VAKGROEP KLINISCHE ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE AFDELING PSYCHOLOGIE FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
Verlegenheid bij baby’s: Coy-smile en de relatie met temperament
Eefje Zandstra Studentnr: 0580775 Onder begeleiding van: Dr. C. Colonnesi (afdeling Pedagogiek) Dr. M.E.J. Raijmakers (afdeling Psychologie) Amsterdam, oktober 2009
ABSTRACT
Verlegenheid wordt verondersteld zich in het tweede levensjaar van een kind te manifesteren (Lewis, 2001). Volgens sommige theorieën (Reddy, 2001) is het echter mogelijk dat verlegen gedrag in de vorm van een coy-smile al zichtbaar is op jongere leeftijd. Een coy-smile is een lach waarbij de blik afgewend wordt vóór het hoogtepunt van de lach. Daarnaast is er de vraag of verlegenheid een emotie is met een functie en positief of dat verlegenheid een negatieve emotie is met nadelige gevolgen. In het huidige onderzoek werd onderzocht of baby’s van 4 maanden oud verlegen gedrag kunnen tonen in de vorm van een coy-smile en of dit gedrag in verband te brengen is met temperament. Bij 60 kinderen van 4 maanden oud is de coy-smile taak afgenomen waarbij de kinderen interacteerden voor een spiegel met zichzelf, hun moeder, hun vader en een vreemde. Temperament werd gemeten met behulp van de Infant Behavior Questionnaire Revised (Gartstein & Rothbart, 2003). Uit deze vragenlijst kwamen drie dimensies van gedrag naar voren, namelijk positief affect (bv. lachen, toenadering zoeken), negatief affect (bv. huilen, angstig) en regulatie (bv. aandacht richten en vasthouden). Uit de resultaten kwam naar voren dat baby’s van 4 maanden een coy-smile kunnen vertonen. Er werd geen verband gevonden tussen coy-smiles en positief of negatief affect, maar wel een laag negatief verband tussen aandacht en regulatie beoordeeld door de moeder en aantal coy-smiles in interactie met de vader. Geconcludeerd werd dat verlegen gedrag al op jonge leeftijd geobserveerd kan worden en dat er meer onderzoek nodig is naar een mogelijk verband met temperament.
1
INLEIDING
Verlegenheid is een emotie die we allemaal kennen en die we allemaal wel eens gevoeld hebben. Sommige mensen worden snel verlegen en ervaren deze emotie sterk, terwijl anderen deze emotie minder vaak ervaren. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat baby’s van 10 maanden oud en jonger mogelijk verlegen gedrag kunnen tonen in de vorm van een verlegen lach, de zogeheten coy-smile (Ricard & Decarie, 1993; Reddy, 2000). Hier moet echter nog meer onderzoek naar gedaan worden. Tevens is er onduidelijkheid over de aard van verlegenheid en of verlegenheid een negatieve persoonlijkheidstrek is of een positieve functie heeft in bepaalde sociale situaties. Het huidige onderzoek zal onderzoeken of baby’s van 4 maanden oud verlegen gedrag kunnen tonen in de vorm van een coy-smile en of dit gedrag in verband te brengen is met temperament
Verlegenheid Verlegenheid is één van de zelfbewuste emoties die zich na de basisemoties (vreugde, verrassing, verdriet, boosheid, angst en afschuw) ontwikkelt (LaFreniere, 2000). Er zijn veel verschillende definities van verlegenheid. Asendorpf (1990) onderscheidt verschillende soorten verlegenheid. Ten eerste heb je state shyness en embarrassment. Beiden komen voor in sociale situaties. Bij state shyness is een persoon gemotiveerd om een positieve indruk te maken, maar denkt dat dit niet zal lukken. Embarrassment wordt ervaren wanneer er een gebeurtenis plaats vindt die de zelf-presentatie van een persoon schaadt. Met andere woorden: de manier waarop mensen jou zien wordt negatiever.
2
De expressie van verlegenheid is volgens de gangbare literatuur afhankelijk van leeftijd. Volgens Asendorpf (1990) wordt state shyness bij baby’s geuit met negatief, vermijdend gedrag. Dit gedrag is echter alleen onderzocht en geobserveerd in interactie met een vreemd persoon. Wanneer kinderen ouder zijn wordt verlegenheid geuit met een combinatie van toenaderingsgedrag, zoals oogcontact en glimlachen, en vermijdingsgedrag, zoals het afwenden van de blik of het hoofd en handbewegingen die het gezicht verbergen of het lichaam aanraken (Asendorpf, 1990; Reddy, 2001). Embarrassment is niet onderzocht bij baby’s en de veronderstelling is ook dat kinderen deze emotie pas kunnen tonen op latere leeftijd. Bij volwassenen wordt de expressie van embarrassment getypeerd door onderbrekingen tijdens praten, meer (niet-specifieke) bewegingen van het lichaam, minder oogcontact, blozen en lachen met wegkijken. Bij zowel de expressie van state shyness als embarrassment is er ambivalent gedrag te zien dat een combinatie is van lachen en wegkijken. Deze verlegen lach wordt door Asendorpf (1990) de coy-smile genoemd. Het is een lach waarbij het afwenden van de blik minstens een halve seconde vóór de piek van de lach plaatsvindt. De timing van het afwenden van de blik suggereert dat dit wegkijken tijdens het lachen een reactie is op het lachen. Een mogelijke verklaring hiervoor is volgens Asendorpf (1990) dat lachen de intimiteit van een situatie verhoogt. Doordat een persoon wegkijkt, verlaagt hij of zij de intimiteit van de situatie en vermindert de aandacht. De coy-smile is onderzocht bij volwassenen en baby’s. Uit onderzoek van Asendorpf (1990) en Keltner (1995) is gebleken dat bij volwassenen de combinatie van lachen en het afwenden van de blik als typisch gedrag bij verlegenheid wordt gezien. In onderzoek van Draghi-Lorenz, Reddy en Morris (2005) bij baby’s werden deels dezelfde resultaten gevonden. Volwassen proefpersonen kregen films van 2 tot 4
3
maanden oude baby’s te zien die een coy-smile toonden en er werd aan hen gevraagd welke emoties volgens hen getoond werden. Bij twee van de zes films met een coysmile werd vaker verlegenheid genoemd dan een andere emotie. Bij de andere vier films werd echter vaker een andere emotie dan verlegenheid genoemd. De onderzoekers noemden als mogelijke verklaring dat ander gedrag verschilde tussen deze films. In de films waar het kind als verlegen gezien werd, vertoonden de kinderen naast de coy-smile ander gedrag dat getypeerd werd als verlegen. Dit gedrag (o.a. het verstoppen van het gezicht en met gesloten mond lachen) wordt bij volwassenen gezien als verlegen gedrag. Er werd geconcludeerd dat baby’s getypeerd kunnen worden als verlegen, met name wanneer zij verlegen gedrag vertonen dat ook bij volwassenen voorkomt. De derde soort verlegenheid die Asendorpf (1990) onderscheidt is trait shyness. Deze soort verlegenheid is een persoonlijke dispositie voor verlegenheid en er zijn tussen mensen verschillen in de mate van trait shyness. Je zou dus verlegen personen en niet-verlegen personen kunnen onderscheiden. Onderzoek naar trait shyness bij baby’s is gerelateerd aan onderzoek naar de temperamentstrek behavioral inhibition. Deze trek beschrijft geïnhibeerd gedrag bij baby’s als veel huilen en bewegen en bij kinderen als minder praten en stoppen met spelen. Behavioral inhibition bij baby’s is in verband gebracht met latere verlegenheid (Fox et al., 2001; Biederman et al., 2001). In de volgende paragraaf zal er dieper ingegaan worden op temperament. Naast onderzoek naar behavioral inhibition is er ook onderzoek naar de verschillen tussen verlegen kinderen en niet-verlegen kinderen. Dit onderzoek toont aan dat verlegen kinderen minder praten en tijdens het spelen vaker vanaf een afstand naar hun leeftijdsgenoten kijken. Opmerkelijk is dat uit onderzoek niet naar voren
4
gekomen is dat verlegen personen meer geneigd zijn om embarrassment te tonen (Asendorpf, 1990).
