Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode
JIJ BENT ZOALS IK. DE ONTWIKKELING VAN JOINT ATTENTION EN HET VERBAND MET DE WERKING VAN SPIEGELNEURONEN
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Lynn Beeckman
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Dr. Petra Warreyn
Ondergetekende, Lynn Beeckman, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
ii
DANKWOORD
Graag zou ik een aantal personen bedanken die mij met raad en daad hebben bijgestaan in het schrijven van deze masterproef.
Vooreerst was dit project er niet geweest zonder Prof. Dr. Herbert Roeyers en mijn begeleidster Dr. Petra Warreyn, die graag tijd maakten om ondersteuning te bieden met constructieve feedback en antwoorden op vele vragen.
Ook gaat mijn dank uit naar Lieselot Ruysschaert, voor haar begeleiding tijdens de testafnames. Uiteraard mag ik hier de kindjes en hun ouders niet vergeten, die op enthousiaste wijze hebben meegewerkt aan dit onderzoek.
Tenslotte heb ik een oprecht woord van dank over voor mijn familie en in het bijzonder mijn ouders. Zij hebben mij de kans gegeven deze opleiding te voltooien en hebben niet nagelaten mij gedurende de hele weg onvoorwaardelijk te steunen en aan te moedigen.
iii
ABSTRACT
Binnen de sociale ontwikkeling, lijkt er een belangrijke rol weggelegd te zijn voor de capaciteit tot het intentioneel delen van de aandacht met anderen ten opzichte van een derde object of gebeurtenis, ook wel joint attention genoemd. De huidige studie werd opgezet om de normale ontwikkeling van joint attention na te gaan binnen een groep van 31 kinderen. Hiertoe werden metingen verricht op de leeftijden 6, 8, 12 en 16 maanden. Individuele verschillen in het volgen van de blik en gebaren van anderen werden gemeten op 8 en 12 maanden. Het zelf initiëren van aandachtscoördinerend gedrag met als doel de eigen ervaringen met objecten te delen of het verkrijgen van gewenste objecten of acties, werd geobserveerd op 12 en 16 maanden. Deze gedragingen bleken niet altijd even stabiel te zijn over de twee meetpunten en er werden ook slechts enkele verbanden gevonden tussen concurrent gemeten domeinen. Deze bevindingen kunnen wijzen op zowel gemeenschappelijke als verschillende onderliggende processen die het uiten van joint attention gedrag beïnvloeden over tijdstippen en domeinen. Vervolgens werd de associatie bestudeerd tussen joint attention op 16 maanden en drie kandidaatonderliggende factoren, namelijk sociale motivatie op 6 maanden, algemeen cognitief functioneren op 8 maanden en een functioneel spiegelneuronsysteem op 16 maanden. Hieruit bleek dat er een belangrijke rol kan toegeschreven worden aan een motivationeel systeem dat aanzet tot sociale interacties, waarbinnen de aandacht ten opzichte van een derde punt kan worden gedeeld. Een theoretisch verband tussen joint attention en spiegelneuronen, gebaseerd op de veronderstelde bijdrage van deze laatste aan begrip van intentionaliteit, werd zo voor één van de eerste malen empirisch getoetst. Hoewel niet significant binnen de huidige proefgroep, leken de resultaten toch veelbelovend voor toekomstig onderzoek naar deze associatie.
iv
INHOUDSTAFEL
INLEIDING…………………………………………………………………………. 1 Sociale Vaardigheden en Joint Attention………………………………………. 1 Joint Attention: Componenten………………………………………………….. 3 Joint Attention: Ontwikkeling…………………………………………………... 4 Joint Attention: Onderliggende Processen……………………………………... 5 Cognitieve Theorie……………………………………………………………... 5 Sociaal-cognitieve Theorie……………………………………………………... 5 Meervoudige Processen……………………………………………………….... 5 Leren Om en Leren Van………………………………………………………... 7 Leren Om……………………………………………………………………. 7 Leren Van…………………………………………………………………… 8 Joint Attention en Spiegelneuronen…………………………………………….. 9 Spiegelneuronen: Geschiedenis………………………………………………... 9 Spiegelneuronen: Functies en Ontwikkeling…………………………………... 11 Huidige Studie……………………………………………………………………. 15 Doel 1………………………………………………………………………….. 15 Doel 2………………………………………………………………………….. 15 Doel 3………………………………………………………………………….. 15 Doel 4………………………………………………………………………….. 16
METHODE………………………………………………………………………….. 18 Steekproef………………………………………………………………………… 18 Procedure…………………………………………………………………………. 18 Materiaal………………………………………………………………………….. 19 Sociale Aandacht………………………………………………………………. 19 Sociale voorkeurtaak met realistische foto’s……………………………….. 19 Gezichtsscanningstaak……………………………………………………… 20 Dyadische interactietaak……………………………………………………. 20 Algemeen Cognitief Functioneren……………………………………………... 20 Mullen Scales of Early Learning……………………………………………. 20
v
Responding to Joint Attention…………………………………………………. 20 Eendjes……………………………………………………………………… 20 Posters………………………………………………………………………. 21 Initiating Joint Attention en Behavior Requests……………………………….. 22 Gestructureerde interactie…………………………………………………… 22 Onverwachte gebeurtenis……………………………………………………. 22 Vrij spel……………………………………………………………………… 23 Intentionele/accidentele imitatietaak………………………………………... 23 EEG-onderzoek………………………………………………………………… 24 Condities…………………………………………………………………….. 25 EEG-meting en analyse……………………………………………………… 27
RESULTATEN……………………………………………………………………... 31 Stabiliteit van Joint Attention…………………………………………………… 32 RJA…………………………………………………………………………….. 32 IJA……………………………………………………………………………... 32 IBR…………………………………………………………………………….. 33 Samenhang Tussen Domeinen van Joint Attention……………………………. 33 RJA en IJA op 12 maanden……………………………………………………. 33 RJA en IBR op 12 maanden……………………………………………………. 34 IJA en IBR op 12 maanden…………………………………………………….. 34 IJA en IBR op 16 maanden…………………………………………………….. 34 Voorspellen van Joint Attention door Sociale Aandacht en Cognitief Functioneren……………………………………………………………………... 36 Sociale Aandachtstaken op 6 maanden………………………………………... 36 Sociale voorkeurtaak met realistische foto’s……………………………….. 36 Gezichtsscanningstaak……………………………………………………… 37 Dyadische interactietaak……………………………………………………. 37 Cognitief Functioneren op 8 maanden…………………………………………. 37 Mu-suppressie en het Verband met Joint Attention…………………………... 39
BESPREKING EN CONCLUSIE………………………………………………… 41
vi
Stabiliteit van Joint Attention…………………………………………………… 41 Samenhang Tussen Domeinen van Joint Attention……………………………. 43 Voorspellen van Joint Attention door Sociale Aandacht en Cognitief Functioneren……………………………………………………………………… 44 Mu-suppressie en het Verband met Joint Attention…………………………… 46 Implicaties………………………………………………………………………… 47 Beperkingen van het Onderzoek………………………………………………... 48 Conclusie en Aanbevelingen voor Toekomstig Onderzoek……………………. 50
REFERENTIES…………………………………………………………………….. 51
vii
INLEIDING
Wij mensen zijn sociale wezens. Dit zal iedereen als vanzelfsprekend kunnen beamen vanuit zijn dagdagelijkse interacties met anderen thuis, op school of op het werk, in de sportclub, … Waar we echter niet zo vaak bij stilstaan, is de vraag hoe wij sociale wezens wórden. Wat ligt er aan de basis van het feit dat baby’s, vanaf het moment dat ze voor het eerst het levenslicht zien, zich beginnen te ontplooien tot sociaal vaardige leden van de menselijke cultuur?
Sociale Vaardigheden en Joint Attention Binnen zijn theorie redeneert de ontwikkelingspsycholoog Michael Tomasello dat er zich bij jonge kinderen bepaalde sociaal-cognitieve vaardigheden dienen te ontwikkelen, die hen in staat stellen om actief in interactie te treden met en zich als het ware af te stemmen op andere personen om hen heen (Tomasello, 1995). Zo zouden kinderen rond hun eerste verjaardag een aantal gedragingen beginnen te vertonen, die lijken te indiceren dat ze anderen zien als intentionele wezens die selectief aandacht kunnen hebben voor zaken uit hun omgeving terwijl ze andere dingen negeren (Tomasello, 1995). Volgens Bratman (1989) is een intentie een actieplan dat door iemand wordt gekozen om een bepaald doel te bereiken. Het begrip van intenties is fundamenteel, in die zin dat het ervoor zorgt dat men een interpretatie kan geven aan wat een ander doet. Dus eenzelfde armbeweging kan bijvoorbeeld gezien worden als het geven, uitlenen, verplaatsen, weggooien, enz. van een object (Tomasello, Carpenter, Call, Behne, & Moll, 2005). Aandacht kan hier dan ook beschouwd worden als een vorm van intentionele perceptie. Bovendien groeit bij kinderen het besef dat ze de aandachtsfocus van andere personen kunnen beïnvloeden via hun eigen gedrag. Ze gaan bijvoorbeeld op een flexibele manier de blik van anderen volgen of actief de aandacht van anderen proberen te richten op zaken uit de omgeving met behulp van intentioneel communicatieve gebaren, zoals wijzen. Denk maar aan een peuter die voor het eerst een hond ziet en enthousiast opkijkt naar haar moeder, intussen wijzend naar het kwispelende dier. Dergelijke gedragingen worden gezien als uitingen van een ontluikende capaciteit tot joint attention (Tomasello, 1995).
1
De term joint attention impliceert dat individuen in staat zijn te participeren in triadische interacties, waarbij ze hun aandacht delen met een sociale partner en dit in relatie tot een derde object of gebeurtenis in de buitenwereld (Adamson, 1995; Mundy, Sigman, & Kasari, 1994). Volgens Tomasello (1995) is er hier echter pas sprake van ware joint attention, wanneer het kind en de volwassene zich er simultaan van bewust zijn dat zijzelf en de ander aandacht hebben voor een gemeenschappelijk object. Zo is het niet voldoende dat twee individuen op hetzelfde ogenblik kijken naar eenzelfde locatie. De aandachtsfocus is pas echt ‘joint’ als beide partners de aandacht van de ander voor het derde object actief gaan controleren en ze weten dat er aandacht geschonken wordt aan iets gemeenschappelijks. Het doel van beide personen moet dus zijn om aandacht te schenken aan hetzelfde. Dit besef zou pas aanwezig zijn bij kinderen rond een leeftijd van 12 maanden (Tomasello, 1995). Er wordt verondersteld dat joint attention in de eerste levensjaren enkel betrekking heeft op de sociale coördinatie van expliciete of ‘openlijke’ aspecten van visuele aandacht, zoals wanneer een peuter een speelgoedje toont aan zijn moeder. Geleidelijk worden kinderen meer en meer bedreven in deze vaardigheid en zullen ze uiteindelijk in staat zijn ook meer impliciete of ‘overdekte’ aspecten van de aandacht te delen, zoals ideeën of emoties (Tomasello, 1995).
De mogelijkheid tot het coördineren van de aandacht met een sociale partner, blijkt fundamenteel te zijn voor kinderen om te leren van en door anderen en op deze manier hun kennis en vaardigheden verder uit te bouwen. Vooral bij de sociaalcommunicatieve ontwikkeling en in het bijzonder het verwerven van taal, lijkt de vaardigheid tot joint attention een cruciale rol te spelen (Carpenter, Nagell, & Tomasello, 1998). Het leren van woordjes gebeurt bijvoorbeeld zeer vaak tijdens momenten waarop een ouder een nieuw object uit de omgeving gaat benoemen. Om te kunnen afleiden naar welk object de ouder hierbij refereert, stelt Baldwin (1995) dat kinderen de op het object gerichte aandacht van hun verzorger volgen (bijvoorbeeld door het volgen van de blik). Ook wanneer een kind zelf interessante objecten aanduidt door er bijvoorbeeld naar te wijzen, helpt dit ouders om hun kind nieuwe zaken bij te brengen in een context waar de aandacht en interesse van het jonge kind optimaal is (Tomasello & Farrar, 1986). We kunnen dus aannemen dat kinderen die meer joint
2
attention gedrag van anderen volgen en zelf initiëren, op deze manier een optimalere leeromgeving creëren (Smith & Ulvund, 2003).
We durven bijgevolg te stellen dat de capaciteit tot joint attention een essentiële vorm van sociaal engagement inhoudt. Daarom reikt de studie van joint attention ons ook een zeer interessant paradigma aan voor het onderzoek naar de psychologische processen die bijdragen tot de vroege ontwikkeling van sociale vaardigheden (Mundy & Acra, 2006).
Joint Attention: Componenten We kunnen verschillende types aandachtscoördinerend gedrag waarnemen en deze vervolgens indelen op basis van de functie die ze vervullen. Joint attention gedrag kan namelijk een declaratieve of imperatieve functie dienen en kan gesteld worden om een poging tot aandachtscoördinatie van een sociale partner te volgen of om deze zelf te initiëren (Mundy & Acra, 2006; Mundy et al., 2007). Het correct volgen van de blikrichting, de oriëntatie van het hoofd en gebaren van anderen naar een gemeenschappelijk referentiepunt wordt benoemd met de term Responding to Joint Attention (RJA; Seibert, Hogan, & Mundy, 1982). Het gebruik van oogcontact en gebaren zoals wijzen en tonen om spontaan de aandacht van anderen te richten naar bepaalde objecten of gebeurtenissen, kan aangeduid worden met de benaming Initiating Joint Attention (IJA; Seibert et al., 1982). Dergelijke verzoeken om aandacht te schenken aan iets in de buitenwereld worden declaratief gedrag genoemd (Bates, 1976; Bates, Benigni, Bretherton, & Camaioni, 1979; Bruner & Sherwood, 1983). Deze componenten, met IJA in het bijzonder, schijnen een sociale functie te hebben. Het doel lijkt hier immers het delen van interessante ervaringen met anderen op zich te zijn. Declaratieve gebaren suggereren op deze manier dat kinderen waarde hechten aan het delen van aandacht met volwassenen (Liszkowski, Carpenter, Henning, Striano, & Tomasello, 2004; Mundy & Acra, 2006; Mundy et al., 2007). Kinderen kunnen hun blik en gebaren zoals reiken ook gebruiken om hulp te vragen bij het verkrijgen van een object of actie. Het zelf initiëren van of reageren op pogingen van anderen om de aandacht te coördineren met als doel de ander een bepaald gedrag te doen stellen, kan geclassificeerd worden onder imperatief gedrag en wordt
3
respectievelijk Initiating Behavior Requests (IBR) en Responding to Behavior Requests (RBR) genoemd (Bates, 1976; Bates et al., 1979; Bruner & Sherwood, 1983; Seibert et al., 1982). IBR en RBR impliceren eerder instrumentele dan sociale doelen (Mundy & Acra, 2006; Mundy et al., 2007).
Joint Attention: Ontwikkeling Striano en Stahl (2005) vonden reeds evidentie voor een gevoeligheid voor triadische aandacht bij baby’s van 3 maanden oud. Kinderen vertoonden namelijk meer aandacht en positief affect wanneer het dyadische contact met een andere persoon verbroken werd doordat deze overging tot een triadische interactie (alterneren van de blik tussen het kind en een object), dan door gewoon de blik te verschuiven naar het object zonder te alterneren. Of kinderen in staat zijn initiaties tot joint attention van anderen te volgen, kunnen we nagaan door te kijken of ze de blikrichting van een andere persoon of gebaren zoals wijzen naar een derde object of gebeurtenis volgen (Carpenter et al., 1998). Wanneer het object zich binnen hun visuele veld bevindt, zou deze vaardigheid zich beginnen ontplooien bij kinderen vanaf 3 maanden en werd deze reeds vrij robuust aangetoond rond een leeftijd van 6 maanden (D’Entremont, Hains, & Muir, 1997; Morales et al., 2000). Bovendien werd gevonden dat tegen 9 à 10 maanden, kinderen andermans blik kunnen volgen naar een doel buiten hun visuele veld (Brooks & Meltzoff, 2005; Corkum & Moore, 1998; Moore, 2008). De vaardigheid tot RJA blijkt zich hierna nog verder te verfijnen tot het flexibel lokaliseren van doelen, onafhankelijk van locatie of afstand, tussen 12 en 18 maanden (Butler, Caron, & Brooks, 2000; Caron, Kiel, Dayton, & Butler, 2002; Moll & Tomasello, 2004). Jonge kinderen proberen de aandacht en het gedrag van anderen te richten door gebruik te maken van intentionele communicatie. Het kind beseft hierbij dat zijn signalen een communicatief doel dienen, ze zijn gericht naar de volwassene. Wanneer het kind gedrag stelt als het alterneren van de blik tussen het gezicht van de andere persoon en zijn doel, zou dit kunnen indiceren dat het de ander ziet als een communicatieve partner die kan reageren op zijn signalen. Tegen het einde van het eerste levensjaar, zouden kinderen frequent IJA en IBR gaan vertonen aan de hand van declaratieve en imperatieve gebaren (Carpenter et al., 1998).
