NL TECHNISCHE HANDLEIDING
Technische handleiding voor het SimpleHome-systeem
www.comelitgroup.com
WAARSCHUWINGEN • Voer de installatiewerkzaamheden zorgvuldig uit volgens de door de fabrikant gegeven instructies en met inachtneming van de geldende normen. • Alle apparaten mogen uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor ze zijn ontworpen. Comelit Group S.p.A. aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor een oneigenlijk gebruik van de apparatuur, voor door derden uitgevoerde wijzigingen, op welke titel en voor welk doel dan ook, voor het gebruik van niet-originele accessoires en materialen. • Alle producten voldoen aan de voorschriften van de richtlijn 2006/95/EG (die de richtlijn 73/23/EEG en latere wijzigingen vervangt). Dit wordt bevestigd door het CE-label op de producten. • Monteer de aders van de stamleiding niet in de nabijheid van voedingskabels (230/400V).
KENNISGEVING INZAKE AUTEURSRECHT De informatie in deze uitgave wordt geacht in elk opzicht juist te zijn. Wij zijn niet aansprakelijk voor de gevolgen van het gebruik van deze informatie. De informatie in deze uitgave kan zonder voorafgaande kennisgeving worden aangepast en er kunnen herziene of nieuwe uitgaven van deze publicatie worden uitgebracht waarin deze wijzigingen worden opgenomen.
2
INHOUD 1
INLEIDING
p.
4
1.1
SIMPLEHOME: GEDISTRIBUEERDE INTELLIGENTIE EN EIGEN PROTOCOL
p.
4
1.2
SIMPLEHOME: MULTIFUNCTIONELE MODULES, GEDISTRIBUEERDE VOEDING
p.
4
1.3
KENMERKEN VAN DE COMMUNICATIE
p.
6
1.4
DIGITALE EN ANALOGE MODULES
p.
6
ART. 20004603 – MODULE 2 RELAIS
p.
38
2.18
ART. 20004604 – PULSTELLERMODULE
p.
39
2.19
ART. 20003001 – MINITOUCH-THERMOSTAAT
p.
40
2.20
MONITOR PLANUX MANAGER ART. 20034801W/B + MUURPLAAT PLANUX MANAGER ART. 6214C
p.
42
2.21
MONITOR MINITOUCH ART. 20034607
p.
44
2.22
SERIAL BRIDGE ART. 20090334
p.
46
2.23
MODULE DALI/DMX ART.20004600
p.
48
3
SIMPLEPROG: SOFTWAREPROGRAMMA VOOR CONFIGURATIE VAN HET SIMPLEHOME-SYSTEEM
2.17
1.5
IDENTIFICATIE VAN DE MODULES
p.
6
1.6
WERKINGSPRINCIPE VAN DE DIGITALE EN ANALOGE INGANGEN
p.
7
1.7
WERKINGSPRINCIPE VAN DE DIGITALE EN ANALOGE UITGANGEN
p.
7
p.
50
1.8
BEDIENINGSUNITS
p.
8
3.1
GEBRUIKERSNAAM EN WACHTWOORD INVOEREN
p.
50
2
DE APPARATEN
p.
9
3.2
HOOFDSCHERM
p.
51
2.1
ART. 20022101 - SCHAKELENDE VOEDING VOOR HET SIMPLEHOME-SYSTEEM TYPE 24Vdc 2A OP DIN-RAIL
p.
9
3.3
STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN
p.
60
3.4
MODULES PROGRAMMEREN
p.
64
2.2
ART. 20046501 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 5 DIGITALE INGANGEN (5I)
p.
11 3.5.1
PLANUX MANAGER/MINITOUCH-MODULE TOEVOEGEN
p.
79
ART. 20046502 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 5 DIGITALE INGANGEN EN 4 TRANSISTORUITGANGEN (5I4O)
p.
3.5.2
SIMPLEBUS-MODULES TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
p.
80
3.5.3
PLANUX MANAGER OF MINITOUCH TOEVOEGEN/ VERWIJDEREN
p.
81
3.5.4
MINITOUCH-THERMOSTAAT CONFIGUREREN
p.
82
3.5.5
HUISAUTOMATISERINGSRUIMTEN TOEVOEGEN/ VERWIJDEREN
p.
84
3.5.6
ALARMGEBIEDEN TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
p.
85
3.5.7
ALARMZONES TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
p.
86
3.5.8
DE NAAM VAN ALARMGEBIEDEN/ALARMZONES WIJZIGEN
p.
88
3.5.9
SYSTEEMMODULES BEHEREN
p.
89
3.5.10 EEN GECONDITIONEERDE UITGANG MAKEN
p.
91
3.5.11 EEN GECONDITIONEERD SCENARIO MAKEN
p.
92
3.5.12 EEN ALARMSCENARIO MAKEN
p.
92
3.5.13 CONFIGURATIEBESTAND VOOR DE BEDIENINGSUNIT MAKEN
p.
94
3.6
MODULE ONE - ONE/E TOEVOEGEN
p.
97 98
2.3
12
2.4
ART. 20046912 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE INTERFACE MET 2 RELAIS (RL2)
p.
14
2.5
ART. 20046707 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 2 ANALOGE INGANGEN 0-10V (2I)
p.
16
2.6
ART. 20046708 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE TEMPERATUURSENSOR MET UITGANG 0-10V (TEMP)
p.
18
2.7
2.8
2.9
2.10
ART. 20046709 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE THERMOSTAAT MET LCD
p.
ART. 20046604 - SIMPLEHOME-MODULE 5 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 4 RELAISUITGANGEN 16A OP DIN-RAIL (5I4O16A)
p.
ART. 20046605 - SIMPLEHOME-MODULE 9 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 8 RELAISUITGANGEN 6A OP DIN-RAIL (9I8O6A)
p.
19
23
25
ART. 20046606 - SIMPLEHOME-MODULE 9 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 8 RELAISUITGANGEN 16A OP DIN-RAIL (9I8O16A)
p.
2.11
ART. 20046810 - SIMPLEHOME-MODULE 2 ANALOGE INGANGEN EN 2 ANALOGE UITGANGEN OP DIN-RAIL (2I2O)
p.
29
3.6.1
ALGEMENE PARAMETERS MODULE ONE - ONE/E
p.
2.12
ART. 20046821 - MODULE ENERGIEBEHEER
p.
31
3.6.2
VOORKEURSINSTELLINGEN MODULE ONE - ONE/E
p.
99
2.13
ART. 20022611 - INTERFACE SIMPLEHOME/RS232
p.
33
3.6.3
PAGINA'S MODULE ONE CONFIGUREREN
p.