Naast de meerdere definities van verlegenheid is er in de literatuur onenigheid over wanneer verlegenheid ontwikkelt. De verschillende meningen zijn te verdelen in de Cognitive view en de Affective-engagement view over de ontwikkeling van zelfbewuste emoties. Deze theorieën en hun aanhangers zullen hieronder besproken worden. De Cognitive view over de ontwikkeling van zelfbewuste emoties houdt in dat er eerst met 2 maanden oud gedragsmatige interactie is tussen het kind en anderen. Wanneer het kind 12 maanden oud is gaat het anderen representeren als psychologische entiteiten. Pas bij 18 maanden oud komt de volgende stap, namelijk dat het kind de zelf als object van aandacht gaat representeren en een zelfbewustzijn gaat ontwikkelen (Lewis, 2001). Buss (1980) is een aanhanger van deze theorie en maakt onderscheid tussen twee soorten verlegenheid, namelijk een angstige verlegenheid die zich vroeg ontwikkelt en een zelfbewuste verlegenheid die zich laat ontwikkelt. De angstige verlegenheid begint volgens Buss al in het eerste levensjaar en wordt veroorzaakt door nieuwe, onbekende situaties, hoge emotionaliteit en lage sociabiliteit. Rond de leeftijd van 5 jaar ontwikkelt zich volgens Buss zelfbewuste verlegenheid. De eerder genoemde oorzaken spelen ook nog een rol, maar naast deze dingen is het kind zich er nu ook van bewust dat het een publiek object is. Het kind weet dat de omgeving bepaalde eisen stelt en dat anderen hem of haar kunnen beoordelen (Buss, 1980). Ook Lewis (2001) ondersteunt de Cognitive view en maakt een tweedeling in verlegenheid, namelijk een vroege vorm van verlegenheid die zichtbaar wordt rond 6
5
maanden en veroorzaakt wordt door vreemden en angst en twee soorten verlegenheid die zich later ontwikkelen. Met 18-24 maanden komt verlegenheid die veroorzaakt wordt door blootstelling aan aandacht en complimenten. Voor deze zogeheten exposure-embarrassment is een zelfconcept en zelfbewustzijn nodig. Met 3 jaar komt verlegenheid die veroorzaakt wordt door negatieve zelfevaluatie. Voor deze evaluation-embarrassment moet het kind zich bewust zijn van zichzelf, maar ook de eisen van de omgeving geïnternaliseerd hebben en zijn of haar gedrag hiermee kunnen vergelijken. Lewis, Sullivan, Stranger en Weiss (1989) onderzochten de ontwikkeling van verlegenheid door met een spiegeltaak verlegenheid uit te lokken bij jonge kinderen. De mirror-rouge test werd gebruikt om zelfherkenning te meten. Alleen kinderen van rond de 15 maanden oud die zichzelf konden herkennen, toonden ook verlegenheid. Er werd geconcludeerd dat zelfbewustzijn een vereiste is voor het tonen van verlegenheid. Reddy (2001) ziet verlegenheid als een meer positieve emotie die een adaptieve functie heeft in nieuwe en onvoorspelbare sociale situaties. Het tonen van verlegenheid wekt bij de ander positieve gevoelens op en maakt de interactie makkelijker. Reddy meent ook dat de expressie van verlegenheid bij baby’s niet alleen geobserveerd kan worden met negatief, vermijdend gedrag zoals Asendorpf (1990) dit beschrijft. Op deze leeftijd vertonen kinderen ook het lachen met wegkijken (de coy-smile). Reddy volgt hiermee de Affective engagement view. Deze theorie stelt dat kinderen al op de leeftijd van 2 maanden oud de aandacht van anderen op het zelf ervaren. Vervolgens gaan kinderen van 12 maanden oud anderen representeren als psychologische entiteiten. Daarna gaan ze met 18 maanden de zelf als object van aandacht representeren en zelfbewustzijn ontwikkelen (Reddy, 2003). Het verschil tussen de Cognitive view en Affective engagement view is dat de tweede veronderstelt
6
dat baby’s al op jonge leeftijd de aandacht van anderen kunnen ervaren, terwijl de eerste veronderstelt dat ze dit niet kunnen. Uit eerder onderzoek zijn al aanwijzingen gekomen dat kinderen eerder dan 15 maanden oud verlegen gedrag tonen in de vorm van lachen en wegkijken. Ricard en Decarie (1993) deden bij 38 kinderen van 9-10 maanden oud onderzoek naar de reacties van het kind wanneer het geconfronteerd werd met een nieuw object en een onbekende persoon. Er werd gevonden dat geen van de kinderen duidelijk negatief reageerden op de onbekende persoon en dat ongeveer de helft van de kinderen gekenmerkt kon worden als verlegen. Deze kinderen toonden lachjes en wendden hun blik af en zochten geen toenadering tot de onbekende persoon. In een exploratieve studie van Reddy (2000) werden vijf baby’s van 7 tot 20 weken oud elke week gemeten. Alle vijf kinderen vertoonden een coy-smile (een verlegen glimlach) wanneer zij contact legden en aandacht kregen van anderen (zowel vreemde als bekende volwassenen) en henzelf via een spiegel. Wel merkt Reddy op dat de kinderen zichzelf dus niet als een object van aandacht zien (dus nog geen concept van zelf hebben), maar eerder de ander zien als iemand die aandacht geeft. Volgens haar ondersteunt dit de Affective engagement view over de ontwikkeling van zelfbewuste emoties.
Verlegenheid en Temperament Een tweede punt van discussie met betrekking tot verlegenheid gaat over de aard van deze emotie, namelijk of verlegenheid een negatieve of een positieve emotie is. Onderzoek hiernaar heeft veel raakvlakken met onderzoek naar temperament. Daarom zal eerst dit onderzoeksgebied kort toegelicht worden.
7
LaFreniere (2000) beschrijft temperament als de individuele verschillen in gedrag en emotionaliteit. Deze verschillen zijn al bij baby’s vast te stellen, aangeboren, stabiel over tijd en situaties en hebben een biologische basis. Veel onderzoekers hebben hun eigen theorie gevormd over temperament en hier onderzoek naar gedaan. Voor het huidige onderzoek waren twee onderzoeken van belang, namelijk die van Kagan et al. (1986, 1988, 2004) en Rothbart et al. (1990, 2003). Kagan onderzocht in longitudinaal onderzoek de temperamentstijl behavioral inhibition en volgens hem kunnen kinderen twee soorten gedrag vertonen als reactie op onbekende mensen, objecten, contexten en situaties. Ze kunnen of toenadering zoeken en geen inhibitie tonen of zich terugtrekken en wel inhibitie tonen (Kagan, Reznick & Snidman, 1986). Bij baby’s worden huilen en heftig bewegen gezien als kenmerken van geïnhibeerd gedrag. Deze reactie wordt vaak beschreven als hoogreactief of hoog-negatief. Bij oudere kinderen bestaat geïnhibeerd gedrag uit het stoppen met spelen en praten en zich terugtrekken naar een hechtingsfiguur. Dit gedrag toont sterke overeenkomsten met de eerder beschreven vormen van expressie van verlegen gedrag (Rothbart & Mauro, 1990). In het longitudinale onderzoek van Kagan en collega’s werd bij 237 kinderen van 4 maanden oud temperament gemeten en op 11-jarige leeftijd werd gekeken of hun gedrag gekenmerkt kon worden als geïnhibeerd. Er bleek dat kinderen van 4 maanden oud gekarakteriseerd konden worden als hoog-reactief (veel motor-activiteit en huilen), laag-reactief (weinig motor-activiteit en huilen), distressed (lage motor-activiteit, veel huilen) of aroused (hoge motor-activiteit, weinig huilen) wanneer zij blootgesteld werden aan onbekende stimuli. Vervolgens bleek dat een kwart van de hoog-reactieve baby’s op 11-jarige leeftijd een inhibited gedragspatroon hadden ontwikkeld (verlegen, stil en timide gedrag) en een kwart van de laag-reactieve baby’s had op 11-jarige leeftijd een
8
uninhibited gedragspatroon (sociaal en spontaan zijn en veel praten). Slechts 5 procent van de kinderen ontwikkelden een patroon dat kenmerkend was voor de andere groep. Er werd geconcludeerd dat de uiting van behavioral inhibition redelijk stabiel is over tijd (Kagan, Reznick & Snidman, 1988; Kagan & Snidman, 2004). In het onderzoek van Rothbart wordt temperament niet alleen gedefinieerd als de aangeboren verschillen in reactiviteit, maar zijn ook de aangeboren verschillen in zelf-regulatie van belang. Reactiviteit verwijst naar de fysiologische en gedragsmatige reacties van het kind op sensorische stimuli. Zelf-regulatie verwijst naar cognitieve processen (zoals het bewust sturen van aandacht en inhiberen van reacties) die de reactiviteit kunnen sturen. Het gaat dus niet alleen om de emotie die kinderen vertonen, maar ook hoe ze met deze emoties omgaan. Verder werden in onderzoek drie meer specifieke dimensies van temperament geïdentificeerd. De eerste was surgency/extraversion en bestaat uit positief gedrag, zoals lachen, toenadering zoeken en plezier hebben in spelletjes. De tweede dimensie was negative affectivity en beschrijft meer negatief gedrag, zoals huilen, angst en verdrietig zijn. De derde en laatste was effortful control en bestaat onder andere uit het focussen van aandacht (Rothbart & Mauro, 1990; Gartstein & Rothbart, 2003).