4
Joint Attention: Onderliggende Processen Cognitieve Theorie Bepaalde onderzoekers suggereren dat de vaardigheid tot joint attention een expressie is van algemene aspecten van de cognitieve ontwikkeling (Bates et al. 1979; Seibert et al., 1982). Zo kan declaratief en imperatief gedrag gezien worden als uitingen van een vroege ontwikkeling van het vormen van representaties tijdens sociale interacties (Bates et al., 1979). Bovendien werden metingen van joint attention in verband gebracht met de vaardigheid tot visuele informatieverwerking (Mundy, Seibert, & Hogan, 1984) en IQ (Smith & Ulvund, 2003).
Sociaal-cognitieve Theorie Tomasello (1995) stelt dat de periode tussen 9 en 12 maanden cruciaal is voor de ontwikkeling van specifiekere sociaal-cognitieve vaardigheden, meer bepaald het inzicht dat anderen intentionele wezens zijn die gedrag stellen met een bepaald doel voor ogen. Hij gaat er hier van uit dat de manifestatie van dit begrip ten grondslag ligt aan alle vormen van joint attention en bijgevolg zou de ontwikkeling van alle types van joint attention steeds gerelateerd moeten zijn, een voorwaarde waaraan ook voor de bovenstaande algemene cognitieve theorie dient voldaan te worden (Mundy et al., 2007). Maar hier wringt nu juist het schoentje.
Meervoudige Processen Een alternatieve en recentere visie wordt uiteengezet door de onderzoeksgroep van ontwikkelings- en klinisch psycholoog Peter Mundy, die aanhaalt dat onderzoek naar joint attention een perspectief heeft aangenomen dat suggereert dat sociale cognitie slechts gradueel deel gaat uitmaken van joint attention (Mundy & Acra, 2006) en dat de vaardigheid tot joint attention zich eveneens geleidelijk ontwikkelt gedurende het eerste levensjaar (Mundy, Sullivan, & Mastergeorge, 2009; Striano & Bertin, 2005). Dit in tegenstelling tot de theorie van Tomasello (1995), die veeleer een cognitieve revolutie veronderstelt. Aanhangers van deze laatste scheppen dan ook een eerder discontinu beeld over de ontwikkeling van joint attention, waarbij deze vaardigheden wel of niet aanwezig zijn bij jonge kinderen op een bepaalde leeftijd (zie Carpenter et al., 1998).
5
Resultaten uit de studies van Mundy en zijn onderzoeksteam bieden ondersteuning voor de theorie dat de ontwikkeling van joint attention beïnvloed wordt door een aantal verschillende processen, waaronder bijvoorbeeld ook sociale motivatie, in plaats van slechts één sociaal-cognitief inzicht. Bovendien zouden individuele verschillen in de componenten van joint attention zowel gemeenschappelijke als uiteenlopende onderliggende processen reflecteren (Mundy, Card, & Fox, 2000; Mundy & Newell, 2007) en wordt bijgevolg niet langer verwacht dat deze domeinen steeds onderling gaan correleren (Mundy et al., 2007). Zij halen bijvoorbeeld bevindingen aan die indiceren dat dimensies van joint attention differentieel gerelateerd zijn aan metingen van activiteit in verschillende hersengebieden. RJA wordt in verband gebracht met een pariëtaal-temporaal systeem en IJA eerder met frontale processen (Mundy et al., 2000). Bovendien bleken individuele verschillen in IJA en RJA, zoals gemeten op een welbepaalde leeftijd, niet gecorreleerd te zijn bij een longitudinaal onderzochte groep kinderen tussen 9 en 18 maanden. Dit laatste was echter wel het geval voor metingen van IBR en RBR. Ook vertoonde de frequentie van IJA episodes geen gelijkaardige lineaire toename met de leeftijd als deze bij RJA, IBR en RBR, maar een U-vormig patroon van afname tussen 12 en 15 maanden en vervolgens weer een toename tussen 15 en 18 maanden (Mundy et al., 2007). Tenslotte heeft ook het onderzoek rond verstoringen van de mogelijkheid tot joint attention bij autisme een aantal implicaties. Jonge kinderen met autisme vertonen zeer vaak zowel tekorten in vaardigheden betreffende IJA, als RJA. Met de leeftijd blijkt er echter een dissociatie op te treden in het ontwikkelingsverloop van deze verstoringen. Terwijl problemen met RJA lijken te verminderen, blijven die gerelateerd aan IJA aanwezig doorheen de kindertijd. Kinderen met autisme zouden dus voornamelijk minder geneigd zijn spontaan affectieve ervaringen met een object of gebeurtenis te delen met anderen (bijvoorbeeld door interessante zaken te tonen of aan te wijzen), terwijl ze met het ouder worden wel de vaardigheid tot het percipiëren van en reageren op sociale signalen verwerven (Mundy, Sigman, & Kasari, 1994). Als verstoringen in IJA en RJA dus een verschillend ontwikkelingstraject doorlopen bij autisme, kan dit gezien worden als evidentie voor de stelling dat deze twee vormen van joint attention verschillende neurologische processen reflecteren (Mundy & Acra., 2006).
6
Leren Om en Leren Van De observatie dat er zich vóór de door Tomasello (1995) gestelde mijlpaal van 12 maanden al gedragsmatige voorlopers van joint attention voordoen, kan eveneens bijdragen aan een theorie die een plotse cognitieve revolutie in vraag stelt ten voordele van een geleidelijke ontwikkeling. Zo zouden, zoals reeds is aangehaald, kinderen tussen een leeftijd van 6 en 9 maanden de richting van hun blik reeds alterneren tussen objecten en personen en regelmatig episodes gaan vertonen waarin ze de blik van anderen volgen. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat deze gedragingen van bij het begin al een begrip inhouden van de ander als een intentioneel persoon wiens aandacht kan gedeeld, gevolgd of gericht worden (Eilan, 2005). Mundy en Acra (2006) redeneren hier in termen van twee fasen, meer bepaald een ‘leren om’ en ‘leren van’ fase.
Leren om. In het eerste levensjaar zouden hersenmaturatie- en leerprocessen die in verband gebracht worden met functies als motivatie voor sociaal engagement, regulatie van de aandacht en de capaciteit tot het geïntegreerd volgen van het denken en gedrag van het zelf en anderen, een kritieke rol spelen bij het leren om de aandacht te coördineren met een sociale partner. Zo lijkt een vorm van inherente beloning verbonden te zijn aan het participeren in sociale interacties en het delen van ervaringen met anderen (Mundy & Acra, 2006), iets wat schijnbaar weerspiegeld wordt in een aangeboren voorkeur voor sociale stimuli zoals gezichten (Cassia, Valenza, Simion, & Leo, 2008; Farroni et al., 2005). Hoewel er argumenten naar voor geschoven worden die een dergelijke voorkeur voornamelijk toeschrijven aan visuele processen zoals contrastsensitiviteit (Farroni et al., 2005), wordt toch verondersteld dat sociale stimuli de inherente eigenschap bezitten een positief gevoel van beloning teweeg te brengen (Mundy & Sigman, 2006). Een sociaal motivatiesysteem zou op die manier mee het gedrag sturen en actieve sociale oriëntatie bevorderen, die op zijn beurt dyadische interacties in de hand werkt (Trevarthen & Aitken, 2001). Dit proces verzekert een voldoende input van sociale informatie om de ontwikkeling van de volgende stap te bewerkstelligen, namelijk de capaciteit tot het delen van ervaringen met anderen ten opzichte van een derde object of gebeurtenis (Mundy & Acra, 2006). Voorgaand onderzoek toonde immers al een verband aan tussen
7
vroege vormen van dyadische interacties en latere triadische contacten, wat suggereert dat het ene voortbouwt op het andere (Striano & Rochat, 1999).
Leren van. Na oefening wordt de capaciteit tot het coördineren van de aandacht met anderen ten opzichte van een derde object geleidelijk aan routine en kunnen kinderen overgaan tot leren van joint attention episodes, hypothetisch gesteld rond een leeftijd van 8 maanden. Ze worden in staat informatie over hun eigen ervaringen met objecten of gebeurtenissen te verwerken en te vergelijken met informatie over de ervaringen van hun sociale partners met dezelfde objecten of gebeurtenissen. Dit vergelijkingsproces in een context van sociale interacties verschaft het kind informatie over het zelf en anderen, wat bijdraagt tot de ontwikkeling van een bewustzijn dat anderen intenties, gedachten en gevoelens hebben die vergelijkbaar zijn met of juist verschillend zijn van de intenties, gedachten en gevoelens van het kind zelf (Mundy & Acra, 2006). Nichols, Fox, en Mundy (2005) leggen hier ook het verband tussen de ontwikkeling van joint attention en de simulatietheorie. Deze theorie stelt dat sociale cognitie ontstaat doordat we het bewustzijn van de eigen indrukken en reacties op dingen die op ons afkomen vanuit de buitenwereld gebruiken om het bewustzijn van anderen te achterhalen. Als we deze redenering ook maken voor joint attention, zou de capaciteit tot het coördineren van de aandacht met anderen in relatie tot een bepaald object of een gebeurtenis een context kunnen bieden waarbinnen informatie over de eigen doelen en intenties ten opzichte van dit object of deze gebeurtenis geïntegreerd kan worden met informatie over de doelen en intenties van anderen. Carpenter et al. (1998) kaarten tenslotte ook twee volgens hen noodzakelijke voorlopers aan van de sociaal-cognitieve ontwikkeling van kinderen. Ten eerste de mogelijkheid om zich te identificeren met anderen: ze zijn ‘zoals ik’. Ten tweede het bewustzijn van de eigen intentionaliteit. Samen kunnen deze inzichten ervoor zorgen dat kinderen begrijpen dat anderen intentionele wezens zijn die de wereld ervaren op een gelijkaardige manier als zijzelf. Een mogelijk scenario dat bijdraagt tot het ontstaan van dit bewustzijn van anderen als intentioneel en de vaardigheid tot ware joint attention die volledig beantwoordt aan de definitie, kan dan als volgt verlopen. Een kind richt zijn blik naar een interessant
8
speelgoedje en wanneer het toevallig opkijkt naar de moeder, ziet het dat ook haar blik gericht is naar hetzelfde object. Het bewustzijn van het kind dat het zelf kijkt naar het speelgoedje met als doel er aandacht aan te schenken, kan dan worden aangewend om te trachten de intentie van de moeder te achterhalen: naar alle waarschijnlijkheid kijkt zij eveneens naar het speelgoedje teneinde haar aandacht erop te richten. Het richten van de blik is met andere woorden voor allebei intentioneel, iets waar het kind zich geleidelijk aan bewust van wordt. Wanneer de moeder dan de blik van haar kind beantwoordt en beiden hun aandacht opnieuw richten naar het speelgoedje, zouden we deze episode van gedeelde aandacht kunnen beschouwen als één van de eerste manifestaties van joint attention.
Joint Attention en Spiegelneuronen In recent onderzoek wordt de focus alsmaar meer gelegd op het achterhalen van de hersenmechanismen die mogelijks aan de basis liggen van de sociaal-cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen, waaronder ook de capaciteit tot joint attention. Het bestaan van een bepaalde klasse van neuronen, spiegelneuronen genoemd, biedt ons een interessante denkpiste bij het zoeken naar een verklaring voor het feit dat kinderen in staat lijken te zijn het bewustzijn van zichzelf als intentioneel en de mogelijkheid tot identificatie met anderen samen te voegen en vervolgens aan te wenden om de hen omringende sociale wereld beter te begrijpen. Deze stelling is gebaseerd op de potentiële rol die het spiegelneuronsysteem, onder andere gelokaliseerd in het pariëto-frontale netwerk, zou kunnen spelen bij het leveren van informatie over de doelen en intenties van anderen (Rizzolatti & Fabbri-Destro, 2008). Zo werd reeds gesuggereerd dat spiegelneuronen deel uitmaken van het onderliggende neurale mechanisme van sociale functies zoals actiebegrip en imitatie (Rizzolatti & Craighero, 2004).
Spiegelneuronen: Geschiedenis Spiegelneuronen zijn voor het eerst ontdekt aan het begin van de jaren ‘90, ter hoogte van gebied F5 van de premotorische cortex bij makaken en vuren zowel wanneer het dier zelf een objectgerichte actie uitvoert als wanneer het een gelijkaardige actie observeert bij een ander individu (Di Pellegrino, Fadiga, Fogassi, Gallese, & Rizzolatti,
9
1992; Gallese, Fadiga, Fogassi, & Rizzolatti, 1996; Rizzolatti, Fadiga, Fogassi, & Gallese, 1996). De observatie van een beweging, of soms ook enkel het horen van het geluid dat ermee gepaard gaat (Kohler et al., 2002), blijkt dus dezelfde hersencircuits te activeren als het zelf uitvoeren van deze beweging. Naar aanleiding van deze ontdekking werd aangenomen dat dit spiegelmechanisme de sensorische informatie die de acties van anderen beschrijft, omzet naar motorische informatie. De dusdanig opgewekte motorische representatie is gelijkaardig aan diegene die de observator genereert wanneer hij zelf de actie uitvoert of zich inbeeldt de actie uit te voeren. Een dergelijke similariteit in motorische informatie zou de observator toelaten het gedrag van anderen te begrijpen, want hij kent immers de gevolgen van zijn eigen handelingen (Rizzolatti, Fogassi, & Gallese, 2001). Ook bij mensen heeft men met behulp van indirect neurofysiologisch onderzoek en hersenbeeldvorming evidentie trachten te vinden voor het bestaan van een gelijkaardig mechanisme dat de uitvoering en observatie van een actie aan elkaar linkt. Een groot aantal van deze studies legden een complex hersennetwerk bloot, waarbij de kern van het menselijke spiegelneuronsysteem naast occipitale, temporale en pariëtale regio’s wordt gelegd in twee corticale gebieden met een hoofdzakelijk motorische functie, namelijk het rostrale gedeelte van de inferieure pariëtale lob en het lagere deel van de precentrale gyrus plus het posterieure deel van de inferieure frontale gyrus (Rizzolatti & Craighero, 2004). Recent onderzoek van Mukamel, Ekstrom, Kaplan, Iacoboni, en Fried (2010), heeft voor het eerst direct op neuronniveau aangetoond dat er inderdaad ook een spiegelmechanisme aanwezig is in de menselijke mediaal frontale en mediaal temporale cortex. Zij registreerden hiertoe extracellulaire activiteit terwijl patiënten grijpbewegingen en gelaatsuitdrukkingen observeerden en uitvoerden (Mukamel et al., 2010). Ondanks de vele gelijkenissen met het spiegelneuronsysteem van makaken, zijn er bij mensen toch een aantal unieke eigenschappen gevonden. Waar spiegelneuronen bij makaken enkel lijken te reageren op objectgerichte acties (transitieve bewegingen), zouden deze bij mensen ook vuren wanneer zij niet-objectgerichte acties (intransitieve bewegingen) observeren (Fadiga, Fogassi, Pavesi, & Rizzolatti, 1995; Maeda, KleinerFisman, & Pascual-Leone, 2002; Patuzzo, Fiaschi, & Manganotti, 2003). Activiteit blijft echter wel sterker bij objectgerichte acties (Muthukumaraswamy & Johnson, 2004). Er
10
is ook evidentie gevonden dat de activatie van het menselijke spiegelneuronsysteem strikt het tijdsverloop van de geobserveerde actie volgt (Gangitano, Mottaghy, & Pascual-Leone, 2001). Rizzolatti en Craighero (2004) leidden hieruit af dat het spiegelmechanisme bij mensen ook de afzonderlijke bewegingen die samen de actie vormen codeert en niet alleen de actie in haar geheel, zoals bij makaken. Tenslotte werd er een sterkere activatie van menselijke spiegelneuronen geregistreerd tijdens de observatie van motorische vaardigheden waar men reeds ervaring mee heeft en dus tot het eigen motorrepertoire behoren, dan van nieuwe acties (Calvo-Merino, Glaser, Grezes, Passingham, & Haggard, 2005; Cross, Hamilton, & Grafton, 2006; Haslinger et al., 2005; Marshall, Bouquet, Shipley, & Young, 2009).