100
3.6.4
PAGINA'S MODULE ONE/E CONFIGUREREN
p.
105
2.14
ART. 20004100 – TEMPERATUURSENSOR
p.
34
2.15
ART. 20004601 – MODULE 3 INGANGEN 3 UITGANGEN (3I3O)
p.
36
2.16
ART. 20004602 – MODULE 1 UITGANG
p.
37
27
3
1 - INLEIDING
Naast een korte inleiding met informatie over de filosofie van SimpleHome Comelit, vindt u in deze handleiding uitgebreide informatie over het productaanbod dat momenteel voor huisautomatisering beschikbaar is en de software voor het programmeren en configureren hiervan.
1.1 - SIMPLEHOME: GEDISTRIBUEERDE INTELLIGENTIE EN EIGEN PROTOCOL
De keuze voor het installeren van een huisautomatiseringssysteem met gedistribueerde intelligentie biedt diverse waarborgen: - De kosten van het systeem blijven beperkt (ook in kleine installaties, zoals appartementen), omdat er bij gelijke prestaties van de systemen met gecentraliseerde logica geen besturingscentrale hoeft te worden geïnstalleerd. - Betere beveiliging tegen eventuele blokkering van het systeem, omdat wanneer een module geblokkeerd raakt (bijvoorbeeld door overbelasting of overstroming) alleen de functies (lampen of drukknoppen) die met deze module verbonden zijn, niet meer op de opdrachten reageren. De rest van het systeem kan dus normaal blijven werken. - Besparing van kosten en materialen, omdat er normale kabels kunnen worden gebruikt (indien de regelgeving dit toestaat zelfs elektrische kabels). SimpleHome gebruikt drie normale elektrische geleiders die afgestemd zijn op de lengte van de bus en het aantal apparaten binnen een sectie. Wel biedt een eventuele afscherming meer bescherming tegen storingen door elektromagnetische velden. Het protocol dat door SimpleHome wordt gebruikt, is door Comelit ontwikkeld en dus niet direct compatibel met apparaten van andere producenten. De interface SerialBridge maakt het echter mogelijk om toegang tot de gegevens van de modules (status van de digitale en analoge ingangen) te krijgen en de modules opdrachten te sturen (digitale en analoge uitgangen). Via deze interface worden de gegevens getransformeerd en beschikbaar gemaakt volgens het universele ModBus-protocol (bijv. voor gebruik met industriële bedieningspanelen of programma's voor het beheer van gebouwen). Tevens is het mogelijk om een analoge interface (SerialBridge) op de beveiligingsmodule aan te sluiten. Met deze interface kan het alarmsysteem worden bediend en beheerd vanaf een werkstation of via een softwareprogramma van andere producenten.
1.2 - SIMPLEHOME: MULTIFUNCTIONELE MODULES, GEDISTRIBUEERDE VOEDING
Voor het huisautomatiseringssysteem SimpleHome van Comelit zijn geen modules met speciale functies (zoals voor rolluiken of scenario's) vereist, omdat elk bus-apparaat multifunctioneel is en daardoor optimaal geprogrammeerd om elke denkbare taak te verrichten. Bovendien bieden sommige SimpleHome-modules de mogelijkheid om vermogensuitgangen en een gelijk aantal digitale ingangen in de module te integreren, zodat een optimale systeemconfiguratie kan worden gerealiseerd en de totale kosten aanmerkelijk worden gereduceerd. Voor de voeding van het systeem worden voedingstransformatoren met DIN-staaf 24Vdc 2A gebruikt, die parallel geschakeld kunnen worden en dus naar wens over de hele bus kunnen worden verdeeld. Daardoor kunnen de secties van de busleiding aanzienlijk worden verkleind (mits de elektrische belastingen goed gebalanceerd zijn) en kan indien nodig eenvoudig een back-upsysteem worden gerealiseerd. BUS SIMPLEHOME
groen (bus) rood (+) blauw (-)
ANDERE APPARATEN
MODULE 5 INGANGEN EXTRA
4
MODULE 9 INGANGEN 8 UITGANGEN 16A
EXTRA VOEDINGSTRANSFORMATOR
Om een efficiënte werking van het SimpleHome-systeem te waarborgen, moet het systeem de juiste omvang hebben. Hiertoe gaat u als volgt te werk: 1) Bepaal het aantal benodigde voedingstransformatoren, afhankelijk van het aantal en het type apparaten die geïnstalleerd zijn. 2) Bepaal de juiste kabeldoorsneden, zowel van de bussecties als voor de ingangen (opdrachten) en uitgangen (belastingen), afhankelijk van het aantal gebruikte voedingstransformatoren en de wijze waarop deze in het systeem worden geplaatst.
Bepalen hoeveel voedingstransformatoren nodig zijn:
Een afzonderlijke bus-voedingstransformator van SimpleHome kan continu 2A (2,2A piek) leveren. Om een efficiënte werking van het systeem te waarborgen, moet daarom het nominale stroomverbruik van het systeem worden bepaald. Elk SimpleHome-apparaat wordt direct via de 3-aderige bus gevoed. Zodra het aantal en het type bepaald zijn, kunt u aan de hand van de onderstaande tabel het nominale stroomverbruik van het systeem opzoeken:
Artikel
mA/ unit
ART. 20046501 - INBOUWMODULE 5 DIGITALE INGANGEN
22
ART. 20046502 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 5 DIGITALE INGANGEN EN 4 TRANSISTORUITGANGEN (5I4O)
22
ART. 20046912 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE INTERFACE MET 2 RELAIS (RL2)
18
ART. 20046605 – SIMPLEHOME-MODULE 9 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 8 RELAISUITGANGEN 6A OP DIN-RAIL (9I8O6A)
167
ART. 20046604 – SIMPLEHOME-MODULE 5 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 4 RELAISUITGANGEN 16A OP DIN-RAIL (5I4O16A)
ART. 20046606 – SIMPLEHOME-MODULE 9 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 8 RELAISUITGANGEN 16A OP DIN-RAIL (9I8O16A)
Aant.
mA/ tot.
140
220
ART. 20046707 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 2 ANALOGE INGANGEN 0-10V (2I)
5
ART. 20046810 – SIMPLEHOME-MODULE 2 ANALOGE INGANGEN EN 2 ANALOGE UITGANGEN OP DIN-RAIL (2I2O)
30
ART. 20046811 – SIMPLEHOME-MODULE ENERGIEBEHEER OP DIN-RAIL (TA)
17
ART. 20046708 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE TEMPERATUURSENSOR MET UITGANG 0-10V (TEMP)
5
ART. 20046709 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE THERMOSTAAT MET LCD
20
Totaal verbruik
NB: het is raadzaam om een extra marge aan te houden (bijv. 30%) zodat de continuïteit van het systeem ook gewaarborgd is wanneer in een van de voedingstransformatoren een storing optreedt.
