DE BEOORKONDING VAN TESTAMENTEN IN MIDDELEEUWS FRIESLAND
Door
G. Verhoeven
Verschenen in
J.A. Mol (red.), Zorgen voor zekerheid. Sudies over Friese testamenten in de vijftiende en zestiende eeuw (Leeuwarden) 13-36.
Inleiding In het Sticht Utrecht was het maken en op schrift (laten) stellen van een uiterste wilsbeschikking reeds in de veertiende eeuw tamelijk gangbaar. De rechtshistoricus C.M. Cappon concludeerde dit onlangs op grond van het grote aantal overgeleverde middeleeuwse testamenten in Utrechtse archieven. Over de verbreiding van de testamentaire praktijk merkte hij op: 'hoe zuidelijker hoe vroeger'.1 Die stelling kan worden omgekeerd tot: 'hoe noordelijker hoe later', als tenminste mag worden afgegaan op het materiaal dat werd verzameld in het kader van de recente editie van de Friese testamenten tot 1550. Het eerste in Friesland opgestelde testament waarvan de tekst bewaard is gebleven, is dat van Clothus Bentha te Rauwerd uit 1401.2 Wie enigszins thuis is in de Friese geschiedenis, zal ter verklaring van dit chronologische verschil aanvoeren dat Friesland - goeddeels terecht - te boek staat als een gewest dat nu eenmaal buitengewoon arm is aan middeleeuwse bronnen. De Friese archieven lijken meer dan andere te hebben geleden van zestiende-eeuwse woelingen als Opstand en Hervorming. Steden en kloosters werden verbrand en geplunderd, met desastreuze gevolgen voor de daar bewaarde archieven. Kloosterlingen en wereldheren namen de wijk, zo mogelijk met meeneming van de resterende archivalia. Wellicht hoopten zij deze in gunstiger tijden nog eens te kunnen gebruiken om hun aanspraken weer te doen gelden. Maar hun wachten was vergeefs en de archieven zijn verdwenen. Inderdaad is duidelijk dat er ooit veel meer moet zijn geweest dan wij nu kennen, ook ten aanzien van testamenten. In 1399 maakte Here Hottinga, parochiaan van Nijland bij Bolsward, zijn uiterste wilsbeschikking. Hierin vermaakte hij aan zijn enige zoon Goslick zijn versterkte kasteel en aan zijn dochter Euke een aantal andere zaken. Het testament is niet bewaard; dat het ooit bestaan heeft, weten wij uit een vermelding in een genealogisch handschrift van omstreeks 1600. De auteur daarvan, Upcke van Burmania, kon er kennelijk nog over beschikken, evenals over talrijke andere testamenten die inmiddels verloren zijn gegaan.3 Dit voorbeeld staat niet alleen. Eveneens onvindbaar is thans het cartularium van de Cisterciënzer abdij Bloemkamp of Oldeklooster, waaruit in de zeventiende eeuw het testament van Benedictus Doyngha van 1424 werd afgeschreven; mogelijk bevatte dit register nog andere testamenten.4 J.A. Mol kon aan de hand van een rekenboek van Haskerconvent over de jaren 1501-1520 aantonen dat uit het voor Friese begrippen toch redelijk omvangrijke archief van dit klooster een grote hoeveelheid oorkonden, waaronder testamenten, verloren moet zijn gegaan.5 Ook in de Beneficiaalboeken van 1543 worden testamenten genoemd die thans zijn verdwenen. De pastoor van Oosterwierum verklaarde bij voorbeeld dat er een aantal 'genuechsame testamenten oft codicillen' in het Sacramentshuis werd bewaard.6 Overigens raakten ook toen al stukken zoek, zoals blijkt uit de klacht van de pastoor van Ter Oele dat hij in financiële problemen kwam 'deur verliesinge der obligatiebrieven ende testamenten'.7 Ofschoon het beeld door het verlies van bronnenmateriaal kan zijn vertekend, is er ook reden om aan te nemen dat het testament in Friesland werkelijk later in zwang raakte dan elders. Zo staat wel vast dat in deze streken sprake was van een relatief late verschriftelijking.8 Friesland mag dan geografisch gezien niet ver van Utrecht hebben gelegen - het maakte zelfs deel uit van hetzelfde bisdom - het was toch een heel andere wereld dan het Sticht, Holland of Gelre. Tot de aanvang van de heerschappij van de Saksische hertogen in 1498 kende Friesland geen sterk, in het gewest zelf gevestigd landsheerlijk gezag, en dus evenmin een kanselarij zoals die bij voorbeeld al meer dan twee eeuwen in Holland bestond.9 Er was geen stad die qua omvang de vergelijking met Utrecht kon doorstaan; de weinige steden die hier lagen, waren klein en hadden geen omvangrijk administratief apparaat. Uit Friesland kennen wij bij voorbeeld geen registers als de Dordrechtse 'aktenboeken', bewaard vanaf 1403, met minuten en afschriften van
duizenden akten, waaronder talrijke testamenten.10 De Sneker recesboeken, bewaard vanaf 1490, zouden als stadsboek kunnen worden aangemerkt, maar de aantekeningen hierin zijn over het algemeen uiterst beknopt.11 Slechts één van de in Friesland gemaakte testamenten werd verleden voor een stadsbestuur, namelijk dat van Gregoris Bertolff van Aken, een Brabantse jurist die werkzaam was bij het Hof te Leeuwarden.12 Ook in de rechtspraak was in Friesland sprake van een late verschriftelijking; de meeste procedures verliepen mondeling, zonder dat er iets op schrift werd gesteld. Rechterlijke instellingen speelden hier ook geen rol van betekenis bij de beoorkonding van de uiterste wilsbeschikking, zoals dat elders wel het geval was.13 Verder was er in heel Friesland geen enkel kapittel gevestigd, terwijl er alleen al in de stad Utrecht vijf waren, die alle een omvangrijk archief hebben nagelaten. Het notariaat tenslotte, in veertiendeeeuws Utrecht verantwoordelijk voor het beoorkonden van bijna alle testamenten, deed in Friesland bijzonder laat zijn intrede, zoals hierna nog zal blijken. Bovendien zijn er weliswaar summiere aanwijzingen dat de weinige notarissen die er waren volgens de voorschriften een protocol aanlegden, maar uit de onderhavige periode is geen enkel exemplaar bewaard gebleven.14 Dit alles geeft aan dat in Friesland sprake is geweest van een totaal andere schriftcultuur dan in bij voorbeeld het Sticht. De onlangs verschenen editie van ruim tweehonderd laatmiddeleeuwse Friese testamenten biedt de mogelijkheid dit gegeven nader te onderzoeken voor een specifiek bronnengenre. Als opmaat wordt in kort bestek een beeld geschetst van de opkomst en de verschriftelijking van het testament. Vervolgens wordt onderzocht tot wie de Friese testateurs zich wendden voor de vastlegging van hun uiterste wilsbeschikking. Speciale aandacht krijgen de verschuivingen die in de loop der tijd optraden in de bemoeienis van de verschillende categorieën beoorkonders van testamenten. De opkomst van het testament als rechtsfiguur De voorgeschiedenis van het testament in Friesland wijkt niet wezenlijk af van die in bij voorbeeld het Sticht Utrecht. Het Oudfriese recht kende het testament niet en in de toenmalige praktijk bestond er ook geen behoefte aan. Nalatenschappen vererfden eenvoudig volgens de regels van het gewoonterecht, en wel aan familieleden. Maar de kerstening en de geleidelijk groeiende greep van de Kerk op het maatschappelijk leven brachten in deze situatie verandering. De Kerk had er als potentiële begunstigde immers belang bij dat mensen in de gelegenheid werden gesteld een deel van hun vermogen na hun dood een andere bestemming te geven dan de naaste familie. Daarvoor was een expliciete wilsbeschikking noodzakelijk, die veel onduidelijkheid kon voorkomen. Ook de Friese testateurs waren zich hiervan goed bewust, zoals bij voorbeeld blijkt uit het zeer persoonlijk getinte testament van Yde Harinxma uit 1483: '... hierom heb ic vake myn bichtvaders gevraghet ende oec menyghen wysen man, die my al gheraden hebben dat ick my wachten sal dat ic sonder testament niet sterve, want int testament mach ment verseekeren dat anders onseeker mocht bliven, want dat testament gaet boven die rechten daer spreken van eerfscip sonder testament tho delen'.15 Met andere woorden: het testament gaat boven het gewoonterecht, en maakt een bewuste, individuele keuze mogelijk. Uit deze behoefte groeide het testament, een rechtsfiguur die met de receptie van het klassieke Romeinse recht een plaats kreeg in de hier te lande geldende juridische praktijk. In een testament kon iemand te kennen geven wat hij wilde onttrekken aan hetgeen zijn familie toeviel en wilde bestemmen voor kerken en kloosters, voor priesters en religieuzen, maar ook voor charitatieve instellingen als gast- en weeshuizen. In het rechtsboek van Bolsward uit 1455 wordt zo'n verdeling over de drie verschillende categorieën efrgenamen zelfs voorgeschreven: een
