbrug), V.; v.; gierGierst (graan.~o01't), v. [p 0 n ten. Gieteling (meel'le), m. Gieter (werktuig), m. Gift (geschenk), v. Gift, gif (veI'gif), o. Gil (schreeuw), m. Gild, gilde (vah'vm'eeniging), o. Gips, 0.: gipsen. Giraffe (dim'), ".; g i r a ff e 11, g iGis (gissing), v. [I'aff.·s. Gist (gest), v. Git (zwal'te h'oraal), 1'.: (stof), o. Gitaar' (snaarinstrument), v.: p: iGlans, m.; glansen. [tn"'~I1. (veî'glaasRet), o. Glazuur' (veI'glaasRen, Glazuur'sel, o. Glet'scher (bel·gij .• veld), m. Gleuf (gl'oef), v.; g I e 11 ,. P 11. Glimlach (l'l'iendelijh'e lach), lil. Glimp (fl'(wie ,~chijn), 111. Glip (spleet), m. Globe (bol). v.: p: lob e s, Gloed, m. Gloor,(ylans, Gloor, (fllans, ,.chijn), m.; g g: I 0 I' I' n. Glo'rie (heerlij/;/wid), ". Glos en glosse (kantteekeuing), v.; Gluiper, gluiperd, m. g los s (' n. God, m., [3e ml., God e.1 Godendom (alle goden r/á Heide-
r
Gon'del (vaartuig), y. Gons (dof geluid), m. Gooi (worp), v.; goojPI1. Gooi (het Gooiland in N. H,), o. Goot, v.; goten. Gor'del (l'Ïenl), m. Gor'dijn, v. en o. Gorgel (keel), m. Gort (gl'utten), y. Gortebrij, Y. Gor'tenteller (gie1'ig (gim'ig menseh), m. Goudenregen (,.ierplctnt), m,; go \1denl'cgens.
Gouvernan'te
(onde/'wijzm'e,~): v.: n a n te s. Gouvernement' (landsregeel'ing), o. Gouverneur' (be,.tuul'der; ook leel', 11westm'), IIl. Gouverneur'-generaal', IIl.: go 11g01l '" p-
j'
vel'neu l'en-
4:~n
gOllvernflurs-
~enel'aal.
Gouw (Iand,.treek), I'. Gouwe (I'ivie)'), v. Gouwenaar (Goudsehe )JijJi), IH. Graad (I rap , hoogte), m. Graaf, lll.; gt'aven. Graat (vi,'l'hbeen\ \'. Grabbei (in rle -), v. Gracht, I'. Gram (r1ewrrht = fi,fXH Ktio), o. Gramma'tica (,'prarrkkun,.t), \'.: !!l'amma'tiea's.
Gr'anaat' (I'oode edez..teen; boom), m. Granaat' <.bom; I'I'ucht), Y. nen), o. Godes' (vrouwelijke godheid). v.: Grap, \'. Grasduinen, n",el'\' .. \'.: in - gaan. god esse n. Godheid (het OpperH'ezen), \'. Grauw ("/lauw), Tn. Godin' (VI'OUW van een' riod), v.: Grauw (gemeen I'olli), o. Greb
e I e Il,
vol), \'.; grepen.
[nen.
God'spenning, good'spenning (hand- Grein (ge wichtje ; ziel·f}e). 0.; g r e jgeld, h(mdgift), m. Grendel, m. Grens, v.; gt'ellzell. God'svrucht, \'. Goed, 0.: goe(lcl'clI. Greppel (vOl'e, "mal ,~loofje), \'. Grief, grieve (bezwaar), \'.; g ri eGoedheid, \'. [ven. Golf (baar; inham), \'.: gOIH'II, Griend (wilgengual'd), v. Griep (il1f71/~nw-kool'ts), Y. Gom, v. Griet (/,i,,'" al el'u ta/'bl)() ta/'blJt) \'. Gom-elastiek', gomlastiek', 0, KOENEN,
Zakwool'denb.
'2
18
(lRIFFEL- HAL STER.
Griffel (leipen), v. Grifller' (gehei'Y/I.~('hl·ij ver), lll. Grift (I'iviel'), Y. Gryns (mom, mnsk~I'), Y.; grij 11Gr,-nzaard, m. [zen. GrIjp (gier, eondm·), rn. Gr;,saard, m.; gl·ijsaards. Gril. (inbeelding, nuk), Y. Grimas' (gebaal', kuur), Y. Grimlach (bittere la('h), rn. Grint (geklopte steen), ,'. Groef, groeve (diepsel, graf\ ,'. Groei, 111. Groen (nieuw student), m.; g roe 11 en. Groenlandsvaarder (,~chip), m. Groenling (groenvink), m. Groente, ".; gl'O e n te n. Groep (vereeuigillg "m~ beelden, enz.), v. Groet, m. Groetenis, I'. Grog (dl'allk), m,: g I 0 gj e. Grond, m. Gron'del. gron'deling (viseh). m. Groot (oude munt = (O.MS), m. Groothandel. rn. Grootheid, ",: grootheden. Grootje (gl'ootnioedm'), o.
Gr,ootte, ".;
p; r oot tp
Grop, grup (g I'eppen, Y. Grossier' (groot/wnde/aal'), m. Grossierderij' (groothandel), Y. Grot (hol in een' bel'g), Y. Gruis (fijne ,~teenkolen, 1'1lZ.), 0, Gruit (dl'oesem), Y. Grup (gl'epJlel), Y. Grut (qemalen gOl't), y, Gruwel (afkeer, snoodheid), 1lI,; Gua'no (vogelmest), y, [gru welen, Guilloti'ne (valbijl), y,: g u i 11 0ti nes.
Guinje (lees: gien-je, oude Engelsche mUllt
Guirlan'de
= f12,60), v.; gu i nj e s.
(bloemençlinger), g 11 i rl a n ti es, Guit (schalk; schelm), In, Gulden (muntstuk), 111. Gulp (vore, spleet, gelll), ".
",;
Gunst, ". Guts (holle steekbeitel), 1'.: gut sen. Gut'tegom, git'tegom (gomhal's), Y. Gymnasiast' (leerling van een gymnasium), 111.:
g~'
IHnasiasten,
Gymna'sium (Latijnsche school), 0.: g,vIHnasiën,
nasiums,
g~~lnIHtsia. g~·m
Gymnastiek' (slelsel oef"ningen),
11,
"(/11
lichaams-
Y.
I. Haag (heg), ,'.: hagelI, Haag'doorn, haag'doren, ha'gedoorn Haai (roo(visch), m. [(meidoom), m. Haak, rn.: ha ke 11. Haal (tI'ek), m.: h a I e n. Haal (hefboom), Y. ell 0.: h a I e n. Haam (viscimet), In.: h a In e n. Haam (halsjll/'- !'all tl'fl/.-paarden), o. Haan, m. Haan'der (I'ruehtenkol'f'), m. Haard (stookplaats), m. Haardstede, ,'.; h a a rtl s t p d e 11. Haas, In.; ha zen, Haas (in jaflel'staal), o. Haasjeo'ver (kinde/'spel), o. Haast (.çpoed), v. Haat (iJijandsclwp), m, Hachee', hachis' (yehn/.-t), o.
Haft «([agvlieg), 0,; haften, Hagedis' (diei'), Y.; ha g e ,I i s s e Il, Hagedoorn, haagdoorn (struik), m, Hagel (ijs; loor/en kOI'I'els), lil, Hak (hoIlw), lil, Hak (h iel; houweel). v. Hakkenei' (te/yl/llge/'. pf!llI'(I), I'. Hal (overdekte HWI'kl), ",: hall" n. Half'broeder, lIl, Half'hemdje (ol'el·hemd). 0, Half'klinkers (de .i en lt·), Ill, Half'rond (/;all/'t del' /wll'l' aardoppervlakte),
0,
Halle'luja (Io{:ang), 0,: hall e'llI j a'~. Halm (çtengcl vnn koren), lil, Hals, m,: halzen, Hal'ster (Iee/'ell !tr!ls/'ÎllOl L'I/II ptl(tI'den),
111.
19
I/ALT-I/EN(;EL.
Haver (gman), v. Halt, halte (/'ustPUllt), v. Halter (werktuig bij gymnastische Ha'vik (1'00fvogel), m.: h a v i ken. Hazelaar (noteboom), m. al'm-oefeningen), m. Ha'zelnoot(boom), m.; haz~ Inoten. Ham, v.; halllmetje. Hamei' (tol- of slagboom), Y.; h a- Ha'zelnoot (v1'twht), v, Ha'mel (schaap), m. [meien. Ha'zenpalt (pad dm' vlacM), 0, Hazenwind' (jachthond), m. Hamer (werktuig), m. Ham'ster (veldmt), v. Ha'zevel, o. Hecta're (vlaktemaat 10000 ,1[2), Hand, v. v,; hectare n, he e ta re". Handel, m. Han'delshuis, 0.: handelshuizen. Hecht, heft (lumdvat), 0, Han'delwijs, handelwijze (manier), Hech'tenis (gevangenschap), ". [h e i m. Hand'langer (helper), m. [I". Hecht'pleister, v. Heem (boe/'en/wis, el'f), 0.; ook: Handschoen, m. Heep (hakmes), ,'.: he p P 11, Handvat, 0.: handvatten. Heerschap, 0, Hand'vatsel, o. Heester ~ plant), lil. Hand'vest (oOl'konde), Y. Handvol, v.: h antI e n vo 1. Hef, heffe (grondsop), ". Ha'nebalk (hoogste balk), m. Heg, hegge, y. Hei (blok,. wel·kfuig). ,'. Hanekam, 111. Heide, hei (veld), v. LIl e JI e n. Hanengevecht, o. Heiden (afyodendienaal'), lil,; he iHanepoot (slechte letter), lil. Heiden (Zigeuner), m,: h (' i den s. Haneveer, v. Hang (droogplaats), m. Heil \fle1uk), o. Heilbot (zeevisch), ".; heil bot ten, Han'nekemaaier (grasmaaier), 111. Hanssop' (nachtkleedij vall kinde- Heim'wee (ziekte), 0 Heining (.~chtltting), ,'. 1'en), m.; h al1 sso p pe n. Heir, heer (l"fler), 0,; hei ren, Hansworst' (gmppenmaker), m. !tPI'en. Han'ze (t'erbond), v. He'kel (wel'ktuifl" afh'eeio), lfI, Hap (beet), m. Haring (een viseh), 111. Hel, v. Heler (bergp/' v(ln UP-Moll'l1 qoedl, 111. Haring (,~tofl, v. Helft, v. Hark ~j'iif), I". Har'lekijn ~potsenmaker), Ijl. He'licon (zallubel'U), 111. Heliotroop' (zonnebloem), m,: h pHarmo'nica (instrumellt), v. Harmonie', v,: harmonieën. I io t rO]l e 11. Har'nas (wapem'ustinfl), 0,: h a r- Hel'lebaard (lans met dll'fli'sbijl),
=
Il
a s ~e n.
Harp (.maarinstrllment), v. Harpij' (qedrocht), v,; har]l ij e11, Harpoen' (werp,.pies), m. Harpuis' (hars en w'avel), o. Hars (fiom), ,'. ('n 0.; har S e 11, Harst (lendenstuk), lil,; harsten, Hartstocht (kwade (lI'ift), m. Harts'vanger (jachtme.~), m, Has'pel (garenwillder). 111, Have (qoed, bezit), ", Havel (rivier), Y. Haven (ligplants vIJn schepell), v,
v,; hellebaarden,
Hellebaardier' (wapenknecht), lil. Hel'leveeg (booze t'rouw), ".; -vcp:e11. Helm (hoofddeksel), 111.; h (' 1111 e n, Helm (fIras del' duinen), ", Hemel (uifsprl1lsel), m,; he 111 P I e11. Hemel (I'nn eell I"dilmllt). 111, : he 111 els. Hemeling(engel,uelukzalige), 111, en v,
He'lIIelvaart, v. He'melvaartsdag, 111. Heng (dew'henflsel). ", Hengel, m,
2*
20
HEN 'KEil-HUL.
Hen'ker (beul), 1\1. lil. Hen'nep (plant), m. Heraut (wapenkoning), m.: h c('Y. [l'a'nten. Herberg, v. [rauten. Herder, m. 111. Heremiet' (klui:enaal'), (kllli:enaa/'), m.; Hl.: her eHerfst, m. [m [I~ iet e n. Her'komst (OOl'spI'ong), (OOl'spi'ong), Y. \'. Hermelijn' (een wit wezeltje), 111, Hermelijn' (wit pelsw!'rk)' pelswl'rk)' o. Her'rie (dl'ukte), (cl1'ulite), Y. Hersenen, hersens, meen., I'. Her'tog, 111.; 11\.; her' t 0 gen. Heul (slaapbel, (slaap bel, papal'el'). papal'ei'). 111. til. Heul (hulp, biJstand), bijstand), o. Heup (lichaamsdeel), I'. [v!'len. [vden. Heuvel (hoogte). (I/Oogte). m.; he II\' IlY els, h t' u11Hevel (we/'kluig), (wel'kluig), lll.: lil.: he\' he Y l'l' I s. Hiaat (s/ooting 1'Ctn klinkàs), m.; Hiel (hak), (lIak), m, m. [h i a t PP 11. Hik, m. Hinde (vl'omveliJ (VI'oll1veliJkk "ert), hert), Y.: \'.: 11hin, e:el), 1lI. ,. Hoeve, hoef (boel'derij), \'.
=
Hon'denslager (I'ustbew(/o (I'ustbewr/(J I'de/' /Ylel' ondei' olldei' den lim'lidienBt), lie1'kdienst),
lil.
Honger, m. Honig, honing, m. Honig-raat, honing-raat, m.; m.: -l'atell. Hoogmoed (verwaandheid), m. Hoogte, \'. Y. (smaad),I, m. Hoon (smaad Hoop (stapel), m.; hoop e 11. Hoop, hope (verwachting), Y. \'. Hoorn, horen (de/' koeien, enz.), m. Hoorn, horen (ston, (sIon, o. Hoos (waterhoos).\'.; hOOzen, ho 0 zen, Hoos (kol/s). (kous). \'.; ho zen. zeil. Hoovaardij' (hoogmoed'), I'. \', Hop (vogel). m. Hop, hoppe (plant). (plant), I. \', Hop'man (ko)li/"il1), (h'apit"În), 1l1.: lil.; hopmans. hop ho 1'1J i ed en.
Horde (vlechtwerk), I'. ,'. Horde (hende), (hcnde), Y.: \'.: peil P,'11 Tllrken. Horen, hoorn, m. [111. [Ill. Ho'rizon, ho'rizont (ge:iehteindm'), (ge:ichteindm'), Hor'lepijp (/J[aasinstl'unlent), (/Jlaasinstl'ument), \'. Y. Hor'lepijp (Enge/sehe (Engelsche volkAdans), t'olk~dans), I'. \', Horlo'ge (za!;uurwel'k), (za!;ll1lrWel'/;), o. Hor'relvoet (misvormde voet), liJ. Hort (ruli, "ioot'\, sioot'\, m,; met horten. Hor'zel (u'esp). () rz e l~, ho 1'(wesp). Y.; \'.; 11horzeI~, ho!'ze zeIIee n.
Hos'pitaal (qasthuis, ziel zieTienhuis), . "nhuis), 0.: hospitalen.
Hotel' (UI'OOt (!J1'oot /oycment), /o!ll'men t), 0,; ho hottee 1I oi. Houting (visch als een :alm), m. Hout'snede, hout'snee (lflYlveersel),\'.; (um veersel), \'.; 11 e e ë n. 11. Hoek, ItI, lil, hou t ", II e ,I c 11 . ho 1111 tt sS nee Hoen, 0,; 110elldco'l'''. (slaf!). 111. 0, ; hoe II d c "(' '1. h()enh () e n- Houw (B/af/). Hoepel, on. m. [d Idel' c r oi, Houw (hol/wcel), (hOl/weel), I'. \', [I e n. Hoes (overll'el (Ol'p-rli'ei;), . ), \'.; Y.; hoe zeil, Houweel' (wet'ktuiy), (wet'ktlliy), 0.; hou ho 11 we PHouwit'ser (kOl·t kOl1on), Hoest ("et (hel hoesten), 111. kal1on), 111. Hof (tuin), nt.; 11l.; hoven. ho Yen. Hovenier' (tuinman), m. Hof (koningslIon, (koningshon, 0.; ho \'"l'(' n. Hui (wei van de melk). \"Y. Hol (op den - , aan Ilen -), lil, lil. Huichelaar (l'eill:f!(1I'(/). (!'eil/zaal'd). m, Hol (grot, spe/onli), spe/on Ti), (j,: hol (' n, 11, Huid (vel), \'. Holster (pis/oolkokw», (pistoolkokwo), Hl. 1lI. Huif (m'e/'Irek), (Ot'el'lrek), I'.: ,'.: hili h 11 i,'\' e n. Hom (van een' eCIl' visc"). vis('II). \"y, Huig (lel/eUe in de h'eel), I'. \', Hommel (bij), Y. Huik (kapmantel, lal (al ie), I'. \', Hommer (manne/jesl·isc">, (mannetjes!'isch), lll. Hui'lebalk (hoed met hangenden Homp (diHe (dikke "/'oh'). l>i'oh'). \',: \'.: ('('11('1'11- hroolt h,'Ool1. Huisraad (meubelen). (meubelell). o. [rand). \'. Y. Hul (h'f/per(i!'), (kapel'(i!'), \'.: Y.: hulletjp. hullptjp. Hond, m.
Ht:LDE-I!\GANG. HCLDE-I!\GANG.
Hulde (eet'bewijs), (eel'bewijs), \'. Hulk (koopvaardijschip), \'. Hulp (bijstand), v. (bedekh"ing), 0.; huls h lil s els. Hulsel (bedekking), Hulst (plant), m.; hulsten. h \I I s ten. Humeur' (luim, geaal'dheid), 0.: n.: humellren. humeuren. Hu'mor (luim), Ill. Humorist' (luimig sclwijt'el'). sclwijl'el'). m. Hu'mus (teelaarde), \'. Hu'nebed, hun'nebed, o. Hunze (riviel'), \'. Hurk (op de hurken zitten), \'. Hut, v. [len), v. Huts'pot (midr/agspij" (midr/agspijs van wm't,>WOI't,>-
21
Huur (huursom), v, v. Huur'ceêl (htwrbl'iel), (httl/rbl'ief'), \',: \.: hhOlIl 1I ('1'ceèlen. Huur'ling (ue/mw'de (Ue/lUlI/'de soldaa!), soldaat), m. 111.; huzaren. h 11 Z a re n. [en v. Huzaar', U!.; Hyacint' (geelroode juweel), tno In. Hyacint' (bloembol), v. Hye'na (I'oofdie/'), Y.: Y.: h~' e na' S. s. (gewndheidsleC/'), \'. Hygië'ne (gewndheidsleel'), m ne t1. n. Hym'ne (lofzang), v.; h y m Hypotenu'sa (sc/mine ziJde), zijde), v.; hypoten h \'poten u'sa's. \I'sa's. [potheken. Hypotheek' (onderpand), \',: \'.: h yHypothe'se (ve/·01Hlm'stellinu). (vel'01HIe1'stellillg). \': \'; ltypothe'sen. hypothe'sen.
J. ' (I'eigel' Vall dell Xijl), X{jl), lll.: I'bis '(I'eigel' i bi bissen. s sen. Ideaal' (denkbeeldig iets). o. Idée' (voorstelling, begrip, denkden/;beeld), o. en v.; \'.; ii d e e ë n. Idio'ma, idioom' (taaleigen), o. lll.; i ,II1 i 00 t l' n. Idioot' (stompzinnige), lll.; Idyl'le (hel'dersdicht), (ilel'dersdicht), \',; \'.; i dy d .I' 11 e n. rn.: iep e n. Ook ()Ilk ijp. {jp. lep (olm), m.; lJ'deltuit (zotte vrouw), \', \'. Ijk (merk op ma ten en gewich gewicil teil). m. IJl (in der - , in allel' -), \', \'. IJp, iep (boom), UI.; ij pen, ie iepjll'n. l' n. Ijsbreker (wel'h·tt/iu), (wel'h'tt/iU), lll. Ijsel (l'ivim') (1'iviel') , m, m. Ijsgang (drift /Jan ij,,), ijs), m. Ijver, m. dl' n. Ijzel (fijne ijslaag), Hl. [i I i a' dl' I'lias (heldendicht ovel' TI'oje), Troje), v.: lIIumina'tie (verlichting), v.; \'.; i 11 II urn i na'tiën, n a' ti ë n, i Ilum lln min a' tiees. s. mi i na'ti lIIu'sie (begoocheling). v.; \.: i 11 II n'n's i ë n, i 11 II u' si e s. lIIustra'tie (opsiel'ing (opsieJ'ing dOOI' doOi' plaalplaatwel'k), v.; illllstra'tiën, ill nstra'tiën, illllsilillstra'ties. Im'peratief (gebiedende 1I'ijs), "'ijs), liJ.: i lil' per pel' a tie ven, ven. Imperiaal' (hekweI'k (hekweJ'k op eert een rijt1tig), rijtuiq), \', \'. Im'post (verbl'uiks/Jelasting), m. Improvisa'tie (l'ede (I'ede vom' VOOl' de vuist), \', \'. Improvisa'tor ("edenaar, die VOOI' de vuist spreekt), m.
Inboedel (al hel het 1/llÎsl'aild). III/ism
22
INIIAlI-JO'T,\.
Inham (kleine baai), m. Inhoud, m.; inhonden. [alen. Initia'le (aanvangslef/el'), \'.; i n i t iInitiatief' (inleiding, opening, de eerste stap), 0.; i n i t i a tie' yen. Inkeep (insnijding), Y.: i u k epe n. III'keer (bel'ouw), m. Inkt, m. Inleg (geld). Hl. Inmaak (mn gl'oenten, enz.), \'. Inslag (inlwop), m.; ins I a g e u. Inspecteur' (opzienel'), m.; i u spe cten'ren, inspecteurs'.
Iln'terval (afstand van twee tonen), 0.: in'tel·vallen.
In'tocht (plechtige
in~·omst).
m.;
int 0 c h te n. In'trede (plechtige inkomst), v. Intrek (I'el'blijf), m. " Intri'ge (kuipel'ij), v.; intri!!es. Introduc'tie (inleiding), Y.
Inval, in. Invali'de (ve1'rninkt Holdaett), m. Inventa'ris (boedelbescll1'ijving), m.: in\' en t u' ris s e u. Invita'tie (uitnoodiging), Y.; ind-
Inspec'tie (onderzoek, ook: gebied t a' t i ë n, i n vi t u' tie~. I'aneen' inspecteuI'), Y.: illspec'- Invloed, m. tii-u. in.spec'ties. Invoer (ingevoel'de goede/'Im), Hl. Instituteur' (onderwijzer, hostschool- Inzage (ter), Y. houder), m.: ins t i tilt e 11 r e ll, Inzet, m.; in 7. e t ten. ins t i t ti teil r s. [t u ten. Inzicht (oof/merk), o. Instituut' (kostschool), 0.; i II st i- Is'lam (Mohammed. godsdienst), m. Instruc'tie (onderwijs, onderricht), Israëliet', m.; Is r a ë I i (' ten. \'.;instruc'tiën. instruc'ties. Italiaan', lil.; Italianen. Instrument' (wet'ktttig), 0.: i n ~ t I' 11- I'tem (hetzelfde), 0.; i t e Hl ~. men ten. Ivoor' (elpenbeen), o. In'terest (I'ente), m.; int e I' est e n. Izabel'kleur (geelachtig wit), \".
d. Jaap (snede), IJl. Jaarwedde (inkomen, fmktement), Jacht (het jagen), \'. Jacht (vuartuig), o. Ja'gu-ar (Amerik. panter), m.;
r\".
.iagual'~.
Java-koffie, \'. Javelijn' (werp.'chicht). v.: .i a v e" 1 ij ne n.
Jeker (rivier), \'. Jene'ver (.~terke dmnk). v v.. [zen. Jeremia'de (klaaglied), v.; je I"e-
Jak'hals (rooflliet,), lil.; jak h a 1Jaloezie' (üvel'zucht), Y. [z i c i- n. Jaloezie' (zonneblind). Y.: .i a 10 eJammer (ellende). 0.; .i a Illll! e re n. Janha'gel (koeAje). \'. Janha'gel (hef gemeel1), o. Jansa'lie (dI'OOmel') m.; ja 11' a I i e s. Janua'ri (louwmaand), m. Japannees', m.; ,Japanneezen. Japon' (vrol/wenkleed). v.: japon-
mia'den, jeremiu'de,.
Jeugd, y, Jeuk (jeukte). m. Jicht (gewl'ichtspijn), Y. Joc'key (I'ijknecht), 111.; joe k e~' ,. Jodendom (alle joden samen), o. Jok (s('herts), m. Jol (vam'tuif/), Y.: .i 0 II e n. Jongeheer, jongenheer, lil, Jongejuffrouw, Y. n e 11, .i apo n s. Jonk (Chineesch vam'tuig). Y. Jas (troefboer), m. JOnker'J'onkheer (edelman). 111. Jas (kleedingstuk), Y. [bloemen), v. Jonkhei , Y. Jasmgn' (heester met witte, geuI'ige Jonkvrouw (freule), \'. Jas'pls (,'oede juweel, ook bruin Jool (harve gek), m.; jol e n. en urnel1), m.: ju~pi,~en" Jo'ta (,.ti/Jlwl. tittel). \'.: jo ta' s.
.IO[;RXAAL'-f(APEL' .IOCRXAAL'-KAPEI.'
Journaal' (dagboek, daqblad), dagblad), 0.; journalen, Jouw (uitjouwing), 111. lil. Ju'bel (gejuich), m.; ju bel s. g. Jubila'ris (feestvierder), m.; ju b ilarissen. Jubilé (jubelfeest), 0.; ju b ii I é' s. Juf'fer (jonge juffrouw), v. Juf'fer (spar, balk), Y. Juffrouw, Y. Juju'be, Y.; j.i 11 j u b (' s.
23
Ju'li (hooimaand), m. Ju'ni (zomermaand), m. Jurist' (rechtsgelem'de), m.: .i.j u[ri s' ten. Jurk (meisjesjapon), v. [ris'ten. Ju'ry (rechtbank; ook: commissie van beoordeeling), v.; j u r y , s. Justi'tie (gerecht), v. v.; jutten. Jut (juttepeer), Y.; Juweel' (edelsteen), m. ; j n wee II e n. Juweel' (slof), (stof), o. Em. Juwelier' (handelaar in Jwveelen), juweelen),
ti. Ka, kade (havenkant), \'. Kaai (havenkant), v. Kaai'man (kl'okodil), (krokodil), m.: kaai'k aai'mans, kaai'mannen. Kaak (wang), \'. [- stpllen. Kaak (schandpaal), \'; op of aan de Kaam (schimmel op biel'), bier), Y. reuzel). Y. Kaan (uitgebl'Ctden stukje l'euzel). Kaap (i'OOf), (mof), v.; Y.; ter - varen. ntren. Kaap (voO/'gebergte), Y. Kaap'stander (windas), m. Kaar (vischkam'), v. Kaars, Y.; v.; kaarsen. Kaart (speelkaal't; land- of zeeKaas, Y. [kam't), [kaw't), Y. (I'eismandje), \'.; \".; kkab sen. Kabas' (l'eismandje), a baa s se n. Ka'bel (dik scheeps/ouw), scheepstouw),m.; m.: kkabels. a bel s. Kabellauw' (zeeviseh), (zeevisch), m. Kabeljauw' (stof), v. Kabinet', 0.; kab ii net teil. ten. (aw'dmannetje), rn. lil. Kabou'ter (am'dmannetje), Kade, ka, kaai (havenkant), Y.: Y' kaden, ka den, kaaien. k a a i e n. v.' Kachel, Y. Kadet' (broodje). (broodje), v.; ka de tt en, en. Kaf'tan (Turksch opperkleed), m. Kajuit', Y.; v.; kajuiten, Kak'kerlak (insect), m. [tops, [tops. Kakketoe' (papeyaai), m.; kak k e(geglansde Kalamink', kalmink' (geglallsde wollen ston, o. Kalan'der (korenw01'm), v. Kalebas', kalbas' (}Ji'onhappel), (}JI'onkappel), Y.; v.; kalebassen, kal bassen. Kalen'der (almanak), m. Kales'(zie: Caléche), Y.; kalessen.
Kalf, o. ; k a I \' en, k a I yver ers, s, k a I ver y ere en. n. Kalief (sultan), m.: m.; kaliefen. Kalk, Y. Kalkoen' (vogel), m. Kalvijn' (appel), m.; k a I \'\. ij ne n. Kam, m.; kam m e tj e. m.; kam e e II e n. Kameel' (dier), m,; Kameel' (werktuig), o. Kamer, v. Kam'fer (hm'ssoort), v. Kamp (strijd, gevech!), gevecht), m. Kamp (aH'er, (akker, stuk land), m. Kamp (legerplaats), o. Kamperfoe'lie (slingerplant), v. Kampioen' (voorvechter, held), m. Kan (vantwerk; (vaatwerk; Litel'), v. Kana'rie, m.; kan kana'ries. a' ri e s. Kan'delaar, m. Kandij (kl'istalsuiker), v. v, en o. Kaneel', v. Kanker (ziekte. gezwel), m. fi. Kannibaal' Kannibaa.l: ,(menscheneter), (menscheneler), m.: m. ; kannllja len. kanniLa'len. Kanon' (geschut). 0.; kan 0 11 n e n. Kanonnier' (soldaat del' artillerie). m.; kanonniers, Kans, Y.; kansen. Kan'sel (predikstoel), m. (ralld, zijkant), m. Kant (ral/d, Kant (speldenwerk), v. bovenl'Ctild). m,; m.; Kanteel' (getande bovenralld). kan teel e n. 0.; kantoren. Kantoor', 0.: '; Kap (dak, bedekl:ing), v. [I' e II e n. Kapel' (bedehuis; i'linder), v.; Y.; ka-
24
I(A'PER-I(ERSTl'EEST. 1\,\'PER-I\ERSTFEEST.
Katern' (zes blaadjes blaadje8 postplIpier), Ka'per (vl'ijbuitel'), (v/'ijbuite/'), m. Y. en 0.; katernen. Ka'per (kindermutsje), Y. Kathe'der (leerstoel), m. Kapitaal' (hoofdsom), o. ~hoofd /iel'k), I " k aKapiteel' (bovendeel ~bovendeel eener eel/el' zuil), 0.: o. : Kathedraal' (hoof'd . '[nen. thed th e d ra'le I' a' I e n. kapiteelen. [teins. Kapitein' (hoofdman), ~hoofdman), m.; kapi- Katoen (handelswaar), I'.; ka to cKapit'tel (vergadering; hoofdstuk), o. Katoen (stof), o. Katrol' (wel'kllliy), (we/'kllliy), I.i I.; katrollen. Kapoen' (hoen), m. Kapoets', karpoets' (m uls van bont), I'. I'. Kattekwaad (baldadigheid), o. kraai). I'. I'. Kapot' (soldatenoi'erjas), I'.; \".; kk a- Kauw (kerk kraai), Ka'vel (deel, lOL), m.; kk ,t Y C' Is, po t te n. ka yele y e Ie n. Kaproen' (hoofddeksel), v. Kaviaar' (bel'eid (be/'eid uit /.-uit kuit van vun den dell Kar (wagen OfJ op twee radel's), I'. \". [zem>! [zema tten. steur), I. Karabijn' (l'lûtergeweel'), (I'uitergewee/'), Y. ucwelf), 1'.; kk aKaraf', Karaf',kraf(watm'/lesch), kraf(wate1'llesch), I'. \". [tijn), [tijn),I'. I. Kazemat' (bom/'I'ij ucwelt\ (soldalenhuis), I. 1'. Karavaan'(troep rcizigel's rei:igel's in dewoes- Kazer'ne (soldaten/mis), (eell 800/'t 800/'t Vlm van .'truis), .,truis), m.: Karbona'de (gel'oost vW'h'ensv/eesch), vW'h'ensvleesch), Kazua'ris (een kazua'rissell. [Ien. Y.; karbona'des. ofdie/'), \.i \.; keKarbon'kel (hoogl'oode (hoogroode robijn), m. Keel (van mensel! ofdiel'), Karbouw' (Oostindische bUIfel), m. Keel (rood in de wapenkunde), o. (ke/'f), I'. 1'.:i kk epe n. Kardoes (kl·u/hond). (km/hond). m.; ka 1'- Keep (kern, Keer (wending), m.: keel'on. keeren. doe zon. zeil. Karkas' (koperdraad; gemamte), ge1'llamte), I'. I'. Keerkring, m. (plw/h'en loods), I'.; ketell. keten. Karkiet' (rietlijster), m.; kar kk ii e- Keet (pill/lh'en Karmijn"(hoogroode verf), 00 [t e n. Keg, kegge (wig), I'. Kegel, m.; kep:els, kep:ell'll. kep:ell'n. Karmozijn' (purperve!'n, (purperve'/'f'), o. Karn (vat), I. I'. [S(~ n. Kei (straatsteen), 111. Karos' (stuatsiewagen), (stf/atsiewagen), I.; 1'.; kal' 0 ,- Keizer, m.; keizel's. keizel·s. snuiftabak). Y.; y,; Keizershof. Keizershof, 0.; 0.: k kei 0 i zet" zeI' s hho0 Yen. Karot' (een 1'01 snuiftabak), Kar'per (visch), m.; [karotten. [kal'otten. Kelder, m. Kelk (beker), [rn (beke/'), 111. [m ee e' II ee Il. n. Kar'tel (kel'f), m. meI s, kk aKarveel' (klein vaal'tuig), vaw·tuig), I. \". en 0.; Ke'mel, kameel', 111.: kk e' mei Kennis (l1e/,ellde), (bcl,ellde), Y.: kk ee Illl 11 nis i s sen. karveels, kal'I'eolon. kal'I'eelen, Kennis (wetenschap), I'. epe r S. I'. [k [kepers. Karwats' (leel'en (leuen zweefJ). zweep). I'. 1'. Ke'per (draad (dmad pan 't weef;el), weef.;el), v.; v.; Karwei' (werk), I'.; op - gaan. Kerf (insnijdinfl), I. I. Karwij' (komijnzaad), I'. I', Kerk (gods/mis), (godshuis), I'. I'. Kas (geld in -), Y. I. Kerker (gevangenis), m. rn. Kast (meubel), Y. I. keI' kk ho veil. v e 11. [s en. Kastanle Kastan'je (boom), m.: kas tt aa nj n.i es. Kerkhof, 0.; ket' Ker'mis (jaal'lIllll'kt), I~ I' rn ii ,(jaal'lIw/'kt), Y.; Y.; kkeI' sKastan'Je (vrucht), (VI'ucht), I'. I'. Kern (de pit, het merg), Y. Y. Kaste (mngklasse), v.; kasten. I.; kkeI' e I'se s e n. 11. Kasteel', 0.; kas tee I ee n. [l ee ins. Kers (vrucht), Y.; (veldh·e/'s). I'. I'. Kastelein' (herbergÎel'), (hel'bergiel'), m.; kas t e- Kers (veldh·el's). keI'';s e b oom 0e n. Kasteleines', Y.; I.; kasteleinessen. Ker'seboom, m.; keI' Ker'senmand, I'.; kkers e l'S en m anu ee n. Kas'tiespel (bet/spel), (balspel), 0, o. Ker'sentijd, rn. m. Kastoor' (hoed), m.; m.; kas tOl' ee n. Ker'spel (kerkdorp), Y.; \'.; keI" keI.' s p eKastoor' (beverstof), o. I en, ket" keI" Sspe Jl els. I s. Kastrol' (gl'oote (groote braadpan), I'. I. Kat(poes), Y.; Decemhl"'l, m. I'.; katten. [falken. Kerstdag ('2.5 Decem",','), Katafalk' (/'Ouwslel/uge), (muwstellllge), Y.: 1'.: kat a- Kerstfeest. O. o.
l'ERSn!!S-!(LONTER. KERSn!!S-!(LONTER.
