Briseïda * De identiteit van een ‘middeleeuws’ romanpersonage WILLEM KUIPER
Haar naam klinkt als een spuitbus waarmee je muffe luchtjes verdrijft, maar wie het gymnasium met goed gevolg doorlopen heeft, weet dat het om een personage uit de Trojaanse Oorlog gaat. Het is de naam van een Trojaans meisje dat Achilles buitmaakt, maar dat hij moet afstaan aan de Griekse opperbevelhebber Agamemnon. Een schoolvoorbeeld van de Amsterdamse handelswijze: als ze mijn fiets jatten dan jat ik gewoon iemand anders zijn fiets. Agamemnon had namelijk zijn Trojaanse slavin Chryseïs, de dochter van de Trojaanse Apollo-priester Chryses, aan haar vader moeten teruggeven om zodoende een door Apollo gezonden pestepidemie te bezweren. Zo staat het in de encyclopedie, want zo staat het in Homeros’ Ilias. Omstreeks 1500 brengt de Antwerpse boekdrukker-uitgever Roland van den Dorpe een titel op de markt waarmee hij aantoonbaar succes had: Hier beghint die Hystorye vander Destrucyen van Troyen, hoe sy ghewonnen ende verdorven wart vanden Gryecken, ende oec wort in desen boecke verclaert die grote amorueselijcke liefde van Troylus des conincx Priams van Troyen kint ende van Bryseda Calcas dochter, welc dat een verrader was. In dit boek wordt een hele andere Trojaanse Oorlog beschreven dan wij door Homeros voorgeschoteld krijgen. Anders dan veel mensen nu denken - gebeurd is gebeurd - wist Roland van den Dorpe dat het verleden leeft en dat kennis ervan ons zowel kan helpen het heden te begrijpen alsook ons de smalle weg naar de hemelpoort kan wijzen. Daarbij waren grote gebeurtenissen uit het verleden onmisbare mijlpalen en hadden bekende historische personen een niet te onderschatten gidsfunctie. Als er één oorlog de benaming Moeder van alle Oorlogen verdient dan is het de tien jaar durende belegering en uiteindelijke inname van deze
* Eerder verschenen in: Simulacrum, het eigentijdse tijdschrift voor kunst en cultuur,
themanummer Identiteit, 12 (2004), afl. 3, p. 17-19.
legendarische Phrygische havenstad. De dramatische ondergang van Troje heeft de antieke en middeleeuwse gemoederen heftig beziggehouden, als gevolg waarvan het corpus ‘historische bronnen’ aan uitbreiding onderhevig was. Natuurlijk was er veel meer aan de hand geweest dan Homeros in zijn zangen reciteerde. Bovendien was die blind, geen ooggetuige derhalve, en stonden dichters erom bekend dat zij het niet zo nauw namen met de waarheid. Zelfs de grote Vergilius die de Romeinen via Aeneas van de Trojanen liet afstammen had hier hinder van. Beeldbepalend voor de receptie van de Trojaanse Oorlog gedurende de Middeleeuwen waren de pseudo-ooggetuigeverslagen van Dares de Phrygiër (Trojaan) en Dictys de Cretenzer (Griek), waarmee hoor en wederhoor werd toegepast. En passant werd de rol die de Griekse godenwereld in het conflict speelde sterk afgezwakt, deels omdat het afgoden betrof, deels om de mens van speelbal tot speler te maken. De schaking van Helena was geen beloning voor Paris omdat hij zich door Venus liet omkopen, maar wraak voor de schaking van koning Priamus’ zuster Hesione. De identiteit van de personages in de Trojaanse Oorlog is gedurende de Middeleeuwen gebaseerd op twee monumentale bewerkingen van de pseudo-dagboeken van Dictys en Dares: de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure (ca. 1165) en de nóg belangrijker Historia destructionis Troiae (1287) van de Siciliaan Guido de Columnis. Van de Roman de Troie maakte Jacob van Merlant (gest. ca. 1288) een uitbreidende vertaling/bewerking die wij kennen als de Historie van Troyen, maar ook Guido werd in het Middelnederlands vertaald - al is die vertaling tot op heden (nog) niet in een editie beschikbaar. De Hystorye vander Destrucyen van Troyen van Roland van den Dorpe is een bloemlezing uit de Middelnederlandse vertaling van Guido, die in 1479 door Gheraert Leeu te Gouda gedrukt werd. De grote amorueselijcke liefde van Troylus des conincx Priams van Troyen kint ende van Bryseda Calcas dochter, geschreven in rederijkersverzen, waarmee hij de prozageschiedenis lardeerde, haalde hij ergens anders vandaan. Deze tragische liefdesgeschiedenis vindt men niet beschreven bij Benoît of Guido, maar is van niemand minder dan Boccaccio (1315-1375). Die publiceerde in 1338 Il Filostrato, een doorwrocht (jeugd)werk, waarin hij de jongste zoon van koning Priamus zich misprijzend laat uitspreken over