derde van de nalatenschap moest worden bestemd voor Godes dienst, een derde voor de armen en een derde voor de familie.16 Hiermee zal overigens geen verdeling in drie gelijke porties zijn bedoeld, al wordt die een enkele keer wel in de praktijk aangetroffen.17 Niet alleen dankte het testament zijn introductie in onze streken aan de Kerk, testeren was ook in andere opzichten een bij uitstek religieuze aangelegenheid. Het treffen van zogenaamde pieuze beschikkingen gold immers als een goed werk, en door het verrichten van goede werken kon men zijn kansen op het verwerven van de eeuwige zaligheid vergroten. Om deze reden zou men een testament wel kunnen beschouwen als een assurantiepolis voor het hiernamaals. Iedereen moest in de gelegenheid worden gesteld om langs deze weg zijn geestelijke belangen te behartigen; testeren was daarom een recht van elk persoon boven de veertien jaar.18 Zulke beschikkingen ten behoeve van het zieleheil dienden zonder mankeren alom te worden gerespecteerd: een testament moest net zo worden onderhouden als geschreven recht en als gewoonterecht. Wie verhinderde dat een testament werd uitgevoerd overeenkomstig de wil van de testateur, kon worden beschouwd als een wetbreker en moest dienovereenkomstig worden bestraft.19 Gezien de kerkelijke achtergrond van het testament, ligt het voor de hand te veronderstellen dat geschillen hieromtrent behoorden tot de competentie van de kerkelijke rechter. Sluitend bewijs hiervoor is op grond van alleen Fries materiaal niet te leveren. Voorzover mij bekend is er maar één bron die zich hierover expliciet uitspreekt. Volgens de in 1412 vastgelegde willekeuren van de seendstoel van het dekenaat Leeuwarden dienden zaken betreffende testamenten te worden behandeld door de deken.20 De bron is afkomstig uit kerkelijke hoek; men zou dus kunnen vermoeden dat hier een pretentie wordt verwoord en dat niet noodzakelijkerwijs een feitelijk bestaande praktijk wordt beschreven. Aanvullend bewijs dat dit laatste het geval is, kan echter worden ontleend aan vergelijking met de situatie elders in het middeleeuwse bisdom Utrecht. In de graafschappen Holland en Zeeland erkende de wereldlijke overheid zelf dat testamenten vielen onder de kerkelijke rechter. Zo gebood Floris V op 9 september 1293 de dekens en provisoren van Schouwen zich niet in te laten met de rechtspraak in Zierikzee, tenzij 'van cruseghelde, van testamente of van handeren geesteliken stucken'.21 Nog in 1414 verbood graaf Willem VI zijn onderdanen in Zuid-Holland (in die tijd de streek rond Dordrecht) zich tot de kerkelijke rechter in Geertruidenberg te wenden voor andere zaken dan die betreffende priesterprebenden, huwelijkse voorwaarden en testamenten.22 Deze voorbeelden uit onverdachte hoek zijn met talrijke soortgelijke bewijsplaatsen aan te vullen. Wel is het zo dat in de vijftiende en de zestiende eeuw wereldlijke rechters hun competentie steeds meer gaan uitbreiden, en oorspronkelijk kerkelijke zaken gaan usurperen. Door bisschoppen, aartsdiakenen, dekens en provisoren wordt dan steen en been geklaagd over de expansiedrang van gewestelijke hoven, stedelijke schepenbanken en andere colleges.23 Zo stellen wereldlijke overheden dat niet alle zaken betreffende testamenten door kerkelijke rechters mogen worden beslecht, maar alleen conflicten betreffende pieuze beschikkingen. Bovendien zijn zij steeds vaker pas bereid de geldigheid van een testament te erkennen als het is geregistreerd, bij voorbeeld door de schepenbank of door speciale commissarissen. Aan zulke verordeningen danken wij registers van testamenten in verschillende stadsarchieven. In het gemeentearchief van Delft wordt een fraai register van testamenten bewaard, waarin jaarlijks tientallen testamenten zijn geregistreerd.24 Het deel begint in 1536, maar er zijn ongetwijfeld ook oudere exemplaren geweest; in 1536 is het archief namelijk ten prooi gevallen aan een stadsbrand, zodat men opnieuw moest beginnen. Dergelijke registers illustreren de expansiedrang van wereldlijke rechterlijke organen, die stukje bij beetje de kerkelijke jurisdictie trachten uit te hollen. Dit sluipende proces is met de Hervorming in de Noordelijke Nederlanden in één klap voltooid.
Mondeling en schriftelijk testeren Ook in Friesland ging de wereldlijke overheid zich inlaten met de rechtspraak ten aanzien van testamenten. Een voorbeeld van die bemoeienis levert een - helaas onvolledig - dossier over een zaak die in 1531 speelde te Leeuwarden. Een interessant aspect in deze kwestie is de aanleiding tot het geding, te weten het ontbreken van een testamentaire oorkonde waarin de betwiste uiterste wilsbeschikking was vastgelegd. Het dossier werpt daardoor een boeiend licht op de toenmalige praktijk van het testeren. Op 4 maart 1531 legt de Leeuwarder stadssecretaris Wilko Folkertsz een aantal getuigenverklaringen vast.25 Hij doet dit op verzoek van broeder Wybrant, procurator van het Dominicanenklooster te Leeuwarden. De verklaringen betreffen de laatste wil van Sythie timmerman, die inmiddels is overleden. De vraag lijkt te zijn of hij al dan niet een memorie had gesticht in het klooster, en of zijn weduwe Janthie dientengevolge betaling schuldig is. De inzet van het geschil is voor ons doel minder belangrijk: het gaat om de informatie over de wijze waarop een en ander zou zijn geregeld. Eerst wordt Janthie gehoord. Zij verklaart onder ede dat twee jaar eerder, daags na Vastelavond of daags na Aswoensdag, dat weet zij niet precies meer26, broeder Wybrant en een jonge broeder van het Dominicanenklooster bij haar en Sythie op bezoek zijn geweest. Sythie vertelde de broeders dat hij en Janthie de langstlevende van hen beiden tot erfgenaam hadden gemaakt en dat zij dit door broeder Wybrant vastgelegd wilden hebben. Later zou deze hebben gemeld dat hij dit inderdaad na zijn terugkeer in het klooster had gedaan. Verder wilde Sythie graag een zogenaamde eeuwige memorie stichten bij de Dominicanen en hij informeerde naar de prijs daarvan. Het antwoord luidde: 'Voer Uu een golden gulden sjaers, ende een golden g. voer Jannthien, ende daer sal men alle weken voer Uu beyde een syelmesse leesen ter ewiger memorie.' Het klooster zou dit geld krijgen na overlijden van beide echtgenoten en niet eerder. Tot zover het relaas van Janthie. Dat in deze kwestie geen schriftelijk bewijsstuk wordt overlegd, wijst erop dat noch de beschikkingen ten gunste van de langstlevende, noch de memoriestichting is beoorkond. De rechters of scheidslieden moeten dus afgaan op de verklaringen van betrokkenen of getuigen. Bij de mondelinge afspraak aangaande de memorie zijn echter geen getuigen aanwezig geweest, dus bewijs omtrent de rechtsgeldigheid daarvan is niet te leveren. De overige getuigen die worden gehoord, zijn bij andere gelegenheden wel ingelicht over de beschikkingen ten gunste van langstlevende, maar weten niets over een memoriestichting bij