De dagtekening van een middeleeuws Breda's goederenr~gister door
Drs. 1. A. C. A. M. VAN RIJCKEVORSEL Het archief van de middeleeuwse Tafel van de Heilige Geest van Breda - de gemeentelijke instelling van algemene armenzorg - is niet bewaard gebleven.! Men zou verwacht hebben het aan te treffen in het ons overgeleverde archief van de aalmoezeniers. De Aalmoezenierskamer, in 1536 ontstaan door vereniging van de Heilige Geesttafel, de weinig betekenende Huisarmenkleding, het Gasthuis en het Manhuis op de Haagdijk, kan immers, nadat in 1545 beide laatste huizen zich hadden afgescheiden en weer een zelfstandig bestaan waren gaan leiden, beschouwd worden als de voortzetting vim dè oude Tafel van de Heilige Geest. H~wel in 1544. nog· wordt gesproken van "heijligeestmanualen ende registren'',2 bev~t het aalmoezeniersarchief3 thans slechts één origineel middeleeuws stuk, een weinig bèlatigiijk afschrift vaneen schuldbrief uit 1442,4 waarin echter de Heilige Geest zelf niet genoemd wordt. Al vroeg schijnt het aan een voldoende zorg voor de archivalia te hebben ontbroken. In 1544 was een rentebrief niet te vinden 5 en een zo belangrijk stuk als de oprichtingsakte van de Aalmoezenierskamer was zelfs in 1554 - achttien jaar na dato - "niet vintbaer opt stadthuys, noch onder de heyligeestmeesters oft rentmeester".6 Niet alleen voor de geschiedenis van de middeleeuwse armenzorg te Breda is het verloren gaan van het archief van de Heilige Geesttafel een onherstelbaar verli~s, doch ook voor de stedelijke historie in het algemeen zou - gezien de schaarste aan middeleeuwse Bredase bronnen - zulk een archief van grote betekenis zijn geweest. Gelukkig is echter sedert vijfentwintig jaar dit verlies enigszins hersteld. In 1943 namelijk verkreeg het gemeentearchief als legaat van Jhr. Mr. P. A. J. van den Brandeler7 een register van erfpachten en erfcijnsen van de Tafel van de Heilige Geest.
52
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
Dit register was in 1901 bij Fred. Muller te Amsterdam geveild. Er is toen ook namens de gemeente Breda op geboden, maar het bleef aan de veilinghouder. 8 Deze zal het naderhand verkocht hebben aan de heer Van den Brandeler; in 1915 althans moet deze laatste het in zijn bezit hebben gehad. 14 Diens belangstelling voor het manuscript kan worden verklaard door de studie die hij maakte van de geschiedenis van zijn uit Breda stamm.end geslacht en van daarmee verwante families, zoals blijkt uit ver· schillende van zijn publicaties 9 en uit zijn aantekeningen, te vinden in het familie-archief Van den Brandeler. 10 Naar hij meende stamde zijn geslacht in mannelijke lijn af van de enige malen in het register genoemde Gheryt ]acopsz. van Emelenberghe. l l Het handschrift is gebonden in een oude perkamenten band,· waarvan de rug met een drietal opgestikte leren· banden is versterkt. De band is vermoedelijk van wat latere datum dan het geschrift zelf, maar moet, gezien de vorm van enige erop gestelde letters, toch wel uit de zestiende eeuw dateren. Het boek is nog niet zoveel jaren geleden opnieuw gebonden. Dat toen niet een vreemde band is gebruikt, maar de originele - die dus losgeraakt moet zijn geweest -"- kan worden opgemaakt uit de. gelijke plaatshoogten waar de restanten van de gebroken verbindingen zich aan de binnenzijde van de rug en de achterzijde van de katernen bevinden. Het register telt 144 bladzijden --- 72 perkamenten bladen - .waarvan de hoogte ruim 31,5 cm en de breedte bijna 22 cm is. Er zijn ver· schillende bladen weggesneden en er is ook een enkel blad bij 'geplakt. Aangezien het pas is gefolieerd nadat het in het bezit kwam van het gemeentearchief; kan niet worden uitgemaakt in hoeverre dit bij het sa· menstellen van het manuscript dan wel naderhand is geschied. Ook.is van één blad het onderste deel afgesneden (fol. 43). Op de eerste 33 hladen zijn, afgezien van de folio's 15 en 32 verso, die onbeschreven zijn, de erfpachten van de Heilige Geest - zoals de instelling steeds wordt genoemd - aangetekend. Dit zijn op één gerst· pacht na, alle roggepachten, gevestigd op onderpanden, gelegen in de stad en in het land van Breda. Ook folio 38 verso, aanvankelijk een 53