verliefde jongemannen, waarna hij door de God van de Liefde gestraft wordt met een ziekmakende verliefdheid op een rijzige weduwe met een engelachtig gelaat: Criseida. Aanvankelijk wil die er niets van weten, maar uiteindelijk geeft zij zich gewonnen en beantwoordt Troiolo’s liefde. Helaas worden de gelieven gescheiden. Criseida is de enige dochter van de opperpriester Calcàs, die dankzij zijn god Appollo de uiteindelijke ongelukkige afloop van de oorlog kent en daarom naar de Grieken is overgelopen. Criseida is dus de dochter van een landverrader... Calcàs krijgt het echter voor elkaar dat zijn dochter - die hij moederziel alleen waant en haar leven niet zeker - naar het Griekse kamp mag overkomen. Daar gearriveerd geeft Criseida eerst haar vader de wind van voren, maar als de Griekse held Diomede haar even later zonder omwegen het hof maakt, staakt zij haar protest, vergeet haar belofte aan Troiolo en geeft zelfs een broche die zij van Troiolo kreeg aan haar nieuwe geliefde Diomede. Troiolo komt hier achter als zijn broer Diefobo de mantel van Diomede op het slagveld buitmaakt. Uiteindelijk zal Troiolo uit zijn lijden verlost worden door het zwaard van Achille. De aanleiding tot het schrijven van dit liefdesdrama, zegt Boccaccio in zijn inleiding, is dat hij zich vreselijk vergist heeft toen hij antwoord gaf op de vraag ‘Wat is het prettigst: 1) je geliefde te zien, 2) met je geliefde te praten, 3) over je geliefde na te denken?’ Hij koos voor het laatste, maar eenmaal van haar gescheiden weet hij dat hij voor het eerste had moeten kiezen. Zodoende voelt Boccaccio zich gelijk Troiolo en vandaar dit boek. Een briljant rookgordijn omdat het allerlei andere vragen - is zij een vrouw of is zij een verraadster? - onbeantwoord laat en dus openhoudt voor eindeloze discussie. De meest bekende woordvoerder in het Criseida-debat was Geoffrey Chaucer (1340-1400) die een vrije vertaling/bewerking van Il Filostrato maakte. Chaucer veranderde Criseida van een ‘waar het valt daar ligt het’ vrouw in een gekwelde weduwe met een besluiteloos karakter. Waar Troilus op de hulp van een intieme vriend kon rekenen - bij Boccaccio een neef van Criseida, bij Chaucer is het haar oom - moest Criseida het allemaal alleen opknappen en zodoende verloor zij de ongelijke strijd tegen de noodlottige omstandigheden. Er was voor haar geen ontsnappen aan evenmin als voor Troje... De voorstelling van zaken bij Roland van den Dorpe gaat noch op
Boccaccio noch op Chaucer terug, maar op een Franse vertaling/bewerking die wordt toegeschreven aan ofwel Pierre de Beauvau (ca. 1380-ca. 1436) ofwel aan diens zoon Louis de Beauvau (1418-1462). In deze Roman de Troïlus heet de vrouwelijk hoofdpersoon Brisaïda, en hoewel het Italiaanse origineel getrouw gevolgd wordt, steekt de vertaler aan het slot zijn mening over haar niet onder stoelen of banken: “Ceste fin - de dood door Achilles’ hand - eut l’esperance vaine qu’avoit Troïlus en la belle Brisaïda, faulce traitresse et desloiale.” “Jeunes femmes,” zegt Beauvau, “sont voluntarieuses et amiables, et se mirent en leur beaulté et se tiennent fières et orgueilleuses entre leur amans pour la vaine gloire de leur jeunesse; lesquelles, combien que elles soient gentes et mignotes plus que on porroit dire, si n’ont elles ne sens ne fermeté, mais sont muables come la foille au vent.” Moge het een les zijn voor de jonge mannen om niet te snel geloof te hechten aan jonge vrouwen die gehoor aan hun liefdesverklaring geven. Wat de identiteit van Briseïda zo apart maakt, is het gegeven dat zij een jonge (niet zwangere, kinderloze) weduwe is. Er is geen enkel ouder Trojeverhaal bewaard gebleven waarin Boccaccio dit heeft kunnen vinden. Misschien heeft hij het zelf bedacht om de casus te compliceren, maar ik houd het ook voor mogelijk