Zoals eerder gezegd werd zien sommige onderzoekers verlegenheid als een negatieve emotie, omdat het in verband gebracht kan worden met een negatief of geïnhibeerd temperament. Volgens hen is de ervaring van verlegenheid onaangenaam en heeft verlegen zijn negatieve gevolgen voor de sociale ontwikkeling. Dit is ondere naar voren gekomen uit longitudinaal onderzoek naar verlegenheid. DiBiase en Lewis (1997) onderzochten het verband tussen temperament en verlegenheid en de rol van zelfherkenning. Er werden 43 kinderen gemeten op drie
9
verschillende tijdstippen, namelijk op 5 maanden, 13 maanden en 22 maanden. Temperament werd gemeten met vragenlijsten, zelfherkenning met de mirror-rouge test en verlegenheid werd uitgelokt via een spiegeltaak. Uit het onderzoek bleek dat van de kinderen die zelfherkenning hadden ontwikkeld, kinderen met een moeilijk temperament meer verlegenheid toonden dan kinderen met een makkelijk temperament. In het onderzoek van Fox, Henderson, Rubin, Calkins & Schmidt (2001) werd zoals in het onderzoek van Kagan de continuïteit en discontinuïteit van behavioral inhibition onderzocht. Er werden 153 kinderen gemeten op 9, 14, 24 en 48 maanden oud. Uit het onderzoek bleek dat een significante proportie van de kinderen die bij 4 maanden geclassificeerd werden als hoog reactief en hoog negatief, tijdens de kleuterjaren meer geïnhibeerd en sociaal terughoudend waren. Biederman et al. (2001) onderzochten geïnhibeerd gedrag en angstsymptomen bij kinderen van 2 tot 6 jaar oud. Er werd uit hun onderzoek geconcludeerd dat een geïnhibeerd temperament in jonge kinderen verlegenheid en sociale angst kan voorspellen op latere leeftijd. Prior et al. (2000) onderzochten het verband tussen een verlegen-geïnhibeerd temperament en angststoornissen in adolescentie. Er kwam naar voren dat het verband matig was, maar wel klinisch significant. Heiser, Turner en Beidel (2003) onderzochten
het
verband
tussen
verlegenheid,
sociale
fobie
en
andere
psychopathologie bij studenten. Er werd een positieve correlatie gevonden tussen de ernst van de verlegenheid en sociale fobie. Ook kwam andere psychopathologie vaker voor bij de verlegen personen. Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera (2005) beschrijven in hun artikel soortgelijke resultaten waaruit bleek dat de stabiele uiting van inhibitie een risicofactor vormt voor het ontwikkelen van angststoornissen. Andere onderzoekers, zoals Reddy en Keltner, zijn het niet eens met het standpunt dat verlegenheid een negatieve emotie is. Zij zien verlegenheid als een
10
emotie die een positieve, adaptieve functie heeft in sociale situaties (Keltner & Anderson, 2000; Keltner & Buswell, 1997). Voor het onderzoeken van deze functie werden de antecedenten, gevolgen en componenten van verlegenheid geanalyseerd. De antecedenten zijn de situaties die vooraf gaan aan de emotie. In deze situaties ontstaat vaak een probleem en het tonen van een bepaalde emotie lost dit probleem op. Uit de analyses bleek dat ongemakkelijke interacties, ongewenste aandacht en de overtreding van sociale gebruiken en afspraken (bijvoorbeeld iets omstoten in de supermarkt) antecedenten voor verlegenheid zijn. Deze antecedenten zorgen voor een situatie waarin het individu mogelijk negatief beoordeeld wordt door anderen en niet meer geaccepteerd wordt door de groep. Het tonen van verlegenheid wekt echter bij anderen positieve gevoelens en gedrag op met als gevolg dat de sociale band hersteld wordt. De componenten van verlegenheid zijn gevoelens (nerveus, bewust worden van jezelf) en gedrag (blozen, gezichtsuitdrukking) (Keltner & Anderson, 2000). Keltner & Anderson (2000) noemen tevens enkele onderzoeken waarin de positieve gevolgen van verlegenheid naar voren kwamen. Zo kregen proefpersonen verschillende scenario’s te zien waarin iemand in een ongemakkelijke situatie zat en wel of niet verlegen gedrag toonde. Proefpersonen vonden de mensen die verlegen waren aardiger en waren sneller geneigd hen te vergeven. Uit ander onderzoek bleek dat ouders hun kinderen minder zwaar straffen als zij verlegen gedrag toonden nadat ze iets verkeerd gedaan hadden. Bovenstaande onderzoeken hebben, zoals veel onderzoek naar verlegenheid, een belangrijk punt over het hoofd gezien. Er is geen onderscheid gemaakt tussen state shyness en trait shyness. Het is mogelijk dat de aard van verlegenheid afhankelijk is van de soort verlegenheid. State shyness en embarrassment hebben een
11
belangrijke rol in sommige sociale situaties en hebben wellicht een positieve functie. Deze soort verlegenheid was de focus in het onderzoek van Keltner & Anderson (2000) en Reddy (2000). Trait shyness is de verlegen persoonlijkheid en sterk gerelateerd aan een geïnhibeerd temperament. Een geïnhibeerd temperament is veelvuldig onderzocht in longitudinaal onderzoek (DiBiase & Lewis, 1997; Fox et al., 2001) en heeft wellicht op de lange termijn negatieve gevolgen, zoals sociale angst.
Coy-smile en temperament bij baby’s Tot nu toe is naar voren gekomen dat verlegenheid geuit kan worden in de vorm van een coy-smile. Uit onderzoek is gebleken dat dit verlegen gedrag mogelijk eerder te zien is dan gedacht werd, maar er is verder onderzoek nodig om hier zeker van te zijn. Ook is gebleken dat er onduidelijkheid is over de aard van verlegenheid. Mogelijk is het een negatieve, angstige emotie, een positieve, functionele emoties of beiden in de vorm van state en trait verlegenheid. Voorafgaand aan het huidige onderzoek is er een soortgelijke studie uitgevoerd naar de coy-smile bij baby’s. De doelen van dit onderzoek waren om een betrouwbaar coderingssysteem te ontwikkelen voor het meten van gedrag dat duidt op verlegenheid bij baby’s van 4 maanden oud en om te onderzoeken of deze kinderen coy-smiles konden vertonen. Dit werd gedaan bij 20 kinderen. Er bleek dat de kinderen coy-smiles konden vertonen en dat het aantal coy-smiles meer was in interactie met een vreemde dan met de ouders. De kanttekeningen van dit onderzoek waren de kleine steekproef en de lage inter-beoordelaarbetrouwbaarheid van het ontwikkelde coderingssysteem (Wennekes, 2008). In het huidige onderzoek werd onderzocht of baby’s van 4 maanden oud verlegen gedrag kunnen tonen in de vorm van een coy-smile en of dit gedrag in
12
verband te brengen is met temperament. Door naar een mogelijk verband met temperament te kijken, werd geprobeerd te onderzoeken of verlegen gedrag op deze leeftijd positief of negatief is. Er werd verondersteld dat de coy-smile bij baby’s van 4 maanden oud een reactie is op de aandacht die ervaren wordt tijdens de interactie. Tijdens de interactie lacht het kind en ervaart hij of zij de aandacht, maar dit kan te veel worden voor het kind. Het afwenden van de blik vóór het hoogtepunt van de lach zorgt voor een afname van de intimiteit en een positieve beoordeling van de ander waardoor de interactie stand houdt. Het eerste deel van de vraagstelling werd beantwoord door bij baby’s van 4 maanden oud te kijken of ze één of meerdere coy-smiles vertonen. Rond de 4 maanden kunnen baby’s onderscheid maken tussen zichzelf en anderen (Rochat & Striano, 2002; Reddy, Chisholm, Forrester, Conforti en Maniatopoulou, 2007). Bij oudere kinderen en volwassenen wordt vaak gevonden dat verlegenheid optreedt bij interacties met vreemde mensen. Daarom werd verwacht dat (1) baby’s van 4 maanden oud een coy-smile vertonen in situaties waarin men verlegenheid kan verwachten, namelijk in interactie met een vreemde. Het beantwoorden van het tweede deel van de vraagstelling gebeurde in twee stappen. Ten eerste werd gekeken of het aantal coy-smiles gerelateerd kon worden aan een positief of negatief temperament. De coy-smile is een manier om state shyness of embarrassment te uiten in bepaalde situaties. Asendorpf (1990) veronderstelt dat het wegkijken tijdens het lachen een reactie is op het lachen. Een voorwaarde voor de coy-smile is, zoals al eerder gezegd werd, een interactie waarin het kind lacht en de aandacht van de ander ervaart. Kinderen met een positief temperament zijn kinderen die onder andere vaak lachen en toenadering zoeken. Daarom werd er verwacht dat (2) hoe positiever het temperament van kinderen was, des te meer coy-smiles zij
13
toonden. Kinderen met een negatief temperament zijn echter kinderen die vaak huilen en angstig zijn. Aangezien het bij de coy-smile draait om een interactie met lachen, werd er verwacht dat (3) hoe negatiever het temperament van kinderen was, des te minder coy-smiles zij toonden. Ten slotte was de veronderstelling in het huidige onderzoek dat de coy-smile een manier is om de intimiteit en aandacht van de interactie te reguleren zonder dat de interactie onderbroken wordt. Daarom werd er verwacht dat (4) hoe beter kinderen aandacht kunnen vasthouden en reguleren, des te meer coy-smiles zij toonden. Ten tweede werden twee groepen kinderen met elkaar vergeleken in aantal coy-smiles, namelijk kinderen met veel trait shyness en kinderen met weinig trait shyness. Trait shyness is een persoonlijke dispositie voor verlegenheid en er werd verondersteld dat deze kinderen altijd verlegen zijn, zowel in interactie met een bekend als een onbekend persoon. Er werd verwacht dat (5) kinderen met weinig trait shyness minder coy-smiles vertoonden in interactie met een bekende dan kinderen met veel trait shyness en dat in interactie met een vreemde de twee groepen evenveel coysmiles vertoonden. Deze hypothesen werden aan de hand van de volgende opzet getoetst. De Infant Behavior Questionnaire Revised werd afgenomen bij beiden ouders, zodat de resultaten zo objectief mogelijk waren. Vervolgens werd de coy-smile taak afgenomen bij 60 kinderen. Bij deze taak werd er via een spiegel geïnteracteerd met het kind in 4 verschillende condities. Het gedrag van het kind werd geobserveerd en er werd gekeken of het kind in de verschillende condities coy-smiles vertoonde.