de Dominicanen. Dit alles geeft fraai inzicht in de betekenis van de term testament. Het blijkt niet noodzakelijk te zijn geweest om de uiterste wilsbeschikking schriftelijk vast te leggen. Het maken van een testament was een erfrechtelijke rechtshandeling die mondeling kon geschieden: in tegenwoordigheid van getuigen gaf de testateur te kennen aan welke personen of instellingen hij wat wilde nalaten. Een dergelijke verklaring kon worden beoorkond, maar dit was geen vereiste voor de geldigheid van de rechtshandeling. Beoorkonding van een testament was erfrechtelijk niet vereist, maar kon bewijsrechtelijk wel wenselijk zijn. De testateur kon er veel onduidelijkheden voor erfgenamen en legatarissen mee voorkomen. Begunstigden hadden in een origineel exemplaar of in een al dan niet volledig authentiek afschrift van een testamentaire oorkonde een tastbaar getuigenis in handen, waarmee zij na het overlijden van de erflater hun rechten op de nalatenschap konden doen gelden. Uit het voorbeeld wordt ook duidelijk dat het moment van beoorkonding niet hoefde samen te vallen met de rechtshandeling van het testeren. Als iemand pas op zijn sterfbed orde op zaken ging stellen, ontbrak soms de tijd om direct een plechtige oorkonde op te maken, en moest worden volstaan met enkele korte aantekeningen. Die konden dan later, desnoods na het verscheiden van de testateur, worden uitgewerkt tot een netexemplaar. Zo is het te verklaren dat
in talrijke testamenten de erflater wordt aangeduid als zijnde overleden.27 Niet alleen bij het testeren waren getuigen nodig, ook bij het beoorkonden van het testament. Vaak waren dit dezelfde personen, maar hun rol was in beide gevallen heel verschillend. Ten aanzien van het testeren stonden zij in voor de inhoudelijk juiste weergave van de erfrechtelijke beschikkingen; ten aanzien van de beoorkonding stonden zij in voor de formele correctheid van de bewijsrechtelijke vastlegging. Hoe dit laatste in zijn werk ging, kan worden geïllustreerd aan de hand van een stuk uit een van de vele processen die zijn gevoerd om de nalatenschap van Epo Liauckema te Sexbierum, waarover elders in deze bundel meer. Op 16 april 1535 had Epo getesteerd op zijn sterfbed.28 Op 7 mei 1539 werden de vier geestelijken gehoord die zijn testament hadden ondertekend en bezegeld.29 Zij verklaarden één voor één hoe zij op de bewuste dag gezamenlijk op Liauckemahuis waren ontboden om te helpen het testament te bevestigen. Wat daar vervolgens gebeurde, wordt beeldend beschreven in de verklaring van heer Hetto, pastoor te Sexbierum: '... ende lach Eepe in zyn clederen opt bedde, ende worde doe der tydt het testament gelesen by heer Schelto, voergaende deposant, twelck gedaen zynde verclaerde Eepe dat hy tselve testament wolde achtervolghet hebben in alle zyn puncten nae zyn doet, soe daer zyn wuyterste wylle in exprimeert was, biddende hem, deposant, dat hy tselve testament wylde besegelen ende onderteeckenen, twelck hy, deposant, alsoe dede, ende badt Eepe mede alle die drye andere heren, te weten heer Schelto, heer Anna ende heer Fredryck, dat zy tselve oeck wylden onderteeckenen, ende geschyede dyt altosamen op een tydt ende unico contextu'. Tijdens het getuigenverhoor identificeerde heer Hetto zijn zegel en handtekening op het hem voorgelegde testament; ook de anderen, die alleen tekenden, verklaarden dat het hun eigen signatuur was. Een soortgelijke procedure werd gevolgd met betrekking tot de testamenten van Peter Camminga en Teth Jongema.30 Op het eerste gezicht wekt dit alles enige bevreemding: wat zou er mis kunnen zijn met een getekende en bezegelde oorkonde? Het antwoord kan worden gevonden in Friese rechtsteksten, waar met zoveel woorden wordt gesteld dat de verklaring van zeven getuigen zwaarder weegt dan een oorkonde met twee of drie zegels. De reden die hiervoor wordt gegeven is verrassend simpel: een levende stem is gewichtiger dan een dode.31 Hiermee raken wij aan de vraag naar de bewijskracht van validatiemiddelen als zegels en handtekeningen, een terrein waarop nog heel wat onderzoek nodig is.32 Beoorkonders van testamenten Hoewel schriftelijke vastlegging lang niet alle problemen kon voorkomen, namen toch heel wat testateurs de moeite om een testamentaire oorkonde op te stellen of te laten stellen. Dit brengt ons bij de volgende vraag: wie namen zij daarvoor in de arm? Uit het voorgaande zal al duidelijk zijn in welke richting het antwoord moet worden gezocht: het eerst in aanmerking kwamen geestelijken, seculiere of reguliere. In liefst 81% van alle oorkonden in de editie Friese testamenten blijken zij een rol te hebben gespeeld als oorkonder, getuige, zegelaar of anderszins. Voor de prominente rol van geestelijken in de testamentaire praktijk zijn diverse redenen aan te voeren. Ten eerste was de geestelijkheid eeuwenlang de enige bevolkingsgroep geweest die het schrift machtig was. In de late middeleeuwen verbreidde de geletterdheid zich weliswaar gestaag, maar zeker op het platteland zal men voor het vervaardigen van schriftelijke stukken toch vaak niet buiten een geestelijke hebben gekund. Ten tweede waren zielzorgers uit hoofde van hun ambt vaak in de positie om mensen te herinneren aan de noodzaak om hun laatste wil te laten vastleggen. Mensen dachten - en denken - nu eenmaal niet graag aan de dood en stelden testeren dus bij voorkeur uit tot zij op hun sterfbed lagen. Toentertijd was er bijna altijd een
geestelijke aanwezig om de laatste sacramenten te bedienen. Hoe een priester in zo'n situatie diende te handelen, wordt tot in detail beschreven door heer Jacob Vallick, in het midden van de zestiende eeuw pastoor in het Gelderse Groessen. Hij stelde een soort handleiding voor zichzelf en zijn opvolgers samen, waarin hij uitvoerig aandacht besteedt aan de gang van zaken aan het sterfbed.33 De priester dient de stervende parochiaan te vermanen voor zijn ziel te zorgen, zijn biecht te spreken, zich te verzoenen met degenen met wie hij in onmin leeft en alle begane onrechtvaardigheden recht te zetten. Bovendien moet de priester hem aansporen een testament te maken, en wel om zijn ziel te bezorgen en zijn goederen te verdelen, zodat de nabestaanden er geen ruzie om maken. Wij herkennen hier de eerder aangehaalde motieven die Yde Harinxma bewogen om te testeren. In het testament moeten volgens Vallick de volgende zaken worden opgenomen. Om te beginnen moet de stervende zijn ziel opdragen aan God en zijn lichaam toevertrouwen aan de aarde. Hij dient zijn zieleheil te behartigen door aalmoezen te geven aan de armen en door gebeden te laten verrichten door geestelijke personen. Verder moet hij worden aangespoord iets te geven aan de pastoor, de koster en de kerkelijke gemeente waartoe hij behoort. En Vallick besluit: 'Dit aldus gedaen hebbende thosaemen, sal die pastor dat testament publiceren (publiek maken) ende voort voor den gemeynden nabuiren uytspreken die begeerte ende die wil des krancken, ende daerna hem absolveren ende vercondigen hem vergiffenis synder sonden'. De gelijkenis met de gang van zaken aan het sterfbed van Epo Liauckema is overduidelijk. Het valt op dat Vallick er geen probleem van maakte als de priester enigszins sturend optrad waar het ging om de bestemming van legaten. Hiermee begaf hij zich natuurlijk wel op een hellend vlak. Als potentieel begunstigde stelde een priester zich immers al gauw bloot aan het verwijt dat hij misbruik maakte van zijn positie: hij had te maken met kwetsbare mensen, die gemakkelijk waren te beïnvloeden. Tijdens een visitatie van de Sint Jan in Den Bosch in 1568 merkte een kanunnik op dat de kapelaans, die