Spiegelneuronen: Functies en Ontwikkeling Die unieke eigenschappen van het menselijke spiegelneuronsysteem zouden volgens Rizzolatti en Craighero (2004) onder andere aan de basis kunnen liggen van de rijke imitatiecapaciteiten waarover mensen beschikken, in vergelijking met andere diersoorten. Zoals Lepage en Théoret (2006) reeds aanhaalden, is onderzoek naar het menselijke spiegelneuronsysteem echter voornamelijk gevoerd bij volwassenen. Er is dus nog maar weinig geweten over de aanwezigheid en de eigenschappen van een spiegelneuronsysteem bij kinderen. Gezien er een belangrijke rol lijkt weggelegd te zijn voor dit mechanisme binnen het sociaal-cognitieve domein, zou een beter begrip van de ontwikkeling van het spiegelneuronsysteem op zijn beurt een licht kunnen werpen op hoe de sociaal-cognitieve ontwikkeling bij jonge kinderen verloopt. Leren begrijpen wat anderen doen, wat hun intenties zijn, is immers een fundamenteel aspect van sociale interacties en wordt mogelijks voor een stuk gemedieerd door spiegelneuronen (Rizzolatti & Fabbri-Destro, 2008). Bijgevolg kan aangenomen worden dat als het spiegelneuronsysteem via deze eigenschap mee aan de basis zou liggen van de ontplooiing van en het leren via joint attention, het reeds tijdens het eerste levensjaar functioneel moet zijn.
Het idee dat er al een functioneel spiegelneuronsysteem aanwezig zou zijn bij pasgeboren baby’s leek eerst gestaafd te kunnen worden door Meltzoff en Moore (1977;
11
1983), die concludeerden dat deze reeds over imitatievaardigheden zouden beschikken. Bij volwassenen had men immers vastgesteld dat er tijdens imitatie hersenregio’s geactiveerd worden die geassocieerd zijn met het spiegelneuronsysteem (Iacoboni et al., 1999). De ontdekking van imitatiegedrag bij baby’s is echter meermaals in vraag gesteld en lijkt zeker niet voldoende te zijn om er het bestaan van een spiegelmechanisme uit af te leiden. Hiervoor is ook neurofysiologische evidentie noodzakelijk (Lepage & Théoret, 2007). Fecteau et al. (2004) waren één van de eersten die resultaten rapporteerden van onderzoek uitgevoerd met behulp van intracraniële elektro-encefalografie (EEG) bij een kind van 36 maanden oud. Zij vonden inhibitie van de mu-golf ter hoogte van het sensorimotorische hersengebied, zowel tijdens de uitvoering als de observatie van handbewegingen (tekenen). Dit fenomeen werd vanuit EEG-onderzoek bij volwassenen reeds gerelateerd aan de activatie van spiegelneuronen (Muthukumaraswamy & Johnson, 2004). De amplitude van het mu-ritme, bij volwassen proefpersonen meestal gevonden rond een frequentie van 8-13 Hz ter hoogte van centraal geplaatste elektroden, wordt gereduceerd wanneer iemand zich beweegt (Gastaut, Dongier, & Courtois, 1954). Ook wanneer een persoon de bewegingen van anderen observeert, treedt een gelijkaardige suppressie van de mu-golf op. Deze wordt veroorzaakt door een verminderde synchronisatie in het vuren van de neuronen en is een vrij algemeen aanvaarde maat geworden voor activiteit in het spiegelneuronsysteem (Muthukumaraswamy & Johnson, 2004; Muthukumaraswamy, Johnson, & McNair, 2004). De EEG-studie van Lepage en Théoret (2006) bij 15 kinderen tussen 4 en 11 jaar oud, toonde een gelijkaardige inhibitie van de mu-golf tijdens observatie en uitvoering van grijpbewegingen, die bovendien sterker was wanneer deze bewegingen transitief waren. Het bestaan van een systeem dat observatie en uitvoering matcht in de nog niet volgroeide hersenen van kinderen, evenals de validiteit van de niet-invasieve EEGtechniek
die
bekendstaat
vanwege
zijn
hoge
temporele
resolutie
om
het
spiegelneuronsysteem te onderzoeken bij jonge populaties, werd bevestigd door deze data. De onderzoekers veronderstellen dat de maturatie van spiegelneuronen dus relatief vroeg in de ontwikkeling moet gebeuren. De hersenen, en zo misschien ook de suppressie van de mu-golf, ondergaan echter nog veel veranderingen tijdens de eerste
12
levensjaren, die mogelijkerwijs niet gedetecteerd kunnen worden bij kinderen binnen de leeftijdscategorie gehanteerd in deze laatste studie (Lepage & Théoret, 2006). Als één van de eerste onderzoekers die hebben getracht activiteit van spiegelneuronen aan te tonen op een leeftijd van 6 maanden, ging Nyström (2008) in een EEG-onderzoek de frequentierespons en event-related potentials (ERP) na bij 19 kinderen van 6 maanden oud. Dit tijdens de observatie van bewegende objecten, nietobjectgerichte en objectgerichte handbewegingen. De kinderen vertoonden hetzelfde mu-golf desynchronisatiepatroon als volwassen deelnemers, maar het verschil in frequentierespons tussen de verschillende condities bleek bij hen niet significant te zijn. Als mogelijke verklaring voor dit gebrek aan significante verschillen bij de jonge kinderen haalde de onderzoeker aan dat er vele factoren naast de stimuluseigenschappen, zoals corticale controle van oogbewegingen en sneller verstoorde aandacht, het muritme kunnen onderdrukken en hiermee de activiteit van spiegelneuronen maskeren. De ERP-analyse bracht echter wel functionele verschillen aan het licht, zowel bij kinderen als volwassenen, wat een indirecte link met het spiegelneuronsysteem kan betekenen. Men vond een significant hogere activatie bij het observeren van een objectgerichte actie, die van start ging voordat de hand het object bereikte. Dit zou er kunnen op wijzen dat de participanten, ook reeds op een leeftijd van 6 maanden, al anticipeerden op het doel van de actie (Nyström, 2008). Recentere resultaten toonden wel een significant grotere mu-suppressie bij kinderen van 8 maanden tijdens het observeren van een doelgerichte actie vergeleken met een gelijkaardige, maar niet-doelgerichte beweging (Nyström, Ljunghammar, Rosander, & von Hofsten, 2011). Ook op een leeftijd van 9 maanden werd binnen een groep van 22 kinderen een vergelijkbare onderdrukking van het mu-ritme bij de uitvoering en observatie van doelgerichte reik- en grijpbewegingen geregistreerd (Southgate, Johnson, El Karoui, & Csibra, 2010; Southgate, Johnson, Osborne, & Csibra, 2009). Marshall, Young, en Meltzoff (2011) hebben eveneens mu-desynchronisatie gevonden bij 38 kinderen van 14 maanden ter hoogte van centraal geplaatste elektroden tijdens het uitvoeren van een actie (duwen op een knop) en ter hoogte van frontale, centrale en pariëtale regio’s tijdens actie-observatie. Daarmee zijn zij de eersten die naast centraal geplaatste elektroden over het sensorimotorische gebied, ook andere posities die bij volwassenen gelinkt worden aan het uitvoeren en observeren van
13
bewegingen (zie Cochin, Barthelemy, Roux, & Martineau, 1999) in rekening hebben gebracht bij jonge kinderen. Bovendien toonden van Elk, van Schie, Hunnius, Vesper, en Bekkering (2008) in een EEG-onderzoek bij kinderen binnen een leeftijdsrange van 14 tot 16 maanden, reeds op deze jonge leeftijd een sterkere mu-desynchronisatie aan bij het observeren van kruipen dan van lopen en de grootte van het effect bleek sterk afhankelijk te zijn van de kruipervaring opgenomen in het motorrepertoire van het kind. Bovenstaande neurofysiologische studies lijken er dus voor te pleiten dat er reeds op een leeftijd van 6 maanden een functioneel spiegelmechanisme aanwezig zou kunnen zijn, dat ofwel aangeboren is ofwel een snelle ontwikkeling ondergaat tijdens de eerste levensmaanden. Dit kon echter nog niet sluitend aangetoond worden aan de hand van mu-suppressie, wat wel het geval was op een leeftijd van 8-9 maanden tijdens de uitvoering en observatie van transitieve acties. Tegen 14-16 maanden kan de aanwezigheid van een functioneel spiegelmechanisme afgeleid worden uit de registratie van mu-desynchronisatie tijdens observatie van al dan niet objectgerichte acties en dit effect blijkt groter te zijn wanneer het gaat om acties die behoren tot het eigen motorrepertoire.
Inzicht in de aanwezigheid en de ontwikkeling van een spiegelneuronsysteem bij normaal ontwikkelende jonge kinderen heeft ook implicaties voor de klinische praktijk, daar er mogelijks een verband bestaat tussen sociale tekorten die gepaard gaan met verscheidene ontwikkelingsstoornissen en een defect spiegelmechanisme. Hoewel niet onomstreden (zie Raymaekers, Wiersema, & Roeyers, 2009), hebben onder andere Dapretto et al. (2006) evidentie gevonden voor een link tussen verstoorde sociale vaardigheden binnen de autismespectrumstoornis en abnormaal functionerende spiegelneuronen. Vroege detectie van een disfunctioneel spiegelneuronsysteem zou dus een belangrijke aanvulling kunnen betekenen voor de bestaande diagnostische instrumenten en therapeutische benaderingen voor diverse ontwikkelingsstoornissen (Lepage & Théoret, 2006).
14
Huidige Studie Vanuit bovenstaand literatuuroverzicht rijzen nog een aantal niet of onvolledig beantwoorde vragen. Dit onderzoek werd opgezet in een poging bij te dragen aan het vinden van enkele ontbrekende puzzelstukken in de kennis over de sociaal-cognitieve en sociaal-communicatieve ontwikkeling van jonge kinderen. Meer bepaald werden vier hoofddoelen vooropgesteld.
Doel 1 In navolging van de recente focus op individuele verschillen tussen kinderen met betrekking tot de ontwikkeling van joint attention vaardigheden, werd binnen de huidige studie nagegaan of de verschillen in frequentie waarmee en het niveau waarop kinderen bepaald joint attention gedrag vertonen stabiel blijven in de vroege kindertijd. Daartoe werd bij een groep normaal ontwikkelende kinderen op longitudinale wijze gepeild naar RJA op een leeftijd van 8 en 12 maanden en zowel naar IJA als IBR op 12 en 16 maanden. Er werd hierbij gekeken naar de samenhang tussen de meting van elke component op tijdstip 1 en de meting op tijdstip 2, vier maanden later.
Doel 2 Een tweede doel was om te kijken of we een verband vonden tussen de prestaties op verschillende domeinen van joint attention gedrag gemeten op een bepaald tijdstip. Met deze analyse hoopten we meer duidelijkheid te kunnen scheppen in het theoretische debat rond de vraag of de dimensies van joint attention gebaseerd zijn op één of, zoals ons het meest aannemelijk lijkt, meerdere onderliggende processen. Indien eenzelfde onderliggend proces werkzaam is, zouden metingen van RJA, IJA en IBR immers steeds gerelateerd moeten zijn, iets wat door sommige onderzoekers in het verleden (zie Mundy et al., 2007) niet werd gevonden voor RJA en IJA.
Doel 3 Het begrijpen van de aard van individuele verschillen in joint attention vaardigheden is een belangrijk doel binnen het wetenschappelijke domein dat zich bezighoudt met de ontwikkeling van jonge kinderen (Mundy et al., 2007). Daarom is
15
het vinden van voorspellende factoren voor de verschillen in frequentie en kwaliteit van joint attention fundamenteel voor het vormen van een omvattende theorie van joint attention en de vroege sociaal-cognitieve en communicatieve ontwikkeling (Mundy & Sigman, 2006; Tomasello et al., 2005). De link tussen sociale oriëntatie en joint attention werd reeds meermaals gesuggereerd, maar werd zelden onderzocht binnen de normale ontwikkeling. In een poging deze associatie beter te begrijpen, gingen we de mate na waarin variabiliteit in sociale aandachtsprocessen op 6 maanden later joint attention gedrag op 16 maanden kan voorspellen. Ook werd gekeken naar de associatie tussen het cognitief functioneren, met in het bijzonder de taalontwikkeling, op 8 maanden en joint attention op 16 maanden.
Doel 4 Ons vierde doel was er tenslotte op gericht om de aanwezigheid van een spiegelneuronsysteem bij zeer jonge kinderen verder te onderbouwen en op exploratieve wijze een eventueel empirisch verband met joint attention na te gaan. De theoretische link tussen deze twee concepten ligt voor de hand wanneer we aannemen dat spiegelneuronen een bijdrage leveren wanneer we de intenties van anderen trachten te achterhalen. De veronderstelling dat het begrip van zichzelf én anderen als intentionele wezens die doelgericht elkaars aandacht proberen te richten en dat vervat zit in de definitie van ware joint attention, vorm krijgt tijdens de eerste levensmaanden met behulp van een functioneel spiegelneuronsysteem, lijkt dan immers plausibel. Als één van de eerste onderzoeken die dit theoretische verband empirisch trachtten te onderbouwen, werden op 16 maanden EEG-metingen verricht bij onze groep kinderen, teneinde te peilen naar de activiteit van spiegelneuronen via de registratie van mu-suppressie ter hoogte van centraal, frontaal en pariëtaal geplaatste elektroden. Er wordt immers aangenomen dat onderdrukking van de mu-golf een indicatie kan bieden voor spiegelneuronactiviteit. De literatuur in beschouwing nemend, werd verwacht dat er op deze leeftijd inderdaad een onderdrukking van de mu-golf aanwezig zou zijn tijdens het uitvoeren en observeren van objectgerichte acties. De hypothese dat er effectief een verband te vinden zou zijn tussen individuele verschillen
16
in mu-suppressie en joint attention, durfden we op dit vroege punt binnen deze tak van het joint attention onderzoek nog niet voorop te stellen.
17
METHODE
Steekproef De proefgroep werd samengesteld door rekrutering van normaal ontwikkelende kinderen via geboortelijsten, ter beschikking gesteld door een overheidsinstelling voor gezondheidszorg. Aanvankelijk namen 31 kinderen (14 jongens, 17 meisjes) deel tijdens de eerste testsessie op 6 maanden (M = 182 dagen, SD = 6.35), maar door dropout werd dit aantal gereduceerd tot 30 kinderen (14 jongens, 16 meisjes) op 8 maanden (M = 250 dagen, SD = 12.22), 28 kinderen (12 jongens, 16 meisjes) op 12 maanden (M = 370 dagen, SD = 10.00) en 27 kinderen (11 jongens, 16 meisjes) op 16 maanden (M = 494 dagen, SD = 13.66). Binnen het EEG-onderzoek op 16 maanden werd voldoende artefactvrije data (zie verder) bekomen voor slechts 8 kinderen (3 jongens, 5 meisjes). Door het ondertekenen van een informed consent stemden de ouders toe in de deelname van hun kind aan het onderzoek.
Procedure Op elk meetmoment werd aan de ouders gevraagd om naar de universiteit te komen op een ogenblik waarop ze verwachtten dat hun kind alert zou zijn gedurende minstens een uur. De observatieruimte was telkens omringd door gordijnen om visuele afleiders te minimaliseren. Alvorens het onderzoek te starten kregen de kinderen steeds de tijd om te wennen aan de nieuwe omgeving. Op een leeftijd van 6 maanden werden de baby’s onderworpen aan drie tests die peilden naar sociale aandacht. Op 8 maanden werd een beeld geschetst van het algemeen cognitief functioneren en werd een eerste relatief eenvoudige RJA-taak afgenomen. Zowel RJA als IJA en IBR werden getoetst op een leeftijd van 12 maanden. Rond 16 maanden werd de vaardigheid tot IJA en IBR opnieuw nagegaan en op deze leeftijd werd ook een EEG-meting uitgevoerd waarmee we hoopten suppressie van de mu-golf te detecteren, wat geïnterpreteerd kan worden als een indicatie voor spiegelneuronactiviteit. Voorafgaand aan het onderzoek werden de ouders van de deelnemende kinderen ook telefonisch en desgewenst per brief geïnformeerd over het onschadelijke karakter van een EEG-meting.
18
Na afloop werden de deelnemers telkens beloond met een klein cadeau (zoals een rugzakje of speelgoedbon).