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
blanco pagina, heeft betrekking op een roggepacht. Onderaan op folio 72 verso is nog een akte uit 1427 bijgeschreven betreffende het transport van een huis aan de Heilige Geestmeesters. De folio's 39 verso en 64 verso zijn onbeschreven. Overigens bevatten de laatste 39 folio's de erfcijnsen waarmee goederen in de stad en in de naaste omgeving zijn belast. De erfpachten op panden buiten de stad zijn onderverdeeld naar de dorpen waar de panden zijn gelegen. Boven ieder onderdeel is het hoofd in rode inkt geschreven. Dit is ook het geval met de aanhef op folio 34 waarmee de beschrijving van de cijnsen aanvangt, maar niet met die aan het hoofd van de pachten op folio 1. De oorspronkelijke, bij de samenstelling van het manuscript ingeschreven posten zijn veelal door flinke tussenruimten gescheiden. Onder deze posten en in de marges zijn veelvuldig aantekeningen geplaatst in vele andere handschriften dan dat van de oorspronkelijke opsteller van het register. Ook enige aanvankelijk blanco bladzijden zijn daarmee gevuld. Zij geven aanvullingen of latere wijzigingen aan en zijn voorts boekingen van nieuwe verkrijgingen. Zelfs een aantal volledige schepenakten zijn zo later ingeschreven. Een klein aantal van deze toevoegingen is gedateerd, enige zijn uit de vijftiende eeuw, enkele andere uit het begin van de zestiende. De laatste zal zijn die op folio 20, waarin sprake is van het opmaken van een notariële akte in 1524. Dat het register ook daarna nog enige tijd bij de financiële administratie in gebruik is gebleven, kan worden opgemaakt uit een losse papieren strook die erin ligt, waarop de nieuw verworven renten zijn genoteerd. Twee aalmoezeniers, Pauwels van Haestrecht "ende mij" - de scribent - zeggen deze in de archiefkom te hebben aangetroffen. Het stuk dateert uit 1544/45. 12 Niet zolang daarna zal het boek buiten gebruik zijn geraakt. In de administratie van de aalmoezenierskamer vindt men er althans geen verwijzing naar. Het register vormt een niet onbelangrijke verrijking van het voor Breda niet al te overvloedige middeleeuwse bronnenmateriaal. Niet alleen voor de Tafel van de Heilige Geest is het van betekenis; overigens een betekenis die door de aard van het geschrift - niet uitsluitend maar toch wel grotendeels - een wat eenzijdig, namelijk 54
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
financieel, karakter draagt. Gegeven de vermelding van vele honderden personen als schenkers of betalers van pachten en cijnsen of als eigenaren van onderpanden of van de belendingen daarvan, is ook het belang voor de plaatselijke middeleeuwse genealogie - die nog maar zeer beperkte resultaten heeft geboekt - duidelijk. Een index op fiches van de vroegere gemeentearchivaris mr. G. J. ter Kuile vergemakkelijkt hierbij het onderzoek. Daarnaast zij hier gewezen op de waarde voor de topografie en op de informatie over vele kleinere details van het middeleeuwse Breda. Op deze laatste wijze werd het boek reeds door Ter Kuile in zijn bijdrage in de "Geschiedenis van Breda" benut. Cerutti nam een later ingeschreven akte uit 1354 op in zijn "Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda".13 Tot dusverre is echter naar het voorkomt nog maar een bescheiden gebruik gemaakt van het hier aanwezige materiaal. Het behoeft geen betoog dat