TESTAMENTEN ALS BRON VOOR DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG
Door
Joke Spaans
Verschenen in
J.A. Mol (red.), Zorgen voor zekerheid. Sudies over Friese testamenten in de vijftiende en zestiende eeuw (Leeuwarden) 215-232
Inleiding Het is niet heel gebruikelijk om testamenten te gebruiken als bron voor de geschiedenis van de armenzorg. Dat is ook niet geheel zonder reden. Veel testamenten bevatten wel bepalingen ten gunste van armen of liefdadige instellingen, maar deze informatie is vaak weinig specifiek. Een legaat van enig geld of goed simpelweg 'voor de armen' geeft aan dat de testateur goede bedoelingen had, niet veel meer. Dikwijls lijkt de gift voor de armen ook betrekkelijk onbeduidend in vergelijking met de overige bepalingen van het testament.1 Onderzoek naar testamenten is bovendien grotendeels gericht op de middeleeuwen, en de middeleeuwse armenzorg heeft de naam tamelijk willekeurig en fragmentair geweest te zijn. De verspreide gegevens in de testamenten lijken aan dat beeld op het eerste gezicht weinig toe te voegen. Ook dat is weinig uitnodigend. Nu wordt de waarde van testamenten als bron - zeker wanneer ze in groten getale handzaam uitgegeven zijn - in het recentere onderzoek in alle toonaarden bezongen. De meeste aandacht gaat dan echter naar de rechtshistorische, culturele en religieuze aspecten. Armenzorg wordt min of meer ondergeschoven bij de laatste, omdat de liefdadige schenkingen beschouwd worden als een onderdeel van de dodencultus: de armen ontvangen deze giften in ruil voor hun gebed voor de ziel van de overledene.2 Een uitzondering vormt een omvangrijke statistische studie naar liefdadigheid in Engeland in de periode van 1480 tot 1660, gebaseerd op een zeer groot aantal testamenten. Hierop is veel negatieve kritiek geuit. Het voorbeeld heeft dan ook geen navolging gevonden.3 Deze reserves hoeven geen reden te zijn hier van dit thema af te zien. Wie iets over armenzorg in Friesland in de periode voor 1550 te weten wil komen kan bovendien niet om testamenten heen omdat er weinig andere bronnen voorhanden zijn. Met enige voorzichtigheid vallen er wel degelijk conclusies uit het materiaal te trekken. Het is zaak de bron niet te overvragen, en vooraf duidelijk te maken dat conclusies enigszins tentatief moeten blijven. Er zijn twee belangrijke vragen waarop de testamenten een antwoord kunnen geven, of op zijn minst suggereren. Wat was de aard en de spreiding van armenzorg in Friesland tot 1550? En: zijn er aanwijzingen voor veranderende opvattingen aangaande armenzorg? De middeleeuwse armenzorg Over middeleeuwse Friese armenzorg is weinig bekend. Dat hoeft niet te verbazen. Er was destijds weinig aanleiding tot de vorming van schriftelijke bronnen aangaande dit onderwerp. Het canonieke recht bevatte bepalingen over de verplichtingen van geestelijken en parochianen om de plaatselijke armen te verzorgen.4 Pastoors moesten een deel van de inkomsten uit hun beneficie besteden aan het onderhoud van de armen. Het beneficie hoorde daarvoor toereikend te zijn. Ook de parochianen hadden de morele verplichting de armen aalmoezen te reiken. Wie overvloedig had moest daaruit de armen gedenken, en ook wie zelf maar net genoeg had, moest mensen in extreme nood te hulp komen. Op grond van deze regels gaven mensen aalmoezen aan armen, en konden ook collectes gehouden worden wanneer de inkomsten van de parochie niet voldoende waren om de armen te verzorgen. Ook kloosters hadden de verplichting gastvrijheid te betrachten en uit hun overvloed de armen mee te delen. Er zijn aanwijzingen dat deze simpele regels in een stabiele, agrarische samenleving redelijk werkten. Wie niet voor zichzelf kon zorgen ¯ weeskinderen, zieken en gebrekkigen, weduwen met kinderen, door ouderdom verzwakten ¯ was in de eerste plaats aangewezen op de hulp van familie en andere relaties. Waar dat tekort schoot, sprong de parochie bij. Deze armenzorg was volledig ad
hoc. Daardoor heeft ze ook weinig sporen nagelaten. Hulp van familie of werkgevers werd niet geadministreerd. Armenzorg van de parochie werd gegeven uit de lopende inkomsten. Pastoor en kerkvoogden waren verantwoordelijk voor de besteding van de inkomsten van pastorie- en patroonsgoederen. De stemhebbende inwoners van de parochie bepaalden gezamenlijk wie ondersteuning kreeg en in welke vorm. Kerkvoogden waren bevoegd om, wanneer de parochieinkomsten niet voldoende waren voor het dekken van de uitgaven, een collecte of omslag over de inwoners te doen. Betrekkelijk geringe middelen konden zo voldoende zijn om de ergste nood te lenigen. Wat bij testament aan de armen vermaakt werd was extra, een toegift die de parochie ontlastte. Testateurs bedachten arme familieleden en personeel met legaten, die wellicht een afsluiting vormden van hulp die zij deze personen bij leven al gaven. Ook kleine giften, zoals de uitdelingen die gedaan werden in het kader van de memoriediensten, konden in een dergelijk systeem wel degelijk iets betekenen. Het