Kerstmis (feestrlau), (feestilau), "I"Ker'vel (gl'Oente), (gl'oente), v. Ketel (vaatwel'k) (vaatweI'k),, m.; lU.; ket ketels. els. Keten, v.; ketenen, ketens. Ketting, m.; kettinkje. ket ti n kj e. I". ; Keu \.<.biljw,tstok), biljU1·tstok), I'. keil en, Keuken, I'. \'. rk [keus. e \1 s. Keur (het beste), I'. ,'. Keurs (keurslij!), (It'ew'slij!), v.; \'.; keil r ze Ze n. Keus, keuze (verkiezing), I', ". Kever (insect), m. Kiel (kleedingstuk), (kleerlingstuk), Hl. Kiel (grond/mik van een schip), I'. ,'. K!em (van eene plant), I'.: je lil ,'.: k kie mp P.ij e. Kier (I'eet, spleet), m. Kies (tand), 1'.; 1".; kiezen. kie zen. Kieuw (van een' l'isch), v. Kie'vit (val,ei), t r tI. (voUel), Hl.; kj k iee v jite 11. lÇijk (het zien). m.; k ij kj e. Kijker (vel'ref..'ukel·), (vel'relt'ukel'), Il\. 1lI. Kikker (vol'sch), (vOl'sch), Il\. 1lI. Kikvorsch. m. 1lI. Kil (diepte, 1vatersleuf), watersleun, Y. v. Kil (rivier), Y.; \'.; de DOt't:;che DOI'tsche -. Kilo. o. Kilogram, o. Kim (horizon). y, \" Kin, I'. ,'. .' Ki'na (bitter kool'tsl1!iddel), koo/·tsmiddel), I'. I". Kind, 0.; kinders, kinderen. Kin'derpokken. meet'v., meen'., I'. I". Kindsch'heid (s1/fheid (sufheid door ow/el'O1{(le/'-
dom), v. \'. Kinds'heid (prille jeugd). Y. \'. Kink'hoest (kml1!p/lOest), (kmmpllOest), Il\, 1lI. Kink'horen, kinkhoorn, m. Kin'nebak(wnng,knak), Kin'nebak(wllng,knak), v.;-bak ke n. Kin'nebakken (kaak), 0.; -bakkens. -bak kens. Kin'netje (1/4 van een ton biel'), o. Kiosk' (open koepel, muziektent), \"\'. c ' Kip (hoen), Y. Kip (klepje, vogelknip), I'. ". Kist (koffer), v, v. Kit (oliekan), I.: '.: kit k j tttee n. Klacht, y. Y. Klad (vlek), (vleI.'), v. Y. Klad (ruw opstel), 0.; k II a ,\djj ('. p, Klamp (dwarsbrmd (dwal'sbrmd , m. Klandi'zie (neJ'inq), (ne"ing), y. \'. Klank (toon). m.
25
Klap (81nU; (slau; uepl'aal), uep/'aal), lil. 111. Klappei' (snapster), v. Klapperboom (kokospalm), m. 111. Klapper (pmtel': (prateI': voetzoe/ier), voetzoe/iel'), lil. 111. Klarinet' (blansinstrllment), (blaasinstrument), Y. \'. Klarinettist' (klw'inetspeler), m. Klaroen' (schelle tl'ompet), v, V. Klas, klasse (rtf'dee/ing), (rtfiieeling), v. \'. Klauw, lil. 111. Kla'ver (plant), Y. \'. lren. Klavier' (plat-picuw), 0.: k II a v ieKleed (kleedingstllk). (kleedingstuk), 0.; 0,; kie k leeedel' d el' en, kie e l'I' e n. Kleeden (dekkleed, (deHleed, euz,). enz.). 0.; kie eKlei (vette aarde), I'. [ol ,', [d en. Klein-Azië, o. Kleinduimpje, o. Klei'nood, 0,; 0.; kie j'j' n 0001 0 0 ti eH, e Il, kie inOO'oliën. noo'djën. [men. Klem (I/eugel; (lIet/gel; naell'uk), nael/'uk), 1'.; L; klp.tllklp.lllKlem'toon (nadruk),' m.: kie mKlep, Y. [tonen. \'. Kie pel (van eene bel of' I;klok), 10k), In. Klepper (pnal'd), m. Klets (klnp, slrtq), slllg), Y.; eene -'-'-- met de Kleur (verf, [zweel). (verf', tint), Y. [zweel)· Kleuter (klein vl'oolijk meisje), \'. y. Kliek (overschot), (ove/'schof), Y.: I,k I iiee kj k.i e. Klier (gezwel), I'. ". Klif (rotssteilte). (rutssteilte). o. Klik'spaan (klikkel'), \'.; (klikh'eI'), lil. 111. "n "11 "-; kklj I i k spa n e n.
Klim (het klimmen), m.: m,: epn C('I! heele-. Klim (f..-limop), (klimop), 0, Klimaat', 0.; kklj I i tri aa ten. Klim'mer (plant), Y. Klimop' (boom), m, m. Klimop' (loof), 0, o. Kling (lemme/' (lemmel' 1'Iln mn eeue eene srtbel), s((bel), \'. "Klink (klap. oOI'veeg), oO/'veeg), m, Klink (s/llitijzer (sluitijzel' een er el' deul'). delII'). \'. Klinker (steen; letter), m. Klip (steile I'ot,~), \'. "Klis (stekel; bundel), \,,; 1'.; kl j,sen. Klok (teug, slok), m. Klok (lWl'WC/·k). (uw'we/'k). \. ,. Klok (klokhen; ginzeIl glaxel! stolp), \'. L Klomp (brok,. houten schoeisel), m. Klont (bl'ok, (b/'Ok, stuk), I'. "rt~fil()lde melk). melk), m. Klonter (bl'ok; rt~filolde
26
I(LOOF-KOMi'A:;; KLOOF-KOMi'A~..
Koekoek (voyel), (vof/el), lll.; koe koekoeken. koe keil. Koepel (rond tm'el/werk, tOl'el/werk, tuinhuis), m m Koerier' (l'en (renbode), bode), m.; koe l'I' iel' i e I' s. s, Koers (/'ichting), (l'ichting), m.; m.; koerSen. koerSen, Koes'koes (vleeschspijs), yY Koet (vage!), LI'. Koets (rijtuig; bed), y. ,. Kof (zeeschip met twee masten). I'. ", Koffer (I'eiskist), (j'eiskist), m. Kof'fie, Y. v. Kof'fie. Kog, kogge (lioo}HJaal'dijschip). (l.ooplJa(lrdijschip). I'. ". Kogel, m. Kohort' (J.'1'ijusbende), (kj'ijus!Jende). I'. ,. Kok, In,; 111; kok s, Kokar'de (stril:jp, (stril:jl', I'ozetje), LI'. Koker (busje). m. Kokinje Kokin'je (suikl'l'balletje), (wikl'l'balietje), I'. \. Kol (slaf/). (slau). m. Kol (bles; toovel'helis), LI'. Kol'bak (huummmuts), 1l1.; 111.; k 0 1bakken. Kol'der (hm'nas; paardenziekte), m. Kolf. Kolf, L: ".: kolYen. Kolibrie' (vogel), 1l1.: m.: kol i b l'r i e~. Koliek' (buikkramp), o. Kolk (di/'pe (diepe kuil, waterdiepte). waterdicpte), I'. ,'. Kol'lebloem (I (I.lapj'oos), .. lapI'oos), Y. v. Kolom' (wil), \'. [alen. ". Kn~per (weJ'ktuig), (werh·tuig), lil. Koloniaal' (soldaat), m.; kol 0 11n iKnik (teeken (teehen met het hoofd). Hl. Kolo'nie (,'olkplanting), (l'olkplanting), L; 1'.; kol 0Knip (een lil'hte lirhte slag), In. niëll. niën. [teil. [ten. Kolonist' (plantel'), (l'orlP./knip), Y. \. (plante/'), m.; kol 0 n i sKnip (l'ou"U'nip), Koloriet' (kleul'entoon), Knobbel (uitwas, ge:wel), f/e:wel), m. (klellrentoon), O. o. Knoei. 111. m. Kolos' (l'elt"((chlifJ (reltsaclttifJ beeld), beehl), m.; k 0Knoest (uitwas, kwast). m. Kom. I'. \'. los lossen. sen. Knoet (zweep, Ru's. karlVetts), karwats), m. Kombuis' (scheep"keulien), (scheepskeuken), I'. ,'. Knokkel. 1l1. Komediant' (tooneel .•pela), peleJ'), m. 111. Knol (I'aap; (/'aap; olld pam'd), m. Kome'die (schouw/JII/'g), (schouw/JlII'g), I'. ,'. Knook (beelI. bot), m.; kno ken. Komeet'(sta((l't"tel'), Komeet' (staartste/'), Y.: \'.: kometen. k 0 1lI e ten. Knoop. Knoop, m.: knoopen. I,noopen. Komfoor' (Vltlt/'test), (vltltj'test), 0.; 0.: kom fo re ll. Knop, m. [kno1'\'l'n. [k n 0 1'\' (' n. Komijn' (plallt), m. [zen. (vpnlikloing, knoop), 1l1.: 111.: Komijnekaas', komijn'kaas. I.; ,.: -k aKnorf (vPl'(likliinu, Knots (rlikh'e, (dikke, topzwm'.e stok), v. Komkom'mer. I'. [m a's. Knuist (vnist). (vnist), m. Kom'ma (leesteeken), I'. \'. en 0.: k 0 mKnuppel. kneppel (dikke stok). m. Kommapunt'. Y.; kommapunten. Kodde (knots), Y.; v.; kodden. Kommer (zorg. uebre/iî, flebreli\ m. Kod'debeier (veldwachtel'), (veldwachte/'), m. Kommies' (ambtenaal' (ambtcnaal' bU bij de belasKoe, Y.; v.: koe k ooii een: 11: koe t.i t je. e. tingen), m.; kommiezell. Koek (als vom'wel'p). vOOl'we/'p). lll.: lll,: (rtls (als stof- Kompas' (stl'/'l'kwU:el'). (stl','ekwij:el'). 0.; k 0 m-
Kloof, klove (spleet), I'.: ".: kl 0 v e H. Klop (slag), m. Klop'jacht (gl'oote (gj'oote rll'iifjlwht), dl'ij fjccht), Y. v. Klopper (werktuig). JoI1. Klos. m. Klucht (grap), Y. v. Kluif (het kluiven), h'luiven), lll. Kluif (klauw), Y.; v.; klu i Yen. Y.; klu k I u i zp n. Kluis (hut), I'.; Kluister (boei), Y. Kluit (In'ok aarde). LI'. Kluppel (dikke slok). m. Kluts !(Ie - kwijt zijn), Y. Y. Kluwen (een balwolofsajet), 0.; kluKnak (breuk, schew·). schew'). m. [wen s. Knal (slag. geluid). m. Knap (slag). m. Knapper (koek), (l.oek), 111. Knauw (beet), m. Kneep, Y.: v.; knepen. Knel (in de - zitten), I'. ". Kneu (vouel), (vof/el), Y.; k n e u tj e. Kneukel, knokkel, m. Kneuter, kneu (vogel), LI'. Knevel. lil. Knie, Y.; knieën; knieën: kniet.ie. knietjp. Knie. Knijp (in ,Ie tie - zUn), Y. Knijp (Ilierkelrlel'), (1Iiukelde/'), Y.
naam), naam).
I'. L
11 a:-; ~t) 11. l,a~~pn.
'1.7
IiU)IPJ.OT'-I(REIT~. l'U)!PJ.OT'-I'REITS,
Komplot' (M!menzwel'illg), 0,; 0.; kkom0 m- Kosten (llitgaven), (llituaven), 111. lil. plo tte t te n. Kostuum' (kleedii), 0,; 0.; k 0' 0" til' t lt' men, Kbmst, v. kost kostu'mes. u'm es. ". Kond'schap (bericht), v.; Y.; kon d- Kotelet' (J'ibbetje), (l'ibbetje), v.; Y.; koteletten, kotel etten. hap pen. sc happeIl. Kotter (vam·tuig), (vam·tuifj), m. Konfijt' (ingelegd ooft), o. Kou, koude, \'. ,'. Koning.lu.: Koning. 1H.; koninkje. Koudvuur' (/Jede/'f' (bede/'f' in eene wonde), o. Konvooi' (begeleidillg), 0.; k 0 n- Kou'kleum (kouwelijk kind), h'ind), IU. UI. pn <,n I'. ,'. vooien. vo oi e n. Kous, Y.; I'.; k kou 011 S s {'(' Ilo Kooi, v. Y. Kout (.'Iepmatl, (uepi'aat), lil. 111. Kook(hetkolwn), Kook (hetkokcn), v.; Y.; aan de kook. Kou'ter Kou 'ter (pmla), (pi'atel'), 111. Kool (brandstof), Y.; kolen. kOlen. Kou'ter (ploegmes), (ploeumes), o. Kool (gewas), Y.i Y.; kooien. k 0 0 I e n. Kouw (h'ooi'), (/;ooi'), y, Y. Kool'mees (vogel), ".; koolllleezen. koolmeezen. Kraag, 111.; kragen, kragen. Kool'raap, 1'.; Y.; koolrapen. (vouel), Y. y.' Kraai (vogen, Kooltje-vuur' (sierplant), 0 Kraak (kml;), (kra!;), 111. Koomenij' (kruidenierswinkeltje), (kJouidenierswinkeltje), \'. ". Kraak (Spaansch zeeschip), I'. IU. Koomenijs'winkel, lU. Kraal, koraal, y,: v.: kr a I en, k 0Koon (wllny), (wIlnu), V.; kOOnen, kOOnen. ra I'a Ie n. Koop (het gekochte), lU,; lil.; k 0 0 p e 11. H. Kraal (negel'dol'jJ), (neue/'dorp), I', ". Koor (zang kOOI'), 0,; 0.; kOl' kol' e n. Kraam (tent), v. Koord (touw, dmad), di'aad), \'. ". en o. Kraan (/waam'oge/), (kman1'oge/), 111. lil. [tuirt [tuiU),), Y. Koorde (lijn der meetkunde), v. Y. Kraan (tap eenel' eene/' pomp; hij8ChhijschKoorts (ziekte), I', Krab, krabbe (zeedier'), (zeedier), v, Y. ". No'lien'), Krabber <(schmpijzer), Koot (hielbeentje van een l'm'I,en'), HL schmpijzer'), 111. v.: kooten. Kracht, v. Kop (hoofd; Liter), lU. lil. Kraf, karaf (watel'/'esch)' (wate/·/'ese"). I', ". Kopek (Russisch muntstukje van Krak (geluid), (ueluid), 1lI. 111. h'opei' h'opel' = 1/100 I'oebel), 1'oebel), Hl.; k 0- Krakeel' (getwisl), (ge/wis!), 0,; 0.; kkrl' a k e cl e Il, n. pekken. Krakeling (8-vomtig I,oel,)e), );oeJ,:je), 111. Kopie' (nllbootsillg), (nabootsing), y,; Y.; kop kopieën. i e ë n. Kram
rt
28
KREKEL-KWIS'PEL.
Kuier (wandeli ng), 111. ; op tien - zijn. Kuif (ha.c.rlok), v, Kuil (diepte), m, Kuinder (rivier), I'. Kuip (vat, ton), \" Kuit I,lichaamsdeel; vi,'<,hmad), \'. Kunde (kennis), v. , Kunne (geslacht), ,'. Kunst, L Kr~sch (schreeuw, gil), lil. Kurk (voorwerp), v.j kurken. Kryt (st1'ijdperk; gebied), o. Kurk (sto(), 0, Kr,t (stof), 0, Krim (de - ; een schiel'eiland), v. Kur'kuma (bldische san"'UWI), Y. Kus (zoeli), 111. Krimp, Y. Kust (stmnd, oever), \" Kring {cirkel, rondte),',lll, Kust (verkiezing), Y.: tI' - en keur. Krinkel (kronkelr bocht), 111. Kris (Indische doll.), \'.; krissen. Kuur (gl'il, luim), L Kuur (ge'neeswjjze). 1'.: k ure n. Krocht, kroft (spelonk), \'. Kwaal, y. Kroeg (herberg), Y. Kwab, kwabbe (gezwel), I'. Kroep (keelziekte), v. Kwab'aal (visch), lil,; k \\' a b' a I e n, Kroes (bekertje), 111.; kroezen. Kwak (vogel), lIl, Krok (p,lant, wikke), Y. Kwak'kel, kwar'tel I wachtel , trekKrokodil', m.; kro ko d i 11 en. vogel), III Kro'kus (lentebloem), m.; krokussen. [ken. Kwlll (weekdiei'), v. Kroniek' (jaarboek), ".; kro n i e- Kwalm (dikke, vette damp), IJl. Kwalster (speek.~el), lil. Kronkel, (bocht), Jll. Krook, kreuk (verkeerde vouw), \'. Kwar'tel (wachtel, tre/;vof/ell, 111. Kwartijn" (boel1deel), 111. Kroon (hoofdtooi), v.; kronpn. Kwarts (steen), O. Kroos (eendenkl'Oos), o. Kwast (fmnje; knoest; per"oon), 111. Kroost (kinderen), 0, Kwee (kweeappel, ';weepeer), v.: Kroot (biet), v. j kro ten. k weeën; kweetje. Krop (voormaag de,' vogel,~; gezwel), Krop (saladestruik), v. (lIl, Kwel (wel, bron), ",; kwellen. Kwelder (buitendjjksch land), v. Krot (amloedig vert1'el.. ), 0, Kruidje-roer'-mij-niet I plrtntje), 0, Kwets (smalle blauwe pruim), \'. Kwetsuur' (wonde), Y. j kwetsuren, Kruik, v, Kruiling (appel), 111.: kl'l1ilings, Kwi'bus (zot, kwnst), 111. j kw i'Krekel (l'echtvleUiJelig insect), JlI.. Kreng (dood, I'ottend dim'), 0, Krent, Y. Kreuk (valsche vouw), v. [111.. Kreut'zer (Duitselie munt l! c.ent), Krib, kribbe, v,. Kriek (kl'ekel; kleine zwarte kers), Krijg (oorlog), lil. [L
=
k ru i lin gen.
Kruim, Y. Kruimel (kleine kruim), \', Kruin (top; bovenste dee!), Y. Kruip'-door-den-tuin (hondsdra(), 0, Kruis, o. j kru isen. Kruizemunt' (welriekend h'l'ltid), \'. Kruk (bl'Oddelaar), lil, Kruk (voO/'werp), v. Krul (afschaafsel; lok\ v,; kr u II e n. Ku'bus (zeskant, zesvlak), 111.; k 11Kuch (droge hoest), v. I' n. Kudde (troep), 1'.; kn,ldetje,
rb
bussen, <,speel;sel), Y. KWIJn (getrew'), 111. Kwik (,~tri/;je, lintje; beuzeling), ,', ; kwikken. Kwik (kwikzilver), ,'. en 0, Kwik'staart (vogeltje), 1lI. Kwik'zilver, o. Kwink'slag I geestig , gezegde), IlI,; k win k slagen. Kwispedoor' (s)Juwbakje), 0, j k wi spedol'en, Kwis'pel I pluimpje; kwast'" lil, Kw~1
29
LA-LEf'BOOM.
L. I',: I a a t - je, La, lade, 1'.: je. I"Laag (rij), I". Laag (,It' (d,' volle yolle - geven), ge\"(~Il), I', \". v. Laai, laaie (vlam), (ulam), Y. y,; lanpn. Laan, Y.; elI. Laars (:.choeisel), I:'choeisel), Y.; 1 I aa \'Z r zen. (8I1apstm'), Y.; labbeien. I a b bei e Il. Labbei' (snapster), Labberdaan', abberdaan' (:ollte(zouteLabberdaan'.
visch), I'. \". ' visch\
Labyrint' (doo/llo{l, (dool/IO{), 0; 0 : II ab y rrin in t Pil. t' n. a b~' lil. [k e n. Lach, IJl. [ken. pn 1".; I.; lachehekLa'chebek, 111. en Ladder, leer, v. it lauder", ladder;;, leeren. Ladder,leer,v. Lade, la, Y.: Iladen; a tJ en; laatje. I a a t.i e. La'dy (Engelsehe I aa.1rI :v's, ~··s. (Enge/selle dnme\ dame\ Y.: 1 Sprpek Rpl'pek llit: uit: lee -dil'. La'fenis, 1'. I'. Lagel'lland' Uinh'el'haml), (linkel'haml), Y. Lager1land' Lagerhuis' (Huis (lJui,~ de,' del' gemeenten yel1wellten in Ellf/pland), EWll'land), o.
I,uststreek), I". Lagu'ne (moel'assifle (moel'assirle k"ststreeh'), \". Lak (lustuing), Il!. {lastering), 111. lakt'it'n. Lakei' (lijflmecht), (lijfknechO, 111.: Hl.: lak"jpn. verfstof'). o. Lak'moes (paarse (paal'se vel'fstoll. Lakooi' (:violiel'), lviolim'), Y.; Y.; lakooiell. I a k 0 i (> 11. Lam, 0.; lammeren. La'ma (schaaplmmee/), Ischaapknmeel), I'. Lambrizee'ring (hou/en (hOlllpll (,('seho/), /leBehof), Y. Lam'fer (r01l1vsllliel'), Itl. en 0. (I'omvB/uiel'), 111. o. Lamp, v. Y. (1.-0111 of' ol lirml. /;(/11). 0.: 0.: II a 111Lampet' (ka'lIl ltlpetten. ... Lampion' (illum'Ïlleerlampje), lillm1ûlleel'lampje), ,. Lamprei' (-visch), (visch), Y.: Y.: Ilampreit'n. a m pre i P Il. Lamprei (jong kOl/Uil). 0.: Ilama 10konijll). 0.: preien. een,ç dOA·II'I'S). dok/el',.). o. Lancet' (vlijm eens o. Landouw' (landstreek), (I([ndstreek), Y. Lang'been (mug), v. V. Lang'hals (lIeseh); v.: lanl(ha I ZP 11. Lang'hals(/'eschl; lanf(halzt'll. Lans (spies), Y.; lanSelI. Lanta'ren, lantaarn', Y. .• tuk," ovel'scho'h, overscho~), 111. Lap ((,.tuk; La'rie (beuzelpmat), (beuzelpl'aat), Y. La'riks(naaldboom), 111.: 111.; I a ri k Sen. larf('I1laskei'; I'UPS; made), Y. Larve, larf(maskel'," Lasch (vel'/Jindinq'l. I' (verbinding'), y,:: la,,,,,hpn. I as" (' IJ P Il. Last (l'mch (J'l'ach {l. tt m. (I
=
liL). Last (maat = :IU :i() 1l L). o. O. Laster (ee/ioof), (ee1'I'oo (), Hl. nl, ,' Lat, Y. La'tuw (bladsalade), I, I". Laurier' (boonfl, (booni), lll. lil. bekroninu), 111. Lau'wer (krans; (kral18; behï'oniny), lil. Lau'wers, Lau'werzee, v. Y, La'va (llitwel'p,çelvan eell' vu/kaal/), (uitweI'pse/ vlln eeu' vulkaai/), Laven'del (plant), I'. [v. I". lv. Lawi:ne ((sneeuwval), .• neeuwva/), Y. v. Lawi'ne 0.; 1 fiLazaret' I(:iel;enlwis), :iekenlwis\ 0.: I a z arpt'tPIl. ret'tPll. Lazuur' (fmai (f'mai b/rtl/1l'e blrtll1/'e .•,.teen), Ieen), 111 : IJa a zu
I' P p
n; (.çtof), o. n: (stot),
Iwemaag), Y. Leb, lebbe (deel del' Iwemaaq), (I'oorlezel·. /el'l·aal'). Lec'tor (l'oorlezrl'. /eeIYWr). 111.: ledo'j'en.' , lec(o'ren. ' Ier lezinfll. Lectuur' (,.tof (.,tof lel' leziI1U), ... I'. Ledekant', ledikant', o. Ledepop (kllnstpop), (kllnstpo[J), Y. Leek (niet-qeestelijke), keil. (niet-geestelijke), lil.; IJl.; lee ken. Lee·man. Lee'man. Iedeman Uedepo[J), (/edepop), 111,; 111. ; leemannen. leemannelJ. leemans. Leemte (gapil1g; (gaping; gebrek), \'.: yebrek), \.: 1leemten. e e Irl ten. (ter leen), /e leen. Leen (tel' leell), I'. \'. Ook: ie leell. Leen'heer, 111.; 111.: leenheeren. Leening (het leen l!~enen), Y.; bank van eu ), ".; Leen'man, 111.; lef'lIm\Hlnl'n. 1e (' 11 m :Hln t'n. Leer (/I'el'iny), (ll'el';I1'1), Y. (ladder), I'.: V.; lee leel·cn. Leer (Jadder), ren. (predikatie), Y.: V' IIee è~ "rLeer'rede (prediliatie), redenp,l. I'ed enp n. Leest (vorml. \'. (L'OI'lIlt v. Leeu'wenbek (/Jloem), IIJloem), m. Leeu'werik, 111.: 111.; leenwprikell. leellwt'rike1l. Legaat' (g,;,'olnlachligde), (gel'olmachtiflde), 111. Jli. Legaat' (erfmllh'Înf/), lerf'makil/fI), 0. o. Legen'de (levei1sIJeschrijt'ing, (level/sbesc!Jrijt'ing, VPl'UI'I'dichting), Y.: I('genden, 1.·1.. v.: 1f'l(enden, fI'(' n cl e s I(pndt's. Leges (r;eldl'lijk'> l'erf/oeding), (gehlt"ijh'p I'el'i/oeding), mepry. meen·.~~ r. \".
u'egi .• tel'), 111. Leg'ger (J'egistal, (kew'bencle,' talrijk tall'ijk leuel'I, /pgel·l. Il. Legioen' (I;elll'bende," ". v. Lei (Voo/'welp), 1V001'WeI'p), ,. den -- 100)lP1I. Lei'band, 111 : aan .Jell 100\,1'11. Lei'boom. 111.: IIpiboolllJlje. Leïboom. pi b 0 0 llll'.i e.
30
LEU/DRAAD-LUCO)IOTIEF'.
leid'draad (handleidiny), 111.; I ei ddraden. Leis, leist (leizeel,. koppel, j'iem), v.; leise n, Ie iste n. Leise'il'eidse' (leel'en "iem, toom), o. Lek ( e - , eene rivier), v. Lek (het lekken, druipen), 111. Lek (lekgat), 0.; Ie k ke n" Lekka'ge (het lel.. ken), V.; lekkap;es. Lek'kerbek (smuller), 111. en v. Lekkers (snoepgoed), o. Lel (velletje; lapje), Y. Le'lie (bloem), v.; leliën, lelies. Lemmer (het blank del' sa Ilel), 0.; Ie mme l'S. Lem'met (pit eenel' kaww), 0.; Inm'meten. Lemoen', lamoen' (disselboom), o. Lende, y.; lenden, lendenen. Leng (.~tokvisch). Y. Lengte, v. Lens (lJOI- of ho/geslepen glas), \'.; len zen. Lente (voorjaar), v. Lepel (tafelgel'eedsclwjJ) , lil. Le'pelaar (soort van 1I0iet'aw'), 111. Lepro'zenhuis (ho.~pitaal t'om' meLes, y,; les ~ p n. [lrutf .•cl!ell), o. Lessenaar, 111.: lessenaars .. Letter (klanli ofteekel/), Y.; lp t t p r s. Letteren (brief'; lette/'kunde), \'. Lettergreep, v.; -p: l' epe n. Leugen, logen, v. Leus, leuze (zinsp,·euk). v. Levant' (Klein-Azië), v. Lever, Y. Leverancier' (die waren leveJ'tl, 111. Leveran'tie (aanneming), Y.; leycran' ti ë n, I e V e 1':\ n' ti e s. Levi'athan (zeemonster), lil. Lex'icon (we/enseh. woordel/ boek), 0,; Ipxica. rlll. Lezenaar (schuinstaand leesbol'dje), Lias' (/lUndel; snOei'), v.; liassen. Li'banon (gebergte), Ill. Lichter (schip), m. [\'. Licht'hart (zO/'geloos menscl!), 111. en Licht'mis (/osIJOO, 111.; lichtmisf'en.
Licht'mis (Vrouwendag; ~ Pebruw'iJ, v. Lid, 0.; leden, ledematen. Lid'maat (medelid'), lil. en Y.; I i dmaten. . Lid'maat (deel d,~s liehaams) , 0.; ledematen. Lie'baard (leeuw in eell H'l/pen), 111.; I i e b ti ti rd s. Lied, 0.: liederelI. Lie'derboek. o. Lie'dertafel' (zangl'erep.lliyiilg), Y. Liefde, y. Lier (slww'instru1nrmtl, y. Ligger, legger (bop.kdeel), 111. Lig'ger (schip), m. Ligus'ter (heester), lil. v. Lij (lage zijde van een zeilelUl .,chip). Lijkrede, Y.; I ij kr ede ne 11. lijm (kleefstof), Y. Lijn (touw), Y. Lijn (slJ'eepl, Y. Lijn'waad (li nnen weet:~e/), o. L~n'zaad (vla.,:al/tI), o. LIJst, v. Lijster (~angvogI'O, Y. liJ< (slag), 111.; ip 111. een' -geVl'n. Lik'doorn, likdoren (eeltknobbel), lil. Likeur' (drrtnk), \'. Limoen' (,l;leille citl'oen I, 111. Limona'de (dl'ltnh'), Y. Linde (boom), v.; lin,lpll. Linge (I'il'iel' in de Betuwe), Y. Liniaal', v.; linialell. Li'nie (evenaar; ge/ir/), \'. Lin'kerarm, 111. Linkerbeen, 0.: I i n k e r b ee 11 l' n. Linze (pelllvrlwhtl. \'.; linzen. Lip, v. Lis, lus (,tl'il. l, Y. Lisch (ll'aterlJloem), 0.: I i ss,· hen. List (yeslepenheid), \'. Liter (inllOlldsnwfttl, 111. Literatuur' (leflel'li/lildel, v. Lithograaf' (steendl'lIklwr), Ill.; lithoiJ:l'afen. Lit'teeken, o. fJmecht), v. Livrei' (k/eet/ij t'a/! een' hepl'enLocaliteit' (rl/imte, zaal), Y. Locomotief'. Y.: IOl'omotipven.
r
31
LOEF--lIAAL'STROQ)I.