de datering van het register voor een ieder die er gegevens aan ontleent, van het grootste gewicht is. Op grond van het in het geschrift zelve aangegeven jaar namen echter tot dusverre alle schrijvers een onjuist tijdstip van samenstelling aan. Van den Brandeler, de toenmalige eigenaar, spreekt van "het jaar 1400",14 Cerutti zegt dat het "in 1400 aangelegd" is en elders dat het "in 1400 begonnen" is. 15 Inderdaad eindigt de aanhef, gesteld op folio 1 hovenaan met de woorden: "Ghescreven int jaer ons Heren dusent CCCC". Dit hoofd is echter geschreven in een latere hand dan die van de oorspronkelijke tekst van het manuscript. Hieraan kan dus niet zoveel waarde worden gehecht. Maar op folio 34, waar de beschrijving der cijnsen aanvangt, wordt in de aanhef - en deze is wel gesteld in de originele hand - gezegd: "Gescreven ende oec ghemaect bi den selven momhoren vorengescr, in den jare ons Heren Christi gheborte doen men screef dusent vierhondert". Opgemerkt zij dat men deze "momboren", waarmee de functionerende Heilige Geestmeesters bedoeld zullen zijn, nergens in het handschrift zelf ziet vermeld. Vermoedelijk werden zij genoemd op een titelblad dat aan folio 1 voorafging en dat verloren is gegaan; uit het in latere hand op het eerste blad bijgeschreven hoofd is af te leiden dat dit verloren gaan reeds in de 15e eeuw plaatshad. 55
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
Met het hierboven op folio 34 vermelde zou het aanleggen van het register in het jaar 1400 zijn vastgesteld, ware het niet dat door het duidelijk zichtbaar uitgewist zijn van enige woorden achter "vierhondert',, het laatste woord, juist het bewijs van een latere dagtekening wordt geleverd. Dat het weggeschrapte slot van dit hoofd deel is geweest van de oorspronkelijke tekst en niet een naderhand verwijderde latere toevoeging, kan worden opgemaakt uit de nog zichtbare sporen van rode inkt, de kleur waarin het gehele hoofd is geschreven. Wellicht zijn de uitgekraste woorden voor Placidus en Ter Kuile in hun artikelen in de "Geschiedenis van Breda" aanleiding geweest, bij het aanhalen van het handschrift, te spreken van "omstreeks 1400".16 Met deze globalisering kwam laatstgenoemde echter niet meer uit op p. 248 van dit werk. Daar ontleent hij aan het register de wetenschap dat in de Katerstraat een jonkvrouw van Nassau woonde. Het feit dat eerst door het huwelijk van Johanna van Polanen met Engelbrecht I van Nassau in 1403 de band tussen Breda en de Nassau's is gelegd, zal de reden zijn geweest dat hij dit gegeven dateert "omstreeks 1410". De inhoud van het manuscript maakt het echter mogelijk het tijdstip van vervaardiging tamelijk dicht te benaderen. De vermeldingen in de oorspronkelijke hand bij een cijns op folio 42: "bewijst .... int jaer van tienen" en bij een andere op folio 49 verso.: "ghegheven int jaer van XII", waar wel niet anders dan 1410 en 1412 mede bedoeld kan zijn, wijzen reeds naar een latere samenstelling dan tot dusverre aangenomen. Nog stelliger doet dit de vermelding in de originele tekst dat de vruchtgebruikster van een roggepacht "start in den jare MCCCC ende XIII" .17 De betiteling van Heer Ancelmus Smit als "deken van Antwerpen" op folio 2 reeds, welke waardigheid hij, na het overlijden van de voorgaande deken op 19 september 1414, op zijn vroegst eind van dat jaar kan hebben verkregen,18 verschuiven tenslotte het schrijven van het register naar een datum daarna. Het tijdstip moet anderzijds liggen vóór dat waarop een afwijkende hand in het voltooide manuscript op folio 25 aantekende: "Jan van Nispen, borghermeester op die tijt tot Breda; in sinen utersten wille besette hi...... den Heyleghen Geest van Breda op alle sijn goye gheleghen in de prochien van Ghinneken, VIII lopen rogghen".