door het kapittel waren belast met de zielzorg, zich vaak ijveriger betoonden in het opstellen van testamenten dan in het bedienen van de sacramenten.34 Ook in de Friese testamenten vernemen wij dergelijke verwijten aan het adres van de geestelijkheid. De Leeuwarder burgeres Auck Peters, die aan het slot van dit artikel nog nader aan de orde komt, ging hierin het verst. Zij beweerde ronduit dat men dagelijks met eigen ogen kon zien hoe inhalig de geestelijkheid was.35 Dat bij haar testament geen priester is betrokken, wekt dus geen verbazing. Anderen deden daarentegen nog altijd een beroep op de geestelijkheid om hun uiterste wilsbeschikking te regelen. Een term die in dit verband speciale aandacht verdient, is testamentoer of testamentarius. Volgens de meeste woordenboeken zou dit 'executeur-testamentair' betekenen.36 In de liefst 40 Friese testamenten waarin een als testamentoer aangeduide persoon voorkomt, blijkt dit echter slechts vijf maal de juiste vertaling te zijn. Zo benoemde Ritske Boelema te Leeuwarden 'voer ende tot testamentoers ende executoers desses zyns testaments ofte laetste wille den voegden van den Suette Name Jhesus gilde, in tyden zynde, denselven by huere conscientie belastende ende otmoedelyck om Goeds wille biddende dat zy in allen dingen tbeste willen doen ...'37 Alleen in deze vijf gevallen, dus waar testamentoer wordt gebruikt in de betekenis van executeur-testamentair, kan de term betrekking hebben op leken. Op alle overige 35 plaatsen worden er uitsluitend geestelijken of religieuzen mee aangeduid. Dan gaat het ook aantoonbaar om personen van andere kwaliteit. Jarich Epa Hothya noemt heer Gelmer te Nijland zijn pastoor en testamentoer, nadat hij vijf anderen heeft aangesteld tot voogden over zijn kinderen en 'executores jeff foerfolgers syns lesta willa jeff testaments'.38 De betekenis van testamentoer kan kort maar krachtig worden omschreven als: de geestelijke ten overstaan van wie wordt getesteerd. Meestal zal dit de pastoor zijn geweest van de
parochie waartoe de testateur behoorde. Waar meer zielzorgers waren, kon de keus vallen op de biechtvader, met wie men nu eenmaal het meeste contact had. Zo noemde Altger Douwes zoen Houkama te Bolsward de vicaris heer Goytie zijn 'biechtvaader ende testamentoer in deese seck'.39 Albert Marten zoen, eveneens woonachtig in Bolsward, noemde heer Marten 'testamentoer ende syn biechtvaer'.40 Ook een reguliere geestelijke kon als zodanig optreden. Lutthye Harinxma, woonachtig in Minnemahuis te Leeuwarden, duidde Gisbert van Bolsward, broeder van het Leeuwarder Dominicanenklooster, aan als testamentoer.41 Hij was zeker geen executeur-testamentair, want als zodanig benoemde Lutthye haar broer, haar mans broer en de prior van Thabor bij Sneek. Uit aanvullingen die Lutthye op haar testament heeft gemaakt, blijkt dat broeder Gisbert niet minder dan haar persoonlijke vertrouwensman is geweest. Zij droeg hem het uitreiken van talrijke legaten op, onder andere aan haar kleinkinderen. Hoe de verdeling precies zou zijn, heeft zij hem 'gesecht ende laten schryven in een ander brieff, ende daerin sal men hem geloof gheven'. Ook kreeg hij de zeer delicate en verantwoordelijke taak om samen met twee minderbroeders haar lichaam over te brengen naar de Sint Maartenskerk te Sneek, waar zij begraven wilde worden.42 Het lijkt erop dat de testamentoer ook degene was die de uiterste wilsbeschikking op schrift stelde. Talrijke malen trad hij expliciet op als oorkonder. Zo werd het testament van Feddricus Hommema te Dronrijp besloten met de formule 'data sunt hec anno ac die ut supra, in presentia mei, Scelteti testamentarii, curati in Ryp, et horum testium fidedignorum ...' Heer Sceltetus zegelde bovendien als enige.43 In geen enkel geval was de testamentoer aantoonbaar níet degene die de oorkonde opstelde. Weliswaar was bij drie testamenten behalve een testamentoer ook een notaris betrokken, maar in het enige van deze stukken dat in origineel is overgeleverd, schreef de notaris slechts zijn onderschrift.44 De beide hoedanigheden konden echter ook samenvallen. In het testament van Grathie Camminga trad heer Menno, pastoor van Cammingabuur, op als 'een testamentarius zalige Gratyens fors. ende notarius ofte keysers orkena'.45 De formulering is niet eenduidig: bedoelde heer Menno nu dat hij in twee verschillende kwaliteiten aanwezig was, of hanteerde hij de termen als synoniemen? De oplossing is wellicht dat hij als testamentoer optrad bij het testeren en tegelijkertijd als notaris bij het beoorkonden van de uiterste wilsbeschikking. De hiervoor genoemde redenen voor de belangrijke rol van de clerus bij het testeren zijn vooral van praktische aard: geestelijken konden schrijven, zij waren er ambtshalve vaak bij als iemand zijn laatste wil maakte en zij waren niet zelden vertrouwenspersonen van de testateurs. Maar ook juridisch was het van belang als er een priester bij was: hij gold als persona autentica, als iemand die een testamentaire oorkonde de vereiste geldigheid naar geestelijk recht kon verlenen door op te treden als getuige of zegelaar.46 Volgens de Friese costumen, het landrecht, was een testament geldig als het was verleden voor een priester en twee getuigen.47 De aanwezigheid van een geestelijke legde dus het nodige juridische gewicht in de schaal, hetgeen van pas kwam als het ooit mocht komen tot gerechtelijke procedures over een testament. In de Excerpta legum staat zelfs onomwonden: 'Dit is riucht datma da persona jefta da jongheraprester lewa scel'.48 Nu waren er natuurlijk ook anderen die als persona autentica konden optreden. Hierbij valt in eerste instantie te denken aan het notariaat. Welnu: ook in de Friese testamenten komen wij notarissen tegen, maar dan wel veel later dan elders.49 In het milieu van de Utrechtse kapittelgeestelijkheid was het notariaat volgens Cappon al vanaf het midden van de veertiende eeuw de beoorkondingsinstantie bij uitstek van testamenten.50 Maar buiten grote steden als Utrecht en in andere milieus dan dat van hoge geestelijken moet de situatie toch wel enigszins anders hebben gelegen, zo blijkt althans uit de Friese bronnen. De eerste vermelding van een notaris in Friesland dateert pas van 1459. In dat jaar testeerden Arnt van Suerhusum en zijn vrouw Hille ten overstaan van heer Rippert, pastoor van Stiens bij Leeuwarden, die optreedt als
keysers oerkene.51 Vellinga heeft aangetoond dat hiermee een notaris moet zijn bedoeld.52 Dezelfde auteur wijst er en passant op dat het wellicht niet zonder betekenis is dat met deze term meer de juridische positie van de notaris wordt benadrukt (orkene = getuige) dan de feitelijke werkzaamheid (notaris = hij die noteert). Behalve heer Rippert van Stiens, die in 1465 ook bij het testament van Romko Aynge was betrokken, traden in de vijftiende eeuw nog slechts twee notarissen op als beoorkonders van uiterste wilsbeschikkingen: Folkerus Simonis Haghedoorn te Sneek en heer Menno Johannis, pastoor van Cammingabuur.53 Vooral de eerste is interessant, omdat hij geen priester was maar medicus, en later burgemeester van Sneek is geweest.54 In twee oorkonden getuigen notarissen slechts, zonder dat iets blijkt van verdere betrokkenheid bij de totstandkoming van het desbetreffende testament.55 Bij niet meer dan 35 van alle 206 in Friesland vervaardigde testamentaire oorkonden tot en met 1550 is een notaris op enigerlei wijze betrokken, dat wil zeggen als getuige, als degene die het testament opstelt of authentiseert, of ten overstaan van wie wordt getesteerd.56 De bemoeienis van het notariaat met het testament is niet alleen zeer beperkt, maar ook van relatief late datum, zoals blijkt uit onderstaande tabel. Periode Testamenten in Friesland vervaardigd Notaris aanwezig Percentage