Loef (het tegengestelde vCtn IÜ). v. Loer (op de - liggen), v. Lof (roem, em'), lil. Lof (loof; kerkgezang), o. Log (logIÜn), v. Logarith'me, v.; logarithmen. Loge (scholtwburgkamerlje). v.; 10 ge s. [m en te n. Logement' (hel'berg), o. ; log eLogen, leugen, v. Lo'gica (redeneukunde), v. Lok (haarkrul), v. Lokaal' (vertrek), 0.; lokalen. Lok'aas (lokspijs), 0.; 10k' a zen. Loket' (mampje, hokje), 0.: 10Lol (pret, vermaak), v. I k et ten. Lom (duiker/wen), 111.; lom III (> n. Lommer (schaduw), o. Lom'merd, lom'berd, lom 'bard (/)(tnk t'an leening),
111.
Lor'ding (geteel'd touw), v. Lorgnet' (knüPb/'il), 0.; lor~nette n. Lor'keboom (pünboom), 111. Lor'retje (papegctrti), o. Los (lynx, I'uofdier), lil.; los sen. Lot (in een loterü\ 0.; loten. Lot (levenstoestand), o. Lo'teling, 111.; lotelingen. Loterij', V.i loterUen. Lo'ting, v.; lotingen. Lot'to (kienspel'>, 0.; lot t 0' s. Lo'tus (bloem), 111.: lotussel,l. Loup (lees: loep kükrlla~), v. Louw (zeelt), v. Louwmaand (hWI/lil'/), v. Lucht, v . ' , Lu'cifer, lil. Luiaard (die/'), 111. Luier, luur (kindeJ'doe/n, v. Luifel (uitstek), v. Luim, v. Luip (loer), lil. Luipaard (/'oofdiu), 111. Luister (/JI'aal), lll. Luit (snaarinM/"ttmenl\, v. i lu i ten. Lui'tenant-generaal', Ilo.: lu i ten an t-ge ne rau lso Lui'wag1n (vloel'boendl'l'), 111. Lunet' (oogglas; schans), v.: lunet ten. Luns, lens (:"pie teyell het ,·arO,. v. Lurf (houtje; slip), v.i Innen. Lurk (het lw·/;en). 111. Lus, lis, v. Lust, m. Luur (I.-indel·doek), \'.: 111 l' e u. Luwte'(eelle lw/'e plaats, ,,.aarmen
=
Lomp (lapje, oude vod), v. Lomperd (domooI'), 111.; 10 lil pel' ti s. Long (werktuig der adem/wlin!/), v. Lonk (blik'>, 111. Lont, v. Loo (het -), o. Loods (stuurman), lil.; 100 ti sen. Loods (houten gebouw), v.; 100 tILoof. loover, 0.; loo\·el·~. rsen. Loog (bütend nat), v. Looi (I'un), v. Look (ajuin), '0. Loon, 0.; loon e n. Loop, 111.; op den - gaau. Loop' (kippenloop), v. Loop'baan, v.; loopbanen. Looper (smal vloerkleed), lil. Loop'graaf (ondemardschegang), v. 111. tegen den wind 1J1'."c/lllt i.~), v. Loot (scheut), v. i lot en. Loovertje (blaadje klatergoud), o. Lu'xe (weelde), v. Lor (oude lap), v. [10 I' ti s. Lynx, los (roofdim''>, 111,: I~' n x e u , lo:-;:-;en. Lord (Engelselt edelman), 111. :
lil. Ma, mama (moede/'), v.; llIaat-je. Maag (Uchaamsdeetl, v. Maag (bloedverwant), lil. en v. Maagschap (bloedverwanten), v. Maagschap (bloedvel'wan tschap), o.
Maak (het maken), v.; in de - zijn. Maal (kolfeI'Zltk, IJrieventasch; keer), v.
Maal (maaltüc/), o. Maal'stroom (Immding, wieling), m.
32
)IAAN-MEER'KOI..
Manpel (yebrek), 0.; bij - van geld. Mamer (wijze ?](ln ?JUn doen), v. Manifest' (bekendmaking), o. Manil'la (sigaar), v.; manilla's. Man'netjesvink, 111. Manspersoon, 0.; man spe rso nn e n. Mantel (kleedingstuk), m. Mantil'le (kleine z01/le1'manten, Y. Mare, maar (tijding), ",; maren. Marionet' (tooneelpop), v. Mark (gemeente; landstreek), Y. Mark (Duitllche mI/nt = fO,ûO), 111. Mark (gewicht = 245 gmm), o. I'ejl:elen, rn aa t I'ep:e l~. Marketenter (zoete/am'), 111.; (marMaat'schap, Y. en o. o. Markt, \'. [ketentstel'), Y. Maatschappij', \'. Maat'staf (meetsto!.:). 111.: maat- Marmel, marbel (h'nikl;er), 1lI, sta ven. ' , Marmela'de (gl'slIil;e1'tl !'rucl!tellWIP), \'. Macaro'ni (ml'ell'eep, meelspijs), v. [lllars"lI. Macbi'ne(wel·"·tuig'l, V.: ma .. h ii l1e". Marmot' (./Jel'(Jl'at), Y. Machinerie' (We1'''·tllig) , ".: ma- Mars (kol'f in den mast), Y.: Marsch (locht; muziekstuk), 111. chinerieën. ~gebak), o. Macht (vermogen; hoevl'e/heid), v. v. Marsepein' (gebak), Mar'ter (dier), lil. Made, maai (lar!,\ Y. Mar'ter (IJOllt). (lJOllt). o. o. Made (weide), ". Madelief' (bloempje del' u'eid,,) l'. Mas'sa (m(!niu/P.), \".: massa'". Mast, lil. Made'ra Made;ra (morgenwijn), (!Y'0rgenwijll), l'. Mas'tik (Il'ell'iekéllli hars), 111. Made'raatje Made raatje (;'/aa,~ie (g/aa,~ie madera), o. Mat (Spal/nsch (Spaf/nsch (Jpldstl/k = f·~,OO), 111. Magazijn' (bergplaats), o. (lllr·c/.lwerh' .. t'oetwillch'>, Y. Magistraat' (overheidsper.'tJOn), 111. Mat (lllt·c/.lwerh' Magneet' (zeilsteen), Ul.; m m ap:nete n. Matador' (.~tiel·elldoodCl·\ 111. Mail (lee,,: meel = postdienst). v.: Mathe'sis (,wiskllude), ". Matras' (onderbed), \" rnail~. Matrijs' ("orm. wam'i ti cl "uh'let te/'s Ma'jesteit, \'.; In aj p" t ei teil, !lego/en WOI'dl'lI'>, v.i matrijzen. Ma'kelaar (zl/akbez01'ger), (zl/rtkbezol'ger), 111.; 111 aMatroos'. 111 : matrozen. kelaal's, makelaren. Makreel' (zeevisehje), 111.: \0 11- Mausole'um (praa/Ul'f/{I, 0.: man-
Maan (hemellichaam), v. y. Maand, y. Maan'kop (de papavel'), \'. Maan'kop (slaapmiddel), o. Maan'kop (kop of zaadhuisje), 111. Maar, mare (tijding), v. Maar'schalk (opperbevelhebber), 111. Maart (lentemaand), In. Maas (rivier; open lIan een liet), l'. Maat (makker), Hl.; maats. Maat (tot meten), l'.; maten. Maat'regel (scM kking), m.; Il1 a a t-
kreelen.
[malletje.
sole'a.
Mal Ma,l (vorm, model), 111.: mallen; Mazelen (kinderziekte), meel'\'., \'. Ma'lie Ma"lie (ringef;ie; nestl!/), nest!!/), Y.: maliën, Mecha'nica (werktuigkunde), Y. Medail'le (pellniny), v.: JIIed med a illes. malieR. Ma'liënkolder ("m'nas !'an maliën'>, Medearbeider, 111. Mededoogen (medelijden), o. o. m.; mali ën k lJl ,1 P 1'". Me'dehelper, 111. Ma'luwe (kl'/lhn. Y. \". Malvezij' (zoete Gl'ipkl
. \'. Medicijn' (genef'.mliddl'l), \'. Me'dio Uw! midden del' maand); maant!); Manchet', l'.: manchetten. hv. 1I;"dio uI"dio Mei. Mand (kOl'f), Y. v. [meren. Mane'ge (lees: mal/ee'ge l'ijbaan), Mee'krap (plant), \'. Manen (nekIwl'en pan paarden en Meer (ingesloten zoet watel'), 0.; Meer (drooggemalen (droogflemalen meel'), \'. leeuwen), me,'l'l'., \', ~lII~el'h'oet), 111. Mangel (1I'1'1'kt"ig). 111.: manp:els. Meer'kol (l'Oflel, ook: mp.el'h'oet),III.
=
r
I\IEERLE-1\I01\l.
33
Meerie, merel (zwarte lijster), v. Mgdrecht (riviertje), v. Mees (vogel), v.; meezen. MIJl (afstandsmaat), v. Meet (lijn, stl'eep), v.; van - aan. MiJn (uitholling), v. Meeuw (vogel), v. M~t (munt. worm; houtstapel), v. Mei (bloeimaand; loovertak), m. MIJ ter (bisschopsmuts), m. Meid (dienstmaagd), v.; mei sj e. Mîk (het mikken), m. Meier (hofmeier; schout), m. I Mik (brood; stutpaal; meel), Y. Meierij' (landstreek), v. MiIi'tie (krijgsdienst), v. Meln'eed (valsche eed), m. Milt (ingewand), v. Ml!isje, 0.; meisjes. MiI'ter (mannetjesvisch), In. Melis, melisse (plant), v. Mimiek' (gebarenspel), v. Me'lis (suiker), v. Min (liefde), v. Melk, v. Minaret' (torentje eenm' moskee), v.; mi n a re tten. Melk'muil (lafbek), m. Melodie' (zangwijze), v.; mei 0- Mineraal' (bergstof, erts), 0.; miMeloen' (m'ucht), m, [d i e ë n. neralen. [v. Memo'rie (geheugen; gedenkschl'ilt), Miniatuur' (schildel'ij in 't klein), Me'nie (roode verf), v. [v. Mi'nimum (het minste), 0.; min i m a. Mensch, m. Minuut' (tijd- of hoekmaat), v. Mensch (met kleinachting), o. Mirre, myrrhe (bittere hars), v. Men'tor (leidsman, raadgever), m. Mirt (heester), m.; mirten. Menuet' (statige dans), V.; menu- Misanthroop' (menschenhatel'), m.; m isan thrO'pen. Merpel (vette leemaal'de), V, [etten. Meridiaan' (middaglijn), m. Mis'druk (onbl'uikbaardrukwerk), o. Merk, Mark (rivim'), Y. Mise'rie (ellende), v.; llIise'riën, mise'ries. Merwe, Merwede (l'ivier), \'. Mispel (vrucht), v. Mes'sing ("eel kopel')" o. Mest, mist (meststof), m. Mist ~nevel,. meststo{l, m. Mesties' (klew'/ing), 1lI. en v.; Mitrailleu'se (revolvm'-kanon), v. mes tie' zen. Modder (slijk), v. Meteoor' (luehtsteen), m.; meteO- Mode, v.; modes. Meter (lengtmnaat,. peet), lll. [reu. Model' (voO/'beeld), 0.; lil 0 d e 11 e n. Moed, m. Met'gezel, 1lI. Metho'de (leBl'wijs, manier), v. Moeite (inspanning), v. Me'trum (versmaat), o. Moer (van eene schroef; dl'oesem), v. Menen (ochtendgebeden in kloos- Moer (moemssig land), o. ters), meerv., v. Moer'bei, moerbezie (zwal'te besMeug, v.; tegen heug en -. vI'lwht), v.; Illoer'beien, 1II0er'Microscoop' (vm'gl'ootglas), lil.; bc z iëll. III ier 0 sc 0 pen. Moes (van appelen, enz.), o. Middag, lll. [d els. Moesson' <.I'egelmatige wind in 0.-1.), Middel (middellijf), v. en 0.; lltid- Moet ('vlek,. blijvend merk), v. [Ill. Middel (tot een doel), 0.; 1lI i d del c n. Mof (bontwel'k), v. Moker (zware hamer), UI. Middeleeuwen, meerv., v. Middelevenredige, v. Mol (dim'), Ill.; III olie tj e. Middellijn, v. Molen, m. [liken. Mid'deh.aat, v. Mo'lik (pop; vogelschrik), lil.; lil Middelpunt, o. Molm (droge turfstof)" UI. en o. Mier (insect), Y. Mols'hoop, lll.; mol s hiJ 0 pen. Mierik (lepelblad), 1lI. Mom (grijns, masker), v. " KOENEN. Zakwoordenb. 3
I
34
)IOM'BAKKES-NACIIT'SCIIADE. )1O}!'BAKKES-NACIlT'SCIIADE.
Mom'bakkes (maskpr), mom(masker), 0.; 0.; Il\ 0 m- Mug (insect), v. Mug'genzifter (haal'kloover), (haaJ'kloovel'), m m bakkesen. bak kese n. rll1lilezel), m. Monarchie' (alleenhem'schappij), (alleenheerschappij), v. Muil (bek; muilezel), Mond, m. [munnik. [mllnnik. Muil (schoeisel), v. \'. i m 11u i zen. Mon'nik, ru.; Ill.; monniken. m 0 nni ke n. Ook: Muis (knaagdier), \',; u i t e. Monoloog' (alleenspmak), m.; III Hl 0- Muit (kooi), v. Ook: m II Mui'zenis (gepeins), Y.: muizem u i z enologen. nissen. Mon'ster (staaltje), 0.; 0.; monsters. lU ons t ers. Mon'ster (ged/'ocht), (gedl'ocht\ 0.; m 0 n s ter s. Mul (turfmolm), v. Mulat' (kleurling). (kleul'ling). m.; mulatten. Monument' (gedenkteeken), o. Moor (bewoner van Noord-Afrika), Mulattin', v.; mulattinnen. Mum'mie (ErnJPtisch (Er/!lptisch gebalsemd gelll.; M 0 are n. Hl.; Mooren. droogd dl'oogd lijk), v.; mum'miën, Moor (gevlamde stof), 0.; moren. mum'mies. Moord (doodslau), (doodslag), m. I'. Moot (schijfje visch), v.; V.i mooten. Munt (geld, stempel), \', Munt (kl'uid), (kruid), v. Mop (hond), m. Mu'rik (pIctntje), (plnntje), v. Mop (steen; koekje), v. Musch, mosch (vogel), v. Moraal' (zedenleer), v. (I'ellkwerk), v. Morel' (zure kers), v.; morellen. Mus'cus (/'eukwel'k), Muse'um (kunstkabinet), (kul1stknbinet), 0.; m uMorgen (ochtend), m. se'ums, n1use/ën, muse'ën, mllse/a. ffillse'a. Morgen (oude landmaat), o. Mu'sicus (toonkllnstenam'), (toonkllnstenanl'), .m. .m.:; Moriaan', Moor, m. mu'sici. mu' si ei. Mor'tel (kalk, gruis), v. [tieren. Mortier' (vijzel; geschut), m.; m. i mor- Muskaat' (wijn), m. Muskaat' (vrucht), v.; muskaten. Mor'zel (bl'ok, (brok, sche/'f), schel'f), m. Muskadel' (druif'), v. Y. Mos (plant), v.; mossen. us ketten. (vullI'roel'), 0.; o. i m musketten. Mosch, musch(vogel), v.; m ossehen. osse hen. Musket' (vuw'roer), lild. mug), m.; Moskee' (tempel del' Turken), Y.; \'.; Muskiet' (gl'oote lnd. moskeeën.
Mossel (schelpdier), v. Most (vruchtensap; nieuwe WijlI), wijn), m. Mosterd, mostaard, m. Mot (insect; fijne regen), I'egen), v. Mot (turfmolm), o. Motief' (beweegreden, oOI'zactk), oonaak), 0.; o. i
mus kie ten. muskieten.
Muts (hoofddeksel), v. Mut'saard, mut'serd (takkenbos), (tnkkenbos), m. Muur (steenen wand), wnnd), m. Muur (murik, "Tuid), hTuid), Y. v. Mu'ze (zanggodin), (znnggodin), V. v. Mu'zelman (Mohammedaan), m.: M 11 Z el man nen. Mu zeI
motieven.
(toonk/Ulst), v. V. Mot'to (leus, zinspreuk, wom'd), wOOl'd), 0.; 0.: Muziek' (toonhtnst), Muzikant', m. motto's. Myste'rie (geheimenis), v.: m yyss te'Mousseli'ne (fijn neteldoek), y. v. l'Ïes, ries, m,vste'riën. m;vste'riën. Mouw, v. My'the (volksouerlevel'ing, (volksol'erlevel'ing, 'verdichtverdichtMozaJ'ek' Mozaïek' (inlegwerk), o. sp-/), hen. [10 gie' ë n. sel), Y.: V.i m:d mythen. lîogie'ën. Mud (= HL), v. en o. Mythologie'(fabelkunde), y t h 0Mythologie'(fnbe/liunde), \'.: v.: m m~' Mudde (= HL), HO, v.; \'.; mudden. ~.
Naad, m. Naaf (deel vctn van een rad), md), v. Naald, v. Naam, m.; naampje.
Naamval, m.
m. IINacht, Nachtegaal, m.
Nacht'schade (plantengeslacht), (plnntengeslncht), Y. v.
35
);A'DEEL-); ;çA'DEEL-;ç lJRJ(. ÜRJi.
Nikkel (metaal), o. Nikker (watergeest), m. Nimf (half-rJodin), (half-rIOdin), v.; nim nimfen. fe n. Nis (in een' nww'), ,'. ". No'bel (olld-Engelsch (oud-Engelsch goudstuk = f 0.'25), m. Noemer (eenel' b,'ellk), bl'euk), m. Noen (middag), m. Noest, oest (knoest in 't hOIlI), hout), m. Nok (snik), m. Nar'cis(sierplant), v.; nar' cissen. Nok (opperste lijn van het dak), v. Noma'den(:wel'vellc/e volken), mv., m. Nar'dus (Ind. gms; balsem), v. No'minatief (ecl'sle (eel'ste naamval), m. Na'richt (waarschuwing), o. (achteloo81teid), v. v, Nar'wal (eenhoornvisch, walvisch- Nonchalan'ce (achteloosheid), ww 'taal, zotteklap, ach tig dier), 10.; nar'wals, Non'sens (onzin, !Vw·taal, Na'deel (schade), 0.; na ddee e I e n. Na'dir (voetpunt), (lJoetpunt), o. Nadruk (klemtoon), m. Na'galm (echo, weerklank), m. Napel (van den vinger; spijker), m. Najaar (herfst), o. Na'maak (nabootsing), v. Nan'king (roodgeel katoen), o. Nap (rond houten drinkbahje), drinkbaJ.je), lil. Nar (zot), m.
nar'wallen.
Na'tie (volk), v.; Il a' t i ë n, na' tie tie,. s. Natuur, v. Navel, m. Na'zaat (nakomeling), m. Neb, nebbe (sneb, (,çneb, snavel), v. Nec'tar (godendmnk), m. Neef, m.; neven. Neep (het nijpen), v.; nepen. Neet (klinknagel in eene schaw'),
=
Ip('s: Ipp;;: nonsenS),
lil.
Nood (get'aw'), (geeaw'), m.: m. i no 0.\ 0 ti e n. Nooddruft (/Jeltoe(te), (/Jelioe(te), v. Noor, Noorman, lll.; N ore n, :'\ 001'ma nla Iln nnen. e n.
Noord (I'iviu), (Joiviu), ". Noordenwind, Ill. Noorderlicht (natlllll'vei'schijnsel), (natulll'vel'schiinseO, o. Noot (llanteelwning; (aanteelwning; zangnoot), v.; HotGl)' II 0 t t 11.
Noot (I'rt/clto, (I'rl/cliO, v.; noten. Nop (pluis (pilt i., op wollen stoff'en), sto/f'en), v. No'ta (I'el,eniilrl), \'.; nnota',. o(a's. (i'ekeninrl), 1'.; Nota'ris, m.: IJl. i II Hot 0 t a' I' is sen. No'teboom, lil.; not e b oom 0 0 lil JIj e. Nek, m. (VI'/ICht), \'. I'. Nel (in't kaartspel, tl'oef II'oef ne'feil), neuell), v. Notemuskaat' (VI'I/Cht), Notemuskaat' (slof). o. Nerf (rand, adel'), v. No'tenkraker (/('eI'htllig), (lt'eJ'htltig), 10. Ne'ring (h'landizie), (klandizie), v. No'tie No'tie(lleg,·i;I),v.; (!Jegt'i;)), V.; no't no'tiën, i ë n, no' no'ties. ties. Nestel (I'ijysnoer), (rijy.çnoer), m. Noti'tie (op/lal'c. (opr/rtl'c. kennis), v.: lIoti'noti'Net (netschrift), (netschl'i ft), o. tiën, noti'ties. Netel (bmndnelel), (brandnetel), v.; ndel", ndel;;, No'tulen (/UwleekeilinrJen (wtnleekel/inyen eenel' vuVeJ'netelen. yndel'illg), yndel';lIg), mv., TIlv., v.; Y.; lees: nolelen. Neus, m.; ne u zen. (l'oli/fm/iNch verhaaltje), \'. Y. Neus'hoorn, Nells'hoorn, neus'horen (dikhuidig Novel'le (I'ol//anlisch Novem'ber (s/aclltlllflrtilc/), (s/aclltll/rtnild), m. dier), m. (nil'/1I1'e1inrl in een klooster), Nevel (verdikte damp), m.; neve Is, Is Novi'ce (nit'11I1'elillff v.: v.; neeten. Ook: niet. Negenoog ((Jloedzwem'), (bloedzwem'), v. Ook: a ti l. Neger (Afl'ikaan), m. Négligé (ochtendgewaad), o.
ne ve II e n.
Nier, v. Nies'wortel (kl'Hid), v. Niers (rivier), v. Niet (in de loterij), v. Nijd (afgunst), m. Nijging (buiging), v. Nik (snik, .hik, knik), m. Nikkel (onl;rllid (onkl'uid in het kOl'en), v.
Hl.
en
Y.:
noylcPs. no Y i. c (' s.
Nuan'ce (/;let/l'Sllt'lil/g), (/;lew'slldil/g), 1'.; \'.; n 11 a lI'n'C (I
n, n. n ti all' l' e s.
Nuf (illtIPbet'l
36
OA'SE-OOSTE:I"WI:l"[) OA'SE-OOSTE:I"Wl:1"1J
ft. Oa'se (vruchtbare (vl'uchtbare plek dm' del' woestijn), Obelisk' (SpitsZHi/), (spitsZHin, m. [v. ObJect (voorwm'p), (voorweI'p), 0.; 0 b jee j e c ten. ObJec'tie (tegenwm'ping), UegenweI'ping), \'.; \'. i 0 bje c' tie s,
0
b j e c' ti ë n, n.
Obliga'tie (scfluldbrief), (scftuldbrief), v, Y. Observato'rium (sterrenwacht),
0 bse I'V ato' ri u m's, 0 bserv a to' ria, ria. Obsta'kel (hinde1'1Jaal, (hindel'lJUal, beletsel), 0,; 0.; o obstakels. bs ta kei s, (wel'eldzee), m,; oceanen. Oceaan' (wm'eldzee), Ochtend, uchtend, m, m. Octaaf' (i (i n tel'val van 8 tonen), O. o. Octo'ber (wijnmaand), rn, m. Octrooi' (lastbrief, machtiging), 0, o. Oculist' (oogm·ts), (OOgUl'tS), rn, m. O'de (lierdicht), \',; \'.; 0 den, den. Odeur' (geur), v, Y. Oeconomie', lees: euconomie' (= staathuishoudkunde'), v, v. staathuishoudkunde), Oer'os (wild rund), nmd), m.;· m.;' oer'ossen. Oester (schelpdim'), v. Y. Oever (zoom eener rivier), m. __ Of'ferande (het offer), v. Y. Ogief' (gewelf, kl'uisboog) , 0, o. ogieven. Oir, lees: oor (= nakroost, erfge/wam), genaam), O. o. Oker (qele verf'/o{>, verf,to{>, v, Y. Oksaal' (galaij, (galel'ij, zanrlzolder), 0.; oksalen. Oksel (holte, bi/I'. onder ondel'den den arm), m. m, OIean'der (hees/el'), (heestel'), lll. O'lie, v.; Y.; oliën, 0 li ë n. O'lifant, m. Olijf' (boom), m.; ol~jYen, ol~jYen. Olijf' (v1'1lcht), (VI'uchO, v,: Y.: 0 I ij ven. OIymp', Olym'pus( be/'g bel'g dm'goden),m. dm'yoden),m. (eip,rkoel;), v.: Y.: omeletten, omeletten. Omelet' (eip./'koel;). (J'ij/llig 1'001' 1'00/' 't publiel;), publiel;). Om'nibus vii/llig m,; m.; 0 m n i b ti S sen. sen, Omslag (om/wal, (omhaal, dl'ukte), d/'lIkte), m, m. Omslag (van een boek), m. en o. Omstreek, v.; \',; omstreken. 0 Hl S t rek e n. Omtrek (.omvang, (omvang, omstreken), m. Omvang (om/loek), (omtl'ek), m. Omzet (verkoop), Ill.
Once (medicht. (medicÏlt. gewicht), v.; v,; oneen. 0 n ce n. Onderstand (hulp), m. m, Onkosten, meeIV., m. On'lust (lusteloo,;heid, (lusteloo.;heid, veI'ddet), verdl'iet), m. On'lusten (woelingen,opstanden), m. On 'macht (flauwte), v. Y. On'mensch (wreedaard), o. On'min (twist, tweedracht), v. On'raad (gevaa/'), (gevaal'), m. m, Ons (hectogram), 0.; 0 n sen, On'spoed On 'spoed (ongeluk), (ongel11k), m.;on m.ion spo ede Il. n, Onthaal' (ontvangst, maal), o. On'tijd (ongelegen tijd), m.; m,; 0 nQjden. qj den.
Ontlui'king (het opengaan). v. Ontluis'tering (den luister ontnemen),
y. Y.
Ontma'king (onte1oving), (onter'ving), v. On 'trouw (ve1'1'aad), (ven'aad), v. Y. Ontslag' (ontheffing). (ontheffing), o. Ontsten'tenis (afwezigheid), v, Y. Ontvang' (het ontvangen), m. (boomvl'lIch ten), o. Ooft (boomvl'lIch/en), Oog, 0,; 0.; oogen, oogen. Oo'gelijn (lieveling), 0.: oogelijns. Oo'genblik, o. en m. Ooglid (oogdeksel), 0.; oog oogleden. 1 ede n. Oogst, m. Ooi (vrouwe/ijk (vl'ouwe/ijk schaap), ~cha({p), v.; ooien. Ooi'evaar, Ooi'eva!lr, m,; m.; ooievaars, ooievaren.
Oom, m.: ooms, oomen: oompje, oompje. Oor, 0.: ooren. Oord (landstl'eek, plaats), o. Oordeel, 0.; o. i 00 0 0 I' d e e 1 I e n. Oor'konde (olld bewij"stllk), bewij.;stllk), v, v. Oor'lam (bo/Tel, slok), 8l0h'), 0.; oor0 0 rlammen. Ia m me n.
Oor'lof (va/of, vel'gunning, afscheid), 0, o.
Oorlog, 111,: lil.: oorlogen, oorlogen. Dort, oortje (muntstnl,je (mllntstlll,je =
=
1/4
stuiver), 0, o. Oorveeg (klap), m,; m.; oOl'Yegen. oonegen. Oost (in de -), y. Y.
Oost, Oosten, o. Oostenwind, m, m.
37
OOST!:\' OOST!:'\ 'm lHE E \'A,\ \'A.I ROER-PA RDER-PADDE:'\STOEL, OOE:\STOEL,
Oostin'dievaarder, Oostin'jevaarder Oostinjevaarder Oran'Je (boom), In.: 111.: 0 0 rr:l a lij II~ P P s. s, Oran'~e (v/'llcht), (m'lleM), \'.; oranjes. 0 ra n Jes.
(zeeschip), m. Tn.
Oran'~e (i'oodachtig (I'oodachtig geeO, geelI, o. 0, Oost-Indië, Oostin'je, o. Oran'Jeman, m.: 111.: ol·anjemanIlPn. 0 I' a nj e 111 a n n p n, Oostzee, v. Ootje, o. In hrt - nemen d. i. Orde (rege/l, (I'egell, v.: \'.: 0 rd e n. voo,' VOOI' den gek hOllden. hOllden. \,,: 0 r ti d ers. Order (bel'el), v.: Orgaan' (werktuig I, 0.: 0.: ol'galu·n. 0 I' g a 11(' 11. Oot'moed (nedel'igheid), 111. m. (ol'yelspeler), 111. Opaal' vnelkblallw ~me/kblallw edelgestl'eitll' edelgestpeulel.I. Organist', orgelist' (orgelspeler), n.1~ stofnaam), o. Orgel, 0.; 0orr g e [,;, j,;, 0 rI' gel ge I een. n. 111.: \ als Origineèl' Origineel' (zol/dN/ing (:olldPl'ling mei/sch), HWi/Selt), m.: Opbrengst, \'. originpe'len. O'pera (zangspel I, \'.: ti',. ". i 0 p P P(' l'ra",. (kllll,~Ibell'el·king). \'.: Origineel' (OOi'sl))'onkelijl; (ool's/JI'oi/!;elijl; -'fll"). "til!;), 0.: Opera'tie (klln,~Ibell'e"king I. v.: op eel'l' a' ttii ë Il, ,. ol'iginee'lell. Ol'iginee'lell. n, 0 per a' tie tie~. Operet'te (klrine I, v.; (sterl'enbeeld). 111. lil. \ kll'ine opem opem). Y.; 0 p P ,,,>- Ori'on (steri'enbeeld). Opgaaf, opgave, v. \'. [r e t te,. t e~. Orkaan' (hel'ige stOl'IiI). stOI'/II), m. (ye;amel1/.IH1tzikanten, lllrn (ol'erdrel'l'n /oll. loll. Hl. Orkest' Ü/ezameill. muzikanten, I/lrn Ophef (ol'udrel'l'n zitplaats :itplaatslo.: 10.: 0Ol'k<>~'ten. I' k (',' ten. Opi'nie (meeningl, (meening), v.; Y.; opi'nip,. ol'i'nip,. (ePn /'in/;). ,'i,,/;). m. opi'niën. Ortolaan' (ePI! O'pium (sap del' papa/-ei' papa/'er). I. O. Os, 1lI.: lil.: 0 ossen. s sen. Oplaag, oplage, v. Os'sekop, lil. Os'seleer, ossenleer, o. 0, Oppasster, v.: Y.i 0oppas~tpr'. p pas ~ t p r ". Otter (lt'ezelarhtiq (ll'e:elarhtiq dip}'I. dipl'I. lil. Opper (hoop, hooistape/), hooistapen. m. o. Opper, opperd (i'ei/ige (i'eilige lig plaals plaats l'OOi' 1'001' Oude-man'nenhuis, o. Ou'derdom, 111. schepen), m. tll,>pl'Y .. ",. \tI. Ouders, ouderen, tIl,'f')'\, Opschik (tooise!), (tooisel), m. 111, Op'slag (verhooging (uel'hooging),I, 1lI.; 1lI.; n() ps P s Ilagp agp 11. H. Ou'taar, ou'ter, o. (opschik, tooi tooi), m. Ouwel, lil. 111. Op'smuk \opschik, I, 111. lil, Op'stal (yebollw; (yeboHw; de lIwsten), masten), Ill,: Oven, 111. o pstallpn. Overdaad (1'<,,'kll'Î,ti1Ift. (1'<"'/;I"i,ti"q. "'eelde), ,,'eelde), v. v, op sta 1/ p 11. Y. Op'stand (oproei" vei':et). vel'zet), lil.: lil,: npn [1- Overeen'komst, \'. O'verlaat (/cwgte (lallytp in i" dl'lI dl'l1 dij/; 1'(/1/ standen. (gezichtlwnde). v. \'. eellP eetlP rit'iel'), J'iciej'), 111. Op'tica (gezichtlwndel. O'vertoom, lil. 111. Optrek (zo/w'n'Nb/ij!,l, (:ol1l/'rl'PI'bl ijl), m. m, O'verval (//al//'{/I). \<W1II'a/). m. Opzet \het (hpt opgpzptle), opgl':ptte), 111. plan). o. 0, O'verval (Iol'l·al. (Iol'l'al. IJlolst'/ IJlot"plil/r/e i IIfte OllrJl'OllfJl'Opzet (toeleg, boos plall), sli'ld heir/). hei(J), o. O'rang-oe'tang \Imp), \(mp), 111.: 0' I'rail all gg"",/d oe/tang...;, oe/tang . . , O'vervloed, 111.
.-.
(1'(1111'1'), Hl.: HL: paatj,'. paatjt>. Pa, papa' \1'"dN). (hollien slut; 1",/. maat = l,j(){j Paal ~houten lil, .lT. I, lil. Paardenbloem, Y. \'. Paardenmarkt, '0'. Paardestaart, Hl. w. Paarl, parel, v: \' : paar!PII. pa a r!pn, pal'Pls. p:l l'P Is. Paarlemoer', parelmoer' ~sto(i (stO(1 o. Paasch'dag, lil. 1U, Paasch'os, 111. lil.