Materiaal Sociale Aandacht De drie sociale aandachtstaken op 6 maanden werden afgenomen met behulp van een Tobii T60 Eye Tracker (Tobii Technology, Sweden), met een 17-inch display, maximum resolutie van 1280 x 1024 pixels en data ratio van 60 Hz. Het kijkgedrag van de baby’s werd automatisch geanalyseerd met Tobii Studio Software. De kinderen zaten op de schoot van een ouder, op een afstand van ongeveer 60 cm van het scherm. Bij het selecteren van de stimuli werd naast het aspect sociale motivatie ook rekening gehouden met verschillen in contrast, die eveneens een invloed kunnen uitoefenen op het richten van de visuele aandacht. Bovendien werden zowel statische als dynamische stimuli gebruikt, want er wordt aangenomen dat deze op een verschillende manier worden verwerkt (Shaddy & Colombo, 2004).
Sociale voorkeurtaak met realistische foto’s. Tijdens deze eerste taak werden op het scherm achtereenvolgens vijf gekleurde foto’s van realistische alledaagse situaties getoond, die sociale stimuli bevatten. De sociale stimuli namen gemiddeld 24.43% van de foto’s in en gezichten waren te zien op gemiddeld 8.01% van de foto’s. Om de ecologische validiteit zo hoog mogelijk te maken, was het belangrijk om de sociale stimuli in een natuurlijke context te plaatsen waar ze concurrentie kregen van andere niet-sociale visuele input, zoals speelgoed en voedsel. Deze niet-sociale stimuli namen op hun beurt gemiddeld 23.59% van de foto’s in. De kinderen kregen 10 seconden de tijd om elke foto te bekijken. De gemeten variabelen waren (1) de kijktijd naar sociale stimuli ten opzichte van de totale kijktijd, (2) de kijktijd naar gezichten ten opzichte van de totale kijktijd, (3) de kijktijd naar niet-sociale stimuli ten opzichte van de totale kijktijd en (4) de gemiddelde latentietijd tot de eerste fixatie van een sociale stimulus, die weergeeft in welke mate sociale stimuli prioriteit krijgen bij het richten van de aandacht.
19
Gezichtsscanningstaak. Voor de tweede sociale aandachtstaak werden na elkaar twee foto’s van gezichten getoond, waarvan één met een neutrale en het ander met een lachende uitdrukking. Bij allebei de foto’s was een contrast te zien in de ogen, tussen de lichte kleur van de sclera en de donker gekleurde irissen, en bij het lachende gezicht was er nog een contrast ter hoogte van de mond, tussen de witte tanden en rode lippen. Allebei de foto’s konden opnieuw gedurende 10 seconden bekeken worden door het kind. De variabelen waren hier (1) de kijktijd naar de ogen en (2) de kijktijd naar de mond, allebei ten opzichte van de totale kijktijd en voor de twee gezichten.
Dyadische interactietaak. De derde en laatste sociale aandachtstaak bestond uit een 35 seconden durende videoclip van een vrouw, omringd door vier kleurrijke speelgoedjes, die het kind zachtjes aansprak, knikte en lachte, zoals ze normaal zou doen tijdens een interactie met een kind. De weerhouden variabelen waren (1) kijktijd naar het gezicht, (2) kijktijd naar de niet-sociale objecten, (3) kijktijd naar de ogen en (4) kijktijd naar de mond, allen opnieuw ten opzichte van de totale kijktijd.
Algemeen Cognitief Functioneren Mullen Scales of Early Learning. Deze gestandaardiseerde schaal (Mullen, 1995) gaat cognitieve en motorische vaardigheden na binnen een leeftijdsrange van 0 tot 68 maanden. Naast een algemene ontwikkelingsindex werden tijdens het meetmoment op 8 maanden percentielscores berekend voor vijf domeinen, namelijk grove motoriek, fijne motoriek, visuele receptie, receptieve taal en expressieve taal.
Responding to Joint Attention Eendjes. Om de frequentie van RJA te meten op 8 maanden (RJA-frequentie 8m), werd een taak afgenomen waarbij de kinderen de blik van de proefleider dienden te volgen. De kinderen zaten in een kinderstoeltje, dat op een tafel werd geplaatst en met twee plastieken eendjes links en rechts op oogniveau en binnen het visuele veld van het kind. De proefleider stond voor het kind, met haar gezicht op een afstand van ongeveer 40 cm van dat van de zuigeling. Nadat de aandacht van het kind was getrokken, draaide de proefleider haar hoofd en ogen naar één van de eendjes gedurende ongeveer 10 seconden, terwijl ze enthousiast praatte over het stuk speelgoed. Dit werd twee maal
20
gedaan voor elk eendje. Om te kunnen spreken van RJA, dienden de kinderen naar het doel te kijken tijdens de poging van de proefleider om hun aandacht ernaartoe te trekken. Scores varieerden van 0 (de blik werd niet gevolgd) tot 4 (de blik werd gevolgd tijdens alle vier de pogingen).
Posters. Op 12 maanden werd zowel gekeken naar de frequentie (RJA-frequentie 12m) als de kwaliteit (RJA-niveau 12m) van RJA en daartoe werden vier posters met kleurrijke tekenfilmfiguren aan de muren gehangen, links van, rechts van, links achter en rechts achter het kind (taak gebaseerd op de Early Social Communication Scales of ESCS; Mundy et al., 2003). De proefleider trachtte de aandacht van het kind naar elk van de vier posters te trekken door zelf in die richting te kijken. Als het kind niet reageerde op de blik van de proefleider, volgde een verbale aanmoediging en wees de proefleider in de richting van de poster. Wanneer het kind naar het doel keek tijdens of binnen de drie seconden na de poging van de proefleider om de aandacht ernaartoe te trekken, werd dit beschouwd als RJA. De kinderen kregen hier een RJA-frequentiescore toegewezen, die varieerde tussen 0 (de blik naar geen enkele poster werd gevolgd) en 4 (de blik naar alle vier de posters werd gevolgd) en een RJA-niveauscore, eveneens van 0 tot 4 (0 = er werd niet gevolgd, 1 = het wijzen naar een doel voor het kind en dus binnen het gezichtsveld werd gevolgd, 2 = de blik naar een doel voor het kind werd gevolgd, 3 = het wijzen naar een doel achter het kind werd gevolgd, 4 = de blik naar een doel achter het kind werd gevolgd). Deze volgorde in moeilijkheidsgraad werd ondersteund door de data, gebaseerd op het aantal kinderen die een bepaald niveau bereikten.
De RJA-taken op 8 en 12 maanden werden allebei vastgelegd op video, om offline codering
van
het
joint
attention
gedrag
mogelijk
te
maken.
Om
de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de RJA-variabelen na te gaan werden intraclass correlatiecoëfficiënten berekend over twee onafhankelijke coderingen en deze varieerden tussen .94 en .96.
21
Initiating Joint Attention en Behavior Requests Op 12 maanden werden twee verschillende taken afgenomen om IJA en IBR na te gaan in verschillende contexten.
Gestructureerde
interactie.
Basis-IJA
werd
geobserveerd
binnen
een
gestructureerde interactie waar de focus van het kind en de proefleider reeds op een bepaald object gericht was (mechanische speelgoedjes, pop en boekje). Deze taak werd eveneens afgeleid uit de Early Social Communication Scales (ESCS; Mundy et al., 2003). In navolging van Mundy et al. (2007), werd de frequentie van de volgende joint attention gedragingen beschouwd: (1) het maken van oogcontact met de proefleider terwijl het kind met een object speelde, (2) het alterneren van de blik tussen een actief mechanisch speelgoedje en de proefleider, (3) wijzen naar een actief mechanisch speelgoedje, al dan niet met oogcontact en (4) tonen door objecten omhoog te steken naar de proefleider, met oogcontact. De eerste twee werden gecombineerd (Lage BasisIJA 12m), net als de laatste twee (Hoge Basis-IJA 12m). Tenslotte werd ook de totale frequentie van alle vier de gedragingen weergegeven (Totale Basis-IJA 12m). Binnen dezelfde gestructureerde interactie werd ook IBR onderzocht en hiertoe werden vijf variabelen geobserveerd: (1) het maken van oogcontact nadat een object buiten het bereik werd geplaatst, (2) reiken naar een speelgoedje dat buiten bereik was, (3) het maken van oogcontact tijdens het reiken naar een speelgoedje, (4) wijzen naar een speelgoedje dat buiten bereik was en (5) het geven van een speelgoedje aan de proefleider. De totale IBR-score (IBR 12m) omvatte de totale frequentie van alle vijf deze gedragingen.
Onverwachte gebeurtenis. Gebeurtenis-IJA werd nagegaan door de kinderen te confronteren met een onverwachte positieve gebeurtenis. Terwijl ze aan het spelen waren op een tapijt, met hun gezicht naar de proefleider toe, verschenen plots drie videoclips van elk 30 seconden en met telkens 60 seconden ertussen op een scherm achter de proefleider. Tijdens het afspelen klonken er ook geluiden om de aandacht te trekken en achtereenvolgens werden een op en neer springende aap, een voorbijrijdende auto en een wuivende muis getoond. Het aantal joint attention gedragingen geïnitieerd door het kind werd opnieuw gemeten: (1) het maken van oogcontact, (2) het alterneren
22
van de blik tussen het filmpje en de proefleider en (3) wijzen naar het filmpje, al dan niet met oogcontact. De eerste twee werden opnieuw samengenomen tot een lage IJAscore (Lage Gebeurtenis-IJA 12m) en wijzen werd beschouwd als een hoge IJA-score (Hoge Gebeurtenis-IJA 12m). Alle drie de items vormden samen een totaalscore (Totale Gebeurtenis-IJA 12m).
Op 16 maanden werden zowel IJA als IBR nogmaals gemeten. Dit gebeurde tijdens een vrije spelconditie, een intentionele/accidentele imitatietaak en simultaan met actie-imitatie tijdens de EEG-meting (zie verder). Nagaan of kinderen effectief hun aandacht coördineren met die van volwassenen ten opzichte van iets in de omgeving, kunnen we immers misschien wel het best in een situatie waar ze via imitatie een nieuw gedrag leren ten opzichte van dit object (Carpenter et al., 1998).
Vrij spel. Tijdens de vrije spelconditie bevonden kind en proefleider zich op een mat en speelden ze samen met verschillende speelgoedjes. Op deze manier werd een ongestructureerde interactie gecreëerd, zeer gelijkend op dagdagelijkse situaties thuis of in de crèche.
Intentionele/accidentele imitatietaak. Om deze taak uit te voeren, nam de proefleider plaats aan een tafel, tegenover het kind dat in een triptrap werd geplaatst. De moeder/vader bevond zich schuin achter de peuter, zodat interactie tussen ouder en kind tot een minimum werd beperkt. De proefleider voerde acties uit met vier verschillende voorwerpen. Per voorwerp werden er telkens twee acties na elkaar verricht, waarbij twee types acties onderscheiden konden worden: intentioneel (gevolgd door de uitspraak “Ziezo”) versus accidenteel (gevolgd door de uitspraak “Oeps”). Zo werden dan twee condities verkregen (A-I en I-A) met twee voorwerpen per conditie en per voorwerp twee demonstraties. Voor elk kind werden de objecten random toegewezen aan de condities en de volgorde van aanbieden van de objecten werd eveneens gerandomiseerd, op voorwaarde dat twee dezelfde condities niet achtereenvolgens werden aangeboden. Na de demonstratie plaatste de onderzoeker elk object voor de kinderen op tafel en vroeg hen “Kan je dit doen werken? Jouw beurt”.
23
In beide meetsituaties werd opnieuw de frequentie van een reeks gedragingen nagegaan, waaronder (1) declaratief wijzen, (2) imperatief wijzen, (3) declaratief tonen, (4) imperatief geven en (5) imperatief reiken, allen met of zonder oogcontact of verbalisaties. Hiernaast werden ook (6) declaratieve verbalisaties en (7) imperatieve verbalisaties, al dan niet met oogcontact, geobserveerd. Tenslotte werd bijgehouden hoe vaak de kinderen (8) puur oogcontact initieerden, ongeacht of dit met een declaratief of imperatief doel was. Een totale declaratieve IJA-score (Spel-IJA 16m en Imitatie-IJA 16m) werd voor beide taken bekomen door het samenvoegen van (1), (3) en (6). Om een totale imperatieve IBR-score (Spel-IBR 16m en Imitatie-IBR 16m) te berekenen werden (2), (4), (5) en (7) samengenomen. Het aantal pure initiaties van oogcontact vormde voor beide taken de variabelen Spel-OC 16 m en Imitatie-OC 16m. Tenslotte werd een totaalscore gemaakt van alle gedragingen die oogcontact omvatten (Totale Spel-OC 16m en Totale Imitatie-OC 16m).
Om de reacties van de kinderen over de verschillende IJA-taken met elkaar te kunnen vergelijken, werd de tijdsduur van de taken in rekening gebracht, resulterend in IJA-scores uitgedrukt als aantal gedragingen per minuut. De IJA- en IBR-taken op 12 en 16 maanden werden opnieuw gefilmd met een videocamera voor offline codering. De ICC voor de verschillende variabelen over twee onafhankelijke coderingen varieerden tussen .76 en .97.
EEG-onderzoek Tijdens het meetmoment op 16 maanden vond tenslotte ook een EEG-onderzoek plaats. Na het plaatsnemen in de onderzoeksruimte werd de algemene procedure uitgelegd aan de vergezellende ouder en de EEG-cap werd voorbereid. Het kind zat op de schoot van de moeder of vader en tijdens het kijken naar een tekenfilm werd de cap op het hoofdje geplaatst en een kleine hoeveelheid geleidende gel kon met behulp van een stompe spuit worden aangebracht tussen de hoofdhuid en elk van de actieve elektroden. Om verschuiven van de cap te voorkomen, werden een verstevigende riem rond de borst en een haarnetje aangebracht. De ouder kreeg de instructie om interacties met het kind tijdens de testfase zoveel mogelijk te vermijden. Ook tijdens het testen bleef het kind op de schoot van de ouder zitten, schuin tegenover en ongeveer op een
24
afstand van 60 cm van een beeldscherm dat op een tafel was geplaatst. De proefleider nam plaats aan de andere kant van de tafel recht tegenover het kind, maar verscholen achter een wit rolgordijn. De tafel werd bedekt door een wit doek en rondom het kind werd eveneens een wit scherm geplaatst om afleiding vanuit de omgeving tot een minimum te beperken. Er werd geopteerd om de experimentele stimuli aan te bieden via een Tv-scherm. Dit gezien deze manier van presenteren een optimale standaardisering inhoudt en eerdere ervaring binnen de onderzoeksgroep uitwees dat kinderen langer stilzaten voor een scherm dan tijdens een demonstratie in vivo.
Condities. Het experiment bestond uit vijf experimentele condities (met vijf verschillende objecten: een nijlpaard, een eierdopje, een Pinokkio-pop, een auto en een kikker-vergrootglas). Tijdens de object-observatie conditie, kregen de kinderen op het scherm een object te zien dat zich voortbewoog tegen een witte achtergrond. Gezien de objecten op een niet-doelgerichte manier bewogen en de kinderen de objecten voor het eerst zagen, werd deze conditie als baseline gebruikt. Voor de actie-observatie conditie, observeerden de kinderen op het scherm een onderzoeker die een eenvoudige doelgerichte actie uitvoerde met elk object en een witte doos (zie Tabel 1 voor een overzicht van de vijf objecten en bijhorende acties) nadat de onderzoeker op het scherm “Kijk eens!” had gezegd om de aandacht van het kind te trekken. Elke actie werd zes maal gedemonstreerd: drie maal met de linker hand en drie maal met de rechter hand. De hand waarmee werd gestart werd gecontrabalanceerd tussen de objecten. In plaats van zuiver reiken of grijpen, werden doelgerichte acties gebruikt om de aandacht van de kinderen gedurende voldoende lange tijd te kunnen vasthouden. Na de demonstratie werd het kind door de onderzoeker op het scherm gevraagd om de actie zelf ook uit te voeren met de woorden “Jij ook!”. Daaropvolgend werd het witte rolgordijn omhoog gelaten en werden het object en de doos door de proefleider naar het kind toe geschoven tijdens de actie-imitatie conditie. Indien nodig werd het kind (non)verbaal aangemoedigd om te imiteren en wanneer hierdoor nog geen imitatie kon worden uitgelokt, werd de actie opnieuw zes maal gedemonstreerd, nu live door de proefleider. Voor de handbeweging conditie, observeerden de kinderen op het scherm handbewegingen, identiek aan deze gebruikt tijdens de actie-observatie conditie, maar zonder het object en de witte doos (= niet-doelgerichte acties). Elke handbeweging werd
25
ook hier zes maal gedemonstreerd. Tijdens de imitatie-herkenning conditie werden tenslotte de vijf objecten voor het kind op tafel gelegd en ook de proefleider had een identieke reeks objecten voor zich. Nu werd er aan het kind gevraagd te laten zien wat het kon doen met het speelgoed (“Nu mag jij hiermee spelen en ik ga hiermee spelen”), waarop de onderzoeker het kind imiteerde en dit gedurende 3 minuten.