14
METHODE
Onderzoeksgroep In het huidige onderzoek hebben 60 baby’s (35 meisjes en 25 jongens) deelgenomen. De meerderheid van de ouders (91,7%) was van Nederlandse afkomst, de overige ouders (8,3%) kwamen uit Bulgarije, Canada, Curaçao, Japan, Koeweit, Suriname, Israel en Tanzania. De kinderen kwamen uit tweeouder gezinnen met een middel tot hoge socioeconomische status (gebaseerd op opleidingsniveau en werksituatie). Het merendeel van de moeders had een opleidingsniveau van HBO en hoger (80%), enkelen zijn opgeleid tot MBO niveau (11,7%) en de overige moeders tot het niveau van voortgezet onderwijs (8,3%). Het merendeel van de vaders had een opleidingsniveau van HBO en hoger (56,7%), enkelen zijn opgeleid tot MBO niveau (21,7%) en de overige vaders tot het niveau van voortgezet onderwijs (13,3%). Van de moeders was een deel parttime aan het werk (46,7%) en een deel fulltime (45%). De overige moeders (8,3%) hadden ander werk. Van de vaders was het merendeel fulltime aan het werk (90%), een deel parttime (8,3%) en één vader (1,7%) was huisman. De kinderen hebben het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind - afdeling Pedagogiek van de Universiteit van Amsterdam - twee keer bezocht, een keer met de moeder en een keer met de vader. De gemiddelde leeftijd van de baby’s was ten tijde van de meting met de moeder 17.67 weken (SD = 1.62) en van de meting met de vader 17.80 weken (SD =1.72). De gemiddelde leeftijd van de moeders ten tijde van de meting was 30.90 jaar (SD = 4.27) en de gemiddelde leeftijd van de vaders was ten tijde van de meting 33.55 jaar (SD = 4.92).
15
De proefpersonen zijn geworven via verloskundigenpraktijken in en rondom Amsterdam, Den Haag en Utrecht. Via een brochure, die gegeven werd door de verloskundige, werd tijdens de zwangerschap gevraagd of de ouders wilden deelnemen aan het onderzoek. Voorwaarde om aan het onderzoek deel te nemen was dat beide ouders over een goede schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse dan wel Engelse taal moesten beschikken. Daarnaast diende er sprake te zijn van een twee-oudergezin in verwachting van het eerste kind. Tevens werden er de volgende exclusie criteria gehanteerd: -
Een Apgar score van minder dan 8.
-
Een geboortegewicht van minder dan 2500 gram.
-
Aanwezigheid van neurologische tekorten.
Procedure Het onderzoek bestond uit de coy-smile taak met twee metingen, één met de moeder en één met de vader, en het afnemen van een vragenlijst over temperament bij de moeder en de vader, de Infant Behavior Questionnaire Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). Wanneer het kind 4 maanden oud was en voldeed aan de criteria, kwamen de ouders elk afzonderlijk met hun kind naar het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind, afdeling Pedagogiek van de Universiteit van Amsterdam. Het huidige onderzoek was onderdeel van een groter, longitudinaal onderzoek. De coy-smile taak was onderdeel van een grotere testbatterij die afgenomen werd en ongeveer één uur duurde. Deze testbatterij bestond naast de coy-smile taak onder andere uit habituatie taken en vrij spel. Tijdens de coy-smile taak werden de interacties tussen ouder en kind gefilmd.
16
Na deze taak werd de vragenlijst over het temperament van het kind, de IBQ-R, aan zowel de vader als de moeder meegegeven. Deze vragenlijst kon thuis ingevuld worden en werd bij het volgende bezoek weer mee terug genomen.
Coy-smile taak De coy-smile taak is ontwikkeld om een vroege vorm van zelfbewustzijn en uitingen van verlegen gedrag in de context van sociale aandacht te meten. Deze taak bestond uit 4 condities waarbij er met het kind geïnteracteerd werd via een one-way spiegel met daarachter een camera. Aan het begin van elke conditie werd eerst de taak uitgelegd en voorbereid, dit duurde ongeveer één minuut. Daarna was er één minuut interactie. De meting met de moeder bestond uit 2 condities, namelijk kind en moeder samen en kind alleen voor de spiegel. Dit duurde ongeveer 4 minuten. De meting van de vader bestond uit 2 condities, namelijk kind en vader samen en kind en vreemde samen voor de spiegel. Dit duurde ongeveer 4 minuten. De interacties werden vastgelegd op video met de camera die zich achter de spiegel bevindt. De verschillende condities zijn hieronder weergegeven met uitleg over de positie van ouder en kind en de instructies. Alle condities werden counterbalanced afgenomen bij de vaders en moeders om een effect van de volgorde van afname uit te kunnen sluiten. 1. Kind. In deze conditie zit het kind bij de moeder op schoot en ziet alleen zichzelf in de spiegel. Zowel moeder als kind zitten recht voor de spiegel. Het hoofd van de moeder werd afgedekt met een doek, zodat het kind haar niet ziet. Aan de moeder werd gevraagd stil te blijven en geen contact te zoeken met het kind.
17
2. Kind-moeder. In deze conditie zit het kind bij de moeder op schoot en ziet zichzelf en zijn of haar moeder. Moeder en kind zitten ook hier recht voor de spiegel. Aan de moeder werd gevraagd om via de spiegel op een enthousiaste manier contact te maken met het kind en het kind via praten en complimentjes geven aan het lachen te maken. 3. Kind-vader. In deze conditie zit het kind bij de vader op schoot en ziet zichzelf en zijn of haar vader. Vader en kind zitten ook hier recht voor de spiegel. Aan de vader werd gevraagd om via de spiegel op een enthousiaste manier contact te maken met het kind en het kind via praten en complimentjes geven aan het lachen te maken. 4. Kind-vreemde. In deze conditie zit het kind bij de vader op schoot en ziet alleen zichzelf en de proefleidster. Zowel vader als kind zitten recht voor de spiegel. Het hoofd van de vader werd afgedekt met een doek, zodat het kind hem niet ziet. Aan de vader werd gevraagd stil te blijven en geen contact te zoeken met het kind. De proefleidster probeerde via de spiegel op een enthousiaste manier contact te maken met het kind en het kind via praten en complimentjes geven aan het lachen te maken.
Infant Behavior Questionnaire Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) Deze vragenlijst over het temperament van het kind werd door de moeder en de vader ingevuld. De IBQ-R is geschikt voor het meten van temperament bij kinderen van 3 tot 12 maanden oud. De vragenlijst bestaat uit uit 191 items waarbij gevraagd wordt hoe vaak bepaald gedrag optreed. De items kunnen gescoord worden op een likertschaal die loopt van 1 tot 7. Hierbij staat 1 voor ‘nooit’, 2 voor ‘bijna nooit’, 3 voor ‘minder dan de helft van de tijd’, 4 voor ‘ongeveer de helft van de tijd’, 5 voor
18
‘meer dan de helft van de tijd’, 6 voor ‘bijna altijd’ en 7 voor ‘altijd’. Ook is er de mogelijkheid om ‘niet van toepassing’ aan te kruisen. De items kunnen gegroepeerd worden in de hieronder genoemde 14 schalen en het invullen van deze lijst nam ongeveer één uur in beslag
1. Toenadering (Approach): Snel toenadering zoeken, opwinding, en positieve anticipatie van aangename activiteiten. 2. Vocale Reactiviteit (Vocal Reactivity): Mate van vocalisatie die door de baby geuit wordt tijdens dagelijke activiteiten. 3. Plezier bij Hoge Intensiteit (High Intensity Pleasure): Mate van plezier en genieten bij stimuli met een hoge intensiteit, snelheid, complexiteit, nieuwigheid en incongruiteit. 4. Glimlachen en Lachen (Smile and Laughter): Glimlachen en lachen van het kind tijdens dagelijkse verzorging en spelen. 5. Niveau van Activiteit (Activity Level): Beweging van armen en benen en het hele lichaam. 6. Perceptuele Sensitiviteit (Perceptual Sensitivity): Mate van waarneming van stimuli uit de omgeving met een lage intensiteit. 7. Bedroefdheid (Sadness): Algemeen negatief niveau van affect. Negatiever affect en meer activiteit bij persoonlijk leed, fysieke staat, verlies van objecten of niet een gewenste handeling kunnen verrichten. 8. Frustratie door Beperkingen (Distress to Limitations): De baby maakt zich druk, huilt of toont stress wanneer hij/zij a) in een inperkende plaats of positie is; b) betrokken is in dagelijkse verzorging; c) een gewenste handeling niet kan verrichten.
