Academiejaar 2009–2010 Eerste Examenperiode
Temperament bij vroeggeboren en op tijd geboren baby’s: ontwikkeling en relatie met joint- attention vaardigheden op 8 maanden. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Lindsey Depauw
Promotor: Prof. dr. Herbert Roeyers
Ondergetekende, Lindsey Depauw,
geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
Dankwoord Deze masterproef zou niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp en steun van vele mensen. Ik zou dan ook van deze gelegenheid gebruik willen maken een aantal personen te bedanken.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. dr. Herbert Roeyers bedanken die mij de kans gegeven heeft deze masterproef te maken en voor zijn constructieve feedback en professioneel advies.
Verder wil ik mijn medemasterproefstudenten Els, Jasmien, Eline en Ilse bedanken voor de leuke samenwerking tijdens de onderzoeksdagen en bij wie ik ook terecht kon met vragen. Hun motivatie en steun was heel belangrijk voor mij bij het maken van deze masterproef. Daarnaast wens ik alle medewerkers van het onderzoeksproject JOnG! mijn dank te betuigen voor de aangename samenwerking tijdens de onderzoeksdagen en hun hulp bij het verkrijgen van de onderzoeksgegevens. Daarnaast wil ik Sara Van der Paelt bedanken, bij wie ik terecht kon met statistische vragen en Anneliesje Ceulemans voor de organisatorische begeleiding van de onderzoeksdagen. Ook wil ik mijn dank betuigen aan alle ouders en kinderen die deelnamen aan het onderzoek.
In bijzonder wil ik mijn ouders bedanken die het voor mij mogelijk maakten deze opleiding aan te vatten en vlot te doorlopen, voor hun goede zorgen en onvoorwaardelijke steun, hulp en begrip. Mijn broer wil ik bedanken voor de hulp bij de lay-out van deze masterproef en bemoedigende woorden. Mijn vriend wil ik bedanken voor zijn steun, liefde en geduld. Tot slot wens ik mijn vrienden te bedanken voor hun steun en vriendschap, de aangename klassfeer en de leuke ontspannende momenten.
Bedankt! Lindsey Depauw
Abstract Vroeggeboren kinderen hebben, mede omwille van hun biologische immaturiteit bij de geboorte, een verhoogd risico op ontwikkelingsproblemen. Dit onderzoek beoogde na te gaan of vroeggeboren kinderen verschillen van a term geboren kinderen in temperament kort na de geboorte en de leeftijd van acht maanden, gecorrigeerd voor prematuriteit. Daarnaast werd de ontwikkeling van temperament in deze leeftijdsperiode onderzocht en werd de relatie tussen temperament en joint- attention vaardigheden geëxploreerd. Temperament van 21 vroeggeboren en 21 a term geboren baby’s werd op beide momenten beoordeeld door de ouders aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire – Revised (Gartstein & Rothbart, 2003). Joint- attention vaardigheden werden op acht maanden bepaald in interactie met een onderzoeker in de Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003). De resultaten tonen aan dat ouders het temperament van hun vroeggeboren en a term geboren kinderen in dezelfde mate beoordelen, met uitzondering van de beoordeling op de schaal Activity Level kort na de geboorte waarbij vroeggeboren kinderen als meer motorisch actief worden beschouwd. Verder suggereren de resultaten dat temperament zich, in de eerste acht levensmaanden, grotendeels in dezelfde mate ontwikkelt bij vroeg en a term geboren kinderen en dat het geboortegewicht van de vroeggeboren kinderen, eerder dan de gestatioleeftijd, gerelateerd is aan verschillen in temperament op bepaalde schalen. Vroeggeboren kinderen beschikken op acht maanden over gelijke joint- attention vaardigheden als a term geboren kinderen en hun geboortegewicht en gestatioleeftijd is niet gerelateerd aan hun joint- attention gedrag in de ESCS (Mundy et al., 2003). Tenslotte blijkt uit correlationeel onderzoek dat temperament gedifferentieerd gerelateerd is aan joint attention bij vroeg en a term geboren kinderen en temperament kort na de geboorte joint attention op acht maanden in beperkte mate voorspelt. Algemeen zijn deze resultaten hoopgevend en geruststellend voor ouders van licht vroeggeboren kinderen.
Inhoudstafel Inleiding
1
Voorwoord
1
Temperament
1
Temperamentmodellen
2
Meting van temperament
5
Ontwikkeling van temperament
7
Stabiliteit van temperament
10
Relatie met andere ontwikkelingsdomeinen
11
Joint attention Relatie met temperament Vroeggeboorte
12 14 16
Temperament bij vroeggeboren kinderen
19
Joint attention bij vroeggeboren kinderen
22
Doel en Onderzoeksvragen
24
Onderzoeksvragen
25
Methode
26
Steekproef
26
Meetinstrumenten
29
Temperament
29
Joint attention
30
Procedure
32
Statistische Analyse
36
Resultaten Temperament
37 37
Temperament kort na de geboorte
38
Temperament op acht maanden
40
Invloed van zwangerschapsduur bij vroeggeboren kinderen
43
Invloed van geboortegewicht bij vroeggeboren kinderen
43
Ontwikkeling van Temperament
44
Joint attention
47
Relatie Temperament en Joint- attention vaardigheden
Discussie
48
51
Temperament
52
Ontwikkeling van Temperament
56
Joint attention
59
Relatie Temperament en Joint- attention vaardigheden
60
Beperkingen en Sterktes van het Onderzoek
63
Aanbevelingen voor Verder Onderzoek
65
Conclusie
66
Referenties
67
Tabellen Tabel 1. Omschrijving IBQ-R temperamentschalen (Gartstein & Rothbart, 2003) 8 Tabel 2. Kenmerken deelnemers 28 Tabel 3. Gemiddelde scores en standaarddeviaties van de vroeggeboren en a term geboren kinderen op de temperamentschalen op beide meetmomenten. 39 Tabel 4. Gemiddelden en standaarddeviaties van de temperamentschalen op beide meetmomenten met bijhorende F-toesten van Repeated Measures (N=42). 46 Tabel 5. Gemiddelden en standaarddeviaties van totaal initiërend en responsief joint-attention gedrag (N = 42) 47 Tabel 6. Correlaties tussen temperamentschalen en joint- attention gedrag. 50
Figuren Figuur 1. Kameropstelling Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003). 35 Figuur 2. Ontwikkeling temperamentschalen over de twee meetmomenten. 46
1
Inleiding Voorwoord “In deze masterproef wordt gebruik gemaakt van een nog niet volledige dataset van het onderzoeksprogramma JOnG! van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Hiervoor werd door de promotor van het desbetreffende onderzoeksprogramma toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en besluiten zijn geheel voor rekening van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel uit van de finale onderzoeksresultaten
van
het
onderzoeksprogramma
JOnG!.
De
officiële
onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het SWVG (www.steunpuntwvg.be).” Deze masterproef handelt over temperament bij vroeggeboren en a term geboren kinderen tijdens het eerste levensjaar en relatie met joint- attention vaardigheden. In wat volgt wordt eerst literatuur over temperament en joint attention besproken. Vervolgens wordt vroeggeboorte en onderzoek over temperament en joint attention bij vroeggeborenen toegelicht. Temperament Reeds van bij de geboorte kan men vaststellen dat kinderen sterk onderling van elkaar verschillen. Zo reageren jonge kinderen heel verschillend op gebeurtenissen in hun omgeving. Individuele verschillen bij baby’s, peuters, kleuters en lagere schoolkinderen worden klassiek in onderzoek benoemd als temperament (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010). Ondanks de onenigheid in de literatuur over de exacte inhoud van temperament, onderliggende trekdimensies en hoe deze het best kunnen worden gemeten (De Pauw & Mervielde, 2008; Goldsmith et al., 1987; Rettew & McKee, 2005), zijn onderzoekers over het algemeen eens dat temperament verwijst naar kenmerken die al vroeg in de ontwikkeling zichtbaar zijn en een sterke genetische en neurobiologische grondslag hebben (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010; Else-Quest, Hyde,
Goldsmith,
&
Van
Hulle,
2006).
Ook
veronderstelt
men
dat
de
temperamentstrekken relatief stabiel zijn over verschillende situaties en tijdstippen heen (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010; Else-Quest et al., 2006). Allport (1961) definieerde temperament als ‘the characteristic phenomena of an individual’s emotional nature,
2
including his susceptibility to emotional stimulation, his customary strength and speed of response, and the quality of his prevailing mood, these phenomena being regarded as dependent upon constitutional make-up, and therefore largely hereditary in origin’ (p.34). Verder is er eensgezindheid over de belangrijke relatie tussen temperament en persoonlijkheid op volwassen leeftijd, waarbij verondersteld wordt dat temperament een belangrijke basis vormt voor de latere ontwikkeling van persoonlijkheid (Rothbart, Evans, & Ahadi, 2000). De term persoonlijkheid verwijst in onderzoek naar individuele verschillen bij volwassenen (De Pauw & Mervielde, 2008) en wordt door Allport (1937, geciteerd in Rothbart et al., 2000) gedefinieerd als ‘the dynamic organization within the individual of those psychophysical systems that determine his unique adjustment to his environment’ (p.48). Men gaat ervan uit dat het persoonlijkheidsdomein meer omvat dan het domein van temperament. Zo verwijst temperament naar gedragstendensen en aandachtscapaciteiten (Rothbart, 2004). Persoonlijkheid verwijst daarenboven naar de inhoud van verschillende cognities en attitudes die betrekking hebben op zichzelf, anderen, de fysieke en sociale wereld. Daarnaast verwijst persoonlijkheid naar aspecten die te maken hebben met doelen en waarden (Rothbart, 2004). Onderzoek heeft aangetoond dat de factoren van het Vijffactoren Model (McCrae & Costa, 1987), die gebruikt worden om persoonlijkheid bij volwassenen te beschrijven, ook gebruikt kunnen worden om individuele verschillen bij kinderen te beschrijven (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010). Temperamentmodellen. Verschillende onderzoeksgroepen hebben een eigen model over temperament ontwikkeld. Hoewel deze modellen verschillen in de mate waarin er nadruk wordt gelegd op stilistische componenten, emotionele- en aandachtsprocessen als de kern van temperament (Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2005), is er algemeen een partiële overlap terug te vinden tussen de schalen van de verschillende modellen. Een belangrijke doorbraak in het onderzoek naar temperament bij jonge kinderen was de ‘New York Longitudinal Study’ van Thomas en Chess (1977). Op basis van een inhoudsanalyse van 22 interviews met ouders over hun jonge kinderen, hebben zij een systeem met negen dimensies geïdentificeerd (De Pauw & Mervielde,
3
2008, 2010; Else-Quest et al., 2006). Deze negen dimensies zijn activiteitsniveau, regelmaat, aanpassingsvermogen, toenadering/terugtrekking, intensiteit van reactie, stemmingskwaliteit, reactiedrempel, afleidbaarheid en taakvolharding. Zij beschouwden temperament als een gedragsstijl en benadrukten dat temperament gaat over de stilistische aspecten van gedrag, namelijk het ‘hoe’ van het gedrag, wat verschillend is van de inhoud en motivatie van het gedrag. Volgens hen ontwikkelt temperament niet onafhankelijk van de omgeving, maar de interactie tussen kind en omgeving beïnvloedt de aanpassing van het kind (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010). Verder hebben zij op basis van vijf dimensies drie temperamenttypes geïdentificeerd, nl. de ‘gemakkelijke kinderen’, ‘moeilijke kinderen’ en ‘traag op gang komende kinderen’ (Else-Quest et al., 2006; Thomas & Chess, 1977). ‘Moeilijke kinderen’ betreffen kinderen die onregelmatig en teruggetrokken zijn, kinderen die weinig aanpassingsvermogen hebben en intense stemmingen vertonen die vaak negatief zijn (Hughes, Shults, Mcgrath, & Medoff-cooper, 2002). Deze cluster van gedragsstijlen wordt verondersteld een uitdaging te vormen voor de omgeving van de kinderen en maakt de kinderen meer kwetsbaar voor het ontwikkelen van probleemgedrag later (De Pauw & Mervielde, 2010). ‘Gemakkelijke kinderen’ worden daarentegen gekenmerkt door vlotte aanpassing aan verandering, regelmatige biologische functies, positieve toenadering tot nieuwe stimuli en een milde, meestal positieve stemming. De ‘traag op gang komende kinderen’ hebben minder gebrek aan regelmaat in hun biologische functies, worden gekenmerkt door een milde negatieve respons op sommige nieuwe stimuli en passen zich veeleer moeilijk bij verandering aan. Hun model is vanuit verschillende hoeken bekritiseerd geworden. Buss en Plomin (1975) hebben verschillende criteria naar voor geschoven waaraan een trek moet voldoen om als temperament beschouwd te mogen worden (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010; Else-Quest et al., 2006). Zo stelden zij dat temperamentstrekken een erfelijke basis moeten hebben, evolutionair adaptief en relatief stabiel moeten zijn gedurende de kindertijd. Daarnaast moeten deze trekken behouden worden in volwassenheid en ook aanwezig zijn in fylogenetische verwanten. Verder beschouwden zij temperament als de voorloper van volwassen persoonlijkheid en onderscheidden ze aanvankelijk in hun EAS(I)-model vier temperamentfactoren:
4
emotionaliteit, activiteit, sociabiliteit en impulsiviteit. Omwille van inconsistente resultaten over de erfelijkheid van deze laatste factor, werd deze weggelaten uit hun model (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010; Mervielde et al., 2005). Verder hebben ze later een onderscheid gemaakt tussen sociabiliteit en verlegenheid (Buss & Plomin, 1984). Dit onderscheid is in onderzoek een onderwerp van discussie (De Pauw & Mervielde, 2010). Waar Thomas en Chess sterk de nadruk hebben gelegd op de stilistische componenten van gedrag als kern van temperament en Buss en Plomin het belang van de erfelijkheid van de verschillende temperamentstrekken hebben benadrukt, hebben Goldsmith en Campos het belang van emotionaliteit bij de studie van temperament beklemtoond (Goldsmith et al., 1987). Volgens Goldsmith en Campos (1982) is temperament emotioneel van aard. Zij definiëren temperament als de individuele verschillen in de waarschijnlijkheid om primaire emoties en arousal te ervaren en uit te drukken (Goldsmith et al., 1987). Anger, sadness, fear, joy and pleasure, disgust, interest en surprise zijn de basisemoties die de inhoudsdimensies vormen van hun model (Mervielde et al., 2005). Verder beschouwen zij de temperamentdimensies als de emotionele substraten van enkele latere persoonlijkheidskarakteristieken (Goldsmith et al., 1987). Dit onderzoek zal gebruik maken van de theoretische invulling van Rothbart, daar deze een sterk ontwikkelingsgericht karakter heeft en meer dan andere modellen vragenlijsten ontwikkeld heeft over verschillende leeftijden heen. Rothbart bouwde voort op het model van Thomas en Chess (1977) en ontwikkelde een psychobiologisch model over temperament (De Pauw & Mervielde, 2008, 2010). In tegenstelling tot enkel de stilistische componenten van gedrag, stelt Rothbart dat temperament gedragsmatig over de verschillende leeftijden heen geobserveerd kan worden in termen van emotionaliteit, aandacht en activiteit (Derryberry & Rothbart, 1997). Volgens haar verwijst temperament naar de door aanleg bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie, dat over tijd beïnvloed wordt door erfelijkheid, rijping en ervaringen tijdens de levensloop (Rothbart, 1981, 2007; Rothbart & Ahadi, 1994; Rothbart & Derryberry, 1981; Rothbart et al., 2000). Reactiviteit verwijst naar de
5
responsiviteit van emotionele, motorische en aandachtsprocessen van het organisme, dat gemeten kan worden in termen van de responskarakteristieken latentie, intensiteit, drempelwaarde en hersteltijd van de responsen (Rothbart & Derryberry, 1981). Kanalen van reactiviteit omvatten motorische en vocale activatie, lachen en glimlachen, vrees en frustratie (Rothbart, 1986). Verder is reactiviteit in onderzoek gerelateerd aan neurale structuren zoals het functioneren van de amygdala en het dopaminesysteem (Rothbart, 2007). Zelfregulatie wijst op deze processen die de reactiviteit kunnen moduleren. Deze processen omvatten aandachtsregulatie, ‘self-soothing’ en tendensen tot toenadering en vermijding (Rothbart, 1986, 2004; Rothbart & Derryberry, 1981). Deze zorgen ervoor dat kinderen hun gedrag steeds meer kunnen reguleren. Verder dient Effortful Control (EC) deze functie, die zich pas sterk gaat ontwikkelen over de kleuterjaren en de lagere schooljaren heen (Rothbart, 2007). Het model van Rothbart heeft een sterk ontwikkelingsgericht karakter. Zo heeft zij vooropgesteld dat de reactieve temperamentaspecten vroeger in de ontwikkeling observeerbaar zijn dan de zelfregulerende aspecten. Deze laatste beginnen pas tot ontwikkeling te komen op het einde van het eerste levensjaar. Naarmate kinderen ontwikkelen, stijgt de invloed van zelfregulatie en worden de meer reactieve temperamentkarakteristieken, zoals emotionaliteit, in een sterkere mate gereguleerd door controlemechanismen (Rothbart, 2004; Rothbart, Ellis, Rueda, & Posner, 2003). Meting van temperament. Temperament van kinderen kan op verschillende manieren bepaald worden, met name aan de hand van gedragsobservaties thuis of in een onderzoekssetting en met behulp van ouderrapportages (Rothbart et al., 2000). In onderzoek wordt veelal gebruik gemaakt van ouderrapportages om temparement bij jonge kinderen te bestuderen. Hierdoor kan men zicht krijgen op het gedrag van kinderen in een brede waaier aan situaties (Rothbart, 1981; Gartstein & Rothbart, 2003). Ouders beschikken namelijk over uitgebreide observaties van het gedrag van hun kinderen, waardoor men een idee kan krijgen over het temperament zoals die typisch verschijnt. Temperament kan echter niet onafhankelijk van de omgeving, waar het kind zich in bevindt, worden gemeten (Rothbart, 1981) daar zij het gedrag beoordelen zoals het zich thuis voordoet. Gedrag thuis reflecteert namelijk ook het resultaat van de
6
interactie
tussen
patronen
van
sociale
stimulatie
thuis
en
de
temperamentkarakteristieken van het kind (Rothbart, 1981). Bijgevolg kan de beoordeling van de ouders over het temperament van hun kind niet los worden gezien van de ouder-kindinteractie. Bovendien kunnen ouders een bepaalde trek anders beoordelen dan andere ouders (Rothbart, 1981). Fouten in ouderrapportages kunnen optreden door sociaal wenselijke antwoordtendensen, beperkte kennis over het gedrag van hun kind en de betekenis ervan, onvertrouwdheid met het gedrag van andere kinderen en/of beperkte accuraatheid in herinneringen in verband met gedrag van hun kind (Gartstein & Rothbart, 2003). Deze moeilijkheden kunnen deels vermeden worden door items voorzichtig te presenteren, door enkel concrete gedragingen en recente gebeurtenissen te bevragen, bijvoorbeeld tijdens de laatste week of de laatste twee weken (Gartstein & Rothbart, 2003). Er werd met deze zaken rekening gehouden bij de constructie van de Infant Behavior Questionnaire (Rothbart, 1981). De IBQ is een oudervragenlijst die specifieke gedragingen van baby’s tijdens het eerste levensjaar in een brede waaier van situaties nagaat. Aan de ouders/verzorgers wordt gevraagd om op een zevenpuntenschaal de relatieve frequentie van specifieke reacties van hun kind in concrete situaties tijdens de afgelopen week of twee weken aan te geven (Gartstein & Rothbart, 2003; Rothbart, 1986). Op basis van vragenlijstonderzoek werden zes temperamentschalen geïdentificeerd die van belang zijn in het eerste levensjaar (Goldsmith et al., 1987; Rothbart, 1981): Activity Level, Smiling and Laughter, Fear, Distress to Limitations, Soothability en Duration of Orienting. De vragenlijst omvat ook de schaal Vocal Reactivity, die pas later werd toegevoegd (Gartstein & Rothbart, 2003). Door middel van factoranalyse bekomt men algemeen twee factoren die gerelateerd zijn aan Positive en Negative Affectivity (Rothbart, 1986). Hierbij laden de schalen Activity Level, Smiling and Laughter, Soothability en Duration of Orienting op de factor Positive Affectivity. Fear en Distress to Limitations laden op de factor Negative Affectivity (Gartstein & Rothbart, 2003). De Children’s Behavior Questionnaire (CBQ) is een oudervragenlijst die temperament bij kinderen tussen drie en zeven jaar nagaat (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001) en waarbij men op basis van onderzoek drie brede dimensies of factoren heeft geïdentificeerd, nl. Surgency/Extraversion, Negative Affectivity en Effortful
7
Control (Rothbart, 2007). Deze vragenlijst bestaat uit 15 temperamentschalen. Verschillende factoranalyses hebben aangetoond dat de structuur van temperament bij verschillende leeftijdsgroepen door deze drie factoren gevat kan worden (De Pauw & Mervielde,
2008).
Verder
heeft
men
gelijkaardige
temperamentdimensies
teruggevonden over culturen heen. Culturen verschillen echter wel onderling in de correlatiepatronen tussen deze dimensies (Rothbart, 2007). Deze drie dimensies zijn tevens gerelateerd aan de Big Five persoonlijkheidsfactoren. Zo is Extraversie gerelateerd aan de factor Surgency/Extraversion, Neuroticisme aan Negative Affectivity en Consciëntieusheid aan Effortful Control (Rothbart, 2007). Onderzoek met de CBQ vormde de basis voor de ontwikkeling van de Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003), revisie van de oorspronkelijke IBQ (Rothbart, 1981). Deze vragenlijst gaat temperament na bij kinderen tussen de leeftijd van drie en 12 maanden en bestaat uit 14 schalen: Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling and Laughter, Activity Level, Perceptual Sensitivity, Sadness, Distress to Limitations, Fear, Falling Reactivity, Low Intensity Pleasure, Cuddliness, Duration of Orienting en Soothability. Door middel van factoranalyse zijn er in onderzoek drie hoger orde factoren geabstraheerd: Surgency/Extraversion, Negative Affectivity en Orienting/Regulation (Gartstein & Rothbart, 2003). Deze eerste twee factoren zijn vergelijkbaar met andere factoren geabstraheerd in onderzoek in de kindertijd. Conceptuele verschillen vindt men terug tussen de factoren Orienting/Regulation en Effortful Control, zoals bekomen met de CBQ (Gartstein & Rothbart, 2003). Tabel 1 geeft de betekenis van de 14 temperamentschalen weer.