Tabel 1. Objecten en doelgerichte acties binnen het EEG-onderzoek Objecten 1 Nijlpaard en doos met opening aan de zijkant
Acties Nijlpaard met golfbeweging tot in de doos brengen
2 Eierdopje en doos zonder opening
Sprongbewegingen maken met eierdopje: eerst voor, dan 2x op en dan aan de andere kant van de doos
3 Pinokkio-pop en doos zonder opening
Pinokkio-pop opnemen en op zijn rug in de doos leggen
4 Auto en doos zonder opening
Auto opnemen, tot op de doos rijden en loslaten aan de rand van de doos, zodat hij neervalt aan de andere kant van de doos
5 Kikker-vergrootglas en doos zonder opening
Vergrootglas opnemen en met golfbeweging over de doos naar de andere kant brengen
Het onderzoek werd eveneens vastgelegd met een videocamera om de beelden achteraf offline te kunnen coderen. Tijdens de actie-imitatie conditie werd op die manier de frequentie bepaald van een deel van de IJA gedragingen die ook tijdens vrij spel en de intentionele/accidentele imitatietaak werden geregistreerd (zie boven). Meer bepaald waren dit (1) declaratief wijzen en (2) declaratief tonen, beiden met of zonder oogcontact of verbalisaties. Hiernaast werden ook (3) declaratieve verbalisaties, al dan
26
niet met oogcontact, geobserveerd. Tenslotte werden (4) pure initiaties van oogcontact geregistreerd, ongeacht of deze declaratief of imperatief waren. Een totale declaratieve IJA-score (Actie-imitatie-IJA 16m) werd bekomen door het samenvoegen van (1), (2) en (3). De variabele Actie-imitatie-OC 16m gaf het aantal pure initiaties van oogcontact weer. Ook werd nog een totaalscore berekend van alle joint attention gedragingen die oogcontact bevatten (Totale Actie-imitatie-OC 16m).
EEG-meting en analyse. Om elektrische hersenactiviteit te meten, werd gebruik gemaakt van de Brain Vision Recorder (Brain Products, 2007) en registratie gebeurde met 28 actieve Ag/AgCl elektroden door een EEG-amplifier (QuickAmp, Brain Products GmbH, Munich, Germany), met een sample rate van 500 Hz. Er werd een kindvriendelijke EEG-cap gebruikt (EasyCap, Brain Products GmbH, Munich, Germany), waarin de elektroden konden worden vastgezet, gebaseerd op het internationale 10-20 systeem voor het plaatsen van elektroden (Jasper, 1958), met een AFz grondelektrode. Een common average reference werd gebruikt. Zowel verticale als horizontale oogbewegingen werden vastgelegd (electro-oculogram, EOG) door 4 additionele elektroden. Het horizontale EOG (HEOG) werd geregistreerd door het plaatsen van de elektroden naast de ogen, ter hoogte van de buitenste ooghoeken. Oorspronkelijk werd een elektrode onder het linkeroog geplaatst om verticale oogbewegingen te volgen, maar een groot aantal kinderen lieten dit niet toe. Daarom werd het verticale EOG (VEOG) offline berekend door de activiteit van elektrode Fp2 (boven het oog) te vergelijken met de common reference. De inter-elektrode impedantie op alle elektroden werd geschikt bevonden op of onder 10kΩ. Het EEG werd gemeten met een tijdsconstante van 1s, een low pass filter van 70 Hz en een 50 Hz notch filter. De intervallen met overmatige motorische activiteit en vocalisaties werden niet verder geanalyseerd. Enkel de fragmenten waar het kind stil zat en zwijgend de demonstraties volgde (tijdens object-observatie, handbeweging en actie-observatie), zelf imiteerde (tijdens actie-imitatie) of aandacht had voor het geïmiteerd worden (tijdens imitatie-herkenning) werden gebruikt voor de analyses door het plaatsen van start- en eindmarkeringen. Deze codes werden gesynchroniseerd met het EEG-bestand via een signaal dat, tijdens de meting, simultaan een markersignaal naar de EEG-recorder zond en een LED zichtbaar op de video-opnames activeerde.
27
Brain Vision Analyzer (Brain Products, 2007) werd gebruikt voor offline analyses van de EEG-data. De EEG-data van de elektroden op posities F3, Fz, F4, C3, Cz, C4, P3, Pz en P4 werd onderzocht. Een high pass filter van 0.1 Hz, een low pass filter van 30 Hz en een 50-Hz notch filter werden toegepast. Vervolgens werd de EEG-data gecorrigeerd voor horizontale en verticale oogbewegingen met het Gratton en Coles algoritme (Gratton, Coles, & Donchin, 1983). Gebaseerd op de start- en eindmarkeringen resulterend uit de video-codering, werden vijf segmenten gecreëerd, die elk de data groepeerden voor één bepaalde conditie. Daarna werden deze vijf segmenten elk opgedeeld in segmenten van 2 seconden. Slechte segmenten werden verwijderd met artefactcorrectie, gebruikmakend van een maximaal toegelaten voltage step van 100 µV per sampling point; een maximaal toegelaten absoluut verschil van 400 µV tussen twee waarden in het segment en een minimaal toegelaten activiteit van 0 µV gedurende maximaal 100 milliseconden. Enkel de data van kinderen met minstens 15 artefactvrije segmenten per conditie (30 seconden) werd verder geanalyseerd. Fast Fourier Transforms (FFTs), met een Hanning window van 10%, werden uitgevoerd op de overblijvende segmenten en het gemiddelde van de datasegmenten werd genomen. De procedure volgend die zowel in studies bij kinderen als volwassenen wordt gebruikt (zie Lepage & Théoret, 2007; Muthukumaraswamy et al., 2004), selecteerden we de individuele mu-frequentieband van elk kind door het berekenen van het 3 Hz-interval rond het maximale verschil in sterkte tussen de rust (baseline) en actie (actie-imitatie) condities, over de centrale elektroden. Dit maximale verschil varieerde tussen 6.51 en 8.79, met een gemiddelde van 7.43 (SD = 0.71). Dit komt overeen met vooraf reeds gerapporteerde frequenties van het mu-ritme binnen deze leeftijdscategorie (Marshall, Bar-Haim, & Fox, 2002; Stroganova, Orekhova, & Posikera, 1999). In navolging van Oberman et al. (2005), werd suppressie van de mu-golf berekend als een ratio van de sterkte van de mu-golf in de verschillende condities. Meer bepaald hebben we de ratio van de individuele sterkte van de mu-golf tijdens de experimentele condities (actie-observatie, actie-imitatie, handbeweging en imitatie-herkenning) berekend relatief ten opzichte van de sterkte van de mu-golf in de baseline conditie (object-observatie). Een ratio werd gebruikt om te controleren voor de individuele variabiliteit in algemene absolute EEG-sterkte. Gezien de niet-normale verdeling van ratio data, werd de natuurlijke logaritme van elke ratio berekend. Wanneer de logaritme
28
resulteert in een negatief getal, vormt dit een indicatie voor mu-suppressie, terwijl een positief getal het intenser worden van de mu-golf aangeeft en een getal rond het nulpunt wijst erop dat er geen mu-suppressie is opgetreden vergeleken met het baselineniveau.
Voor een schematisch overzicht van alle taken afgenomen op de vier meetmomenten, zie Tabel 2.
29
Tabel 2. Overzicht van de meetmomenten en afgenomen taken 6 maanden
8 maanden
12 maanden
16 maanden
Sociale aandacht
Cognitief functioneren
Responding to Joint Attention
Initiating Joint Attention
Sociale voorkeurtaak met realistische foto’s Gezichtsscanningstaak
MSEL Responding to Joint Attention Eendjes
Dyadische interactietaak
Posters Initiating Joint Attention
Vrij spel Intentionele/accidentele
Gestructureerde interactie Onverwachte gebeurtenis Initiating Behavior Requests Gestructureerde interactie
imitatietaak Actie-imitatie Initiating Behavior Requests Vrij spel Intentionele/accidentele imitatietaak Actie-imitatie Mu-suppressie Object-observatie Actie-observatie Actie-imitatie Handbeweging Imitatie-herkenning
Noot. MSEL= Mullen Scales of Early Learning
30
RESULTATEN
Wegens drop-out ontbrak de data voor één kind op 8 maanden, voor drie kinderen op 12 maanden en voor vier kinderen op 16 maanden. Redenen waren ziekte van het kind of tijdsgebrek bij de ouders. Naast deze uitval, ontbraken er bij sommige kinderen ook delen van de sociale aandachts- of joint attentiondata op 6 maanden (n = 1, Gezichtsscanning neutraal gezicht), op 8 maanden (n = 1, RJA), op 12 maanden (n = 3, RJA; n = 1, Gebeurtenis-IJA) en op 16 maanden (n = 1, Vrije spelconditie, Intentionele/accidentele imitatie en EEG actie-imitatie; n = 1, Intentionele/accidentele imitatie; n = 7, EEG actie-imitatie) doordat het kind niet stil wilde zitten, weende of door technische problemen. Deze redenen voor het ontbreken van de data leidden tot het vermoeden dat dit ontbreken volledig at random was (MCAR; Schafer & Graham, 2002). Bovendien bleek Little’s MCAR test (Little, 1988) niet significant te zijn (χ2 = 463.55, p = ns), wat een bevestiging bood voor dit vermoeden. Daarom werden de ontbrekende waarden geschat met behulp van het Expectation-Maximization (EM) algoritme (Dempster, Laird, & Rubin, 1997), gebaseerd op alle beschikbare data van de kinderen op de vier meetmomenten. Gezien bij een relatief groot aantal kinderen een ontoereikend EEG-signaal werd bekomen of het onderzoek vroegtijdig diende stopgezet te worden wegens overmatige motorische activiteit, vermoeidheid of wenen, werd de EEG-data van slechts 8 kinderen voldoende artefactvrij bevonden voor verdere analyse. Dit criterium werd vastgelegd op tenminste 30 seconden artefactvrije data voor elke conditie en geen excessieve motorische activiteit tijdens baseline. Gezien er nog maar weinig gegevens bekend zijn over het patroon van mu-suppressie bij jonge proefgroepen zoals de onze en om geen vals beeld te schetsen van de werkelijkheid, hebben we er bijgevolg voor gekozen de ontbrekende waarden niet bij te schatten en enkel de beperkte bruikbare data te analyseren. Aan de assumpties voor parametrische tests werd niet voldaan door de RJA-scores op 8 en 12 maanden omdat deze van ordinaal niveau waren. Hoge Basis-IJA en Hoge Gebeurtenis-IJA op 12 maanden en zowel Spel-IJA als Totale Actie-imitatie-OC op 16 maanden voldeden niet aan de normaliteitsassumptie. Ook de taalscores van de MSEL
31
op 8 maanden bleken niet normaal verdeeld te zijn. Daarom werden niet-parametrische analyses gebruikt wanneer deze variabelen betrokken waren. Tijdens de analyses werden meervoudige correlaties berekend, wat de kans op een Type I-fout (besluiten tot een significant verband wanneer dit eigenlijk niet het geval is) doet toenemen en bijgevolg werd een Bonferroni-correctie overwogen. Een groot nadeel verbonden hieraan, namelijk een substantiële reductie van de statistische power, deed ons besluiten geen correctie door te voeren en enkel de correlaties tussen een zo klein mogelijk
aantal
variabelen
noodzakelijk
voor
het
beantwoorden
van
de
onderzoeksvragen te bepalen (Curtin & Schultz, 1998; Nakagawa, 2004).
Stabiliteit van Joint Attention Om de stabiliteit van de individuele verschillen tussen de kinderen in joint attention gedragingen na te gaan, werden correlaties berekend tussen de behaalde scores voor elk domein op tijdstip 1 en tijdstip 2, vier maanden later.
RJA De frequentie van RJA op 8 maanden was niet significant gerelateerd aan de frequentie, noch het niveau van RJA op 12 maanden (ρ = .05, p = ns en ρ = .21, p = ns, respectievelijk).
IJA Gezien er significante positieve correlaties waren tussen de Totale Basis-IJAscore en de Totale Gebeurtenis-IJA-score (r = .44, p < .05), Lage Basis-IJA en Lage Gebeurtenis-IJA (r = .42, p < .05) en Hoge Basis-IJA en Hoge Gebeurtenis-IJA (ρ = .46, p < .01) op 12 maanden en er werd aangenomen dat het IJA gedrag in beide taken hetzelfde gedrag met eenzelfde onderliggende sociale motivatie weerspiegelde binnen een verschillende context, werden composietscores berekend voor IJA op 12 maanden. Hiervoor werd het gemiddelde genomen van Basis-IJA en Gebeurtenis-IJA, resulterend in Totale IJA 12m, Lage IJA 12m en Hoge IJA 12m. Van deze variabelen bleek Hoge IJA 12m niet normaal verdeeld te zijn en werd niet-parametrisch getoetst wanneer deze score betrokken was. Op eenzelfde manier was er ook een significant positief verband
32
tussen Spel-IJA en Imitatie-IJA (ρ = .72, p < .01), tussen Spel-OC en Imitatie-OC (r = .52, p < .01) en tussen Totale Spel-OC en Totale Imitatie-OC (r = .47, p < .01) op 16 maanden. Hier werden eveneens composietscores bepaald door het gemiddelde te nemen over beide taken: Spel&Imitatie-IJA 16m, Spel&Imitatie-OC 16m en Totale Spel&Imitatie-OC 16m. Door Spel&Imitatie-OC 16m en Totale Spel&Imitatie-OC 16m werd niet voldaan aan de normaliteitsassumptie, dus werd ook met deze variabelen op niet-parametrische wijze getoetst. Geen enkele van de drie IJA-variabelen op 12 maanden bleek significant gecorreleerd te zijn met de variabelen die IJA gedrag bevatten op 16 maanden (namelijk Spel&Imitatie-IJA 16m, Actie-imitatie-IJA 16m, Spel&Imitatie-OC 16m, Actieimitatie-OC 16m, Totale Spel&Imitatie-OC 16m en Totale Actie-imitatie-OC 16m, zie ook Tabel 3).
IBR Spel-IBR en Imitatie-IBR op 16 maanden waren eveneens positief gecorreleerd (r = .47, p < .01) en ook hier werden deze variabelen bijgevolg samengevoegd tot één Spel&Imitatie-IBR 16m-score. Een significante relatie bestond tussen IBR op 12 maanden en zowel Spel&Imitatie-IBR als Totale Spel&Imitatie-OC op 16 maanden (r = .54, p < .01 en ρ = .36, p < .05, respectievelijk). IBR 12m was eveneens marginaal significant gerelateerd aan Spel&Imitatie-OC 16m (ρ = .36, p < .10).
Zie Tabel 3 voor een overzicht van alle correlatiecoëfficiënten.
Samenhang Tussen Domeinen van Joint Attention RJA en IJA op 12 maanden De frequentie van RJA was niet significant gecorreleerd met IJA (zie Tabel 3). Het niveau van RJA op 12 maanden bleek echter wel een significant positief verband te vertonen met Totale IJA op 12 maanden (ρ = .38, p < .05).
33
RJA en IBR op 12 maanden De relatie tussen de frequentie, noch het niveau van RJA en IBR bleek significant te zijn (ρ = .29, p = ns en ρ = .20, p = ns, respectievelijk). IJA en IBR op 12 maanden Enkel Hoge IJA correleerde significant met IBR (ρ = .46, p < .01).
IJA en IBR op 16 maanden Geen van de twee IJA-variabelen Spel&Imitatie-IJA en Actie-imitatie-IJA was significant gecorreleerd met Spel&Imitatie-IBR (r = .12, p = ns en r = -.05, p = ns, respectievelijk). Spel&Imitatie-IBR bleek wel significant negatief gecorreleerd te zijn met de hoofdzakelijk uit declaratief gedrag bestaande variabele Totale Actie-imitatieOC (ρ = -.36, p < .05).
Voor een overzicht van de correlaties, zie Tabel 3.