was gebruikelijk dat bij een begrafenis en bij missen voor de overledenen aalmoezen in geld of in brood aan de armen werden gegeven. In ruil voor deze giften werd verwacht dat de bedeelden zouden bidden voor de ziel van de overledene. Er is ook reden om aan te nemen dat een deel van de beloning die de priester ontving voor het opdragen van de mis aan de armen ten goede kwam.5 In de latere middeleeuwen ontstonden naast de parochiearmenzorg aparte instellingen met een liefdadig doel. Ze ontstonden vooral in de grotere bevolkingscentra. De meest voorkomende typen instelling waren de armentafels en de gasthuizen. Armentafels waren bedoeld voor de eigen parochianen. Het waren letterlijk tafels, meestal in een kerk, waaraan regelmatige uitdelingen aan de plaatselijke armen gedaan werden, meestal in natura. De inkomsten die daarvoor nodig waren, werden bijeengebracht door de parochies zelf of door geestelijke gilden. Deze gilden of broederschappen waren in de eerste plaats bedoeld voor de verzorging van de memoriedienst voor gestorven gildeleden. Daarnaast konden zij ook tot doel hebben uitdelingen aan de armen te doen. De gilden versterkten daardoor een van de functies van de parochie. Gasthuizen of hospitalen waren bedoeld om arme reizigers onderdak en zonodig verzorging te verschaffen. Al snel breidden de taken van de gasthuizen zich uit tot de zorg voor allerlei personen die geen beroep konden doen op de verzorging van familie - omdat ze die ter plekke niet bezaten, zoals zieke reizigers, gewonde soldaten, vondelingen en verlaten kinderen, of omdat de familie die zorg niet dragen kon, zoals in het geval van slachtoffers van epidemieën, ernstig gebrekkigen of krankzinnigen. Wanneer de opgenomene of zijn naaste verwanten iets betalen konden was de zorg niet gratis. De zorg voor onvermogenden werd bekostigd uit de fondsen waarmee de gasthuizen door stichters en weldoeners begiftigd waren, uit giften en uit de inkomsten die het gasthuis had van betalende gasten. Het was voor een gasthuis dus voordelig betalende gasten te hebben, en al snel wierven de gasthuizen proveniers, mensen die zich inkochten in het huis om daar voor de rest van hun leven onderdak en verzorging te genieten. Al aan het einde van de middeleeuwen boden gasthuizen voornamelijk een verzorgde oude dag aan proveniers. Arme reizigers, zieken en gebrekkigen vonden nog een plaats in de baaierd, een afdeling met gemeenschappelijke eet- en slaapzalen. Op veel plaatsen bestonden echter ook pure proveniershuizen. Elders worden die wel hofjes genoemd, in Friesland dragen ook deze de naam gasthuizen.
Aard en spreiding van armenzorg in Friesland tot 1550 Met dit algemene beeld van de middeleeuwse armenzorg in het achterhoofd kan nu de op grond van de Friese testamenten een antwoord gezocht worden op de vragen die aan het begin zijn opgeworpen. De testamenten bieden niet de mogelijkheid aard en spreiding van de Friese armenzorg volledig te reconstrueren - daarvoor is de collectie te toevallig. Bovendien zullen de meeste stichtingen en giften bij het leven gedaan zijn. Bij een systematische verzameling van alle gegevens betreffende liefdadigheid uit de voor ons liggende Friese testamenten valt op dat de armen die bij testament bedacht worden overwegend stedelijke armen zijn. Tegenover 80 testamenten met beschikkingen ten gunste van stedelijke armen staan er 43 voor dorpsarmen.6 Deze oververtegenwoordiging van de steden boven de dorpen kan op vertekening berusten. Welgestelde testateurs waren mischien in de steden in groter getal aanwezig dan op het platteland. De archieven van stedelijke instellingen zullen testamenten een zekerder bewaarplaats hebben geboden dan parochiearchieven. Bovendien werden de, overwegend in steden gevestigde, gasthuizen niet alleen beschouwd als instellingen voor armenzorg. Het waren ook godshuizen, met een eigen kapel en een eigen priester. Zij konden zo naast de kerken profiteren van giften in het kader van de memoriedienst. Opmerkelijk zijn een tweetal verschillen in de aard van de liefdadigheid ten aanzien van stads- of dorpsarmen. Bij giften aan stedelijke armen wordt in de vroegste testamenten de pastoor nog met enige regelmaat expliciet genoemd als degene die mede zeggenschap krijgt over de verdeling van het geschonkene. Naast de pastoor worden doorgaans ook familie-leden en andere erfgenamen hiervoor aangewezen.7 Vanaf het laatste kwart van de vijftiende eeuw worden pastoors alleen nog op dorpen belast met de uitdeling van legaten aan de armen. In de steden wordt hun taak overgenomen door armenvoogden.8 Daar vindt dus al vroeg een zekere professionalisering van de armenzorg plaats. Wellicht was de armenzorg in de steden toen al te veelomvattend voor een pastoor om naast zijn gewone ambtsuitoefening erbij te doen. Mogelijk gold het ook als beneden de stand van een stadspastoor. Een tweede verschil is gelegen in de aard van het geschonkene. In een relatief groot aantal testamenten ten gunste van dorpsarmen