19
9. Angst (Fear): De baby schrikt van plotselinge veranderingen in stimulatie, nieuwe fysieke objecten en sociale stimulit; geïnhibeerde benadering van nieuwe dingen. 10. Snelheid van Herstel (Falling Reactivity/Rate of Recovery from Distress): Snelheid waarmee het kind herstelt van stress, opwinding, of algemene arousal; valt het kind makkelijk in slaap. 11. Plezier bij Lage Intensiteit (Low Intensity Pleasure): Mate van plezier en genieten bij stimuli met een lage intensiteit, snelheid, complexiteit, nieuwigheid en incongruiteit. 12. Knuffelig (Cuddliness): Expressie van plezier en op z’n gemak voelen wanneer de baby wordt vastgehouden door de verzorger. 13. Duur van Interesse (Duration of Orienting): Het vasthouden van aandacht en/of interacteren met een object gedurende langere tijd. 14. Kalmeerbaarheid (Soothability): De mate van druk maken, huilen en stress vermindert wanneer de verzorger de baby troost. (blz 72)
De inter-beoordelaar betrouwbaarheid van de IBQ-R werd in het onderzoek van Gartstein en Rothbart (2003) berekend door van een gedeelte van de steekproef de scores van de primaire verzorgers (de ouders) te vergelijken met de scores van secundaire verzorgers (bv. leidsters van kinderopvang). De betrouwbaarheid varieerde voor de schalen tussen de .30 en .71 (behalve voor Soothability). Uit de 14 schalen werden aan de hand van factor-analyse door Gartstein en Rothbart (2003) drie dimensies afgeleid, namelijk Surgency/Extraversion (1 t/m 6), Negative Affectivity (7 t/m 10) en Orienting/Regulation (11 t/m 14). De interbeoordelaar betrouwbaarheid voor deze dimensies waren respectievelijk .49, .70 en
20
.31. De geringe betrouwbaarheid werd door de onderzoekers geweten aan te weinig proefpersonen. Ook de interne structuur werd geanalyseerd aan de hand van een factoranalyse. Uit deze analyse kwamen drie factoren naar voren die overeen kwamen met de dimensies van Gartstein en Rothbart (2003). Tussen de factoren werden lage correlaties gevonden van -.30 tot .25. Een analyse van de interne consistentie van de drie factoren toonde een Cronbach alpha’s van .92 voor Surgency/Extraversion en .91 voor Negative Affectivity en Orienting/Regulation.
Coderingssysteem van de coy-smile taak De video opnames van de interacties werden gecodeerd en geanalyseerd aan de hand van het programma Observer XT 8.0. Voor het meten van de coy-smile werd een coderingssysteem ontwikkeld dat zowel een gewone lach als een verlegen lach kan identificeren. Een gewone lach werd gedefinieerd als een lach met oogcontact, mogelijk gevolgd door het afwenden van de blik of het hoofd. Een verlegen lach, coysmile, werd gedefinieerd als een lach met het afwenden van de blik of het hoofd 1 tot 1,5 seconde vóór de apex van de lach, evt met armbewegingen (Asendorpf, 1990). Bij het ontwikkelen van dit coderingssysteem zijn er twee proefpersonen als pilot gebruikt zodat gekeken kon worden of het coderingssysteem hanteerbaar was en om de beoordelaars te trainen in het gebruiken van het coderingssysteem. Voor het identificeren van deze twee soorten lachen werd geregistreerd of bepaalde gedragingen zich voor deden tijdens de verschillende condities. In tabel 1 wordt een overzicht van deze gedragingen gegeven. State events zijn gebeurtenissen met een begin en einde, bijvoorbeeld een lach. Point events zijn gebeurtenissen die op één moment plaatsvinden, bijvoorbeeld het hoogtepunt van een lach.
21
Tabel 1. Overzicht van de geregistreerde gedragingen. Gedrag
Omschrijving
Smile: - No smile
Geen lach
(state event)
- Open smile
Kind lacht met open mond, beide mondhoeken gaan omhoog.
(state event)
Begin en einde worden aangegeven, lach duurt minimaal een halve seconde.
- Closed smile
Kind lacht met gesloten mond, beide mondhoeken gaan omhoog.
(state event)
Begin en einde worden aangegeven, lach duurt minimaal een halve seconde.
Apex
Piek van de lach, punt waarop de mond het breedst is en de ogen
(point event)
het kleinst.
Gaze aversion
Het afwenden van de blik, punt waarop de kijkrichting verandert
(point event)
ten opzichte van waar het kind heen kijkt wanneer het kind begint met lachen. Onderverdeeld in wel of niet omlaag kijken, kan samengaan met head aversion.
22
Tabel 1. Vervolg. Gedrag
Omschrijving
Head aversion
Het afwenden van het hoofd, punt waarop het hoofd van positie
(point event)
verandert ten opzicht van de positie die het hoofd had wanneer het kind begint met lachen. Onderverdeeld in wel of niet omlaag bewegen, kan samengaan met gaze aversion.
Arm rising
Het omhoog brengen van één of beide armen, punt waarop de arm
(point event)
omhoog begint te gaan. Beweging begint vanuit de schouder, onderverdeeld in het wel of niet aanraken van het gezicht.
Als eerste werd gekeken of er in de condities wel of niet gelachen werd en of de lach met open of gesloten mond was. Daarna werd binnen de lach, dus tussen het begin en eindpunt van de lach, gekeken of er een apex, gaze aversion, head aversion of arm rising was. Met Observer XT 8.0 werd vervolgens berekend hoeveel coysmiles en gewone lachen er voor kwamen in alle condities en hoe lang deze duurden.
Interbeoordelaarbetrouwbaarheid Het coderen van de video opnames werd gedaan door vier hiervoor getrainde observatoren. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid werd berekend door 20% van de proefpersonen te laten coderen door een onafhankelijke observator. Vervolgens werden de proportie en Cohen’s kappa berekend tussen de observators voor de smiles (geen lach, open lach en gesloten lach), en de behaviors (apex, gaze aversion, head aversion en arm rising. De proporties voor de smiles en behaviors waren respectievelijk .82 en .77. Cohen’s kappa was voor de smiles .69 en voor de behaviors
23
.72. Deze waarden wijzen op een matige tot goede overeenstemming tussen de beoordelaars (Sattler, 2002; Hartmann, 1977).
Data-analyse Voordat er analyses uitgevoerd werden, werd er gekeken naar missing values. Sommige kinderen hadden niet alle condities voltooid, bijvoorbeeld door huilen. De condities die misten werden gedefinieerd als missing values. Vervolgens werden er descriptieve analyses gebruikt om de aan- of afwezigheid van de coy-smile te onderzoeken. Deze analyses beschreven het aantal coy-smiles en het percentage kinderen dat de lach vertoonde. Vervolgens werd aan de hand van een afhankelijk t-toets het aantal coy-smiles tussen de condities kind en kind-vreemde met elkaar vergeleken. Voor het onderzoeken van het verband met temperament werden er eerst schalen gevormd van de items. Over deze schalen werd vervolgens een factor-analyse uitgevoerd om de structuur van de IBQ-R te onderzoeken. De gevonden factoren voor vader en moeder werden vergeleken met de factoren van het onderzoek van Gartstein en Rothbart (2003) en op basis van deze vergelijking werden de dimensies gevormd. Daarna werden er correlaties gebruikt om de mogelijke verbanden tussen het aantal coy-smiles en temperament te onderzoeken. Als laatste werden twee groepen kinderen met elkaar vergeleken aan de hand van een ANOVA voor herhaalde metingen. De kinderen werden ingedeeld in hoog en laag op basis van hun score op de schaal Angst van de IBQ-R.
24
RESULTATEN
Verschil in coy-smiles tussen conditie kind en conditie kind-vreemde Uit voorbereidende analyses kwam naar voren dat er geen effect van sekse was op het aantal coy-smiles over alle condities (F(1,55) = .260, p = n.s.). Ook was er geen effect van de volgorde waarin de taakjes zijn afgenomen bij de condities van de meting met moeder (F(5, 54) = 1.269, p = n.s.) en bij de condities van de meting met vader (F(7, 49) = 1.341, p = n.s.). Deze variabelen werden daarom niet verder meegenomen in de analyses. Vervolgens werden er descriptieve analyses uitgevoerd over de vier condities voor de normal smiles en coy-smiles. De resultaten hiervan zijn te zien in tabel 2. Verder bleek dat over alle condities heen bij 28 kinderen (46,7%) 1 of meer coysmiles geobserveerd werden.