De benodigde kabeldoorsneden bepalen:
Teneinde de doorsnedes van de backbone-busleidingen zo klein mogelijk te kunnen houden, is het raadzaam de voedingstransformatoren niet te dicht op elkaar te plaatsen maar ze zo dicht mogelijk bij de groepen apparaten met het meeste stroomverbruik te plaatsen (dit geldt met name voor modules op DIN-staaf). Hoe dichter de voedingen namelijk bij de elektrische knooppunten met het hoogste stroomverbruik geplaatst zijn, des te minder stroom door de backbone-bus circuleert. Op basis van de wet van Ohm (V = Rlijn x Iverbruikt) wordt de spanningsval kleiner naarmate er minder stroom circuleert. Houd ten aanzien van de spanningswaarden de volgende regels aan om een efficiënte werking van de SimpleHome te waarborgen: 1) Spanning voeding apparaten op bus = 24Vdc +/- 5%. 2) Spanning gemeten tussen de geleider DATABUSLIJN en de MIN VOEDINGSBUS is op elk punt van het systeem hoger dan 4,7V (5V is optimaal). NB: indien een apparaat op de bus niet communiceert, dient u bij de tests die u uitvoert tevens het aansluitblok te controleren, door de spanning tussen de geleider DATABUSLIJN en de MIN VOEDING te meten en te controleren of deze hoger is dan 4,7V. Is dit niet het geval, dan wordt aangeraden in de buurt van het apparaat een voedingstransformator te installeren.
5
Als de voedingen op de juiste wijze zijn gedistribueerd, kunnen de volgende aanwijzingen worden opgevolgd ten aanzien van het kabeltype en de kabeldoorsnede: - Kabel tussen de drukknop en de ingang van de module: elektrische kabel met een doorsnede van minimaal 0,22mmq en een lengte van maximaal 20m. - Kabel tussen de ingangsmodules (zonder intern relais): elektrische kabel met doorsnede van minimaal 0,50mmq. - Kabel tussen de modules met intern relais of tussen de aftakdozen of kasten (belastingsknooppunten met hoger stroomverbruik): elektrische kabel met doorsnede van minimaal 0,75mmq, bij voorkeur met beveiliging tegen negatief voor een afzonderlijke voedingstransformator (met name indien er inductieve belastingen in de buurt aanwezig zijn, zoals motoren of tl-lampen).
1.3 – KENMERKEN VAN DE COMMUNICATIE
Alle apparaten kunnen onderling rechtstreeks met elkaar worden verbonden, zonder gebruik van een bedienings-/beheercentrale. Wanneer het systeem groter wordt blijft de communicatietijd ongewijzigd: twee modules communiceren tegelijkertijd met elkaar, ongeacht of het systeem uit twee of uit tweehonderd eenheden bestaat. Een SimpleHome-systeem kan worden beschouwd als een systeem dat uit meerdere subsystemen bestaat, die elk tot 255 apparaten kunnen beheren en een buslijn van maximaal 2km. Er is geen bedieningsunit vereist om een afzonderlijk subsysteem te beheren. Als de subsystemen echter onderling gegevens moeten uitwisselen, is er wel een bedieningsunit vereist. Wanneer bij modules met ingangen de status van een van de ingangen verandert, sturen de modules één bericht dat gericht kan zijn aan: - een andere module om een uitgang van die module te activeren; - een zone, dat wil zeggen een aantal uitgangen die bij elkaar horen doordat ze tot dezelfde groep behoren; - de bedieningsunit indien er complexe scenario's nodig zijn of wanneer de opdracht naar een ander SimpleHome-subsysteem moet worden verzonden. Om het concept ZONE te verduidelijken geven we het volgende voorbeeld: alle uitgangen (verdeeld over meerdere modules) die de lampen op een verdieping van een gebouw regelen, behoren tot dezelfde ZONE. De lampen kunnen afzonderlijk worden geregeld, maar ook allemaal tegelijk worden uitgeschakeld met één drukknop die op een ingangenmodule wordt aangesloten. Deze module verstuurt het bericht om de lampen uit te schakelen aan ZONE1 en dus aan alle gebruikers die tot dezelfde zone behoren.
1.4 - DIGITALE EN ANALOGE MODULES
De modules met in- en uitgangen worden in twee hoofdgroepen onderverdeeld: - Digitale modules: hebben ingangen die een geopende of gesloten status lezen (ON/OFF of 1/0) en uitgangen die een in- of uitgeschakelde status (ON/OFF) aansturen. - Analoge modules: hebben ingangen die verschillende waarden (van 0 tot 255) kunnen lezen met spanning 0-10V (zoals temperatuursensoren) en uitgangen die een variabele waarde tussen 0 en 10V krijgen (bijv. om de dimmer van een lamp te regelen). Een ander verschil tussen de verschillende modules heeft te maken met de plaatsing: - Inbouwmodules: worden meestal gebruikt om de statussen van drukknoppen/schakelaars te verzamelen en over de bus te verzenden. Tevens zijn deze modules voorzien van uitgangen met laag vermogen om de lokale signaleringslampjes te regelen of lokale externe relais aan te sturen. - Modules op DIN-rail: beschikken over vermogensrelaisuitgangen om elektrische belastingen tot 230Vac aan te sturen (zoals lampen en automatiseringen). Beschikken tevens over interne ingangen, vergelijkbaar met de ingangen op inbouwmodules. Tot slot kunnen de modules op DIN-rail worden onderscheiden op basis van het vermogen van de relais (6A of 16A) en doordat de modules van 6A relais met NO-contact (normaal open) gebruiken met elke 4 uitgangen een moedercontact, terwijl de modules van 16A potentiaalvrije wisselcontacten hebben (elk met een eigen moedercontact).
1.5 - IDENTIFICATIE VAN DE MODULES
Bij de productie krijgen alle modules het serienummer 1. Het is echter niet mogelijk om meerdere modules met hetzelfde serienummer op de bus aan te sluiten en dus moeten alle modules direct een ander serienummer krijgen. U wijzigt dit met behulp van het configuratieprogramma waarover u in deze handleiding meer informatie kunt vinden. Gebruik bij de configuratie van het systeem nooit serienummer 1, zodat u later altijd een nieuwe module kunt toevoegen als u het systeem wilt uitbreiden zoals beschreven in het hoofdstuk over de configuratiesoftware.