34
Tabel 3. Pearson en Spearman correlaties binnen en tussen joint attention vaardigheden over 8, 12 en 16 maanden 1s
2s
3s
4
5
6s
.02
-.13
.46**
8 Spel&Imitatie-IJA 16m
-.29
-.32
-.25
9 Actie-imitatie-IJA16m
-.22
-.22
-.17
7
8
9
.12
-.05
10
11s
12
13 s
14 s
1 RJA-frequentie 8ms 2 RJA-frequentie 12ms
.05
3 RJA-niveau 12ms
.21
4 Totale IJA 12m
.07
.38*
5 Lage IJA 12m
-.02
.24
6 Hoge IJA 12ms
.22
.26
7 IBR 12m
.29
.20
10 Spel&Imitatie-IBR 16m
.54**
11 Spel&Imitatie-OC 16ms
.25
.16
.20
.36°
12 Actie-imitatie-OC 16m
.06
.21
-.30
-.20
.22
.20
.10
.36*
-.27
-.24
-.24
-.12
13 Totale Spel&Imitatie OC 16ms 14 Totale Actie-imitatie OC 16ms
-.36*
Noot. RJA = Responding to Joint Attention, IJA = Initiating Joint Attention, IBR = Initiating Behavior Requests, OC = Oogcontact, Spearman correlaties worden aangeduid met s, **p < .01, *p < .05, °p < .10
35
Voorspellen van Joint Attention door Sociale Aandacht en Cognitief Functioneren Teneinde empirisch na te gaan of individuele verschillen in de mogelijke onderliggende processen sociale aandacht en cognitief functioneren verband houden met latere joint attention vaardigheden, werden correlaties berekend tussen de behaalde scores op de sociale aandachtstaken afgenomen op 6 maanden en de MSEL op 8 maanden enerzijds en de gemeten joint attention vaardigheden op 16 maanden anderzijds.
Sociale Aandachtstaken op 6 maanden Sociale voorkeurtaak met realistische foto’s. Tijdens deze taak keken kinderen gemiddeld 52.47% (SD = 14.03) van hun kijktijd naar sociale stimuli en in 39.96% (SD = 17.78) van de tijd specifiek naar gezichten. Deze percentages werden vergeleken met de verwachte kijktijd wanneer de visuele exploratie at random zou zijn, afhankelijk van de hoeveelheid plaats die werd ingenomen door elk van de stimuli (dit was 24.43% door sociale stimuli en 8.01% specifiek door gezichten). Een one-sample t-test was zowel significant voor de kijktijd naar sociale stimuli in het algemeen (t(30) = 11.13, p < .001) als voor de kijktijd naar gezichten (t(30) = 10.01, p < .001). Gepaarde t-tests vergeleken zowel het percentage kijktijd naar sociale stimuli als het percentage kijktijd specifiek naar gezichten met de kijktijd naar niet-sociale stimuli (M = 24.06%, SD = 13.24) en deze waren ook significant (t(30) = 6.22, p < .001 en t(30) = 3.37, p < .01, respectievelijk). Correlaties met joint attention werden berekend voor het percentage kijktijd naar sociale stimuli en naar gezichten en voor de gemiddelde latentietijd tot de eerste fixatie van een sociale stimulus. De kijktijd naar sociale stimuli hield een significant negatief verband met Actie-imitatie-OC 16m (r = -.51, p < .05). Verder werden twee marginaal significante positieve correlaties gevonden tussen de kijktijd naar sociale stimuli en zowel Spel&Imitatie-IJA 16m (r = .34, p < .10) als Spel&Imitatie-IBR 16m (r = .30, p < .10). Kijktijd naar gezichten bleek significant positief gecorreleerd te zijn met Spel&Imitatie-IBR 16m (r = .41, p < .05) en was negatief geassocieerd met Actieimitatie-OC 16m (r = -.57, p < .05). Ook bestond er een marginaal significant negatief verband tussen de kijktijd naar gezichten en Spel&Imitatie-OC 16m (ρ = -.36, p < .10).
36
Gezichtsscanningstaak. De kinderen keken gemiddeld 75.48% (SD = 17.92) van de kijktijd naar de ogen en 4.87% (SD = 6.79) naar de mond van het neutrale gezicht. Bij het lachende gezicht was dit 50.30% (SD = 27.69) naar de ogen en 23.51% (SD = 26.23) naar de mond. Voor zowel het neutrale als het lachende gezicht was het verschil in kijktijd naar de ogen en de mond significant (t(30) = 17.27, p < .001 en t(30) = 2.97, p < .01). De correlaties tussen de kijktijd naar de ogen bij beide gezichten en joint attention vaardigheden werden bepaald. Twee significante positieve verbanden werden vastgesteld en dat was tussen de kijktijd naar de ogen van het neutrale gezicht en zowel Spel&Imitatie-OC 16m (ρ = .52, p < .01) als Totale Spel&Imitatie-OC 16m (ρ = .42, p < .05).
Dyadische interactietaak. Wanneer tenslotte een videoclip werd gepresenteerd van een vrouw omringd door aantrekkelijke niet-sociale stimuli en die de kinderen op een empathische manier aansprak, keken de kinderen gemiddeld 78.44% (SD = 17.68) van de tijd naar het gezicht, 13.53% (SD = 17.63) naar de ogen, 35.84% (SD = 24.11) naar de mond en 13.25% (SD = 13.49) naar de niet-sociale stimuli. De kinderen keken significant langer naar het gezicht van de vrouw dan naar de niet-sociale stimuli (t(30) = 11.92, p < .001). Binnen het gezicht bleken de kinderen echter langer naar de bewegende mond te kijken dan naar de ogen (t(30) = -3.41, p < .01). Voor deze taak werden geen significante associaties geobserveerd tussen de kijktijd naar het gezicht en de ogen en joint attention.
Cognitief Functioneren op 8 maanden Enkel een marginaal significante correlatie tussen de ontwikkelingsindex van de MSEL en Spel&Imitatie-IBR 16m werd gevonden (r = .33, p < .10). De taalscores op 8 maanden bleken echter niet significant gecorreleerd te zijn met joint attention op 16 maanden.
Tabel 4 biedt een overzicht van de berekende correlaties.
37
Tabel 4. Pearson en Spearman correlaties tussen sociale aandachtstaken en cognitief functioneren, respectievelijk op 6 en 8 maanden en joint attention vaardigheden op 16 maanden Spel&Imitatie- Actie-imitatie- Spel&Imitatie- Spel&ImitatieIJA 16m
IJA 16m
IBR 16m
s
OC 16 m
Actie-imitatieOC 16 m
Totale Spel&- Totale ActieImitatie-OC
imitatie-OC
16ms
16ms
Realistische foto’s 6m Kijktijd sociale stimuli
.34°
.06
.30°
-.05
-.51*
.07
-.16
Kijktijd gezichten
.27
.03
.41*
-.36°
-.57*
-.29
-.23
Latentietijd tot 1e sociale fixatie
-.22
-.18
-.21
.30
.38
.07
.22
Kijktijd ogen neutraal gezicht
.18
-.11
-.13
.52**
.15
.42*
.15
Kijktijd ogen lachend gezicht
.27
-.18
.19
-.16
-.14
-.19
-.06
Kijktijd gezicht
-.15
-.11
-.04
-.03
-.17
-.04
-.16
Kijktijd ogen
-.06
-.18
.09
-.10
.03
-.08
-.08
.07
-.13
.33°
-.28
.03
-.00
-.08
.09
-.16
.14
-.10
.20
.06
.06
.12
-.13
.17
-.07
.00
.23
-.16
Gezichtsscanning 6m
Dyadische interactie 6m
MSEL 8m Ontwikkelingsindex Receptieve taal
s
Expressieve taals
Noot. RJA = Responding to Joint Attention, IJA = Initiating Joint Attention, IBR = Initiating Behavior Requests, OC = Oogcontact, MSEL = Mullen Scales of Early Learning, Spearman correlaties worden aangeduid met s, **p < .01, *p < .05, °p < .10
38
Mu-suppressie en het Verband met Joint Attention Om een idee te krijgen of de kinderen uit onze steekproef met bruikbare EEG-data significante mu-suppressie vertoonden (in vergelijking met de baseline conditie waar enkel bewegende objecten werden geobserveerd), is eerst nagegaan of de gemiddelde waarden per conditie, berekend over alle elektrodeposities, significant verschillend waren van nul. Ondanks de kleine groep kinderen, bleken deze gemiddelden toch niet significant af te wijken van de normaalverdeling, dus werd geopteerd voor een onesample t-test. Zowel suppressie van de mu-golf tijdens handbeweging (M = -.07, SD = .14), actie-observatie (M = -.14, SD = .37) als actie-imitatie (M = -.18, SD = .31) bleken niet significant te verschillen van nul (respectievelijk t(5) = -1.28, p = .26; t(7) = -1.05, p = .33 en t(6) = -1.52, p = .18). Enkel tijdens de imitatie-herkenning conditie, waar het kind en de proefleider speelden met een identieke reeks objecten en de proefleider daarbij de acties van het kind imiteerde, verschilde de onderdrukking van het mu-ritme (M = -.28, SD = .22) significant van nul (t(4) = -2.84, p < .05). Verder werd op exploratieve wijze het verband nagegaan tussen de mate van musuppressie en joint attention gedrag op 16 maanden. De kleine groep in beschouwing nemend, werd hiervoor toch besloten om gebruik te maken van niet-parametrische Spearman correlaties. Hoewel een aantal van de correlatiecoëfficiënten en dan vooral binnen de handbeweging conditie relatief hoog bleken te zijn, waren ze niet significant (zie Tabel 5).
39
Tabel 5. Spearman correlaties tussen mu-suppressie en joint attention vaardigheden op 16 maanden (n = 8) Spel&Imitatie- Actie-imitatie- Spel&Imitatie- Spel&ImitatieIJA 16m
IJA 16m
IBR 16m
OC 16 m
Actie-imitatieOC 16 m
Totale Spel&- Totale ActieImitatie-OC
imitatie-OC
16m
16m
Mu-suppressie Handbeweging
.64
.67
.09
.66
-.43
.60
.31
Actie-observatie
-.24
.28
.08
-.21
.47
.06
.00
Actie-imitatie
.27
.07
.36
.09
-.32
-.04
-.57
Imitatie-herkenning
-.30
.50
.30
-.30
.60
.10
.00
Noot. RJA = Responding to Joint Attention, IJA = Initiating Joint Attention, IBR = Initiating Behavior Requests, OC = Oogcontact
40
BESPREKING EN CONCLUSIE
Deze studie ging de ontwikkeling na van joint attention bij een groep van 31 normaal ontwikkelende kinderen, die werden getest op een leeftijd van 6, 8, 12 en 16 maanden. Ten eerste werd de stabiliteit onderzocht van individuele verschillen over metingen van de frequentie en de kwaliteit van het volgen van de blik en gebaren van anderen (RJA) en de frequentie van het zelf initiëren van sociale aandachtscoördinatie met als doel de eigen ervaringen met interessante objecten of gebeurtenissen met andere personen te delen (IJA) of het verkrijgen van gewenste objecten of acties (IBR). Ten tweede werd hierbij gekeken naar relaties tussen concurrent gemeten joint attention domeinen. Vanuit de literatuur werden hier weinig significante correlaties verwacht, wat een bevestiging zou zijn voor de veronderstelling dat verschillende onderliggende processen werkzaam zijn. Ten derde wilden we ook meer duidelijkheid scheppen over de mogelijke factoren die individuele verschillen in joint attention voorspellen. Meer bepaald werd met dit doel de voorspellende waarde onderzocht van variabiliteit in sociale oriëntatie en algemeen cognitief functioneren, met taalvaardigheden in het bijzonder, voor later joint attention gedrag. Ten vierde werd getracht om als één van de eersten de theoretische link tussen joint attention en een functioneel spiegelneuronsysteem empirisch te onderbouwen aan de hand van een EEG-onderzoek.
Stabiliteit van Joint Attention De frequentie van RJA werd nagegaan op 8 en 12 maanden, maar beide metingen bleken niet gerelateerd te zijn. Ook kon er geen significant verband aangetoond worden tussen de frequentie van RJA op 8 maanden en het niveau van RJA op 12 maanden, waarbij het volgen van de blik naar een doel buiten het onmiddellijke gezichtsveld van het kind als hoogste en dus moeilijkste niveau werd beschouwd. Uit deze resultaten blijkt dus dat kinderen die vaker reageren op pogingen van een sociale partner om hun aandacht te richten naar een bepaald object op 8 maanden, dit 4 maanden later niet
41
noodzakelijk ook frequenter of op een hoger niveau gaan doen dan kinderen die minder RJA gedrag vertoonden op 8 maanden. Hetzelfde werd gevonden voor het aantal IJA gedragingen vastgesteld op 12 en 16 maanden: meer declaratief oogcontact, wijzen of tonen dan andere kinderen op 12 maanden ging niet gepaard met meer oogcontact, wijzen, tonen of verbalisaties bedoeld om de aandacht van de ander te controleren op 16 maanden. Enkel de individuele verschillen in IBR bleken wel op een significante wijze stabiel te blijven over een tijdsperiode van 4 maanden. Kinderen die op 12 maanden frequenter keken, reikten, wezen of objecten gaven om een bepaalde actie of voorwerp te bekomen, stelden dit imperatieve gedrag ook vaker dan anderen in de groep op 16 maanden.
Het merendeel van de resultaten bekomen binnen de huidige proefgroep lijken bijgevolg niet overeen te komen met de bevindingen van Mundy et al. (2007). De longitudinale metingen van deze onderzoekers toonden immers wel stabiele individuele verschillen in RJA en IJA over tijdsintervallen van 3 maanden (van 9 tot 12 maanden en van 12 tot 15 maanden). Deze stabiliteit in IJA werd echter enkel gevonden voor een totale IJA-score en wanneer dit gebeurde aan de hand van het initiëren van oogcontact zonder bijkomende gebaren. Individuele verschillen in IJA met wijzen (met of zonder oogcontact) en tonen (met oogcontact) bleken niet stabiel te zijn, wat wel overeenkomt met onze bevindingen. Tenslotte vonden zij geen significant verband tussen IBR gemeten op 12 en 15 maanden, terwijl de IBR-variabelen op 12 en 16 maanden binnen onze studie wel significant correleerden. Een mogelijke verklaring voor deze uiteenlopende resultaten is dat binnen het onderzoek van Mundy et al. (2007) dezelfde taken werden afgenomen over de verschillende leeftijden, wat niet het geval was in onze studie. De reden hiervoor was dat we hebben getracht een stijgende kwaliteit van het joint attention gedrag met de leeftijd in rekening te brengen door de moeilijkheidsgraad van de taken en het geobserveerde gedrag hoger te maken op het volgende meetmoment. Er wordt immers uitgegaan van een geleidelijke ontwikkeling en wanneer te snel een plafondeffect wordt bereikt, kunnen geen individuele verschillen meer worden vastgesteld. We kunnen ons hierbij echter de vraag stellen of op de twee tijdstippen wel eenzelfde construct werd
42
gemeten. Bovendien was het binnen onze studie moeilijk om een onderscheid te maken tussen het puur initiëren van oogcontact met een declaratief of imperatief doel op 16 maanden, waardoor deze gedragingen werden samengenomen binnen eenzelfde variabele. Misschien is het toch beter om telkens te trachten gedrag met deze twee uiteenlopende doelen te splitsen. Hierbij kunnen we ons echter afvragen of een dergelijke opdeling niet steeds voor een groot stuk arbitrair is en vatbaar voor de interpretatie van de observator. Nog een verschil tussen beide studies is dat er binnen die van Mundy et al. (2007) een veel grotere proefgroep werd gerekruteerd (n = 95) dan binnen de onze (n = 31), wat de kans op het vinden van significante resultaten mogelijks heeft doen toenemen. Wanneer we kijken naar de absolute grootte-orde van de correlaties, stellen we inderdaad vast dat een coëfficiënt van .21 tussen RJA op 9 en 12 maanden binnen de studie van Mundy et al. reeds een significant niveau bereikte. Dit terwijl eenzelfde correlatie van .21 tussen de frequentie van RJA op 8 maanden en het niveau van RJA op 12 maanden binnen onze kleinere groep niet significant bleek. Het lijkt ons bijgevolg niet al te voorbarig om te veronderstellen dat een grotere proefgroep wel een aantal stabiele verbanden aan het licht had kunnen brengen binnen de domeinen RJA en IJA. Tenslotte dient men ook steeds in het achterhoofd te houden dat dergelijke metingen momentopnames zijn, onderhevig aan verschillende factoren komende vanuit het kind zelf en van buitenaf. Het zou dus raadzaam kunnen zijn voor toekomstig onderzoek dat een zo volledig mogelijk beeld wil schetsen van de stabiliteit van joint attention gedrag, om hiertoe een groter aantal meetmomenten in te lassen met kortere tussenpauzes dan 4 maanden.