Paasch'vacantie. I'.: \'.: -I -\ a:lt':lntii'n, (' a n t i i' n. -Y:lean - Y .ll' n n ttip jp:--. :--.
TI/t"/.. ,'cft stadhowJt>!'), 81(("ho1/(11'1'), Pa'cha, Pasjal T//I'!;"cll 111 :
pa'l' ha· .. . , pa..;'.ia· pa..;'ja· ...... .... pa'cha·
, Pacht VUIIII' VIII/II' /'(/11 "'lil /alld. lal/d. 1'11: 1'1/: I, \'. Pacifica'tie (/wl'l'prliuinft). (/wl'/'l'rliyiIU/). v.: '0'.: P;l1':1l'Î tï ca t i i' ll: 11: dl' d" -
"Ul \:tll
(;('nt (lpnt <1fmi).
Pad (I-optpad), (I'ol'tpad), 0.: paadjp. p:ladj". Pad, padde (di('l' I. \'. (dil'l'l. ". Paddenstoel \ zlI'rollwll :INOIU{/'h I irJe ifJp. plllnt p/anl I. 111.
38
PAEDAGOGIE'-PELERI'J\E PAEDAGOGIE'-PELERI'NE
(onderwijskunst), v. Paedagogie' (ondel'wijskunst), Paedagogiek' (opvoedingskunst), v. Paedagoog' (leermeeste/', (leermeeste,', opvoeder), m.; paedagop:Pll. paedagop:('ll. Pa'ge (edelknaap), m. 1lI. Pa'gina (bladzijde), v.; I'pagina's. pa'gina a gin a's. Paket'boot (snel:eilend (snel=ei/end vnrtrtuig), vnartuig), v. Pakka'ge (reisgoed), v. Y. (k/ein pak), o. 0.;; rak pakketten. Pakket' (klein ket te n. Pal (pinnetje), m. Palankijn' (dmagstoel), IU. lil. Paleis', 0.; paleizen. Palet' (kaatsplnnhje), (kaatsp/anhje), v.; paletten. Palet' (verfplankje), 0.; paletten. pa/etoo', ruime overPaletot' (lees: paletoo', jas), v.; paletots. Paling (visch), m.; palinkje. ()'uwe schnnspaal). schanspaal), v. Palissa'de (/'uwe hansworst), m.; Paljas' (stroozak; hanswo/'st),
)'eukwerk),o. Parfum' (heerlijke geur; reukwerk),o. (reukwerk), v.; Y.; parParfumerie' (reukwe1'k),
fumerie'ën. fu III er ie' ën.
Parkiet' (vogeltje), m.; park ieten. Parnas', Parnas'sus (zangberg), m. Paro'chie (kerkelijke gemeente), v. Parool' (wachtwoord), 0.; parolen. Part (poets, ([loets, streek), v. Part (aandeel), o. Partij, v. Pas (vrij/wief; tred; bergpas), m. Pas (op dat pas = tijdstip), o. Pa'schen (Chr. (eh". feest), v. Passaat' (I'egelmatige wind tusscl1en t1lsschen
=
de keerkringen),
m.
Passa'ge (doorgang, drukte), v. Passagier' (reiziger), m.; pas s agi ers.
Passe-partout' (algemeene sleutel), paljassen. m.; passe-parto pas s e - p a l' t 0 uts'. 111. Palm (boom, tak), lil. Passer (werktuig), 111. kr1lid, 0.1 M.), v. Pas'sie (hartstocht), (hw,tstocht), v. Y. Palm (der hand, kruid, Pal'ster (!Jelgl'imsstaf), (lJelgl'imssfaf), m. Pastei' (gebahje), v. ,. Pastel' (kleurstift), Pan (keukengereedschap, dakpan), v. (k/eurstift), 0.; pastellen. Paniek' (nlgemeene schrik), v. Y. Pastorie', pastorij', v. Panora'ma (schilderachtig verge- Patrijs' (veldhoen), m. lll. zicht), 0.; pan 0 l'I' a' ma's. Patroon' (mees/Cl', (meestei', beschermer), m. Pan'ser, pant'ser (hw'mls), (hm'lws), o. Y.; patronen. Patroon' (lading), v.; bl'oek), v. Pantalon' (lange broek), Patroon' (model), (mode!), 0.: patronen. Panter (1'Oofdier), (roofdie)'), 111. Hl. Patroui'lIe (solda/enwacht), (soldatenwacltt), v. Y. Pantoffel (schoeisel), (schoeisell, v. (kete/trom), Y. Pauk (keteltrom), (uebal'ensjle/), v. Y. Pantomi'me (fjebaJ'ensjJe/), Paus, 111.; lll.; Tl a u sen. Sen. Pap (kool.sel (kooksel van meel, enz.), v. Pauw (vogel), m. Papa'ver (bloem), (/Jloem), v. Pauze, paus (/'ust), (mst), Y.: Y.: pa II\l zen. Papegaai' (!;limvouel), (klimvorlel), 111. Paviljoen' (:onw'huis), (:omel'huis), 0.; pa Y i 1joenen, Papillot' (jlnjJierreCIJje (!Iapierrcc/lje in 'I har!1'), harl/'), v. Y. joencn. (gelijkenis), v. Y. Para'bel (uelijkenis), [des. Pedaal' (voeti.lrwiu\ (voetklavier'), 0.; pe pedalen. d al e n. Para'de (w'(IJP-nscho1l1v). (wll/lP-nsclwuw). v.: par pa raa- Pedant (wartnwijze),Ill.: (w(umwijzC),lll.; pedanten. Paradox' (wonde/'sIJI'eu!;), (wondel'sp/'eu/i), 111.: p a- Pedestal', piedestal' (voetstul.), (uoetstu/i), o. radox'cn. radox'en. Peel (moel'(("i'l (moe/'{/s .• iy lnnd), land), Y.; pelen. Paragraaf' (afdeeliny; (nfdee/iug; ~), v. Peen P~n (wol'lc/lje), (wo~dlj~ v.: ~: penen. pene~ (I'erue/ijking: In'cl'dtecirIJ/'eedtecir- Peer (vl'/lcht), Parallel' (t'eJ'fjelijliing: (vl'lIcht), Y.; peren. h'el), v. Y. Pees (snoeJ'), (snoei'), Y.; pJl ez e n. Paraplu', paraplu'ie, v.; ".; paraplu's, Peet (doo/"Ietuige). (doo/Juetuige). Hl. en Y.; P ete e te n. pal'apln ies. pal'aplll (mrwlknop}e), lil.; Ill.; pegels. Pe'gel (maatkJlO/Jje), (woeh'c/'dia of -Iliant), -jJlant), Peil (/wofj/emel'/'-). (lioogtemerli). o. Parasiet' (woel"el'die/' V.; v.; parasieten. v. Pekel (zoutnat). Y. Parasol' (:olllleschm'm), (:ollnesche)'m), v. Y. Pekel (zeewntu), (zeewala), o. (pan tel'), !ll.; d e!s. Par'del (jJan lil.; par del s. Y.; pCllPll. pell('ll. Pel (vliesje), v.; Y.: parels, paarlen. Peleri'ne (damesmanlel(ie), Parel, paarl, v.: (damesnlanteltje), Y. v.
39
PEL'GRIM-PLAFOND'.
Pel 'grim (bedevaal'tgal'lyer), m.
Phra'se (volzin), Y.: Y'
plll'asen, phrases. Phy'sica (natuurkunde), v. Piani'no, pia'no, v.; p i a Il i n 0' s, P i allo' s. Piano-for'te, v.: p i a n o-f 0 r' t e s. Pias'ter (Spaansche munt = f2.(0), danten. Piek (lans), \. Cm. Pier (worm; havendam), v. Pendu'le (slingeruurwel'k), Y. Pieterman (visch), m.; pieterman s. Penning, m.; penninkje. Pens (deel del' maag bij hel'kau- Pij (hal'en ovel'kleed), Y.; IJ ij e Il. 'wende dieren), Y.; penSpn. Pijjakker (wollen wambuis), m. Penseel', 0.: penseelen. P[I (schicht), m. Peper (specerij), Y. Pijler (pijler, zuil, stut), m. Pepermunt', Y. Pijn (pijnboom), 111.; p~jnen. Perceel' (:stuk land), 0.; per (' e e 1e 11. Pijn (smw't), Y. Peri'ode (tijdperk), Y.; periocll'll. Pijp (buis; tabal;spijp), V. Pik (haat, 1('l'ok), In.: een - op Periphra'se (omschl'ijl'ing). \. j.,\lI:1I111 hehhen. Perkament', perkement, o. Pik, pek (l/Cu'sachtige stof), o. Permis'sie (verlof), ". Piket' (afdeeling soldaten), 0.; p iPers (dru/;pers), v.; persen. k et te n. Per'sico (li/;eul'), Y. Pikeur' (rijmeestel'), m.; pikeul'~. Persona'ge, 0.; per S 0 nap; e s. Personifica'tie (persoonsverbeel- Pikol (0. I. gewicllt = :t 6"2 K.G.), O. Pil (qeneesmiddel), Y. ding), Y. Pilaar' (ronde zuil), m.: pil ure n. Persoon (in de spmakkunst), m. Persoon (man of vl'ouw), m. of Y. Pilas'ter (hantige zuil als steunsel), Pimpel (mees of vogel), m. [m. Perspectief' (d001'zichtkunde), o. Pin, pen (houten of ijzeren nagel), v. Per'zik (boom), m.; per z i k e 11. Per'zik (vrucht), Y.; per z i keil. Pince-nez' (nellsknijpel', kleine bril), Pink (vinger), m. [m. Pest (ziekte), Y. Pet (hoofddeksel), Y. Pink (visschel'sschuit), v. Peterse'lie (gl'oente), Y. Pink (eelljw'il] kalf), m en Y. Pinkster, Pinksteren (Chr. feest), Y. Petro'leum (aal'do/ie), Y. Peul (el'wl, ook peluw), Y. Pint (maat 6 d.L), \'. Peuter (pijpenuithaler), m. Pioen', pioene (bocrem'oos), Y. Pip (vogdzielite), \'. Pe'zerik, m. Pha'lanx (krijgsschartl'), V.; ph a- Pippeling (appel), m. la 11 x e n, ph a I all p:e 11. Pirami'de, pyrami'de, \'. Phantasie' (verbeelding), v.; ph a n- Piston' (zuillel', klep), m. tas i e' ë 11. Pistool' (oude Spaansclw munt Pha'se (qeslalle del' maan), Y. f 1"2.00), v.; pistolen. Philosoof' (wijsgeer). m.; Jl h i I 0- Pistool' (wapen), o. en v ; pistolen. sofen. [losoJlhie'ëll. Pit (lampelwlIsje; kel'nsleen), Y. Philosophie' (wijsbegeel'le), v.: ph i- Pit (merg, kmcht), O. Pitoor' (l'oadomjJ, voge!), m. Ook: Phos'phorus, m. Plaag (/;welling), \'. [p 11 toOI'. Photograaf', m.; ph otog ra feil. Photogram' (portl'et), o. Plaat, v. Photo~r,aphie', \.: photop:l'u- Plaats (fJpen plek), Y. rpI a f 0 n d s. Plafond' (ge}J/eisterde zoldering), O. ph Ie en.
Pelikaan' (vogel), m. [z e n. Pels (mantel van bont), m.; p e 1Pe'luw, peu'luw (ondel'/;ussen), Y. Pen (scll1'ijfpen; houten pin), Y. Penant' (muurslijl), 0.; penanten. Pendant' (tegenhangm'), 0.: I' e 11-
=
=
40
PLAG-PORTIER'.
Poel (stil,~taand watm'), m. Poelier' (koopman in hoender,ç), m. Poes (kat; bont), v.; poe sen. Poes'pas (onsmakelijk mengsel), Ill. Poets (grap, klucht), v. Poëzie', poëzij' (dichtkunst), Y. neten. Pof (slag, stoot), m. Plank, v. Poffer (baksel), m.; po ffe rtj e. Plant (gewas), Y. Planta'ge (plantsoen, aanplanting), Pok, Y.; pokken. Plas, m. [v. Polder (laag, ingedijkt land), m. Polichinel' (hanswol'st), m.; pol iPlataan' (boom), m. chinels. Plateau' (bergvlakte), 0.; plateau's. Poliep' (straaldier), v.; poliepen. Plati'na (edel metaal), o. Po'lis (verzekerbrief), v.; po li ssen. Platje (guitje), o. Poli 'tie, v. Plat'voet (een persoon), m. en Y. Politiek' (.çtaatkunde), Y. Plavei' (best1'ating), Y. pol'ka (danc), Y.; pol ka's. Plecht (klein vast dek), Y. Pleidooi' (rede van een' advocaat), 0.; Pol'lepel (hou/en keuken lepel), m. Pols (,çlagadel'; stok), m.: polSen. pi e i d ooi e n. Pomma'de (haarzalf), v.; po mPleister (heelmirldel), v. mades, Pleister (gips, fijne ki41k), o. Pomp, Y. [m. Pleit (plat vam'tuig), Y. Pleit (,çtrijd, j'echtsgeding), o. Pompernik'kel (een ZWaI't brood), Pompoen' (kalabas), m. Pleizier, plezier, 0.; pleizieren. Pon'jaard (dolk), m. Plek (plaats, vleh'), v. Pons, punch (drank), Y. Pleonas'me (ol'ertolligheid), o. Pleu'ris (zijdewee), Y.; pleurissen. Pont (veel'schuit), Y. Plicht, m. [wand), Y. Pook, m.; poken. Plint (plank ondm' lang.ç den Pool (einde del' aarda,ç), Y.; polen. Ploeg (Iandbol/wwerktuig), m. Poort, Y. Poos (loOl·te tijd), v.; pO 0 zen. Ploeg (tl'oep wm'h'lieden, enz.), v. Poot (been, voet van een dim'), m.; Plof (slag), m. pooten. Plomp (waterlelie; een geluid), m. Poot (twijyje, Mek), y,; poten, Plons (een slag in 't watel-), m. Pop (speelgoed, wijfJe del' vogels), Y. Plooi (vouw), Y. Po'pel, populier' (boom), m. Pluim (veer), v. Pluima'ge (gevederte), Y. Por (,çteek met een mes, enz.), ". Porfier' (pw'pel'steen), o. Pluis (stofje), v. Po'rie (ijle opening), v.; poriën, Pluis (tOI/W of werk), o. Porselein', postelein' (gl'Oente), y, Pluk (het plukken), m. Plunje (arm.oedige kleedij),' Y. Porselein' (fijn aardell'el'k), o. Plura'lis (meervoud), m. (>n o. Port (wijn), m. [te n. Port (1Jl'lwht van In'iepen), 0.; porPluvier' (vogel), v.; pluderen. Porte (Tllrksche ,'eyeering), Y. Pochel (bochel, hooge l'Ug), m. Po'dagra (voeteuvel), o. Portefeui'lIe (zakboehje), v. Pod'ding, pud'ding (meelgebak), m. Portemonnaie' (Iedel'en geldzahje), Y.; po !'temo nnaies. Poedel (hond), m. Por'tie (deeT), Y.; port i eg; piJ rPoeder, poeier (genee,çmiddel), v. tiën. Poeder, poeier (fijne stof), o. Poëet' (dichter), m.; po ë ten. Portier'(dew'wachter), m ; portie r s. Plag, plagge (zode), Y. Plagiaat' Uetterdievej'ij), o. Plak (handplak), v. Plakkaat' (bevelschrift), o. Planeet' (hemellichaam), Y.; pla-
PORTIER'-pI:DDI)\r:. PORTIER'-PLDDI!'fi.
41
Presen'tie (tegenwoOl'digheid), v. President' (voorzitter), m. Presti'ge (invloed, oVel'wicht), ovel'wicht), o. Pret (vermaak), v. Priëel' priëel' (zome1·hui~ie). (zome1'hui~je), 0.; priëelen. Priem (spits ijzertje), m. Prij (kreng, dood dier), v. Pr~s (belooning, (belooninq, buit), m. Prik (steek), m. Prikkel (aansporing), (aan.çporing), m. Primaat' (voornaamste, eerste), m.; prima'ten. Pri'mo (de eerste dag daq de/"Yll(tctnd), del'IJl(Wnd), m. Prins, m.; p rin Sen. Prinses', v.; prinses'sen. Pri'or (ctbt), (abt), m.; p ri rio0 I'r s. Pris'ma (meetkundig lichctctm). lichaam), 0.; pl'is'ma's; p ris' ma's; pris'mata. p r is' ma ta. Privile'ge (voorrecht), (voorl'echt), 0.; p I'r i v i1e' I! I!' i ë 11, ll, P I' r i v i Ie' I e' ges. Proces'sie (ommegang), (ommeganq), v.; proe e s' s i ë n, pro ces' e es' s i e s. Product', o. Proef (onderzoek), v. Proeve (bewijs, blijk), v. Profeet', m.; profeten. Profes'sor (hoogleeractr), (hoogleeraal'), m.; p r 0fe s' s 0 l'S, rs, pro fes s o're n. Profetie' (vool'spelling), (voorspelling), v.: p r1'00fetie'ën. fe tie' ë n. Profijt' (voordeel), o. Pronk (sierctctd, (sieraad, opschik), 1l1. Prooi (roof, (1'00 f, buit), v. Prop, v. Proviand' (voorraad), v. \'. Provin'cie (gewest), v.: \'.: pro provin'v i n'ciën, ei ë n, provin'cies. pro v i n' ei e s. rie' ë n. Praktijk' (van dokter of advocaat). advocaat), v. Provi'sie Pro~j'~i~ (voorraad," (voorraa~i loon), ':oon), v.; p r 0vi'siën, v I S I en, provi'sies. pro v I s les. Prang (dmk, (druk, knelling), v. Provoost' (soldalengevctngenis), (soldatengevangenis), m. Prauw (plat Ind. vaartuig), v. Preek, v.; Pro'za (ongebonden stijl), o. V.i preeken. Pruik, paruik, v. Prefect' (bestuurder), m. Pruim (vrucht), v. Prei (qewas), (gewas), v. Pruimedant' (groote gekonfijte Prei (aas), v. pruim), pl'1ûm), v. Prelaat' (geestelij/.e (geestelijke van rang), m. JU. Pre'mie (prijs), v.; pre' pre'miën, m i ë n, Prul (nietigheid), v. Psalm (kerkelijk lied), m. pre' mies. Premier (de eerste, ook als mi- Publica'tie (aankondiging), v.: p ub I i c a' t i ë n, pub 1I i c a' tie~. nister), m. Pud'ding, pod'ding, m. Prent (afbeelding), v. Portier' (detw (dew' van een rijtuig), 0.; po rt i e re n. Portugees', m.; Po rt II ge e zen. Portllgeezen. Po'se (houding, stand), v.; poses. Posi'tie (staat, toestand), v.; posi'tiën, posi'ties. po~i'ties. Po'sitief, po'sitivus (stellende trap), tmp), m.; positieven. Post (stijl van eene deur), m. Post (van eene l'ekening), m. Post (standplaats, ambt), m. Post (postbode), m. Post (posterij, postkantoor, postwagen), v. Post (stekelviseh), v. Post (postpapier), o. Postiljon' (postrijdm'), m. Postuur' (gestalte, houding), o. 0, Pot, m. Pot'asch (zoutsoort), (zoutsonrt), v. Poter (plant, aal'dappel), m. Pots, poets (grap), v. Praal (pronk, vertooning), v. Praam (beklemming), m. Praam (vaartuig), v. Praat (het praten), m. Pracht (luister), v. Practijk' (tegenover theorie), the01'ie), v. Prrecep'tor (leeraar), m.; p I' a ecepto'ren. eepto'ren. Prredicaat' (titel, eigenschap), o. Prredicaat' (na,amw. (na.amw. gezegde), o. Prrefix'(voorvoegsel), 0.; p ra e fi fj x'e n. Prre'ses (president), m.; praes i de s. Prresi'dium (voorzitterschap), o. Prairie' (graswoestijn.', v.; prai-
42
PUI-RAKET'.
Pui (ondergevel), v.; p u i e n. Puin (afval van muul'wel'k), o. en v. Puist (zweer), v. PU,it (visch, kikker), m. Puit'aal (visch), m. Puk'kel, peu'kel, pokkei, ,'. Pul (tinnen kannetje), v. Pul'ver (kruit, slof), o. Punch, pons (drank), \'. Punt (spits,. leesteeken), \'.
Punt (onderwerp, tijdpunt of wiskundig punt), o. Pupil' (pleegkind), m. en ".; p upillen. Purmer (een polder), \'. Pur'per (verf, stof, kleedij), o. Put, m. Puts (lederen emmer), v. Putter (distelvink), m. Pyrami'de, pirami'de, v.
Q. Quadraat' (viel'kant), o. Quadrant' (hoekmeter, hoogtemeter), o. Quadril'le (dans; kaal·tspel), v. Quaes'tie (geschilpunt), \'.: q \I ae s'tiën, q uaes'ties. Qualiteit' (hoedanigheid), \'. Quantiteit' (hoet'eelheid), v. Quan'tum (aandeel, bedrag), o. Quarantai'ne (pl'oeftijd van 40 dagen vaal' schepen, die uit vel're streken komen, waar eene besmettelijke ziekte heel'scht), v. Quartet' (muziek van vier zange/'s of vim' instl'umenten), o.
IQuatre-mains' I
(muziekstuk, voor vier handen gezet), v. Quint (afstand van vijf tonen), v. Quint'essence, quint'essens (de kern, de keur), v. Quintet' (vijfstemmig muziekstuk), 0.; q u int e t ten. Qui-pro-quo' (vergissing, misgl'eep), 0.; ~ u i- pro - q u 0' s. Quitan tie (bewijs van betaling), v.; quitan'tiën, quitan'ties. Quo'ta (aandeel in een belasting), v.; quota's. Quotiënt' (uW'omst eener deeling), 0.; quotiënten.
R. Ra (dwaI'ssteng aan den mast), v.; Rabbijn' (ISI', geestelijke), m,; I' a bRaad (raadgeving), m. [raas. bijnen, Raad'-pensiona'ris, lil,; raad'-pen- Rad,o.; rad ers, I'adel'en, raden. sio n a' ri Sse n, Rad'draaier (belhamel, vool'vechRaadsheer, 111.; raadsheeren, tel'), m. Raaf (vogel), v. Rad'heid (vlugheid, snelheid), ,', Raag'bol, ra'gebol, m, Ook: r a a g- Ra'dius (straal eens cirkels), 111. hoofd, raagshoofd, Rad~s', ",; radijzen. Raam (raming), m, Rad'Ja, radjah (inlandsch Ind. VOI'st), Raam (venster), o. Rafel, ,'. [m. Rag (,~pinl'Qg), 0, Raap (knol), \'. Raat (honigl'Clat), v. Ra'ge (woede; t'erzotheid), \'. Rabar'ber (plant, geneesmiddel), v, Ragout' (gekruid vleesch), m,; raRabat' (kol'ling; rand van een I go uts, [r ai Is. got-dijn, t'Cln een bloembed), 0,; Rail, (lees: reel d. i. spoorbalk), v.; I' a b a tt e n, Raillerie' (spotternij, scherts), v Rabauw' (appel). ".; ra bali weil. Rakel (rakelijzer), lil, Rab'bi (vocatief t'an mllbijn), Hl,; Raket' (kruid), v, ra b b i 's. Raket' (kaatsnet), n.; I' a k e tt e n,
RAM-RESER'YE. RAM-RESER'VE.
Ram (manneljesschaap), m. Ramenas' (knol1'adijs), Y. Rammei' (stormram, muurbrekel'),v. Rammelaar (babbelaar; mal1nefje.~konijn; speeltuig), m. Ramp (ongeluk), Y. Rand (kant), m. Rang (graad), m. Rank (dunne tak, twijg), Y. Rank (list), v. Ranon'kel (bloem), v. Ran'sel (soldatentasch; slaay), slaag), m. Rantsoen', ransoen' (losgeld), o. Rantsoen' (hoeveelheid spij.ç of drank), o. Rap (.Jan - en zijn maat, d. i. het gemeene volk), o. Rapal'je. (gepeupel), o. Rapé (geraspte snuiftabak), v. Y. Rapier' (lange degen), 0.; l'apieren, rapieren. Rapport' (bericht, verslag), o. Rarekiek' (kijkkast), m. Rariteit' (zeldzaamheid), v. Y. Rasp (werktuig), (wel'ktuig), v. v, Raster (bl'eede, grove lat), m. Rat, rot (haaf/dier), (k11.aafldier), v. Ratel (werktuig), m. Ratjetoe' (spijs der soldaten), v. Rattenkruit (vm'gift), (veI'gift), o. Ravijn' (holle weg, bergkloof), 0.: ra vij n en. Razijn', rozijn', Y. v. Rebel' (opstandeling),m.; rebe llen. Re'bus (beeldraadsel), m. Recen'sie (beoOl'deeling), v.; recen'siën, reeen'sies Recep'tie (feestelijke ontvangst), v.; ,ece p'tië n, l'eee reee p'ties. Recla'me (aanpl'ijzing), (aanprijzing), Y.; v.; re nl aRecruut' (loteling), m. [mes. [m e s. Rec'tor (directeur van een ggmnag!1mnasium), m.; ree'tors, ree't.oren. Recu' (bewijs van ontvangst), 0.; reçu's.
Redac'tie (van een tijdschrift), v. Rede (verstand; redevoering), v Reden (verhouding), v.; red e n s. Reden (oOl'zaak, gl'ond), gj'ond), v.: I'red e d eRee (hel't), (hm't), v.; reeë ree ë n. [n e n. Reede, ree (ligplaalb), Y.
43
Reeder (uitrustervan zeeschepen), m. Reef, rif (plooi van een :::eil), zeil), 0.; o. i reven. Reeks (rij), (rb), v. Reep (smalle strook), m.; reepen. Reest (riviel'), (rivim'), v. Reet (scheur, spleet), v.; reten. Referein', refrein' (vel'sregel, die in elk couplet herhaald wOl'dt), wordt), 0, o. Reforma'tie (kel'khm'vorming), v. Refugié' (uitgewekene), m.; m,; refugié's. RefWls' Refu.us' (weigering), 0.; refuzen. Regel, m.; re ge Ie n, re ge Is. Regen, m. Regent'(bestuuj'der), m.; regen'ten. Regent'(bestuuI'der), Regentes' (bestuurster), v.; V.i regentes'sen. Regpe (rivier), v. Regls'ter (naamlijst, boek, inhoudsopgave), o. Rei (zang- of danskoor), m. Reiger (vogel), m Reis, v.; reizen. Rek (het "ekken), rekken), m. Rek (veerkracht), v. Rek (droogrek), (dj'oogrek), o. Rekel (hond), m. Rekest', request' (v.e/'zoeksclll'i ft), 0, o. Reliquie' (overblijfsel), v.; l'e I'e liRem (wel'ktuig), (werktuig), v. [quie'ën, [quie'ën. Remi'se (koetslmis), v.; remises. Remplaçant' (plaatsvel'Vangel'), (plaatllvel'vangej'), m, m. Ren (het loopen), m. Ren (kippenloop), v, v. Renet' (appel), v.; l·enetten. I'enetten. Rente (opbl'engst van een kapitaal), 0.; ren ten. Rep (in - en roer), m. Re pel (om hennep te breken), m. (eenej' breuk), o. Repetent' (eenel' Repeti'tie (hel,ltaling, (hel'haling, oefening), v.; l'e I'e pe ti' ties, re peti'tië n. Repliek' (beantwoording), Y.; y,; I'eplie ke n.
Republiek' (gemeenebest), v.: rep u bI ie ken. Request', rekest' (vel'zoeksclll'ift), 0., 0" Re'seda (bloempje), Y. [v. Reser've (.~paal'bellde; vOOl-behoud), voorbehoud),
44
HESIDENT'-ROMAN' • HESIDENT'-ROMAN'.
Resident' (gouvernew'in (gouve/'new'in N.-I.), m. Rijs (takje (tahje of dunne stam), 0.: l' ij zen. residenten. Rijst R~st (g/'aan), (gl'aan), Y. v. Residen'tie (verblijfplaats van een Ril (het rillen), dIlen), m. vorst), v.; residen'ties, resi- Rimpel (plooi), m. den'tiën. Rim'ram (wartaal), (wal'taal), m. Resolu'tie (besluit), v.: Y.: l'rE'S E' sol 0 In' n' tie s, Rillg, m.; ringetje resolu'tiën. resoln'tiën. Rinkel (plaatje), m. Rest (overblijfsel). Y. Riool'(vuilnisgang onder den grond), Restant' (overblijfsel), o. 0.; riolen. Resultaat' (uitslag. (uitslag, gevolg), o. Ri'sico (gevaar, wage/'ij), wage1'iJ), o. Retour' (terugvracht), v. Rist (bundeltje, trosje), v. Retour' (terugkeer), o. Rit (rijtoer), m. Reu (rekel, mannetjeshond), m.: m.; Ritmeester (kapitein del' )'uiterij), j'uiterij), m. Reuk, m. rrenen. rre n e n. Ri'tus (kerkgebruik), (kerkgebl'uik), m. m, Reutel (het I'eutelen, geluid), m. Rivier,v.; I'l"ivieren. i v ie ren. Reuzel (va/'kensvet), (varkensvet), v. Rob (zeedier), m. Reuzel (rivier), v. Robijn' (bewerkte roode edelsteen), m. (l'ente, inkomsten), 0.; Rocllel Revenu' (rente, Rochel (fluim), v. revenu/en. reven n'en. (Russische munt= f2.(0), f2'{)(), m. Roe'bel (Russischemunt= Reverbè're (gl'oote straatlantam'n), stmatlantam'n), Roede, roe, v. v.; I'everbères. reverbères. Roef (van een schip), v.; roeven. ro e ven. Revolu'tie (omwenteling), Y.; v.; I'evorevo- Roek (een soort van maf), raaf), m. I u'ties, revol u'tiën. n'tiën. Roem, m. Revol'ver (pistool met 6 schoten), v. Roemer, romer (drinkglas), (drinkgla.~), m. Revu'e (wapenschouwing), v. Roeper (werktuig), m. Rheto'rica (leel' (Ieel' der welsprel;endwelsprekend- Roer (rivier), (rivim'), v. Y. heid), v. Roer (stuur), 0.: roe I' 0 e l' I' en. l' roe 0 ers. r s. Rheumatiek' (ledenpijn), Y. v. Roer (buis, geweer), 0.: roeren, roe r e 11, (neushoorn), m. m, Rhino'ceros (neushoOl'n), [r 0 ers. Roerdomp (watervogel), m. [roe l's. Rhyth'mus (klankmaat), m. Roer'vink (aanhitser, belhamel), m. m, Rib, ribbe, v Roes (hedwelming), (bedwelming), m. strooJ,je hout), Y. v. Richel (latje, stl'ool.je Roest (het roesten), m. Rid'derschap (al de ridders), riddel's), Y. Roffel (getrommel; berisping), m. Rid'derschap (de waardigheid), o. Rog (visch), (viseh), m. Ridderspoor (bloem), v. Rogge, rog (graan), v. Riek (hooi- of mestvork), v. Roggebrood, o. Riem, m. Roggehalm, m. (klip,." geraamte), 0.; ri riff e 11. Rif (klip ffen. Rok (kleedingstuk), m. Rif (plooi in een zei zeil), I), 0.: re reYf'n. Yen. Rol (aan den - zijn), lil. m. Rij (reeks), v. Rol (cilinde/', landbouwwerktuig), v. Rgder Rijder (gouden munt = f 14), m. Rol (geschrift, bundel papier), Y. v. Rijder R!jder (zilve)'en (zilvel'en munt = f 3.15), m. Rol (lijst van za/;en zaken of betrol.·ken betroliken Rijf RIJf (hark, rasp), v. pel'sonen), v. R9.felaar Rijfelaar (dobbelam'), m. Rol (in het tool1eelspel), tooneelspel), Y.; v.; de Rijkdom (schatten, l'ermogen), hoofdt'ol hebben of spelen, RIJkdom vermogen), m. hoofdrol R~kdom Rijkdom (de rijke lieden samen), samell), m. de eerste speler zijn. Rijm (bevrozen dauw), m. Rollen'de (opgerold (opge"old stuk runclrundRijm (rijmklank), o. v/eese!!), v.;rollenden. vleeseh), Rijn (rivier), m. Roman' (verdicht verhaal), m.; roR9.n (bevrozen dauw), m. ma mans. ns. Rijp (bem'ozen
=
RO)!A~'CE-SA'LIE. ROMA!\'CE-SA'LIE.