Tabel 2. Gemiddelden en standaarddeviaties van aantal normal smiles en coy-smiles per conditie. Conditie
N
Normal smile
Coy-smile
Mean (SD)
Mean (SD)
Kind
60
1.33 (1.60)
0.15 (0.63)
Kind-moeder
60
1.53 (1.63)
0.22 (0.56)
Kind-vader
57
1.21 (1.57)
0.25 (0.64)
Kind-vreemde
58
1.57 (1.58)
0.52 (0.92)
25
Na de descriptieve analyses werd gekeken of er een verschil in aantal coysmiles was tussen conditie kind en kind-vreemde. Vóór het uitvoeren van de analyses is gekeken of de data voldeed aan de assumpties. Uit de Kolmogorov-Smirnov test bleek dat de verdelingen van het aantal coy-smiles in conditie kind (D(60) = 0.527, p < .05) en conditie kind-vreemde (D(58) = 0.402, p < .05) significant niet-normaal verdeeld waren. Bij een steekproefgrootte van groter dan 30 zal schending van de assumptie van normale verdeeldheid waarschijnlijk geen problemen opleveren (Pallant, 2005), dus werd er gekeken of de schending van de assumptie invloed had op de resultaten van de test. Eerst werd een afhankelijke t-test uitgevoerd met de orginele data. Er bleek dat er in de conditie kind-vreemde (M = 0.52, SD = 0.92) significant meer coy-smiles werden geobserveerd dan in de conditie kind (M = 0.15, SD = 0.63; t(57) = -3.09, p = 0.003). Vervolgens werd met behulp van een log-transformatie de data getransformeerd tot een meer normale verdeling en werd de test opnieuw uitgevoerd. Uit de afhankelijke t-test bleek tevens een significant verschil (t(57) = 3,328, p = .002). Aangezien er na correctie voor de verdeling hetzelfde resultaat werd gevonden, werden er voor de overige analyses parametrische testen gebruikt.
Relatie tussen aantal coy-smiles en temperament Factorstructuur Voor het onderzoeken van de relatie tussen het aantal coy-smiles en temperament werd eerst gekeken naar de factorstructuur van de IBQ-R. Om de factorstructuur te onderzoeken werd een factoranalyse uitgevoerd over de 14 schalen. Na factorextractie werden de geëxtraheerde factoren oblique geroteerd volgens de Obliminrotatie. In de eerste instantie werden er meer dan drie schalen geëxtraheerd, maar na het analyseren
26
van de scree plot is besloten drie factoren te behouden. Tabel 3 en 4 tonen de factorpatronen van de 14 schalen van de scores van vader en moeder.
Tabel 3. Eigenwaarde en verklaarde variantie van de factoren en factor-ladingen van de schalen van moeder. Factor 1
Factor 2
Factor 3
Eigenwaarde
4,53
3,46
1,56
Verklaarde variantie (in %)
32,39
24,69
11,15
Perceptuele Sensitiviteit
0.892
0.239
Toenadering
0.797
0.210
Plezier bij Lage Intensiteit
0.761
-0.384
Duur van Interesse
0.709
-0.231
IBQ-R Schaal
Knuffelig
-0.444
Bedroefdheid
-0.384 0.851
Frustratie door Beperkingen
-0.381
0.800
Niveau van Activiteit
0.681
0.539
Angst
0.673
0.204
Snelheid van Herstel Kalmeerbaarheid
-0.644 0.456
Glimlachen en Lachen
-0.630
0.246
-0.223
0.860
Plezier bij Hoge Intensiteit Vocale Reactiviteit
-0.229
0.814 0.310
0.716
Noot: Principale factor-analyse/oblique rotatie; ladingen <.20 niet meegenomen.
27
Tabel 4. Eigenwaarde en verklaarde variantie van de factoren en factor-ladingen van de schalen van vader. Factor 1
Factor 2
Factor 3
Eigenwaarde
4,63
3,75
2,34
Verklaarde variantie (in %)
33,09
26,78
16,72
Plezier bij Lage Intensiteit
0.955
0.263
Duur van Interesse
0.834
0.222
Perceptuele Sensitiviteit
0.783
Plezier bij Hoge Intensiteit
0.676
IBQ-R Schaal -0.303
-0.255 0.221
Snelheid van Herstel
0.930
Knuffelig
0.894
Kalmeerbaarheid
0.683
0.517
Angst
0.551
-0.600
Bedroefdheid
0.485
-0.579
Niveau van Activiteit
-0.359
0.286
0.896
Vocale Reactiviteit
0.878
Glimlachen en Lachen
0.204
Toenadering
0.345
Frustratie door Beperkingen
0.222
-0.635
0.705 0.560
-0.499
0.559
Noot: Principale factor-analyse/oblique rotatie; ladingen <.20 niet meegenomen.
Aan de hand van deze twee tabellen werd gekeken welke schalen op basis van hun ladingen en inhoudelijke betekenis bij welke van de drie factoren hoorden. Hierbij werd gestreefd naar optimale overeenstemming tussen vader en moeder. Vervolgens werden deze factorpatronen vergeleken met de factorenpatronen die door Gartstein en Rothbart (2003) gevonden werden in hun onderzoek. Voor het vormen van de dimensies werd er voor gekozen om alleen de schalen te gebruiken die overeenkwamen met de resultaten van het onderzoek van Gartstein en Rothbart (2003). Een uitzondering hierop is Perceptuele Sensitiviteit aangezien deze in het huidige onderzoek zowel bij moeder als bij vader hoog laadde op de eerste factor. De 28
scores van vader en moeder werden per schaal gemiddeld. De eerste dimensie Positief Affect kwam gedeeltelijk overeen met de dimensie Surgency/Extraversion van Gartstein en Rothbart (2003). Deze dimensie werd gedefinieerd door de schalen Glimlachen en Lachen, Plezier bij Hoge Intensiteit, Vocale Reactiviteit en Niveau van Activiteit. De tweede dimensie Negatief Affect was te vergelijken met de schaal Negative Affectivity en werd gedefinieerd door de schalen Bedroefdheid, Frustratie door Beperkingen, Angst en een negatieve lading op Snelheid van Herstel. De derde dimensie
Regulatie
had
grotendeels
overeenkomsten
met
de
schaap
Orienting/Regulation en werd gedefinieerd door de schalen Duur van Interesse, Plezier bij Lage Intensiteit en Perceptuele Sensitiviteit. De schalen Toenadering, Knuffelig en Kalmeerbaarheid zijn niet opgenomen in de dimensies van het huidige onderzoek, omdat de ladingen voor deze schalen sterk verschilden tussen vader en moeder en ze niet overeen kwamen met het onderzoek van Gartstein en Rothbart (2003).
Interne consistentie Tabel 6 toont de interne consistentieschattingen (Cronbach’s alpha) gebaseerd op de scores van de vader en de moeder. Voor de scores van de vader varieerden de interne consistenties van alle schalen van .69 tot .94. De gemiddelde betrouwbaarheid over de 14 schalen van moeder is .68 en van vader .75. Voor de scores van de moeder varieerden de interne consistenties van de meeste schalen van .67 tot .90. Drie schalen bleken minder betrouwbaar, namelijk de schalen Glimlachen en Lachen, Duur van Interesse en Perceptuele Sensitiviteit, met waarden van respectievelijk .16, .39 en .53. De interne consistentie van de drie dimensies is ook onderzocht. De schattingen
29
(Cronbach’s alpha) waren voor Positief Affect, Negatief Affect en Regulatie respectievelijk .71, .84 en .73.
Tabel 6. Interne consistentie (Cronbach’s alpha) van de schalen voor vader en moeder. IBQ-R schaal
Moeder
Vader
Niveau van Activiteit
.72
.86
Frustratie door Beperkingen
.68
.69
Angst
.68
.83
Duur van Interesse
.39
.93
Glimlachen en Lachen
.16
.75
Plezier bij Hoge Intensiteit
.67
.76
Plezier bij Lage Intensiteit
.90
.94
Kalmeerbaarheid
.84
.89
Snelheid van Herstel
.74
.68
Knuffelig
.72
.83
Perceptuele Sensitiviteit
.53
.90
Bedroefdheid
.89
.79
Toenadering
.85
.78
Vocale Reactiviteit
.81
.71
Inter-beoordelaarbetrouwbaarheid tussen vader en moeder Inter-beoordelaarbetrouwbaarheid was onderzocht tussen vader en moeder met Pearson’s correlatie. Er werden one-tailed toetsen gebruikt, omdat de verwachting was dat er een positieve correlatie gevonden zou worden tussen de scores van vader en moeder. De scores op de schalen van vader en moeder waren gemiddeld gecorreleerd (zie tabel 7.) en de correlaties varieerden van .14 tot .52. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid was voor Positief Affect .25 (p = .024), voor Negatief Affect .53 (p < .05) en voor Regulatie .45 (p < .05).