Samenhang Tussen Domeinen van Joint Attention Correlaties tussen de scores voor de verschillende componenten van joint attention gemeten op een bepaald tijdstip werden eveneens berekend, teneinde een indicatie te krijgen van de eventuele aanwezigheid van gemeenschappelijke onderliggende processen. Hieruit bleek dat op 12 maanden de frequentie van RJA niet significant gecorreleerd was met IJA of IBR. Het niveau van RJA vertoonde eveneens geen verband met IBR, maar correleerde wel positief met de totale IJA-score. Enkel voor de
43
hoge IJA-score werd op 12 maanden een significante correlatie geobserveerd met IBR. De metingen op 16 maanden brachten tenslotte een negatief verband aan het licht tussen het initiëren van imperatieve joint attention en voornamelijk declaratief oogcontact, wijzen, tonen en verbalisaties. Deze bevinding wijst er misschien op dat kinderen die zich ontwikkelen als meer ‘sturend’ en anderen vaker aanklampen om voordelige zaken te bekomen, minder geneigd zijn de aandacht te vragen om sociale ervaringen te delen. In tegenstelling tot voorgaande resultaten die geen verbanden vonden tussen RJA en IJA (Mundy et al., 2007; Slaughter & McConnell, 2003), suggereren deze bevindingen dat er naast uiteenlopende toch ook enkele gemeenschappelijke onderliggende processen geassocieerd zijn met zowel individuele verschillen in het reageren op en initiëren van declaratief aandachtscoördinerend gedrag als individuele verschillen in het initiëren van imperatieve en declaratieve joint attention gedragingen.
Voorspellen van Joint Attention door Sociale Aandacht en Cognitief Functioneren Nu dringt zich vervolgens de vraag op welke factoren er juist aan de basis liggen van verschillen tussen kinderen met betrekking tot het uiten van joint attention gedrag. In een poging een tipje van de sluier op te lichten, gingen we de associaties na van sociale aandachtsprocessen en cognitief functioneren met joint attention.
De kinderen bleken effectief een voorkeur te vertonen voor het kijken naar sociale stimuli en gezichten in het bijzonder. Wanneer statische foto’s van een neutraal en een lachend gezicht werden gepresenteerd, keken de kinderen langer naar de ogen dan naar de mond. Ondanks het extra contrast ter hoogte van de mond binnen het lachende gezicht, bleef de voorkeur voor de ogen behouden. Wanneer een dynamisch gezicht werd geobserveerd, bleek de tijdens het praten bewegende mond echter meer aandacht naar zich toe te trekken dan de ogen. Hoewel we ook hier een voorkeur voor de ogen hadden verwacht, kan deze bevinding minstens voor een deel verklaard worden door de observatie dat jonge kinderen in hoge mate aangetrokken worden door dynamische stimuli (Shaddy & Colombo, 2004). De bevindingen over de drie taken samen lijken echter te pleiten voor een algemene neiging bij deze kinderen om zich te oriënteren naar sociale stimuli, waarvan wordt aangenomen dat deze een weerspiegeling vormt van een onderliggende sociale motivatie. Daarom werd verwacht dat de individuele verschillen
44
in de aandrang zich op een leeftijd van 6 maanden te richten naar sociale cues en er hierdoor dus meer of minder ervaring mee wordt opgedaan, een voorspellende waarde konden hebben voor de mate waarin op 16 maanden joint attention gedrag werd vertoond. Aan deze verwachting werd in zekere mate voldaan. Een specifieke voorkeur voor gezichten op foto’s die dagdagelijkse taferelen voorstelden, vertoonde een significante positieve correlatie met IBR. Marginaal significante positieve verbanden werden ook gevonden tussen het kijken naar de sociale stimuli (personen) op de foto’s en zowel IBR als een IJA-variabele. Een voorkeur voor de ogen van een neutraal gezicht en later joint attention gedrag met oogcontact bleken eveneens op significante wijze gerelateerd te zijn. Het is opvallend dat er geen verbanden gevonden zijn met de kijktijd naar het gezicht of de ogen binnen de dyadische interactietaak. Een reden hiervoor zou misschien kunnen zijn dat de kinderen te sterk afgeleid waren door de bewegende mond om nog zinvolle individuele verschillen te vertonen in het kijken naar de ogen. Aan de hand van deze resultaten kan dus al bij al een belangrijke rol worden verondersteld van een voorkeur voor sociale stimuli in het leren om joint attention gedrag te stellen. Er worden op deze manier immers meer situaties gecreëerd waarin anderen worden geobserveerd en de eigen aandacht kan geïntegreerd worden met die van andere personen. Een eerder vreemde bevinding was echter dat het kijken naar sociale stimuli en gezichten op realistische foto’s negatief geassocieerd bleek te zijn met het zuiver maken van oogcontact zonder bijkomende gedragingen zoals wijzen. Specifiek meer kijken naar de ogen van een neutraal gezicht, ging daarentegen wel samen met het vaker vertonen van oogcontact op latere leeftijd. Een mogelijke interpretatie van dit onverwachte resultaat zou kunnen zijn dat het het richten van de aandacht specifiek naar ogen en niet zozeer naar de totale persoon of zijn gezicht is dat ons toelaat meer later oogcontact te voorspellen. Een persoon in zijn totaliteit of zijn gezicht omvat immers ook meer aantrekkelijke contrasten dan enkel de ogen, dus het is denkbaar dat een motivatie om de aandacht snel los te maken van deze eerste en de blik eerder te richten naar ogen ook een latere neiging tot het initiëren van oogcontact kan aansturen.
45
Dat er slechts een marginaal significant verband werd gevonden tussen de algemene cognitieve ontwikkelingsindex van de MSEL op 8 maanden en IBR op 16 maanden en er geen significante correlaties bleken te bestaan tussen receptieve en expressieve taalfuncties aanwezig op 8 maanden en joint attention op 16 maanden, hoeft ons eigenlijk niet te verbazen. Dit gezien in voorgaand onderzoek vooral de voorspellende waarde van individuele verschillen in joint attention voor de latere cognitieve en taalontwikkeling werd aangetoond (zie Adamson, Bakeman, & Dekner, 2004; Carpenter et al., 1998; Smith & Ulvund, 2003). De marginaal significante correlatie tussen cognitief functioneren en IBR vormt echter een bescheiden ondersteuning voor de bijdrage van cognitieve variantie aan dit imperatieve domein van joint attention. Zo suggereren Landry, Miller-Loncar, en Smith (2002) dat verschillen in cognitief niveau geassocieerd kunnen zijn met een eerder passieve versus actieve stijl van interageren die de frequentie van het stellen van sociaal-communicatief gedrag kan beïnvloeden.
Mu-suppressie en het Verband met Joint Attention Theoretisch kon er tenslotte ook een link gelegd worden tussen de ontwikkeling van joint attention en spiegelneuronactiviteit, gebaseerd op de mogelijke functie die spiegelneuronen vervullen bij het begrip van intentionaliteit. Onze bedoeling was om binnen deze studie ook op empirische wijze het verband tussen een functioneel spiegelneuronsysteem en joint attention aan te tonen via het meten van suppressie van de mu-golf. Deze maat werd immers meermaals in verband gebracht met spiegelneuronactiviteit.
Er werd echter slechts voor 8 van de 31 kinderen bruikbare EEG-data bekomen, wat de kans op het vinden van een significante mu-suppressie sterk heeft doen dalen. Er werd dan ook enkel tijdens de imitatie-herkenning conditie een significante onderdrukking van het mu-ritme gevonden, een conditie met aanzienlijke motorische activiteit bij het kind. Een verkeerde meetfocus kon op zich geen verklaring bieden voor dit beperkte resultaat, gezien de maximale activiteit inderdaad binnen een vooraf reeds voor deze leeftijdscategorie aangetoonde frequentierange viel. Een hoge mate van uitval blijkt echter niet ongewoon te zijn voor EEG-onderzoek met jonge kinderen (DeBoer,
46
Scott, & Nelson, 2007). Zo zagen ook Southgate et al. (2010) zich in hun EEG-studie naar het toekennen van doelen aan de acties van anderen door baby’s van 9 maanden genoodzaakt 27 van de oorspronkelijk 49 gerekruteerde zuigelingen uit te sluiten van verdere analyse.
Desalniettemin werd besloten om aan de hand van deze zeer gelimiteerde data een eerste indruk te schetsen van het verband tussen de mate van mu-suppressie en concurrent gemeten joint attention gedrag op 16 maanden. Zoals de beperkte power ons ook hier reeds deed vermoeden, werden er geen significante correlaties gevonden. Ondanks dit niet-significante resultaat, werden toch een aantal correlaties geobserveerd die een grootte-orde van ≥ .60 bereikten en die vermoedelijk wel significantie zouden bereiken bij een grotere groep kinderen. Dit bleek vooral het geval te zijn in de handbeweging conditie waar een schijnbaar doelloze beweging werd getoond, een observatie waarvan is gebleken dat ze enkel het menselijke spiegelneuronsysteem kan activeren. Significante resultaten bij een ruimere proefgroep zouden dan geïnterpreteerd kunnen worden als zijnde een indicatie dat de kinderen de uitgevoerde intransitieve bewegingen toch als intentioneel zagen en actief zochten naar het mogelijke doel van de geobserveerde handbeweging. Bijgevolg zou het dus vooral dit begrip van intentionaliteit kunnen zijn dat weerspiegeld wordt door de gemeten mu-suppressie en dat zou correleren met de uiting van joint attention gedrag.
Implicaties De resultaten van deze studie bevestigen dat verschillen tussen jonge kinderen in de frequentie en kwaliteit waarmee ze joint attention gedrag stellen doorheen het eerste en tweede levensjaar, verscheidene maar ook een aantal gemeenschappelijke onderliggende processen reflecteren. Trachten deze te achterhalen is van groot belang voor de uitwerking van een omvattende theorie over de ontwikkeling van joint attention en de latere sociaal-communicatieve en intellectuele ontwikkeling. Theoretisch redenerend zou spiegelneuronactiviteit al op zeer jonge leeftijd (voor 6 maanden) in samenspel treden met een voorkeur voor sociale stimuli, die het kind helpt dyadische interacties te creëren en te onderhouden. Op die manier kunnen beide factoren bijdragen aan het begrip dat anderen net als wijzelf op een intentionele manier
47
de aandacht richten naar zaken in de buitenwereld. Het bewust op een triadische wijze coördineren van de aandacht voor een object of gebeurtenis met een sociale partner biedt dan een ideale situatie om te leren over deze objecten (bijvoorbeeld hoe ze genoemd worden) en dat anderen net als wijzelf intentionele acties kunnen ondernemen naar deze objecten toe (bijvoorbeeld reiken naar een beker om hieruit te kunnen drinken). Hoe meer dergelijke joint attention episodes er dan worden gecreëerd, hoe meer sociaal-communicatieve en sociaal-cognitieve vaardigheden van steeds hoger niveau, waaronder het begrijpen van de intenties, ideeën en emoties van anderen, zich kunnen ontwikkelen. Dit leren van joint attention episodes zou ook voor een groot stuk kunnen steunen op het spiegelneuronsysteem, dat de eigen ervaringen matcht met de ervaringen van anderen. Spiegelneuronen zouden op die manier dus zowel hun bijdrage leveren aan het ontstaan van ware joint attention als het vervolgens aanwenden van joint attention als informatieverwerkingssysteem. Onze data lijken niet in tegenspraak te zijn met deze theorie, die echter zeker niet pretendeert volledig te zijn. De bevinding dat de individuele verschillen in joint attention variabelen binnen onze proefgroep niet stabiel waren over een tijdsinterval van 4 maanden, zou immers kunnen getuigen van de invloed van verschillende factoren binnen het kind en komende vanuit zijn omgeving op het uiten van joint attention gedrag op verschillende tijdstippen in zijn ontwikkeling. Al deze factoren achterhalen wordt een werk van lange adem, maar naast de theoretische implicaties hiervan zijn er ook een aantal klinische. Bijvoorbeeld de bevinding dat een vroege voorkeur voor sociale stimuli zoals gezichten gerelateerd is aan later joint attention gedrag, zou een tijdige identificatie van kinderen waar dit proces misloopt kunnen aansturen en kan vervolgens geprobeerd worden een verdere achterstand in de sociaal-communicatieve en cognitieve ontwikkeling te voorkomen.
Beperkingen van het Onderzoek De huidige studie vertoonde echter een aantal tekortkomingen. Ten eerste kan de opmerking worden gemaakt dat binnen meerdere taken werd gewerkt met een stimulusaanbieding via een beeldscherm. Deze keuze werd reeds beargumenteerd met de optimale standaardisering en grotere kans op stilzitten, noodzakelijk tijdens een EEG-onderzoek, die gekoppeld zijn aan deze manier van presenteren. In de literatuur
48
zijn er echter ook argumenten terug te vinden die een aanbieding in vivo verkiezen. Zo zou het begrip van 2D-presentaties via een Tv-scherm gradueel en nog niet volledig ontwikkeld zijn over de eerste levensjaren (Carver, Meltzoff, & Dawson, 2006). Het is dus mogelijk dat dit mee aan de basis lag van de beperkte resultaten tijdens het EEGonderzoek en de sociale voorkeurtaak waar een video werd getoond van een pratende vrouw. Ten tweede is de operationalisatie van spiegelneuronactiviteit aan de hand van mu-suppressie, hoewel vrij algemeen aanvaard en beargumenteerd, er geen zonder discussie. Het blijft immers een indirecte maat waarbij de mogelijkheid blijft bestaan dat ze iets anders meet dan de veronderstelde activatie van spiegelneuronen. Ten derde vonden tijdens het meetmoment op 16 maanden om praktische redenen zowel de joint attention-taken als de EEG-meting in die volgorde plaats op eenzelfde voor- of namiddag. Tussen de twee onderzoeken zat weliswaar een korte pauze, maar het is denkbaar dat vermoeidheid en een afgenomen concentratie bij deze jonge kinderen mee geleid hebben tot de kleine proportie bruikbare EEG-resultaten. Een planning van de twee soorten tests op twee afzonderlijke dagen zou misschien kunnen bijdragen tot een optimaler niveau van alertheid. Ten vierde lijken we er hier telkens vanuit te zijn gegaan dat ‘meer’ ook steeds beter is. Maar misschien is het wel zo dat een bepaalde sociale voorkeur of joint attention gedrag enkel aanwezig dient te zijn op cruciale momenten voor de verdere sociaal-communicatieve en sociaal-cognitieve ontwikkeling en dat het zeer vaak stellen van dit gedrag een groot deel van de tijd overbodig is. We kunnen ons immers inbeelden dat een kind dat voortdurend alle aandacht opeist zich niet noodzakelijk adequater ontwikkelt dan een kind dat minder vaak de drang voelt zich tot zijn verzorgers te wenden, maar wel steeds aandachtig alle indrukken uit zijn omgeving in zich opneemt. Dus het ontbreken van stabiliteit in RJA en IJA binnen deze studie kan er misschien ook op wijzen dat kinderen in de loop van hun eerste en tweede levensjaar volop bezig zijn hun persoonlijkheid te ontwikkelen en is het perfect mogelijk dat een kind dat op 12 maanden veel wijst en toont, hier op 16 maanden veel minder toe geneigd is.
49
Conclusie en Aanbevelingen voor Toekomstig Onderzoek In het licht van de literatuur en het huidige onderzoek lijkt er minstens één ding duidelijk te zijn, namelijk dat individuele verschillen tussen kinderen in de mate en kwaliteit waarmee ze joint attention gedrag vertonen onderhevig zijn aan talrijke beïnvloedende factoren. Dat er slechts een beperkt aantal verbanden gevonden zijn binnen en tussen metingen van verschillende joint attention domeinen op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling, kan immers gezien worden als een ondersteuning voor de stelling dat er zowel gemeenschappelijke als uiteenlopende onderliggende processen werkzaam zijn. Een belangrijke rol lijkt hier weggelegd te zijn voor een motivationeel systeem dat kinderen ertoe aanzet interacties aan te gaan met anderen, waarbinnen de aandacht ten opzichte van een derde punt in de buitenwereld kan worden gedeeld. Als onze redenering verder klopt, mag men verwachten dat individuele verschillen in activiteit van het spiegelneuronsysteem, begrip van intentionaliteit en het vertonen van joint attention gedrag minstens op één bepaald punt in de ontwikkeling allen gerelateerd zullen zijn. De resultaten bekomen binnen dit exploratieve onderzoek op 16 maanden waren weliswaar niet significant, maar maken ons wel nieuwsgierig naar bevindingen die zouden kunnen gedaan worden door toekomstig onderzoek dat deze drie factoren empirisch nagaat bij een grotere groep kinderen en aan elkaar linkt over regelmatige tijdsintervallen. Ondanks haar tekortkomingen werd met deze studie reeds één van de eerste voorzichtige stappen gezet in het zoeken naar ondersteuning voor een verband tussen spiegelneuronen en joint attention, een veelbelovend onderwerp binnen het ontwikkelingsdomein.