Ontwikkeling
van
temperament.
Volgens
Rothbart
(2007)
vertonen
pasgeboren baby’s vermijdende bewegingen en tekenen van onbehagen (distress). Toenaderingsreacties bij baby’s nemen algemeen tijdens het eerste levensjaar toe en worden pas zichtbaar in het glimlachen, lachen en lichaamsbeweging op de leeftijd van twee tot drie maanden. Fysieke toenadering wordt pas zichtbaar naarmate het motorisch systeem zich meer ontwikkelt, dit meestal tussen vier en zes maanden.
8
Tabel 1 Omschrijving IBQ-R temperamentschalen (Gartstein & Rothbart, 2003) Temperamentschalen Activity Level
Schaalomschrijving Niveau van algemene motorische activiteit van het kind, waaronder bewegingen van de armen en benen.
Distress to Limitations
Verwijst naar de mate waarin het kind tekenen van distress vertoont of gaat wenen wanneer het bv. een gewenste activiteit niet kan uitvoeren, tijdens verzorging of wanneer het in een benauwde positie of plaats verkeert.
Fear
Schrik en distress bij plotse veranderingen, confrontatie met nieuwe fysieke objecten of sociale stimuli. Algemeen teruggetrokken bij nieuwe situaties, objecten en onbekende personen.
Duration of Orienting
Mate waarin het kind aandacht heeft en/of bezig is met één bepaald object voor een langere duur.
Smiling and Laughter
Lachen en glimlachen tijdens spel en verzorging.
High Intensity Pleasure
Beleven van plezier en genot bij stimuli gekenmerkt door een hoge mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit.
Low Intensity Pleasure
Mate waarin het kind plezier en genot heeft bij stimuli gekenmerkt door een lage mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit.
Soothability
Effectiviteit van troostende technieken in het reduceren van wenen of distress bij het kind.
Falling Reactivity
Mate van herstel na momenten van opwinding, distress en algemene arousal. Gemak waarmee het kind in slaap valt.
Cuddliness
Mate van genot en plezier wanneer het kind vastgehouden of geknuffeld wordt en mate waarin het kind de nabijheid van de zorgfiguur wenst.
Perceptual Sensitivity
Mate waarin het kind kleine, lage intense stimuli in de externe omgeving opmerkt.
Sadness
Algemeen
verminderde gemoedstoestand
en verlaagde
activiteit gerelateerd aan persoonlijk lijden, fysieke toestand,
9
objectverlies en de onmogelijkheid om een gewenste activiteit uit te voeren. Approach
Mate van snelheid van toenadering, opwinding en positieve anticipatie bij aangename activiteiten.
Vocal Reactivity
Vocalisaties
van
het
kind
gedurende
dagdagelijkse
activiteiten. Algemeen wordt positieve emotionaliteit, zoals lachen en vocalisaties, meer geobserveerd tijdens de tweede en derde levensmaand, met een algemene toename in expressie tijdens het eerste levensjaar (Rothbart, 1989, geciteerd in Gartstein & Rothbart, 2003; Rothbart & Ahadi, 1994). Het algemeen activiteitsniveau van baby’s, de mate van vrees en woede neemt eveneens tijdens het eerste levensjaar toe, waarbij de ontwikkeling van woede een U-vormige curve kent (Rothbart, 1986). Verder vertoont de ontwikkeling van Duration of Orienting eveneens tijdens het eerste levensjaar een Uvormig ontwikkelingsverloop (Ruff & Rothbart, 1996, geciteerd in Gartstein & Rothbart, 2003). Vocal Reactivity neemt, samen met verwerving van meer communicatievaardigheden, met de leeftijd toe (Gartstein & Rothbart, 2003). Op de leeftijd van zeven tot tien maanden wordt vrees, in de vorm van gedragsmatige inhibitie, gedifferentieerd van algemeen onbehagen (Rothbart, 2007), waarbij baby’s meer gaan reageren met gedragsinhibitie op nieuwe objecten of intense stimuli (Rothbart & Ahadi, 1994). Vrees bij zuigelingen voorspelt minder agressiviteit en de mate van vrees op latere leeftijd en oefent een controlefunctie uit bij zowel toenadering als agressie (Rothbart, 2007). Zo gaat vrees toenadering en agressie inhiberen. Ook heeft vrees de mogelijkheid om de aandacht te vangen. Verder is vrees vooral een reactieve dimensie die ook regulerende componenten omvat. Tenslotte ontwikkelt Effortful Control zich sterk over de kleuterjaren tot in de lagere schooljaren. In het onderzoek van Gartstein en Rothbart (2003) met de IBQ-R hadden kinderen in de leeftijdsgroep negen tot twaalf maanden, in vergelijking met kinderen in de leeftijdsgroepen drie tot zes maanden en zes tot negen maanden, hogere scores op de temperamentschalen Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Activity Level, Perceptual Sensitivity, Distress to Limitations en Fear. Daarentegen had de jongste leeftijdsgroep hogere scores op de schalen Low Intensity Pleasure, Cuddliness
10
en Duration of Orienting. Daarnaast vonden zij in hun onderzoek een geslachtverschil op enkele schalen terug. Zo behaalden de jongens hogere scores op de schalen Activity Level en High Intensity Pleasure, en de meisjes hogere scores op de schaal Fear. In het onderzoek van Parade en Leerkes (2008) beoordeelden vaders hun zonen hoger op Smiling and Laughter, High Intensity Pleasure, Low Intensity Pleasure, Soothability en Falling Reactivity. Er werden geen geslachtverschillen gevonden in de beoordelingen van de moeders. Stabiliteit van temperament. Een longitudinale studie van Rothbart (1981) bij kinderen op de leeftijd van drie, zes, negen en twaalf maanden, waar temperament gemeten werd aan de hand van de IBQ (Rothbart, 1981), toonde substantiële stabiliteit aan van de schalen Activity Level en Smiling and Laughter van drie tot twaalf maanden. De schalen Duration of Orienting en Soothability vertoonden eveneens stabiliteit, maar minder dan de vorige twee schalen. Fear en Distress to Limitations vertoonden enkel stabiliteit na de leeftijd van zes maanden. Scores op drie maanden waren aldus niet predictief voor latere scores. Rothbart (1981) merkte op dat de ouders kunnen bijdragen aan de stabiliteit van het temperament van hun kind. Ouders kunnen namelijk een bepaalde interactiestijl aangaan met hun kind die ofwel hoog stimulerend, moderaat stimulerend of minimaal stimulerend is en waarbij de mate van stimulatie kan aangepast worden om een bepaalde reactie uit te lokken (Rothbart, 1981). Volgens Rothbart blijven deze interactiestijlen voornamelijk stabiel tijdens de eerste levensmaanden waardoor kinderen relatief stabiele gedragspatronen vertonen thuis. Zo gaan sommige ouders bijvoorbeeld hun kind meer stimuleren om te lachen dan andere ouders en zo bijdragen tot de stabiliteit van de temperamentschaal Smiling and Laughter. De bekomen stabiliteitscijfers kunnen echter ook antwoordvertekeningen van de ouders reflecteren. Verder toonde de studie van Rothbart (1981) enkele correlaties tussen de verschillende schalen aan. Zo werden er positieve verbanden gevonden tussen Distress to Limitations en Activity Level, tussen Distress to Limitations en Fear. Een positief verband werd gevonden tussen Smiling and Laughter en Soothability op de leeftijd van zes maanden. Tenslotte werden er negatieve verbanden gevonden tussen Smiling and Laughter en Fear, en tussen Distress to Limitations en Smiling and Laughter op 12 maanden.
11
In een latere longitudinale studie met 46 baby’s werd de stabiliteit van de verschillende temperamentdimensies onderzocht over de leeftijd van drie, zes en negen maanden (Rothbart, 1986). Op deze drie tijdstippen werden de kinderen thuis door onderzoekers geobserveerd en namen de ouders de IBQ (Rothbart, 1981) af. Men vond relatieve stabiliteit terug voor de factor positieve reactiviteit over de leeftijd van drie, zes en negen maanden. Dit betekende dat de kinderen die hoog scoorden op positieve reactiviteit op de leeftijd van drie maanden, ook hogere scores op positieve reactiviteit behaalden ten opzichte van hun leeftijdsgenootjes op de leeftijd van zes en negen maanden. Daarnaast heeft men enige evidentie gevonden voor de stabiliteit van de schaal Activity Level over de leeftijd van drie tot negen maanden en vond men relatieve stabiliteit terug voor de schaal Vocal Activity tussen de leeftijden drie en negen maanden en tussen zes en negen maanden. Verder was er een algemene toename van de schalen Activity Level, Smiling and Laughter en Vocal Activity over de drie tijdstippen heen. Er werd geen duidelijke stabiliteit teruggevonden voor de schaal Distress to Limitations. Relatie met andere ontwikkelingsdomeinen. Gegeven de relatieve stabiliteit van verschillende aspecten van temperament op vroege leeftijd, is er reeds heel wat onderzoek
gebeurd
naar
het
verband
tussen
temperament
en
andere
ontwikkelingsdomeinen. Onderzoek heeft aangetoond dat temperament gerelateerd is aan verschillende sociale gedragingen. Zo heeft men gevonden dat Fear en Effortful Control (EC) de ontwikkeling van het moreel geweten positief beïnvloedt (Kochanska, Aksan, & Joy, 2007; Rothbart, 2007). Meer angstige jonge kinderen ontwikkelen namelijk een groter geweten tijdens de kleutertijd. Deze twee controlesystemen zorgen eveneens voor minder agressiviteit en hebben een invloed op de ontwikkeling van schuld en empathie. Daarnaast heeft temperament ook een invloed op de incidentie van gedragsproblemen (Rothbart, 2007). Zo is de factor Surgency/Extraversion gerelateerd aan meer externaliserende en minder internaliserende problemen. Woede en frustratie voorspellen zowel meer internaliserende als meer externaliserende problemen. Fear hangt sterk samen met meer internaliserende problemen, zoals angst en een lage zelfwaardering. Lagere scores op EC voorspellen meer externaliserende problemen, waarbij EC tevens de relatie tussen negatieve affectiviteit en het voorkomen van problemen modereert. Zo
12
zullen hoog negatieve kinderen minder geneigd zijn om problemen te vertonen wanneer zij hoog scoren op EC. Verder is temperament gerelateerd aan de taalontwikkeling van kinderen. Zo vonden Morales et al. (2000) in hun onderzoek positieve associaties tussen de temperamentschalen Activity Level, Duration of Orienting, Smiling and Laughter enerzijds, gemeten op zes maanden aan de hand van de IBQ (Rothbart, 1981), en meting van receptieve woordenschat op twaalf maanden anderzijds. In de studie van Salley en Dixon (2007) gingen lagere scores op Executive Control en hogere scores op Negative Affect gepaard met een minder gunstige taalontwikkeling op de leeftijd van 21 maanden. Daarnaast houdt temperament verband met aandachtsontwikkeling. Zo hangt temperament samen met de mogelijkheid om de aandacht los te koppelen en kan het loskoppelen van aandacht gezien worden als een eerste manier om gedrag te reguleren. Tot slot zijn er verbanden gevonden tussen temperament en joint- attention vaardigheden, wat verder uitvoerig wordt besproken.
Joint attention Joint attention of gedeelde aandacht verwijst naar de menselijke capaciteit tot sociale aandachtscoördinatie (Bakeman & Adamson, 1984) en wordt beschouwd als een fundamenteel aspect van de vroege sociale-communicatieve ontwikkeling (Mundy & Gomes, 1998). Joint attention wordt gedefinieerd als de triadische coördinatie van aandacht tussen een kind, een andere persoon en een derde object, gebeurtenis of persoon, waarbij beide partijen zich bewust zijn van de aandachtsfocus van de ander (Bakeman & Adamson, 1984; Tomasello, 1995). Er wordt naargelang de functie van het gedrag onderscheid gemaakt tussen responsief en initiërend joint- attention gedrag (Seibert, Hogan, & Mundy, 1982; Vaughan Van Hecke et al., 2007). Een kind kan namelijk gedeelde aandacht initiëren (actief) of gedeelde aandacht van een ander persoon beantwoorden (passief) (Roeyers, 2008). Responsief joint- attention gedrag (RJA) verwijst naar de vaardigheid van een kind om de kijkrichtingen, aanwijzingen of wijsgebaren van een ander persoon te volgen (Mundy et al., 2007; Mundy et al., 2003; Mundy & Newell, 2007; Mundy, Sullivan, & Mastergeorge, 2009). Initiërend jointattention gedrag (IJA) (Seibert et al., 1982) verwijst naar de vaardigheid van een kind om gebaren (bv. wijzen en tonen) en oogcontact te gebruiken om de aandacht van een ander persoon te richten op objecten, gebeurtenissen of op henzelf (Mundy et al., 2007;
13
Mundy et al., 2003; Mundy & Newell, 2007; Mundy et al., 2009). Bijgevolg dienen deze categorieën van gedragingen belangrijke sociale functies, waarbij het delen van ervaringen met anderen op de voorgrond staat (Mundy, 1995). Deze gedragingen worden in onderzoek ook benoemd als declaratieve gedragingen. Daarnaast kan aandachtscoördinatie ook instrumentele doeleinden dienen (Vaughan Van Hecke et al., 2007), wat in de literatuur omschreven wordt als behavior regulation/requests of gedragregulatie (Seibert et al., 1982). Ook wel imperatieve gedragingen genoemd. Enerzijds weerhoudt men initiërende behavior request (IBR) (Seibert et al., 1982; Mundy et al., 2007) wat wijst op het gebruik van oogcontact en gebaren teneinde hulp te bekomen van een sociale partner om een object of een gebeurtenis te bemachtigen. Anderzijds spreekt men van responding to behavior requests (RBR) (Seibert et al., 1982; Mundy et al., 2007) wat verwijst naar de mogelijkheid om correct te reageren op een verzoek met gebaren. Gedragingen die indicatief zijn voor joint attention verschijnen doorgaans voor het eerst rond de leeftijd van zes maanden (Morales, Mundy, & Rojas, 1998), ontwikkelen zich verder tijdens de eerste drie levensjaren en worden verder gedifferentieerd in verscheidene functionele vormen (Seibert et al., 1982). Het onderzoek van Morales et al. (2000) vond reeds individuele verschillen terug in responsief joint- attention gedrag op de leeftijd van zes maanden. Corkum en Moore (1998) vonden in hun onderzoek dat joint visual attention nog niet consistent bij alle kinderen voor de leeftijd van tien maanden aanwezig was. Volgens Tomasselo (1995) ontwikkelen joint- attention vaardigheden zich tussen de leeftijd van zes en 18 maanden. Volgens De Groote, Roeyers en Warreyn (2006) ontwikkelen vroeg sociaalcommunicatieve vaardigheden zich in de normale ontwikkeling tussen 0 en 24 maanden. Het longitudinaal onderzoek van Mundy et al. (2007) heeft de ontwikkeling van joint attention bij infants (N = 95) over de leeftijd van 9, 12, 15, 18 en 24 maanden in kaart gebracht. Zij vonden een lineaire groei van RJA gedrag over alle leeftijden heen. De groei van IJA gedrag kende daarentegen een kubisch ontwikkelingspatroon met een daling tussen de leeftijd van 12 en 15 maanden en opnieuw een stijging op de leeftijd van 18 maanden. Daarnaast was op elke leeftijd het niveau van cognitieve ontwikkeling
14
gerelateerd aan de frequentie van joint- attention gedrag. Taalontwikkeling op 24 maanden werd, na controle voor het cognitief niveau, voorspeld door responsief jointattention gedrag op 12 maanden en initiërend joint- attention gedrag op 18 maanden. Verder werden er op elke leeftijd geen significante associaties gevonden tussen de metingen van IJA en RJA. Zij stelden dat beide dimensies van joint attention stabiele maar unieke aspecten zijn van joint attention tijdens de eerste 2 levensjaren (Mundy et al., 2007). De studie van Olafsen et al. (2006) bracht tevens evidentie dat initiërend en responsief joint- attention gedrag twee relatief onderscheiden domeinen zijn die een verschillende invloed uitoefenen. Vaughan Van Hecke et al. (2007) vonden in hun onderzoek ook geen significante associatie tussen IJA en RJA terug, het onderzoek van Smith & Ulvund (2003) daarentegen wel. Verschillende studies in de literatuur hebben aangetoond dat joint attention een centrale rol speelt in de taal- en cognitieve ontwikkeling van kinderen (Smith & Ulvund, 2003; Vaughan Van Hecke et al., 2007), en gerelateerd is aan sociale competentie en zelfregulatie in peutertijd en op latere leeftijd (Morales, Mundy, Crowson, Neal, & Delgado, 2005; Mundy & Gomes, 1998; Mundy & Newell, 2007; Sheinkopf, Mundy, Claussen, & Willoughby, 2004). Zo toonde o.a. de studie van Vaughan Van Hecke et al. (2007) aan dat joint attention op de leeftijd van 12 maanden gerelateerd is aan sociale competentie en externaliserend gedrag op 30 maanden. Verder vergemakkelijkt joint- attention vaardigheden het sociaal leren en speelt het een belangrijke rol bij het leren van een taal op jonge leeftijd (Mundy & Newell, 2007). Bijvoorbeeld wanneer een ouder refereert naar een bepaald nieuw object, kan een kind door gebruik te maken van RJA weten over welk object het gaat (Mundy & Newell, 2007). Relatie met temperament. Vaughan et al. (2003) onderzochten in hun longitudinale studie de invloed van temperament op de ontwikkeling van joint- attention vaardigheden bij kinderen (N = 57) over de leeftijd van negen en twaalf maanden. De temperamentschalen Smiling and Laughter en Distress to Novelty werden op de leeftijd van negen maanden gemeten aan de hand van de IBQ (Rothbart, 1981), joint attention werd op negen en twaalf maanden gemeten door de Early Social Communication Scales
15
(ESCS) (Mundy et al., 2003). Ze vonden positieve correlaties tussen Smiling and Laughter en initiërend joint- attention gedrag op negen maanden, en tussen Distress to Novelty en initierend joint- attention gedrag op twaalf maanden. Er werd geen relatie gevonden tussen de temperamentschalen en responsief joint- attention gedrag gemeten op negen en twaalf maanden. Verder vond men substantiële stabiliteit van IJA en RJA over de leeftijd van negen en twaalf maanden. Ook hier vond men geen correlatie terug tussen IJA en RJA, wat doet vermoeden dat deze dimensies verschillende aspecten zijn van de ontwikkeling van joint attention tijdens het eerste levensjaar. Dezelfde onderzoeksgroep vond in een latere studie (Vaughan Van Hecke et al., 2007) een relatie terug tussen de temperamentschalen Inhibitory Control en Soothability, gemeten door the Toddler Behavior Assessment Questionnaire-Revised (TBAQ-R) (Rothbart, 1999), en joint- attention vaardigheden gemeten aan de hand van de ESCS (Mundy et al., 2003). Zo waren hogere scores op RJA op de leeftijd van 12 maanden geassocieerd met lagere scores op Inhibitory Control op 15 maanden en meer frequente high level Initiating Behavior Requests (gebruik van gebaren: iets aanwijzen of tonen) op 12 maanden geassocieerd met lagere scores op Soothability op 15 maanden. Verder vond men in deze studie een relatie terug tussen scores op Inhibitory Control op de leeftijd van 15 maanden en sociaal en gedragsmatige uitkomsten op 30 maanden. Na controle voor deze temperamentschaal bleef de relatie tussen joint attention op 12 maanden en sociaal en gedragsmatige competentie op de leeftijd van 30 maanden bestaan, wat impliceert dat deze relatie niet te wijten was aan Inhibitory Control. Verder vond men in de studie van Morales et al. (2000) (N = 52) een significante positieve associatie tussen verschillen in responsief joint- attention gedrag op de leeftijd van zes en twaalf maanden, gemeten in interactie met de moeder, en de temperamentschaal Duration of Orienting op zes maanden, gemeten aan de hand van de IBQ (Rothbart, 1981). Een marginale relatie werd gevonden tussen RJA op zes en twaalf maanden en de temperamentschaal Soothability. De studie van Salley en Dixon (2007) vond negatieve associaties tussen de temperamentfactor Executive Control, zoals gemeten door de Early Childhood Behavior Questionnaire, en frequentie van blikafwisseling (IJA), en tussen de temperamentfactor Negative Affect en totaal IJA op de leeftijd van 21 maanden, gemeten door ESCS. Verder werden er negatieve relaties
16
gevonden tussen de temperamentschalen Positive Anticipation, Discomfort, Perceptual Sensitivity, Fear en respectievelijk wijzen met oogcontact, wijzen zonder oogcontact, totaal IJA en wijzen zonder oogcontact. Daarnaast was Frustration positief geassocieerd met blikafwisseling. Vervolgens waren algemeen hogere scores op Negative Affect geassocieerd met lagere scores op initiërende joint- attention gedragingen. Tenslotte werd er geen relatie gevonden tussen RJA en temperament en werd de hypothese dat joint attention de relatie tussen temperament en taalontwikkeling medieert, niet bevestigd.