wordt geld nagelaten dat expliciet bestemd wordt voor schoenen en kleding voor de armen. Hetzelfde komt in het geval van stadsarmen slechts een enkele keer voor, terwijl aan hen relatief vaker voedseluitdelingen worden besproken.9 Dit wijst erop dat de armen op het platteland vrij gemakkelijk aan voedsel en onderdak geholpen konden worden. De inkomsten van parochies waren voor een deel in natura. Daarnaast waren onder de kerkelijke goederen vaak huisjes, waar arme mensen voor weinig of geen huur woonden, en grasland dat tegen een lage huur door armen gebruikt werd. Zo konden zij een koe houden, om (gedeeltelijk) in hun eigen onderhoud te voorzien.10 Om de dorpsarmen van kleding en schoeisel te voorzien was echter contant geld nodig. Representatief, ook voor deze eerdere periode, is misschien het rekeningenboek van de armenvoogden van Menaldum over 1640-1644. De inkomsten zijn daar verdeeld over twee hoofdstukken. Naast inkomsten in geld uit een boerderij, een collecte en legaten, ontvingen de armenvoogden van de parochianen graan, erwten en bonen, groenten, boter, kaas en broden, die direct onder de behoeftigen van de parochie verdeeld werden. Het geld werd gebruikt om extra graan aan te kopen en voor zaken als muilen, turf, medicijnen en begrafeniskosten.11 Naast de bedeling door pastoor of armenvoogden werden, als gezegd, in de grotere bevolkingscentra gasthuizen gesticht. Het oudste gasthuis van Friesland was dat van Stavoren,
gesticht in 1340.12 Graaf Albrecht van Beieren riep in 1398 Oostergo en Westergo op een gasthuis te stichten. Het is er niet gekomen.13 Uit de oproep kan wel geconcludeerd worden dat er in deze periode nog zeer weinig gasthuizen in Friesland waren. Wellicht was Stavoren, toen de belangrijkste havenstad,14 de enige stad met een dergelijke instelling. Gegevens uit de testamenten wekken de suggestie dat in de eerste helft van de vijftiende eeuw een golf van gasthuisstichtingen heeft plaatsgevonden in Friese steden. Het Leeuwarder Sint Anthonygasthuis stamt uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw.15 Van Harlingen was uit de literatuur geen gasthuis bekend. Dat het er wel geweest is, bewijst een testament uit 1442 waarin een klein legaat besproken wordt aan het hospitaal van Harlingen.16 Een testament uit 145617 bedenkt de vier gasthuizen van Sneek, Bolsward, Workum en Leeuwarden elk met een kwart van de opbrengst van een molen. Daarmee is de stichting van de gasthuizen van Bolsward, Workum en Sneek, vrijwel zeker eveneens tot de eerste helft van de vijftiende eeuw teruggebracht. 18 De gasthuizen van Franeker en Dokkum kunnen niet veel jonger zijn.19 Voor een oorsprong in ongeveer dezelfde periode zou ook kunnen pleiten dat deze gasthuizen, voorzover er een naam bekend is, alle aan Sint Anthonius zijn gewijd. Het aardige van het reconstrueren van zo n golf is niet zozeer gelegen in het vinden of benaderen van oorsprongen alleen. Wanneer in een betrekkelijk korte periode meerdere gasthuizen ontstaan is het onwaarschijnlijk dat het toeval daarvoor alleen verantwoordelijk is. De vraag is dan natuurlijk wat de reden voor zo n stichtingsgolf is. Overheidsbeleid is in de vijftiende eeuw, de periode waarin de Friese vrijheid zich van haar minst aantrekkelijke kant liet zien, niet heel waarschijnlijk. Economische achtergronden zijn waarschijnlijker. Gasthuisstichtingen zijn doorgaans een teken van bevolkingsgroei en toename van economische aktiviteit.20 Over de ontwikkelingen van de Friese steden in deze periode valt echter weinig met zekerheid te zeggen. In het tweede kwart van de zestiende eeuw ontstonden in Friesland de eerste afzonderlijke weeshuizen. Wezen waren voordien uitbesteed op kosten van de parochie of, als dat er was, van het gasthuis. Opgenomen werden ze daar meestal niet. Vanaf de eerste helft van de zestiende eeuw blijkt men de voorkeur te gaan geven aan aparte weeshuizen, waarin de kinderen vanaf hun kleuterleeftijd intern woonden.21 Belangrijkste drijfveer voor aparte weeshuizen was waarschijnlijk de onder invloed van het humanisme sterker gevoelde wens om arme kinderen een opleiding te laten volgen, zodat zij later hun eigen kost zouden kunnen verdienen. In een weeshuis kon hierop beter worden toegezien dan wanneer de kinderen verspreid over de stad of zelfs daarbuiten woonden. Het eerste Friese burgerweeshuis werd in Leeuwarden gesticht door Auck Petersdochter. Haar testament uit 1534 bevat beschikkingen over het bestuur van het huis na haar dood.22 In 1541 stichtten Kinsck Ropta en haar man Sjoerd Andla een weeshuis in het dorp Nijkerk in OostDongeradeel.23 Bolsward volgde al snel met een burgerweeshuis, eveneens gesticht bij het leven door Hendrik Nannes en Katrijn Epesdr. in 1542. Het Harlinger weeshuis heet een stichting van Christoffel van Sternsee en zijn vrouw Cunera Ropta, een nicht van de al genoemde Kinsck Ropta, uit 1549.24 De testamenten geven over weeshuizen niet veel informatie omdat zij ingericht werden bij het leven van de stichters. Over armentafels bevatten de testamenten zelfs helemaal geen gegevens. In Friesland is slechts één armentafel met zekerheid aan te wijzen. Het Leeuwarder Zoete Naam Jezusgilde, dat waarschijnlijk stamt uit het begin van de jaren 1520, had een armentafel in de kerk van Oldehove. De tafel wordt in de testamenten niet genoemd, hoewel uit andere bron te vermoeden valt dat de leden bij hun overlijden gewoon waren iets aan de broederschap na te laten.25 Men zal het niet nodig gevonden hebben een dergelijke afdracht in een testament expliciet te noemen. Zoiets zal impliciet onderdeel geweest zijn van een algemene post achterdaden . Het is dus heel goed mogelijk dat er