6
1.6 - WERKINGSPRINCIPE VAN DE DIGITALE EN ANALOGE INGANGEN
Om het systeem goed te kunnen begrijpen, is het van belang te weten wat er gebeurt wanneer een knop wordt ingedrukt of losgelaten (en dus een digitale ingang wordt gesloten of geopend). Telkens wanneer er bij de ingang een wijziging plaatsvindt, stuurt de bijbehorende module een bericht over de bus. Zoals we al eerder hebben gezegd, kan dit bericht verschillende geadresseerden hebben: - een module en één of meer uitgangen op de module; - een zone; - de bedieningsunit (touch-pc of bedieningspaneel). Als de geadresseerde een module is, moet het bijbehorende serienummer en één of meer te besturen uitgangen worden aangegeven. Als het een zone betreft, moet het identificatienummer vermeld zijn. Als de ontvanger een bedieningsunit is, hoeft er verder niets te worden aangegeven. De unit luistert namelijk de bus af en ontvangt zo de opdracht van de module. Vervolgens voert het bijvoorbeeld een geprogrammeerd scenario uit. De module kan verschillende typen opdrachten verzenden: - NORMAAL: de geadresseerde uitgang of uitgangen ontvangen het bericht. Als het bericht compatibel is met het profiel van de uitgangen worden deze geactiveerd, anders blijft de status ongewijzigd.
- SET of RESET: de bestemde uitgang of uitgangen worden geforceerd een actie uit te voeren, ongeacht hoe ze geprogrammeerd zijn. Als bijvoorbeeld de opdracht RESET wordt verzonden, worden de bestemde uitgang of uitgangen gedeactiveerd.
De analoge ingangen kunnen de volgende functies hebben: - ALLEEN OPVRAGEN: de module leest continu de waarde van de ingang (omgezet naar een schaal van 0 tot 255), slaat deze in het geheugen op en verstuurt de waarde alleen als deze wordt opgevraagd (bijvoorbeeld door een bedieningsunit).
- STATUS AUTOMATISCH VERZENDEN: de module leest continu de waarde van de ingang (omgezet naar een schaal van 0 tot 255), slaat deze in het geheugen op en verstuurt de waarde periodiek op basis van een ingesteld interval.
- AUTOMATISCHE ACTIVERINGEN OP BASIS VAN DREMPELWAARDEN: als deze functie wordt gebruikt, kunnen er maximaal 8 drempelwaarden worden ingesteld. Als de gemeten waarde boven of onder deze waarden komt, wordt er een bericht verzonden die geadresseerd is aan een module/uitgang, een zone of de bedieningsunit, net als bij een digitale module.
- THERMOSTAAT BCD: deze functie is geschikt wanneer de temperatuursensor (20046708) wordt aangesloten, om de juiste leeswaarde in graden Celsius te verkrijgen. Na elk vooraf ingesteld tijdsinterval controleert de module het verschil tussen de gelezen waarde (met een nauwkeurigheid van 0,1°C) en de ingestelde drempelwaarde (zomer/winter, dag/nacht/lege kamer) en stuurt de activerings- of deactiveringsopdracht naar een module of uitgang.
1.7 - WERKINGSPRINCIPE VAN DE DIGITALE EN ANALOGE UITGANGEN
Aan elke digitale uitgang wordt een functie gekoppeld. Wanneer een uitgang een bericht van het type Normaal van een ingang ontvangt, voert deze de geprogrammeerde functie uit. Ontvangt de uitgang daarentegen een geforceerd bericht (SET of RESET), dan voert de uitgang deze opdracht uit ongeacht de functie waarvoor de uitgang geconfigureerd is. Aangezien de modules multifunctioneel zijn, zijn er voor programmering verschillende soorten uitgangen beschikbaar.
TYPEN DIGITALE UITGANGEN
MONOSTABIEL
Wanneer de uitgang de status ‘ingang actief’ ontvangt (bijv. wanneer een knop wordt ingedrukt), wordt deze geactiveerd. Wanneer de uitgang de status ‘ingang inactief’ ontvangt (bijv. een deurbel of een trekschakelaar), gaat deze uit.
TELERUPTOR
Wanneer de uitgang de status ‘ingang actief’ ontvangt (bijv. wanneer een knop wordt ingedrukt), verandert de status. Wanneer de uitgang de status ‘ingang inactief’ ontvangt (bijv. lampen), wordt er geen verandering doorgevoerd. Dit type uitgang kan alleen worden bestuurd met behulp van drukknoppen.
OMVORMER
Wanneer de uitgang een bericht van de ingang ontvangt (bijv. lampen), verandert de status ongeacht of het een bericht over een actieve of inactieve status betreft. NB: met dit type uitgang kan de teleruptor-functie ook worden gebruikt wanneer de opdracht niet afkomstig is van drukknoppen, maar van schakelaars, inverters of omvormers die al in het systeem aanwezig zijn.
MET TIJDSINSTELLING
Wanneer de uitgang de status ‘ingang actief’ ontvangt, wordt deze geactiveerd en wordt er vervolgens een tijdsinstelling ingeschakeld waarna de uitgang automatisch wordt gedeactiveerd. Wanneer de status ‘ingang inactief’ wordt ontvangen, wordt er geen verandering doorgevoerd (bijv. lampen met tijdschakelaar die in het trappenhuis of de garage geplaatst zijn). NB: dit type uitgang kan alleen worden bestuurd met behulp van drukknoppen.
7
TYPEN DIGITALE UITGANGEN
ROLLUIK
Wanneer de speciale uitgang de melding ‘ingang actief’ ontvangt (bijv. de opdracht om het rolluik te laten zakken), wordt deze gedurende een vooraf ingestelde tijd geactiveerd en vervolgens uitgeschakeld. Als de andere gekoppelde uitgang (omhoog brengen) geactiveerd is (als er bijvoorbeeld opdracht wordt gegeven om het rolluik te laten zakken terwijl deze omhoog gaat), is het resultaat dat de uitgang voor omhoog brengen uitgaat terwijl de uitgang voor laten zakken niet geactiveerd wordt (deze functie komt overeen met de elektromechanische blokkering van traditionele systemen). In dit laatste geval moet de knop voor laten zakken nogmaals worden ingedrukt om de bijbehorende uitgang te activeren. NB: dit type uitgang kan alleen worden bestuurd met behulp van drukknoppen.
STATUSWEERGAVE
Dit type uitgang wordt gebruikt om via een controlelampje aan te geven wat de status is van de uitgang (bijv. lamp) die bestuurd wordt door de ingang met hetzelfde nummer en die tot dezelfde module behoort (als uitgang 3 van module 5 bijvoorbeeld wordt bestuurd door ingang 2 van module 1, geeft uitgang 2 van module 1 van het type Statusweergave aan wat de activeringsstatus van uitgang 3 van module 5 is).