Roman'ce (zangstuk), Y. v. Romein', m.; Romeinen. Romer, roemer (wijng/as), (wijnglas), m. Rommel (rommelzoo), m. Rom'melzoo, rom'melzooi (een hoop lorren), v.; rommelzooien. Romp, m. Rompslomp (r'omrnel), (rommel), 111. Rondas' (i'ond (mnd schild), Y.: v.: I'r 0 Jlndassen. d asse n. Ronde (omgang del' wacht), Y.; v.; ron des, 1'0 nd e n. Rondeel' (/'onde ste/'kte, stel'kle, toren), 0.; I' 0 n d e el (dienst), m. ron e I e n. lll. Ron'selaar (wervel' (werver VOO/' vom' den krijgsRon'zebons (poppenkast), Y.; v.; ronze bonz bon zen. en. Rood'borstje (zangvogeltje), o. Roodekool' (kool met roode blav.; roodekoolen. deren), Y.; Roodhuid (Indiaan), m. en v. Rood'kop (eend), m. Roodvonk (ziekte, uitslag), o. RODf (het /'ooven), moven), m. Roof (korst (kOl'st een el' er zweer), v.; rOven. Rook (zichtbw'e (zichtba/'e damp), m. Rook (hooistapel), v.; I'rok 0 ken. e n. Room ('t vet dm' del' melk), m. Roos (bloem; huidziekte), Y.; v.; rozen. Rooster (eene/' (een el' kachel; lijst), m. Ropif (xi/v. f 0.16), Y. (zi/v. Ind. munt Ropij' (idem van goud = f 18), v. Ros'kam (paw'denkam), (paa/'denkam), m. Rosmarijn', rozemarijn' (groene heesRot, rat (dim'), ". ,'. [ter), m. Rot (vereeniging (vereeniginfl van personen), pm'sonen), 0.: Rots, Y. [rotten.
=
45
Rotte (rivier), v. [tinkje, Rotting (riet, wandelstok), m.; rotRouw (droefheid, zwarte kleeding), m. Ro'zebottel (vruchtje del' /'oos), roos), v. Ro'zelaar (rozeboompje), m.; I'roz 0 Z ela laars, ars, 1'0 rozelaren. z ela re n. Ro'zenobel (oud Engelsch Enflelsch goudstuk floudstuk = f 10.50), m. Rozet' (roosvormig (1'00svormig sieraad), Y.; v.; 1'0 zet te n. Rozijn', razijn' (ged/'oogde (gedj'oogde druîf), v. Rozinant' (het paw'd paard van Don Qaichot), Quichot), m. Fig. een slecht paard, een knol. knal. Rubriek' (afdeeling), Y. Rug, m. Rui (van vogels), vOflels), m. Ruif (latwerk als voedel'bak), voede1'bak), Y. Ruiker (bundeltje bloemen), m. Ruil (het ruilen), m. Ruin (paard), m. Ruïne (lees: ru-ie' J'u-ie' -ne, boawval), bouwval), v. Ruit (venstm·ruit· (venstm'j'uit· kl'aid' kruid' vierhoek) Ruk (schok, (schak, tl'ek), trek), m.' [v: ,'. Rum (likeur), ". Run, ren (het l'en/IBn), l'ennen), m. Run (eikenbast), y. Y. Rund, 0.: a.: l'underen, runderen, rundel's. runders. Rune (oud-Gm'maansch teekenRups (insect), Y. \'. [sch/'ift), rSCh,'i ft), Y.\'. Rus (bewoner 'Jan Rusland), m. Rusch (riet, bies), lIl.: l'1l~schen. rll~schen. Rust (stilte, vrede), Y. Ru'waard (landvoogd, IJlaatsbekleejJlaatsbekleede/'), ruwaards, ruwaardel'), lIl.: m.: l'llwaards, Ru'zie (twist, km/ieel). kra/.ee!). Y. [den.
s. v. en 0.: 0.: saaien. I Saffraan' (specel'ij), (specerij), Y. y. Saai (wollen ston, Y. lIl,: sabbatten. Sa'ge(volksovel'levering).y.;sagen. Sab'bat (rustdag), lIl.; Sa'ge (volksovC1·levering). Y.; S a ge n. Sabel (die/'), (diej'), m. . Sa'go (pall1lmeel). (pall11meel), Y. y. Sabel (wapen), Y. Sajet' (wollen garen), flaren), v. Y. en o. a. Sabel (bont), o. Sala'de, sla (g/'oel/te), (gl'oente), Y.; saladen. Sa'bel (zwart in de wapenkunde), o. Salaman'der (tweeslachtig die/'), dieI'), m. Sacristie', sacristij', Y.; Y.; sacl·issa C J'i s- Sal'do (overschot, /'est), l'est), 0.; saldo·s. tie'ën, sa cri s t ij' e n. Salep' (geneesmiddel), t i e' ë n, sacristij'en. (geneesmidde!), Y. y. Saffier' (bewerkte blauwe edelsteen), Salet' (gezelschapsxaal), (gezelschapszaal), 0.; a.; sale s a I e t[m, I Sa'lie (plant; melkdmnk), Saffier' (stof), o. [m. melkdrank), Y. [ten:
46
SALMONIAK'-SCHIJVELI~G.
Salmoniak' (loogzout), v. Salon' (zaal), o. Salpe'ter (aardzout), o. Saluut' (groet), 0.; saluten. vuurwaSal'vo (losbranding van vuU/'wavo's. salvo's. penen), 0.; sal Samenhang, m. Sam'oem, sam'um (giftige wind), m. Sandaal' (bindzool, schoeisel), v.; sandalen. sa nd alen. Sanskrit' (de allel'OlIdste allel'Oudste taal van Voor-Indië), o. Sarcas'me (bittere spot, hoonende schel'ts), 0.; sarcasmen. schel·ts), Sarcophaag' (steenen doodkist), v.; sarcophagen. sa I'CO p hagen. Sardijn' (vischje), Y.; v.; sardijnen. sardtinen. Sarge, serge (wollen stof), y. v. Sa'tan (duivel), m. Satelliet' (maan, wachtel'), wachter), m.; sa te II ie' ten. 11 ie'ten. Sa'ter (boschgod), m. Sati're (spotternij, ook: hekeldicht, spotdicht), v. [m, [m. Satraap' (stadhouder in Oud-Perzië) Saucijs' (gek/'uide (gekl'uide WOI'st), worst), v.: sa ucij zen. Saus (vleeschsap), s a u Sen. (vlee.~chsap), v.; sauSen. SQaphan'der (I'eddinggordel), m. Silaphan'der (reddinggordel), Scè'ne(schollwtooneel, Y. Silè'ne(scholtwtooneel, ve/'tooning), vel'tooning), v. Schaaf (werktuig), Y. v. maat), ". v. Schaal (bOl'd; (bol'd; schelp; maal), Schaar (menigte; we/'ktuig), we/'ktuifl), Y. Schaard (kerf), Y.; schaarden. Schaats, v. Schabel' (laag zitbankje), v. [en o. Schabrak' (siel'lijk paardedek), v. Schab rak' (sierlijk Schach (Perzisch (Perzis('h koning), 111. eene/' pen, Schacht, schaft (deel een el' IJen, eener laars enz.), v. Schade (nadeel, verlies), v. Schaduw, schaauw, v. Schakal"(jakhals), Schakal" (ja/i hals), m.; schakals. sc hak als. Schakel (ket/i.ngring), (ketti.ngriag), Y. v. Schako' (soldaten/wed), (soldaten/wed),v.; sehhak ak o's. v.; sc o'S. Schal (geluid), m. Scha'lie (lei, deklei), v.; schalies. Schalk (guit; pretmaker), m. en v. Schalmei' (herders/luit), (herders/luil), Y.: schalsc h alSChamp (houw), m. [meien.
Y. [schansen Schande (oneer), v. [~chansen Schans (sterkte, klein fOI't), v.; fort), v.; Schanslooper (warme gl'ovejas), grove jas), m. Schar (platvischje), Y. Scharla'ken (htJogroode (huogroode stof), 0, o. Scharnier' (geheng, knier), 0'. o. Schat, m. Schavot', 0.; schavotten. Schedel (hel'senpan), (her.~enJ!an), m. (yan eene Scheede, schee, schie (van sc h ee den, sc h eeë n. sabel), v,: v.: scheeden, scheeën. Scheel (deksel), 0.: scheelen. onderScheen (voorzijde van het onde/'been), v.; schenen. Scheer (bank, (banh', zeeklip), v.: sche sC here n. l'en. (doUe kervel), v. Scheerling (dolle afperking), v' Scheiding (yrens, (fJ1'ens, afIJel'king), sc hei k j e. heiddin i nkj Schel (bel; schil), v. Schelde (I'ivier), v. Schelf (/woistapel), (/IOoistapel), v,: ven. v.: schel schelven. Schelling (oude munt = fO.30), m. Schelp, schulp, Y. v. Schelvisch (een visch), viseh), m.; (als stof~tofnaam), v. Sche'ma (.~c"ets, 0,; sche(.~chets, model), 0.; sc h cSche'mel (voetbankje), m, [ma's. m. Schemer (schemering), m. Schenkel (dijbeen), m. Ook: schin[kei. Schep (een lelieivoi), lepel vol), m. [k ei. Sche'pel (decaliter), (decalitel'), o. Schep'ter (/wnin!ls (h'onin'lNstaf), .• taf), m. Scherf (een brohje bro~je aardewerk), am'dewerk), v. Sche'rlng (recht/oopende (rechlloopende dmden in UJeef~el), v. een weef.~el), Scherm (beschutsel), (be.~chutsel), o. Jioldel' in Nool'dNoordSchermer (een lJoldeJ' Holland), v. spotte/'nij), v. Scherts (boert, spottemij), \', Schets (I'uwe (l'llwe omtrek), v. Scheur (spleet, barst, kloof), I;loof), v. Scheurbuik (ziekte), ". ,'. Scheut (telt!/" (telt'/; [I/'oei; y roei; loot), m. Schibboleth' (herkenningswoo1'd), (he/'kenningswool'd), 0.; schibboleths. s c h i b bol e t h s. Schicht (pijl), m. Schie (rivier), (riv iel'), v. Schijf (een platrond), v.; schijven. se hij\' en. Schijn (lichtglans), m. SChiJn Schijveling (appel), m.
SCU!K-SECRETAI'RE. SCIIIK-SECRETAI'RE.
47
, Schot (planken beschot), 0.; sc h 0 tj e. Schik (genoegen), m. Sch!k Schot (belasting), (belaMiny), 0,; 0.: en lot SChil, schel (mn (van V/'ucllten), vI'uchten), v. Schil, [betalen. Schotel (eetschaal), m. Schilderij, v. en o. v,: schotsen. Schildpad (dier), v.; (als stofnaam), o. Schots (brok ijs), v.: Schouder, m. Schildwacht (wachter), m. Schout-bij-nacht' (bevelhebbeI' (bevelhebhe1' ter Schildwacht (de wacht), v. m.; schout-bij-nachts. zee), m,; sc hou t-b\j-n ac hts. Schilfer (dun blaadje), v. Schouw (schoorsteen, (echoorsteen, schuit, toeSchim (schaduw), v. zicht, beschouwing), v. Schimmel (wit paard), pam'd), m. Schouw'burg (komedie), m. Schimmel (woeh'el'plant), (woeke1'plant), v. \'. Schraag (stut, stelling), I'. Schimp (beleedigende spot), m, m. Schraap (het "chmpen), schl'apen), Y. v. Schimp'scheut (bitse uitval), m. \'.: schrabSchrab (krab, wonde), v,; Schink (ham), m. Schrabber (voetkmbbel'), (voetkrctbbel'), m. [ben. Schip, 0.; sc h epe e pe n. Schram (lichte wonde), v. Y. (j'ivier), v. Schipbeek (l'ivier), (schraag), v. [eiseh), Schipbreuk, v. [t'isch), v. Schrank (schmag), doo1'/wling). v. Schob, schub (schilfer, ook van een' Schrap (streep, dOO1·haling). (we1'ktuig), m. Schob'bejak (deugniet, schooier), m. Schraper (werktuig), (krabber), m. Schoelje (fielt, schurk), m.; schoelsch oel- Schrapper (kmbbej'), [j es. e s. Schred (schrede), m.; schreden. Schoen, m. Y. Schoener, schooner (vaw'tuig), m. Schrede (tred, stap), ". Schreef (stj'eep), (streep), v.; schreven. Schoer (onwem'sbui), (onweersbui), m. Schreeuw (geluid, gil), m. Schoffel (tuingej'eedschap), (tuinge1'eedschap), v, v. Schrift (de Bijbelboeken), v. Schoft (schavuit), m. geschl'evene), o. Schrift (het gescill'evene), Schoft (schouder; werktijd), werktü'd), Y. Schriftuur' (de Sch Schrift), I'i ft), v. Schok (stoot, ruk, bons), m. Schrijn (kastje, kistje), o. Schok (zestigtal), o. Schol (visch; schots), v.; óchollen. ~chollen. Schrik (ontsteltenis), m. regeeSchollevaar, scholver (watervogel), Schrik'bewind (tirannieke l'egeej'ing), o. l'ing), Schommel, m. [m. Em. Schrobber (boender), m. Schonk (schenkel, been), Y. v. Schroef(werktuig), Y.; schroeven. Schoof (gw'f), v.; schoOven. (gl/lzigaard), m. School (leerschool), v.; sc ~ c hol en. e n. Schrok (gl/lzigaw'd), Schroom (vrees), (VI'ees), m. School (schoolgebouw), v. en o. School' School (menigte (mmtigte visschen), v.; v.; Schub, schubbe (van visschen), v. (borstel) m. Schuier (horstel) s ch ol e n. scholen. Schuif (klep), Y.; v.; schuiven. Schoor (stutbalk), m.; schoren. Schoot (van een kleed; touw), tOUIV), m.; Schuimpje (gebakje), o. y. Schuit (vaartuig), v. sc h 0 0 te n. schooten. Schuld, v. y. Schop (stoot), m. Schulp, schelp, y. v. Schop (spade; schommel), Y. Schurft (huidziekte), Y. v. en o. Schorpioen' (insect), m. Schurk (wj'Ufpaal), (wrijfpaal), m. Schorre, schor (slijklalld), Y. v. (bes('hél'ming), v. Schorremor'rie (rommel:oo, (rommelzoo, ge- Schuts (besrhel'ming), Schutting (houten heining), v.; peupel), o. schuttinkje. Schors (hast), (bast), v.; schorsen. scho rsen. (bergplaats), y. [0. Y. Schorseneer' (zww'te (zwal'te wortel), v.; Schuur (be/'gplaats), Scru'pel.(oud medicinaal gewichtje), sc h'o r sen e l' e n. sch'orseneren. Secretai're (ladenkasf, bureau), v.; Schort (voorschoot), v. taire se c rreeta i re s. Schot (van schieten), 0.; schoten.
48
SJo:(,R~;TARIE'-SLOl(.
Secretarie' (bw'eau I'all del/ se/'j'etal'is), Y.; secl·etade'ën. Secreta'ris (.'c/lI'ijl'eI', geheim.~clll·ij Vel'), m.: "ecreta'l'Ïssen. Secreta'ris (I'ogel), m.; secreta'rissen. [secto'ren, sec'tol·S. Sec'tor (dee/ een.ç cÎ1'kelvlaks), m. Sein (teekelI, signaal), 0,; seinen. Seizoen' (jaargetijde). 0.: se iz oeSek'se (geslacht), Y. [nen. Sek'te (gezindte), v. Sel'derij (groente), y. Semes'ter (ha/fjam'), o. Seminarist' (Jeel'ling van eell seminal'ium),
lil.
Semina'rium ("chool 1'001' geestelij· ken), , .0.: ook seminm'ie, . , ...0.; semi. na'riulns, na rl111ns,
s(~lnilln'l'iën,Stl'lni S(~lnllln 1'leU,Stl'IUl-
na'ria. Senaat' (Hoog "" lIuis), huis), m. Sep.tem'ber
Sergeant'-majoor', IJl.: sergeantmajoors, Sering', syring (/ell/eliloem), y, Sermoen' (JlI'eek, leerrede), 0, Serpent' (slalJflhool'll .van koper), o. Servet' (taf,'/rioek), 0,: senetten, Servies' ("tel liopJes 1'11 schoteltjes), 0.; ,'el'YÏt'zen, [sextanten. Sextant' (JIOOfJtemetl'r, werktuig). y,: Sfeer (hemelbol), Y.: sferen. Sfinx (fabelachtig mOIlNtel'), Y.; Siepel (ui). Y. [sfinxen, Sier, [den, siera'dii'n. Sie'raad (looi, otJ.,,'hik). 0.: si!" ra· Si-es'ta S!-es't~ (mitltlt/fls/aapje), Y. Sigaar, Y. Sigaar', Sijs Sijs. (SI/lil//;. I,.,l'al/t), m.: ,ijlen. SijSje (pogen. o. Sijsje Stil (geit .. /;inbam'ri), Y. Sik'kel ~ol/rie Joorische mUllt = (0.75; l'an fJoud
= (N),
UI.
Sikkel (sl1ijweI'lituig), v. Silhouet' (.,cltadult'beeld), Y.: "i 1houet'tl'll. Ook silhouet'tl'.
Sim (aap; touw, snoer), Y. Si'naasappel, In. Sin'gel (buitenwal, wandeling), m, Sin'tel, sindel (uitgebl'and stul.. steenkool), m. [s tt·o pe n. Siroop', stroop, v.; siro'pen, Siroc'co (heete wind in Z.-Italip), m. Sisser (voetzoeker; nietigheid), m, Sits (gedrukt katoen), o. Siaal, chiUe (mnslagdoek), ,'. Sjees, chais (rijtuig), y : s.ieezell. Sjerp (gordel), Y. S ouw (het sjouwen), Y. S a, salade (groente), Y. Slaag, lil.; - hijgen. [hoofd), 1lI. Slaap (het slapen; zijde van hett'ool'Slaak (dool'l'am't), o. Slab, slabbe (morsdoekje), Y. Slacht ("et (liet .,lachten .~lachteli I'an 1'ee), Y. Slag· (klap). m. Slag (,'oOl'tj knip), o. Slak, slek (dier), Y. Slang (kruipelld dier), Y. Slangenwortel (p/nni), v. Slede, slee, \'.; sleden, sleeën. Slee (pruim), y.; sleeën. Sleep ~aan eene Japon; gevolg), m.: (het slijten), Y. [slepen. Sleet ("el Slegel, slaQel (houten moker), m. Slegge, slei (houten hamel'), Y. Slemp (bmS8et'ij), lil.; aan den -. Slemp ~d/,(/Ilk), Y. Slenter (lap), Hl. Slenter (tl'age gang), m, Sieter ~lap, stl'ook), m, Sleuf (groe{), Y.; si e II Yt' 11, Sleur (gell'oonte), V. Sleutel, nl. Slib, slibbe (,lijk), (.,lijk), Y. Slier (.,libbel'ing), 111. Sliet (buigzame paal), y, Slij (zeelt, I'isch), v.; s I ij e H. Slijk, o. Ook: s I i k. SI9,ta'ge (het slijtell del' /;ll'et'I'I/), ". Slik, slijk, o. Slinger (werktuig), m. Slip (van l'en jas of das). Y, Sloep (boot), y. Slof (l'el'.,leil'l! mI/i/), Y. Slok (drollk) m.
SLOMMER-SOP, SLOMMER-SOP.
m'l
49
(1IeslommeriI1U, zO/'y), Z01'g), m. Sneb, snebbe (bek), (beh'), ... v. Slommer (beslomnw'inu, Slons Slons(slordiqem·ollw).v.:slonzen. (slordiye vrouw), \",: s I on z c n, Snede, snee, \".; v.; sn ,.;neden, ed en, snee ,.;neeën. ë 11, Sloof (sulikelaw'sleJ'), (sukkclaarslm'), v.: ,'.: sJ s,loven, 0 \' e n, Snees (twin/iu/al), (lwintiytal), 0.; sn sne('zen. e (' zen, Sloof Sneeuw (vloHen), SlooF (voorschoot), (t'oorscl/Oot), y,; Y.i sloo,'en. slooven. (vlokken), \". v. Sloop (overtreli), Sneeuw (blankheid), o. (overtrek), v.; v.i sloopen. 0, Sloot, y.: Y.; slooten. [pen. Snel (kan; strooppot), ~trooppol), \". v. Slop (nauwe dooryang), doorqang), 0.; slo slopp- Sners, snars (h'leiniuheid), (kleiniyheid), v. Y. Slorp, slurp (het slorpen), m. Snert (erwtensoep), ,'. v. Slot (sll/i/middel; (sll/ilmiddel; kasteel), kasleei), 0.: 0.: solos./o- Snik (het snikken), lll. 1lI. Slot (einde, saldo), 0. o. [tCIl. [teil. Snik (tvelischuit), (trekschuit). \". \. Sluier (doek), m. !I Snip, snep (I'oael), (I'Wlel), \'. v. Sluik, \".; Y. i ter - , heimelijk. iI Snippel, snipper (afsnijdsel), ". v. Sluimer (lichte slaap), m. I Snit (keJ'fbij/), i t teil. (h'el'fbij/), m.; sn snitteIl. Sluip, \".; Snit (snede, (.~nede, {atsoen, ". i tel' -, - , ,·erholen. verholen. (atsoen, vorm), I'. ". Sluis (Icaterh'eerin'l), 11. Snoek (een viseh), m.;i (als (u'atel'keel'inq), y.; Y.; sin S111 i ze zeil. visch), 111. (uls stofSlurf (lanqe naam), Y. (lanue snuit), Y.: \'.: slurven s I u rven v. Slurp, slorp (opsl/U'IJinq), (ops/IU'pinu), m. Snoep (snoeptfl'ij), (snoepi!rij), Hl. liL Smaad (hp.leediying), (I)(~leediuinu), lil. Snoer (koOJ'd),o.; (koord), 0.; snoeren. [zen. Smaak (zintuifl; Snoes (lieverdje, heel'tje),lfl.; (zintui{j; lust; mode), m. m, heertje), m. iSsnoen oeSmak (bons, (hons, geluid), yeluirl), m. Snoes'haan (pochel', (pocher, zonderlinq), zonderling), m. Smak (srhip), (schip), \".: Y.: sm a k ken. Snoet, snuit (bek, l'ooi'lJIuil), l'oorl1luil), 1l1. Smal'deel (deel eener eene)' vloot, eskadej'), eskadl'l'), Snor (het snorren; I'oes), roes), Hl. Ul. 0.: Snor (knel'el/ww'd; j'eiswagen), Y. 0.: smaldeelell. smaldeelen. (knel'ellJCtard; reiswagen), v. Smalt (blauwe (hlauwe vei'f), verf), Y. Snork (hpt snorken), snorh'en), ·m. Smaragd' (bewerkte gi'oene gl'oene edel- Snotolf Sno1'olf (tamplijk (lamplijk gl'Oote groote viseh), In.; w. i snotolyeu. steen), 1l1.: m.: smarap:den. smurap:den. snotolveu. Smart, smert (lep-d, (lef!d, pijn). ". v. Snuf, \'.; 1'.; '11 sn11 u fj e. Smeet (worp, "ooi), uooi), m.; m.i smeten. Snuif (.muiftabak), (snui(tabak), \'.: v.: snui\'en. snuiven. Smelt (wi/d-aal), Snuit, snoet (/Jek), (wild-aal), v. Y. (1Iek), m. Smeltkroes, m.; m. i sm el e I t kl' k I' 0 e zen. Snuiter (werktui" (wel'ktuig;; persoon), pel'soon), 111. Hl. Smet (vlek), Y. Sociëteit', Y.; v.; sociëteitPll. sociëteitt'n. Smid, m.; smids, So'da (aschzollt), S 111 i d s, smeden. S lH ede IJ. (asehzout), v. Y. Smids, smidse (smederij), \' Soep (afkooksel). (a(kooksel), Y. v. Smilde (rivier), v. Y. Soes (sluimer; (sluimm'; rlommeling), dommeling), lil. 111. Smoel (mond, Iiek, /Jek, muil), lil. llL Soes (taartje), (taar/je), \'. v. Smokkel (sluikerij), 111. Ul. So'fa (rl/stbank), (rustbank), Y.; v.; sofa's. Smook (I'etarhtige (l'e/arMige J'ooh-), rook), m. S01a So'ja (gekmide (Uekl'uide salls), saus), Y. v. Smots (VI (vuil, lil, vlek), Y.: smotsell. SInotselJ. Sok (laffe (lage kous), Y.; sokken. sokken, Smout (,'euzel, (i'el/zel, uitgeb1'Ond uitgeb}'and vet), o. Soldij' (bezoldiging del' soldaten), Y. Smuk («iel'sel), .• iC/·sel), m. Sol'fer, sul'fer surfer (zwavel), v. en o. Smul (IirassC1'ij), (lirasse/'ij), v. Y. So'lo (zang van één' pel'soon), lll.: naar (koord, I'iem; l'iem; schoonwslC/'), ~choonzustel'), Som (optelling, (optel/inu, bed1'Og), bedl'Ctg), v. Y. [solo',. [solo's. Snak (snik), m. [". [v, Somp (moeras), (moe/'{/s), y. \'. Snap (het snappen, praten), p,'aten), m. 111, Sona'te (muziekstuk), (l1Iuziekstuk), Y.: v.: Ss 011 0 nat a t e IJn Snap'haan (geweel', (geweei', "/lW'I'OPi'), I'WII'/,OPI'), 111. Hl. S "0 0 nat e s. Snaps (jenevei'), (jeneVe1'), lll. m. Sonde (peilstift, peillood), Y.; y,; Snars, sners (ziertje, kleinigheid), Y. \'. s 0 n des. Snater (mond), 1l1.: m.: zijn'zijn' - roeren. Sonnet' (klinkdicht),o.: (klinkdicllt), 0.; sonnetten. son II et te n. Snauw (het ,mil/Weil), .,nlluH'en), m. Soort (f/aI·tI (mo'r!;.. afdeelinft), afdeeliJ/U), ". \'. ell eIJ o. Snav.el (sneb eells eens vogels), vO{jels), lil. lil, SOp Sop (SOP)), (soep, l·oedel''>. I·oeder). o. en Y. v. 4 lWEI\EI\, IWEKEK, ZaklVool'rlcnl,. Zakwool'r!cn".
°
50
~OPllIS'ME-SPRAAI\. ~OPlllS'ME-SPRAAI\ •
Sophis'me (spitsvondige I'edenee- Spiets,
I'ing), 0.; sophismen. Sophist' (dl'ogl'edenaur), (dl'ogl'edenaar), lll. m. Sopraan' (hoogste stem), v. Souper' (avondmaal), 0.; 0.; sou SOli pel' per Ss;; sou soupertje p e dj e of SOli soupeetje. IJ e e tj e. Souspied' (spanl'iempje), (spanJ'iempje), Hl.; Hl.; sou Sspieds. Lees: soe-pi-ee'. Souvenir' (gednrhtenis), 0.; S 0 uvven e nil'~. i r~. Souverein' (VOI'st), Ifl.; sou ,. e ,. e iSOllYel'èiSpaak (staak, stuk hout), v. [nen. Spaan (hout), (houi), \'.: L: spanen. Spaan (roeispaan), v.; V.; spa spanen. n e n. Spaander (eenespaan), 111.; lil.; spaans])aander;. Spaansch-groen' (kopel'gl'oen), (kopergroen), o. Spade, spa (schOl'), v. Spadeling (late Vl'twht), 111. lil. Spalk (ve1'bindingsmiddel), (verbindingsmidden, v. Span, spanne (leng (lengtemaat), temaa tl, v. Span, gespan (tweetal), o. Spang (rinrl, (I'iny, plaatje, haal.), haak), v. Spar (pijnboom), m, m. Spar (lat van een dak), I'. v. Sparen, Spaarne (het - , I'ivier), ,'i/,ier), o. Spark (vonk), v. Spat (moddel'vlekje), v. S;Ja'tie (tusschel!l'lIimte), (tusschel!rllim/e), v.; sp aSpecerij' (k1'uide1'ij), (kl'uidel'ij), v. [t ie s. Specht (klimvo(Jen, (klimvouel), 1lI. Ill. Spe'cie (klinkend (kl'inkend field; fJeld; SOOl't; sOOl'f; /ia kalk), Ik), Y.; spe'ciën, speJeie~. Specta'tor (toeschouwer), (toeschol/wer), 111. lil. Speek (spaak van eell een I'IId), v.: spe e ken. speeken. Speer (lans, spies), \'.; spe I' e n. Spel (hpt spelen), 0.; spe I c.q. er}. Spel (tent; spel knarten, enz.), em.), 0 : Speld, v. [spellen. [s peil e n. Spelonk' (hol), v. Spelt (grove tarwe), v. Spen'cer (jakje, vestrok), 111.: spenSper'wer (1'oofvogel), (roofvogel), m. [eers. [e ers. (veJ'spieder, spion), 111.; m.; s pieë n' n. Spie (vel'spieder, Spie, spij sp ij (bont, pin, wig), \.;l Spiegel, m, [spieën. m. Spier (vleeseh; zwaluw), v. Spiering (vischje), m.; ,piel'inkje; ,pierinkje; (als stofnaam), v, v.
spies (lans, speel'), v. ; spie spietsen. tse n. Spijker (nagel), m.: sp ij kkeI' e ,. s. Spijker (zolderschuur),lIl. ; s pü l'S. Spijker(zolderschuur),lII.; pij k e l'S. Spijl (puntige staaf), v. (voedsel,eetwaUl'), v.; 8spijzen. Spijs (voedsel, eetwam'), \'.; P ij zen. Spijt (leedwezen), v. Spikkel (vlekje, .~tip), 111. lil. Spil (as), \'. "Spilleleen (waat'in (waal'in oo/; ooI; VI'ouwen vl'ouwen opvol(Jden), opvoluden), o. Spil'lemaag (bloedvel'want van den vrouwsh'ant), m. en v. vrouwskant), Y. Spil'zucht (verkwisting), v. Spin (insect), v. Spina'zie «(Jl'oente), (yl'oenle), v. SpindeSpinde' (spijskastje), v. Spinet' (oud snaw'instl'llment), snaw'instl'ument), 0, o. Spinnekop (.'pin), v. Spin'neweb (weefsel der tier spin), o. Spin'rag (spinnedl'aad), o. Spint (oude maat muat = Î kop), o. Spion', spie (VerS/J;erlel'), (vers/,ier/ei'), m. Spion' (kijh'spiegel), (kijkspiegel), 0.: spi S Jl i 0 ti IJ n etj e. Spiraal' (Hcll1'oe/lijn), (sc/woeflijn), v, v. Spi'ritus (fleest,'ijl; CrJeestl'ijl; vocht), vocht}, m. Spits (punt), v.; spitsen. spi t sen. Spits (het - afbijten), o. Spleen (milt:iekte), (mi/l:iekle), o. Lee,: Lees: spi i e n. Spleet (reet, ("eet, openil1fJ), Oflenil1fJ), \'.; spleten. Splint (geld), o.
=
Splinter, 111. Split (spleet). v.; spI spi i t te n. Spoed (luwst), 111. Spoel (weversklos), v.
spttg (speeh'sell, (spech'sen, o.
Spon (stop (slop op een vat), val), v. Sponde (t'oo/'zijde (l'oo/'zijde eenel' bedstede), bedslede), v. Sponning (groe!" (groer, gleuf'), v. Spons, v.; sponsen. Spon'turf (beste tlllf), tlll'l'), v. Spook (schim), 0.; 0.; Sspo iJ 0 ken. Spoor (eens "uitel's, ntitel's, eens Imans), /mans), v.; sporen.
[spo,'en, [spol·en.
Spoor (voetstap, wagenspooI'), 0.; Sport (trede eene!' eeneJ' ladder), v. Sport (spel, lichaamsbeweging), v. Spot (het spotten), m, m. Spouw (spleet, opening), v. Spraak, sprake (het spreken), v.
51
SPRANK-STERE.