Vroeggeboorte Een normale zwangerschapsduur (gestatioleeftijd of postmenstruale leeftijd) bedraagt gemiddeld 40 weken, wat overeenkomt met het aantal volledige weken tussen de eerste dag van de laatste menstruatieperiode en de geboortedag (Rigter, 2002). Een periode van 37 tot 42 weken wordt beschouwd als een normale duur van de zwangerschap. Kinderen die geboren worden tussen de 37 en 42 weken, worden in de literatuur doorgaans a term, term of fullterm geboren kinderen genoemd. In de wetenschappelijke literatuur worden verschillende definities gehanteerd om prematuriteit te beschrijven, maar algemeen spreekt men van een vroeggeboorte wanneer een baby geboren wordt na een zwangerschapduur van minder dan 37 weken (259 dagen) (Bhutta, Cleves, Casey, Cradock, & Anand, 2002; De Groote, 2006; Rigter, 2002). Men spreekt doorgaans van een ernstige vroeggeboorte wanneer kinderen geboren worden na een zwangerschapsduur van minder dan 32 weken (224 dagen) en worden per definitie dan ‘very preterm’ genoemd. Kinderen geboren na minder dan 28 weken (196 dagen) worden ‘extremely preterm’ genoemd. In de literatuur worden ook andere cut-off waarden gehanteerd. Vaak wordt ook geboortegewicht als criterium gehanteerd om vroeggeboorte te definiëren, daar vroeggeboren kinderen vaak een laag geboortegewicht hebben. Algemeen verschillen pasgeboren baby’s onderling sterk van elkaar in termen van geboortegewicht. In de literatuur spreekt men van een ‘laag geboortegewicht’ (LBW) wanneer het kind geboren wordt met een gewicht van minder dan 2500 gram, een ‘zeer laag geboortegewicht’ (VLBM) betreft een geboortegewicht van minder dan 1500 gram en een kind met een ‘extreem laag geboortegewicht’ (ELBW) heeft een
17
geboortegewicht van minder dan 1000 gram (Bhutta et al., 2002; Hoff, Hansen, Munck, & Mortensen, 2004; Saigal & Doyle, 2008). Verder spreekt men van dismature kinderen of dismaturiteit wanneer kinderen een geboortegewicht hebben dat beduidend lager is dan wat verwacht wordt op basis van de gestatioleeftijd of zwangerschapsduur. Dit wordt in de literatuur ook Small for Gestational Age (SGA) genoemd (De Groote, 2006; Rigter, 2002). In onderzoek gebruikt men bij vroeggeboren kinderen doorgaans de gecorrigeerde leeftijd. Hierbij wordt het aantal weken dat het kind prematuur geboren is, afgetrokken van de niet-gecorrigeerde (postnatale) leeftijd, om de leeftijd te bekomen indien het kind a term geboren zou zijn (Blackmon et al., 2008; De Groote, 2006). Dit onderzoek zal gebruik maken van het aantal zwangerschapsweken om vroeggeboorte te bepalen en spitst zich toe op vroeggeboren kinderen die geboren zijn na een zwangerschapsduur van minder dan 37 weken. In België resulteert ongeveer 7% van alle zwangerschappen in een vroeggeboorte, waarbij er ongeveer in 2 tot 3% van alle zwangerschappen extreme prematuriteit optreedt (Devlieger, 2005; “Vroeggeboorte of permaturiteit,” n.d.). Vroeggeboortes na 32 tot 36 weken komen tot vijf maal meer voor dan geboortes voor 32 weken (Saigal & Doyle, 2008). In 2003, waren 12 tot 13% van alle geboortes in de Verenigde Staten vroeggeboortes. De laatste jaren is het aantal vroeggeboortes sterk toegenomen. Zo is er sinds 1981 in de VS een stijging van 31% van het aantal vroeggeboren kinderen (Saigal & Doyle, 2008). Ook Vlaanderen kent een toename van het aantal vroeggeboren kinderen van ongeveer 34% sinds 1991 (Devlieger, 2005). Een eenduidige verklaring voor deze toename is vandaag de dag niet bekend. Toch kunnen er een aantal mogelijke factoren naar voor geschoven worden die dit fenomeen mede kunnen verklaren. Zo zijn er steeds meer vrouwen die later aan kinderen beginnen en de kans op een vroeggeboorte neemt toe met de leeftijd van de moeder. Ook is er een toename van het aantal medisch begeleide bevruchtingen, waarbij de kans op een vroeggeboorte groter is. Mede hierdoor worden ook steeds meer meerlingen geboren, die eveneens meer kans hebben om te vroeg geboren te worden. De verklaring moet echter vooral gezocht worden in milieufactoren of leefgewoonten, daar men ook een toename vindt van het aantal
18
vroeggeboortes bij de groep prematuren waarbij de vorige factoren niet zijn opgetreden (Devlieger, 2005). De overlevingskansen van vroeggeboren kinderen zijn de laatste jaren enorm gestegen, mede door verbeteringen in de postnatale zorgen geleverd in de verloskamers, neonatale intensive care units (NICA) en door allerlei technologische vooruitgangen (Bhutta et al., 2002; Saigal & Doyle, 2008). Deze kinderen blijven echter een risico hebben op verschillende complicaties, ook op lange termijn (Saigal & Doyle, 2008). De interesse naar de ontwikkeling van deze kinderen is dan ook heel groot. Morbiditeit is hierbij omgekeerd gerelateerd aan de gestatioleeftijd, waarbij kinderen die vroeger geboren worden meer kans hebben op morbiditeit (Saigal & Doyle, 2008). Dit betekent echter niet dat a term geboren kinderen geen problemen kunnen hebben of dat alle vroeggeboren kinderen problemen ontwikkelen. In de EPIBEL (Extremely Preterm Infants in Belgium) studie (De Groote et al., 2007) vond men bij twee op drie van de extreem vroeggeboren kinderen (zwangerschapsduur van 26 weken of minder) een vertraging in de ontwikkeling, gemeten door de Bayley Scales of Infant Development-II, op de gecorrigeerde leeftijd van drie jaar. De beperkingen waren vooral terug te vinden op het psychomotorisch gebied, gevolgd door mentale beperkingen. Bij meer dan de helft van deze kinderen vond men gezondheidsproblemen terug, waarbij problemen met luchtwegen het meeste werden gerapporteerd. Ook vertoonden ongeveer één derde van deze kinderen neuromotorische
problemen
en
één
vierde
beperkingen
in
het
sensorisch-
communicatieve domein. Vroeggeboren kinderen hebben een verhoogd risico op postnatale complicaties, zoals intraventriculaire bloedingen, sepsis, metabolische complicaties en chronische longziektes (Bhutta et al., 2002). Ook hebben zij een hoger risico op neurologische beperkingen, zoals cerebrale palsy (hersenverlamming), mentale retardatie en sensorische beperkingen, zoals visuele en auditieve deficieten (Saigal & Doyle, 2008). Verder hebben vroeggeboren kinderen in vergelijking met a term geboren kinderen een hogere graad van temperatuurinstabiliteit, epileptische aanvallen, hypoglycemie en voedingsproblemen (Saigal & Doyle, 2008). Vroeggeboren kinderen hebben eveneens
19
een verhoogd risico op het ontwikkelen van retinopathie, een stoornis in de vorming van de bloedvaten van het netvlies. In een meta-analyse, van observationele studies die cognitieve en/of gedragsuitkomsten bij vroeggeboren en a term geboren kinderen hebben onderzocht (Bhutta et al., 2002), vond men dat kinderen die te vroeg geboren waren een verhoogd risico hadden op verlaagde cognitieve testscores in vergelijking met a term geboren kinderen op schoolleeftijd. Hierbij was een lager geboortegewicht en gestatioleeftijd gecorreleerd aan dalingen in de cognitieve testscores. Daarnaast toonde de meta-analyse aan dat prematuur geboorte geassocieerd is met een toegenomen risico op Attention Deficit and Hyperactivity Disorder (ADHD) en andere externaliserende en internaliserende gedragingen op schoolleeftijd. Tien van de 15 studies, die het voorkomen van ADHD nagingen, toonden namelijk aan dat vroeggeboren kinderen hogere prevalenties van aandachtsproblemen hebben dan a term geboren kinderen. Er dient echter opgemerkt te worden dat er in deze studie de specifieke impact van demografische variabelen op de gemeten cognitieve en gedragsuitkomsten niet kon nagegaan worden. Familiale-, demografische- en omgevingsfactoren kunnen hier eveneens een belangrijke rol in spelen. Tenslotte toonde onderzoek naar aandachtsontwikkeling bij vroeggeboren kinderen gedurende de eerste vier levensjaren aan dat vroeggeboren kinderen meer problemen hebben met executieve aandacht en het houden van aandacht dan a term geboren kinderen. Ook is hun visuele aandachtsoriëntatie minder efficiënt (van de Weijer-Bergsma, Wijnroks, & Jongmans, 2008). Temperament bij vroeggeboren kinderen. Gegeven de belangrijke relatie tussen temperament en andere ontwikkelingsdomeinen, is het van belang om temperament bij vroeggeboren kinderen te onderzoeken, daar zij algemeen een belangrijke risicogroep vormen voor diverse ontwikkelingsproblemen. Algemeen wordt er bij kinderen die te vroeg geboren worden een moeilijker temperament verondersteld dan bij a term geboren kinderen (Hughes et al., 2002), mede door allerlei biologische en omgevingsfactoren. Zo vonden Hughes et al. (2002) dat vroeggeboren kinderen (N = 74) (gestatioleeftijd tussen 24 en 34 weken) op de leeftijd van zes weken, aangepast aan
20
de graad van prematuriteit, significant verschilden van a term geboren kinderen op de temperamentdimensies regelmaat (ritmiciteit), afleidbaarheid, toenadering/terugtrekking en intensiteit van reactie van Thomas en Chess (1977). Hierbij waren de vroeggeborenen minder regelmatig in hun lichamelijke functies en intens in hun reactie en meer afleidbaar en teruggetrokken bij nieuwe situaties, stimuli of plaatsen. Op de leeftijd van zes maanden vonden zij bij vroeggeborenen een lagere score op aanpassingsvermogen en op 12 maanden een lagere score op taakvolharding in vergelijking met a term geboren kinderen. In de studie van Weiss, Jonn-Seed en Wilson (2004) hadden 80% (N = 152) van de vroeggeboren kinderen met een laag geboortegewicht (minder dan 2500g) op zes maanden temperamenteigenschappen die typerend zijn voor een moeilijk temperament, zijnde onregelmatig in biologische functies, trager aanpassingsvermogen, meer afleidbaar, meer teruggetrokken en negatieve stemming. Verder vertoonden kinderen met een grotere perinatale morbiditeit hogere scores op taakvolharding. Geboortegewicht, geslacht en aantal weken zwangerschap waren in deze studie niet gerelateerd aan de verschillen in temperament. De resultaten over het verband tussen vroeggeboorte en temperament zijn echter in de literatuur inconsistent, mede door het gebruik van verschillende definities voor prematuriteit en verschillen in metingen, alsook door verschillen in (gestatio-)leeftijd en geboortegewicht van de kinderen waarbij men onderzoek doet. Zo vond men in de studie van Oberklaid, Prior, Nolan, Smith, en Flavell (1985) geen verschil tussen vroeggeboren (< 37 weken) en a term geboren kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijd van vier tot acht maanden op de negen temperamentdimensies van Thomas en Chess (1977). Daarnaast vond men in beide groepen dezelfde proporties van de subgroepen ‘gemakkelijke kinderen’, ‘moeilijke kinderen’ en ‘traag op gang komende kinderen’ terug. Er dient opgemerkt te worden dat de vroeggeboren kinderen niet echt een risicogroep vormden, daar er geen extreem vroeggeborenen werden opgenomen in de steekproef en enkel een minderheid ernstige perinatale stress hadden ervaren. Ook vormden de moeders geen risicogroep. In de studie van Keresteš (2005) vond men enkel op de gecorrigeerde leeftijd van zes en twaalf maanden een verschil tussen laagrisico vroeggeboren (<37 weken zwangerschap, geen medische problemen) en a term geboren kinderen op Activity Level, gemeten door de IBQ (Rothbart, 1981). Hierbij werden de vroeggeborenen door
21
hun
moeder
als
meer
motorisch
actief
beoordeeld.
Op
de
andere
vijf
temperamentschalen had vroeggeboorte geen effect. Verder waren de meeste interacties tussen vroeggeboorte met leeftijd en geslacht insignificant, met uitzondering van twee interacties. Zo was er een significante interactie tussen vroeggeboorte en leeftijd op de schaal Fear, waarbij vroeggeborenen op de leeftijd van één jaar minder vreesreacties vertoonden dan hun a term leeftijdsgenoten. Op zes maanden vertoonden zij hogere scores op die schaal. Daarnaast was de interactie tussen vroeggeboorte, leeftijd en geslacht op de temperamentschaal Duration of Orienting significant. Hier vertoonden de vroeggeboren jongens op de leeftijd van zes maanden en vroeggeboren meisjes op twaalf maanden kortere perioden van oriëntatie dan hun a term leeftijdsgenoten met hetzelfde geslacht. Verder was de zwangerschapsduur niet gerelateerd aan scores op de temperamentschalen, met uitzondering van Duration of Orienting, waarbij de vroeggeborenen met een grotere gestatioleeftijd (GA) langere periodes van oriëntatie vertoonden. Tenslotte was er geen hoofdeffect van geslacht en leeftijd op temperament. Uit deze studie blijkt dat er weinig verschillen in temperament terug te vinden zijn tussen gezonde vroeggeboren en a term geboren kinderen. In de Epipage Study (Larroque, The Tich, Guédeney, Marchand, & Burguet, 2005) vond men dat erg vroeggeboren kinderen (< 29 weken gestatioleeftijd) op de leeftijd van negen maanden niet verschilden van fullterm geboren kinderen op de schalen Difficult, Unadaptable en Unpredictable, gemeten door de Infant Characteristics Questionnaire (ICQ) (Bates, Freeland, & Lounsbury, 1979). Op schaal Dull, die handelt over sociale responsiviteit zoals opwinding tijdens spel en plezierige geluidjes, behaalden de vroeggeboren kinderen een hogere score dan de a term geboren kinderen. Dit betekent dat de moeders in deze studie hun vroeggeboren kinderen als minder sociaal responsief beoordeelden. Na controle voor confoundvariabelen (leeftijd van moeder, duur van hospitalisatie en cerebrale laesies gevonden op neonatale ultrasound scans) was dit verschil tussen vroeg en a term geboren kinderen echter niet meer significant. Verder vond men dat de vroeggeborenen met een cerebrale laesie of een vertraging in de ontwikkeling op negen maanden, door hun moeders hoger werden beoordeeld op de schalen Dull, Unadaptable en Unpredictable. In een studie (Personen, Räikkönen, Strandberg, & Järvenpää, 2006) waar de invloed van gestatioleeftijd en dismaturiteit op temperament bij a term geboren kinderen
22
op de leeftijd van zes maanden werd nagegaan, werden de dismature kinderen (SGA: geboortegewicht <10e percentiel van de gestatioleeftijd) door hun ouders als meer vreesvol en meer negatief reactief beoordeeld. Er werden geen interacties gevonden met geslacht. Ook geboortegewicht was niet geassocieerd met verschil in temperament, gemeten door de IBQ (Rothbart,1981). Algemeen heeft men in onderzoek geen consistent verschil gevonden in temperament tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen en is er nog veel onduidelijk over welke factoren er precies bijdragen tot verschillen in temperament. Geboortegewicht, geslacht en gestatioleeftijd hebben in onderzoek inconsistent een invloed uitgeoefend. Daarnaast hebben vroeggeborenen met een lager geboortegewicht en lager gestatioleeftijd algemeen een groter risico op medische complicaties. Mogelijks kunnen deze medische complicaties eerder dan vroeggeboorte op zich geassocieerd zijn met verschillen in temperament tussen vroeg en a term geboren kinderen. Ook moet er rekening
gehouden
worden
met
wederkerige
invloeden
tussen
de
temperamentkarakteristieken van het kind en ouderlijke percepties en gedragingen (Chapieski & Evankovich, 1997). Zo kunnen ouders van vroeggeboren kinderen, die een lange tijd van hun kind werden gescheiden door hospitalisatie of waar er bij hun kinderen medische complicaties zijn opgetreden, misschien meer beschermend en controlerend opvoeden. Wat vervolgens effecten kunnen hebben op de ontwikkeling van temperament bij hun kinderen. Ouders hebben namelijk een belangrijke invloed op de ontwikkeling van hun kinderen en hun gedrag kan in belangrijke mate de ontwikkeling van het temperament mede beïnvloeden. Joint attention bij vroeggeboren kinderen. Landry (1986) vond in haar onderzoek dat vroeggeboren kinderen (geboortegewicht <1600g, gestatioleeftijd <34 weken) op de leeftijd van zes maanden niet verschilden van a term geboren kinderen in responsief joint- attention gedrag, gemeten in een twee minuten interactie met hun moeder tijdens spel. Zo volgden de vroeggeboren kinderen even frequent de kijkrichtingen van hun moeders. Ook vond men bij de moeders in de drie groepen geen verschil in joint- attention gedrag. Echter reikten de hoogrisico vroeggeboren kinderen, bepaald door de ernst en type van medische complicaties gerelateerd aan vroeggeboorte,
23
significant minder naar speelgoed tijdens de joint attention episodes dan de laagrisico vroeggeboren en a term geboren kinderen. Daarnaast hadden de vroeggeboren kinderen, zowel met een laag en hoog risico, meer de neiging om hun aandacht in joint attention episodes af te wenden. In een longitudinale studie van Garner, Landry, en Richardson (1991), die de ontwikkeling van joint- attention vaardigheden bij vroeggeboren en a term geboren kinderen tijdens de eerste twee jaren onderzocht, hadden de vroeggeboren kinderen (geboortegewicht <1600g) meer moeilijkheden met het ontwikkelen van jointattention vaardigheden dan a term geboren kinderen. Dit was vooral zo bij de hoogrisico vroeggeboren kinderen die minder gebruik maakten van taal en gebaren om hun interesse in het speelgoed aan te geven of om de aandacht van hun moeder te richten. Alsook hadden ze op elke leeftijd meer moeite om tot functioneel spel te komen, wat doet vermoeden dat de ernst van de neonatale complicaties, eerder dan een laag geboortegewicht op zich, gerelateerd is aan beperkingen in explorerend joint- attention gedrag (Garner et al., 1991). Een laag geboortegewicht is echter eveneens gerelateerd aan problemen met joint- attention gedrag, daar ook de laagrisico vroeggeboren kinderen moeilijkheden vertoonden met het richten van hun moeders aandacht en het gebruik van gecoördineerd oogcontact. In een later onderzoek (Garner & Landry, 1994) vond dezelfde onderzoeksgroep dat hoogrisico vroeggeborenen, in vergelijking met hun a term leeftijdsgenoten, minder glimlachten in joint- attention interacties met hun moeder dan de laagrisico vroeggeborenen. Smith en Ulvund (1996, 2003) vonden in hun studie bij vroeggeboren kinderen (GA <34 weken, geboortegewicht <1501g) een positieve relatie tussen IJA op de leeftijd van 13 maanden, gemeten door de ESCS, taalontwikkeling op vijf jaar en cognitieve ontwikkeling op acht jaar. Joint attention was in deze studie niet gerelateerd aan het biomedisch risico van de kinderen. Verder vonden De Groote et al. (2006) in hun onderzoek dat vroeggeboren kinderen met een laag gestatioleeftijd en/of ernstige neonatale problemen, meer ontwikkelingsproblemen hebben in vergelijking met a term geboren kinderen op gebied initiërend van joint- attention gedrag en sociaal- en communicatieve ontwikkeling op tweejarige leeftijd. Verder blijkt uit onderzoek (Olafsen et al., 2006) dat een vroege interventie in de neonatale periode, die gericht is op het verhogen van de ouderlijke sensitiviteit, een significante invloed heeft op sociaal-communicatieve functies bij vroeggeborenen
24
(gemiddelde gestatioleeftijd van 30 weken, gemiddeld geboortegewicht van 1400g) op de gecorrigeerde leeftijd van 12 maanden. Zo had de vroeggeboren interventiegroep significante hogere scores op IJA, responsiviteit op sociale interactie en IBR dan de vroeggeboren controlegroep, maar geen significante hogere scores op RJA. Daarentegen vond men wel een effect van vroeggeboorte op RJA, daar a term geboren kinderen algemeen hogere scores hadden op RJA. Verder scoorden de meisjes (in alle 3 de groepen) op alle aspecten van sociale communicatie hoger dan de jongens. Eerder onderzoek toonde echter geen geslachtsverschil in joint- attention gedrag aan (Mundy et al., 2003). Algemeen is er nog weinig onderzoek gebeurd naar de ontwikkeling van joint attention bij vroeggeboren kinderen (De Groote et al., 2006) en relatie met temperament. Uit reeds beschreven studies lijken vroeggeborenen vooral meer moeilijkheden te hebben dan a term geboren kinderen met het initiërenen van joint attention. Ook is er in onderzoek nog niet eenduidig aangetoond welke factoren er precies bijdragen tot verschillen in de ontwikkeling van joint- attention gedrag bij vroeggeboren en a term geboren kinderen. Daarnaast werd joint attention bij vroeggeboren kinderen vooral in interactie met hun moeder onderzocht en nog weinig in interactie met vreemde mensen, zoals dit bv. bij de ESCS het geval is waar er een interactie wordt geïnstalleerd met een onderzoeker.