-1501
1501-25
1526-50
57 6 11
52 7 13
97 22 23
Hoewel er zeker sprake is van een stijgende lijn, is er zelfs aan het eind van het hier behandelde tijdvak nog allerminst sprake van een monopolie van het notariaat, zoals dat in Utrecht al zo'n twee eeuwen zou hebben bestaan. Dat de bemoeienis van notarissen juist in het tweede kwart van de zestiende eeuw enige substantiële betekenis krijgt, lijkt overigens geen toeval. De periode rond 1520-1525 is namelijk in verschillende opzichten een scharnierpunt in de testamentaire praktijk. Waarschijnlijk onder invloed van de opkomst van reformatorische ideeën openbaart zich dan een opvallende daling in het aantal en de omvang van pieuze beschikkingen, dat wil zeggen de giften aan kerken, kloosters en geestelijken.57 Niet alleen als begunstigde, ook als betrokkene bij het maken en beoorkonden van testamenten raakt de geestelijkheid na deze tijd geleidelijk op een zijspoor. Tot dan is er amper een testament te vinden waar geen geestelijke bij aanwezig is geweest als opsteller, getuige, zegelaar of anderszins. En als er al een keer geen priester of regulier wordt genoemd vóór 1525, is het omdat het desbetreffende stuk onvolledig is overgeleverd of omdat de testateur eigenhandig zijn wensen op schrift heeft gesteld.58 Alle testamenten waarin zonder aanwijsbare oorzaak geen melding wordt gemaakt van een geestelijke, dateren van na 1525.59 Behalve de opkomst van het reformatorische gedachtengoed lijkt ook secularisatie een rol te hebben gespeeld. De rol van de persona autentica bij het beoorkonden van de uiterste wilsbeschikking werd tegen het midden van de zestiende eeuw geleidelijk overgenomen door wereldlijke functionarissen. De Saksers en later de Habsburgers hebben niet alleen een centraal bestuur in Friesland gecreëerd, maar ook de lokale administratie op nieuwe leest geschoeid. Dit betekende intensivering van het verschriftelijkingsproces en verdergaande bureaucratisering. Het vervaardigen van oorkonden van allerlei aard evolueerde van een bijbaantje voor geestelijken tot een volwaardige bezigheid, waarmee speciaal daartoe opgeleide personen hun brood konden verdienen, zoals secretarissen en klerken van steden en grietenijen of ambtenaren van het Hof van Friesland. Dit betekent overigens niet dat de geestelijkheid als beoorkondingsinstantie onmiddellijk was uitgerangeerd. Dit blijkt wel uit een verzoekschrift dat stads- en grietenijschrijvers
omstreeks 1550 richtten aan de stadhouder en het Hof. Hierin vroegen zij om maatregelen tegen het opstellen, schrijven en valideren van koop- en ruilbrieven door onbevoegden. De indieners beklaagden zich erover dat door 'priesters ende andere onverstandsame personen' kapitale fouten werden gemaakt in dergelijke oorkonden. Als oorzaak van deze onzorgvuldigheid noemden zij in het bijzonder dronkenschap, hetgeen verband zou houden met de praktijk dat de betreffende overeenkomsten veelal werden gesloten in herbergen.60 Het achterliggende motief van het verzoekschrift van de Friese beroepsschrijvers was waarschijnlijk vooral beduchtheid voor concurrentie, hetgeen impliciet wijst op een nog altijd stevige positie van de geestelijkheid in het oorkondenwezen. Het is niet uitgesloten dat de klachten van de schrijvers mede zijn ingegeven door een toenemende behoefte aan rechtszekerheid, zoals Vries betoogt.61 De petitie is daarmee tegelijkertijd een aanwijzing dat de betekenis van schriftelijke bewijsstukken was toegenomen. Ook in testamenten vinden wij hiervan tekenen. Sybrant Roorda bepaalde in 1550 dat zijn zoon Georg was gehouden 'die vrunden ende onse maechschap die op thuys te Doenterpe to Spannum coemen ende converseren sullen, eerlicken tontfangen ende ttracteeren'.62 Hij moest ook alle 'breven ende munimenten van renten ende landen' bewaren en zijn broers op hun verzoek authentieke afschriften verstrekken van stukken betreffende hun erfdeel, zij het op hun eigen kosten. Na zijn dood zouden de stukken 'bewaert worden in een kyste totte gemene erffgenaemen profyte opt huys toe Doenterpe toe Spannum'. Hiermee werd de basis gelegd voor een huis- of familiearchief, dat helaas goeddeels verloren is gegaan. Ook een testament was een document met een belangrijke bewijswaarde, dat veilige bewaring verdiende. Kwam voor de één de kist op het stamslot in aanmerking, anderen hadden daarentegen reden om dergelijke papieren juist te verbergen voor de familie. Peer Bozum regelde bij testament de toekomstige betaling aan de steden en kloosters die zijn 'testamenten, codicillen mit hoere tobehoeren in beuaringe hebben', en dreigde een ieder die zou proberen deze stukken 'uuyt hoere beuaringhe to cryghen oft andersins to vernielen ofte toniet to brenghen', met verlies van rechten.63 Hij bracht zijn testament en andere documenten in veiligheid in de stadskist van Leeuwarden. De brief waarin hij het stadsbestuur verzocht om toestemming voor dit deposito, is bewaard gebleven; anders zou het moeilijk zijn geweest om te verklaren waarom deze stukken thans in het stadsarchief berusten.64 Dit archiveren tegen vergoeding zal echter toch wel een uitzondering zijn geweest. Gewoonlijk zullen instellingen een testament hebben bewaard omdat zij daarin als begunstigde werden genoemd, en het dus zelf nodig hadden als bewijsstuk. Niet voor niets zijn er relatief veel testamenten overgeleverd in de archieven van het Sint Anthony Gasthuis te Leeuwarden en van de armenvoogden van Bolsward.65 Dankzij de Beneficiaalboeken weten wij dat ook kerken aan administratie van erfstellingen en legaten en aan archivering van testamenten veel aandacht besteedden, zij het lang niet altijd voldoende. Zo lijken zij veelal te hebben volstaan met aantekeningen in missalen en zogenaamde doodboeken. Hoe wij ons zo'n register moeten voorstellen, blijkt uit de twee Friese exemplaren die - helaas zeer onvolledig - zijn overgeleverd. Het ene is afkomstig uit Dronrijp en is slechts bekend uit een zeventiende-eeuws geschiedwerk.66 Het andere stamt uit Hommerts, is na de Hervorming terecht gekomen bij de familie Scheltinga, en berust nu in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden.67 Beide registers bestaan uit een kalender die is voorzien van aantekeningen. Bij sommige dagen is namelijk een notitie gemaakt van het overlijden van een parochiaan die een bepaalde, al dan niet testamentaire schenking aan de kerk had gedaan. Zo kon de pastoor of zijn vervanger van dag tot dag bepalen voor wie een memoriemis moest worden opgedragen, of namens wie uitdelingen aan geestelijken en/of armen zouden worden verricht. In het Dronrijpse exemplaar is bij voorbeeld bij 19 april genoteerd dat op die datum van het jaar 1445 Buth Epinga overleed. Zij had een eeuwig jaargetijde gesticht, te betalen uit tien einsen land, in de volksmond heel toepasselijk de Daedakkers genoemd.68 Het is