50
REFERENTIES
Adamson, L. (1995). Communication development during infancy. Madison, WI: Brown and Benchmark Publishers. Adamson, L., Bakeman, R., & Dekner, D. (2004). The development of symbol infused joint engagement. Child Development, 75, 1171-1187. Baldwin, D. A. (1995). Understanding the link between joint attention and language. In C. Moore & P. J. Dunham (Eds.), Joint attention: Its origins and role in development (pp. 131-158). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Bates, E. (1976). Language and context: The acquisition of pragmatics. New York: Academic Press. Bates, E., Benigni, L., Bretherton, I., & Camaioni, L. (1979). The emergence of symbols: Cognition and communication in infancy. New York: Academic Press. Bratman, M. E. (1989). Intention and personal policies. In J. E. Tomberlin (Ed.), Philosophical perspectives, vol. 3, Philosophy of mind and action theory. New York: Blackwell. Brooks, R., & Meltzoff, A. N. (2005). The development of gaze following and its relation to language. Developmental Science, 8(6), 535-543. Bruner, J., & Sherwood, V. (1983). Thought, language, and interaction in infancy. In J. Call, E. Galenson, & R. Tyson (Eds.), Frontiers of infant psychiatry (pp. 5-25). New York: Basic Books. Butler, S., Caron, A., & Brooks, R. (2000). Infant understanding of the referential nature of looking. Journal of Cognition and Development, 1, 359–377. Calvo-Merino, B., Glaser, D. E., Grezes, J., Passingham, R. E., & Haggard, P. (2005). Action observation and acquired motor skills: An fMRI study with expert dancers. Cerebral Cortex, 15, 1243-1249. Caron, A., Kiel, E., Dayton, M., & Butler, S. (2002). Comprehension of the referential intent of looking and pointing between 12 and 15 months. Journal of Cognition and Development, 3, 445–464. Carpenter, M., Nagell, K., & Tomasello, M. (1998). Social cognition, joint attention, and communicative competence from 9 to 15 months of age. Monographs of the Society for Research in Child Development, 63 (4, Serial No. 255).
51
Carver, L. J., Meltzoff, A. N., & Dawson, G. (2006). Event-related potential (ERP) indices of infants' recognition of familiar and unfamiliar objects in two and three dimensions. Developmental Science, 9, 51-62. Cassia, V. M., Valenza, E., Simion, F., & Leo, I. (2008). Congruency as a nonspecific perceptual property contributing to newborns’ face preference. Child Development, 79(4), 807-820. Cochin, S., Barthelemy, C., Roux, S., & Martineau, J. (1999). Observation and execution
of
movement:
Similarities
demonstrated
by
quantified
electroencephalography. Eur J Neurosci, 11(5), 1839-1842. Corkum, V., & Moore, C. (1998). The origins of joint visual attention in infants. Developmental Psychology, 34(1), 28-38. Cross, E. S., Hamilton, A. F. D. C., & Grafton, S. T. (2006). Building a motor stimulation de novo: Observation of dance by dancers. Neuroimage, 31, 12571267. Curtin, F., & Schulz, P. (1998). Multiple correlations and bonferroni’s correction. Biol Psychiatry, 44, 775-777. Dapretto, M., Davies, M. S., Pfeifer, J. H., Scott, A. A., Sigman, M., Bookheimer, S. Y., & Iacoboni, M. (2006). Understanding emotions in others: Mirror neuron dysfunction in children with autism spectrum disorders. Nature Neuroscience, 9(1), 28-30. DeBoer, T., Scott, L. S., & Nelson, C. A. (2007). Methods for acquiring and analyzing infant event-related potentials. In M. de Haan (Ed.), Infant EEG and event-related potentials (pp. 5-38). New York: Psychology Press. Dempster, A. P., Laird, N. M., & Rubin, D. B. (1977). Maximum likelihood from incomplete data via the EM algorithm. Journal of the Royal Statistical Society, Series B (Methodological), 39(1), 1-38. D’Entremont, B., Hains, S. M. J., & Muir, D. W. (1997). A demonstration of gaze following in 3- to 6-month-olds. Infant Behavior and Development, 20(4), 569572. Di Pellegrino, G., Fadiga, L., Fogassi, L., Gallese, V., & Rizzolatti, G. (1992). Understanding motor events: a neurophysiological study. Experimental Brain Research, 91, 176-180.
52
Eilan, N. (2005). Joint attention, communication, and mind. In N. Eilan, C. Hoerl, T. McCormack & J. Roessler (Eds.), Joint attention: Communication and other minds (pp.1-33). New York: Oxford University Press. Fadiga, L., Fogassi, L., Pavesi, G., & Rizzolatti, G. (1995). Motor facilitation during action observation: A magnetic stimulation study. J. Neurophysiol., 73(6), 26082611. Farroni, T., Johnson, M. H., Menon, E., Zulian, L., Faraguna, D., & Csibra, G. (2005). Newborns’ preference for face-relevant stimuli : Effects of contrast polarity. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 102(47), 17245-17250. Fecteau, S., Carmant, L., Tremblay, C., Robert, M., Bouthillier, A., & Théoret, H. (2004). A motor resonance mechanism in children? Evidence from subdural electrodes in a 36-month-old child. Neuroreport, 15(17), 2625-2627. Gallese, V., Fadiga, L., Fogassi, L., & Rizzolatti, G. (1996). Action recognition in the premotor cortex. Brain, 119, 593-609. Gangitano, M., Mottaghy, F. M., & Pascual-Leone, A. (2001). Phase specific modulation of cortical motor output during movement observation. NeuroReport, 12(7), 1489-1492. Gastaut, H., Dongier, M., Courtois, G. (1954). On the significance of "wicket rhythms" ("rhythmes en arceau") in psychosomatic medicine. Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 6, 687. Gratton, G., Coles, M. G. H., & Donchin, E. (1983). A new method for off-line removal of ocular artifact. Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 55, 468-484. Haslinger, B., Erhard, P., Altenmuller, E., Schroeder, U., Boecker, H., & CeballosBaumann, A. O. (2005). Transmodal sensorimotor networks during action observation in professional pianists. Journal of Cognitive Neuroscience, 17, 282293. Iacoboni, M., Woods, R. P., Brass, M., Bekkering, H., Mazziotta, J. C., & Rizzolatti, G. (1999). Cortical mechanisms of human imitation. Science, 286(5449), 2526-2528. Jasper, H. H. (1958). The ten-twenty electrode system of the International Federation. Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 10, 370-375.
53
Kohler, E., Keysers, C., Umiltà, M. A., Fogassi, L., Gallese, V., & Rizzolatti, G. (2002). Hearing sounds, understanding actions: action representation in mirror neurons. Science, 297, 846-848. Landry, S., Miller-Loncar, C., & Smith, K. (2002). Individual differences in the development of social communication competency in very low birth weight children. In D. Molfese & V. Molfese (Eds.), Developmental variations in learning: Applications to social, executive function, language, and reading skills (pp. 81-112). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Lepage, J. F., & Théoret, H. (2006). EEG evidence for the presence of an action observation-execution matching system in children. European Journal of Neuroscience, 23, 2505-2510. Lepage, J. F., & Théoret, H. (2007). The mirror neuron system: Grasping others’ actions from birth? Developmental Science, 10(5), 513-529. Liszkowski, U., Carpenter, M., Henning, A., Striano, T., & Tomasello, M. (2004). Twelve-month-olds point to share attention and interest. Developmental Science, 7, 297–307. Little, R. J. A. (1988). A test of missing completely at random for multivariate data with missing values. Journal of the American Statistical Association, 83(404), 11981202. Maeda, F., Kleiner-Fisman, G., & Pascual-Leone, A. (2002). Motor facilitation while observing hand actions: Specificity of the effect and role of observer’s orientation. J. Neurophysiol., 87, 1329-1335. Marshall, P. J., Bar-Haim, Y., & Fox, N. A. (2002). Development of the EEG from 5 months to 4 years of age. Clinical Neurophysiology, 113, 1199-1208. Marshall, P. J., Bouquet, C. A., Shipley, T. F., & Young, T. (2009). Effects of brief imitative experience on EEG desynchronisation during action observation. Neuropsychologia, 47, 2100-2106. Marshall, P. J., Young, T., & Meltzoff, A. N. (2011). Neural correlates of action observation and exection in 14-month-old infants: An event-related EEG desynchronization study. Developmental Science, 14, 474-480. Meltzoff, A. N., & Moore, M. K. (1977). Imitation of facial and manual gestures by human neonates. Science, 198(4312), 74-78.
54
Meltzoff, A. N., & Moore, M. K. (1983). Newborn infants imitate adult facial gestures. Child Development, 54, 702-709. Moll, H., & Tomasello, M. (2004). 12- and 18-month-old infants follow gaze to spaces behind barriers. Developmental Science, 7, 1–9. Moore, C. (2008). The development of gaze following. Child Development Perspectives, 2(2), 66-70. Morales, M., Mundy, P., Delgado, C. E. F., Yale, M., Neal, R., & Schwartz, H. K. (2000). Gaze following, temperament, and language development in 6-month-olds: A replication and extension. Infant Behavior & Development, 23, 231-236. Mukamel, R., Ekstrom, A. D., Kaplan, J., Iacoboni, M., & Fried, I. (2010). Singleneuron responses in humans during execution and observation of actions. Current Biology, 20, 1-7. Mullen, E. M. (1995). Mullen Scales of Early Learning. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Mundy, P., & Acra, F. (2006). Joint attention, social engagement and the development of social competence. In P. Marshall & N. Fox (Eds.), The development of social engagement: Neurobiological perspectives (pp. 81-117). New York: Oxford University Press. Mundy, P., Block, J., Delgado, C., Pomares, Y., Vaughan Van Hecke, A., & Venezia Parlade, M. (2007). Individual differences and the development of joint attention in infancy. Child Development, 78(3), 938-954. Mundy, P., Card, J., & Fox, N. (2000). EEG correlates of the development of infant joint attention skills. Developmental Psychobiology, 36(4), 325-338. Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert, J. (2003). A Manual for the Abridged Early Social Communication Scales (ESCS). Available through the University of Miami Psychology Department, Coral Gables, Florida. Mundy, P., & Newell, L. (2007). Attention, joint attention, and social cognition. Current Direction in Psychological Science, 16(5), 269-274. Mundy, P., Seibert, J., & Hogan, A. (1984). Novelty responding and behavioral development in young handicapped and at risk children. Intelligence, 8, 11-29. Mundy, P., & Sigman, M. (2006). Joint attention, social competence and developmental psychopathology. In D. Cicchetti & D. Cohen (Eds.), Developmental
55
psychopathology, 2nd ed., Vol. 1: Theory and methods (pp. 293-332). Hoboken, NJ: Wiley. Mundy, P., Sigman, M., & Kasari, C. (1994). Joint attention, developmental level, and symptom presentation in young children with autism. Development and Psychopathology, 6(3), 389-401. Mundy, P., Sullivan, L., & Mastergeorge, A. M. (2009). A parallel and distributedprocessing model of joint attention, social cognition and autism. Autism Research, 2, 2-21. Muthukumaraswamy, S. D., & Johnson, B. W. (2004). Changes in rolandic mu rhythm during observation of a precision grip. Psychophysiology, 41, 152-156. Muthukumaraswamy, S. D., Johnson, B. W., & McNair, A., (2004). Mu rhythm modulation during observation of an object-directed grasp. Cognitive Brain Research, 19, 195-201. Nakagawa, S. (2004). A farewell to bonferroni: The problems of low statistical power and publication bias. Behavioral Ecology, 15(6), 1044-1045. Nichols, K., Fox, N, & Mundy, P. (2005). Joint attention, self-recognition, and neurocognitive function in toddlers. Infancy, 7(1), 35-51. Nyström, P. (2008). The infant mirror neuron system studied with high density EEG. Social Neuroscience, 3, 334-347. Nyström, P., Ljunghammar, T., Rosander, K., & von Hofsten, C. (2011). Using mu rhythm desynchronization to measure mirror neuron activity in infants. Developmental Science, 14, 327-335. Oberman, L. M., Hubbard, E. M., McCleery, J. P., Altschuler, E. L., Ramachandran, V. S., & Pineda, J. A. (2005). EEG evidence for mirror neuron dysfunction in autism spectrum disorders. Cognitive Brain Research, 24, 190-198. Patuzzo, S., Fiaschi, A., & Manganotti, P. (2003). Modulation of motor cortex excitability in the left hemisphere during action observation: A single and pairedpulse transcranial magnetic stimulation study of self- and non-self action observation. Neuropsychologia, 41(9), 1272-1278. Raymaekers, R., Wiersema, J. R., & Roeyers, H. (2009). EEG study of the mirror neuron system in children with high functioning autism. Brain Research, 1304, 113-121.
56
Rizzolatti, G., & Craighero, L. (2004). The mirror-neuron system. Annu. Rev. Neurosci., 27, 169-192. Rizzolatti, G., & Fabbri-Destro, M. (2008). The mirror system and its role in social cognition. Current Opinion in Neurobiology, 18, 179-184. Rizzolatti, G., Fadiga, L., Fogassi, L., & Gallese, V. (1996). Premotor cortex and the recognition of motor actions. Cognitive Brain Research, 3, 131-141. Rizzolatti, G., Fogassi, L., & Gallese, V. (2001). Neurophysiological mechanisms underlying the understanding and imitation of action. Nat. Rev. Neurosci., 2, 661670. Schafer, J. L., & Graham, J. W. (2002). Missing data: Our view of the state of the art. Psychological Methods, 7(2), 147-177. Seibert, J. M., Hogan, A. E., & Mundy, P. C. (1982). Assessing interactional competencies: The early social communication scales. Infant Mental Health Journal, 3, 244-245. Shaddy, D. J., & Colombo, J. (2004). Developmental changes in infant attention to dynamic and static stimuli. Infancy, 5(3), 355-365. Slaughter, V., & McConnell, D. (2003). Emergence of joint attention: Relationships between gaze following, social referencing, imitation, and naming in infancy. Journal of Genetic Psychology, 164, 54-71. Smith, L., & Ulvund, S. E. (2003). The role of joint attention in later development among preterm children: Linkages between early and middle childhood. Social Development, 12(2), 222-234. Southgate, V., Johnson, M. H., El Karoui, I., & Csibra, G. (2010). Motor system activation reveals infants’ on-line prediction of others’ goals. Psychological Science, 21, 355-359. Southgate, V., Johnson, M. H., Osborne, T., & Csibra, G. (2009). Predictive motor activation during action observation in human infants. Biology Letters, 5, 769-772. Striano, T., & Bertin, E. (2005). Social-cognitive skills between 5 and 10 months of age. British Journal of Developmental Psychology, 23(4), 559-568. Striano, T., & Rochat, P. (1999). Developmental link between dyadic and triadic social competence in infancy. British Journal of Developmental Psychology, 17, 551562.
57
Striano, T., & Stahl, D. (2005). Sensitivity to triadic attention in early infancy. Developmental Science, 8(4), 333-343. Stroganova, T. A., Orekhova, E. V., & Posikera, I. N. (1999). EEG alpha rhythm in infants. Clinical Neurophysiology, 110, 997-1012. Tomasello, M. (1995). Joint attention as social cognition. In C. Moore & P. J. Dunham (Eds.), Joint attention: Its origins and role in development (pp. 103-130). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Tomasello, M., Carpenter, M., Call, J., Behne, T., & Moll, H. (2005). Understanding and sharing intentions: The origins of cultural cognition. Behavioral and Brain Sciences, 28, 675-735. Tomasello, M., & Farrar, M. J. (1986). Joint attention and early language. Child Development, 57, 1454-1463. Trevarthen, C., & Aitken, K. (2001). Infant intersubjectivity: Research, theory and clinical applications. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 3-48. van Elk, M., van Schie, H.T., Hunnius, S., Vesper, C., & Bekkering, H. (2008). You’ll never crawl alone: Neurophysiological evidence for experience–dependent motor resonance in infancy. Neuroimage, 43, 808-814.
58