Doel en Onderzoeksvragen Vroeggeboren kinderen worden algemeen beschouwd als een risicogroep die meer kans heeft op het ontwikkelen van problemen op diverse ontwikkelingsdomeinen. Gegeven
de
belangrijke
relatie
die
temperament
heeft
met
andere
ontwikkelingsdomeinen en de belangrijke rol die joint attention speelt voor de latere ontwikkeling op diverse terreinen, is het van belang om temperament en joint attention bij vroeggeboren kinderen te onderzoeken. In de literatuur heerst er nog veel onenigheid over de exacte relatie tussen vroeggeboorte en temperament en over factoren die bijdragen tot verschillen in temperament bij vroeggeboren en a term geboren kinderen. Daarnaast werd de IBQ-R (Gartstein & Rothbart, 2003) nog weinig gebruikt om temperament bij fullterm en vroeggeboren kinderen tijdens het eerste levensjaar te
25
bepalen. Zoals eerder vermeld, heerst er nog veel onduidelijkheid over welke factoren bijdragen tot verschillen in joint attention en is er nog heel weinig onderzoek geleverd naar het verband tussen temperament en joint attention bij vroeggeboren kinderen, maar ook bij a term geboren kinderen. Dit alles maakt dit onderzoek in bijzonder theoretisch relevant. Daarnaast is deze studie ook klinisch relevant, daar onderzoek heeft aangetoond (Olafsen et al., 2006) dat vroege interventies invloed kunnen hebben op de sociaal-communicatieve ontwikkeling van vroeggeboren kinderen. Doel van dit onderzoek is in eerste instantie om na te gaan of er een verschil is in temperament tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen kort na de geboorte en op de leeftijd van acht maanden. Daarnaast heeft dit onderzoek als doel om de ontwikkeling van temperament bij vroeg en a term geboren kinderen in kaart te brengen en om de relatie tussen temperament en joint- attention vaardigheden op de leeftijd van acht maanden te onderzoeken. Verder wordt nagegaan of bepaalde factoren, zoals geslacht, geboortegewicht en zwangerschapsduur, een invloed uitoefenen op temperament en joint- attention vaardigheden. Dit onderzoek neemt een groep vroeggeboren kinderen en een groep a term geboren kinderen op. Hier is er gekozen om prematuur geboren kinderen op te nemen die geboren zijn na een zwangerschapsduur van minder dan 37 weken. Dit onderzoek gaat uit van het theoretisch model van Rothbart (1981, 1986) en maakt gebruik van de oudervragenlijst Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) om temperament kort na de geboorte en op de (gecorrigeerde) leeftijd van acht maanden te bepalen. Joint- attention vaardigheden op de leeftijd acht maanden worden bepaald aan de hand van Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003). Onderzoeksvragen. Is er een verschil in temperament tussen vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen kort na de geboorte en op de (gecorrigeerde) leeftijd van acht maanden? Hoe ontwikkelt temperament zich bij vroeggeboren en a term geboren kinderen over de periode kort na de geboorte tot de leeftijd van acht maanden? Op basis van eerder onderzoek (Gartstein & Rothbart, 2003) wordt er een stijging verwacht op de
26
temperamentschalen High Intensity Pleasure, Activity Level en Distress to Limitations over deze ontwikkelingsperiode. Verder wordt een daling verwacht op de schalen Low Intensity Pleasure en Cuddliness. Is er een verschil in joint- attention gedrag tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen op de leeftijd van acht maanden? Is temperament op de leeftijd van acht maanden gerelateerd aan responsief en initiërend joint- attention gedrag bij vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen? Voorspelt temperament kort na de geboorte joint attention op acht maanden bij vroeggeboren en term geboren kinderen?
Methode Steekproef De deelnemers van dit onderzoek werden gerekruteerd in kader van het onderzoeksproject JOnG! (Jeugd, Ontwikkeling & Opvoeding, Gezondheid & Gedrag), een longitudinaal onderzoek naar gezondheid, ontwikkeling, gedrag en opvoeding bij baby’s, kinderen en jongeren, van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Dit onderzoek beoogde o.a. 3000 jonge kinderen te volgen over een periode van drie jaar, waarbij door middel van verschillende vragenlijsten de ouders van de kinderen op één-, twee- en driejarige leeftijd werden bevraagd over de ontwikkeling, gezondheid, gedrag en de opvoeding van hun kind. Op een zuiver toevallige wijze werd uit deze groep kinderen een kleinere groep (d.i. N = 300) geselecteerd, die de verdiepingsgroep vormde, voor een bijkomend face to face- en vragenlijstonderzoek op de leeftijd van 8 en 24 maanden. Het face to face onderzoek bestond o.a. uit de afname van de Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003) en in de vragenlijstbundel zat o.a. de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R) (Gartstein & Rothbart, 2003) vervat. Temperament werd tevens kort na de geboorte aan de hand van de IBQ-R bevraagd. Het onderzoeksproject JOnG! werd goedgekeurd door de Ethische Commissies van de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Gent. Uit deze verdiepingsgroep van JOnG! werden er random 21 vroeggeboren kinderen en 21 a term geboren kinderen gekozen die de steekproef van deze studie vormen. Deze studie maakte gebruik van de gegevens van de ESCS bekomen rond de leeftijd van acht maanden (meetmoment 2) en gegevens van temperament gemeten kort
27
na de geboorte (meetmoment 1) en rond de leeftijd van acht maanden (meetmoment 2). Dit onderzoek nam vroeggeboren kinderen op die geboren werden na een zwangerschapsduur korter dan 37 weken. De uiteindelijke steekproef van deze studie bestond uit 42 baby’s, waarvan 21 vroeggeboren kinderen en 21 a term geboren kinderen. In beide groepen zaten er elk tien meisjes en elf jongens. Voor elk kind werd de gestatioleeftijd bepaald door bevraging van het aantal zwangerschapsweken op meetmoment 1. Bij de vroeggeboren kinderen
bedroeg
de
gemiddelde
gestatioleeftijd
of
gemiddeld
aantal
zwangerschapsweken 34.14 weken (SD = 1.59). Alle kinderen, met uitzondering van één kind die met een gestatioleeftijd van 31 weken als ernstig vroeggeboren werd beschouwd, waren licht vroeggeboren kinderen. De a term geboren kinderen hadden een gemiddelde gestatioleeftijd van 39.86 weken (SD = .69). Het gemiddeld geboortegewicht bedroeg 2965 gram (SD = 725), waarbij respectievelijk acht en twee kinderen een laag (<2500g) en een zeer laag geboortegewicht (<1500g) hadden. Deze kinderen werden allen prematuur geboren. In onderzoek is het gebruikelijk om bij vroeggeboren kinderen de corrigeerde leeftijd te hanteren. Ook in deze studie werd de gecorrigeerde leeftijd gehanteerd om de leeftijd op beide meetmomenten te bepalen. De vroeggeboren en a term geboren kinderen waren op meetmoment 1 gemiddeld even oud. Op meetmoment 2 waren de vroeggeboren kinderen gemiddeld wat ouder dan de a term geboren kinderen. Verder werd temperament op meetmoment 1 door de biologische moeder (N = 42) beoordeeld, op meetmoment 2 door de biologische moeder (N = 34) of biologische vader (N = 8). Tabel 2 geeft een overzicht van de subjectkenmerken van beide groepen weer. Met behulp van independent sample t-toets wordt nagegaan of vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen, naast gestatioleeftijd of zwangerschapduur, significant van elkaar verschillen op enkele belangrijke subjectkenmerken. De resultaten geven aan dat de vroeggeboren kinderen significant van de a term geboren kinderen verschillen in termen
van
geboortegewicht,
gecorrigeerde
leeftijd
op
meetmoment
2,
sociaaleconomische status (SES) en gerapporteerde gezondheidsproblemen op
28
meetmoment 1. De gerapporteerde gezondheidsproblemen waren o.a. reflux, ooginfecties, buikklachten en allergieën. Bijgevolg zijn beide groepen bij aanvang niet gelijk, waardoor met deze variabelen rekening moet gehouden worden wanneer de twee groepen met elkaar worden vergeleken. Tabel 2 Kenmerken deelnemers
Geslacht Jongens Meisjes Gestatioleeftijd M (SD) Range Geboortegewicht (gram) M (SD) Range Gecorrigeerde leeftijd meetmoment 1 M (SD) Range Gecorrigeerde leeftijd meetmoment 2 M (SD) Range Missing SES M (SD) Missing Gezondheidsproblemen sinds de geboorte Aanwezig Niet aanwezig
Vroeggeboren kinderen (n = 21)
A term geboren kinderen (n = 21)
11 10
11 10
34.14 (1.59) 31-36
39.86 (.96) 38-42
14.08**
2400.48 (504.76) 1400-3210
3530.29 (393.90) 2750-4140
8.09**
31.29 (32.08) -6 -122
33.55 (19.26) 10-77
.27
262.00 (29.02) 205-322 3
240.33 (16.65) 221-271 3
-2.75*
14.37 (1.80) 2
15.90 (1.29) 1
3.06**
9 12
2 19
χ 2 (1) = 6.03*
t (df)
Noot: De gecorrigeerde leeftijd wordt uitgedrukt in dagen en werd berekend door het aantal dagen dat het kind te vroeg geboren werd, af te trekken van de postnatale leeftijd; De sociaaleconomische status (SES) werd bepaald door het aantal jaren onderwijs dat de biologische moeder heeft gevolgd vanaf de basisschool; Gezondheidsproblemen werden gerapporteerd
op
meetmoment
1;
De
gezondheidsproblemen. * p < .05, ** p < .01.
chi-kwadraattoets
werd
berekend
bij
29
Meetinstrumenten Temperament. Temperament werd in dit onderzoek kort na de geboorte, gecorrigeerd voor prematuriteit, en op de gecorrigeerde leeftijd van acht maanden gemeten aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire – Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) gebaseerd op het psychobiologisch model van Rothbart (1981, 1986) en revisie van de oorspronkelijke IBQ (Rothbart, 1981). Deze oudervragenlijst gaat temperament na bij kinderen van drie tot twaalf maanden en bestaat uit 191 items die refereren naar specifieke concrete gedragingen van het kind. Aan de ouders worden beschrijvingen van vaak voorkomende situaties voorgelegd die bepaalde gedragingen uitlokken en die verband houden met temperament. Zo worden gedragingen nagegaan tijdens het voeden, het slapen, baden en aankleden, het spel, dagelijkse activiteiten en bij technieken om te troosten (Voorbeelditems: “Hoe vaak, tijdens het slapen, woelde uw kind terwijl hij/zij in de wieg lag?”, “Hoe vaak keek uw kind op van het spelen als er een telefoon rinkelde?”). Ouders geven hierbij op een 7-punt Likert schaal (1 = nooit, 2 = bijna nooit, 3 = minder dan de helft van de tijd, 4 = ongeveer de helft van de tijd, 5 = meer dan de helft van de tijd, 6 = bijna altijd, 7 = altijd, X = niet van toepassing) aan hoe vaak hun kind een bepaald gedrag heeft gesteld in de afgelopen week of afgelopen twee weken. De items vormen samen 14 schalen: Approach (12 items), Vocal Reactivity (12 items), High Intensity Pleasure (11 items), Smiling and Laughter (10 items), Activity Level (15 items), Perceptual Sensitivity (12 items), Sadness (14 items), Distress to Limitations (16 items), Fear (16 items), Falling Reactivity (13 items), Low Intensity Pleasure (13 items), Cuddliness (17 items), Duration of Orienting (12 items) en Soothability (18 items). Door middel van factoranalyse werden er in onderzoek (Gartstein
&
Rothbart,
2003)
drie
hoger
orde
factoren
geabstraheerd:
Surgency/Extraversion, Negative Affectivity en Orienting/Regulation. De schalen Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling and Laughter, Activity Level en Perceptual Sensitivity laden op Surgency/Extraversion, de schalen Sadness, Distress to Limitations, Fear en Falling Reactivity op Negative Affectivity. Verder omvat Orienting/Regulation ladingen op Low Intensity Pleasure, Cuddliness, Duration of Orienting en Soothability. Voor elk kind wordt het gemiddelde van de itemscores per schaal berekend om per kind scores op de schalen te bekomen. Bij het berekenen van het gemiddelde wordt
30
er geen rekening gehouden met de items die als ‘niet van toepassing’ werden aangeduid. Kort na de geboorte (meetmoment 1) werd er een selectie van de schalen van dit instrument gebruikt, daar aantal gedragingen bijhorend bij bepaalde schalen kort na de geboorte nog niet voorkomen. Deze selectie omvatte de volgende schalen: Activity Level, High Intensity Pleasure, Sadness, Distress to Limitations, Falling Reactivity, Low Intensity Pleasure, Cuddliness en Soothability. Op de leeftijd van acht maanden werd de volledige vragenlijst afgenomen. Betrouwbaarheid en validiteit van het instrument werd in onderzoek aangetoond (Gartstein & Rothbart, 2003; Parade & Leerkes, 2008). Zo vonden Parade en Leerkes (2008) in hun onderzoek bij kinderen op de leeftijd van zes maanden voldoende interne consistentie voor alle 14 subschalen (α > .70) bij beide ouders terug. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd aangetoond voor 11 van de 14 subschalen. Tenslotte werd in deze studie de officiële Nederlandse vertaling van de IBQ-R gebruikt (Gartstein & Rothbart, 2003). Joint attention. De sociaal-communicatieve ontwikkeling werd op de gecorrigeerde leeftijd van acht maanden onderzocht aan de Early Social Communication Scales (ESCS) (Mundy et al., 2003). De ESCS is een semi-gestructureerde observatie die op video wordt opgenomen en ongeveer 15 tot 25 minuten in beslag neemt (Mundy et al., 2003). Dit instrument werd ontwikkeld om individuele verschillen in non-verbale communicatievaardigheden te meten die typisch verschijnen bij kinderen tussen de leeftijd van 8 en 30 maanden. Een set van 25 situaties werd ontwikkeld die interactie tussen kind en volwassene, in dit geval een onderzoeker, aanmoedigt. Vanuit de videoopnames worden de gedragingen gecodeerd in termen van ontwikkelingsniveau, doel van communicatie en initiatief nemen tot of reageren op interactie, wat resulteert in een sociaal-communicatief profiel van het kind. Gedragingen van het kind kunnen geclassificeerd worden in drie categorieën, nl. Joint Attention Behaviors, Behavioral Requests en Social Interaction Behaviors (Mundy et al., 2003). Waar joint- attention gedrag verwijst naar de mogelijkheden van het kind om non-verbaal gedrag te gebruiken om ervaringen van gebeurtenissen of objecten te delen met anderen en bijgevolg gedrag die gericht is op het sociale aspect van aandachtscoördinatie, verwijst Behavioral Request naar het gebruik van non-verbaal gedrag om hulp van anderen te bekomen teneinde bepaalde objecten of gebeurtenissen te bemachtigen. Social
31
Interaction Behaviors hebben meer betrekking op de mogelijkheden van het kind om een speelse, positief affectieve wederkerige interactie aan te gaan met een sociale partner (Mundy et al., 2003). Daarnaast worden de gedragingen onderscheiden in de mate waarin deze geïnitieerd worden door het kind of uitgelokt worden door een ander en wordt er gedifferentieerd tussen lower level en higher level gedragingen. In dit onderzoek werd uit de set van 25 situaties enkel deze situaties geselecteerd en afgenomen die peilen naar initiërend joint- attention gedrag (IJA) en responsief jointattention gedrag (RJA). IJA werd nagegaan in de volgende taken van de ESCS: Object Spectacle Tasks en Book Presentation Task. RJA werd gemeten aan de hand van Gaze Following Task en Book Presentation Task. In dit onderzoek werd het aantal keer (= frequentie) dat het kind oogcontact maakte met de onderzoeker terwijl het een inactief speelgoedje manipuleerde of aanraakte (lower level IJA), dat het kind zijn blik afwisselde tussen de onderzoeker en een actief speelgoedje in eigen handen of buiten bereik (lower level IJA) en een object toonde of aanwees (higher level IJA), opgeteld om een totale IJA score per kind te bekomen. Om een score op lower level IJA en higher level IJA te bekomen, werd respectievelijk het aantal keer dat het kind lower level (oogcontact, blikafwisseling) en higher level gedrag (tonen en wijzen) stelde, opgeteld. Per kind werd het totaal RJA bepaald door het percentage van de trails te berekenen, in de Gaze Following Task en Book Presentation Task, waarin het kind zijn hoofd draaide in de juiste richting van de blik en wijsgebaar van de onderzoeker. Lower level RJA omvat het percentage waarin het kind per aangeboden trails de blik- en wijsrichting van de onderzoeker correct volgde in de Book Presentation Task, higher level RJA omvat het percentage waarin het kind correct de blik- en wijsrichting van de onderzoeker volgde in Gaze Following Task. Daar de ESCS afname niet werd beoordeeld door twee beoordelaars, kan de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid niet berekend worden. De beoordelaars werden opgeleid aan de hand van een video, waardoor verondersteld kan worden dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voldoende is. Onderzoek met dit instrument toonde voldoende betrouwbaarheid en validiteit van het instrument aan (Mundy et al., 2003).
32
Procedure Alle pasgeboren baby’s, in één van de negen Vlaams geselecteerde regio’s en geboren op een oneven datum1 tussen de periode van 1 mei 2008 en 30 april 2009, kwamen in aanmerking om deel te nemen aan het onderzoeksproject JOnG!. Via een teamlid van Kind & Gezin werden de ouders bij het eerste en/of tweede huisbezoek geïnformeerd over het onderzoek en werd hen gevraagd om deel te nemen. Wanneer ouders hiervoor de toestemming gaven en een schriftelijk informed consent ondertekenden, werd dit doorgegeven aan het onderzoeksteam van JOnG! en maakten zij vanaf dan deel uit van de onderzoeksgroep. De ouders en kinderen hadden het recht om op elk moment uit de studie te stappen. Vervolgens werd de eerste uitgebreide vragenlijstbundel, waaronder de IBQ-R (Gartstein & Rothbart, 2003), kort na de geboorte opgestuurd. Van alle ouders (N = 3000) die wensten deel te nemen aan het longitudinaal onderzoek, werden er enerzijds een random steekproef van kinderen en anderzijds kinderen met ‘mogelijke’ problemen, waaronder de kinderen die prematuur geboren waren, geselecteerd voor een bijkomend onderzoeksluik op acht maanden. Per post ontvingen de ouders schriftelijke informatie over het bijkomend onderzoek dat plaats vond rond de gecorrigeerde leeftijd van acht maanden. Hierbij werd voor de vroeggeboren kinderen het aantal weken dat een kind prematuur geboren was, afgetrokken van de niet-gecorrigeerde (postnatale) leeftijd, om de leeftijd te bekomen indien het kind a term geboren zou zijn. Er werd telefonisch contact opgenomen met alle ouders om bijkomende informatie te geven over de inhoud en de duur van het onderzoek en om een antwoord te bieden op eventuele vragen. Na mondelinge of schriftelijke toestemming werd er een afspraak gemaakt voor een onderzoek in de periode dat de baby acht maanden was in een consultatiebureau van Kind en Gezin in eigen regio. Ongeveer drie weken voor het onderzoek werd een bevestiging van de afspraak en opnieuw een vragenlijstbundel naar de ouders gestuurd, waaronder de vragenlijst IBQ-R (Gartstein & Rothbart, 2003). Het face to face onderzoek rond de leeftijd van acht maanden omvatte een medisch, psychologisch en pedagogisch luik. Het medisch luik werd uitgevoerd door een arts en bestond uit een ontwikkelingsonderzoek, waar o.a. de fijne en grove 1
Er werd voor een oneven datum gekozen om op een zuiver toevallige wijze ongeveer de helft van alle kinderen te kunnen selecteren.
33
motorische ontwikkeling van de kinderen werd onderzocht. Het psychologisch luik werd uitgevoerd door een psycholoog of masterstudent in de psychologie, waaronder de auteur van deze masterproef, en bestond uit een onderzoek naar sociaal-communicatieve ontwikkeling van de kinderen. Het pedagogisch luik werd uitgevoerd door een pedagoog en omvatte een interview met de ouder(s) dat peilde naar o.a. de beleving van het ouderschap en problemen bij opvoeding en verzorging. Op de dag van het onderzoek werden de ouder(s) en het kind ontvangen door alle onderzoeksleden en werd er door de arts informatie gegeven over het verloop van het onderzoek. Indien er nog geen toestemmingsformulier werd teruggestuurd, werd deze bij aanvang eerst ondertekend. Verschillende elementen kwamen aan bod bij de informatie gegeven door de arts. Zo begon de arts met een korte uitleg over de verschillende onderdelen van het onderzoek. Daarna werd er aangegeven dat aantal van de items bij hun kinderen nog niet gaan lukken en dat men zich daarover geen zorgen hoefde te maken, daar het voor sommige items net de bedoeling is dat het niet lukt. Verder werd er vermeld dat het voor een deel over nieuwe testen gaat, waarbij er werd aangegeven dat deze testen eerst afgenomen moeten worden bij een grote groep van kinderen alvorens er betrouwbare uitspraken kunnen gedaan worden over één specifiek kind. Daarom werd er tijdens het gehele onderzoek nog geen uitspraken gedaan over wat normaal en niet normaal is bij hun kind. Wanneer de eerste vragenlijstbundel (kort na de geboorte, meetmoment 1) reeds werd teruggestuurd, werd aangegeven dat er nog niet naar deze informatie is gekeken om onbevooroordeeld te kunnen kijken naar hun kind. Er werd ook gepeild naar mogelijke vragen en zorgen i.v.m. hun kind. Indien dit het geval was, werd er doorverwezen naar Kind & Gezin en/of de behandelende arts. Tot slot werd er akkoord gevraagd om het hele onderzoek op video op te nemen. Na deze informatie, werd met het eerste deel van het psychologisch luik, dat bestond uit een getalbegrips- en aandachtsstaak, gestart. Na deze taken volgde het eerste deel van het ontwikkelingsonderzoek, uitgevoerd door de arts. Het tweede deel van het psychologisch luik bestond uit het onderzoek naar de sociaal-communicatieve ontwikkeling aan de hand van de ESCS (Mundy et al., 2003).