veel meer armentafels waren. Het is niet uitgesloten dat de armenverzorgers in de steden hun bedeling verrichtten aan tafels in de kerken.26 Op de grotere dorpen, die zich in Friesland vaak konden meten met kleine steden,27 waren een enkele keer armenvoorzieningen te vinden die doorgaans met steden worden geassocieerd. Rinsumageest had een gasthuis, gebouwd door de voorvaderen van Syds Tjaarda, en door hemzelf hersteld. Het lijkt een huis van enige omvang geweest te zijn. Een gasthuismeester hield er toezicht op het goede gedrag van de armeluiden. Het testament van Tjaarda is de enige bron voor dit gasthuis. Ook in Ferwerd was een Sint Anthonygasthuis. Het wordt bedacht in een testament uit 1483.28 Mogelijk had ook Joure in de tweede helft van de vijftiende eeuw een gasthuis met een kapel, toebehorend aan een Sint Anthoniusbroederschap.29 Kollum had in 1543 een gasthuis.30 Geen van beide wordt in de testamenten genoemd. Het weeshuis van Nijkerk werd al genoemd. De wel zeer vluchtige gegevens over deze dorpsgasthuizen zijn intrigerend. Het is mogelijk dat deze instellingen tamelijk klein waren, en daarom weinig sporen hebben nagelaten. Zeker is dat de institutionele vorm van deze huizen minder duurzaam was dan die van stedelijke gasthuizen. De meeste ervan zijn verdwenen. Datzelfde geldt overigens voor het gasthuis van Harlingen. Het is goed mogelijk dat vooral de dorpsgasthuizen nauw verbonden waren aan een plaatselijke familie. Het gasthuis van Rinsumageest, gesticht door voorvaderen van Syds Tjaarda en door hemzelf onderhouden werd hiervoor al genoemd. Zijn testament laat er geen twijfel over bestaan dat beheer van het huis in handen was en moest blijven van de familie '... alsoe dat daer nyemant anders seggen toe en heft'.31 Het onderhoud van een door de familie onderhouden gasthuis was slechts een stap verder dan wat in het testament van Schelte Liauckema zede en plege heet te zijn op het familiehuis in Sexbierum. Hij bepaalde dat allen die het bewuste huis na hem zouden bezitten, vrijgevig moesten zijn aan armen die daar kwamen.32 Gasthuizen met een dergelijke nauwe band met een familie of een huis waren voor hun voortbestaan afhankelijk van het verloop van de familiefortuin en de gezindheid van de huiseigenaar. Het aandeel van de kloosters in de armenzorg op het platteland heet aanzienlijk geweest te zijn. Helaas zijn er over de kloosterhulp vooral latere, en dan partijdige berichten. In de reformatietijd werd neerbuigend gedaan over de uitdelingen aan kloosterpoorten, die vooral luie bedelaars aantrokken. Na de opheffing van de kloosters werd echter ook geklaagd dat daardoor een bron van aalmoezen voor de armen was weggevallen. Armen van nabijliggende parochies zouden geprofiteerd hebben van de kloosterliefdadigheid. Zo werd in 1581 beweerd dat de armen van Harlingen voor een groot deel onderhoud genoten hadden uit de kloosters Lidlum en Ludingakerke bij Achlum.33 De priorij Bergum zou de armen van Tietjerksteradeel en aangrenzende grietenijen verzorgd hebben. De proostdij 't Zand (Vinea Domini), sinds ca. 1500 geevestigd te Bolsward, verzorgde drie maal per week uitdelingen, een verplichting die eerst door het klooster Lidlum en later door de Staten van Friesland werd overgenomen en begroot werd op een last rogge jaarlijks.34 Eigentijdse informatie over kloosterhulp is te vinden in enkele proefbrieven van kloosterproveniers, afgedrukt in het Charterboek van Friesland en in de testamenten. Daaruit blijkt dat de kloosters waarschijnlijk niet onbelangrijk waren als proveniershuizen. Net als in stedelijke gasthuizen konden mensen zich in kloosters inkopen, voor geld, onroerend goed of voor de diensten die zij het klooster als werknemers voor het leven toezegden. Daarnaast onderhielden de kloosters ook arme proveniers en gebrekkigen. Testamenten geven inzicht in het soort hulp dat hier geboden werd. Twee testatoren bespraken aan kloosters een bed voor arme mensen om op te slapen.35 Bij arme mensen kan in dit geval gedacht worden aan arme proveniers, die voor hun verzorging weinig of niets konden geven, arme zieken en gebrekkigen36 of aan passanten - het soort mensen dus dat in gasthuizen de baaierd bewoonde. Het klooster Aalsum had aalmoezen voor de arme inwoners van