ELEKTROMAGNETISCHE KLEP
De uitgang van het type elektromagnetische klep wordt bestuurd door de temperatuurmodules om de verwarming of airconditioning in- of uit te schakelen. Als op dezelfde module echter een ingang van het type Alarm aanwezig is en deze openstaat (bijv. als het raam open is gelaten), wordt de uitgang elektromagnetische klep geopend (bijv. verwarming onderbroken) en worden er geen opdrachten van de temperatuurmodules meer geaccepteerd totdat de ingang van het type Alarm gesloten wordt.
RANDAPPARATUUR KAMER
Wordt gebruikt in hotels: hiermee kan de activering van de kamerfuncties afhankelijk worden gesteld van de toestemming van de bedieningsunit en het plaatsen van een activeringskaart in de kamer.
De analoge uitgangen hebben de volgende functies: - VAN ANALOGE INGANG: de uitgang wordt ingesteld met de waarde die gelezen wordt door de bijbehorende ingang (analoog) van dezelfde module. - VAN INGANG OP ANALOGE MODULE: de uitgang wordt ingesteld met de waarde die gelezen wordt door een ingang (analoog) die tot een andere module behoort. - DIMMER: hiermee kan bijvoorbeeld de lichtsterkte van een lamp worden geregeld. Wanneer de uitgang de status ‘ingang actief’ (drukknop ingedrukt) van een digitale module ontvangt en vervolgens binnen 2 seconden de status inactief, gedraagt deze zich als een teleruptor-uitgang. Wanneer de uitgang echter geactiveerd wordt gaat hij naar de laatst ingestelde lichtsterkte en wanneer hij gedeactiveerd wordt gaat hij naar OFF. Als de uitgang echter niet binnen 2 seconden de status inactief van de ingang ontvangt, blijft hij de lichtsterkte variëren van 0 tot 255 en terug, totdat de drukknop die verbonden is met de ingang die de lichtsterkte regelt, wordt losgelaten.
1.8 – BEDIENINGSUNITS
De SimpleHome-modules zijn uitgerust met een eigen intelligentie en vereisen dus geen regelcentrale. Indien de gebruiker echter een grafische interface wil gebruiken om de status van het systeem weer te geven en eventueel de werking aan te kunnen passen, kunnen er verschillende bedieningsinstrumenten worden gebruikt. Het belangrijkste bedieningsonderdeel wordt gevormd door de HomeManager-software (art. 20054001). Met deze software kan een interface worden gecreëerd voor het huisautomatiseringssysteem, de alarmcentrale, het automatiseringssysteem, de videobewaking/CCTV en de lezers voor de toegangscontrole. De interface toont de informatie op grafische schermen, in de vorm van plattegronden en dergelijke. De interface voor het automatiseringssysteem wordt gerealiseerd door een SimpleHome/RS232-converter aan te sluiten tussen de systeembus en een seriële poort van de bedieningsunit. De interface voor de beveiligingsmodule voor het beheer van de alarmen (in tegenstelling tot de SimpleHome-bus uitgerust met een 4-aderige bus) wordt gecreëerd door de seriële communicatiepoort van de centrale direct aan te sluiten op een tweede seriële poort van de bedieningsunit. Het audio-/videosysteem wordt door de bedieningsunit geregeld via een derde seriële RS232-poort waarop deze is aangesloten. Het videobewakingssysteem of de bewakingscamera's worden door de bedieningsunit ontvangen via het ethernet-netwerk (TCP/IP). Daarom is het nodig om digitale camera's of webservers/videocamera's te gebruiken, zoals aangegeven bij de kenmerken van HomeManager. NB: eventuele seriële RS232-poorten kunnen met behulp van daarvoor geschikte converters in USB of TCP/IP worden omgezet. Tevens bestaat de mogelijkheid om meerdere bedieningsunits te gebruiken om hetzelfde systeem te besturen. In dat geval wordt de hoofdbedieningsunit op de verschillende functies (huisautomatisering, beveiliging, audio, CCTV) aangesloten en vervolgens op het ethernet-netwerk. De andere bedieningsunits (client of slave) communiceren via dit netwerk met de hoofdbedieningsunit. Ook is het mogelijk om vanaf een externe HomeManager-installatie via het internet verbinding met de hoofdbedieningsunit te maken, mits de router op de juiste wijze geconfigureerd is.
8
2 - DE APPARATEN
Hieronder vindt u een beschrijving van de apparaten die deel uitmaken van het SimpleHome-systeem.
2.1 - ART. 20022101 - VOEDINGSTRANSFORMATOR VOOR SIMPLEHOME-SYSTEEM TYPE SWITCHING 24VDC 2A OP DIN-RAIL Levert via de bus voeding van 24Vdc met stroom tot 2A. Er kunnen meerdere voedingstransformatoren parallel worden geschakeld en over verschillende punten van het systeem worden gedistribueerd om de benodigde energie te leveren om de aangesloten apparaten correct te laten werken.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
180÷270Vac 50/60Hz
Uitgangsspanning
24Vdc ± 5%
Uitgangsstroom
max. 2A
Parallel schakelbaar
ja
Bescherming
- tegen omkering van polariteit; - zekering op ingangscircuit tegen overbelasting en kortsluiting, met automatische herstelfunctie
Signaleringscontacten
1 potentiaalvrij (FAIL), normaal gesloten wanneer de voedingstransformator functioneert, open om storingen te signaleren
Weergavecomponenten
1 led voor aanwezigheid voedingsspanning (POWER) 1 led voor signalering aansluitingsfout
Plaatsing
op DIN-rail
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Gewicht
240g exclusief verpakking
Homologaties
CE
Afmetingen
71 x 90 x 58 mm (4 DIN-modules)
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
9
AANSLUITKLEMMEN Klem
Functie
-
Min voeding bus
+
+ 24 Vdc voeding bus
FAIL
NC-contact (signalering voeding defect) Aarde
L
Fase voor voeding (230Vac)
N
Neutraal voor voeding (230Vac)
De aansluiting van de aardklem kan storingen veroorzaken op de communicatiebus
De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
10
2.2 - ART. 20046501 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 5 DIGITALE INGANGEN (5I)