34
De afname van de ESCS week op een aantal vlakken af van de procedure zoals beschreven in de handleiding van de ESCS (Mundy et al., 2003). Enkel de items die joint attention meten werden afgenomen, namelijk Object Spectacle Task, Book Presentation Task, Gaze Following Task en Plastic Jar Task. Ook werden de speelgoedjes geen drie maal aangeboden maar slechts twee maal. Bij aanvang van de taak werd aan de ouder gevraagd om plaats te nemen aan de tafel met hun kind op de schoot. De onderzoeker nam hierbij plaats aan de overkant, iets naar de linkerkant toe om goede video opnames te kunnen maken van het kind. Aan de muur hingen vier posters op 60° rechts en links, en 150° rechts en links van het kind. Deze waren posters van Winnie de Poeh en Mickey Mouse. Er werden twee camera’s geplaatst, één die gericht was op het kind en één die gericht was op de onderzoeker. Verschillende speelgoedjes werden door de onderzoeker op de tafel geplaatst in het zicht maar buiten het bereik van het kind. De speelgoedjes bestonden uit: vier opwindbare mechanische speelgoedjes, namelijk een slak, lieveheersbeestje, schildpad en een konijn, en twee handmatige speelgoedjes, een circusdoos en een pop op een stok. Verder werd er gebruik gemaakt van een klein boekje met prenten van dieren. De opstelling van de ESCS vindt men terug op figuur 1. Vervolgens ving de taak aan na het meedelen van de volgende instructies: “In dit onderzoek zal ik uw zoontje/dochtertje een hele reeks speelgoedjes laten zien. Aan de hand daarvan willen we zien hoe hij/zij gebaren, oogcontact en geluidjes gebruikt om met de onderzoeker te communiceren. We weten dat uw zoontje/dochtertje eerder met u in interactie zou gaan dan met een minder bekend persoon, maar het is belangrijk om de aandacht van uw kind gericht te houden op mij. Wanneer uw kind probeert met u te communiceren, bevestig hem/haar dan door te knikken of iets te zeggen zoals: “Ik zie het.” en probeer zijn/haar aandacht dan maar weer naar mij te richten. Het is ook belangrijk dat u uw kind niet helpt met het bedienen van de speelgoedjes. We verwachten niet dat uw kind de speelgoedjes alleen kan bedienen. Dit is helemaal geen test en er is ook geen juiste of foute manier om te reageren.”
35
Figuur 1. Kameropstelling Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003). Bij de afname werd de volgende itemvolgorde gehanteerd: 1. Object Spectacle Task (Slak) 2. Object Spectacle Task (Pop-op-stok) 3. Object Spectacle Task (Lieveheersbeestje) 4. Book Presentation Task (Boek met dieren) 5. Object Spectacle Task (Circusdoos) 6. Object Spectacle Task (Schildpad) 7. Gaze Following Task (posters) 8. Plastic Jar Task (Konijn in een doorzichtig doosje). Bij de Object Spectacle Tasks liet de onderzoeker eerst het speelgoedje aan het kind zien en gaf het na enkele seconden aan het kind zodat deze het speelgoed kon exploreren. Dit tweemaal voor elk speelgoed. Tijdens de Book Presentation Task werd het boekje eerst open binnen het bereik van het kind gepresenteerd. Hierbij vroeg de onderzoeker aan het kind ‘Wat zie je allemaal?’, waarop vervolgens het kind het boekje een 20-tal seconden kon exploreren. Daarna wees de onderzoeker de verschillende prenten in het boek aan zonder deze aan te raken. Dit eerst aan de linkerkant van het boek dan aan de rechterkant, waarbij telkens eerst de naam van het kind werd gezegd. Dezelfde procedure werd toegepast voor de volgende twee pagina’s. Bij de Gaze Following Task wees de onderzoeker telkens één poster aan. Hierbij richtte de onderzoeker zich met het hele lichaam naar de poster en maakte een korte wijsbeweging waarbij om de twee seconden de naam van het kind drie maal werd genoemd. Daarna werd dit herhaald waarbij de onderzoeker nu wel oogcontact maakte met het kind en de naam van het kind eenmaal vermeldde. Deze procedure werd voor elk van de vier
36
posters herhaald beginnend met de poster links van het kind, daarna linksachter, rechts en rechtsachter van het kind. Algemeen bood de onderzoeker telkens één speelgoedje aan. Dit telkens meer aan de rechterkant van de onderzoeker. Hierbij werd er steeds voldoende tijd gelaten om het kind de mogelijkheid te geven om pogingen tot interactie te ondernemen. Er werd voldoende aandacht geschonken aan het bekrachtigen van elk sociaal gedrag van het kind, dit door bijvoorbeeld ‘ja’ te zeggen, te knikken of te glimlachen. Verder gebruikte de onderzoeker tijdens de afname van de items minimaal verbale interactie, tussen de items in reageerde de onderzoeker spontaan op het kind. Een fopspeentje werd tijdens de afname bij voorkeur niet toegelaten, tenzij het kind niet op een andere manier getroost kon worden. Na de afname van de ESCS volgde het Still-face paradigma (Adamson & Frick, 2003; Tronick, Als, Adamson, Wise, & Brazelton, 1978), die gevolgd werd door het tweede deel van het ontwikkelingsonderzoek en interview met pedagoog. Na afloop van het hele onderzoek werd er een kleine attentie gegeven, een educatief speelgoedje ter waarde van tien euro.
Statistische analyse Voor de verwerking van de gegevens wordt gebruik gemaakt van het statistisch programma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) software 16.0. Om na te gaan of er een verschil is in temperament tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen, worden er multivariate (co-)variantie-analyses uitgevoerd. De multivariate toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda. De univariate toetsen worden enkel geraadpleegd wanneer op multivariaat niveau een significant effect gevonden wordt. Aangezien de steekproef in deze studie beperkt aantal kinderen omvat, worden er telkens maximaal twee onafhankelijke variabalen in de analyse opgenomen, om voldoende vrijheidsgraden te behouden. Om na te gaan of er een verschil is in jointattention gedrag tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen, worden er multivariate of univariate variantie-analyses uitgevoerd. Alle analyses worden op 95% betrouwbaarheidsniveau bekeken. In de weergegeven resultaten wordt steeds het .05 of .01 statistisch significantieniveau gehanteerd. Voordat een variantie-analyse wordt uitgevoerd, wordt eerst via het berekenen van Pearson correlatiecoëfficiënten nagegaan
37
of de continue onafhankelijke variabelen gecorreleerd zijn aan de afhankelijke variabelen. Verder wordt er gebruik gemaakt van General Lineair Model Repeated Measures om de ontwikkeling over de twee meetmomenten heen te onderzoeken. Verbanden tussen temperamentschalen en joint- attention variabelen worden onderzocht via het berekenen van correlaties. Lineaire regressie wordt uitgevoerd om de predictieve waarde van continue variabelen ten aanzien van afhankelijke variabelen na te gaan. Preliminaire analyses worden steeds uitgevoerd om de modelassumpties te toetsen. Aangezien de twee groepen niet alleen significant van elkaar verschillen in termen van gestatioleeftijd, maar ook in geboortegewicht, gecorrigeerde leeftijd op meetmoment 2 en SES, wordt er onderzocht of deze variabelen een invloed uitoefenen en vervolgens bijdragen tot verschillen. Wanneer blijkt dat deze variabelen correleren met de afhankelijke variabelen, worden deze als controlevariabelen in de analyse opgenomen. Wanneer er geen correlaties worden teruggevonden, worden deze uit de analyse gelaten. Geslacht wordt telkens opgenomen in de analyse. Aangezien er slechts bij twee fullterm geboren kinderen gezondheidsproblemen werden gerapporteerd, wordt de aanwezigheid van gezondheidsproblemen niet opgenomen als controlevariabele in de analyse wegens te beperkte variabiliteit. Tot slot kunnen de vrijheidsgraden in de statistische toetsen variëren, daar sommige data ontbreekt bij enkele kinderen. Zo hebben bijvoorbeeld enkele ouders alle items van een bepaalde temperamentschaal als ‘niet van toepassing’ aangeduid en hebben deze kinderen bijgevolg geen score op de betreffende schaal.
Resultaten Temperament Om te onderzoeken of er een verschil is in temperament tussen vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen kort na de geboorte (meetmoment 1) en rond de leeftijd van acht maanden (meetmoment 2), gecorrigeerd voor prematuriteit, wordt er gebruik gemaakt van multivariate variantie-analyse (MANOVA) met als afhankelijke variabelen scores op de temperamentschalen, zoals gemeten door de IBQ-R (Gartstein & Rothbart, 2003). Op meetmoment 1 werd er een selectie van de schalen van de IBQR gebruikt, zijnde Activity Level, High Intensity Pleasure, Sadness, Distress to
38
Limitations, Falling Reactivity, Low Intensity Pleasure, Cuddliness en Soothability. Op meetmoment 2 werden alle 14 schalen bevraagd. Daar uit onderzoek blijkt (Gartstein & Rothbart, 2003) dat de schalen van de IBQ-R laden op drie hoger orde factoren, wordt er besloten om de schalen die laden op één factor telkens in één analyse als afhankelijke variabelen op te nemen. Zo laden de schalen Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling and Laughter, Activity Level en Perceptual Sensitivity op één factor, Surgency/Extraversion. De schalen Sadness, Distress to Limitations, Fear en Falling Reactivity laden op de factor Negative Affectivity. Verder omvat de factor Orienting/Regulation ladingen op Low Intensity Pleasure, Cuddliness, Duration of Orienting en Soothability. Tabel 3 geeft de gemiddelde scores van de vroeggeboren en a term geboren kinderen op de temperamentschalen op beide meetmomenten weer. Temperament kort na de geboorte . In eerste instantie worden er Pearson correlatiecoëfficiënten berekend tussen SES enerzijds en temperamentvariabelen op meetmoment 1 anderzijds, om na te gaan of SES gerelateerd is aan temperament. De correlaties tussen SES en de temperamentschalen zijn niet significant. Vervolgens wordt SES niet als controlevariabele opgenomen in de analyse. Geslacht wordt wel opgenomen. Een MANOVA wordt uitgevoerd met als afhankelijke variabelen Activity Level en High Intensity Pleasure en onafhankelijke variabelen groep (vroeggeboren vs term geboren
kinderen)
en
geslacht.
Aan
de
modelassumpties
van
normaliteit,
onafhankelijkheid en gelijke populatie-standaarddeviaties werd voldaan, zoals blijkt uit de preliminaire analyse. De resultaten op multivariaat niveau wijzen een significant hoofdeffect aan van groep, F(2,26) = 3.95, p < .05. Het effect van geslacht is niet significant, F(2,26) = 1.25, p > .05, alsook de interactie tussen groep en geslacht, F(2,26) = 1.65, p > .05. De univariate toetsen wijzen uit dat het effect van groep vooral samenhangt met Activity Level, F(1,27) = 8.10, p < .01, waarbij de vroeggeboren kinderen (M = 3.36) hogere scores behalen op Activity Level dan de a term geboren kinderen (M = 2.60).
39
Tabel 3 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van de vroeggeboren en a term geboren kinderen op de temperamentschalen op beide meetmomenten Temperamentschalen
Vroeggeboren kinderen
A term geboren kinderen
(n = 21)
(n = 21)
Meting 1
Meting 2
Meting1
Meting 2
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
Activity Level
3.17 (.79)
4.09 (.94)
2.65 (.63)
3.68 (.66)
High Intensity Pleasure
4.99 (1.54)
5.84 (.54)
4.92 (1.16)
5.77 (.69)
Sadness
2.93 (1.27)
2.94 (1.01)
2.96 (.99)
2.80 (.78)
Distress to Limitations
3.33 (.73)
3.01 (.75)
3.41 (.97)
3.05 (.83)
Falling Reactivity
5.15 (.79)
5.49 (.65)
4.88 (1.20)
5.94 (.77)
Low Intensity Pleasure
5.85 (.90)
5.54 (.84)
5.51 (1.15)
5.15 (.90)
Cuddliness
6.16 (.68)
5.53 (.50)
6.27 (.44)
5.64 (.49)
Soothability
5.39 (.65)
5.34 (.75)
5.13 (.97)
5.06 (.50)
Fear
2.51 (.72)
1.87 (.71)
Duration of Orienting
3.95 (1.12)
3.43 (.88)
Smiling en Laughter
5.25 (.77)
4.80 (.80)
Perceptual Sensitivity
4.43 (1.10)
3.83 (1.01)
Approach
5.05 (.70)
4.81 (1.07)
Vocal Reactivity
4.26 (.60)
3.67 (.79)
Een MANOVA wordt uitgevoerd met als afhankelijke variabelen Distress to Limitations, Falling Reactivity en Sadness en als onafhankelijke variabelen groep en geslacht. De modelassumpties zijn voldaan. De resultaten op multivariaat niveau wijzen geen significante effecten aan van groep, F(3,34) = .24, p > .05, en geslacht, F(3,34) = 1.01, p > .05. Daarnaast is de interactie tussen groep en geslacht niet significant met F(3,34) = .66, p > .05. Tenslotte wordt er een MANOVA uitgevoerd met Low Intensity Pleasure, Cuddliness en Soothability als afhankelijke variabelen en groep en geslacht als onafhankelijke variabelen. Op multivariaat niveau is er noch een effect van groep,
40
F(3,35) = .96, p > .05, noch een effect van geslacht, F(3,35) = .37, p > .05. De interactie tussen groep en geslacht is niet significant, F(3,35) = .60, p > .05. Deze resultaten wijzen uit dat vroeggeboren kinderen kort na de geboorte significant verschillen van a term geboren kinderen in termen van Activity Level, na controle voor geslacht, waarbij vroeggeboren kinderen als meer motorisch actief worden beoordeeld. Vroeggeboren en a term geboren kinderen verschillen niet in termen van High Intensity Pleasure, Distress to Limitations, Falling Reactivity, Sadness, Low Intensity Pleasure, Cuddliness en Soothability. Temperament op acht maanden. Via bivariate correlations worden er Pearson correlatiecoëfficiënten berekend tussen de variabelen gecorrigeerde leeftijd op meetmoment 2 en SES enerzijds en de 14 temperamentschalen anderzijds. Uit de correlatiematrix blijkt dat SES en leeftijd significant correleren met enkele temperamentvariabelen. Zo is SES gecorreleerd aan Soothability (r(37) = -.37, p < .05) en Falling Reactivity (r(37) = .44, p < .01). Deze correlaties zijn laaggemiddeld tot gemiddeld en duiden respectievelijk een negatief en positief lineair verband aan. Gecorrigeerde leeftijd op meetmoment 2 is negatief gecorreleerd aan Falling Reactivity met r(34) = -.36, p < .05. Vervolgens worden deze variabelen, samen met geslacht, opgenomen in de analyse als controlevariabelen. Uit preliminaire analyse blijkt dat er voldaan wordt aan de modelassumpties, zijnde normaliteit, onafhankelijkheid en gelijke populatie-standaarddeviaties binnen de groepen. Dit laatste werd getoetst aan de hand van Levene’s Test of Equality of Error Variances. Een MANOVA wordt uitgevoerd met groep en geslacht als onafhankelijke variabelen en de temperamentschalen Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling en Laughter, Activity Level en Perceptual Sensitivity als afhankelijke variabelen. De resultaten wijzen op multivariaat niveau geen significante effecten aan van groep, F(6,33) = 1.50, p > .05, en geslacht, F(6,33) = .95, p > .05. Ook is de interactie tussen groep en geslacht niet significant, F (6,33) = .76, p > .05. Vervolgens wordt er een MANCOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen scores op dezelfde temperamentschalen en als onafhankelijke variabelen groep en SES. Ook hier worden
41
geen significante effecten van groep en SES gevonden op multivariaat niveau, met respectievelijk, F(6,30) = 1.68, p > .05 en F(6,30) = .64, p > .05. Het interactie-effect is niet significant, F(6,30) = 1.54, p > .05. Verder wordt leeftijd op meetmoment 2 opgenomen als covariaat in MANCOVA met als afhankelijke variabelen scores op Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling en Laughter, Activity Level en Perceptual Sensitivity. Er wordt noch een significant hoofdeffect gevonden van groep, F(6,27) = .21, p > .05, noch van leeftijd, F(6,27) = .43, p > .05. Daarnaast is het interactie-effect niet significant, F(6,27) = .18, p > .05. Deze resultaten wijzen aan dat vroeggeboren kinderen niet verschillen van a term geboren kinderen op de temperamentschalen Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling en Laughter, Activity Level en Perceptual Sensitivity, gemeten op acht maanden na controle voor geslacht, SES en leeftijd. Een MANOVA met Sadness, Distress to Limitations, Fear en Falling Reactivity als afhankelijke variabelen en groep en geslacht als onafhankelijke variabelen, toont op multivariaat een significant hoofdeffect aan van groep, F(4,35) = 5.35, p < .01. Het effect van geslacht, alsook de interactie tussen groep en geslacht is niet significant met respectievelijk F(4,35) = 1.47, p > .05 en F(4,35) = .98, p > .05. Uit de univariate toetsen blijkt dat het effect van groep vooral samenhangt met Fear, F(1,38) = 8.30, p < .01, en Falling Reactivity, F(1,38) = 4.35, p < .05. Zo behalen vroeggeboren kinderen (M = 2.51) gemiddeld hogere scores op Fear in vergelijking met a term geboren kinderen (M = 1.87). Dit betekent dat vroeggeborenen algemeen meer teruggetrokken zijn bij confrontatie met nieuwe stimuli of onbekende personen. Verder scoren de vroeggeboren kinderen (M = 5.48) lager op Falling Reactivity dan de a term geboren kinderen (M = 5.94). Vervolgens wordt SES als covariaat opgenomen in MANCOVA met afhankelijke variabelen scores op Sadness, Distress to Limitations, Fear en Falling Reactivity en onafhankelijke variabele groep. Op multivariaat niveau zijn er geen significante effecten meer van groep, F(4,32) = 1.55, p > .05, en SES, F(4,32) = 1.81, p > .05. Eveneens is het interactie-effect niet significant, F(4,32) = 1.66, p > .05. Dezelfde resultaten worden gevonden wanneer leeftijd als covariaat wordt opgenomen in MANCOVA met als afhankelijke variabelen scores op dezelfde temperamentschalen en onafhankelijke variabele groep. De resultaten op multivariaat niveau geven geen
42
significante hoofdeffecten aan van groep, F(4,29) = 2.38, p > .05, en leeftijd, F(4,29) = 2.37, p > .05. Ook is de interactie tussen groep en leeftijd niet significant, F(4,29) = 2.38, p > .05. Uit deze resultaten blijkt dat vroeggeboren kinderen verschillen van a term geboren kinderen op de temperamentschalen Fear en Falling Reactivity wanneer geslacht meegenomen wordt in de analyse. Wanneer gecontroleerd wordt voor leeftijd en SES, verdwijnt het effect van groep en worden er vervolgens geen significante verschillen meer teruggevonden tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen op de temperamentschalen Sadness, Distress to Limitations, Fear en Falling Reactivity. Een MANOVA wordt uitgevoerd met als afhankelijke variabelen scores op Low Intensity Pleasure, Cuddliness, Duration of Orienting en Soothability en als onafhankelijke variabelen groep en geslacht. De resultaten op multivariaat niveau wijzen geen significante effecten aan van groep, F(4,35) = 1.94, p > .05, en geslacht, F(4,35) = .48, p > .05. Daarnaast is het interactie-effect niet significant, F(4,35) = .57, p > .05. Een MANCOVA wordt uitgevoerd met groep en SES als onafhankelijke variabelen en scores op dezelfde temperamentschalen als afhankelijke variabelen. Op multivariaat niveau worden er geen significante effecten gevonden van groep en SES, F(4,32) = 1.05, p > .05 en F(4,32) = 1.35, p > .05. De interactie tussen groep en SES is niet significant, F(4,32) = 1.07, p > .05. Vervolgens wordt leeftijd als controlevariabele opgenomen in de analyse waarbij groep en leeftijd fungeren als onafhankelijke variabelen en de scores op de temperamentschalen als afhankelijke variabelen. Er wordt noch een significant hoofdeffect gevonden van groep, F(4,29) = .58, p > .05, noch van leeftijd, F(4,29) = .83, p > .05. Tevens is de interactie tussen groep en leeftijd niet significant, F(4,29) = .62, p > .05. Hieruit blijkt dat vroeggeboren kinderen niet verschillen van a term geboren kinderen op de temperamentschalen Low Intensity Pleasure, Cuddliness, Duration of Orienting en Soothability, na controle voor geslacht, SES en gecorrigeerde leeftijd op meetmoment 2. Tenslotte worden er MANOVA’s uitgevoerd waarbij de drie hoger orde factoren Surgency/Extraversion, Negative Affectivity en Orienting/Regulation als afhankelijke
43
variabelen worden opgenomen en groep als onafhankelijke variabele. Na controle voor geslacht, SES en (gecorrigeerde) leeftijd op meetmoment 2 worden er geen significante hoofd- en interactie-effecten teruggevonden. Scores op deze drie hoger orde factoren werden bekomen door voor elk kind het gemiddelde van de scores op bijhorende schalen te berekenen om zo de groepen te kunnen vergelijken. Invloed van zwangerschapsduur bij vroeggeboren kinderen. Om de invloed van het aantal zwangerschapsweken of gestatioleeftijd bij de vroeggeboren kinderen op temperament kort na de geboorte (meetmoment 1) en rond de leeftijd van acht maanden (meetmoment 2) na te gaan, worden er in eerste instantie Pearson correlatiecoëfficiënten berekend tussen gestatioleeftijd en de IBQ-R-schalen. Op meetmoment 1 zijn de correlaties tussen zwangerschapsduur en de afzonderlijke temperamentschalen niet significant, met correlaties gaande van r(19)= -.03, p > .05 met Activity Level tot r(19)= .41, p > .05 met Soothability. Op meetmoment 2 is één correlatie significant, met name tussen de Soothability en aantal zwangerschapsweken, met r(19)= -.56, p < .01. Deze correlatie is gemiddeld en impliceert dat vroeggeboren kinderen met een langere zwangerschapsduur door hun ouders als moeilijker te troosten worden beoordeeld. De hoger
orde
factoren,
Surgency/Extraversion,
Negative
Affectivity
en
Orienting/Regulation, zijn niet gecorreleerd aan de zwangerschapsduur. Vervolgens wordt er een enkelvoudige lineaire regressie uitgevoerd met als afhankelijke variabele Soothability en als predictor aantal zwangerschapsweken, teneinde de predictieve waarde van gestatioleeftijd ten aanzien van Soothability te onderzoeken. Aan de modelassumpties wordt voldaan, zijnde lineariteit, homoscedasticiteit, normaliteit en onafhankelijkheid. De fit van het model is significant, R 2 = .31, F(1,19) = 8.50, p < .01 (Adjusted R 2 = .27). Vervolgens voorspelt gestatioleeftijd Soothability rond de leeftijd van acht maanden. De richting van de voorspelling is negatief, waardoor een hoge gestatioleeftijd
een
lage
score
op
Soothablitiy
voorspelt.