het dorp waaronder het klooster lag.37 De Workumse begijnen hadden een hospitaaltje.38 Het klooster van IJlst onderhield proveniers en arme huiszittende armen.39 Kloosters blijken zo hetzelfde soort armenzorg te bieden als gasthuizen en armenvoogden in de steden. Met hun grotere spreiding over het gewest boden zij waarschijnlijk een welkome aanvulling op wat de steden te bieden hadden. Zo roepen de Friese testamenten, in combinatie met gegevens van elders, een vollediger beeld op van de wijze waarop de traditionele middeleeuwse armenzorg, zoals we die in theorie wel kennen, in de praktijk werkte en geven zij een aanwijzing over de verschillen tussen stad en platteland. Veranderende opvattingen aangaande armenzorg Juist in de vroege zestiende eeuw was er veel kritiek op de uitdelingen aan de armen in het kader van de memoriedienst. De nieuw opkomende reformatorische stroming wees de memoriedienst met zijn gebeden voor de zielen van overledenen principieel af. In traditioneel katholieke kring werd het bezwaar gevoeld dat de uitdelingen aan kerken, kloosters en huisdeuren niet alleen de meest behoeftigen van de eigen gemeenschap bereikten, maar vaak terecht kwamen bij de brutaalsten, bij beroepsbedelaars en vagebonden. Op verschillende plaatsen in Europa werd dan ook geëxperimenteerd met systemen van gecentraliseerde armenzorg. Humanisten waren hiervoor pleitbezorgers. Alle giften en fondsen werden in één algemene armenbeurs bijeengebracht. De plaatselijke overheid zag toe op het beheer van deze fondsen en stelde armverzorgers aan, die de inkomsten zorgvuldig verdeelden onder degenen die het het meeste nodig hadden. Bedelarij werd geheel verboden.40 Tegen deze achtergrond zou in de testamenten een verschuiving verwacht mogen worden van legaten voor de armen in het kader van de memoriediensten naar meer praktisch gerichte giften voor de ware behoeftigen. Bovendien zouden sporen verwacht kunnen worden van secularisering van de armenzorg. Daarmee wordt dan bedoeld dat de uitvoering in plaats van aan kerkelijke instanties wordt opgedragen aan leken. Om met dit laatste te beginnen: secularisering van de armenzorg vond in Friesland niet plaats onder invloed van humanistische of reformatorische gedachten in de eerste helft van de zestiende eeuw. Leken-armvoogden traden in de steden al in de plaats van de pastoors aan het einde van de vijftiende eeuw. Ook een verschuiving van testamentaire beschikkingen van memoriediensten naar armenzorg is niet duidelijk aanwijsbaar. Uit de formuleringen van enkele testamenten uit de jaren 1530 blijkt dat de testateurs voorzagen dat de memoriediensten uit de gratie zouden raken. Voor dat geval wezen zij de armen aan als ontvangers van wat zij voor de memorie opzij gezet hadden.41 Armenzorg lijkt hier inderdaad voor een deel in de plaats van misfundaties te komen. Het testament van Pieter Johanz. van Leeuwarden bevat iets vergelijkbaars. Hij legateerde in 1534 een aantal renten en inkomsten ter verbetering van het zingen van de zeven getijden. Hij voegde daar echter aan toe dat wanneer de priesters de zeven getijden niet meer wilden zingen, "ende dat regement verginge, soe alst schijndt", dat de magistraat van Leeuwarden dan de goederen waaruit die renten en inkomsten vloeiden moesten verkopen, en de opbrengst alle dagen, totdat het geld op was, aan de armen moesten omdelen.42 In deze gevallen is begunstiging van de armen tweede keus. Van veranderende ideeën over armenzorg lijkt niet werkelijk sprake te zijn. Anders ligt dat bij een tweetal testamenten uit Bolsward. De vrouw (Idtsck) en de dochter (Wyts) van Goslick Juwinga maakten beide in 1541 een testament. In beide documenten ontbreken traditioneel katholieke elementen. Beiden bespraken een
legaat aan de armen. Zij wilden dat echter niet in het openbaar uitgedeeld hebben, omdat dan onwaardigen zouden meeprofiteren. Beide bepaalden dat hun gift niet ten goede mocht komen aan mensen die bedelden of hun kinderen lieten bedelen. De aalmoezen moesten aan huis gebracht worden bij de armen die het het meest nodig hadden.43 Hier wordt expliciet gerefereerd aan de nieuwe opvattingen over armenzorg die in die tijd opgeld deden. Merkwaardig is dan eigenlijk dat in het zoveel explicieter reformatorisch geformuleerde testament van Auck Petersdr. uit 1534 een zeer ambivalente houding tegenover deze modernere opvattingen over armenzorg blijkt. Het testament bevat, naast reformatorisch aandoende formuleringen over de zin van gebeden voor de overledenen en een flinke dosis anticlericalisme, vooral bepalingen over het beheer van het door haar gestichte weeshuis. Zoals eerder gezegd sluit de stichting van aparte weeshuizen goed aan bij de nieuwe ideeën over armenzorg. Humanisten drongen erop aan dat kinderen jong een vak leerden, zodat ze later niet hoefden te bedelen. In die zin was haar stichting modern. Auck insisteerde er echter op dat haar stichting beheerd zou worden en blijven door een bestuur dat onafhankelijk was van het stadsbestuur. Mocht het stadsbestuur pogingen doen