De module met 5 digitale ingangen maakt het mogelijk om tot 5 contacten aan te sluiten (drukknoppen, schakelaars, inverters, omvormers algemene sensoren e.d.) voor de bediening van de uitgangen op de modules van het SimpleHome-systeem. De compacte interface kan in traditionele dozen met 3 modules worden geïnstalleerd (verborgen achter de elektromechanische modules van inbouwdozen voor woningen) of in aftakdozen. De module met 5 digitale ingangen wordt direct door de bus gevoed.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 5mA, max. 22mA
Ingangen
4+1 digitaal met opto-isolatie
Max. lengte ingaande kabel
25m
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led: als deze knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus; als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat
Klemmen
kunnen naar buiten getrokken worden voor bus-aansluiting
Plaatsing
in inbouwdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
24g exclusief verpakking
Afmetingen
41x29x9mm
AANSLUITKLEMMEN Klem
-
groen (bus) rood (+) blauw (-)
Functie
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Databuslijn
I4
Ingang 4
I3
Ingang 3
I2
Ingang 2
I1
Ingang 1
IS
Meervoudige bediening (scenario)
V+
+24Vdc ondersteuning
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg. De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
11
2.3 - ART. 20046502 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 5 DIGITALE INGANGEN EN 4 TRANSISTORUITGANGEN (5I4O) De module met 5 digitale ingangen en 4 transistoruitgangen maakt het mogelijk om tot 5 contacten aan te sluiten (drukknoppen, schakelaars, inverters, omvormers, algemene sensoren e.d.) voor de bediening van de uitgangen op de modules van het SimpleHomesysteem en 4 transistoruitgangen voor rechtstreekse aansluiting van de signaleringslampjes (24V gelijkstroom) of een relais met max. bekrachtigingsstroom van 50mA. De compacte interface kan in traditionele dozen met 3 modules worden geïnstalleerd (verborgen achter de elektromechanische modules van inbouwdozen voor woningen) of in aftakdozen. De module met 5 digitale ingangen wordt direct door de bus gevoed.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 5mA, max. 22mA
Ingangen
4+1 digitaal met opto-isolatie
Uitgangen
4 met transistor 24Vdc 50mA max. per uitgang
Max. lengte ingaande kabel
25m
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led: als deze knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus; als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat
Uitval en herstel van de voeding
Status van de uitgangen opgeslagen in geheugen
Klemmen
kunnen naar buiten getrokken worden voor bus-aansluiting
Plaatsing
in inbouwdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN 50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
24g exclusief verpakking
Afmetingen
41x29x9mm
12
AANSLUITKLEMMEN Klem
groen (bus) rood (+) blauw (-)
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Databuslijn
V-
Min ondersteuning (uitgangen)
O4
Uitgang 4
O3
Uitgang 3
O2
Uitgang 2
O1
Uitgang 1
I4
Ingang 4
I3
Ingang 3
I2
Ingang 2
I1
Ingang 1
IS
Meervoudige bediening (scenario)
V+
+24Vdc ondersteuning (ingangen)
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg. De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
13
2.4 - ART. 20046912 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE INTERFACE MET 2 RELAIS (RL2)
Interface met twee relais van 6A resistief (cosϕ=1) voor aansluiting op de bus-modules met uitgangen van het type open-collector, bijvoorbeeld voor de bediening van de motor van een rolluik. De uitgangen op het systeem zijn niet geschikt voor het bedienen van gebruikers die veel stroom vragen, of van halogeenlampen of tl-buizen. Voor de bediening van dergelijke gebruikers dient voor iedere uitgang een relais te worden gebruikt.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
18mA
Ingangen
2 voor het realiseren van een interface met twee open-collector-uitgangen van de ingangen/ uitgangen-modules op de bus
Uitgangen
2 met relais 230Vac 6A resistief (cosϕ =1)
Bescherming
Tegen omkering van polariteit
Signaleringen
2 leds voor status uitgangen
Klemmen
uittrekbaar
Plaatsing
in inbouwdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Inclusief accessoires
Stroomtransformator TA
Gewicht
42g exclusief verpakking
Afmetingen
41x29x9mm
AANSLUITKLEMMEN Klem
14
Functie
1
Relaisuitgang 6A
2
Moedercontact
3
Relaisuitgang 6A
4
Bediening relais + 24Vdc
5
Moedercontact bediening relais
6
Bediening relais + 24Vdc
omlaag
gemeenschappelijk
omhoog
Voorbeeld van aansluiting met module 5 ingangen / 4 transistoruitgangen voor de bediening van een geautomatiseerd rolluik:
groen (bus) rood (+) blauw (-)
De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
15
2.5 - ART. 20046707 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE 2 ANALOGE INGANGEN 0-10V (2I)
Inbouwinterface voor automatiseringssysteem met twee analoge ingangen van het type 0-10V. Maakt het mogelijk een interface te creëren tussen het huisautomatiseringssysteem en analoge ingangen zoals temperatuursondes of spanning-/ stroomtransformators.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
5mA
Ingangen
2 type 0-10V analoog
Max. lengte ingaande kabel
2m
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus, als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat
Klemmen
kunnen naar buiten getrokken worden voor bus-aansluiting
Plaatsing
in inbouwdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
24g exclusief verpakking
Afmetingen
41x29x9mm
AANSLUITKLEMMEN Klem
groen (bus) rood (+) blauw (-)
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
V-
GND
IA1
Ingang 1 (0-10V)
V-
GND
IA2
Ingang 2 (0-10V)
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg.