Sprank (I'onk, ook beel.je en llit- Staket'sel (stf/ket), 0.; sta k etse 1So. Stak'ker, stak'kerd (suHelaar), In .. .~pl·llitsl'I), Y.: spl'anken. Sprankel (vonl.je), Y. Stal (gebouw; taleltje), 111,: "ta iStam, m. [I e tj e: Spreeuw (vogel), lll, Stamp (tmp, ,.chop), lil, Sprei (dekkleed), v.; spreien. Stamper (wel'ktuig; bloemdeel), m. Sprenkel (I'attenklelll), m. [stok), m. Sprenkel (spl'ank, vlehje, '~JJaf). ,', Stand, m, Stan'daard, stan'derd (vaandelSpreuk (spi'eekwoOl'd), v. Stang (I'onc/e, ÜZel'ell ,.taa{l, \'. Spriet (stang; voelhoorn), lil, Spring (het springen), m, Stank (leelüke reuk), m. Stan'za (acMI'eyelig couplet), \'.; Springbron, v. Springhaas (kangoel'oe), lil. Stap, m, ["tanza's. Spring-in-'t veld (dm'tel killd), m, Stapel (,{tellage, hoop), m. Sprinkhaan, m. [en Y. Sta'tie (rustpunt, station), \'. Sprits (gebak), \" Statuur (gestalte), \', Sproet, sproetel (:onnel'lel.'), ,', Stede, stee (plaa ts). ,'. Sprong (het springen), m, Steeg (enge stmat), \,,; "t eg en. Sp rook, sproke (vertelsel), ". Steek (het steken), UI.; st I' ken. Sprot (vischje), \'. Steek (hoolddeksel), lil.; ,t e ken. Sprouw, spruw(uitslay op de tOIl!!),'" Steel, m,: st e 1e n, Spruit (van eene plant), ", Steen (voorwerp), 111.; st e I' 11 e n. Spruit (van een' gieter), \" Steenbreek (plantjp), v. Spruit (jonge kool), v.: "pruitje", Steg, m.; weg noch - wetelI. Spruit (scheepstoIlw ), o. Stegel (stügbellgel), m,: st e p: els. Spruit'kool, \'.; spruitkoolelI. Ste gel reep o'iem), lil.: -I' e e p" n. Spruw (witachtige monduitslag ), y, Steiger (yetimmm'le), m. Spui (sluis, waterkeering), 0.: Stek ({al,je, spruit), \'. sp 11 ien, [op hef verdek), 0, Stekel (riOOI'll. spits), m. Spuigat, spiegat, spijgat (loo"(fllt Stekeling (vi.~(·h, Yl'Oudeliny). IJl. Spuit (werktuig), v. Steker ('/011.', pI'iem). m. Spur'rie (plantje, veevoeder), \" Stel (stal/d), m. Spuug (speeksel), o. Stel (vel'zameli ng), o. Staaf, \'.: "ta veil, Sterkunst (algebm), \'. Staak (stOli), m,; "t a ken, SteUa'ge -(steigerwerk), V.; ,telStaal (metaal; laHie Mol tol mOl/- Stelt, \'. llages. Staander (stander), m. 1,./1'1''), 0, Steltenlooper (persoon), 111 Staar (oogziekte), \'. Steltlooper (I'oge!), m. Staart, m. Stem, \'. Staat (stand; gebied). lil. Stembiljet, o. Staat'sie (pmal), ,', Stempel (we"ktuig; ald,'uk), 111. Staatsinkomsten, meer\'" v. Stemvork, ". Stenden (dil Staten), mepr\'. m. Staatsman, m.: st aa ts i i e ti e 11. Stad, V.; steden. Steng, stang (staah'), \'. Stad'houder, ste'dehouder (land- Stengel (dunne steel eener bloem), In. voogd, bestuUI'der), lil, Stenograaf' (:~lIel,,,·II/·Üt'er), m.; Stadsschool, \'.; sta d ss!' hol e n, stenografen. Stadswaag, \'. Stenographie' (snelschl'ülkllnst), \'. Staf (slok, ,.chellfel·), m,; sta \' e n, Steppe (woeMe fjrasvlal.·te), \'. Staket' (eene I'Ü vel'bonden palen), Ster, star (hemellichaam), \'. 0.: sta ket ten. Stere (.\[3), ".; "t I' 1'1' IJ, ste l'e~.
4*
52
~TEREOSCOOP'-SUIKI<:RIJ'. ~TEREOSCOOP'-SUIK;;RIJ'.
Stereoscoop' (kijkel'), m.; st e re- Stoop (oude vochtmaat, ?Ih 2112 L), V.; Osco'pèn. Osco'p
Sterfte, Y. Sterrebloem, v. Y. Sterrekers, ". Sterrenbeeld, o. Sterrenhemel, In. 10. Sterrenkijker, 111. Sterrenkunde, v. Y. Sterrenlicht, o. Sterrentoren, lil. 111. Sterrenwacht, v. Steun (stut, (stllt, onderstand), m. 10. Steur (viseh), (visch), m. Stevel (hooge (llooge law's), lam's), m. Steven (voorkant (vool'h'ant van een schip), m. Stift (puntirJ (puntiU voorwerp, teekenpen), Stijfsel, Y. [v. Stijl (schrijf-, schildcl'schildel'- of bOîtW-
st 00 pen.
Stoot (schol;, (scho/;, duw), m.; stooten. Stop (/nl/'k), (km'h'), v. Stoppel (rest van den halm), m. Stork (ooievaar), m, m. Storm (Wel' (zee/' harde wind), Hl. Straal (licht; 112 112 middellijll), middellijn), m. Straat, y, v. Straf, straffe, v. Streek (list), m.; streken. Streek (/cmdsli'eek, windstl'eek; windst/'eek; het ,.t};ijken), .• t/:ijken), Y.: v.: streken.
Streep (Iijil), (lijil), v.: sil'epen. stl'epen. Streng (kom'd, b.wde/tje H'O!), 1!'0l), Y. v. Strengel (vlecht), m. Striem (sll'eep, (.,t/'eep, riwl'h'leeken), r1w/'h·teeken), Y. v. Strijd (kamp), (/;((mp), m. Strijka'ge (diepe buiging), v. tranO, trant), m. Strijkel (stok bij het meten), m. St,1 (pilaar, post, stut), m. Strik (knoop, (h'noop, li,.), li .•), lil. 1lI. Stil/stand, m. Stronk (/;OolwOî'tel), (/wolwOî'tel)" , m. Stip (punt, vlek), v.: stippen. Stroo, 0.; strootje, strootje. Stippel (kleine stip), v. Y. Strook (I'eep), (reep), v.: strooken, strooken. Stoel, m. Stroom, m.; stl'oomen. st I' 0 0 Hl e n. Stoep, v. Stroop, siroop', v.: stropen, siStoet (rJevolrJ, (uevo/u, optocht), Hl. Strop (lis, strik), m. [ropen. Stoet, stoete (rogrJerni (roguerni h'), y, Stro'phe (couplet, vel'safdee/ing), ve/'safdeeling), \', \'. Stoeterij' (paw'rlcnfokh-e/'ij), (paw'rlenfoHerij), v. Strot (qo/'rJel); (UOî'gel); m. Stoet'haspel (onhandirJ (onhandig menseh), mensch), m. Struif (panne/wek), (pannelwek), v.; struiven. Stof (weefsel; onderwerp), v. Y. Struik (plant), m. Stof (stuifzand, vuilnis), Q, Struis (vogel), m.; s tr u i Sen. Stoffel (Iornpel'd), (Iornpe/'d), m. Struweel' (heester, st/'uihrJewas), st/'uikuewas), Stoffer (veger), m, m ..' 0.: struweelen. Stok (stuk hout), m. hou!), Stu'die (oefening in de wetenschap), Sto'kebrand (ruziemaker), w. Hl. en v,; v.; v.: [studies, v.; studiën. st u d i ë n. [s tud ie s. stokebranden. stokebrand en. Stu'die (schets eens schildm's), v,: v.: Stok'visch (voorwerpsnaCtrIl), (voorwerpsnaClln), IU.; 1lI.; (als Stuip (zenuwtl'ekking), v. stofnaam), Y. v. Stuit (sloot), (stoot), m. Stolp (glazen klok), v, v. fel), m, m. Stuiter (rJI'oote (UI'oote l;niHer'), /;niHe}'), m, m. Stommeknecht' (schraag, hoeh·ta- Stuiver, 111. m. Stom'merik (Iompel'd, (/ompel'd, domoor), Hl.: Stulp, stolp (hllt; (hilI; rJla:en ula:en overdek), ovel'dek), Y. v. st 0 m Hl 111 Hl e I'Î I'Ï keIl. Stut (sle'tn,.el), (sleun..e/), 111. Stomp (duw, stoot), m, m. Stuur'boord (rechlP-l'boOî'd), (rechtP-/'boOî'd), 0, o. Stomp (brok; afgeh'ort deel), y, v Stuw (dam'>. (dam). v. [ten, [ten. Stond (tijdstip, uw'), m. Hl. Sub'ject (oildeJ'wel'p), (ondeJ'werp), 0.: S \I1I b'j ecStonde (tijdstip, uHr), ulIr), v. Y. Subsi'die (gelde/{j/;e (gelde/ij/ie olldel'stellninq), ondel'stellniI1U), Stoof (voetwarme/'). \'.; st 0 \' en. \'.: snbsi',liën. "lbsi',liën. subsi'dies. sllbsi'dies. Stool, Y.: v.: stolE'lI. Suiker, \"\'. Stoom (damp), 1lI. Il\. Suikerij', cichorei, \', \'.
SUJET'-TEEM.
Sujet' (persoon), m.: s uj e t te n. Suka'de (gekonfijte citrnenschil), v. Sukkel (het sukkelen), m. Sukkel (sukkelam'), m. ook \'. Sulfer, solfer (zwavel), v. en o. Sullebaan (glübaan), v. Sum'ma (som), v.; summa's. Superieur' (meerdere), m.; su p e-
53
Symbool'(zinnebeeld),o.; s v lil bo I e n. Sympathie' (medegevoel); \'.; S Y mpathie'ën.
Synago'ge (Isr. tempel),
Y.; S ,v n a-
gogen. Syno'de (kel'kvel'yadering), v.: s ynod eu. Synoniem' (zinvel'wnnt wOO/'d), 0,; rie u'l'e n. s y non i e 111 e n. Surpri'se (verras.~ing, geschenk), \'. Syntax'is (leer vnn den zinbouw), 'I. Suzerein' (opperleenheer), m, Syring', sering' (bloem), v. Sylla'be (leltergl'eep), v,; s~' lIa ben, Systeem' (stelsel), 0.; s~' s t e lfl e n.
T. Taai-taai' (koek),' o. Taak (opgegeven werk), v. Taal, v. Taan (bruinachtige kleurstof'), v. Taart (gebak), v. Tabak, v. Em. Tab'baard, tab'berd (,çtaatsiel;leed), Tabel' (tijst; tijdtafet), \' ; tabellen. Taberna'kel (woontente, heiligdom), m. en o.
Tabouret' (stoeltje zondel'leuning), \'. Tact (overleg, slag), m. Tactiek' (krijgskunde; ovel'ley), \'. Taf (lichte, zijden btOf) v.; ta ff elI. Tafel (huisraad, lijst), v.; tafels. Tafel (der wet), v.; tafelen. Tafereel' (schilderij, vool'stelling), 0.; ta fe re e I e n. Taille (gestalte; snit), v.; tailles. Tak (van een' boom, eene rivier), m. Ta'kel (toestel van katrollen), m. Tak'kenbos, m; takkenbussen. Taks (dashond), m.; tak sen. Taks (taak), v.; taksen. Tal (aantal), 0.; - "an schepen; mensehen zonder -
Taling (kleine eend), m. Ta'lisman (toovermiddel), m.; talismans.
Talk (hard vet), v. Tal'mud (wetboek der Israëlieten), m. Talud' (helling van een' dijk), o. Lees: ta-Iuut.
Tamarin'de (Indische boom), v. Tamarin'de (geneesmiddel), v.
Tam'boer (tl'ommelslagm'), m.; tamboers. Tam'boer (trommel), v.; tamboeTamboerijn' (rinkelbom), v. [re n. Tand, m. Tang (werktuig), v. [ten. Tan'gens (raaklijn), v.; tangenTangent' (klavim'pettnelje), v. Tante (moei), v.; tantes. Tantiè'me (aandeel), 0.; tan tièmes. Tap (ftet tapflen; kraan), m. Ta'pir (A meriI... woudkoe) , m.; tapirs. Tap'toe (avondsignaal), Y.; tR.ptoes. Taran'tula (spin in Z. Europa), v.; tarantula's. Tar'bot (zeevisch), v. Tar'ra (korting VOOI' 't gewicht der Tarwe (yraanJ, v. [verpakking), v. Tas(stapel),m.; tassen. [schen. Tasch (reiszak, weitasch), v.; tasTast (qevoel), m.; op den -. Tautologie' (woortiherhaling), v.; tautologieën. Taxateur' (schattei'), m. Taxa'tie (schatting; waardeering), v.; t a x a' t i ë n, t a x a' tie s. Tax'is (altijd groene heester), m.; t ax iss e n. Tech'nicus(zaakl;undige), m.;! ec hTechniek' (kunstleer), v. [n i ei. Te-De'um (lofzany), 0.; Te-Deums. Teeken,o.; teekens en teekenen. Teelt (het voortbrengsel), v. Teem (geteem, zelwiy gepmal), m.
M
TJi;EMS-TOE'GIFT.
Teems (zeef), v.; teemsen. Teen (van den voet), m.; teenen. Teen (week takje), v.; teene1l. Teer'ling (kubus), m. Tegel (vloet'steen), m. Tehuis, thuis, 0.; hij heeft geen d. i. geen onrlel·kompn.
Teil (am'den schotel), Y. Teint (hl/idskleur), v.; te int e 11. Tekort', 0.; tekorten. Tekst (bijbelplaats), lU.; te kst e n. Tel (het lellen), m. Tel, telle (telganger, paard), v. Telegraaf', v.; tel eg ra fe n. Telegrafist', lil. Telegram' (telefll·. bericht), o. Telegraphie', Y. Telephoon' (spreektoestel), v. Telescoop' (stet'renkijket,), m.: t elesco'pen.
Testament' (uitet'stewil; de Bijbel), o. Teug (dl'onk, slOk), v. Teugel (toom), m. Tha'ler (Duitschemunt = f1.80), Hl. Thea'ter (schouwbul'g), o. Thee, v.; theeën. The'ma (opstel ter vertaling; ondm'wet'p), 0.; thema's.
Theologie' (godgeleerdheid), v. Theoloog' (godgeleerde), m.; th e 0logen.
[rieën.
Théorie' (bespiegeling), v.; th e 0Ther'mometer (warmtemetet'), m. Thesaurier' (penningmeester), m. The'sis (stelling), Y.; th e s e s. Tichel (metselsteen), m. Tienman, m.; tienmannen. Tier (welige groei), v. Tij (getij, eb en vloed), 0.: tUe 11. Tijd, m. Ti~dstip, o. Tijger (verscheurend die/'), m.
Telg (afstammeling), m. en v. Telg (jong b1Jompje), v. Tel'ganger (ged1'esseerd paUl'd), m, T~k (beddenovertrek), v. Teller (eener breuk), m. T~tloos, tijdeloos (bloem, lIUI'cis), v. Tempel (bedehuis), m. T;,m (yeurig kruid), m, Tem'per (tempering, matiging), m. TIk (zachte slag), m. Temperament' (aard, humeur), o. Til (het tillen), m. Temperatuur'(gesteldheid dm'lucht), Til (vogelh'nip, duivenhok), v. Tem'po (nmat), 0.; te lil po's, [Y. TiI'bury (tweewielig rijtuig), v.; Tempta'tie (kwelling), v.; temptilbury's. [m. ta't ie s, tem pta'tië n. Timber (top, knop van een' helm), Tems (zee!'), v.; tem sen. [m. Timp (bl'oodje), v.; timpje. Ten'der (wagen bij eene locomotief), Tinne (omheining. getande rand van Te'nor (hoof/ste mannenstem), m .. mu!tl'wel·k). v. Tent, \'. Tint (kleur), v. Tenue' (uniform, militaire I;/ee- Tin'tel (tondel om ·vuur. te maktm), Y. Tip (uiteinde, punt), m. dinfl" Y.: tenuen. Term (woO/'d, lIitdrul.. king), 111. Tiran', tyran' (dwingeland), lil. Term (bij de evenr.), m. Tirannie', tirannij' (dwingelandij), v. Termie'ten (witte mieren), meel'\'. m. Tiras' (vogelnet), v.; tirassen. Termijn' (vas/ge.~teld tijdstip), m.: Ti'tel (benaming, opschrift), m. tPrmUnen. Tittel (stip, puntje), m.: ti t tel s. Terp (heuveltje). Y. Titulatuur' (beliteliny), v. Terpentijn' (Vloeibal'e hars), Y. Tjalk (Fl'iesch vaartuig), Y.: tj a 1Terras' (verhevenheid, hooge vlakte; Tobbe (waschkuip), v. {k e n. plat da/;), 0.: tPI·rRssen. Tocht (reis, luchtstl'oom), in. Terrein' (grond), 0.: te l'l' e i 11 en. Tod, todde (lapje, /Jod, 101'), Y. Terri'ne (soepkom), v.: terrines. Toe'dracht (beloop), Y. Terts (interval), Y.: tertsen. Toe'gang, m. Test (aUl'den t'UIII'potje), Y.: tpstpn. Toe'gift, Y.
55
TOE'IWMST-TRAVER/SE.
Toe/komst, v. Toe'leg (plan, brdoeling), m. Toe/loop, m. Toe'neming (aangroeiing), v. Toer (reis; kunststuk), m: Toerist' (reizend persoon), m. Toe/spijs, v.: toespijzen. Toe'spraak, v. Toestel, m. I'U o. [m. Toet/hoorn, toet'horen (blaashoren), Toets (proef; deel van 't h'lavier), m. Toe/val (onverwachie gebeu1·tenis), o. Toe'verlaat (hulp, bescherming), m. Toe'vloed, m. Toe'voer (aam'oer), m. To/ga (tallbam'd), v.; tO/l:a's. Toilet' (kleedij), v.; toiletteu. Tol (schatting; speeltui(J), m. Tolk (taalman), m. Tombe (praal(Jmf), v.: tom bes. Tombo/la (lo/e1'ijspel), v.: t 0 mTon (vat), Y. lbo I a's. Ton/del, ton'der (gebrand linnen), o. TondeidolIs, \'. Tong (lichaamsdeel; pla/vi.sch), \'. Tong.val (spraali), m. Tonijn' (makreel, vi,.ch), m. Tonsuur' (kl'ldnschering), Y. Toog (boOrl in de bouwh'unde), m.: togcn. Toog, to'ga (pI·ie,.terl;/red), Y' .togen, toga's. Tooi (opsim'in(J), m. Toom (teugel), 10.: to 0 111 e 11. Toon (teen), m.: toonen. Toon (klrm1.-), m.; tOncn. Tooneel/, 0.: tooneelen. Toorn (woede), m. Toorts (fakh-el), vToost (f'ee,.tdl'onk), lll. Toovenaar, m; tooYenaul's. t 0 0 \' e n a I' e n. Too'verkol (/ooverheks), \'. Too/verlantaarn, tooverlaniaren, v. Too/verstaf, m.; too vers t a ven. Top (uiterste punt), m.; toppen. Topaas' (bewerh·te vtwr(Jele edelBteen), m.: top a z e u. Topographie' (plaa tsbesclll'ij l'i ng), Y. Topper (eend met eene kt/if), m.
Tor (imectje, kevel'), Y.; tOl' re n. Toren (bouwwerk), m. [ten. Torment' (kwelling), 0.; tOl' me uTorn (het 10stOl'nen), m. Torn (losgetOl'1lde naad), v, Tornooi' (steekspel), 0.; tOl'nooien. Torpe'do (onderzeesche b,Im.), v.; torpedo's. Tortel (duif), m. en v.: tol'tels. Totaal' (het geheele /ledmg), 0.; totalen. To'tebel (viscimet; slordige vrouw), v. Tou'ter (.•chommel), m. Touw, o. Traan (OOgl'OCht). m.; t ,. a n en. Traan (olie, vet), v. Tractaat' (vel'drag), 0.: tra eta ten. Tradi'tie (overlevm'ing), v.: tradi'tiën, tradi'ties. [ken, Trafiek' (werkplaats), v.: trafie'Tragedie' (treU/'spel), v.; tragerlie'ën. tragedies'. Traject' (weg, afstand), 0.; t r aTraktaat'je (l'er/oorde), o. [j eete n. Trakta'tie(on!haal),v.: trak ta/ties. Traktement' (salaris, jaUl'Wedde), o. Tra'lie (eener kooi enz" spijl), v.; t ra'l i ën, t "a'l ie s. Tramonta'ne (poolslm'), \', Tram (de tmrllwagen), v. [Seu. Trans (/orenomgang), m.; t ,. a uTranslaat'(vertaald stuh'), 0.; t "a n sI a tI' n.
Translateur' (ovm'zette/', l-er/aler), 111.: t ,. a n s I a teil l' s'.
Transparant' (doorschijnend 'voorwerp), o. [transporteurs'. Transporteur' (hoekme;e/'), m.: Trant (wijze, manieI'), m. Trap (.•cltop, het tl'llppen; tt'ede), m. Trap (al de I/'eden samen), v. Trape'zium (viel:h~pli), 0.; tra pc' ziU Ul S ~
tl' a Tl e
Z 1 a.
Trapgans (vo(Jel), v.; trapgan zen. Tras (cement, metselspecie), o. Travaat' (kOl'te windvlaa(J met stortl'egen), m.; trayaten. Traval'je (hoefs/al), Y.; travaljes. Traver'se, travers' (dwarslijn, d1!'w"'rlallg), Y.; tra v e ,. sen.
56
TRAWA!':T'-nVIST.
Trawant' (begeleide;', lijf"wacht), lijf'wacht), m .. Troost (vel·troosting), (vel'tl'oosting), m. Trechter, m. Tropee'(zeyeteeken), v.; tropee'ën. tl'opee'ën. Tred (stap), m. Tros (bos; touwwerk), 111. • Trede, tree, ,'.v. Trottoir' (doo1'loopende stoep), 0.; Treeft (drievo/'.tje), v. trottoirs. Treek (/ist), (list), m.; ti' ek e n. Il. Trots (hoogmoed), m. Tref (het mken, 1'((ken, treffen), m. Troubadour' (minneza''1,gerder (minnezangel'der midTreil (tl'eklijn of" of' touw), m. deleeuwen), deleel/wen), m.; troubadours'. tl'ouuadoul's'. Trein (sleep van wagens, enz.), 10. Trouw (gehechtheid; huwelijk), v. (begee1'te; het trekken), 10.; Truf'fel (troffel; eetbw'e eetbal'e zwam), v. Trek (berJee"le; ttrekken. rek ken. Truweel' (tl'olfel), (tl'offel),o.; 0.; tl' truweelen. uwe e I e n. Trekker (werktuig), m. Tu'beroos ([lid. ([ud. hel·t'sthyacint), v.; (rleelteekell), 0.; 0.; ttrema'~. ,. e /Tl a'~. her 0 zen. Tre'ma (r/eelteeke/l), til herozen. Tre'mel (trechter (Irechter van een' molen), 10. Tucht (ol'de, zedelijh'heid), v. Trens (vlecht, Lis), v.; trenzen. t ren zeil. Tui (ltnh'el'louw), (rtnh'el'louw), 1'.; \'.; tuien. t u i e IJ. Tres (Iwordsel; (1IOol'dsel; vlecht), v.; tressen. Tuil (bosje bloemen), m. Treur'mare (droel'e tijdillfJ), tijdillY), V.; Tuimel (het t/timelen), m. treurmaren. Tuimelaar (duif"; (duif'; dolfijn), m. Treurspel, 0.; treurspelen. Tuin (haag; (baag; bloemtuin, enz.), m. Tri'angel (drieh. (dl·ieh. muziekinstr), muziekiilstr), m. Tuischer (kwanselam'), m. /Tl. Tribu ne (spreekgestoelte, galerij), v. Tuit (vlecht; punt; pijp), v. Tri'cot (nauwsluitend geweven Tuk (list, ook aal'd, !'Us), I'US), 10. Ul. kleed), v.; tricots. Lees: tri' tri'coo. coo, Tukker (zanyvogeltje), (zangvogeltje), m. Tri'cot (yebl'eide Tul (kruikje, kannetje), v. (gebl'eide stof), ston, O. o. Trielje (stijf" (stij linnen), v.; \'.; t ,. i e Ij es. Tul'band (hoof'ddeksel; gebak), m. Trijp (bekleedse!), (bekleedsel), O. o. Tule (ua zen weer~el), v. Tril, m.; op den - zijn. Tulp (lJloem), (bloem), V. v. Tri'o (zang (zalig van drieërt), 0.; trio'~. Tumult' (rumoer, (I'umoer, oproer), 0.; tut uTriomf', triumf' (zege),m.; trio triolO10muiten. Trip (vrouwenklomp), V.v. [fen. [f en. Tu'nica (Romeinsch onderkleed), v.; Trits (drietal), v.; tri t I' i t sen. s e IJ. tu t un IJ i c a's. Troebel (waflorde (wanorde,, om'lIst) onrllst) , m.; Tun'nel (yang (gang dOOI' dOOI" een' bag), bel'g), v. V. ttI'roe 0 eb bel e I e n. 11. Turf (één enkele turn, m. lil. Troef(in 't kaartspel), v.; troeven. Turf (de hoeveelheid, de stof), ston, v. Troep menigte, gezelschap), m. Turkoois' (blauwgroene edelsteen), Troetel (het troetelen), m. m.; til r k ooi' zen. z e 11. Troffel (dl'ieh. scheppe;·tje), Tus sc hen poos, v.; tu ssc he nscheppel'tje), m. 11Trog (bak om te kneden), m. Tweedekker (schip), m. [poozen Trom, trommel, V. v. Tweedracht (twist, vel'deeldheid), veI'deeldheid), V. v. Trombo'ne (schuif'trompet), (schuif'I1'ompet), v. Tweeklank, m. Trommel, v.; trommels, tl'ommels, tt'omit'om- Tweeling, m. en v. [kens), [kef/sj, m. melen. lslw·n, lslw'!'), V. v. Tweelingen (één der 12 hemelteehemelleeTromp (vool'einde van een geweel'; Tweemaster (schip), m. Trompet' (blaasinstrument), v. Tweern, twijn (gedubbelLl (gedubbeltl gW'en), Tro'nie (aangezicht, YJ'ijns), [m, YI'Üns), v.: Tweespalt (twist), V. v. [m. ttI'ron 0 n i e s. Twente (gewest van Overijsel), Ove/"ijsel), o. Tronk (afyeknotle (af'yeknotte boomstam), m. Twijfel (onzekerheid), m. Troon (staatsiezetel), m.; t ron e n. Twijg (dunne tak), v.; t w U \i gen. Troop (woOi'denkeel', (wool'denkeel', overdracht), ovel'dl'acht), Twijn, tweern (yedu/,beld (gedu/lbeld gW'en), m. m.; tropen. tl'open. Twist, m.
r
57
Ty'PE-VALJES'.
Ty'pe (druklettu), (drukletter), Y.; \'.; typ typee n. \ Ty'phus (zenuwkoorts), m. Ty'pe (voorbeeld, afdruk, uitge- Typographie' (boekdrukkunst), v. drukt beeld), 0.; ty typen. pen. Tyran', tiran' (dwingeland), m.
IJ. Uchtend, ochtend, m. Ui (ajuin), m.; uien. uieu. Uier, m. Uil (nachtroo{vogel), (nachtroolvogel), m. Uilebek (bek van een' uil), m. Uilekop (kop 'Jan een' uil), m. Uilennest, o. Uilenoog, o. Uilespiegel (snaak), 111. Uilskuiken (lompel'd), (lompe/'d), o. Uitbrander (harde berisping), m. Uiterste (het naaste, het laatste), o. Uiterwaard (buitendijksch land), v. Uit'gaaf, uitgave (vertering, (vertel'ing, oplage), v. Uitgeleide (het uitleiden), o. Uit'haal (pmal, pron/i), pronI.. ), m. Uithaler (pijpenpeuter), m. Uitham (landtong), m. Uitkijk (uitzicht), m. [v. Uitkfaring (uitrusting van schepen), Uitkraring Uitkomst (a/loop, (alloop, uitslag), v. Uitleg (verklaring), m. Uitlegger (wachtscltip), (wachtschip), m. Uitroep (kreet), m. Uitval (het Uitvallen), uitvallen), m. Uitvlucht (verzinsel), v. [land), m. Uitvoer (vervoer naar het buiten-
Uitwas (uitgroeisel), o. Uitwerksel, 0.; uitwerksels, uitwerkselen. [0. Uitzet (toerusting van kleedcren), kleederen), Uka'ze (Russisch bevelschrift), v.;
Vaag (vettigheid, bloei), v. Vaak (slaap), in. m. Vaalt (mestkuil), v. Vaam, vadem (= 1.68 Metet·), Mete;'), m. Vaan (vaandel; windwijzer), v. Vaandel (banim'), (baniel'), o. Vaan'drig (banierd;'agel'), (banierdl'agel'), m. Vaars (jol1!1e koe), v.; vaarzen. Vaart (kanaal; gang, beweging), v. Vaas (pronkvat, fmaie pot), v. Vacan'tie, v.; vacan'tiën, vacan'-
Vacatuur', vacatu're (het open-zijn van eene betrekking), betrel.. king), v. Vacci'ne (koepokinenting), v. Vacht (vftn (v(tn schapen), v. Vadem, vaam (lengtemaat), lll. m. [0. Vademe'cum (handboekje, zak boek), zakboek), Vader (hoofd des gezins), m.;
uk·azen.
[nen.
Ulaan' (Poolsch lansier), lans iel'), m.; u I aU'level (suikel'goed), (Slûkel'goed), v.; ulevellen. Ulster (lange overjas met band), m. Ultima'tum (laatste aanzegging), 0, o. Ul'timo (de laatste dag del' UI'timo der maand), m.; uuitilllo's. I ti IIlO'S. UI'tra m.; ultra's. Ul'tra (heethoofd), (heethoold), lil.; U'nie (vel'bond, vereeniging), v.; unies. [h'leeding), v. Uniform' (gelijkvo/'nlige (gelijkvormige soldatenUniversiteit' (hoogeschoot), (hoogesc/wo!), v, v. Un'jer (plant), v. Un'ster (weegtoestel), v.; 11n n s te l's. Ure (!tUI'), (!t!l1'), v. Urinoir' (waterbak), o. Urne, urn (vaas, lijkbus, k;'uik), kl'uik), v. Usan'tie, usan'ce (gebruik, gewoonsan' tie S; s; te), v.; u san' ti ë n, u san'tie usan'ces.
Uto'lIia Uto'pia (luilekkerland), o. Utopie' (he;'senschim), (hm'senschim), v, v. ;
".
pieën.
vad e ,·s.
11
t 0-
Vaderen (voorvade;'en), (voorvadel'en), meen. m. Va'gebond (land/ooper), (landlooper), m. Val (het vallen), m. ti es. vangknip), knip), v. [vaca'ties. Val (muizenval, vang (l'eistascII), 0.; val i e zen. Vaca'tie (zitting), v.; vaca'tiën, Valies' (;'eistascll),
58
VAI.K-VIJZEL.
Valk (I'oofvogel), m. Vennoot'schap, v. Vallei' (dal), v. i valleien. Venster (raam), o. Valreep (touw; plaats wam' men op Ventila'tie (luclttvm'vel'sching), v. 't schip klimt), m. i vltll'eepen. Ventilalor (Iuchtvert'el'scher), m. Vam'pier (groote vleermuis), m. Veran'da (zomerprieël voor of achtm' een huis), v.; ver n n da's. Van (familienaam), m.; vannen. Vang (!'angst; klem van een' molen), Verbe'na (b/oem), V.i verbena's. Vanger (hij, die vangt), m. [v. Verbouw' (het verbouwen, ook van Vanpst (het vangen), v. [was), v. rJranen, em.), m. Vamel'je (peu/vormig, gew'ig ge- Verf, V.i verven. Var, var re (jona ,'und), m. Verfraaiing (opsim'ing), v. Varen (plant), v.; varens. Vergeet-mij-niet, vergeet-me-niet Va'ria (allerlei), v. (bloempje), v.: v e rgee t-m ij-
Variant (ajwijking), v.; varianten.
Va'rinas (ft.jne tabak), v. Vasten (mstentijd), v. Vat (greep, aanpak), m. Vat (ton, kuip), 0.; va te 11. Vaudevil'le (kluchtspel met =any), v. Vauxhal' (verlichte lusttuin met muriek), m.
Vazal' (leenman), m.; va z alle n. Vecht (I'ivier), v. [m. Ve'das (heilige boe~'en del' Indië/'s), Vedel, veel (viool), v.; vedel~, veeVeder, veer (pluim, pen), v. [len. Vedet'te (l'Uiterwacht), v. i ve d e t'ten, v e ti e t' t e s. Veeg (het verJen; een klap), lil. Veeg (booze VI'OUW), \'.; vegell. Veel'vraat (dim'), m. [veemen. Veem (geheime I'echtbanh'), v. en 0.: Veen (lul'f/and), 0.: venen. Veer, veder (plmm; spl'ingveel'), v.: veeren.
[veren.
Veer (overvam't, betll'tvaal't), 0.: Veete (wI'ok, vijnndschap), v. Veinzaard (huichelam'), m. Velg (buitenmnd van een rad). v. Velocipède (I'ijwiel, (iets), v. Ve'luwe (landstreek), v. Ven (poel, plas), \'.; ven n e n.
Ven 'del (vaandel; bende), 0.: ve ndeIs, vend e Ie n.
Vendet'ta (familieveeie), v. Vendu'huis (verkoophuis), o. Ven;n' (vergift), 0. Vemzoen' (wild, wildbraad), o. Venkel (wa/el'kervel), v. [nooten. Vennoot' (compagnon), 111.: v P n-
nieten.
Verkoop, m. [pijpjes), v. Vermicel'li (draadvormige meelVermiljoen' (roode kleurstof), o.
VerS(dichtl'egel,gedicht),o.; verzen. Verte (afstand, verschiet), v. Vertoog (bewijsvoering), o. i v e rto ogen. . Ver'zenen (hielen), meel'v., v. Ves'per (middagkel'kdienst bij de R. C.), v'. i vespers. Vest, veste (vesting, ook wal), v. Vest (kleedingstuk), o. Vestibu'le (VOOl'pOl·taal), v.; v e s tiVeter (nestel), m. [b \11 e s. Veto
Vijandschap, v. Vijg (vl'uch t), v. Vijl (msp), v. Vijver (omsloten watel'plas), m Vijzel (stampvat), m. Vijzel (windas, schroef'), v.
VJL'LA-VOLI{SSTA)!. YIL'LA-VOLKSSTAll.