56
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
Het is duidelijk dat deze bijschrijving moet zijn geschied kort nadat Jan van Nispen was overleden. Zijn sterfdatum is bekend uit het necrologium van de Onze Lieve Vrouwekerk van Breda, in 1743 door de toenmalige eigenaar, de Mechelse kanunnik C. P. Hoynck van Papendrecht, gepubliceerd in zijn Analecta Belgica. Daarin staat als overlijdensdatum van "Johannis de Nyspen" aangegeven 21 februari 1418.1 9 Het manuscript moet dus geschreven zijn vóór deze datum en zelfs voor die waarop weer een andere hand in het register op folio 26 de schenking noteerde van "Juete van der Heese, die starf int jaer van XVII". Op grond van het schrift van de notitie en het féit dat bij de zestiende eeuwse aantekeningen, de datering, voorzover aanwezig, steêds volledig is aangegeven, moet het jaar XVII wel als 1417 en niet als 1517 worden gelezen. Naar mijn mening kan zelfs een nog wat eerder tijdstip worden vastgesteld waarop het handschrift reeds bestond. Op verschillende plaatsen komt men namelijk in de oorspronkelijke tekst de naam van Henric van den Water tegen. Op folio 11 is sprake van een akker gelegen "tusschen Henric van den Water aen deen side ende der nonnen lant an dander side"; op folio 45 wordt gezegd dat "Henric van den Water op sijn steenen huys" vijf groten en twee "miten" moet betalen. Van een cijns van twintig groten die Henric Noeys "in rechter almissen" heeft geschonken "betaelt nu Henric van den Water" het leeuwendeel; immers "Henric van den Water op sun weide bi doude ameye an den dyc" is achttien groten daarvan verschuldigd (folio 52 verso). Tenslotte is op folio 66 verso nog sprake van een huis "gheleghen tusschen Henrix huys van den Watere an deen side ende Wouter Baertmakers huys an dander side". Als men deze teksten letterlijk interpreteert moet Henric van den Water toen het handschrift werd opgesteld nog in leven geweest zijn. Nu is deoverlijdensdatum van Henric van den Water, een vooraanstaand inwoner zoals het bezit van een steenen huis al aangeeft, ook vele malen schepen20 , bekend. Deze was 10 september 1416 en is eveneens te vin· den in het hiervoor genoemde necrologium van de Onze Lieve Vrouwekerk. 21 Als bezwaar tegen een datering van het manuscript vóór genoemde sterf57
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
datum zou men kunnen aanvoeren, dat het herhaaldelijk voorkomt dat in leggers, manualen e.d. eigenaren van percelen of belendingen en crediteuren nog worden genoemd, terwijl zij reeds jaren zijn overleden. Vermoedelijk werd dit veroorzaakt door het feit dat men bij de samenstelling zich baseerde op oudere stukken. 22 Ik meen echter te mogen aannemen dat dit geval zich hier niet voordoet. Immers, terwijl Henric van den Water tot vijfmaal toe wordt vermeld, is van zijn erfgenamen nergens sprake. Voorts wijst het woordje "nu" in de zinsnede "betaelt nu Henric van den Water" (folio 52 verso) erop, dat Van den Water de nieuwe en niet de oorspronkelijke crediteur was. Dit "actuele" karak· ter van de betrekkelijke passage maakt het onwaarschijnlijk dat toen zij werd neergeschreven Henric niet meer in leven zou zijn geweest. Het register van erfpachten en erfcijnsen van de Tafel van de Heilige Geest moet dan zijn vervaardigd tussen eind 1414 en september 1416. Men zou de datering kortheidshalve kunnen aangeven als omstreeks 1415.