Verder
verklaart
gestatioleeftijd 31 % van de totale variantie. Invloed van geboortegewicht bij vroeggeboren kinderen. In eerste instantie worden er Pearson correlatiecoefficienten berekend tussen geboortegewicht en de temperamentschalen, om het verband tussen geboortegewicht en temperament op
44
meetmoment 1 en 2 te onderzoeken. Op meetmoment 1 is geboortegewicht significant gecorreleerd aan Soothability, r(19)= -.50, p < .05. Deze correlatie is gemiddeld en duidt een negatief lineair verband aan, waarbij vroeggeboren kinderen met groter geboortegewicht
lagere
scores
vertonen
op
Soothability.
Correlaties
tussen
geboortegewicht en de andere temperamentschalen zijn niet significant. Een enkelvoudige lineaire regressie wordt uitgevoerd met geboortegewicht als predictor en Soothability als afhankelijke variabele. De fit van het model is significant, R F(1,19) = 6.32, p < .05 (Adjusted R
2
2
= .25,
= .21). Vervolgens is geboortegewicht een
significante voorspeller van Soothability en verklaart geboortegewicht aldus 25% van de variantie. Op meetmoment 2 is geboortegewicht significant positief gecorreleerd aan Activity Level, (r(19)= .43, p < .05) en Sadness (r(19)= .44, p < .05), en significant negatief gecorreleerd aan Soothability (r(19)= -.64, p < .01). Deze correlaties zijn gemiddeld tot hooggemiddeld. Vervolgens wordt er een Multivariate Regressie uitgevoerd met geboortegewicht als predictor en Activity Level, Sadness en Soothability als afhankelijke variabelen, teneinde de voorspellende waarde van geboortegewicht ten aanzien van deze afhankelijke variabelen te bepalen. Deze temperamentschalen worden samen in één regressie opgenomen daar deze onderling correleren. Op multivariaat niveau is het effect van geboortegewicht significant, F(3,17) = 4.35, p < .05. De univariate toetsen suggereren dat dit effect samenhangt met Activity Level, F(1,19) = 4.40, p < .05, Sadness, F(1,19) = 4.61, p < .05, en Soothability, F(1,19) = 13.13, p < .01. Vervolgens is geboortegewicht een significante voorspeller van Activity Level, Sadness en Soothability die respectievelijk 19, 19 en 41% (=R 2) van de variantie in de afhankelijke variabelen verklaart. Hierbij gaat een groter geboortewicht gepaard met hogere scores op Activity Level en Sadness en een lage score op Soothability.
Ontwikkeling van Temperament Om de ontwikkeling van temperament bij vroeggeborenen en a term geboren kinderen over de twee meetmomenten heen te onderzoeken, worden er acht 2 x 2 Repeated Measures uitgevoerd, met telkens één temperamentschaal als within-subject factor en groep (vroeggeboren vs a term geboren kinderen) als between-subject factor.
45
De within-subject factor bevat steeds twee niveaus, daar temperament op twee meetmomenten, kort na de geboorte en rond de leeftijd van acht maanden, bij dezelfde subjecten werd gemeten. Bijgevolg zijn de scores op de twee meetmomenten afhankelijk van elkaar. Er wordt getoetst of de gemiddelden van de temperamentschalen op de twee meetmomenten significant van elkaar verschillen en of de verschillen tussen de meetmomenten afhankelijk is van de groep waartoe men behoort. De nulhypothese stelt dat er geen verschil is tussen de gemiddelden en er geen interactie is met groep. Enkel deze temperamentschalen die zowel op meetmoment 1 als op meetmoment 2 werden gemeten, worden opgenomen in de analyse. De Mauchly’s Tests of Sphericity tonen aan dat er voldaan wordt aan de sphericiteitsassumptie. Bijgevolg worden de univariate toetsen (Tests of Within-Subjects Effects) geraadpleegd. Tabel 4 geeft de resultaten van de Repeated Measures aan. Zoals Tabel 4 weergeeft, zijn de effecten van de within-subject factoren Activity Level, High Intensity Pleasure, Distress to Limitations, Falling Reactivity, Low Intensity Pleasure en Cuddliness significant, wat betekent dat er een verschil is tussen de twee meetmomenten van deze temperamentschalen. Met uitzondering van Falling Reactivity, zijn de interacties tussen de within- en between-subject factoren niet significant. Figuur 2 toont de richting van de ontwikkeling op de verschillende temperamentschalen aan. Zoals Figuur 2 aangeeft, stijgen de scores op schalen Activity Level, High Intensitiy Pleasure en Falling Reactivity over de twee meetmomenten heen. De scores op de schalen Low Intensity Pleasure, Distress to Limitations en Cuddliness dalen daarentegen doorheen deze ontwikkelingsperiode. Met betrekking tot Falling Reactivity, is het effect van de within-subject factor significant. Dit effect valt echter vooral te begrijpen door de significante interactie met between-subject factor groep, F(1,40) = 4.48, p < .05. Zo blijven de scores op Falling Reactivity bij de groep vroeggeboren kinderen (M1 = 5.15, M2 = 5.49) relatief gelijk over de twee meetmomenten heen, terwijl de scores bij de a term geboren kinderen een duidelijke stijging vertonen (M1 = 4.88, M2= 5.94).
46
Tabel 4 Gemiddelden
en
standaarddeviaties
van
de
temperamentschalen
op
beide
meetmomenten met bijhorende F-toesten van Repeated Measures (N = 42) Meting 1
Meting 2
F (within-
M (SD)
M (SD)
subject factor)
Activity Level
2.90 (.75)
3.89 (.83)
37.34**
.10
High Intensity
4.95 (1.32)
5.80 (.62)
12.73**
.00
Sadness
2.95 (1.12)
2.87 (.90)
.24
.32
Distress to
3.40 (.85)
3.05 (.79)
4.66*
.02
5.02 (1.01)
5.71 (.74)
16.07**
4.48*
5.69 (1.03)
5.35 (.88)
4.37*
.02
Cuddliness
6.21 (.57)
5.58 (.49)
46.19**
.00
Soothability
5.26 (.83)
5.20 (.65)
.17
.00
Variabelen
F (interactie)
Pleasure
Limitations Falling Reactivity Low Intensity Pleasure
Noot: F (interactie): Interactie within- en between-subject factor. * p < .05, ** p < .01.
Ontwikkeling op temperamentschalen (N = 42) 6,5 Gemiddelde per schaal
6 5,5
Activity Level
5
High Intensity Pleasure
4,5
Distress to Limitations Falling Reactivity
4
Low Intensity Pleasure
3,5
Cuddliness
3 2,5 2 1
2 Meetmoment
Figuur 2. Ontwikkeling temperamentschalen over de twee meetmomenten.
47
Joint attention Om te onderzoeken of er een verschil is tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen in joint- attention gedrag rond de leeftijd van acht maanden (meetmoment 2), worden er univariate variantie-analyses (ANOVA’s) uitgevoerd, daar totaal initiërend joint- attention gedrag (totaal IJA) en totaal responsief joint- attention gedrag (totaal RJA) niet significant correleren met elkaar, r(40)= -.15, p > .05. Tabel 5 geeft de gemiddelde scores van totaal IJA en totaal RJA voor beide groepen met bijhorende standaarddeviaties aan. Aangezien er geen significante correlaties worden gevonden tussen joint attention enerzijds en gecorrigeerde leeftijd op meetmoment 2 en SES anderzijds, op basis van Pearson correlaties, worden deze niet als controlevariabelen opgenomen in de analyses. Geslacht wordt daarentegen wel opgenomen. Uit preliminaire analyse blijkt dat aan de modelassumpties wordt voldaan. Tabel 5 Gemiddelden en standaarddeviaties van totaal initiërend en responsief joint- attention gedrag (N = 42) Variabelen
Vroeggeboren kinderen
A term geboren kinderen
(n = 21)
(n = 21)
M (SD)
M (SD)
Totaal IJA
35.67 (13.05)
33.29 (13.15)
Totaal RJA
8.23 (6.03)
8.66 (7.03)
Noot: Totaal IJA: score voor totaal initiërend joint- attention gedrag; Totaal RJA: score voor totaal responsief joint- attention gedrag.
Een 2 x 2 ANOVA wordt uitgevoerd met totaal IJA als afhankelijke variabele en groep en geslacht als onafhankelijke variabelen. De resultaten duiden geen significante hoofdeffecten van groep, F(1,38) = .30, p > .05, en geslacht, F(1,38) = 1.48, p > .05, aan. De interactie tussen groep en geslacht is niet significant, F(1,38) = .76, p > .05. Verder toont een MANOVA met lower level IJA en higher level IJA als afhankelijke variabelen, groep en geslacht als onafhankelijke variabelen, geen significante hoofdeffecten aan van groep, F(2,37) = .15, p > .05, en geslacht, F(2,37) = .86, p > .05. Ook is het interactie-effect niet significant, F(2,37) = 1.42, p > .05. Beide groepen
48
verschillen bijgevolg niet significant van elkaar in de mate waarin ze joint attention gaan initiëren rond de leeftijd van acht maanden, na controle voor geslacht. Een 2 x 2 ANOVA wordt uitgevoerd met groep en geslacht als onafhankelijke variabelen en totaal RJA als afhankelijke variabele. Er worden noch effecten teruggevonden van groep, F(1,38) = .02, p > .05, en geslacht, F(1,38) = .68, p > .05, noch is de interactie tussen groep en geslacht significant, F(1,38) = 1.64, p > .05. Vervolgens wordt er een MANOVA uitgevoerd met lower en higher level RJA als afhankelijke variabelen en groep en geslacht als onafhankelijke variabelen. Op multivariaat niveau worden er geen significante hoofdeffecten gevonden van groep, F(2,37) = 1.41, p > .05, en geslacht, F(2,37) = .48, p > .05. De interactie tussen groep en geslacht is niet significant, F(2,37) = .83, p > .05. Deze resultaten wijzen uit dat de vroeggeboren kinderen niet verschillen van de a term geboren kinderen in de mate waarin ze joint attention van een ander persoon gaan volgen. Verder wordt nagegaan of gestatioleeftijd en geboortewicht bij de vroeggeboren kinderen gerelateerd is aan verschillen in totaal IJA en totaal RJA via het berekenen van Pearson correlatiecoëfficiënten. De correlaties van gestatioleeftijd met RJA en IJA zijn niet significant, met respectievelijk r(19)= .16, p > .05, r(19)= .12, p > .05, wat betekent dat het aantal zwangerschapsweken bij de vroeggeboren kinderen niet gerelateerd is aan verschillen in RJA en IJA. Daarnaast is geboortegewicht niet significant gecorreleerd aan verschillen in RJA en IJA met correlaties r(19)= -.01, p > .05, r(19)= .42, p = .057. Bijgevolg worden er geen lineaire regressies uitgevoerd om de predictieve waarde van gestatioleeftijd en geboortegewicht ten aanzien van joint- attention gedrag te bepalen.
Relatie Temperament en Joint- attention vaardigheden Via het berekenen van de Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de scores op de temperamentschalen en joint- attention variabelen, wordt nagegaan of er een lineair verband is tussen temperament en joint- attention gedrag rond de leeftijd van acht maanden. Voor de hele steekproef worden er geen significante correlaties gevonden tussen de temperamentschalen enerzijds en totaal IJA, lower level IJA, higher level IJA, totaal RJA, lower level RJA en higher level RJA anderzijds.
49
Vervolgens
worden
voor
beide
groepen
afzonderlijk
de
Pearson
correlatiecoëfficiënten tussen temperament, lower level IJA, higher level IJA, lower level RJA en higher level RJA berekend om het verband tussen temperament en joint attention bij beide groepen apart te exploreren. Enkel deze temperamentschalen waarbij er significante correlaties werden gevonden met de verschillende niveaus van joint attention, worden weergegeven in Tabel 6. Zoals tabel 6 aangeeft, zijn de correlaties bij de vroeggeboren kinderen tussen Cuddliness en lower level IJA (r(19 = .44, p < .05), en Falling Reactivity en higher level IJA (r(19)= -.67, p < .05), significant. Deze correlaties zijn gemiddeld tot hooggemiddeld. Het verband tussen Cuddliness en lower level IJA is positief, wat betekent dat hoge scores op Cuddliness gerelateerd zijn aan hoge scores op lower level IJA. Het verband tussen Falling Reactivity en higher level IJA is daarentegen negatief, wat impliceert dat lage scores op Falling Reactivity samengaan met hoge scores op higher level IJA of omgekeerd. Bij de a term geboren kinderen zijn volgende correlaties significant: tussen Duration of Orienting en higher level IJA (r(19)= .44, p < .05), Duration of Orienting en higher level RJA (r(19)= .45, p < .05), Vocal Reactivity en higher level IJA (r(19)= .45, p < .05). Deze correlaties zijn gemiddeld en duiden positieve lineaire verbanden aan. Verder zijn in beide groepen de correlaties met totaal IJA en totaal RJA niet significant, met uitzondering van de relatie tussen Cuddliness en totaal IJA bij vroeggeboren kinderen, r(19) = .44, p < .05, waarbij hoge scores op Cuddliness gerelateerd zijn aan meer initiëren van joint attention. Joint
attention
is
niet
gecorreleerd
aan
de
hoger
orde
factoren
Surgency/Extraversion, Negative Affectivity en Orienting/Regulation, in de hele steekproef en bij de vroeggeboren kinderen. Bij de groep a term geboren kinderen zijn de volgende correlaties significant: tussen totaal IJA en Negative Affectivity r(19) = .48, p < .05, en lower level IJA en Negative Affectivity r(19) = .48, p < .05. Deze correlaties zijn gemiddeld en duiden positieve lineaire verbanden aan.
50
Tabel 6 Correlaties tussen temperamentschalen en joint- attention gedrag Temperament-
Vroeggeboren kinderen
A term geboren kinderen
(n = 21)
(n = 21)
schalen IJA
RJA
Lower higher
IJA
RJA
lower
higher
lower
higher
lower
higher
level
level
level
level
level
level
level
level
Orienting
.13
-.29
-.28
-.22
.05
.44*
-.20
.45*
Cuddliness
.44*
.28
.25
.14
-.22
.32
-.15
-.06
Falling Reactivity
-.06
-.67*
-.08
-.07
-.09
.29
.03
.31
Vocal Reactivity
-.06
-.25
-.07
-.14
.09
.45*
-.07
.30
Duration of
Noot: IJA: Initiërend joint attention; RJA: Responsief joint attention; Lower Level: Lower level initiërend of reponsief joint- attention gedrag. Higher Level: Higher level initiërend of reponsief joint- attention gedrag. * p < .05.
Om na te gaan of temperament kort na de geboorte (meetmoment 1) joint attention rond de leeftijd van acht maanden (meetmoment 2) bij vroeggeboren kinderen en term geboren kinderen voorspelt, worden er Pearson correlaties berekend tussen de temperamentschalen, gemeten op meetmoment 1, en de joint- attention variabelen. Uit deze correlatiematrix, gebaseerd op de hele steekproef, blijkt dat enkel Sadness significant gecorreleerd is aan totaal RJA (r(38)= -.37, p < .05), waarbij lage/hoge scores op Sadness gerelateerd zijn aan hoge/lage scores op totaal RJA. Deze correlatie is laaggemiddeld en duidt een negatief lineair verband aan. Er werden geen correlaties teruggevonden tussen de temperamentschalen en joint- attention variabelen in beide groepen apart. Vervolgens wordt er een enkelvoudige lineaire regressieanalyse met als afhankelijke variabele totaal RJA en als predictor Sadness uitgevoerd, teneinde de predictieve waarde van Sadness ten aanzien van totaal RJA te bepalen. Uit preliminaire analyse blijkt dat er voldaan wordt aan de modelassumpties. De resultaten tonen aan dat Sadness een significante voorspeller is van totaal RJA (F(1,38) = 6.19, p < .05) en Sadness 14 % (R 2 = .14) van de totale variantie verklaart, R 2 adj = .12. Hoge scores op Sadness kort na de geboorte voorspellen minder responsief joint- attention gedrag op
51
acht maanden. Verder toont stapsgewijze lineaire regressie aan dat toevoegen van andere predictoren in het model niet leidt tot een significante verbetering in de voorspelling van totaal RJA. Daar er geen significante correlaties worden gevonden met IJA, wordt er geen lineaire regressie uitgevoerd met totaal IJA als afhankelijke variabele. Bijgevolg wordt verondersteld dat temperament kort na de geboorte initiërend joint- attention gedrag rond de leeftijd van acht maanden niet voorspelt.
Discussie Hoewel vroeggeboren kinderen heel uiteenlopende ontwikkelingsuitkomsten en -trajecten vertonen, worden deze kinderen algemeen beschouwd als een belangrijke risicogroep die meer kans heeft op gezondheidsproblemen en het ontwikkelen van problemen op diverse ontwikkelingsdomeinen (De Groote, 2006). Zo wordt er verondersteld dat kinderen die te vroeg geboren worden, mede door allerlei biologische en omgevingsfactoren (Hughes et al., 2002), een moeilijker temperament hebben dan a term geboren kinderen en meer problemen vertonen in de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling op jonge leeftijd, waaronder joint- attention gedrag. Onderzoek heeft echter nog geen consistente
verschillen
gevonden
tussen
temperamentkarakteristieken van vroeggeboren en a term geboren kinderen, alsook is er nog veel onenigheid over welke factoren er bijdragen tot verschillen in temperament. Daarnaast is er nog weinig onderzoek geleverd naar de ontwikkeling van joint attention bij vroeggeboren kinderen en verband tussen temperament en joint- attention vaardigheden bij vroeggeboren en a term geboren kinderen. Doel van dit onderzoek was dan ook om na te gaan of er een verschil is in temperament tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen kort na de geboorte en op de leeftijd van acht maanden en om na te gaan of er een verschil is in joint- attention vaardigheden. Daarnaast beoogde dit onderzoek de ontwikkeling van temperament bij vroeggeboren en a term geboren kinderen over deze leeftijdsperiode in kaart te brengen en de relatie tussen temperament en joint- attention vaardigheden op de leeftijd van acht maanden te exploreren. Temperament van de kinderen (N = 42) werd kort na de geboorte en rond de leeftijd van acht maanden, gecorrigeerd voor prematuriteit, beoordeeld door de ouders aan de
52
hand de IBQ-R (Gartstein & Rothbart, 2003). Joint- attention vaardigheden werden bepaald met behulp van de ESCS (Mundy et al., 2003) op de leeftijd van acht maanden. In wat volgt worden de resultaten, beperkingen en sterktes van dit onderzoek besproken en worden richtlijnen voor toekomstig onderzoek gegeven.