16
Voorbeeld van een aansluiting met temperatuursensor 20046708
TEMPERATUURSENSOR 20046708
TEMPERATUURMEETSENSOR
groen (bus) rood (+) blauw (-)
De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
17
2.6 - ART. 20046708 – SIMPLEHOME-INBOUWMODULE TEMPERATUURSENSOR MET UITGANG 0-10V (TEMP) Temperatuursensor met standaarduitgang 0-10V voor aansluiting op inbouwmodule met 2 analoge ingangen 0-10V (20046707). De afmetingen zijn zo ontworpen dat het product in standaardinbouwdozen voor woningen kan worden geplaatst, bijvoorbeeld in een afsluitdop.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Uitgangsspanning
0-10Vdc
Stroomverbruik
5mA
Sensorbereik
tussen -20°C en +45°C
Afleesresolutie 8 bits
1,00°C
Afleesresolutie 9 bits
0,50°C
Afleesresolutie 10 bits
0,25°C
Plaatsing
in inbouwdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
10g exclusief verpakking
Afmetingen
19x32x11mm
OM THERMISCHE INVLOED VAN DE ONDERDELEN VAN DE ELEKTRONISCHE KAART TE VOORKOMEN, MOET HET MEETONDERDEEL LANGS DE PERFORATIE WORDEN AFGEBROKEN
TEMPERATUURSENSOR 20046708
BOVENAANZICHT
TEMPERATUURMEETSENSOR
AANSLUITKLEMMEN Klem
De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
18
Functie
1
+24Vdc voeding
2
Min voeding
3
Uitgang 0-10Vdc
2.7 - ART. 20046709 - SIMPLEHOME-INBOUWMODULE THERMOSTAAT MET LCD
Thermostaat met lcd-display en mogelijkheid tot aansluiten op het SimpleHome-systeem om door de bedieningsunit te worden beheerd. Met behulp van een regelknop kan een temperatuurbereik tussen 5 en 30°C worden ingesteld. De omgevingstemperatuur kan worden weergegeven op een lcd-display. Het apparaat stuurt op geregelde momenten een datapakket met de gemeten temperatuurwaarde over de bus en meet direct daarna de omgevingstemperatuur. Afhankelijk van de drempelwaarden wordt het lokale relais aangepast en stuurt het apparaat een activerings- of deactiveringsopdracht voor de externe uitgangen over de bus.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 5,5mA, max. 20mA
Sensorbereik
tussen +5°C en +30°C
Plaatsing
in inbouwdozen compatibel met standaard inbouwdozen voor woningen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Afmetingen
3 inbouwmodules met standaard inbouwdozen voor woningen
TEMPERATUURMODULE Klem
Functie
1 2
Lokaal relais om een pomp/lokale klep (NC-C-NO) aan te sturen
3 4
Temperatuurvermindering (actief indien negatief gesloten
5
Datalijn BUS
6
+ 24Vdc voeding
7
Min voeding
19
SIGNALERINGEN EN BEDIENINGEN VOORZIJDE LED
Status lokaal relais (indien geactiveerd brandt de led continu rood) of overgangsstatus van signalen over de bus (knipperend, rood of groen).
LCD
Weergave van de temperatuur die in de ruimte is gemeten.
SCHUIFSCHAKELAAR
De bedrijfsmodus instellen: - ZOMER - WINTER - UITGESCHAKELD
REGELKNOP
De omgevingstemperatuur instellen (tussen 5 en 30°C).
BEDRIJFSMODI MODUS BEDIENINGSUNIT
Met de bedieningsunit worden de periode (Dag, Nacht, Leeg), de drempelwaarden voor de temperatuur, en de bedrijfsmodus (Zomer, Winter) ingesteld. De gebruiker kan de temperatuur aanpassen binnen de limieten die door de bedieningsunit zijn vastgesteld.
GEBRUIKERSMODUS
De gebruiker kan de regelknop gebruiken om het setpoint in te stellen, onafhankelijk van de drempelwaarde die door de bedieningsunit is ingesteld. Het ingestelde setpoint is de laatst ontvangen waarde.
De modi kunnen worden geselecteerd door de stand van de eerste dipswitch aan te passen. De dipswitches bevinden zich onder de voorkap (deze moet opzij worden getrokken om te verwijderen) naast de schuifschakelaar:
MODUS GEBRUIKER:
MODUS BEDIENINGSUNIT:
In beide modi zorgt het afsluiten van de ingang voor temperatuurvermindering ervoor dat de drempel die in aanmerking wordt genomen, overeenkomt met de periode Nacht.
20
Afhankelijk van de geïnstalleerde inbouwdoos moeten de universele frames op de volgende wijze worden aangepast: Frame 1 Voor panelen: BTICINO Living International BTICINO Light BTICINO Light Tech (afdekplaat en optionele regelknop ARGENTO LIGHT TECH) Opmerking voor de installateur: als bij gebruik van panelen van BTICINO uit de serie Living International, Light en Light Tech de bijbehorende frames van BITICINO al op de inbouwdoos aanwezig zijn, kan de thermostaat hier direct op worden geplaatst.
Voor panelen: LEGRAND Vela
Frame 2
Voor panelen: VIMAR Plana
Verwijderen
Voor panelen: VIMAR Eikon
Verwijderen
Voor panelen: VIMAR Idea (hiervoor moeten de zijkanten worden geplaatst) VIMAR Idea Rondò (hiervoor moeten de zijkanten worden geplaatst)
Verwijderen
Voor panelen: GEWISS Playbus (hiervoor moeten de zijkanten worden geplaatst) GEWISS Playbus Young (hiervoor moeten de zijkanten worden geplaatst)
Voor panelen: SIEMENS Delta Futura Graphit (hiervoor moeten de zijkanten worden geplaatst) SIEMENS Delta Futura Geo (hiervoor moeten de zijkanten worden geplaatst)
De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
21
De module biedt tevens de volgende functies: a.
Regelventiel: naast het relais dat al in de thermostaat is geïntegreerd, kan een extern relais worden gebruikt dat op een van de modules op DIN-rail van de huisautomatiseringsbus is geplaatst om een externe elektromagnetische klep te besturen. Als u deze functie wilt inschakelen, selecteert u in het configuratieprogramma het vakje Besturing regelventiel (voor de zomer en/of de winter) en geeft u het nummer van de module op waarop het relais aanwezig is. In dit geval moet het relais nummer 1 van die module zijn. Dit relais volgt de werking van het relais dat zich in de thermostaat bevindt.
b.
Meerdere snelheden: als er meerdere snelheden worden gebruikt (bijv. met een ventilatorconvector) moeten de vakjes Snelheid 1,2,3 worden geselecteerd (deze kunnen ook apart worden geselecteerd, bijv. 1, of 1 en 2). De bijbehorende relais zijn de relais 2, 3 en 4 die op hetzelfde modulenummer aanwezig zijn als eventueel wordt gebruikt om het regelventiel aan te sturen (voor de zomer en/of de winter). Tijdens de configuratie kan in tienden van een graad het reactiemoment voor de volgende of vorige snelheid worden aangegeven (als bijv. Snelheid1-2=20 (standaard), is de ingestelde drempelwaarde 20° en de gedetecteerde temperatuur 19°, afhankelijk van snelheid 1. Als de gedetecteerde temperatuur 17° is, wordt snelheid 2 geactiveerd. Als Snelheid1-3=50 (standaard) en de gedetecteerde temperatuur 14° is, wordt snelheid 3 geactiveerd).
c.
Analyse-interval: het is mogelijk om een tijdsinterval op te geven tussen twee opeenvolgende controles van de temperatuurdrempels. Na de controle stuurt de thermostaat de afgelezen temperatuur en eventuele opdrachten voor activering of deactivering van de regelventielen en de snelheden naar het netwerk. De standaardinstelling is 60 seconden. Een kleiner interval kan de gegevenscommunicatie verstoren als er veel thermostaten aanwezig zijn.
d.