30
Tabel 7. Correlaties voor de IBQ-R schalen tussen vader en moeder (N=59). Temperament schaal
Correlatie coefficient
Niveau van Activiteit
.29*
Frustratie door Beperkingen
.68*
Angst
.58*
Duur van Interesse
.14
Glimlachen en Lachen
.30*
Plezier bij Hoge Intensiteit
.30*
Plezier bij Lage Intensiteit
.34*
Kalmeerbaarheid
.21
Snelheid van Herstel
.52**
Knuffelig
.24*
Perceptuele Sensitiviteit
.19
Bedroefdheid
.49**
Toenadering
.36
Vocale Reactiviteit
.18
* p < .05, allen one-tailed toetsen. ** p < .01, allen one-tailed toetsen.
Correlaties coy-smiles, normal smiles en temperament Er werd een Pearson correlatie berekend om het verband tussen aantal coy-smiles en normal smiles en temperament te onderzoeken bij baby’s van 4 maanden oud. De drie dimensies (scores van vader en moeder samen) Positief Affect, Negatief Affect en Regulatie werden gebruikt om temperament te meten. In tabel 8 is te zien dat er voor zowel de coy-smiles als de normal smiles geen significante correlaties werden gevonden.
31
Tabel 8. Correlaties per conditie tussen de dimensies van temperament en het aantal coy-smiles en normal smiles. Kind
Kind-moeder
Kind-vader
Kind-vreemde
Coy-smiles
Normal smiles
Coy-smiles
Normal smiles
Coy-smiles
Normal smiles
Coy-smiles
Normal smiles
Positief Affect
.03
-.09
-.10
-.02
-.05
-.05
.11
-.05
Negatief Affect
-.02
-.08
.20
-.09
-.02
.08
.04
.06
Regulatie
.04
-.04
.02
-.02
-.26
.03
.06
-.09
* p < .05, allen two-tailed toetsen. ** p < .01, allen two-tailed toetsen.
32
Vervolgens werd de mogelijkheid onderzocht of er voor de coy-smiles resultaten verloren waren gegaan door het combineren van de scores van vader en moeder. Met een Spearman correlatie werd het verband onderzocht tussen het aantal coy-smiles per conditie en de dimensies, maar voor de scores van de vader en moeder apart. In tabel 9 is te zien dat er geen significante resultaten gevonden werden bij vader. In tabel 10 is echter een significante negatieve correlatie te zien tussen het aantal coy-smiles in de conditie kind-vader en de dimensie Regulatie van moeder. Wanneer moeder haar kind hoog scoorde op Regulatie (de schalen Duur van Interesse, Plezier bij Lage Intensiteit en Perceptuele Sensitiviteit), dan vertoonde het kind minder coy-smiles in interactie met vader.
Tabel 9. Correlaties tussen het aantal coy-smiles per conditie en de dimensies van temperament beoordeeeld door vader. Kind
Kind-moeder
Kind-vader
Kind-vreemde
Positief Affect vader
-.01
-.16
-.10
.23
Negatief Affect vader
-.03
.12
-.05
.07
Regulatie vader
.01
-.05
-.17
.04
* p < .05, allen two-tailed toetsen. ** p < .01, allen two-tailed toetsen.
Tabel 10. Correlaties tussen het aantal coy-smiles per conditie en de dimensies van temperament beoordeeld door moeder. Kind
Kind-moeder
Kind-vader
Kind-vreemde
Positief Affect moeder
.06
.01
.02
-.05
Negatief Affect moeder
-.01
.21
.01
.00
Regulatie moeder
.06
.08
-.29*
.07
* p < .05, allen two-tailed toetsen. ** p < .01, allen two-tailed toetsen.
Verschillen tussen laag en hoog scorende kinderen op de schaal Angst Als laatste werd er onderzocht of kinderen die laag scoorden op de schaal Angst verschilden van kinderen die hoog scoorden op deze schaal. De twee groepen kinderen werden met elkaar vergeleken in aantal coy-smiles tussen twee condities, namelijk kind-bekende en kind-vreemde. Het aantal coy-smiles in de conditie kindbekende werd berekend door het gemiddelde te nemen tussen de conditie kind-moeder en kind-vader. Er werd een ANOVA voor herhaalde metingen uitgevoerd. In figuur 1 is te zien dat de verschillen tussen de twee groepen in de verwachte richting waren. In de conditie kind-bekende werden er bij kinderen met een lage Angst-score (M = 0.18, SD = 0.07) minder coy-smiles geobserveerd dan bij kinderen met een hoge Angstscore (M = 0.42, SD = 0.12). In de conditie kind-vreemde werden ook minder coysmiles geobserveerd bij kinderen met een lage Angst-score (M = 0.50, SD = 0.14) dan bij kinderen met een hoge Angst-score (M = 0.62, SD = 0.26). Uit de analyse bleek echter dat geen van deze verschillen significant waren en dat er geen hoofdeffecten en interactie-effecten waren.
Figuur 1. Gemiddeld aantal coy-smiles per groep en conditie. 34
DISCUSSIE
In het huidige onderzoek werd onderzocht of baby’s van 4 maanden oud verlegen gedrag kunnen tonen in de vorm van een coy-smile en of dit gedrag in verband te brengen is met temperament. Uit de resultaten kwam naar voren dat zoals verwacht baby’s van 4 maanden oud een coy-smile kunnen vertonen en dat zij dit meer doen in interactie met een vreemde dan wanneer zij alleen voor een spiegel zitten. Wel is er enige voorzichtigheid geboden met betrekking tot deze conclusie, want 46,7% van de kinderen toonden coy-smiles. Ten eerste is het mogelijk dat sommige kinderen van 4 maanden oud wel coy-smiles kunnen tonen, maar dat anderen dit pas later ontwikkelen. Een tweede mogelijkheid is dat sommige kinderen verlegenheid op een andere manier uiten, want de coy-smile is slechts één manier. De bevindingen zijn in overeenstemming met eerder onderzoek waaruit bleek dat baby’s van jonger dan 15 maanden oud verlegen gedrag kunnen tonen (Ricard en Decarie, 1993; Reddy, 2000). Ook wordt de Affective-engagement view van de ontwikkeling van zelfbewuste emoties ondersteunt door de bevindingen. Sommige baby’s kunnen al op jonge leeftijd de aandacht van anderen op het zelf ervaren (Reddy, 2003). Met betrekking tot temperament waren de resultaten niet zoals verwacht. Er werd geen verband gevonden tussen aantal coy-smiles en een Positief of Negatief Affect. Wel werd er een laag, maar significant negatief verband gevonden tussen Regulatie (beoordeeld door de moeder) en aantal coy-smiles in interactie met de vader. Dat er geen negatief verband gevonden werd met een negatief temperament was niet volgens de verwachtingen van het huidige onderzoek, maar er werd ook geen positief verband gevonden. Dit is niet consistent met ander onderzoek waarin naar
35
voren kwam dat een negatief temperament bij baby’s in verband gebracht kon worden met verlegenheid (DiBiase en Lewis, 1997; Biederman et al, 2001). Deze onderzoeken waren echter longitudinaal. Tevens werd verlegenheid gemeten op latere leeftijd en met andere taken, waarbij niet gekeken werd naar coy-smiles. Wellicht kunnen coy-smiles in een dergelijk longitudinaal onderzoek wel in verband gebracht worden met temperament. Er zijn enkele interpretaties mogelijk voor het ontbreken van een verband met temperament. Geen verband met een positief temperament kan er op wijzen dat kinderen met dit temperament op deze leeftijd geen coy-smiles tonen. Wellicht lachen zij alleen en ervaren ze de aandacht van de ander als plezierig. Ze voelen geen behoefte om het contact tijdelijk te verbreken door het hoofd of de blik af te wenden. Voor het ontbreken van een verband met een negatief temperament is een soortgelijke verklaring mogelijk. Er werd verwacht dat kinderen met een negatief temperament minder coy-smiles zouden tonen, maar wellicht tonen deze baby’s helemaal geen coy-smiles juist vanwege hun temperament. Al eerder werd gezegd dat volgens Asendorpf (1990) het afwenden van de blik een reactie is op het lachen. Een vereiste voor het optreden van een coy-smile is dat er in de eerste instantie contact is en er gelachen wordt door het kind. Vervolgens kijkt het kind weg om zo de intimiteit en aandacht van de situatie te reguleren. Bij kinderen met een negatief temperament is het mogelijk dat zij weinig of niet lachen en daardoor de kans op coy-smiles lager is. Een derde verklaring is meer van methodologische aard, namelijk dat de situatie niet bij voldoende kinderen een verlegen reactie ontlokte. Meer dan de helft van de kinderen vertoonden immers geen coy-smiles. Opmerkelijk was dat er een negatief verband gevonden werd tussen Regulatie (beoordeeld door de moeder) en aantal coy-smiles in interactie met de vader. Hoe
36