Vil 'Ia (landhuis), v.; vi ViI'la \' i II a's: II a ttjj e. v i 11 sc1woven), ".; Vim (104 sc/woven), v.; vimmen. Vin (zwemwiek), v.: v.; vinnen. lil. Vinger (deel der hand), 1U. Vin'gerhoed, m. Vingerling (I'ing), (,'ing), m. Vink (vo'fel), (vo(lel), m. v i n k e nVin'kenslag (knip), 0.; vinkensla gen, slagen. Vin'keslag (zang van den vink), m. Vin'keslav violet'te (wilde viool), v. Y. Violet', vlolet'te [c els. Violier' (bloem), Y. v. [cels. Violoncel' (knieviool), v.; violonv i 0 1011Violoncellist' (violoncelspeleJ'), (violoncelspeleI'), m. instl'ument), v.; v i 0Viool' (bloem, inslI'ument),l [tuozen. len. ltuozen. Virtuoos' (kunstenam'), (kunstenaar), 10.; m.; ve,'v El 1'Visch (één enkel dier), m. vischstof), v. Visch (de visehstof), Vi'sie(inzage),v.; Vi'sie (inzage), v.; ter-. ter - . [oenen. [oe n en. Visioen' (droombeeld), 0.; o. ; vvisii s iVisita'tie (onderzoek, betasting), v. Visi'te (bezoek), (bezoek.), v.; vidtes. yj t ri nes. Y.itri'ne (uitstalkast), v.; dtl'Înes. Vitriool' (zwavelzuur), o. ('n en v. Yi'vres (levensmiddelen), mv., v. Yl'vres VizLer' (Turksch Vizier' (Tm'ksch minister), m.; yj zie l'S en dziel'en. vi zie I' e n. YÎziers Vizier' (van geweel' gewem' of helm), 0.; vizieren. Vla, vlade (vruchtengebak), (vruchtenyebak), v' v.: daas, vladen; vlaatje. vlaas, Vlaag (bui; u'oede), v.; Ylap:en. v I ag gen. Vlag (dundoek), vv;; vlaggen. Vlak, vlek (smet), v. vlakte), 0, Vlak (lichaamsgl'pns, (lichaamsgl·p.ns, vla/rte), o.
Vlek
(plattelandsgemeente),
v lekk ken. vle
59 0.; 0.;
Vlerk (vleugel), Y. v. [\'letten. [vletten. Vlet (platboomdvaw·tuig). (platboomd ·vaw·ttlÎg). v.: v.; Vleug (km·te (kol'te wijle), v; v ; vleugje. \'Ieugje. Vleugel, m. [ten. Vlie'boot (zeeschuit), ".: ".; '" v lii" e b 000 0\'. Vlieg (insect), (i nsect), ". Vlieger (.çpeeltuig), (~peeltui'f), m. (str1lik; \'. I Vlier ( .• tl·lIik; geneesmiddel), ,. Vliering (zo/del·tje), (zoldel·tje), ,'. \. . Vliet (beek; stl'oomend watm'), wIltei'), m. Vliet (l"Ïviertje (11. viertje bij Rozendaal), Ro:endoal), m. Vlym Vlijm (lancet, scherpsnijdend mes-
VI~t (ijver), v. [je), v. Vlijt (ijvel'), Y. Vlinder (liapel), (kapel), 111.; m.; vviI i n der s. ti ers. Vloed (wassend (1Vas.~end !(lateI'), In.; Yloev loeH'ater), 10.; rrlen. Vloei'stof, v. [den. m.,.. Vloek (vel'wensehing), (vel'wensching), m Vloer (bodem, fI"ond), f/"ond), m. Vlok (pll./isje, (pluisje, sneeuwvlok), snee1lwvlok), v. Y. Vlonder (plank over ovel' eene sloot), m. Vlo!) (insect), (imect), v.; vlooien. Vloot (schepen), (SChepen), v.: vloten. Vloot (bahje, (baJ..:je, h'orn), kom), v.; v lot e Il. 11. Vlos (vloszijde), o. [ten), v. Vlouw (snippennet), Y. v. vouels: het 1'IIICliVlucht (troep (trlJep VOr/els; t'll/chVlugschrift (bl'ochw'e), (bl'ocllUl'e), 0, o. Vocaal' (h'linker), (J..·linker), v.: v.; vocalen. v. Vocabulai're (wool'denlüst), (woOl'denlijs/), ". Vo'catief, vocativus (aansp"eh'ing), (aanspl·eT.·ing), m.; vocatieven. m.: Vocht (nat, vloeis/of), vloeistof), o. ,'. Vod, vodde (oude lap, tod), v. Voeder, vper vper (~'oedsel), (voedsel), o. eu T. Voed'sferling (voedstl'l'kind), (voedsfl'l'kind), m. en ~. (mn den mUllr), Vlam, Y. y. Voeg (\'Un mUIll·),. V. Voege (wijze, volr/OI'de), ~'olgol'de), v.; in dier-. Vlas (plant), o. Vlas'baard (aankomend jongeling), Voer (wagenvmcht), 0.; voeren. Vlas'dotter (plant), Y. [m, Voet (lichaamsdeel), m. v. [m. haar), v. mh'en, halen). Vlecht (gevlochten ham'), Voet (onde)' (ontlm' de voet raken, Voet'veeg (vloermat, (l'{oermat, l'oe/dweil), Vle'dermuis, vleermuis, v. roe/dH'eil), m.: Vleesch, 0.: vleezen. voetvegen. vOf'tvegell. Vogel, lil.: 111.: vogels, \'op:elen. Vleeseh'-extract, 0.: 0.; yYlee~chlee sc h- VORel, ~·op:elen. extracten. Voile v.; voiles. [en v. ex tra.cten. VOIle (s/ui",'), (sillleI'), ".; ,·olle~. Vol'geling (aanhall(fer, (aanhanger, leel'ling), m.· vleten. leel'linq), m.' Vleet (qroot (llrout net), v.; vi e ten. Volhar'ding (standvastiuheid), (standvastiyheid), y. \'. Vleezigheid, v. te dOl'schen), (g1'.00te l'ogelliooi), Vlegel (werktuig om tedol' .•chen), 111. m. Volière (gl'.oole l'oyelT.·ooi), v. \'. Vlek, vlak (smet), v. Volksstam, m. m.
60
YOLU'ME-WAL'OANG.
Volu'me (on wang ; boekdeel), o. Volzin, m. Vond (het vinden), 111. Vondel (plrtnk over eene sloot), m. Von'deling (gevonden kind), 111. el! \'. Vonder (vondel of vlonder), m. Vondst (het gevondene), v. Vonk (vuursprank), v. Von'nis (uitspraak, beslissing), 0.; v on n iss e n. Vont (doopvont), v.; vonten. Voogd (toeziener), m. Voogdes', v.; voog.lessen. Voopdij' (waardigheid I,an voogd), v. VOOIS (zangwijs), v.; vooizen. Voor, vore (diepte, groeve, rimpel), v. Voorbaat, v,; bij - , vool·af. Voorburg (bolwerk), m. Voordewind (voordeelige wind), m. Voordracht (voO/'lezing), v. Voorprond, m. Voorjaar (lente), o. [v 0 re n s. Voorn, voren (visch), m.; voorns, Voor'proef (voorsmaak), v. Voorraad, m. Voor'rang (voOl'ke/I1'), 111. Voor'recht (gunst), o. Voor'rede (voorbericht), v.; voo rl'ell enen. Voorschoot (boezelruw), 0.; voo ['schooten. [s lagen. Voor'slag (voorstel), lil.; voo r-
Voor'slag (van eene klok), o. Voor'spoed (geluk), lil. Voorval (gebeurtenis), o. Vork (eettuig), v. Vorm (gedaante), m. Vorm'leer (aanscl!. meetkunde), v. Vorsch (kikker), m.; vorschen .. Vorst (koning), m. Vorst (bovenlijn van een dak; het vriezen), v.
Vor'stendom '(flebied), o. VOS (dier), m.; vossen. Vouw (plooi), v. Vraag (het vraflen), v. Vraag'punt (onderwerp), o.. Vracht (lading, last), v. Vrede, vree, m. Vredehandel, rn. Vre'destijd, m. Vre'desverdrag, 0.; vredesveruragen, Vrees, vreeze, v.; vreezen. Vreugde, vreugd (blijdschap), v. Vrijage, v. Vroedschap (stedelijke regeering), v. Vrouwspersoon, o. Vrucht (voortbrengsel, opbrengst), v. Vuilnis (afval, drek), v. Vuist (dichtgesloten hand), v. Vulkaan'(vuurberg),m.; vulkanen. Vuur'slag (een stuhje staal), 0.; vu urslagen.
w. Waag (groot weegtoeslel), v.; wagen.' Waas, o. Waaier, m. Wacht (een wachter), In. Waak, wake (nachtwaak), v. Wacht (het wachthuis,' al de wachWaal (rivier), v. ters samen), v. Waal (havenkolk), v.; walen. Wach'tel (kwartel), m. Waan (inbeelding), m. Wad (ondiepte), 0.; wauuen. Waar (handelsa1·tikel), v.; waren. Wade (lijnwaad), v. Waarborg (onderpand), m. Wafel (gebak), v.; wafels, waWaard (kastelein), m. fe I e n. Waard, woord, woerd (mannetjes- Wagen (voertuig), m. eend), m. Waggon' (spoorriituig), m. Waard (ingedijkt land), v. Wak (gat in het ijs), 0.; wakken. Waarde, v. Wal (muur, waterkant), m. Waardij' (de waarde), v. Walg (afkeer), v. Waarlieid (het waf'e), v. Wal'gang (pad lang~ den wal), v.
61
WALHAL'r.A-WIJS. WALHAL'I.A-WIJS.
Walhal'la (pamdijs (paradij8 del' GumaGel'fltanen), v. Wal 'rus, wal ros (zeedier), m. Wal'rus, Wals (dons (dans;.. stamper), Y.; wal sen. Walvisch (zeedier), m. Walvisoh Wam (halskwab eener koe), v. [0. Wam'buis, wam'mes (kleedingstu.k), (kleedingsttlk), Wan (wamnand), v.; wan wannen. n e n. Wand (nmur), (flt1lllr), m. Wandel, m.; in den 7". 7"". Wandeling, v.; wandelingetje. v. Wang (koon), (~'oon), Y. Wanorde, Y. y, Want (handschoen), Y. Want ("isch(/Jisch- en scheepstuig), scheepstuir/), o. Wapper (wip van eene ophaalbrurI), brur/), m. War, Y.: in de -. [v. [". Waran'de (wandelpm'k, (wandelpark, diergaw'de), diergam'de), War'moes (gl'oente), o. Warmoezier',, warrooezenier' Warmoezier' warnwezenier' (groenteh'weeker), m. tekweeker), (dwarreling), m. Warrel (dwarrelina), Was (gl'oei), (gl'o~i), m, Was (van bijen), o. Wasch (het wasschen), v. Wasoh Waschster, v.; waschsters. Wasohster, Wasdom (gl'oei), m. Wasem (damp), m. Waterpas (werktuig), 0.; waterwatel'passen.
Wa'tersohap Wa'terschap (polderbestuur), o. Web (weefsel), 0.; web ben. Webbe (weefsel), v. en 0.; webben. Wed (waadbare plaats), 0.; wed den. Wed (weddenschap, wedstrijd), v. Wedde (jaargeld), v. We'derik (plant),\'. (plant),\". ë n. Wee (smart), 0.; wee weeën. Weede (plant), v. Weedom (droefheid), m. Weegbree (plant), Y. Week(hetweeken),v,; Week (het weeken),v,; in de-leggen. de -leggen. Week (zeven dagen), v: y: weken. Wee11k (ol'erdaad, luxe), v. Weel* Weer (tegenstand), Y. Weerga (Wat weerga!), weergal), Y. Weerglas (barometer), (barometer): 0.; -glazen. Weerlicht (bliksem), o. Weerlioht Weerlloht, Weerlicht, Y.; Loop naar de - !
v.; we e z e 11. Wees, In. m. en Y.; weezen. v.; weetje, Weet (het weten), ".; weetj e, o. Weg, 1l1.; lil.; wegen. Weg, we'gge (gl'not (glYlOt wittebrood), v. Wei (hui van melk), v. Y. (gmslam{), Y. Weide, wei (amsland), v. Weit (tarwe), Y. (tal'we), v. Wei'tasch Uw/erstasch), (ia!lel'stasch), r.; Wei'tasoh \".; we i-
tas
uW'IPe/",,), ·m. Wekker' (persoo/l; (persoon; ulII'u'el'!;), Wel (bron), v.; \'.; wellen. (zi /lr/en ot), m. Wellust (zingenot), Welp, wulp (jong roo(rlier), I'oo(dier), o. (voOl'spoed), v. Welvaart (voO/'spoed), Welzijn (slaat (Hiaat van geluk), o. Wem (ankel'tand), Hl.; rn.; wemmen. wem m e u. Wen (gezwel, uitwas), v.; Y.; wennen. wenneu. Wenk (het wenh'en), wen~'en), m. Wenkbrauw, \'. \". Wenseh, m. Wensoh, Wereld, v. Werf (h·(((/i (~'(I(ti;.. scheepstimmel'w.), ". \'. Werk (uitgemfeld (uitgerafeld touwwerk), touwH'erh'), o. Werst (Russische mijl = 1066 M.), v. Wervel (dmaihou~i~ (dmaihour.i~;.. 1l'ervelbeen), wervelbeen), Wesp (insect), \'. r[m. m. I West (Indip), (Indi~), v. West, westen, o. Westenwind, m. Westerkim, Y. \'. West-Indië, Westinje, o. Wet, v.; ~.; wetten. Wetering (loopend water), "y Wezel (dier), v. Wi'chelaar (voorspeller, stel'l'enstel'renWi'ohelaar kijker), m. kijkel'), Wicht (kind), 0.: wie h ten. Wioht Wioht (gewicht, last), 0.; wie wichten. Wicht ('Iewicht, h ten. Wieg, Y. \". Wiek (vleugel (t'leugel van een' molen), Y. Wie'lewaal (soort (,~OOl't van lijS/ei'), lijstel'), m. (zeegms), o. Wier (zeegras), Wie'rook, m. Wig, wigge (spitshout). Y.: \",: wiggel1. wiggen, W~f (vrouwspel'soon), 0, W9.f (VI'ouw:~persoon), o. r[\',". WIJk (het WIJken, wijken, vlucht: /nel!/lIchl), vlucht, toen/ucM), buw·t). v. Wijk (deel eene/' een el' stad, bllw·t). \". Wijl. wijle (poos), Y. W;'I, (poo,~), ", Wijn (Ib'uivensap), (/b'uivensap), m. (mrmiel'), Y. Wijs, wijze (manier),
=
62
WI.JSGEER-ZAAN.
Wit (doel), o. Wit'je (klein vlinder/je), 0.; wi tjes. Woede (uramschap), v. Woeker (onmatig gewin), m. Woerd, woord, waard (mannetjes-
Wijsgeer, m.; wijsgeeren.
(een scheluiseh), m. Wijzer (\'tm een /tUl'wel'k), lil. Wik, wikke (peulvrucht), v. Wik (één weegsel), v. Wil, m.; willetje. Wild'braad (gebraden wild), o. Wilde (neger, onbeschaafde), m. en v. WiI'debras (wilde jongen of meisje), m. en v.; wildebrassen.
W~ting
eend), m.
Wil'deman, lll.; -muns; -mannen. Wil'dernis (woestenij), v. Wilg (boom), m. WiI'lekeur (vrije wil; g,'il), v. Wimpel (smalle vaan), m. Wimper (ooghaal·tje), v.; wimpers. Wind (luchtst1'oom), m. Wind (windhond), m. Windas (wel'ktuig), 0.; windassen. Winde (windas, katl'ol, dommekracht), v.; winden. Winde (slïngel'plant), v.; winden. Windel (lap, lu UI', ,'eep linnen), m. Wingerd (wijnstok), m. Winkel (hoek; winkelhuis), lll. Winket' (deurtje), 0.; win ket ten. Winst (voordeel), v. Winter (jaargetijde), m. Winterling (pijp/,I'IIid), \'. Wip, m.; in of met een' Wip (wipplank), v Wisch (vaatdoek; twijg), v. [0. Wis'jewasje, wis'sewasje (beuzéling), Wiskunde, wiskunst, v. Wisscher (vegel'; poetslap), m. Wisse (M3), v.; wissen. Wissel (wisselbrief; werktuig), m.
Wqerd, waard (lrtnd), v. Woestijn (dorre zandvlakte), \'. Wol (stof), v. Wolf (dier), m.; wol ven. Wolfsklauw (plant), v. Wolk, v. Wond, wonde, v. Woning, v.; woninkje. Woon (woning), v. Work (kilworseh), m. Worm, wurm (dier), m. Worp (het werpen), m. Worst (vleesehwaar), v. Wor'tel (deel del' planten), m.: wor te Is, wo l'telen. Wor 'tel (peen, roode moesplant), m.; wortelen. Wouw (roofvoget), m.; wo 11 wen. Wraak, wrake, v. . [m. Wraddel (halskwab van een I·/tlld), . Wrak (st!Ûi van een gestrand schip), Wrat (knollbel/je), v. [0. Wreef (bovent/eel vrtn den !'oet), v.: wreven. Wrevel (misnoegdheid), m. Wrok (bittere haat), m. Wrong (het wringen; '!aw'band), v. Wrongel (gestremde melk), v. Wulp (vogel), m. Wurm, worm (dier), m. Wurm (.~tumper, sukkel), lil.
".I
Vacht (snelzeilend schip), o. Vard (Engelselle el Van'kee (.spotnaam VOOI' een' N . .4.merikaan), m.; Yankee's.
= O.Vlij ;ll.), m.
z.
Zaag (Werlituig), v.; zagen. Zàailing (zaaiplant), m.; z a.a il i n[gen. Z,ailinjk'(llennep), v . ' .laak. \'.; zak e n.
Zaal (I'uime kamer), \'.; zal e n. Zaal (zadel), 0.; zal e 11. Zaan (dikke meI/i), \'\'.. Zaan (riviel'), vv..
ZADEL-ZUIDEXWIXU.
Zadel, 111. en 0.; z IL tl e I >i. Zak, m.; zakken. Zalf (smeersel), \'.; za 11' e n. Zalm (een visch), m.;(alsstofnaam), v. Zang (het zingen), m.
63
Zeskant. o. Zesthalf (oude mttnt = l 0.-275). m.; zest h al ve n. Zet (duw; list; snedig fJezefJde), m. Zetel (zitplaats), m. Zeug (varken), \'. ~aterdag, m. Ze'bra(Kaapscheezel), m.; l.ebl'fI's. Zevenoog (zweer ol gezwel), v. Zede (levenswijze), \',: zeden. Zicht (kleine zeis), \'. Zicht (vertoon), 0.; ol' -. Zedenbederf, o. Zedenkunde, v. Ziel, ziele, v, Zier (kleinigheid), \'.: ziertje. Zedenleer, v. Zift (zeef'), \'. Zedenles, v. Zedenpreek, v. Zigeu'ner (landlooper, heiden), m. Zee, v.; zeeën; zeetje. Zig'zag(gebroken lijn), m.; zigzags. Zeebeer (waterkeering), m; zee- Zijde, zij (kant; deel van het libeeren. chaam; zijden ston, v. Z;,I (waterloozing, sluis), v.; zijlen. Zeebeer (dier), m.; zee bel' e n. Zeef (werktuig), v.; z e ven. Zilverling (oude Joodschemunt), m. Zeel (touw, trekband), 0.; zee I en. Zin (vermogen, t'olzin, htst), m. Zit (het zitten), lil.; zitje. Zeelt leen visch), v Zeem (honig; lem'en lap), o. Zode (een stuk gl'as), v. Zed'man. m.; zeelieden, zeelui. Zode, zoo, zooi (kooksel), v,; zo tl en, Zeep, v.; zeepen. zooien. Zodiak' (dierenriem), m. Zeet, zete (het zitten), Y. Zoen (verzoening; kus), m. Zeever (speeksel), v. Zefier', ze'1ir (westenwindje), m; Zoe'telaar (ma/'ketenler), m. zefie'ren, ze'fh·:;;. Zoetemelk', v. Zege (overwinning), v. Zolder. m. Ze'geboog, m. ZOldering. v, Ze/gefeest. o. Zomer (jaaJ'!JelijdlJ), 111. Zd'gekar, \'. Zomerdos, m. Zon, \', Ze'gekrans, m.; zegekl'(llIsen. Ze'gekroon, v.; zegekronen, Zon'dagskind (gelukskind), o. Zonde (kwaad), \'. Ze'gel (stempel), o. Zon'denbok (die van alles de schuld Ze'gen (heil; zegening), m. Ze'gen (vischnet), v.; zegens. ''''ijg t), m. Zondvloed (wereldt'loed), m. Zegepraal, v. Zone (aardg Jrdel), v.; zon e n. Zep'etocht, rp. Zeil, 0.; zeIlen. Zonnebloem, v. Zeil 'steen (mafJ neet), m. ; ze il- Zonnelicht, zonlicht, o. Zonnewijzer, m. stee ne n. Zooi (menigte), Y.: zooitje. Zeis (werktuig), v.; zeiSen. Zeisen (zei.~), v.; zeisenen, zei- Zool (onderledel'), v.: zolen. sens. Zoölogie' (dierkunde), v. Zeloot' (ijlleraar), m.; zeloten. Zoom (mnd, boord), m.; zoo men. Zemelen (bolster van rogge of tar we), Zoon, m.; zoons, zonen. Ze'nith (toppunt), o. [m\', \'. Zorg, Y. Ze'nuw, v.; zenuwen. Zucht (uitademinfJ), m. Ze'ro (de nul), v. Zucht (ziekte; verlangen), \'. Zerk (grafsteen), Y. Zuidenwind, m.
64
ZUIDERZEF.-ZWOORB. ZUIDERZEE-ZWOORO.
v. Zuiderzee. I"(wel'J:;tuig), m. Zuiger (wel'J;luig), Zuil (pilaw', (pi/aw', pijler), v.
v.; aan deZUip(o/1l11alig d)'inl;en) L;aandeZuip(onmaligdl'inken) (mel!;; botel' lwtel' o( of" I;aa kaas), Zuivel (melk; .. ), o. Zult (hoo(dkall.~), (hoof"dkctrls), o. I;anon).o.: -ga ten. Zund'gat(van een kanon),o.: (ql'oente). v. . . Zuring (qroenle). hIlisbak), v. Zuster (een 'misbak), (verZllllrd deegl. deeg). o. Zuurdeeg (verwurd
Zuurdeesem, m. Zuurdeesem. (qassool't), v. \'. Zuurstof (fI(t.'.~OOl't), Z1VrtaÎl'n; 1t'!!I'I;tuig), 1I'I:1'/;llIig), m. Zwaai (het zwrtaiel/; (w'emvoflen, m.; zw a nJl e 11. Zwaan (w'emvOrlel), Zwabber (8clteepsdwei/). (scheepsdl1'eil), m. (willdse!), lîI. tri. Zwachtel (It'indsell, (spoq Van sll1l1gell; s/angen.. fig. Zwadder (sPOrIvan lastering), m. Ill. laslel'ing),
(eenc snede g}'((s fll'(/S of" Zwade, zwad (eene
I; O1'en) , \".: Y.: z zwad e Il. kOl'en), IV a den.
Zwanenhals, Zwanenhals. 111.; HL: zwanenhalzen. Zwanepen, v.; IV a 11 epe 11 11 e ll. ~.; Zzwanepennen. Zwaneschacht, \". \', Zwanezang (laatste (laatste rtedicllt gedicht o( of" !I'el'k H'el'k 1"(111 een ovel'leden ovcl'leden dichtel' dichte)' /'al1 een tool/lillnslenaw'), 100nl;lInslenaw'), m.
of" ol
Zwang,m.; in-do i.in gebrIlik. Zwartekunst' (toovel'ij), V. Y. Zwavel (del(stof"), (delf"sto!"), v. Y. Zweem (schijn, gelijl;enis), qelij/;enis), m. Zweep, v.: Y.: zweepen Zweer ("ew·el). I" e n. ('Iew'el), v.: Y.: z \V \V e ere (bedl'ier/el'ij), m. Zwendel (bedl'ie'lel'iJ\ Zwengel (arm «(/rm eel1e!" eeneJ' pomp), Hl. Zwenk (het (het :/I'enkel1; zl1'enl;el1; dmai), draai). m. Zwerk (drijvende wolken), wonen), O. o. Zwerm (menigte), 111.: ZIV er men zwermen Zwermer Zwe~mer «('uw'we/'h"), (I'uw·wel·h). 111. Hl.. ZwezerIk, m.; ZIV zwee' zzel'lkell. Zwe'zerik, e rik e n. (dl:aai; opschik), opschil;), Hl, 111. Zwier (dmai; Zwijm (//I/1(1Ote) vaIlPII.
Zwak (hebbelijkheid, gen'ool/Ie), flewoonle), o. Zwalp (//(/11/', (bam', '101(, golf", q/llpl. fll/lpl. 111. m. Zwaluw (tl'el,vortel), (tl'e/;vor/el), v. Y. (woe/;el'planl), I"\". Zwam (woekuplant), /I'alel', Zwanedons, zwanendons, o. h,.eeh·, h'iI, h'i!, rlel//), '/ell/), o. H'aleJ', l'l'eeh', Zwin'del (zIPendei), Zwanenbloem. v. Y. (zIPeilde!), 111. Zwanenbloem, r111. ZINweIl bij el· el- Zwingel (/waal,sI,,'; (lwaakslnl; 1'001' 111'1 Zwanendrift (eenige ZH'aI/PU 111'1 1,1",,), I"/ls), h'aa)'), v. 1'(lI'I,'f!}1f;(0 till'sc/'m/Jcle h'aal'), Zwoord (O!'/I'''CJIi'a !Icle 1'(lI'/,'f!}1f;0.; zwane1leÎ"I"ell. z \V a n e 11 e i l' reIl. !tllid). hllid). o. Zwanenei, 0.;
P. C.-z. w.
=
c. (op visitekaartjes) = pour eondole!', eondolel' , rouwbeklag., p. c. = par couvert, ingesloten, onder omslag. p. c. ook Pct., percent = ten honderd. P. D. = pro Deo = om Gods wil, om niet. p. e. = par exemple, pel' exemplum, bijvoorbeeld. [te wenschen. p. f. = pOUl' féliciter = om geluk Phil. Dr. = Philosophiae DoctOl', DoctOI', Doctor of Meester in de wijsbew\isbegeerte. p. m. = Pro rnernOl'ia, memOl'ia, tel' ter herinnering, om in gedachten te houden. p. o. = pel' orde/', orde", op last van. p. p. C. = pour prendre congé, om afscheid te nemen. Prof. = professor, hoogleeraar. p. S. = post-scriptum, naschrift. naschl'ift. Ps. = psalm. PS. q. q. = qu((litale qualitale qua, in hoedanigheid van, als lasthebbende. qua = als, in de hoedanill,heid hoedanigheid van. R. C. of R. K. = Roomsch Katholiek. R. I. P. == => Requiescat in pace, hij of zij ruste in vrede. Rec. = Récensent, beoordeelaal' beoordeelaar (van boeken). Red = Redacteur, opsteller, leider t\jdschrift. van een dagblad of tUdschrift. S. of St. of SCt. Set. = Sint, Sl1int, SlIint, Sanct heilige. S. D. G. = Soli Deo gloria, aan God alleen de eer. Sen. of Sr. = Senior, de oudste. 8. v. p. = s'n vous plait, plaU, als het u belieft. S. T. (ook S.S. T.T.) = salvo titulo met vOOl'behoud voorbehoud des (of der) titels. t. a. p. ter aangehaalder plaats. t. a t. = tout à toi, geheel de uwe. n we. Th. Dr. Theologiae DoctOl' Doctol' = Doctor in de godgeleerdheid. Tilulus, titel. Tit. = Ti/ulus, Tom. = Tomus, een deel of band van een boekwerk. p.
=
= = =
=
=
= = = = = = = =
=
= =
= =
=
= =
= =
=
=
=
=
67
T. 8. s. V. v. p. (onder een geschl'el'en geschrel'en bladzijde) = Tournez, Toumez, s'il s'it vous plait, keel' keer om, als 't u belieft. t. t. (onder brieven) = tótus tl/US, geheel de uwe, uw nw ware wal'e vriend. u. 8. S. = ut supra, als bOI·en. boven. uit. = ultimo, op den laatsten dag (der maand). V = 5, als Romeinsch getalmerk. V. M. (in almanakken) = volle maan. vid. of v. = vide of videa'tur! zie, men zie, men sla op. V. V. = vice versa, heen en terllg; omgekeerd. voc. voce, op het wool'd of artikel. vol. = volumen, een band, bamI, of een deel van een werk. VS. = vers. W. = West. W. I. = West-Indië. X X = 10, als Romeinsch getalmerk. Z. = Zuid. Z. D. = Zijne Doorluchtigheid. Z. D. H. = Zijne Doorluchtige DOOl'luchtige Hoogheid. Z. Ed. Zijn Edele. Z. Eerw. = Zijn Eerwaa/'de Eerwaarde (titel van een' geestelijke). Z. Exc. Zijne ExcellentIe Excellentie (titèl van eenen minister, enz.). Z. Em. = Zijne Eminentie (titel van een' kardinaal). Z. H. Zijne Hoogheid (titel van een' prins). Z. H. Zijne Heiligheid (titel van den paus). pans). Z.H.E G. = Zijn Hoogedelgestrenye (titel van een' hoofdambtenaar). Z. K. H. = Zijne Keizerlijh'e of Koninklijke Hoogheid. Z. K. M = Ziine Keizerlijke of Koninklijke Majesteit. Z. M. = Zijne J{ajesteit. ;lfajesteil. Z. i. = zijns inziens. Z. O. = Zuidoost. Z. W. = Znidwest.
=
= = =
= = = = = = = =
=
=
=
=
=
= = = = = = =
=
=
5*
AANIIANGbEL. AANIIANG~EL.
a. a.
RI.JVOEnLI.1I0: RI.JVOEf;J,IJI(E
bits - bitse. ,h'n~~e. dras (moerassig) - drn~,e. dwars dwal's - dwarse. dwarSe. flets (vaal) - fletSe. fletse. gewis - gewisse. kras - krasse. b.
~W.
Ol' S.
los - losse. paars - paarSe. ros (roodachtig) (roodachtifI) spits - spitse. wal's - warSe. wal'Se. wi, wis - wisse. ,visse.
BIJVOIWLIJl(E BIJVOE(lLIJl(E ~w. E~ WERI\WOORDEN WERI(WOORDEN ~IET
rosse.
ee ee
E~
e. e.
(In de st e r k e wel'k woorden en pn hunne vervoeging schrijft men de zachtheIdere zuchtheldere of enkele e) 1). afweren, w.w. begeeren, w.w. bekeeren, w.w. beleedigen, w.w. beteren, w. w. bevelen, w.w. beven, w.w. bewegen, w.w. w,w. bewel'en, w.w. bezeeren, w.w. bleeke, b.v. b.V. bleeken (van waschflOed) wasch!loed) , w.w. breede, b.v. neren (hindel'en), (hinderen), w.w. rleren deze, b.v. dwepen, w.w. eeren, w.w. Europeesche. Europeesche, b.v. l1eemen fleemen (vleien), W.w. W.W. gpdwee g<:>dwee (ondm'danig), b.Y. 1)
geeren (schuin [oopen), W.w. w.w. geeselen, w.w. geheele, b. Y. b.Y. gele, b.v. gemeene, b.Y. b.v. gene, b.Y. b.\', geneeren geneel'en (zich), w.w. genezen, w.w. gereede, b.v. heele, geheele, b.Y. heelen (genezen), W.w. w.w. heesche (schol'), (SChOl'), b.V. heeten, w.w. helen (bergen), w.w. hevige, b. b.v. Y. keeren (dl'aaien, (draaien, tegenhOt{den), tegenhot{tlen), w.w. keren (vegen), w.w. kleven, w.w. kneden, w.w. kweelpn, kweel<:>n, w.w.
heeten heet e n (noemen of yenoemd !lenoen/d u'OI'den) wOI'den) is uitgezonderd.