AANTEKENINGEN 1 In zijn jaarverslag van 1887 vermeldt de rijksarchivaris in Noord-Brabant, mr. Bondam, in het stedelijk archief "duizenden perkamenten schepenbrieven, titels der renten en goederen van de H. Geest Arme enz." gevonden te hebben (F. A. Brekelmans, Honderd Jaar Stadsarchief, in dit jaarboek dl. XV, 1962, p. 60). Behalve kwantitatief sterk overdreven kan, naar de heer Brekel" mans mij bericht, ook wat de herkomst van de charters betreft deze bewering niet juist zijn. Aangenomen kan worden dat zich in het gemeentearchief geen charters bevinden die aantoonbaar van de Heilige Geesttafel afkomstig zijn. 2 Gemeentearchief Breda (verder aan te halen als: GAB), R. 449, f. 128. 3 GAB, Afd. Il-19. Inventaris in: P. J. M. Wuisman, De Archieven van de verschillende armbesturen te Breda, 1538-1855, Inventarissen en algemene Inleiding, 1950, getypt. Deze inventaris is nog voor verbetering vatbaar. 4 G.NB, Afd. II-19,204. 5 GAB, R. 449, f. 237 v • 6 GAB, Coll. Havermans 20. 7 t Den Haag 3-5-1943; laatstelijk proèureur-generaal bij het Gerechtshof te Den Haag. S Brekelmans, a.w., p. 60. 9 Genoemd kunnen worden: Het geslacht Van den Brandeler, 's-Gravenhage, 1879; Opmerkingen en mededelingen betreffende het Bredasche geslacht Van Bernagien, in de Nederlandsche Heraut, Il, 1885, pp. 131-148; Zegels van leenmannen der Heeren en van schepenen van Breda, 's-Gravenhage, inde Nederlandsche Heraut, IV, 1887, pp. 106-170; Bredaniana uit den Spaanschen tijd, in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, nieuwe serie, dl. XVIII
58
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)
(1925), pp. 95-12.3, 15.3-180; Het Huis den Emer in de Baronie van Breda, in Taxandria,29 (1922), pp. 195-208,218-2.31. . 10 In bewaargeving bij het Kon. Ned. Gen. voor Geslacht- en Wapenkunde te 's-Gravenhage. 11 P. A. J. van den Brandeler, De Emelenberg, in Taxandria 22 (1915), p. 131 en Van den Brandeler, Bredaniana, a.w., pp. 104, 148. Zie voorts: Nederland's Adelsboek 1940, pp. 498-500. 12 Achter een roggepacht staat dat deze ten dele is verrekend met turf "delven annis XLI, XLII ende XLIII". Aangezien Pauwels van Haestrecht volgens het Officiebouck (GAB, H. 113A) aalmoezenier was van 1541 tOt en met 1544 en blijkens een schepenakte (GAB, R. 450, j. 64 v) op 4 maart 1545 nog als zodanig optrad, moet het stuk in 1544 of begin 1545 zijn opgesteld. la Deel I, p. 232. 14 De Emelenberg, a.W., p. 131. Ui Rechtsbronnen, a.w., p. 232 en p. XXXIV. 16 Op resp. p. 160 en pp. 235, 237, 239. Op p. 238 de laatste nog: "ongeveer 1400". 17 Folio 54 verso. 18 Zie zijn levensbeschrijving in: P. J. Goetschalckx, Het Jaargetijdenboek der kapelanen van O.L.Vr. te Antwerpen, in Bijdragen tOt de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, dl. XV (1923-1924), pp. 518522. 19 Tom. lIl, Pars I, p. 346. Over dit geslacht Van Nispen zie: G. C. A. Juten, De Ypelaer, in Taxandria, 48 (1941), p. 61 e.v. en A. J. van Nispen tot Pannerden, Van Nispen, in Taxandria, 50 (1943), p. 281 e.v. Uit dit laatste artikel blijkt duidelijk de plaats van Jan van Nispen in het familieverband. De functie van burgemeester van Breda is door geen van beide schrijvers vermeld. Evenmin trouwens die van schepen (in 1416) zoals blijkt uit een oorkonde in het archief van het Begijnhof (J. M. F. IJsseling, Inventaris van het archief van het Begijnhof, Breda 1966, p. 122. Ontbreekt bij G. C. A. Juten, Cartularium van het Begijnhof te Breda, 1910). 20 In 1398, 1401, 1404, 1407, 1409, 1410, 1413; burgemeester in 1413, leenman van Breda in 1410. Zie: IJsseling, a.w., pp. 117, 118 en 120; A. Erens, De Oorkonden van het Norbertinessenklooster St. Catharinadal te Breda-Oosterhout, Tongerloo, 1928-1929,pp. 156, 159, 168, 171, 172, 175 en 178; S. W. A. Drossaers, Het archief van den Nassauschen Domeinraad, Eerste deel, regesten 970 en 1004. 21 Tom. lIl, Pars I, p. 396. 22 Dr. F. A. Brekelmans, die bij de raadpleging van leen- en cijnsboeken voor zijn proefschrift over Baarle deze ervaring opdeed, herinnerde mij aan dit verschijnsel.
59
Jaarboek De Oranjeboom 21 (1968)