Temperament Met behulp van multivariate variantie-analyses (MANOVA’s) werd nagegaan of vroeggeboren
kinderen
verschillen
van
a
term
geboren
kinderen
in
temperamentkarakteristieken kort na de geboorte en op de leeftijd van acht maanden. De resultaten tonen aan dat de vroeggeboren kinderen kort na de geboorte verschilden van a term geboren kinderen in de mate van algemene motorische activiteit (Activity Level), waarbij vroeggeboren kinderen als meer motorisch actief werden beoordeeld door hun ouders. Kort na de geboorte werden er geen verschillen gevonden tussen de beide groepen in de mate waarin zij distress vertonen wanneer zij bv. in een benauwde positie of plaats verkeren (Distress to Limitations), plezier en genot ervaren bij stimuli of activiteiten gekenmerkt door een hoge of lage mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit (High en Low Intensity Pleasure), vatbaar zijn voor troostende technieken van ouders (Soothability), plezier en genot ervaren wanneer zij vastgehouden
of
geknuffeld
worden
(Cuddliness),
algemeen
verminderde
gemoedstoestand vertonen (Sadness) en snelheid waarin ze rustig worden na momenten van opwinding, distress of algemene arousal (Falling Reactivity). Deze resultaten komen grotendeels overeen met de bevindingen van Keresteš (2005). Ook hij vond in zijn studie met laagrisico vroeggeboren kinderen op de corrigeerde leeftijd van zes en twaalf maanden enkel een verschil op de schaal Activity Level, waarbij laagrisico vroeggeboren kinderen door hun moeders, aan de hand van de IBQ (Rothbart, 1981), als meer motorisch actief werden beoordeeld. De resultaten op acht maanden toonden geen verschillen aan tussen vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen op de schalen Approach, Vocal Reactivity, High Intensity Pleasure, Smiling and Laughter, Activity Level, Perceptual Sensitivity, Sadness, Distress to Limitations, Low Intensity Pleasure, Cuddliness, Duration of Orienting en Soothability, na controle voor geslacht, sociaaleconomische
53
status (SES) en (gecorrigeerde) leeftijd op meetmoment 2. Wanneer geslacht meegenomen werd in de analyse, werd er een significant hoofdeffect gevonden van groep bij Fear en Falling Reactivity, waarbij ouders hun vroeggeboren kinderen als meer teruggetrokken bij nieuwe situaties, objecten en onbekende personen beoordeelden en als minder snel rustig worden na momenten van opwinding, distress en algemene arousal. Wanneer gecontroleerd werd voor (gecorrigeerde) leeftijd op meetmoment 2 en SES verdween echter het effect van groep en werden er geen verschillen meer gevonden op de betreffende schalen. Vervolgens kan verondersteld worden dat de bekomen verschillen vooral te wijten waren aan de invloed van de covariaten. Verder werden er geen verschillen gevonden tussen beide groepen op de drie hoger orde factoren, Surgency/Extraversion, Negative Affectivity en Orienting/Regulation, op acht maanden. Zowel de hoofdeffecten als de interactie-effecten waren niet significant. Een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van verschillen op Acitivity Level op acht maanden is dat er meerdere schalen tegelijk in de analyse werden opgenomen in vergelijking met kort na de geboorte, daar er meerdere schalen werden bevraagd die laden op dezelfde factor. Hierdoor moeten beide groepen al erg van elkaar verschillen op de betreffende schaal om op multivariaat niveau een significant effect te bekomen. Anderzijds ontwikkelt temperament zich doorheen het eerste levensjaar en is het mogelijk dat vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen naarmate ze ouder worden meer op elkaar gaan gelijken. Daarnaast is het mogelijk dat ouders van kinderen met een moeilijker temperament minder geneigd waren om deel te nemen aan het onderzoek op acht maanden, waardoor de variabiliteit in temperamentkarakteristieken eerder beperkt was. Verder vond eerder onderzoek inconsistent een verschil terug rond de leeftijd van acht maanden. Zo vonden Oberklaid et al. (1985) geen verschillen terug tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen op de temperamentdimensies van Thomas en Chess (1977). In de studie van Weiss et al. (2004) hadden de vroeggeboren kinderen met een laag geboortegewicht daarentegen vaak temperamenteigenschappen typerend voor een moeilijk temperament. Op beide meetmomenten werd er geen effect gevonden van geslacht, noch waren de interacties met geslacht significant. Bijgevolg waren er geen verschillen tussen vroeg en a term geboren jongens en meisjes op de IBQ-R schalen kort na de geboorte en
54
op de leeftijd van acht maanden. Eerder onderzoek (Gartstein & Rothbart, 2003) met de IBQ-R vond daarentegen wel een verschil terug tussen term geboren jongens en meisjes op de schalen Activity Level, High Intensity Pleasure en Fear op de leeftijd tussen drie en twaalf maanden. Jongens werden hier als meer motorisch actief en meer betrokken in activiteiten gekenmerkt door een hoge mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit, beoordeeld door hun ouders. Meisjes werden beoordeeld als meer teruggetrokken in nieuwe situaties en in aanwezigheid van onbekende personen. Mogelijks werd in deze studie geen verschil gevonden tussen jongens en meisjes, daar de steekproef in dit onderzoek, in tegenstelling tot deze van Gartstein en Rothbart (2003) (N = 360), eerder klein was (N = 42). Omwille van lage power kunnen kleine effecten moeilijk gedetecteerd worden. Anderzijds was geslacht ook in het onderzoek van Weiss et al. (2004) (N = 152) met vroeggeboren kinderen met een laag geboortegewicht niet gerelateerd aan verschillen in temperament. Ook Kerestes (2005) en Rothbart (1986) vonden geen hoofdeffecten van geslacht op temperament, gemeten aan de hand van de IBQ (Rothbart, 1981). Dit sluit echter niet uit dat op latere leeftijd verschillen kunnen gevonden worden tussen jongens en meisjes in temperamentkenmerken. Verder
werd
de
relatie
tussen
het
aantal
zwangerschapsweken
en
geboortegewicht enerzijds en de temperamentkenmerken bij de vroeggeboren kinderen anderzijds nagegaan. Met betrekking tot zwangerschapsduur, wijzen de resultaten uit dat zwangerschapsduur niet gerelateerd was aan verschillen in temperament kort na de geboorte. Op de leeftijd van acht maanden werd er een negatieve associatie gevonden tussen gestatioleeftijd en scores op de schaal Soothability. Naarmate de kinderen een kortere zwangerschapsduur hadden, werden ze door hun ouders als gemakkelijker te troosten beoordeeld. Op het eerste zicht druist deze relatie tegen de verwachting in. Een mogelijke verklaring kan echter te vinden zijn in verschil in verwachtingen tussen ouders van kinderen met een kleinere gestatioleeftijd en tussen de ouders van kinderen met een grotere gestatioleeftijd. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat ouders van kinderen met een kleinere gestatioleeftijd meer problemen verwachten bij het troosten van hun kind, waardoor weinig problemen als meer positiever worden beoordeeld. Bijkomend onderzoek is nodig om die verklaring te toetsen. Verder werd op basis van een enkelvoudige lineaire regressie aangetoond dat gestatioleeftijd bij vroeggeboren
55
kinderen scores op Soothability significant voorspelde op de leeftijd van acht maanden. Gestatioleeftijd verklaarde hierbij 31% van de variantie in Soothability. Vervolgens dragen nog andere factoren bij tot verschillen op die schaal. De bevinding dat gestatioleeftijd negatief gerelateerd was aan scores op Soothability op acht maanden werd niet eerder, naar kennis van de auteur, teruggevonden in onderzoek. In het onderzoek van Keresteš (2005) was de mate van vroeggeboorte niet gerelateerd aan scores op de IBQ-schalen (Rothbart, 1981), met uitzondering van scores op Duration of Orienting, waarbij vroeggeboren kinderen met een langere zwangerschapsduur langere periodes van aandachtsoriëntatie vertoonden. In de studie van Weiss et al. (2004) was gestatioleeftijd niet geassocieerd met verschillen in temperament. De resultaten van deze studie dienen, in overeenstemming met het onderzoek van Keresteš (2005), met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, daar de range van gestatioleeftijd in deze steekproef eerder beperkt was en alle kinderen, met uitzondering van één kind, licht prematuur waren. Het is namelijk mogelijk dat er bij ernstig vroeggeboren kinderen, die ook meer kans hebben op morbiditeit, gestatioleeftijd meer gerelateerd is aan verschillen in temperament (Keresteš, 2005). De resultaten met betrekking tot de samenhang van geboortegewicht met scores op de temperamentschalen bij vroeggeboren kinderen, duiden aan dat het geboortegewicht geassocieerd was aan scores op Soothability kort na de geboorte. De richting van de relatie wijst aan dat ouders van vroeggeboren kinderen met een lager geboortegewicht geneigd waren hun kinderen als makkelijker te troosten te beoordelen dan ouders van vroeggeboren kinderen met een groter geboortegewicht. Dezelfde relatie werd teruggevonden op de leeftijd van acht maanden. Geboortegewicht voorspelde hierbij kort na de geboorte en op de leeftijd van acht maanden respectievelijk 25% en 41% van de variantie in Soothability. In overeenstemming met de verwachting ligt de richting van deze relatie in dezelfde lijn als de eerder bevonden relatie tussen Soothability en zwangerschapsduur op acht maanden. Geboortegewicht is namelijk sterk gerelateerd aan gestatioleeftijd bij vroeggeboren kinderen, daar kinderen die vroeger geboren worden doorgaans een lager geboortegewicht hebben dan kinderen die later geboren worden. Ook hier kan een verschil in verwachtingen tussen ouders van
56
vroeggeboren kinderen met een laag en zeer laag geboortegewicht een mogelijke verklaring zijn voor de bevonden relatie. Daarnaast toonden de resultaten aan het geboortegewicht bij de vroeggeboren kinderen geassocieerd was met scores op Activity Level en Sadness op de leeftijd van acht maanden. Hierbij werden vroeggeboren kinderen met een groter geboortegewicht vaker als meer motorisch actief beoordeeld door hun ouders en gaven de ouders vaker een verminderde gemoedstoestand aan. Multivariate regressie toonde aan dat geboortegewicht zowel 19% van de variantie in Activity Level als in Sadness verklaarde op de leeftijd van acht maanden, wat eerder laag is. In de studie van Weiss et al. (2004) was geboortegewicht niet geassocieerd aan verschillen in temperament. Voor de positieve relaties tussen geboortegewicht en de temperamentschalen Activity Level en Sadness werden geen verklaringen gevonden. Verder onderzoek is nodig om deze relaties te verduidelijken. Samenvattend, verschilden vroeggeboren kinderen algemeen heel weinig in temperament van a term geboren kinderen, met uitzondering van het algemeen activiteitsniveau kort na de geboorte. Deze resultaten zijn consistent met onderzoek waarin relatief gezonde laagrisico vroeggeboren kinderen werden vergeleken met a term geboren kinderen (Keresteš, 2005). Ook deze studie omvatte licht prematuur geboren kinderen zonder ernstige medische complicaties. De relaties tussen gestatioleeftijd en geboortegewicht enerzijds en temperamentschalen anderzijds bij vroeggeboren kinderen, suggereren dat de mate van vroeggeboorte op zich geen risicofactor is voor grote verschillen in temperament, maar geboortegewicht wel meer gerelateerd is aan verschillen in temperament bij vroeggeboren kinderen.
Ontwikkeling van Temperament Ontwikkeling van temperament bij vroeg en a term geboren kinderen over de periode kort na de geboorte tot de leeftijd van acht maanden werd met behulp van Repeated Measures nagegaan. Deze studie onderzocht de ontwikkeling op de IBQ-R schalen Activity Level, High Intensity Pleasure, Sadness, Distress to Limitations, Falling Reactivity, Low Intensity Pleasure, Cuddliness en Soothability.
57
De resultaten tonen aan dat het algemeen activiteitsniveau (Activity Level) van de vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen toenam tijdens de eerste acht levensmaanden. Met toenemende leeftijd gingen de kinderen ook meer de voorkeur geven aan stimuli of activiteiten gekenmerkt door een hoge mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit, zoals bv. kiekeboe- of kietelspelletjes, dan aan stimuli of activiteiten gekenmerkt door een lage mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit, zoals bv. heen en weer schommelen. Zo waren de scores op High en Low Intensity Pleasure respectievelijk hoger en lager op de leeftijd van acht maanden in vergelijking met kort na de geboorte. Verder rapporteerden de ouders lagere scores op Distress to Limitations op de leeftijd van acht maanden, wat betekent dat de kinderen op de leeftijd van acht maanden minder tekenen van distress vertoonden wanneer ze bv. een gewenste activiteit niet konden uitvoeren, verzorgd werden of bv. in een benauwde positie verkeerden. Daarnaast tonen de resultaten aan dat de mate waarin de kinderen genoten van knuffels en nabijheid van zorgfiguren, daalde doorheen de eerste acht levensmaanden. Zo hadden de vroeg en a term geboren kinderen op de leeftijd van acht maanden lagere scores op Cuddliness dan kort na de geboorte. Een interactie-effect werd gevonden tussen de within-subject factor en between-subject factor bij de schaal Falling Reactivity. Hierbij bleven vroeggeboren kinderen relatief gelijk in de snelheid waarin ze rustig werden na momenten van distress, opwinding of algemene arousal en gemak waarmee ze in slaap vielen in de eerste acht levensmaanden. A term geboren kinderen vertoonden op de leeftijd van acht maanden duidelijk hogere scores op Falling Reactivity, dan kort na de geboorte. Er werden geen verschillen gevonden tussen de twee meetmomenten op de schalen Soothability en Sadness, wat impliceert dat de kinderen relatief gelijk bleven in de mate waarin ze vatbaar waren voor troostende technieken als in hoe vaak ze een verlaagde gemoedstoestand vertoonden. Deze bevindingen komen grotendeels overeen met de verwachtingen en zijn vrij consistent met de bevindingen van Gartstein en Rorthbart (2003). Ook zij vonden in hun onderzoek met de IBQ-R bij fullterm geboren kinderen, hogere scores op Activity Level en High Intensity Pleasure in de oudste leeftijdsgroep (negen tot twaalf maanden). Kinderen in de jongste leeftijdsgroep (drie tot zes maanden) hadden, in vergelijking met kinderen in de andere leeftijdsgroepen (zes tot negen en negen tot twaalf maanden), hogere scores op de schalen Low Intensity Pleasure en Cuddliness. Ook Rothbart (1986)
58
vond in zijn onderzoek met de IBQ (Rothbart, 1981) een stijging op de schaal Activity Level over de leeftijd van drie tot negen maanden heen. Waar Gartstein en Rothbart (2003) hogere scores vonden op de schaal Distress to Limitations in de oudste leeftijdsgroep, waren de scores in deze studie hoger kort na de geboorte, wat wijst op een daling doorheen de eerste acht levensmaanden. In de studie van Rothbart (1986) kende Distress to Limitations echter in de eerste negen levensmaanden een U-vormig ontwikkelingsverloop. Vervolgens is het mogelijk dat ook in deze studie de scores op Distress to Limitations terug stijgen naar het einde van het eerste levensjaar toe, samen met meer bewegingsmogelijkheden en toenemende cognitieve mogelijkheden, waaronder doelgericht denken en langtermijn geheugen (Gartstein & Rothbart, 2003). Replicatie is aldus nodig om de ontwikkeling van temperament verder te onderzoeken doorheen het eerste levensjaar. Volgens Gartstein en Rothbart (2003) is de stijging van het algemeen activiteitsniveau in het eerste levensjaar mogelijks deels te wijten aan de motorische ontwikkeling van de kinderen. Ook kunnen de hogere scores op High Intensitiy Level en lagere scores op Low Intensitiy Pleasure en Cuddliness op de leeftijd van acht maanden gerelateerd zijn aan de motorische rijping van de kinderen. Zo is het mogelijk dat naarmate kinderen meer motorische vaardigheden ontwikkelen, ze meer gericht zijn op het exploreren van de omgeving en minder geneigd zijn te genieten van rustige activiteiten of van vastgehouden te worden waarbij ze weinig kunnen bewegen (Gartstein & Rothbart, 2003). Daarenboven kan de grotere voorkeur voor activiteiten met een hoge mate van intensiteit, nieuwheid en complexiteit te wijten zijn aan habituatie voor rustig gekende activiteiten of stimuli (Gartstein & Rothbart, 2003). Verder kan deze ontwikkeling ook verband houden met de cognitieve rijping van de kinderen. Algemeen impliceren deze resultaten dat temperament bij vroeggeboren en a term geboren kinderen grotendeels in gelijke mate ontwikkelt doorheen de eerste acht levensmaanden, met uitzondering van de ontwikkeling op de temperamentschaal Falling Reactivity.
59
Joint attention Aan de hand van multivariate en univariate variantie-analyses werd onderzocht of er een verschil is in joint- attention gedrag tussen vroeggeboren en a term geboren kinderen. Uit de resultaten blijkt dat vroeggeboren kinderen niet verschilden van a term geboren kinderen op de leeftijd van acht maanden in de mate waarin ze joint attention gingen initiëren in interactie met een onderzoeker in de ESCS (Mundy et al., 2003). Zo werden er geen significante hoofdeffecten gevonden van groep na controle voor geslacht, alsook waren de interacties niet significant. Dit wijst erop dat in deze studie de vroeggeboren en a term geboren kinderen in gelijke mate oogcontact maakten met de onderzoekers terwijl ze een inactief speelgoedje manipuleerden of aanraakten, hun blik afwisselden tussen actieve speelgoedjes en de onderzoekers, speelgoedjes aanwezen of toonden. Met betrekking tot responsief joint- attention gedrag, waren de hoofd- en interactie-effecten eveneens niet significant, wat impliceert dat de vroeg en a term geboren kinderen in gelijke mate de blik- en wijsrichting van de onderzoekers correct volgden in de Gaze Following en Book Presentation Task. De bevinding dat vroeggeboren kinderen niet verschilden van a term geboren kinderen in de mate waarin ze joint attention gingen initiëren, is inconsistent met eerder beschreven studies (De Groote et al., 2006; Garner et al., 1991; Landry, 1986), die meer moeilijkheden vaststelden op gebied van initiëren van joint attention bij vroeggeboren kinderen. Een mogelijke verklaring voor deze inconsistentie is dat joint attention, in deze studie, onderzocht werd in interactie met een onbekende onderzoeker. In eerder onderzoek werd joint attention bij vroeggeboren kinderen vaak in interactie met een ouder bestudeerd, wat mogelijks een invloed kan hebben op het gedrag van het kind. Daarnaast hadden de vroeggeboren kinderen in de eerder beschreven studies vaak een hoger risico op ontwikkelingsproblemen omwille van een gemiddeld lager geboortegewicht en/of gestatioleeftijd. Een andere mogelijke verklaring voor het uitblijven van een verschil, is dat op moment van meting de joint- attention vaardigheden bij beide groepen nog onvoldoende ontwikkeld waren om een eenduidig verschil te kunnen vaststellen. In de literatuur heerst er namelijk nog onduidelijkheid over de exacte leeftijd waarop initiërende joint- attention gedragingen voor het eerst verschijnen. Daarnaast ontwikkelt joint attention zich verder gedurende de eerste
60
levensjaren, waardoor niet uitgesloten kan worden dat vroeggeboren kinderen later meer moeilijkheden vertonen op gebied van initiërend joint- attention gedrag. Verder onderzoek is aldus nodig om de ontwikkeling op latere leeftijd te bestuderen. De bevinding dat vroeggeboren en a term geboren kinderen niet verschilden in termen van responsief joint- attention gedrag is consistent met het onderzoek van Landry (1986) met hoog- en laagrisico vroeggeborenen. Zowel bij het initiëren van joint attention als bij het volgen van joint attention, werden er geen effecten gevonden van geslacht. Dit betekent dat jongens en meisjes in deze studie niet verschilden van elkaar in termen van joint- attention vaardigheden. Deze bevinding is consistent met eerder onderzoek die ook weinig verschillen vond tussen jongens en meisjes in vroege sociaal-communicatieve vaardigheden (Mundy et al., 2003). Verder werd nagegaan of gestatioleeftijd en geboortegewicht gerelateerd was aan verschillen in responsief en initiërend joint- attention gedrag bij vroeggeboren kinderen met behulp van berekenen van correlaties. Er werden geen significante correlaties gevonden tussen joint attention enerzijds en zwangerschapsduur en geboortegewicht anderzijds. Er dient echter opgemerkt te worden dat de positieve correlatie tussen geboortegewicht en IJA niet significant, maar wel laaggemiddeld was. Mogelijks was deze steekproef te klein om een significante correlatie te bekomen. Tenslotte was in dit onderzoek het volgen van en initiëren van joint attention niet gerelateerd aan elkaar. Zo was de correlatie tussen RJA en IJA niet significant. Ook in eerder onderzoek (Mundy et al., 2007; Vaughan et al., 2003; Vaughan Van Hecke et al., 2007) vond men geen associatie tussen RJA en IJA terug. Deze resultaten bevestigen het vermoeden dat responsief en initiërend joint- attention gedrag relatief onderscheiden aspecten van joint attention reflecteren (Mundy et al., 2007; Mundy et al., 2009).
Relatie Temperament en Joint- attention vaardigheden De relatie tussen het temperament en joint- attention vaardigheden op de leeftijd van acht maanden werd geëxploreerd met behulp van berekenen van correlaties. De resultaten wijzen uit dat op basis van de hele steekproef temperament niet geassocieerd was aan joint- attention gedrag. Wanneer de relaties tussen de temperamentschalen en
61
joint- attention variabelen afzonderlijk bij beide groepen werden onderzocht, werden er wel significante verbanden teruggevonden. Bij de vroeggeboren kinderen was er een positief verband tussen de schaal Cuddliness en lower level IJA en totaal IJA. Dit wijst er op dat kinderen die beoordeeld werden door hun ouders als veel plezier en genot te ervaren van nabijheid en lichamelijk contact, meer joint attention initieerden in interactie met een onderzoeker. Daar enkel de relatie met lower level IJA significant was, impliceert dat deze kinderen meer lower level initiërende gedragingen stelden, zijnde oogcontact en blikafwisseling, maar niet meer gingen wijzen of tonen (higher level IJA) dan kinderen met lagere scores op Cuddliness. Deze relatie is aannemelijk, daar mogelijks kinderen die graag in nabijheid van anderen verkeren, meer non-verbaal gedrag gaan gebruiken om nabijheid van anderen te bekomen, alsook meer gericht zijn op anderen. Meer onderzoek is echter nodig om deze verklaring te duiden. Verder was Falling Reactivity negatief gecorreleerd aan higher level IJA, wat betekent dat kinderen die sneller herstelden van distress, opwinding of algemene arousal, minder gingen wijzen en tonen in de ESCS (Mundy et al., 2003) of omgekeerd. Meer onderzoek is nodig om deze relatie te verklaren, daar er geen voor de handliggende verklaring te vinden is voor deze negatieve associatie. Bij de fullterm geboren kinderen was Duration of Orienting positief gerelateerd aan higher level IJA en higher level RJA gedragingen. Vocal Reactivity was positief gerelateerd aan higher level IJA. Kinderen die langere periodes van aandachtsoriëntatie vertoonden, gingen aldus meer wijzen en speelgoedjes tonen, alsook meer correct de blik- en wijsrichtingen van de onderzoeker volgen in de Gaze Following Task. Deze positieve relatie is aannemelijk, daar het volgen van en initiëren van joint attention enige aandachtsoriëntatie veronderstelt. Ook Morales et al. (2000) vonden in hun onderzoek een positieve associatie tussen responsief joint- attention gedrag, in interactie met de moeder, op de leeftijd van zes en twaalf maanden en Duration of Orienting op zes maanden, gemeten op basis van de IBQ (Rothbart, 1981). Daarentegen vonden Vaughan et al. (2003) en Salley en Dixon (2007) geen relatie tussen responsief jointattention gedrag en temperament. Verder gingen de kinderen die veel praatgeluidjes maakten tijdens dagdagelijkse activiteiten, meer frequent wijzen en tonen in deze studie. Daarnaast was bij de fullterm geboren kinderen de mate van initiëren van gedeelde aandacht positief geassocieerd met de hoger orde factor Negative Affectivity. Deze
62
bevinding is inconsistent met eerder onderzoek (Salley & Dixon, 2007), waar hogere scores op negatief affect algemeen geassocieerd waren met minder initiëren van joint attention, en gaat in tegen de verwachting. Zo wordt er eerder verwacht dat kinderen die hoog scoren op negatief affect minder geneigd zullen zijn om in interactie met een onbekend persoon joint attention te initiëren (Salley & Dixon, 2007), daar verondersteld wordt dat hun negatief affect hen daarin zouden beperken. Aangezien er geen voor de handliggende verklaring te vinden is voor het gegeven dat temperament bij vroeg en a term geboren kinderen in deze studie niet op dezelfde manier gerelateerd was aan joint attention, is verder onderzoek aangewezen om deze relaties te verduidelijken. Tot slot werd nagegaan of temperament kort na de geboorte joint- attention gedrag op acht maanden voorspelt. Uit de resultaten blijkt dat enkel scores op de temperamentschaal Sadness, op basis van de hele steekproef, geassocieerd was met responsief joint- attention gedrag. De richting van de relatie wijst aan dat kinderen die vaker een verminderde gemoedstoestand hadden kort na de geboorte, minder frequent de juiste blik- en wijsrichtingen van de onderzoekers in de Book Presentation Task en Gaze Following Task volgden op acht maanden. Een mogelijke verklaring voor deze negatieve associatie is dat baby’s omwille van hun verlaagde gemoedstoestand meer gericht zijn op zichzelf en minder op anderen, waardoor ze vervolgens minder snel deze vaardigheden aanleren. Verder toonde enkelvoudige lineaire regressie aan dat scores op Sadness responsief joint- attention gedrag in interactie met een onderzoeker significant voorspelde. Echter verklaarde Sadness maar 14 % van de variantie in RJA, wat laag is en impliceert dat nog andere processen en factoren een rol spelen in de ontwikkeling van
responsief
joint-
attention
vaardigheden.