maar de vraag of dergelijke stichtingen in een testamentaire oorkonde waren vastgelegd, al is dat soms aantoonbaar wel het geval geweest. Zo wordt ook melding gemaakt van legaten van heer Douwa Pibe zoen en Sicka Allart zoen, wier testamenten zijn overgeleverd.69 De kerk van Dronrijp beschikte zelfs over een heel register met testamenten; in een aantekening in het doodboek betreffende het overlijden van Tete Hommema op 29 september 1506 wordt vermeld dat zij de kerk rijkelijk bedacht, 'ut cerni possit in libro testamentorum'. In andere gevallen lijkt de notitie echter volledig in de plaats te treden van een testamentaire oorkonde. Zo meldt het Jutrijpse kalendarium dat een zekere Jeeffra op haar sterfbed bepaald had dat men voor het zieleheil van haarzelf en haar eerste man Syurdt jaarlijks boter en brood in de kerk zou brengen. Dit diende te worden betaald uit een pondemaat land in Ingae, waarvan haar tweede man Feyke Peter zoen levenslang het vruchtgebruik zou hebben. Dit alles werd door de pastoor genoteerd overeenkomstig de verklaring van Feyke.70 Een enkele keer werd zo'n verklaring in het doodboek opgenomen in de vorm van een oorkonde van degene die een dergelijke verplichting diende te volbrengen. Zo erkende Douwe Glins op 4 april 1422 naar het schijnt eigenhandig in het doodboek dat hij de priesters in Dronrijp voor zijn vader en alle voorouders uit het huis Glins een eeuwig deel met vrijdagsbrood schuldig was.71 Zelfs als men beschikte over de bewijsstukken, kon er nog een hele strijd nodig zijn om aanspraken om te zetten in daadwerkelijk bezit, al was het maar omdat er meer kapers op de kust waren. Zo meldden de kerkvoogden van de Leeuwarder Sint Vituskerk dat bepaalde eigendommen hen waren ontnomen door de armenvoogden, en dat zij diverse processen om nalatenschappen voerden. Eén van de redenen voor alle onduidelijkheid was dat zij geen inzicht hadden in alle bewijsstukken.72 Ook de pastoor van Oldelamer verklaarde dat hij administratief onthand was, en wel 'vermits dat tregister verduystert is duer tverschueren van mr Lambert, voor pastoir, diewelcke vervaren is int jaer van XL voorleden'.73 In Ouwsterhaule werd geklaagd over seekere testamenten ende legaten, dair sommighe gueden luyden hebben gegeven ende bysproken, welck d'erfgenamen de kerck oock ontholden.74 De behoefte aan schriftelijke bewijsstukken kon dus ook voortvloeien uit de onwil van familieleden van testateurs om mee te werken aan de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking. Het meergenoemde testament van Auck Peters uit 1534 geeft inzicht in de mogelijke motieven voor deze terughoudendheid. Zij had ruzie met niet nader genoemde priesters, die beweerden dat zij hen geld schuldig was dat hen door haar moeder was gelegateerd ten behoeve van een vrijdagse lofzang voor het Heilig Kruis. Auck wenste echter niet op deze eisen in te gaan, omdat de priesters haar geen 'formlick testament' van haar moeder konden overleggen. Zij weigerde genoegen te nemen met een eenvoudige notitie in een doodboek, want, zo merkte zij op, 'sy mochten alle myn liewe muers guden wel in hor dodbuck tekenen'. En zij voegde er de openlijk anti-clericale snier aan toe: 'want sy synt van groter gyricheyt, als men daglix wel siet'.75 Een reden dat Auck en anderen niet zonder meer instemden met de door hun verwanten getroffen beschikkingen, kan zijn geweest dat alles wat aan de 'goede doelen' moest worden afgedragen, af ging van hun eigen erfdeel. Ook kan een rol hebben gespeeld dat zij zelf geen of althans minder affiniteit hadden met de doelen die door de testateurs waren uitgekozen. Maar bovendien geeft het te denken dat men niet klakkeloos aannam wat de geestelijkheid voorspiegelde. Priesters moesten net als ieder ander voldoen aan de eisen van de nieuwe tijd. Zij konden niet volstaan met een oncontroleerbare aantekening in een doodboek, maar dienden te zorgen voor een juridisch sluitend bewijsstuk, in dit geval een formlick testament. Dit geeft aan dat het prestige en het gezag van de clerus niet langer onomstreden waren. De zestiende eeuw heeft in meerdere opzichten grote veranderingen gebracht, ook ten aanzien van testamenten. Een eerste verschuiving betreft de religie, met name de bestemming van nalatenschappen: aantal en omvang van pieuze beschikkingen namen aanzienlijk af. Daarnaast waren geestelijken minder dan voorheen de vertrouwenspersonen die als
vanzelfsprekend werden betrokken bij het opmaken van testamenten. Vrijwel tegelijkertijd deden staatkundige en juridische ontwikkelingen in Friesland hun invloed op het oorkondenwezen gelden. Steeds meer rechtshandelingen dienden schriftelijk te geschieden en de aan bewijsstukken gestelde eisen werden strenger. Niet alleen als destinatarissen, maar ook als oorkonders hadden geestelijken met deze veranderingen te maken. Zij kregen fikse concurrentie: dankzij de voortschrijdende bureaucratisering kwamen meer juridisch onderlegde professionele schrijvers beschikbaar. Leken werden daardoor voor het beoorkonden van rechtshandelingen minder afhankelijk van de geestelijkheid. Zo verloor de clerus in Friesland binnen enkele decennia zijn voorheen haast vanzelfsprekende prominente rol in de testamentaire praktijk.
Bijlage: Chronologische lijst van notarissen, betrokken bij in Friesland gemaakte testamenten Van elke notaris wordt voor zover van toepassing aangegeven: naam, standplaats, geestelijke waardigheid, functies, bevoegdheid, testamenten waarbij hij is betrokken. Buiten beschouwing blijft het optreden van een notaris op persoonlijke titel, uit hoofde van een andere functie of als afschrijver. Eveneens niet opgenomen zijn notarissen die buiten Friesland resideren: FT, nrs. 33 (Groningen 1475), 94 (Groningen 1518), 95 (Londen 1519) en 106 (Amsterdam 1524). Heer Ripperndus Theodrici (de Amsterdammis?), Stiens. Clericus van het bisdom Utrecht, pastoor, keizerlijk notaris. FT, nrs. 20 (1459) en 23 (1465). Folkerus Symonis Haghedoern, Sneek. Clericus van het bisdom Utrecht. FT, nr. 28 (1472). Heer Menno Johannis, Leeuwarden. Clericus van het bisdom Utrecht, pastoor van Hoek, apostolisch en keizerlijk notaris. FT, nr. 37 (1476). Mr. Gerbrandus, (Rauwerd ?). FT, nr. 42 (1481). Henrick Johannis, (Bolsward ?). FT, nr. 55 (1496). Gerardus Dodonis, Bolsward. Stadssecretaris. FT, nr. 65 (1503). Hemma Odda zoen, Leeuwarden. Stadssecretaris (1505), keizerlijk notaris. FT, nrs. 70 (1505) en 98 (1521). Remboldus Wilhelmi van Hasselt, (Franeker ?). Priester van het bisdom Utrecht, apostolisch notaris. FT, nr. 77 (1510). Heer Wiggerus Petri, Bolsward. Clericus van het bisdom Utrecht, apostolisch notaris. FT, nr. 84 (1511). Heer Reytgo, Irnsum. Prebendaris, apostolisch notaris. FT, nr. 91 (1516). Wilhelmus Folkeri, Leeuwarden. Clericus van het bisdom Utrecht, stadssecretaris (1528, 1530), apostolisch notaris. FT, nrs. 101 (1523), 121 (1528) en 125 (1530). Heer Petrus Nicolai, IJsbrechtum (1527, 1531) en Sneek (1541). Prebendaris, apostolisch notaris. FT, nrs. 116 (1527), 126 (1531) en 165 (1541).
Mr. Dothius Wiarda, Leeuwarden. Priester, keizerlijk notaris. FT, nr. 116 (1527). Johannes Rodolphi, (Franeker ?). Apostolisch notaris. FT, nr. 123 (1528). Heer Floris, Engwird. Pater van het convent. FT, nr. 127 (1532). Johan Rommarts, Leeuwarden. Stadssecretaris, keizerlijk notaris. FT, nr. 144 (1538). Wilhelmus Cyriaci de Buwalden, (Bolsward ?). Clericus van het bisdom Utrecht, apostolisch en keizerlijk notaris, door het Hof geapprobeerd. FT, nrs. 145 (1538), 148 (1538) en 154 (1539). Dirck van Delft, Franeker. Stadssecretaris, apostolisch notaris. FT, nr. 147 (1538). Frans Sybe zoen Stans of Phrisius, (Oudkerk?). Keizerlijk notaris, door het Hof geapprobeerd. FT, nr. 150 (1539). Mathys Jan zoen, (Leeuwarden?). Door het Hof geapprobeerd notaris. FT, nrs. 168 (1541) en 170 (1541). Mr. Pieter Rieuwerdt zoen van Dokkum, (Leeuwarden?). Advocaat van het Hof, apostolisch notaris. FT, nrs. 171 (1541) en 177 (1542). Wthzio Gerardi de Blia, Oudkerk. Pastoor, apostolisch notaris. FT, nr. 172 (1541). Hero Abba zoen, Leeuwarden. Apostolisch notaris, door het Hof geapprobeerd. FT, nrs. 179 (1543) en 182 (1544). Mr. Petrus Herus a Wouda, Leeuwarden. Pastoor, door het Hof geapprobeerd notaris. FT, nr. 186 (1544).