dat hij ergens gelezen heeft dat Briseïda zich in rouwkleding voor de voeten van Hector wierp om hem te vermurwen. In dat geval zou haar rouwkleding hebben kunnen uitdrukken dat zij haar vader verloren heeft - en dat zij zich dus distantiëert van diens gedrag - en niet haar echtgenoot. Nergens wordt ook diens naam genoemd of wordt er aan hem gerefereerd. Maar omdat een oorlog als de Trojaanse vele weduwen maakte, lag het - vermoed ik - meer voor de hand haar rouwkleding te interpreteren als een indicatie dat zij weduwe was dan als een ontkenning van het gezegde: de appel valt niet ver van de boom... De jonge weduwe is een beladen fenomeen in de literatuur van de Oudheid en Middeleeuwen. Meestal wordt zij negatief belicht omdat zij anders dan alle andere vrouwen vermogend, vrij en ongebonden is, en er tevens van verdacht wordt tot alles in staat te zijn om binnen de kortst mogelijke tijd een nieuwe minnaar te recruteren. Boccaccio en Chaucer gaan nauwelijks in op haar weduwe zijn. Beiden gebruiken het slechts om Criseida huiverig te maken voor een nieuwe relatie. Niet dat zij zo’n relatie niet zou wensen, het lijkt er sterk op dat zij zich niet verdacht wil maken
en het vooroordeel bevestigen. Het is de neef/oom Pandaro/Pandare die haar moet overreden een nieuw leven te beginnen, waaraan Criseida schoorvoetend gevolg geeft. Il filostrato en Troilus and Criseyde waren voor een (heel) ander publiek bestemd dan Rolants Hystorye vander Destrucyen van Troyen. Een significant verschil tussen Lage Landse vertalingen/bewerkingen van Franse hoofse romans is dat het fenomeen ‘passie’ hier op grote reserve stuitte. Grofweg gezegd komt dit omdat de Franse hoofse literatuur weliswaar vaak over ongehuwde mensen gaat, maar zich impliciet nadrukkelijk richt tot een publiek van gehuwden, waardoor de verliefdheid van de hoofdpersonen vaak in een ironisch daglicht komt te staan. De door de wol geverfde echtgenoot of echtgenote weten wel beter en hebben aan den lijve ondervonden dat wat verliefden voor eeuwig houden in werkelijkheid heel tijdig is. Toch is die literaire leugen wel degelijk aan hen besteed. In het Antwerpen van 1500 was de doelgroep een andere: jongvolwassenen die uit de inhoud van het boek moesten leren hoe te denken, te voelen en zich te gedragen. Troylus en Briseïda waren geen wetsteen om de eigen emoties aan te scherpen en de grenzen van de fantasie te verleggen, maar integendeel afschrikwekkende voorbeelden van wat er met je kan gebeuren als je in de ban van passie geraakt. Verliefdheid is XTC en kan de dood ten gevolge hebben. Ronduit vergoeilijkend komt de Antwerpse Hystorye vander Destrucyen van Troyen over waar het gaat om de schuldvraag. Wie is de dader en wie het slachtoffer? In de Middelnederlandse versie groet Briseïda Troylus beleefd - zoals zij ook de anderen groette - als zij terugkeert van het altaar. Bij Boccaccio staat zij bescheiden ergens in een hoekje. Opvallend echter is haar rijzige gestalte - Italianen vallen op lange vrouwen. Troylus kijkt haar aan, en dat had hij niet moeten doen. De Hystorye opent met de uitdrukkelijke waarschuwing de ogen voor ijdelheid te sluiten “sonderlinghe van allen vrouweliken gesichten, want uut den gesichte metten oghen van buten coemt die quade begheerte van binnen inwendichlijc ons treckende tot sonden.” Briseïda lonkt dus niet en Troylus is er niet op uit een vrouw, laat staan een weduwe te versieren. Sterker nog, hij heeft een teleurstellende liefdeservaring achter de rug en weet inmiddels beter: Vrouwen zijn weerhanen en blind voor het lijden van hun minnaar.
Wat Troylus en Briseïda overkwam - of beter overviel - was geen minne maar “duvelsce razerije”. In die razernij was Troylus oprecht, Briseïda ook, maar door die ”lichticheyt vanden vrouwen” werd ze haars ondanks zijn ondergang. Typerend voor de pragmatische en pedagogische toon in de Middelnederlandse literatuur eindigt de verteller met een spreekwoord: “Maer wantse een weduwe was, so ysse bat t’ontsculdighen. Want men seyt gemeenlijc: Die maechden hebben eenen sin, maer die weduwen hebben den duvel in.”