zeggenschap over het weeshuis te verkrijgen, dan viel haar erfenis terug aan haar bloedverwanten. Zij wenste niet dat haar stichting het lot zou delen van het Sint Jacobsgasthuis. Dit was een proveniershuis, gesticht door Hille van Zwolle in 1478, en onder het beheer gesteld van een college uit leden van het Sacramentsgilde en familieleden van Hille en haar man. In 1531 had echter de Leeuwarder magistraat het Sacramentsgilde opgeheven en het gasthuis geïncorporeerd in het Sint Anthonygasthuis. Verwacht zou kunnen worden dat Auck, gezien haar reformatorische instelling, van harte zou instemmen met deze reorganisatie van de armenzorg. Deze kwam overeen met de moderne gedachten over centralisatie van armenfondsen onder het beheer van de overheid, die door alle reformatoren zou worden overgenomen. Haar regelrechte veroordeling van deze maatregel vraagt om een verklaring. Ik denk dat deze gezocht moet worden in de nadruk die in het nieuwe systeem gelegd werd op de bedeling van degenen die het het meest nodig hadden. Een dergelijke bepaling waarborgt een efficiënte armenzorg, maar sluit de mogelijkheid uit eigen bloedverwanten of andere relaties bij voorkeur te laten profiteren van een legaat. En juist aan deze mogelijkheid hechtte Auck. Ze wilde dat de door haar aangewezen bestuurders haar familiebelangen zouden blijven behartigen. Weeskinderen van haar bloed moesten voor alle anderen een plaats geboden worden in het huis, daarna burgerskinderen van de stad, en daarna andere ouderloze kinderen. Niet noodzaak, maar verwantschap bepaalde met welke prioriteit een wees werd aangenomen. Ook zal een rol gespeeld hebben dat, wanneer haar stichting opging in een stedelijke armenzorg, de herinnering aan haar persoon zou vervagen. Ze mocht dan geen heil zien in gebeden voor haar ziel, voortleven in de herinnering was wellicht wel belangrijk voor haar. Dat zou naadloos aansluiten bij het zeer sterke familiegevoel: een weeshuis dat haar naam vereeuwigde, leverde een bijdrage aan de eer van de familie. Ook deze mogelijkheid verviel in de nieuwe armenzorg. Deze was gericht op de inwoners van de plaats, niet op de familie. De bepaling dat behoeftigen die familie waren van de testator vóór anderen bedeeld moesten worden, komt gedurende de gehele periode in de testamenten voor. Ook de bepaling dat er altijd familieleden mede (met de pastoor of de armenvoogden) betrokken moeten worden bij de uitdeling van de aalmoezen was wellicht bedoeld als een garantie dat verwanten altijd voor zouden gaan. Ook na 1550 en na de invoering van de Reformatie zou deze tendens in Friesland sterk aanwezig blijven. Bij legaten aan burgerweeshuizen werd niet zelden voor familie of erfgenamen het recht van begeving over een of meer plaatsen bedongen.44
Van een verschuiving van giften voor memoriediensten naar giften voor de armen lijkt voor 1550 niet op grote schaal sprake geweest te zijn. Het is mogelijk dat na de invoering van de Reformatie en het verbod op openbare katholieke eredienst in 1580 de armenzorg merkbaar profiteerde van het wegvallen van de memoriediensten. Helaas zijn aanwijzingen over de ontwikkelingen in de armenzorg aan het einde van de zestiende eeuw heel schaars. Voortzetting van de uitgave van Friese testamenten over de periode van 1550 tot 1600 zou in ieder geval voor de geschiedenis van de armenzorg heel nuttig zijn. Wel kunnen op grond van de Friese testamenten vóór 1550 uiteenlopende reacties op de moderne, humanistische gedachten over hervormingen in de armenzorg worden aangewezen. Over de receptie van deze ideeën is nog weinig bekend. De indruk bestaat dat zij in de Noordelijke Nederlanden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Vlaanderen en Brabant, pas laat in de zestiende eeuw weerklank vonden. De Friese testamenten tonen aan dat dat voor Friesland niet opgaat. Wellicht was Friesland in dit opzicht moderner dan bijvoorbeeld Holland. Maar misschien zou een breder onderzoek van Nederlandse testamenten ook voor andere noordelijke gewesten het bestaande beeld veranderen.
Noten 1
J.A. Mol, 'Friezen en het hiernamaals. Zieleheilsbeschikkingen ten gunste van kerken, kloosters en armen in testameten uit Friesland, 1400-1580', in: J.J. van Moolenbroek en N. Lettinck ed., In de schaduw van de eeuwigheid. Tien opstellen over religie en samenleving in laatmiddeleeuws Nederland (Utrecht 1986) pp. 28-64, 259-269 noemt p. 52 de charitatieve beschikkingen zelfs 'een restrubriek, een sluitpost op de "zieleheilsbegroting"'. 2
Cf. Lothar Kolmer, 'Spätmittelalterliche Testamente. Forschungsergebnisse und Forschungsziele. Regensburger Testamente im Vergleich', Zeitschrift für bayerische Landesgeschichte 52 (1989) pp. 475-500.
3
W.K. Jordan, Philanthropy in England, 1480-1660. The changing pattern of English social aspirations (Londen 1959). Kritiek van W.C. Bittel en R. Todd Lane, 'Inflation and philanthropy in England: e re-assessment of W.K. Jordan's data', The Economic History Review 29 (1976) pp. 203-210.