Noten 1
2
3
4 5
6
7 8
9
10 11 12
13
14
15 16
17
18
19
C.M. Cappon, De opkomst van het testament in het Sticht Utrecht. Een studie op grond van Utrechtse rechtsbronnen van de achtste tot het midden van de veertiende eeuw (Amsterdam 1992) pp. 97-100, 275. Friese testamenten tot 1550 (hierna afgekort als FT), G. Verhoeven en J.A. Mol ed. (Leeuwarden 1994), nr. 3. De eerste twee testamenten in deze editie werden gemaakt in Hamburg door een vrouw uit Friesland (1376) en haar Hamburgse man (1373). Rijksarchief in Friesland, Leeuwarden (hierna RAF), Archief Familie Van Eysinga-Vegelin van Claerbergen, inv.nr. 1323b, f. 50v: 'Hero Hoytinga sive ut nunc dicimus Hottinga, prochianus in Nova Terra prope Bolsuerdiam, egregium et bene munitum ibidem habuit castellum, quod anno 1399 condito suo testamento filio suo unico Goschalco reliquit, filie Euke de consensu matris Rinke dotis et hereditatis nomine aliis rebus destinatis'. De genealogieën van de Friese adel uit dit handschrift worden thans uitgegeven door P.N. Noomen en G. Verhoeven in Genealogysk Jierboek 1994 en volgende. Zie FT, nr. 7. J.A. Mol, 'Haskerkonvint 1464-1521: it sukses fan in Windesheimer kleaster', De Vrije Fries 73 (1993) pp. 25-62, aldaar p. 34-35. Beneficiaalboeken van Friesland. (Hierna aan te halen als BB, het apart gepagineerde deel betreffende Zevenwouden als BBZ) J. van Leeuwen ed. (Leeuwarden 1850) p. 363. BBZ, pp. 10-11. Over het proces van verschriftelijking in Friesland: O. Vries, 'Naar ploeg en koestal vluchtte uw taal'. De verdringing van het Fries als schrijftaal door het Nederlands (tot 1580) (Leeuwarden 1993) pp. 14-18, 76-78, 123-126. Zie bij voorbeeld: J.G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, 2 dln. ('s-Gravenhage en Haarlem 1971). Gemeentearchief (hierna GA) Dordrecht, Archief gemeente 1200-1572, inv.nrs. 13-15. Snitser Recesboeken 1490-1517, M. Oosterhout ed. (Assen 1960). FT, nr. 115 (1527). Het testament van Goedsfrundt en Hylck werd geregistreerd in het burgerboek van Sneek: nr. 102 (1523). In Hamburg werden testamenten verleden voor het gerecht, waar ook een exemplaar achterbleef: FT, nrs. 1 (1373) en 2 (1376). Zie bij voorbeeld P. Sipma (I-III) en O. Vries (IV) ed. Oudfriese oorkonden (hierna OFO) ('sGravenhage 1927-1977) IV, nr. 117 (1500 januari 14): een verklaring betreffende een testament 'al fula als dat protecol sillghe her Willems'. Het oudste protocol uit Friesland, tevens het enige van voor 1809, is dat van Nicolaas Cleuting. Zie P.Th. Zwart ed., Protocol Cleuting. Het protocol van Nicolaus Judoci Cleuting, notaris te Leeuwarden van 1554-1585 (Leeuwarden 1970). Over de voorschriften: Michel Oosterbosch, 'De regelgeving op het notariaat in de Nederlanden tijdens de late middeleeuwen', in: Quod notemus. Zes opstellen over de regelgeving betreffende het notariaat van de middeleeuwen tot vandaag , P.L. Nève, J.A.E. Kuys en J.J. Verbeek ed. (Amsterdam en Deventer 1993) pp. 1-13; A.Fl. Gehlen, 'De Reichsnotariatsordnung van 1512', Ibidem, pp. 15-25. FT, nr. 44. Groot Placaat en Charterboek van Vriesland (hierna GPCV), 6 dln., G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg ed. (Leeuwarden 1768-1795) I, pp. 553-564, aldaar p. 563 art. 108. Zie het testament van Gerrit Midler, kerkvoogd van de Sint Vituskerk te Leeuwarden: FT, nr. 59 (1499). Codex Aysma, W.J. Buma, P. Gerbenzon en M. Tragter-Schubert ed. (Assen en Maastricht 1993) pp. 38-39. Codex Aysma, pp. 76-77 en 158-161.
20 21
22 23
24
25 26 27
28 29 30 31
32
33
34
35 36 37
OFO II, nr. 9 (1412 juni 23). J.G.C. Joosting en S. Muller Hzn ed., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de middeleeuwen III: J.G.C. Joosting, De begrenzing der wereldlijke en kerkelijke rechtspraken tegenover elkander, Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht gevestigd te Utrecht, tweede reeks nr. 11 ('s-Gravenhage 1910) pp. 20-21. Het verbod werd herhaald op 3 maart 1297 (Ibidem, pp. 26-27) en de geldigheid ervan werd erkend door domproosten op 25 juli 1306 (Ibidem, pp. 35-36) en 5 april 1311 of 20 maart 1312 (Ibidem, pp. 39-40). Zie ook Ibidem, pp. 22-23 (1296 mei 1): 'van ghesteliken stucken, alse van testamente jof van cruseghelde jof van anderen stucken die den ghesteliken rechte toebehoren'; pp. 45-46 (1319 dec. 17): bisschop Frederik oorkondt dat hij met graaf Willem III is overeengekomen dat officialen slechts recht zullen spreken in kerkelijke zaken, 'videlicet testamentis, matrimoniis, usuris, perjuriis, fidei transgressionibus, adulteriis, sortilegiis et aliis quibuscunque ad ecclesiasticum forum pertinentibus'. Joosting en Muller ed., Bronnen III, p. 150. Joosting en Muller ed., Bronnen III, 141 (Utrecht), pp. 414 (Haarlem), 476-477 (Leiden), 521 (Brielle). GA Delft, Oud Rechterlijk Archief, inv.nr. 308 (1536-1691). Zie ook GA Deventer, Oud Rechterlijk Archief, inv.nrs. 25 (minuten van testamenten, gepasseerd voor geestelijken en krankenbezoekers, 1502-1585) en 26 (minuten van testamenten, gepasseerd voor schepencommissarissen, 1523-1579). In Engeland werden testamenten van o.a. geestelijken geregistreerd door het Hof van Canterbury: FT, nr. 95 (1519). GA Leeuwarden, Oud Stadsarchief, L-nummers, inv.nr. 7. Dinsdag 9 of donderdag 11 februari 1529. Grathie Camminga is oorkonder van haar eigen testament: 'Ick, Grathie Kammynga ...'. De zegelformule begint echter als volgt: 'Ende ick, her Menno fors., als een testamentarius zalige Gratyens fors. ...', FT, nr. 37 (1476). FT, nr. 138. RAF, Archief Familie Liauckema, inv.nr. 260. FT, nrs. 98 (1521, geverifieerd 1537) en 202 (1549, geverifieerd 1551). Codex Aysma, p. 68: 'Dit is riucht, datma VII orkenen bet lewa scel danma breef ende sygel van twam of van III. Dat steit screwen: Quia viva vox pocior est quam mortua'. Hierover: Cappon, De opkomst van het testament, pp. 135-159. Voor Friesland: S. Boltjes, De bewijskracht van oorkonden naar het Oud-Friesche recht (Leiden 1885). Voor notariële oorkonden: M. Oosterbosch, 'De fide instrumentorum. De notariële oorkonde en haar bewijskracht in de middeleeuwen', in: P.L. Nève, ed., Instrumentum quantum pactum. Zes opstellen over de kracht van de notariële akte vanaf de tijd van keizer Justinianus tot aan het huidige recht. (Amsterdam en Deventer 1991) pp. 13-38. L.J. van der Heijden, 'Het kerspel Groessen en zijn "kerckenboeck"', Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 46 (1921) pp. 1-107, aldaar pp. 24-25. Over Vallick: W. Frijhoff, 'Johan Wier en Jacob Vallick: medicus tegen pastoor?', in: W. de Blécourt, W. Frijhoff en M. Gijswijt-Hofstra ed., Grenzen van genezing. Gezondheid, ziekte en genezen in Nederland, zestiende tot begin twintigste eeuw (Hilversum 1993) pp. 17-45. A. Frenken, 'Kerkvisitaties van Sonnius en zijn opvolgers', Bossche Bijdragen 25 (1960) pp. 2389, aldaar, p. 51. FT, nr. 137. Middelnederlandsch woordenboek ('s-Gravenhage 1885-1929) sub voce 'testamenteur'. FT, nr 182 (1544); zie ook in zijn eerdere testament: FT, nr 260 (1533). Auck Peters dochter noemt de vier executeurs van haar testament haar testamentors: FT, nr 137 (1534). De Sneker echtelieden Goedsfrundt en Hylck willen de betaling van een eeuwige mis geregeld hebben door hun testamentoers: FT, nr 102 (1523). Harmannus Hopper wil dat zijn testamentoers legaten uitreiken aan alle kloosters tussen Eems en Lauwers: FT, nr 33 (1475). Dit laatste voorbeeld zegt
38
39 40 41 42
43
44
45 46
47
48 49
50 51
52
53
54 55 56 57