beter een kind aandacht kon vasthouden, perceptuele stimuli kon waarnemen en plezier beleefde aan stimuli met een lage intensiteit (beoordeeld door moeder), des te minder coy-smiles toont het kind in interactie met vader. Deze bevinding was niet zoals verwacht, want er werd een positief verband met aandacht en regulatie verwacht. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat temperament gemeten werd met een vragenlijst aan ouders. Het is mogelijk dat moeders de gedragingen die beschreven worden in de dimensie Regulatie toeschrijven aan hun kind wanneer hij of zij rustig en geconcentreerd lijkt. Dit zouden kinderen kunnen zijn die niet veel plezier ervaren van een interactie met hun vader, omdat vaders vaak wilder en meer fysiek zijn met hun kind (Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Minder plezier kan leiden tot minder lachen en daardoor minder kans op coy-smiles. Ondanks dat dit niet de focus was van het huidige onderzoek, viel het de onderzoeker wel op dat veel vaders hun kind fysiek stimuleerden. Er dient toegevoegd te worden dat dit resultaat wel in perspectief gezien moet worden, want de significante correlatie werd maar in één conditie gevonden en alléén voor de scores van de moeder. Meer onderzoek is vereist om het verband tussen coy-smiles en temperament te onderzoeken. De resultaten van de vergelijking tussen kinderen met weinig en veel trait shyness in aantal coy-smiles waren wel in de verwachte richting, maar niet significant. De kinderen met weinig trait shyness toonden minder coy-smiles dan de kinderen met veel trait shyness en in interactie met een vreemde lagen de verschillen tussen de twee groepen dichter bij elkaar. De effecten waren echter niet groot genoeg. Het kan zijn dat er niet voldoende kinderen gemeten waren om een goede vergelijking te maken tussen twee groepen, maar het is ook mogelijk dat de kinderen niet van elkaar verschilden in aantal coy-smiles. Dit zou in overeenstemming zijn met de conclusie die Asendorpf (199) trekt uit eigen onderzoek, namelijk dat verlegen mensen niet
37
geneigd zijn om meer embarrassment te tonen in situaties die verlegenheid uitlokken. Wellicht zijn verlegen baby’s ook niet geneigd om meer state shyness in de vorm van coy-smiles te tonen dan niet-verlegen baby’s. Het huidige onderzoek is één van de weinige onderzoeken dat keek naar verlegen gedrag bij baby’s. De focus van het onderzoek was niet, zoals bij veel onderzoek naar deze leeftijd, geïnhibeerd gedrag, maar juist positief-verlegen gedrag tijdens interacties met bekenden en onbekenden. Daarnaast werd er een onderscheid gemaakt tussen state en trait shyness en geprobeerd deze twee groepen kinderen te vergelijken. Veel longitudinaal onderzoek neemt ten onrechte aan dat geïnhibeerd gedrag bij baby’s hetzelfde is als verlegenheid. Geïnhibeerd gedrag is wel gerelateerd aan trait shyness, maar dat is slechts één kant van de medaille. Uiteraard had het huidige onderzoek ook enkele beperkingen. Zo is er een vragenlijst gebruikt voor het meten van temperament die afgenomen werd bij de ouders. Het oordeel van ouders is echter niet objectief. Tevens was de betrouwbaarheid tussen vader en moeder op enkele schalen zeer laag. Het zou beter zijn om een tweede methode, bijvoorbeeld een observatie tijdens een labmeting, toe te voegen als maat voor temperament. Daarnaast zou het interessant kunnen zijn om naast de coy-smile ook te kijken naar ander gedrag, zoals huilen. Op deze manier kan gekeken worden welk gedrag een kind wél vertoont, mocht het geen coy-smiles vertonen. Tevens zou voor vervolgonderzoek van belang zijn dat er een longitudinale vergelijking gemaakt kan worden, zodat de coy-smile eventueel in verband gebracht kan worden met verlegenheid op latere leeftijd. Concluderend is het belangrijkste resultaat van het huidige onderzoek dat er aangetoond is dat baby’s al op de leeftijd van 4 maanden verlegen gedrag kunnen vertonen als gevolg van aandacht van anderen. De gangbare theorieën over
38
emotionele ontwikkeling stellen dat verlegenheid pas op latere leeftijd en na de basisemoties zichtbaar wordt, maar de resultaten van het huidige onderzoek wijzen er op dat er enige nuances nodig zijn. Baby’s van 4 maanden oud kunnen de aandacht van anderen ervaren en hierop reageren. De vraag of verlegenheid een positieve of negatieve emotie is, kon niet worden beantwoord. Er zal meer onderzoek nodig zijn hiernaar. Ten slotte heeft het huidige onderzoek ook getracht duidelijk te maken dat er een verschil is tussen state en trait shyness en dat beiden onafhankelijk onderzocht zouden moeten worden. Pas dan kan vastgesteld worden op welke verschillende manieren verlegenheid geuit wordt en hoe verlegen en niet-verlegen kinderen van elkaar verschillen.
39
REFERENTIELIJST
Asendorpf, J.B. (1990). The expression of shyness and embarrassment. In W.R. Crozier (Ed.), Shyness and embarrassment: Perspectives from social psychology (blz 87-118). Cambridge: Cambridge University Press.
Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D.R., Rosenbaum, J., Herot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J., & Faraone, S.V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158, 1673–1679.
Bögels, S.M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558.
Buss, A.H. (1980). Self-consciousness and social anxiety (blz 220-247). San Francisco, CA: Freeman.
DiBiase, R., & Lewis, M. (1997). The Relation between Temperament and Embarrassment. Cognition and Emotion, 11, 259-271.
Draghi-Lorenz, R., Reddy, V., & Morris, P. (2005). Young infants can be perceived as shy, coy, bashful, embarrassed. Infant and Child Development, 14, 63-83.
40
Fox, N.A., Henderson, H.A., Rubin K.H., Calkins, S.D., & Schmidt, L.A. (2001). Continuity
and
discontinuity
of
behavioral
inhibition
and
exuberance:
psychophysiological and behavioral influences across the first four years of life. Child Development, 72, 1-21.
Fox, N.A., Henderson, H.A., Marshall, P.J., Nichols, K.E., & Ghera, M.M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Reviews Psychology, 56, 235-62.
Gartstein, M.A., & Rothbart, M.K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 64-86.
Kagan, J, Reznick, J.S., & Snidman, N. (1986) Temperamental inhibition in early childhood. In The Study of Temperament: Changes, Continuities, and Challenges. (Plomin, R., & Dunn, J., eds.), blz 57-65, Lawrence Erlbaum Associates.
Kagan, J., Reznick, J.S., & Snidman, N. (1988). Biological bases of childhood shyness. Science, 240, 167-171.
Kagan, J., & Snidman, N. (2004). The long shadow of temperament. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Keltner, D. (1995). Sings of appeasment: Evidence for the dinstict displays of embarrassment, amusement, and shame. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 441-454.
41
Keltner, D., & Anderson, C. (2000). Saving face for Darwin: The functions and uses of embarrassment. Current directions in psychological science, 9, 187-192.
Keltner, D., & Buswell (1997). Embarrassment: Its distinct form and appeasement fucntions. Psychological Bulletin, 122, 250-270.
LaFreniere, P.J. (2000). Emotional development: A biosocial perspective. Wadsworth.
Lewis, M., Sullivan, M.W., Stranger, C., & Weiss, M. (1989). Self Development and Self-Conscious Emotions. Child Development, 60, 146-156.
Lewis, M. (2001). Origins of the self-conscious child. In International Handbook of Social Anxiety: Concepts, Research and Interventions Relating to the Self and Shyness (Crozier, W.R. and Alden, L.E., eds.), blz 101-118, John Wiley & Sons.
Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219.
Prior, M., Smart, D., Sanson, A., & Oberklaid, F. (2000). Does Shy-Inhibited Temperament in Childhood Lead to Anxiety Problems in Adolescence? Child and Adolescent Psychiatry, 39, 461-468.
Reddy, V. (2000). Coyness in early infancy. Developmental Science, 3, 186-192.
42
Reddy, V. (2001). Positively shy! Developmental continuities in the expression of shyness, coyness, and embarrassment. In International Handbook of Social Anxiety: Concepts, Research and Interventions Relating to the Self and Shyness (Crozier, W.R. and Alden, L.E., eds.), blz 77-99, John Wiley & Sons.
Reddy, V. (2003). On being the object of attention: implications for self-other consciousness. Trends in Cognitive Sciences, 7, 397-402.
Ricard, M, & Decarie, T.G. (1993). Distance maintaining in infants’ reaction to an adult stanger. Social development, 2, 145-164.
Rothbart, M.K., & Mauro, J.A. (1990). Temperament, behavioral inhibition, and shyness in childhood. In Handbook of Social and Evaluation Anxiety (Leitenberg, H.), blz 139-160, Springer.
Wennekes, I.A. (2008). Verlegenheid bij baby’s van 4 maanden. Universiteit van Amsterdam. Ongepubliceerde master-these.
43