69
KWEEKE)(-BOGE)(.
w.w. kweeken (opleiden), W.w. met leede oogen, b.I'. leege (ledige), b.v. leelUk , b.v. leenen, W.w. w.w. leeren (onderwijzen), w.w. IV.W. leken (lekken), w.w. lenen (leunen), w.w. (baigzaarn), b.v. lenig (buigzaam), (druiperige) oogen, b. b.v. Y. lepe (druipel'ige) leven, w.w. leveren, w.w. meenen, w.w. menige, b. I'. meren (een schip vastleggen), w.w. ontberen, w.w. onweeren (onwedel'en), (onwede}'en), w. w.w. w. onweel'en oordeelen, w. w. plegen, w.w. (p}'ediken), w.w. preeken (prediken), prevelen, w.w. regeeren, w.w. rekenen, w.w. revelen (beuzelpraat uitslaan), IV.W. reven, w.w. scheeve (schuine), b.v. schemeren, w. w. sleepen (voorttrekken), w.w. wO}'den) , W.\\". W,\\". slepen (getrokken wOI'den), smeeken, w.w. smeren, w.w. spelen, w.w. spenen (onthouden), w.w. steken, w.w. w.W. C.
stenen, steunen (zuchten), W.w. w.w. sneven (sneuvelen), w. w.w. w. streelen, w.w. w. w. stl'eelen, teeder, b.v. teedel', teekenen , w.w. telen, w.w. W.w. (lijrne}'ig spreh'en), spreken), w.w. temen (lijmel'ig teren (kwijnen), w.w. teren (met teer bestrijken), w.w. veege (stm'uend, vijandelijk), h.v. vegen (schoonvegen), w.w. verdedigen, w.w. verdeelen, w. w.w. w. vel'deelen, verteren, w.w. w,w. verweeren (van .glaç, enz.), w.w. (ve}'dedigen), W.W. W.I'.'. ver ',veren (vel'dedigen), vreezen , w.w. waardeeren , w.w. weeke, b.v. weenen (sc/weien), w.w. \vegen, ,,'.\V. 'V.\V. wemelen, w.w. weten, w.w. we\'en, wel'en, \V.W. W.W. wezen, w.w. W.w. weeken , w.w. zeepen w.w. zeepen,, W.w. zegenen, \V.\V. \v.\v. zegevieren, w.w. W.w. zeven (ziften), w.W. zweemen (schijnen), w.w. zweepen, w.w. zweeten, ww. [IV.W. I zwel'en zweren (een' eed; van e/lne eene wonde),
BIJVOEGLIJI(E )(\\'. E)( WERlnVOORDEX
~!ET
00 DI El': O.
(In de st e r k e werkwoorden en hunne vel'\'oeging veiToeging schrijft mf'1l mf'n de zachtheidere of enkele 0) 1). aan aansporen, spo l'en , w.w.
belol'€n, W.w. w.w. belol'€ll, beoogen beoogeu (bedoelen), w.w. betoogen, W.w. w.w. betoomen, w.w.
bloode (bange), b.v. bloote, b.v. blozpn blozen (een en blos krijgen), h'ijgen), IV.IV. booze, b.I'. bogen (op iets roemen), w.w.
1) Loopen en stooten zijn uitgezonderd.
70
BROZE-ilREIE1\. HROZE-HREIEN.
broze (bl'oos), (broos), b.,', b.,'. ool\jk (stuw, guitig), b.v. dolen (dwalen), w. w, poo,'er, pOOver, b.v. w. pogen (trachten), w.w. dooden, w.w. pOOzen (rusten), w.w. doopen, w. w. poten (planten), w.w. doove, b.v. drootuen, w.w. ringelooren, w.w. roode, b.v. gedoogen, w.w. rooken, w.w. gelooven, w.w. rooven (stelen), W.w. (st/'alen), w.". gloren (stmlen), schoven (van schuiven), schuiven). w.w. W.w. goochelen, w,w. wow. schoone, b.v. groote, b.v. schromen (vreezen) , W.w. w.w. grove, b.v. sloopen (afbreken), w.w. hooge, b.v. sloven (zwoegen), w.w. hoonen, hOonen, W.w. w.w. smoken (rooken) , w.w. w.\\'. hoopen (opstapelen), w.w. w.w. smOren (stikken), W.w. hoovaardig, b.v. (verwachten), w.w. snoode, b.V. hopen (veI'wachten), stoken, w,w. ivoren, b.v. wow. stoomen, w.w. jolen (pret maken), w.w. kloo,'en (doen splijten), w.w. stooten. w.w. storen (hinderen), w.w. knoopen, w.w. koken, w.w. stoven, w.w. koopen, w.w. stroopen , w.w. W.w. koozen (liefkoozen), w.w. toornen, w.w. kronen (eene kl'oon opzetten), w.w. toonen', w.w. loochenen, w.w. tooveren, w,w. w.w. lood en , b.v. b.V. w.w, trOnen (zetelen), w.w. loonen, beloonen, w.w. troonen (meelokken), w.w. uitdooven, w.w. loopen, w.w. vertoonen, w.w. looze, b.,'. verwaadoozen, W.W. W.w. verwaarloozen, loozen, w.w, w.w. loten, w.w. W.w. VODze, voaze, b.v. b.\'. loven (prijzen), w.w. \Tooiijk , b.\'. \TooIijk, wonen, w.w. mededoogen hebben, w.\v. W."'. noode, b.v. zieltogen (stel'ven) , w.w. b.\'. noodig, b.v. zoogen (doen zuigen), zuigen). w.w. W.w. onnOozel, b, b,,'. v. zoomen, zootnen, w.w.
d.
IlI.TYOEGLIJ[(E 1\"'. NW. E!\ EK WERIi'VOORDE!\ WERliWOORUE!\ ~IET
ei
EN
ij.
(In de ,t e r k e werk\voorden werk,,'oorden en hunne vervoeging wrYoeging schl'ijft schr\jft men ij) 1). beide, b.v. b.\'. beiden (wachten), w. w. bereiden, w.w. 1)
Sc hei ti e n is llitgezondt'rd.
w.w. Ibreien, deinzen (wijken),
I dreigen,
w.w.
w.w. w.\\'.
EIGE~-BINXENSKA)lERS. EIGEX-BINXENSKAlIERS.
eigen, b.v. b.\'. eisehen, eisc.hen, w.w. feilen (dwalen), w.w. gijzelen (doen opsluiten), w.w. heimelUk, heimel\jk, b.v. hijschen, w.w. \iken, w.w. ijlen (snellen), w.w. ijselijk, b. y. \". keilen, w.w. W.w. kleine, b.v. krijschen, w.w. kwijnen, w. w. kwijten, w.w. leiden (doen gaan), w.w. lijden, w.w. W.w. mijmeren, ww. neigen (overhellen), w, w. nijgen (buigen), w.w. peilen (de diepte meten), w.w. peinzen (denken), w. w. plaveien, w.w. pleisteren, w.w. pleiten, w.w. prijken, w.w. rammeien (beuken), w.w. reiken, w.w. reine, b.v. reinigen, w.w. (pel' spo spoor, Ol' , enz.), W.w. w.w. reizen (Pel' rUzen (stijgen), w.w. scheiden, w. w. scheren schel'en (in alle bet.), w.w.
e.
seinen, w.w. sijfelen (druipen), w.w. w. w. sijfelen (fluiten), W.w. spelemeien, W.w. w. w. spreiden, w. w. steigeren, w.w. steile, b.v. teisteren, w. w. twijfelen, w.w. w. w. uitbreiden, w.w. uitweiden, W.w. w.w. veile, b.v. veilen (te koop aanbieden), w.w. veilige, b. b.v. Y. veinzen, w.w. verbreiden, w.w. verwijden, w.w. "erwijten, W.W. \'erwUten, w.w. vijlen (polijsten), w.w. vleien (mooi praten), w.w. vlijen (stapelen, 8chikken) .
I
I
ALLERLEI.
Wool'den, WooI'den, wier spelling in de lijst niet kon aangegeven worden. aanvankelijk. a~hterhande. achterlei , achterhande. achterwege achthonderd. adellijk. adellUk. adspirant-ingeniclIr. adspirant-ingenie1lr. afgodisch. alleSzins. allerwege". althans.
71
anderSzins. Arnhemmer. bedehuis. behept. beminlijk , beminnelijk. Berlijnsch-bla1l\1". Berlijnsch -blall\\·. bijgeval. bijtijds. bijvoeglijk. binnenskamers.
72
BI~NENSMO~DS-NEGENDERLEl,
binnensmonds. brillenhuisje. blootshoofds. blootSvoets. brengen - bracht - gebracht. brieschen. bruiSen (bruis = schuim). buitenslands. candidaat-notaris. complete (volledige). concrete (zinlijk waarneembare). kritil'k (hachelijk). dagelijks. deemoedig (onderdanig). degelijk. dientengevolgtl. dienvolgens. dorscl.e J. drieërhande, drieël'lei. driehonderd. droog, droge. drui~chen.
eenigszins. eischen. fonkelen (in figuurl. zin). fonkelnieuw. fIisch, frisse hel' , het frischt. ganzenei. geenszins. genoeglijk. gevankelijk. gezamenlijk. glanzen, w.w. grafelijk, graaflijk. goedschiks. goedSmoeds. 's-Gravenhage. grenzenloos. Groot-Brittannië. grootseh (verwaand). gutsen, w.w. Haarlemmei'. hachelijk. hal,'erwegen. hazenpad. 's-Heerenberg. hel'togelijk. 's-Hertogenboseh. heuglijk. hijschen.
-HANUE.
historisch. hoewel (als voegwoord). hoe wel (= zeel' wel). hondenhok. hunnenthalve. hunnentwege. ingeval (voegwoord). in geml van (voorzetsel). inlasSchen. Java-kofJie. keizers hof. keizerskroon. keizel'sstad. kindSchheid ~het kindscll zijn). kindSheid (toest. van het kind). koninklijk. koninkrijk, krijschen. kruid (plant). kruit (poeder). kurketrekker. lankmoedig. luitenant-kolonel. lesschen. liefelijk. Lochem - Lochemer. lokaal' (vertrek, zaal). loCaal (plaatselijk). lOOchenen. loos (slim), loozer, looste. manl\jk, mannelijk. Margal'e'ta. metterdaad. mettertijd. metterwoon. miauwen, miuauwen, mauwen. middellijk. middenboOl'ds. middendoor, mhldenin. Mijns-Heerenland. mits. moeilijk, moeielijk. mogelijk. mogen - mooht. morSen. murW. naamloos (zonder naam). nameloos (onnoemelijk). negenderlei , -hande.
XOCIITANS-ZUIDHOLLAXDSCHE.
nochtans. Nool·d-Holland. Noord-Brabant. Noordzee. ondershands. ontde~Zen, ontvleesd. ontvankelijk. ontvonken. ontzaglijk. oorspronkel\j k. openlijk. opzamelen. orden'telij k. oude-mannenhuis. Overijse!. photographee'ren. photogra'phisch. plegen-placht. PruiSen. raseh, rassehe. ritselen. Samen (te zamen). Samenkomen. Samenvouwen. sinds. smaakloos (zonder smaak). smakeloos (niet naar de mode). spelevaren. spelemeien. Staten-Generaal. suizen, gesnis. telegraaf'. telegrafist'. telegraphee'ren. telegra'phisch. tenware. tenzelfden. tenzU· terloops. ternauwernood. tern!!. terzelfder. tevergeefs. teVI-edell. thans. thuis, tehuis. tienderlei. -hande. tOl·Sen.
tusschen. uitdosSen. uitel·lIIate. uiteraal·d. vanûaar (als lIoe!Jwoord). van daar (als bijwoOl'd). veelSzins. verfoeilijk, verfoeielUk. vergefelijk, vergeeflUk. verkieslijk, verkieselijk. verrassen. verZamelen. deeschelijk. vleezi~.
vorschen. viel'dedei, -hande. vonkelen (in eigenlüken zin). \·oorShands. neeSelij k. vriielijk. vrouwenkleeû. wasschen (I'einigl'n). wassen (ql'oeien). Weledel. Weleerwaard. werkeloos (zondel' te werken). werkloos (;onder werk). wenschen. wisschen. woninkje. wiis, wUzer, wijste. zat (vel'zadigd) , zatter, zatst. zamen (te). zedelijk. zedeloos. Zeel'geleCl·,1. zesderlei , -hande. ze\·enderlei. -hand!'. zUnenthalvé. zijnentwege. zinlijk, zinnelij k. zinloos (zondel' beteekeniJ). zinneloos (zonder I'erstand). zomerdoS. zoolang (als voegwoord). zoo lang (zeel' lang). Zuid-Holland. Zui,lhollallllsche, b.\'.
73
74
"\VOORDTEEKENS. WOORDTEEKENS. GEBRUJI( DER DER WOORDTEEKENS. f. liET GEBRUIK
Woordteekens dienen om de juiste opvatting der del' geschreven woorden te vergemakkelijken. Ze zijn zes in getal en heeten: 10. 10• Het koppelteeken, 200•. Het klemtoonteeken, 30. Het weglatingsteeken (apostrophe), 40. 4,0. Het samentrekkingsteeken samentl'ekkingsteeken,, 50. Het afbrekingsteeken, afbl'ekingsteeken, 60. 60. Het deelteeken. I. Het kop pel tee keil. Men yereenigt samenkoppelteekeu. vereenigt de leden van eene eenesamenstelling door een kop pelt eekken, en, wanneel' pel tee wanneer het werkelijk aaneenschrijven van die leden een woord zou opleveren van een te vreemd voorkomen, of dat wegens zijne lengte te moeielijk zou te overzien zijn. Het koppelteeken wordt dus gebruikt: 10• In woorden, waarin eigennamen of van eigennamen gevormde 10. nw. vOOl'komen, vooL'komen, als nls in: Ilolleway-pillen, Holleway-pillen, .lava-taba/;, .lava-tabak, Berlijnschbijv. nwo Pruisisch-zUU1', enz. blauw, Pruisisch-%uw', 20 . In titels, die bestaan bestnan uit: 20. a. Twee bastaardwoorden. bastaardwoorden, als: adjunct-commies, luitenant-kolonel, luitenant-Iwlonel, gouvernlmr-genm'aal; youvernmtr-genm'aal; b. Een Nederlandsch woord en een bastaardwoord, als: 'mad-pen,'aad-penStaten-Gene1'aal. sionaris, Staten-Genemal, a a r d rij k s kun ti i i! e uamen, II a men, bestaande uit een' eigennaam 30. In aal'drijkskun.lip:e en een bijv. nw, nwo of een bijwoord, als: nis: Klein-Azië, Nieuw-Zeeland, Noord-Holland. Bijvoeglijke Biivoeglijke mv., "an van deze nalllen namen gevol'md, ge\'ormd, worden zonder zonJer koppelXoordbrabantsclt, Zuidhollandsclt, enz. teeken aaneengeschreven, als: XOOl'dbt-abantsch, 40. In sameflstellingen, waal'van het eerste lid alleen betrekking heeft op het eerste gedeelte del' volgende samenstelling. Dat eerste lid kan bU". mv., een YOOrnaalllw., YOOrnaallJ\v., een lidwool'd lidwoord of een telwoord, zijn: een bijv. als: oude-mannenhuis, yemaakte-klem'enmagazijn; yemaal;te-lileel'enmagazijn; "'I1ijns-Heerenland, Jlijns-Heerenland, DI'ie-Keizel·sslag., enz. 's-Hertogenbosch, de Drie-Keizel'sslag, 50. Om de leden van uitdrukkill~en, lLitdL'ukkinf!:en, die als ééne benaming (of als 50. \'erbinden, als: vergeet-mij-niet, ve1ogeet-mij-niet, één begrip) moeten opgevat worden, te verbinden, kruidje-roer-mij-niet, spring-in-', veld, t'eld, kijk-in-den-pot, enz. Il. Het klemtoonteeken, n. kie m too n tee ken. Het dient om aan te .luiden, ,luiden, op welk mam' woord of op welke letteq!'L'epp letterp:I'eep de .le nadruk yalt: mlt: Deze bom' heelt malll' één paard. Evenzoo : canapé, coupé, enz. lIl. Het weg1atingsteekell llit staat in den regel 111. weglatingsteeken (apostrophe). lIit bij\'.: 'k 'I; ,'001' YOOL' ik; ik,. 't voor "OOL' in plaats mn van één of meeL' meel' weggelaten letters, bijv.: het; yoor des,. des; eCH' eeu' \'001' voor eenen; zou' yoor \'001' zoude; solo's, het,. d' \'001' den; 's \'001' canapé's, sofa's, sola's, '1nenH'~, tnenll'., enz. IV. Het samentrekkingtiteeken. samentrekkin~steeken. Dit duidt aan, dat twee letsta6g voor stadig, tergrepen tot ééne letter'greep lettergreep zijn yersmolten, versmolten, bijv.: staày boom boöm voor bodem, ra6n raàn voor VOOI' raden (raderen), biên bièn \'oor voor bieden, enz. OPMERKING. Dit teeken wordt alleen gebezigd b\Î bU ongewone samentrekkingen, dus dlLS bij die, welke in de spreektaal niet \'oorkomen. voorkomen. Zonder samentrekkingsteeken schrijft men daarom: On1t'ee1', onweer, onwee1'en, onweel'en, leege, leeren leet'en (schoenen), enz.
HOOFDLETTERS.
75
V. liet Het afbrekingsteeken wordt gebezigd bij afkortingen. VOORBEELDEN. n.l. namelijk; b.v. bijvoorbeeld, enz. (Zie verder vCl'der de lijst der gebruikelijke verkortingen). VI. Het deelteeken. de e I te e ken. Dit dient om aan te duiden, dat een klinker tot eene volgende lettergl'eep lettergreep behoort, als: Azië, maïs, Kaïn, quotiënt, priëel, poëzie, enz. OP~IERKING. OPMERKING. Het deelteeken dient alleen om de juiste opvatting van het woord te bevorderen; het wordt alzoo gebezigd, als de twee klinkers één klinker of tweeklank zouden kunnen vormen, dus niet in: modeartikel, georgel, Leonard, roggeaar roggeaar,, enz. In enkele gevallen wordt het duidelijkshalve gebezigd, als in: prismoïde, Israëlieten, enz. Volgens algemeen gebruik gebl'uik schrUft men: museum, petroleum
=
g.
=
liET GEBRUm DER HOOFDLETTERS.
De hoofdletters worden gebezigd om een woord te kenmerken als een eigennaam of daarmede gelijkstaande, of als het eerste eener reeks. Men schrijft dus met eene hoofdlettel' : 10. Het eerste woord van eIken eiken volzin, en in poëzie, van eIken versregeL regel. 20•. Alle doopnamen en familienamen, als: Johan, MaI'ie, Tromp. Ook het lidwoord of voorzetsel, dat een deel uitmaakt van den familienaam en waarmede deze aanvangt, schrijft men met kapitale letter, als: De Wilt, Ter Horst, Ten Brink, en evenzoo, indien de familienaam uit drie leden bestaat, als: Van den Berg, Op den Heuvel, enz. Komt echter vóó,' vóór' den familienaam de doopnaam, dan schrijft men lidwoord of voorzetsel Of beide klein, als: Hugo de Groot, Jan Hendrik van der Palm, enz. De toenamen, achter deze eigennamen gevoegd,' hebben eene hoofdletter, als: lVillem de Veroveraar, Lodewijk Lod ewij k de Veertiende, enz. 30• Alle aardl'ijkskundige eigennamen, als: Frankrijk, Duitschlaud; de Rhone, de Elbe; de Veslwius, Vesl/Vius, de Mont-Blanc; Cyprlls, Cyprus, h'Gap Lizard, enz. il'der hoofd lid Indien deze eigennamen samengesteld zijn, dan krijgt ieder eene kapitale letter, als: Noord-Holland, Beneden-Egypte, de Zwarte Zee. enz. Zee, 40. De namen van week- en feestdagen en van maanden, als: Maandag, Paaschzondag, Kerstmis, December. 50• De eigennamen, als soortnamen gebezigd, als: Van del' dm' Palm was wos de Cicero van zijn' tijd; - verder: De Koning, de Koningin, de Pl'inses, enz" indien uit nit de omstandigheden PI'inses, de Minister, de President, enz., blijkt, dat een bepaalde persoon bedoeld wOI'dt. Zoo is in: De Koningin zal komen, de Koningin = H. M. Wilhelmina. 60. 6°, De abstracte zelfstandige mv., nw., die als personen worden \'OOl')tevOOl';1esteld (personificatie), als: De Waa1'heid Waal'heid reisde dom' doOI' 't gehucht, En vroeg er ook een plaats! 70. Iedel' Ieder hoofdwoord in titels, als: de Heel' Heer A., 1\;lijnheer B" B., Mevrouw C., Mijne Heeren, Mijne Dames, Weledele Heer, Weledelgestrenge Heel', de Hooge Raad, dl' de Staten-Generaal, de Provinciale Stateu, enz.
=
76
AAR-DONAI]. AAR-nONAU.
80. De bij\'. afgeleid, als: Gj'oning.w'he G'roningsclw koek, 80. bijv. HW., nw., van eigennamen af!!eleid, Russisch leder, ledel' , de Socl'atische SOCl'atisc!le leerwijze, enz. Je eigennamen der aardrijkskunde aal'd rijksk unde uit lIit twee leden, als: al~: Bestaan de SoordBrabant, Zuid-Holland, Soord-Brabant, Znid-Holland, Noord-Amerika, enz., dan worden de nw., el' van afgeleid, aaneengeschreven en het el'rste ef'l'ste lid behoudt bij\'. mv., bijv. de hoofdletter, als: Soordbrabantsche Sool'db;oabantsche kleederdmcht, kleerle1'llracht, de Zuidho/ûmdZuidholland 8che eilnnden. Belle eilanden. go. De woorden, die in bijzondere gevallen, door dOOl' den smaak en het 90. oordeel Aene opzettelijke aanwijzing veroOl'deel van den schrijver te bepalen, <,ene eischen eisehen of van de overige onderscheiden moeten worden, als: Hij, Zijn (\'fm Hemel. de rechten Hem, Zfjn (van God gebezigd); de rie Almacht, de Hemel, de;' der Kroon) Kroon, enz.
h.
HENA~!INm;N BENA~IlNGEN [JER llER AARllR!.Il'SI\Cè'\DE. AARDRIJKSKUNDE.
I. De namen van werelddeelen, werelddeelen. landen, provinClen, provinciën, steden en Zijll in Pi'Oza proza alle ONZIJDIG, met nit>olldering uit.ondering van die namen dorpen zijn I-óór zich hebben: hebhen : De van landstreken landst/'eken,1 welke altijd het lidwoord de vóór
Betuwe, De Krim. De Hamen namen van steden en dorpen, waarvan 't t lidwoord een deel ltitmaakt, tritmaakt, blijven integendeel inte§!:cndeel onzijdig: het welvarende Den Heldm Helder...
2 In poëzie of in diehterlijke Yan wereldtleelen dichterlijke taal zijn de namen van werelddeelen en lanMn regel vl'Ouwelijk, Vl'ouwelijk, bijv.: bijv.; lantlt'n in den regl'l Heel ~eel'land Neerland zendt haa)' haal' wensdl wensell ten hemel. TOI.I.ENS, Ovei'Wintel'ing. TOLLENS, Ovel'wintering. 3. De namen ,-all bergen zijn alle mannelijk. manneliJk. van bl'rgen )'ivÎeren en wateren zijn mannelijk, mal/nelijh', vrouwelijk of 4. De naIJlen van rivieren onzijdig. Hier buitenlandsche Hiel' volgt wlgt een lijstje van de meest mee~t voorkomende buitcnlandsche stl'oomen,, enz. De watel'en wateren mu Nederlallll werden reedS stroomen nm NederlaIlil reeds opgenomen opgenolllell tie WOOl'denlijst. Woordenlijst. in de
Aar, v. Adda, v, AdJa, v. AdiW~ Adi~e (Etseh), v. Arlour, \-. Adour, v. Aloeta, v. Amazone, lIl. Amoér, v. Amoër, Amoe (Gihon), v. Arkan8as, m. Arkansas, Al'llo, Arno, 111. m. Atlantisehe Decaan, m. Atlantische Oceaan, Rlrito, Bandjar, ,'. I'. Barito, Bandjal', Belt (zeestraat), (zeesti'aat) , v. Beresina, v. Bog, Boeg, v.
Brahll1apoctra, I'. Bl'Illunapoetm, ,'. llrantas. Y. Brantas. ,'. Brt'nta. 'v. -Y. Brellta, Combodja, v. Combodj", elijde, Ciijde, v. Colomdo, v. Colorado, ZaÏl'e, v. y. Congo, Ziire, Dal-Elf, v. Darliug, Darlillg, 111. Hl. Dender, HL m. Dyle. Dijie, v. IJyle. \'. Djalllbi, Y. Djambi, v. Dnjepr, m. lil. Dnjester, Hl. Don, m.
DORDOGNE-TORNEA.
Dordogne, Y. v. Douro, m. Drau, Dra Dmve, \'e, v. Duna, v. Durance, v. Dwina, v. Ebro, v. Eems, v. Eger, v. Elbe, Y. v. Euphraat, m. San-Francisco, v. Fulda, Y. v. Gambia, v. Ganges, m. Garonne, Y. v. Gender, v. Glommen, v. Gotha-Elf, v. Guadalq uivir, uidr, 111. Guadiana, Y. v. Hellespout, Hellespont , m. Hoangh, Hwang)JO, Hwang)lO, m. Hoaugh, Inn, v. Indmgiri, v. lndns, Ul. m. Irawadi, Y. \". Irtisj, v. Jenissei, v. •Tang-tse-Kiang, Ill. Kattegat (doorvaart), o. Klam-Elf, v. Laibach, v. Lech, v. Loire, v. La Plata, v. Lena, v. Limath, v. Maas, v. Mackenzie, v. v. Magdalena, Y. Main, m. l\Iauzanares, l\Ianzanares, v. l\famnnon, m. Mareh, v. Medway, v. Memel, Njp.men. Njemen. v. Mincio, v. Minho, \'. v. M:;s~issip'pi, m.
Missouri,-m. Missoul"i,Ïn. Moezel, v. Moldau, v. \'. MUl'ray, v, v. Neckar, m. Neckal', Newa, Y. v. m. Niger. m. NUl, NUL, m, m. v. Noordzee, Y. Obi, Ob, v. Oder, v. Oeral, Ural, m. Ollio, v. Ohio, Oise, v. Orinoco, v. Paraua, Parana, v. v. Petsjo'ra, Y. Po, v. Pregel, m. Pl'oet, m. Reusz, Y. Rellsz, \'. Rhóne, Rhólle, Y. v. Rijn, m. Roer, Y. v. Saaie, ". \'. Y. Saone, v. San, Sav,", Save, v. Sambr,", 8amb!'t', v. Suverne, vv.. Schelde, Y. Y• Segura, Segu!'a, v. Seine, \'. v. Senegal, m. Seune, Senne, \'. v. Severll, 8everll, v. Shannon, \'. SkagelTak (doorvaw't) (doorvaw·t) , o. Skagel'l'ak Solo, v. Somme, v. Soud 80nd (zeestraat), v. Spl'ee, v. St, St. Laurens, m. Sure, Y. Taag, m. m, Theems, Teems, \'. v. 'l'heiss, 'l'lleiss, \'. v. Tiber, m. Ticino, \'. Y. Tiger, Tigris, m. m, To!'nea, v. Tornea,
77
78
TRAVE-JU'XO.
l'raye, v. Tijne, v. Ural, Oeral, v. Victoria, v. Volturno, v. Vardar, v. Waag, v.
i.
BENAMINGEN UIT DE HBEI.LEER EX DE OUDHEID.
Aehil'les (de snelvoetige -), de dapperste der Grieken tloor Troje. Aescula'pius, Esculaap, god der genee.kunde. Agamem'non, koning tlan Mycene en, met Menelaus, zijn broeder, de aantloerder der Grieken tloor Troje. Agla'ia, de jongste der drie Gratiën. A'mor, zie Cupido. Andromaché, gemalin van Hector. Apol'lo (zoon van Jupiter), god oon zang en snarenspel, herdel'sgod, zQnnêgod. Ook is hij de straffende god (boog en pijl) en de reddende god (vader van Esculaap). Argonau'ten, de helden, die (± 1270 Y. C.) onder Jason naar Colchis voeren om het gulden vlies te halen. Ar'gus, de alziende, met honderd oogen. At'lag, reus die de aarde torst. Auro'ra, derozentlingerige godin des dageraads.
Weiehsel, m. Werr8, v. Wezer, m. Wolga, v. ZaÏm, Congo, v. Zambesi, v.
Bac'chus, de god des wijns. Bello'na, godin tlan den oorlog, zuster oon Mars. Calliope, muze van 't heldendicht. Cer'berus, de driekoppige helhond, b610aker 1Ian 't Elysium. Ce're~, de godin tlan bloemen en k7'1tiden, koren en brood. Cha'ron, de 1Ieel'man in de onderwel'eld, aan den Stya:. Cli'o, muze der geschiedenis. Cn'pido, go·' der-liefde, zoon tlan Venus. Hij draagt boog en pijl. Cyclo'pen, I·etezen der onderWeI·eld.
Dia'na, godin der jacht, del' maan en tlan den nacht. Ely'sium, de Elizeesche tIelden, tIerblijf der gelukzaligen. Era'to, muze van het minnedicht. Euter'pe, muze der lierpoezie. Fa'ma, godin van het gèrucht (de Faam). Flo'ra, godin del' bloemen en der lente. Fortu'na, qodin tlan 't geluk. Fu'riën, de drie wraakgodinnen. Ganyme'des, de schenker van de goden. Gra'tiën, de drie godinnen der bl'valligheid (Euphrosine, Aglaïa en Thalia). Harpij'en, kwelgeesten met vleugels en klauwen van gieren. He'be, godin der jeugd en scll/mkster der goden. Hectol' , de dapperste der TI'Ojan6ll He'lenR, gemalin van Menelaus door Paris geschaakt, He'cuba, gemalin van Priamus, Her'cules, de nationale held der oude Grieken, beroemd om ziin 1~ werken. I'ris, bodin del' goden; de regenboog is haar brug. Ja'nus, bij de Romeinen de god van_ 't rn.enschelijk lot en vrtn de zaken van oorlog; hij opent den dag, het jaar en dejaargetijden; Nieuw· jrtarsdag was hem gewijd, en de eerste maand draagt zijn naa1.1. Ja'son, aanvoerder der ArgofiflUten. Ju'no, gemalin van Jupiter; de pauw is haal' gewijd.
.IU'PITER-ZEPHy'RVS. ~"te. , opperste der goden, de !.lOede en almachtige,. hij be'nikt OVe1' donder en bliksem, andere verschijnselen,. de "end is hem gewijd,. deze draag t IJ liliksems in zijn' klauw. ur'guE, wetgevet· der Spartanen r 880 \'. C.). 'S (,\lavors), god de, oorlog8, e schutsgod van 't Rom. volk. Cnart was hem gewijd. lu'sa, een del' drie schrikgodintn, gevleugeld monster met mgenhaar en ijzel'en klauwen. ome 'ne, muze t'an het treurspel. ela'us, broeder van Agamem71on. m'dus, god van den handel en .. reizigers. "I' va, godin der wijsheid en nnis, der dapperheid en kracht, r kunsten en wetenschappen. os, koning van Crllta, rechter ile onderwereld. n, godinnen van kunsten en il'flschappen; negen in getal. "J __nnus, god der zeeën of oce-
i9
Ol'a'kel, godspraak (tempel), als te Dodona (.Jupitel'), te Delphi (Apollo). Or'pheus, de aloude Gr. zanger en
dichter, met eene goudel1 lier
(van Apollo). Pan, de leelijke veld- en boschgod ,
met horens en bokspooten.
Plu'to, god van de onderwel'eld,
gever van rijkdommen.
Polym'nia, mme der hymnen (lof-
zangen)
Pomo'na, godin der boomvruchten. Pri'amus, de oude koning van Troje. Sa'tel', boschgod. Solon, wetgevel' del' Athenel'.q (± 64Q-55!l v. C.). Styx, I'ivier die de onderwereld
negenmaal omvloeit.
Tar'tarus, onderwereld, L'erblij f der
onzaligen,
Terpsicho'l'e, muze van de rijdan.qen
en 't kOOl'gezang.
Tha'lia, muze van 't klucht- of
blijspel en 't herdel'sdicht.
Ura'nia. muze der sterrenkunde. Ve'nus., godin der schoonheid. or, de oudste en wijste der Ves'ta, godin van 't huiselijk geluk. ;eksclte vorsten VOOI' Troje. Vulea'nus, Vulcaan, god van 't vuw'
fen , mei~jes , godinnen van en van de smeden. leren rang: zee-, rivier-, broll-, Zephy'rlls, de lV.-wind als god. T9-, dal-, boomnimfen.
Namen der Hoogere goden. 1 .. . .Jupiter, in 2. Juno, » 3. Neptunus, » 4. Cerps, » 5. Minet'va, » » 6. Vesta, i. Vulcanus, » 8. Mars, » 9. Venus, » 10. Mercurius, » 11. Apollo, » 12. Diana, »
het Grieksch Zeus. » » Hera. )l
» »
» »
»
» » »
»
»
1)
» »
))
» »
Poseidon. Demeter. Pallas of Athene. Hestia. lIephaestus. Ares. Aphrodite. lIel'l1Ms. Apollo of Phoeb"s. Artemis.
INHOUD EN BJjADWIJZER. BJJADWIJZER.
INLEIDING. lNLEIDING. WOORDENLIJST. GEBRUIKELI.IKE VERI(oRTI~GE~ VERI(oRTI~GF.~ AANHANGSEL:
a.
Bijvoeglijke naamwoorden op S .
v.
Bijv. nw. IJW. en werkwoorden met ee en
('. c.
Bijv. nwo en werkwoorden met 00 en 0
d.
Bijv. nwo en werkwoorrlen met ei en ij
. .
e
e. Allerlei (spelling van w.w., vijv nwo en bijw.)
f. Het gebruik der Woordteeken~ Woordteeken, g.
Het gebruik der Hoofdletters .
h.
Benamingen der
i.
Benamingen uit tie Fabelleer en de Oudheid
Aardrijk~kllnde Aardrijk~kunde