weinig over de Friese situatie, omdat het testament in Groningen is opgemaakt. FT, nr 34 (1475). Zie ook nr 112 (1525): heer Marten is testamentoer, drie anderen zijn executeurs-testamentair. De functies kunnen ook samenvallen. Heer Foppe te Tzummarum noemt heer Govert Doeys, abt van Lidlum, testamentoer, executoer ende getuych van zijn testament: nr 184 (1544). FT, nr 38 (1478). FT, nr 112 (1525). FT, nr 116 (1527). FT, nr 117 (1527). Zie ook nr 119 (1527 en 1528). Laes van Jonghama bestemt een legaat van niet minder dan honderd goudgulden voor een ongenoemde nae hluyt een seker hantteyken daer Laes voers. syn bichtvaeder gegeven ende gedain heeft; men krijgt de indruk dat het hier gaat om een maitresse of een bastaard, waarvan alleen de biechtvader weet heeft. Zie FT, nr 165 (1541). FT, nr 17 (1455). Zie ook nrs 18 (1456), 35 (1476), 36 (1476), 46 (1484), 68 (1505), 76 (1509), 85 (1514), 110 (1525), 181 (1544), 196 (1547). FT, nr 65 (1503): testamentoer is heer Allaert, de Bolswarder stadssecretaris en notaris Gerryt Douwa zoen plaatst slechts zijn notariële onderschrift. De nrs 84 (1511) en 116 (1527) zijn slechts in afschrift overgeleverd, zodat niet worden beoordeeld of de notaris de gehele oorkonde schreef, dan wel uitsluitend het onderschrift. FT, nr 37 (1476). Codex Aysma, ** (art. 488). Volgens deze tekst was de aanwezigheid van een priester bij testeren gebruikelijk secundum consuetudinem patrie, que est optima legum interpres. GPCV II, 840-842, art. I: ... dat bynnen deesen lande een costuyme soude wesen dat een testament, wesende bevesticht metter name ende handt van den pastoir met twie andere personen, alle drie tuygen daertoe geroepen, staedich ende syn behoirlycke solemniteyten soude hebben. Het gaat hier om een verklaring betreffende de costumen, uit het zogenaamde Vervolg van het Martenaboek, met verwijzing naar de oude landsordonnantie lib. I, tit. XVI 1. Zie ook Codex Aysma, 48-51 (art. 58-59): er zijn zeven getuigen nodig om een testament te beoorkonden, maar voor het geestelijk recht is testeren ten overstaan van de pastoor en twee getuigen voldoende, tenminste voor zover het pieuze beschikkingen betreft. Verder Codex Aysma, 232-233 (art. 295). Codex Aysma, 349 (art. 498). Vergelijk bij voorbeeld P.L. Nève, 'Het openbaar notariaat op de drempel van de nieuwe tijd (15de en 16de eeuw', in: Gepasseerd. De rol en positie van notarissen in het verleden (Nijmegen 1987) 17-54, in het bijzonder 18-19. Zie ook S. Koopmans, Het notariaat in Friesland vóór 1811. Een schets (Leeuwarden 1883). Cappon, De opkomst van het testament, 19. FT, nr 20. Ook in andere Friese bronnen dan testamenten komt niet eerder een notaris voor; zie Vries, Naar ploeg en koestal, 16. E. Vellinga, 'Keysers orkena - notarius publicus', It Beaken 12 (1950) 184-192. Heer Meinardus Johannis, pastoor van Cammingabuur, noemt zich notarius ofte keysers orkena. FT, nr 37 (1476). FT, nrs 23 (1465), 28 (1472) en 37 (1476). Heer Menno treedt verder op als getuige en zegelaar in nr 50 (1486). Vries, Naar ploeg en koestal, 53. FT, nrs 42 (1481): Gerbrandus (Rauwerd?) en 55 (1496): Henrick Johannis (Bolsward?). Zie de bijlage. J.A. Mol, 'Friezen en het hiernamaals. Zieleheilsbeschikkingen ten gunste van kerken, kloosters en armen in testamenten uit Friesland, 1400-1580', J.J. van Moolenbroek en N. Lettinck ed., In de schaduw van de eeuwigheid. Tien studies over religie en samenleving in laatmiddeleeuws Nederland, aangeboden aan prof.dr. A.H. Bredero (Utrecht 1986) 28-64, aldaar 47-58. Zie ook
58
59
60
61 62
63 64
65
66
67
68
69
70
71
72 73
de verbeterde versie van dit artikel in deze bundel. Testament verleden voor de burgerlijke overheid: FT, nrs 1 (Hamburg 1373), 2 (Hamburg 1376), 115 (Leeuwarden 1527); onvolledig of als ontwerp overgeleverd: nrs 9 (1438), 51 (14741488), 78 (1510), 88 (?; 1515), 103 (1523), 108 (1524), 114 (1525), 124 (1529), 158 (1540), 192 (1546); niet gevalideerd: nr 71 (1505); holografisch: nrs 22 (1465), 117 (1527)?, 118 (1527)?, 130-132 (1533), 197 (1547). FT, nrs 121 (1528), 133, 137, 150, 157, 159, 163, 168, 178, 183, 188, 189, 190, 193, 199, 200, 206, 208, 212. Aangehaald door Vries, Naar ploeg en koestal, 123-124. Vergelijk Joosting en Muller ed., Bronnen III, 484-485: in 1524 of 1525 bracht de delegatie van keizer Karel V in de onderhandelingen met de bisschop van Utrecht over de geestelijke rechtspraak te berde dat het heel nuttig zou zijn als testamenten altijd werden verleden voor stadssecretarissen, omdat zelfs notarissen regelmatig cruciale fouten maakten. Vries, Naar ploeg en koestal, 123-124. FT, nr 210 (1550). De interpunctie zoals die in de editie is gegeven, is onjuist; op p. 444 regel 28 hoort de komma niet voor maar na sullen te staan. Zie over de familiebijeenkomsten ook nr 82 (1511): zoon Gosse moet na eerste jaar zorgen voor zielen vader en grootmoeder, en om anfal ende ghaerhyeld fan broederen ende susteren ende owra fronden toe hem thoe kummen; nr 157 (1540): als land wordt geruild, moet daarvoor eerst den vrienden op dye vergaderinge toestemming worden gevraagd. FT, nr 148 (1538). GA Leeuwarden, Oud Stadsarchief, Charters (niet in Singels), inv. nrs 28-33. Over de verwikkelingen rond dit testament: D.J. van der Meer, 'Walta-state to Boazum', Genealogysk Jierboekje 1958, 78-93. Zie W. Eekhof ed., Oorkonden der geschiedenis van het Sint Anthonij-Gasthuis te Leeuwarden uit de 15e en 16e eeuw (Leeuwarden 1876) en D. Bunskoeke, Inventaris van de archieven van de Stichting Het Weesthuis te Bolsward 1553 (1453) - 1952 (1961) (Bolsward 1990). Chr. Schotanus, Tablinum, dat is: brieven ende documenten dienende tot de Friesche historie, apart gepagineerd in: Idem, De geschiedenissen kerkelyck ende wereldtlyck van Friesland Oost ende West (Franeker 1628) 20-22: Annotata ex Ephemeridibus Glinsianae familiae. Handschrift nr ***. Een aantal aantekeningen is uitgegeven door G.H. van Borssum Waalkes, 'Uit een oud kalendarium van de Hommerts en Jutrijp', Friesche Volksalmanak 1885, 43-53. XIII kal. anno 1445 obiit Buth Epinga et fecit anniversarium perpetuum et oneravit super decem uncias dictas vulgariter de Daedakkers. Uit de voorgaande en de volgende post blijkt dat XIII kal. maii, dus 19 april bedoeld moet zijn. FT, nrs 81 (1511) en 36 (1476). Zie ook BB, 410-411: de pastoor van Scharnegoutum verklaart dat in het oudste missaal een notitie staat over een legaat van Hille Aeuckonis; met veel moeite slaagt hij er in het testament zelf te achterhalen. Item dyt heft Feyke Petersz my, heer Arendt, pastoer, aldus epenbaert by synre waere conscienci dat Jeeffr., voerscr. Syurdt Hoyttes wyf int erst en naer Fyke Peers wyf, op horen doetbedde aldus begheert heft. Protestor ick, Arnoldus, myt myn selves hantschryf. Ego, Dodo Glins filius Rionico a Glins, confiteor hoc proprio scripto sub manu propria, me debere sacerdotibus in Dronrijp perpetuam portionem cum portione sextiferiis pro anima patris mei et omnium praedecessorum meorum defunctorum de domo Glins, perpetuis temporibus duraturis, in riando a Glins, tali adjecta conditione, quod cum his antiquae illae portiones cessabunt, de quibus quondam inter me et praedecessores meos et sacerdotes ecclesiae Sancti Salvii fuit disceptatio. Acta sunt haec anno 1422, ipso die Ambrosii episcopi et in praesentia domini Dodonis Pibonis, curati, et domini Balduini, vicarii perpetui, et domini praebendarii in Ripis. BB, 74. BBZ, 61-62.
74
75
BBZ, 21. Een soortgelijke klacht over een onbereikbaar testament in Pingjum: BB, 277. De pastoor van Steggerda klaagde dat de registers van zijn voorganger berustten bij diens erfgenamen en dat zij hem werden onthouden: BBZ, 82-84. FT, nr 137.