4
Wat volgt grotendeels gebaseerd op B. Tierney, Medieval poor law. A sketch of canonical theory and its application in England (Berkeley and Los Angeles 1959).
5
Mol, 'Friezen en het hiernamaals', p. 54.
6
In 125 testamenten komen giften aan armen voor. Naast de genoemde 80 voor stadsarmen en 43 voor dorpsarmen worden ook 7 keer giften voor armen aan kloosters geschonken, 1 keer worden de armen van een grietenij bedacht, Friese testamenten tot 1550 (hierna afgekort als FT), G. Verhoeven en J.A. Mol ed. (Leeuwarden 1994) nr. 203, p. 429, 8 febr. 1549.
7
Leeuwarden: FT nr. 14, p. 22 (18 april 1451) en nr. 20, p. 36 (12 jan. 1459), Sneek: ibidem nr. 15, p. 24 (4 okt. 1452), Harlingen: ibidem nr. 25, p. 43 (13 nov. 1471).
8
In Leeuwarden fungeerde het H. Sacramentsgilde als zodanig, voor het eerst genoemd in 1472: R. Visscher, De archieven van het St. Anthony gasthuis, p. 10. Bolswarder armenvoogden worden in 1478 voor het eerst genoemd, FT nr. 38, p. 68 (13 aug. 1478). Zogeheten procuratoren van de armen beheerden hier fondsen voor de armen. Het is niet duidelijk of dat in Bolsward ook leden van een broederschap waren, zoals in Leeuwarden. Sneek had in ieder geval in 1492 al armvoogden, Snitser recesboeken 1490-1517, M. Oosterhout ed. (Assen 1960) nr. 1060, p. 120, (22 febr 1492). Franeker had, evenals Leeuwarden, een Zoete Naam Jezusgilde, dat de armvoogden leverde. De eerste vermelding ervan stamt uit 1512, Snitser recesboeken nr. 2190, p. 213, nr. 2264, p. 227. FT nr. 175, p. 376 (23 aug. 1542) noemt armvoogden in IJlst. Uit andere steden worden geen armenvoogden gemeld, al zullen ze er ook daar wel geweest zijn.
9
Giften voor schoenen en kleding in 15 testamenten (nrs. 17, 39, 49, 68, 74, 77, 88, 104, 126, 145/154, 165, 187, 203 en 209) d.w.z. 40% van de dorpstestamenten. In de steden komt een dergelijke beschikking 8 maal voor, 7% van de stadstestamenten. Voedselbesprekingen: nrs. 12, 15, 96, 115, 156, 170, 175, 182.
10
Komt passim voor in Register van den aanbreng van 1511 en verdere stukken tot de floreenbelasting
betrekkelijk, I. Telting ed., 4 dln. (Leeuwarden 1879-1880), De aanbreng der vijf deelen van 1511 en 1514, J.L. Tjessinga ed., 5 dln. (Assen 1941-1954), Beneficiaalboeken van Friesland, J. van Leeuwen ed., 2 dln. (Leeuwarden 1850) en Register van geestelijke opkomsten van Oostergo, J. Reitsma ed. (Leeuwarden 1888). 11
RAF, Archief Familie Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, inv. nr. 2884.
12
G. Colmjon, Register van oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken tot het jaar 1400 (Leeuwarden 1883) nr. 270, p. 66.
13
Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg ed., 6 dln. (Leeuwarden 1768-1795) I , pp. 283, 293, cf. p. 295.
14
F.C. Berkenvelder, 'Frieslands handel in de late Middeleeuwen', Economisch-historisch jaarboek 29 (1963) pp. 150-153.
15
Visscher, Archieven van het St.-Anthony-gasthuis, p. 9.
16
FT nr. 12, p. 17 (17 nov. 1442); nr. 25, p. 42 (13 nov. 1471/10 febr. 1472) noemt het bura gesthuys, waarschijnlijk is daarmee bedoeld dat het gasthuis niet in de stad zelf, maar in de buren van Harlingen, dat wil zeggen in Almenum was gelegen.
17
FT nr. 19, p. 33-34 (5 juni 1456).
18
De oudst bekende vermeldingen van deze hospitalen tot nu toe stamden uit resp. 1464, 1484 en 1542.
19
Franeker had voor 1464 een gasthuis, dat in dat jaar verplaatst werd om plaats te maken voor een kruisbroedersklooster, A. Hallema, Het Klaarkampster weeshuis te Franeker van 1597 tot 1897. Een bijdrage tot de geschiedenis der weezenverzorging in Friesland (Leiden 1929) p. 5. De eerste vermelding van het gasthuis van Dokkum was tot nu toe die uit het Register van den aanbreng van 1511, maar het wordt al genoemd in FT nr. 29, p. 49 (31 dec. 1472).
20
Cf. Paul Slack, Poverty and policy in Tudor and Stuart England (Londen 1988) p. 114-115.
21
In Nederland zijn twee middeleeuwse weeshuizen bekend, in Vollenhove (1432) en in Utrecht (1485). Alle andere burgerweeshuizen stammen uit de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Later zijn daar nog zogeheten armekinderhuizen aan toegevoegd: H. Spanninga en G.P. Karstkarel, Rode en blauwe wezen. Wezenzorg in Leeuwarden [Tentoonstellingscatalogus Fries Museum Leeuwarden] (Leeuwarden 1984) p. 4.