Toevoeging
van
andere
temperamentschalen, via stapsgewijze regressie, droeg niet bij tot een significante verbetering van de voorspelling van RJA. Scores op de temperamentschalen kort na de geboorte waren niet gecorreleerd aan initiërend joint- attention gedrag. Vervolgens kan verondersteld worden dat temperament kort na de geboorte de mate waarin het kind later joint attention initieerde, niet voorspelde. Deze resultaten moeten echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden daar kort na de geboorte slechts een selectie van de IBQ-R schalen werd gebruikt, alsook de grootte van de steekproef eerder klein was.
63
Beperkingen en Sterktes van het Onderzoek In eerste instantie waren de vroeggeboren kinderen in deze studie, met uitzondering van één ernstig vroeggeboren kind, allen licht vroeggeboren kinderen zonder ernstige medische complicaties en met gemiddeld een laag geboortegewicht. Bijgevolg kunnen de bekomen resultaten niet gegeneraliseerd worden naar ernstig of extreem vroeggeboren kinderen met of zonder ernstige medische complicaties en naar kinderen met een zeer of extreem laag geboortegewicht. Vroeggeboren kinderen betreffen namelijk een zeer heterogene groep, waardoor de kinderen in deze steekproef niet representatief waren voor alle vroeggeboren kinderen. Anderzijds doordat deze steekproef vooral licht vroeggeboren kinderen zonder ernstige medische complicaties omvatte, is het volgens Keresteš (2005) mogelijk om met meer zekerheid te stellen dat het effect van vroeggeboorte op zich werd onderzocht. Daarnaast mogen de bekomen resultaten niet gegeneraliseerd worden naar andere leeftijdsgroepen, daar niet uitgesloten kan worden dat op latere leeftijd vroeggeboren kinderen verschillen van a term geboren kinderen in termen van temperament
en
sociaal-communicatieve
vaardigheden.
Ook
was
de
sociaaleconomische status in deze studie relatief hoog, waardoor niet gegeneraliseerd kan
worden
naar
vroeggeboren
kinderen
uit
gezinnen
met
een
lagere
sociaaleconomische status. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de omgeving ook een belangrijke invloed uitoefent op de ontwikkeling van kinderen. Verder is het belangrijk om op te merken dat deze steekproef relatief klein was, waardoor, omwille van een lage power, kleine aanwezige effecten moeilijk gedetecteerd konden worden. Anderzijds betekent dit dat de effecten gevonden in deze studie, verondersteld worden substantiële effecten te zijn. Temperament werd in deze studie zowel kort na de geboorte als op de leeftijd van acht maanden gemeten aan de hand van de oudervragenlijst Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003). Deze vragenlijst werd ontwikkeld om temperament bij kinderen tussen drie en twaalf maanden te bepalen. Bijgevolg is het mogelijk dat deze vragenlijst temperament van de kinderen kort na de geboorte niet voldoende of accuraat vatte. Kort na de geboorte waren de kinderen namelijk gemiddeld één maand en elf dagen oud. Daarnaast werd kort na de geboorte slechts acht
64
subschalen van de IBQ-R bevraagd, waardoor de ontwikkeling op de andere zes subschalen niet kon worden nagegaan. Verder zijn aan het gebruik van ouderrapportages enkele risico’s verbonden. Zo kunnen er fouten optreden in de rapportages door sociaal wenselijke antwoorden of onvertrouwdheid met het invullen van vragenlijsten en kunnen de beoordelingen gekleurd zijn door de gemoedstoestand van de ouders en de ouder-kind interactie. Aan het gebruik van ouderrapportages is ook een groot voordeel verbonden. Met name is het zo mogelijk om zicht te krijgen op temperament van de kinderen zoals die typisch verschijnt, daar verondersteld wordt dat ouders veel kennis hebben over het gedrag van hun kind in een groot aantal situaties. Verder werd joint attention gemeten aan de hand van ESCS (Mundy et al., 2003) waarin interactie met een onbekende onderzoeker werd aangemoedigd. In eerder onderzoek werd vaak joint attention onderzocht in interactie met ouders, wat misschien een meer optimale methode is om de vaardigheden van de kinderen in kaart te brengen omwille van de vertrouwdheid met de sociale partner. Anderzijds is de ESCS uit onderzoek een betrouwbaar en valide instrument gebleken (Mundy et al., 2003) en kunnen mogelijks, volgens Vaughan et al. (2003), verschillen in joint- attention vaardigheden beter onderscheiden worden in interactie met een onderzoeker, daar de variantie in het gedrag van de sociale partner, omwille van de gestandaardiseerde afname, kleiner is. In geval van ouder-kind interactie is het moeilijker om variantie in het gedrag van de ouders te onderscheiden van variantie in het gedrag van de kinderen. Verder moet opgemerkt worden dat de joint- attention vaardigheden van de kinderen in deze studie maar op één meetmoment werden bepaald en de prestaties mogelijks beïnvloed waren door de gemoedstoestand van de kinderen op moment van meting. Zo is het mogelijk dat kinderen vermoeid waren of honger hadden, wat hun prestaties negatief kunnen hebben beïnvloed. Meerdere meetmomenten zijn aldus aangewezen om met deze factoren rekening te kunnen houden, alsook om de ontwikkeling van jointattention vaardigheden in kaart te kunnen brengen. Daar ouders door een teamlid van Kind & Gezin werden gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek op moment van een huisbezoek, is het mogelijk dat enkel gemotiveerde ouders en ouders van kinderen met weinig problemen bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek.
65
Aangezien er slecht bij twee fullterm geboren kinderen gezondheidsproblemen werden gerapporteerd, kon de aanwezigheid van gezondheidsproblemen niet als controlevariabele opgenomen worden in analyse. Vervolgens kon in deze studie niet nagegaan worden of de aanwezigheid van gezondheidsproblemen een invloed uitoefende en bijdroeg tot verschillen in temperament en joint- attention gedrag. Tenslotte was het moeilijk om de bekomen resultaten te vergelijken met eerder onderzoek, omwille van verschil in meetinstrumenten die werden gebruikt, alsook verschil in leeftijd, geboortegewicht en gestatioleeftijd van de kinderen waarbij onderzoek werd gedaan.
Aanbevelingen voor Verder Onderzoek Hoewel dit onderzoek reeds heel wat interessante bevindingen aan het licht bracht, is verder onderzoek aangewezen omwille van de belangrijke relatie die temperament heeft met ander ontwikkelingsdomeinen en het belang van vroege sociaalcommunicatie vaardigheden voor de latere ontwikkeling. Alsook omdat vroege detectie van kinderen met problemen belangrijk is om vroege interventies mogelijk te maken. In eerste instantie is het aangewezen om dit onderzoek te repliceren met een grotere steekproef, alsook bij ernstig of extreem vroeggeboren kinderen met of zonder ernstige medische complicaties en een zeer of extreem laag geboortegewicht. Hoewel dit onderzoek een longitudinaal opzet had, waren de meetmomenten beperkt. Onderzoek waarbij temperament op meer dan twee meetmomenten wordt bepaald, is aangeraden om de ontwikkeling van temperament tijdens het eerste levensjaar meer nauwkeurig in beeld te kunnen brengen. Ook wordt aangeraden om temperament op latere leeftijd bij vroeg en a term geboren kinderen te onderzoeken. Daarnaast wordt aangewezen om de ontwikkeling van joint- attention vaardigheden bij vroeggeboren kinderen verder te onderzoeken doorheen de eerste levensjaren. Algemeen is er nog veel onderzoek nodig naar de relatie tussen temperament en joint- attention vaardigheden bij vroeg en a term geboren kinderen.
66
Conclusie Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat licht vroeggeboren kinderen en a term geboren kinderen weinig verschillen in temperament kort na de geboorte en op de (gecorrigeerde) leeftijd van acht maanden. Ook ontwikkelt temperament zich bij vroeggeboren en a term geboren kinderen grotendeels in gelijke mate doorheen de eerste acht levensmaanden. Daarnaast tonen de resultaten aan dat het geboortegewicht, eerder dan de zwangerschapsduur, van licht vroeggeboren kinderen gerelateerd is aan verschillen in temperament. Op gebied van joint attention wijst dit onderzoek uit dat licht vroeggeboren kinderen over gelijke joint- attention vaardigheden beschikken als a term geboren kinderen op de leeftijd van acht maanden. Zwangerschapsduur en het geboortegewicht van de vroeggeboren kinderen zijn niet gerelateerd aan verschillen in joint- attention gedrag. Verder was temperament in deze studie gedifferentieerd gerelateerd aan joint- attention gedrag bij vroeg en a term geboren kinderen. Rekening houdend met de beperkingen van deze studie is verder onderzoek nodig om deze verbanden te verklaren. Temperament kort na de geboorte voorspelt joint- attention gedrag op acht maanden in beperkte mate. Algemeen zijn deze resultaten hoopgevend en geruststellend voor ouders van licht vroeggeboren kinderen. Op basis van dit onderzoek zijn er geen aanwijzingen om in de eerste levensmaanden preventief op te treden en interventies op te zetten bij licht prematuur geboren kinderen, daar uit deze studie blijkt dat licht prematuriteit geen risicofactor vormt voor moeilijkere temperamenteigenschappen en voor problemen op gebied van joint attention op acht maanden. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of licht vroeggeboren kinderen later problemen ontwikkelen en of interventies aangewezen zijn voor ernstig of extreem vroeggeboren kinderen met of zonder ernstige medische complicaties.
67
Referenties Adamson, L. B., & Frick, J. E. (2003). The still-face: A history of a shared experimental paradigm. Infancy, 4, 451-473. Allport, G. W. (1961). Pattern and growth in personality. New York: Holt. Bakeman, R., & Adamson, L.B. (1984). Coordinating Attention to People and Objects in Mother-Infant and Peer-Infant Interaction. Child Development, 55, 12781289. Bates, J. E., Freeland, C. A., & Lounsbury, M. L. (1979). Measurement of Infant Difficultness. Child Development, 50, 794-803. Bhutta, A. T., Cleves, M. A., Casey, P. H., Cradock, M. M., & Anand, K. J. S. (2002). Cognitive and Behavioral Outcomes of School-Aged Children Who Were Born Preterm. A Meta-analysis. JAMA-Journal of the American Medical Associations, 288, 728-737. Blackmon, L. R., Batton, D. G., Bell, E. F., Denson, S. E., Engle, W. A., Kanto, W. P., … Stark, A. (2008). Age Terminology During the Perinatal Period. Pediatrics, 114, 1362-1364. Buss, A. H., & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New York: Wiley. Buss, A. H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Inc. Chapieski, L. M., & Evankovich, K. D. (1997). Behavioral Effects of Prematurity. Seminars in Perinatology, 21, 221-239. Corkum, V., & Moore, C. (1998). The origins of joint visual attention in infants. Development Psychology, 34, 28-38. De
Groote,
I.
(2006).
Social-communicative
abilities
of
preterm
children.
Ongepubliceerde doctoraatsproefschrift, Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen. De Groote, I., Roeyers, H., & Warreyn, P. (2006). Social-Communicative Abilities in Young High-Risk Preterm Children. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 18, 183-200.
68
De Groote, I., Vanhaesebrouck, P., Bruneel, E., Dom, L., Durein, I., Hasaerts, D., … van Mol, C. (2007). Outcome at 3 Years of Age in Population-Based Cohort of Extremely Preterm Infants. Obstetrics & Gynecology, 110, 855-864. De Pauw, S., & Mervielde, I. (2008). De rol van temperament en persoonlijkheid in ontwikkelingspsychopathologie: Een overzicht vanuit de basisstructuur van individuele verschillen. Tijdschrift Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 33, 98-110. De Pauw, S., & Mervielde, I. (2010). Temperament, Personality and Developmental Psychopathology: A Review Based on the Conceptual Dimensions Underlying Childhood Traits. Child Psychiatry & Human Development, 41, 313-329. Derryberry, D., & Rothbart, M. K. (1997). Reactive and effortful processes in the organization of temperament. Development and Psychopathology, 9, 633-652. Devlieger, H. (2005). Grenzen aan de prematuriteit, veel te vroeg geboren. UZ Gezondheidsbrief,
166.
Retrieved
Maart
24,
2010
from
http://www.vvoc.be/main.php?go=3teksten&sub=3&ssub=devlieger Else-Quest, N. M., Hyde, J. S., Goldsmith, H. H., & Van Hulle, C. A. (2006). Gender Differences in Temperament: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 132, 3372. Garner, P. W., & Landry, S.H. (1994). Effects of maternal attention-directing strategies on preterm infants’ affective expressions during joint play. Infant Behavior and Development, 17, 15-22. Garner, P. W., Landry, S. H., & Richardson, M. A. (1991). The Development of Joint Attention Skills in Very-Low-Birth-weight Infants Across the First 2 Years. Infant Behavior and Development, 14, 489-495. Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 6486. Goldsmith, H. (2006). Studying temperament via construction of the Toddler Behavior Assessment Questionnaire. Child Development, 67, 218-235. Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., … McCall, R. B. (1987). Roundtable: What Is Temperament? Four Approaches. Child Development, 58, 505-529.
69
Goldsmith, H. H., & Campos, J. J. (1982). Toward a theory of infant temperament. In R. N. Emde & R. J. Harmon (Eds), The development of attachment and affiliative systems (p. 161-193). New York: Plenum. Hoff, B. H., Hansen, B. M., Munck, H., & Mortensen, E. L. (2004). Behavioral and social development of children born extremely premature: 5-year follow-up. Scandinavian Journal of Psychology, 45, 285-292. Hughes, M. B., Shults, J., Mcgrath, J., & Medoff-cooper, B. (2002). Temperament Characteristics of Premature Infants in the First Year of Life. Journal of Development and Behavioral Pediatrics, 23, 430-435. Keresteš, G. (2005). Maternal Rating of Temperament Characteristics of Healthy Premature Infants are Indistinguishable from Those of Full-Term Infants. Croatian Medical Journal, 46, 36-44. Kochanska, G., Aksan, N., & Joy, M. E. (2007). Children’s Fearfulness as a Moderator of Parenting in Early Socialization: Two Longitudinal Studies. Developmental Psychology, 43, 222-237. Landry, S. H. (1986). Preterm Infants’ Responses in Early Joint Attention Interactions. Infant Behavior and Development, 9, 1-14. Larroque, B., The Tich, S. N., Guédeney, A., Marchand, L., & Burguet, A. (2005). Temperament at 9 Months of Very Preterm Infants Born at Less Than 29 Weeks’ Gestation: The Epipage Study. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 26, 48-55. Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament, personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201. Morales, M., Mundy, P., Crowson, M. M., Neal, R. A., & Delgado, C. E. F. (2005). Individual differences in infant attention skills, joint attention, and emotion regulation behaviour. International Journal of Behavior Development, 29, 259263. Morales, M., Mundy, P., Delgado, C., Yale, M., Neal, R., & Schwartz, H. (2000). Gaze following, temperament, and language development in 6-month-olds: A replication and extension. Infant Behavior & Development, 23, 231-236.
70
Morales, M., Mundy, P., & Rojas, J. (1998). Following the direction of gaze and language development in 6-months-olds. Infant Behavior and Development, 21, 373-377. Mundy, P. (1995). Joint attention and social-emotional approach behaviour in children with autism. Development and Psychopathology, 7, 63-82. Mundy, P., Block, J., Delgado, C., Pomares, Y., Vaughan Van Hecke, A., & Parlade, M. V. (2007). Individual Differences and the Development of Joint Attention in Infancy. Child Development, 78, 938-954. Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert, J. (2003). A manual for the abridged Early Social Communication Scales (ESCS). Miami: University of Miami, Psychology Department. Mundy, P., & Gomes, A. (1998). Individual differences in joint attention skill development in the second year. Infant Behavior and Development, 21, 469-482. Mundy, P., & Newell, L. (2007). Attention, Joint Attention, and Social Cognition. Current Directions in Psychological Science, 16, 269-274. Mundy, P., Sullivan, L., & Mastergeorge, A. M. (2009). A Parallel and DistributedProcessing Model of Joint Attention, Social Cognition and Autism. International Society for Autism Research, 2, 2-21. McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-Factor Model of Personality Across Instruments and Observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81-90. Oberklaid, F., Prior, M., Nolan, T., Smith, P., & Flavell, H. (1985). Temperament in Infants Born Prematurely. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 6, 57-61. Olafsen, K. S., RØnning, J. A., Kaaresen, P. I., Ulvund, S. E., Handegard, B. H., & Dahl, L. B. (2006). Joint attention in term and preterm infants at 12 months corrected age: The significance of gender and intervention based on a randomized controlled trial. Infant Behavior & Development, 29, 554-563. Parade, S. H., & Leerkes, E. M. (2008). The reliability and validity of the Infant Behavior Questionnaire-Revised. Infant Behavior and Development, 31, 637646.
71
Personen, A., Räikkönen, K., Strandberg, T., & Järvenpää, A. (2006). Do Gestational Age and Weight for Gestational Age Predict Concordance in Parental Perceptions of Infant Temperament? Journal of Pediatric Psychology, 31, 331336. Rettew, D. C., & McKee, L. (2005). Temperament and Its Role in Developmental Psychopathology. Harvard Review of Psychiatry, 13, 14-27. Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Coutinho. Roeyers, H. (2008). Autisme: alles op een rijtje (4th ed.). Leuven: Acco. Rothbart, M. K. (1981). Measurement of Temperament in Infancy. Child Development, 52, 569-578. Rothbart, M. K. (1986). Longitudinal Observation of Infant Temperament. Development Psychology, 22, 356-365. Rothbart, M. K. (1999). The Toddler Behavior Assessment Questionnaire-Revised. Available from the Temperament Lab website, retrieved August 1, 1999, from http://darkwing.uoregon.edu/~maryroth Rothbart, M. K. (2004). Temperament and the Pursuit of an Integrated Development Pyschology. Merrill-Palmer Quarterly, 50, 492-505. Rothbart, M. K. (2007). Temperament, Development, and Personality. Current directions in Psychological science, 16, 207-212. Rothbart, M. K., & Ahadi, S. A. (1994). Temperament and the Development of Personality. Journal of Abnormal Psychology, 103, 55-66. Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at three to seven years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child Development, 72, 1394-1408. Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In M. E. Lamb & A. L. Browm (Eds.), Advances in developmental psychology (p. 37-86). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Rothbart, M. K., Ellis, L. K., Rueda, M. R., & Posner, M. I. (2003). Developing Mechanisms of Temperamental Effortful Control. Journal of Personality, 71, 1113-1143.
72
Rothbart, M. K, Evans, D. E., & Ahadi, S. A. (2000). Temperament and Personality: Origins and Outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122135. Saigal, S., & Doyle, L. W. (2008). Preterm Birth 3 - An overview of mortality and sequelae of preterm birth from infancy to adulthood. Lancet, 371, 261-269. Salley, B. J., & Dixon, W. E. (2007). Temperamental and Joint Attentional Predictors of Language Development. Merrill-Palmer Quarterly, 53, 131-154. Seibert, J. M., Hogan, A. E., & Mundy, P. C. (1982). Assessing interactional competencies: The Early Social-Communication Scales. Infant Mental Health Journal, 3, 244-258. Sheinkopf, S., Mundy, P., Claussen, A. H., & Willoughby, J. (2004). Infant joint attention skill and preschool behavioural outcomes in at-risk children. Development and psychopathology, 16, 273-291. Smith, L., & Ulvund, S. E. (2003). The Role of Joint Attention in Later Development Among Preterm Children: Linkages Between Early and Middle Childhood. Social Development, 12, 222-234. Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York: Brunner/Mazel. Tomasello, M. (1995). Joint attention as social cognition. In C. Moore, & P. J. Dunham (Eds.), Joint attention: Its origins and role in development (p.103-130). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Tronick, E., Als, H., Adamson, L., Wise, S., & Brazelton, T.B. (1978). The infant’s response to entrapment between contradictory messages in face-to-face interaction. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 17, 1-13. Ulvund, S., & Smith, L. (1996). The predictive validity of nonverbal communicative skills in infants with perinatal hazards. Infant Behavior and Development, 19, 441-449. van de Weijer-Bergsma, E., Wijnroks, L., & Jongmans, M. J. (2008). Attention development in infants and preschool children born preterm: A review. Infant Behavior & Development, 31, 333-351.
73
Vaughan, A., Mundy, P., Block, J., Burnette, C., Delgado, C., & Gomez, Y. (2003). Child, Caregiver, and Temperament Contributions to Infant Joint Attention. Infancy, 4, 603-616. Vaughan Van Hecke, A., Mundy, P. C., Acra, C. F., Block, J. J., Delgado, E. F., & Parlade, M. V. (2007). Infant Joint Attention, Temperament, and Social Competence in Preschool Children. Child Development, 78, 53-69. Weiss, S. J., Jonn-Seed, M. S., & Wilson, P. (2004). The Temperament of Pre-Term, Low Birth Weight Infants and its Potential Biological Substrates. Research in Nursing & Health, 27, 392-402. Vroeggeboorte
of
prematuriteit.
(n.d.).
Retrieved
Maart
24,
2010
http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=openprintart&art_id=698
from