22
FT nr. 137, p. 276 (13 nov. 1534). Na Vollenhove, Utrecht, Amsterdam (1523) en Hoorn (1531) is het het oudste weeshuis in Nederland: Spanninga en Karstkarel, Rode en blauwe wezen, p. 4.
23
J.F. Broos, Vier eeuwen Tjallinga weeshuis (Leeuwarden 1982) p. 12.
24
J. Poort, Harlingen in de loop der eeuwen (Harlingen 1954) pp. 34-35. Over de familierelatie tussen de beide dames Ropta cf. Broos, Tjallinga weeshuis, p. 20.
25
In 1576 werd vastgesteld dat erfgenamen voor overleden leden van de broederschap een vastgesteld bedrag moesten betalen t.b.v. de armen. In een eerder reglement (1528) was een dergelijke afdracht vasthgesteld voor mensen die het gilde verlieten, in een later reglement (1579) worden giften van vertrekkende en overleden leden in één adem genoemd. Mogelijk was de regeling van 1576 bedoeld voor erfgenamen die onwillig waren te volden aan een ongeschreven gebruik om bij overlijden iets na te laten: D.W. Kok, Inventaris van het archief van het Ritske Boelema-gasthuis te Leeuwarden, [Leeuwarden] z.j., pp. 11, 138, 154 (art. 13), 163.
26
Cf. J. Withof, 'De tafels van de H. Geest te Mechelen', Handelingen van de Mechelse kring voor oudheidkunde, letteren en kunst 32 (1927) pp. 85-106.
27
Cf. B.H. Slicher van Bath, 'The economic and social conditions in the Frisian districts from 900 to 1500', A.A.G. Bijdragen 13 (1965) pp. 97-133, aldaar p. 106.
28
FT nr. 43, p. 84 (29 okt. 1483), cf. Register van den aanbreng I, pp. 92, 100, 108, III, p. 59; P.J.D. van Slooten, 'Frieslands armwezen', artikelenserie in de Nieuwe Heerenveensche Courant 1882-1892, krant van 19 juli 1884.
29
Hotso Spanninga, 'Skiednis fan Haskerlân oant likernôch 1800', in: K.F. Gildemacher, L.G. Jansma en H. Spanninga, Haskerlân. In tal bydragen ta de skiednis (Leeuwarden 1990) pp. 1-78, aldaar p. 58.
30
A.J. Andreae, Kollumerland en Nieuw-Kruisland. Geschiedkundige beschrijving met oudheidkundige plaatsbeschrijving (Leeuwarden 1975, herdruk van 1885) p. 106.
31
FT nr. 157, p. 329 (25 febr. 1540).
32
FT nr. 40, p. 72 (13 april 1479).
33
Gemeentearchief Harlingen, Stadsarchief, inv.nr. 24, magistraatsresoluties 1727-1733, f. 236v-237v (onder de retroacta bij een verzoek tot subsidie vor de zeewerken van Harlingen in 1733), cf. L.J. van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland, 2 dln. (Leeuwarden 1915) II, p. 469-470.
34
Van Slooten, 'Frieslands armwezen', Nieuwe Heerenveensche Courant 28 juni 1884.
35
FT nr. 26, p. 44 (12 mrt. 1472), en nr. 35, p. 61 (15 mei 1476) aan klooster Aalsum, 'een bed voor eeuwig': misschien eerder een prove dan een meubelstuk. Karel V en Philips II zouden het recht bezeten hebben in alle kloosters en abdijen in hun gebied een arme provenier te bestellen: J.S. Theissen, Centraal gezag en Friesche vrijheid (Groningen 1907) p. 277. Ook minder illustere personen hadden dergelijke rechten. De eigenaars van Herjuwsma-state te Ferwerd hadden het recht een arme provenier in het klooster Klaarkamp onder te brengen, Oorkonden van het Sint Anthony-gasthuis, W. Eekhoff ed., 2 dln. (Leeuwarden 1876) II, p. 569 (9 nov. 1562).
36
Van Slooten, 'Frieslands armwezen', Nieuwe Heerenveensche Courant 28 juni 1884.
37
FT nr. 60, p. 114-115 (14 sept. 1499).
38
FT nr. 96, p. 189 (5 dec. 1520).
39
FT nr. 159, p. 339 (21 aug. 1540).
40
Paul Bonenfant, 'Origines et caractère de la réforme de la bienfaisance publique aux Pays-Bas sous le règne de Charles-Quint', in: Hôpitaux et bienfaisance publique dans les anciens Pays-Bas des origines à la fin du XVIIe siècle, Annales de la société Belge de l'histoire des hôpitaux 3 (1965) (Themanummer) pp. 115-147; H. Soly, 'Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden', Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975) pp. 584-597.
41
FT nr. 127, p. 253 (3 jan. 1532), nr. 130, p. 260 (4 dec. 1533).
42
FT nr. 134, p. 265 (18 mrt 1534).
43
FT nr. 167, p. 357 (22 mrt. 1541); nr. 169, p. 363 (10 juli 1541). Het gegeven dat zij beide begraven wensen te worden bij de minderbroeders in hun familiegraf, is geen uiting van katholieke overtuiging. Een graf was bezit.
44
Cf. Hallema, Klaarkampster weeshuis, pp. 50-53.