Hysterese: definieert het interval in tienden van een graad tussen een activerings-/deactiveringsopdracht en een deactiverings-/activeringsopdracht (als de drempel bijvoorbeeld is ingesteld op 20° en de hysterese op 5 tiende graad, gaat in de winter de verwarmingsketel uit bij 20° en weer aan bij 19,5°). De standaardinstelling is 4 tiende graad.
e.
Correctie: indien met een ander instrument in de ruimte een temperatuur wordt afgelezen die vanwege de plaatsing van de thermostaat enigszins afwijkt van de temperatuur die door de thermostaat wordt weergegeven, kan er een correctiecoëfficiënt in tienden van een graad (ook negatief) worden toegepast, die wordt opgeteld bij de werkelijk afgelezen temperatuur. De standaardinstelling is 0.
f.
Keuzeschakelaar Winter/Zomer: als er een klimaatregelcentrale wordt gebruikt met een ingang om warm/koud te regelen, kan deze ingang worden aangestuurd door de uitgang die in het configuratieprogramma is opgegeven. De uitgang verandert wanneer de gebruiker met de keuzeschakelaar aan de voorzijde of via de bedieningsunit de thermostaat op winter of zomer overschakelt.
22
2.8 - ART. 20046604 - SIMPLEHOME-MODULE 5 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 4 RELAISUITGANGEN 16A OP DIN-RAIL (5I4O16A) Module op bus met 4 ingangen + 1 scenario-ingang en 4 relaisuitgangen met wisselcontact met onafhankelijk moedercontact voor het beheren van resistieve elektrische gebruikers tot 16A. Voor niet-resistieve gebruikers wordt aanbevolen voor iedere uitgang een contactgever te gebruiken.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 5mA, max. 140mA
Ingangen
4+1 digitaal met opto-isolatie
Uitgangen
4 met relais 230Vac, 16A resistief (cosϕ = 1)
Max. lengte ingaande kabel
25m
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus, als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat 5 leds voor status ingangen 4 leds voor status uitgangen
Uitval en herstel van de voeding
Status van de uitgangen opgeslagen in geheugen
Klemmen
kunnen naar buiten getrokken worden voor bus-aansluiting
Plaatsing
Op DIN-rail of in aftakdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
195g exclusief verpakking
Afmetingen
71x90x58mm (4 DIN-modules)
23
AANSLUITKLEMMEN Klem groen (bus) rood (+) blauw (-)
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
K
Moedercontact
V-
Min ondersteuning
V+
+24Vdc ondersteuning
I4
Ingang 4
I3
Ingang 3
I2
Ingang 2
I1
Ingang 1
IS
Meervoudige bediening (scenario)
NO1 C1
Uitgang 1 – NO-contact Uitgang 1 – moedercontact
NC1
Uitgang 1 – NC-contact
NO2
Uitgang 2 – NO-contact
C2
Uitgang 2 – moedercontact
NC2
Uitgang 2 – NC-contact
NO3
Uitgang 3 – NO-contact
C3
Uitgang 3 – moedercontact
NC3
Uitgang 3 – NC-contact
NO4
Uitgang 4 – NO-contact
C4 NC4
Uitgang 4 – moedercontact Uitgang 4 – NC-contact
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg. De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
24
2.9 - ART. 20046605 - SIMPLEHOME-MODULE 9 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 8 RELAISUITGANGEN 6A OP DIN-RAIL (9I8O6A) Module op bus met 8 ingangen + 1 scenario-ingang en 8 relaisuitgangen met NO-contact voor het beheren van resistieve elektrische gebruikers tot 6A. De uitgangen op het systeem zijn niet geschikt voor het bedienen van gebruikers die veel stroom vragen, of van halogeenlampen of tl-buizen. Voor de bediening van dergelijke gebruikers dient voor iedere uitgang een contactgever te worden gebruikt.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 8mA, max. 167mA
Ingangen
8+1 digitaal met opto-isolatie
Uitgangen
8 met relais 230Vac, 6A resistief (cosϕ = 1)
Max. lengte ingaande kabel
25m
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus, als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat 9 leds voor status ingangen 8 leds voor status uitgangen
Uitval en herstel van de voeding
Status van de uitgangen opgeslagen in geheugen
Klemmen
kunnen naar buiten getrokken worden voor bus-aansluiting
Plaatsing
Op DIN-rail of in aftakdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
180g exclusief verpakking
Afmetingen
71x90x58mm (4 DIN-modules)
25
AANSLUITKLEMMEN Klem groen (bus) rood (+) blauw (-)
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
V+
+24Vdc ondersteuning
I8
Ingang 8
I7
Ingang 7
I6
Ingang 6
I5
Ingang 5
I4
Ingang 4
I3
Ingang 3
I2
Ingang 2
I1
Ingang 1
O1
Uitgang 1 – NO-contact
O2
Uitgang 2 – NO-contact
O3
Uitgang 3 – NO-contact
O4
Uitgang 4 – NO-contact
C1
Moedercontact uitgang 1-2-3-4
O5
Uitgang 5 – NO-contact
O6
Uitgang 6 – NO-contact
O7
Uitgang 7 – NO-contact
O8
Uitgang 8 – NO-contact
C2
Moedercontact uitgang 5-6-7-8
V+
+24Vdc ondersteuning
IS
Meervoudige bediening (scenario)
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg. De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
26
2.10 - ART. 20046606 - SIMPLEHOME-MODULE 9 INGANGEN MET OPTO-ISOLATIE EN 8 RELAISUITGANGEN 16A OP DIN-RAIL (9I8O16A)
Module op bus met 8 ingangen + 1 scenario-ingang en 8 relaisuitgangen met wisselcontact met onafhankelijk moedercontact voor het beheren van resistieve elektrische gebruikers tot 16A. Voor niet-resistieve gebruikers wordt aanbevolen voor iedere uitgang een contactgever te gebruiken.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 8mA, max. 220mA
Ingangen
8+1 digitaal met opto-isolatie
Uitgangen
8 met relais 230Vac, 16A resistief (cosϕ = 1)
Max. lengte ingaande kabel
25m
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus, als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat 9 leds voor status ingangen 8 leds voor status uitgangen
Uitval en herstel van de voeding
status van de uitgangen opgeslagen in geheugen
Klemmen
kunnen naar buiten getrokken worden voor bus-aansluiting
Plaatsing
op DIN-rail of in aftakdozen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
380g exclusief verpakking
Afmetingen
160x90x58mm (9 DIN-modules)
27
groen (bus) rood (+) blauw (-)
DIGITALE MODULE Klem
Functie
Klem
Functie
Klem
Functie
-
Min voeding BUS
I1
Ingang 1
NC4
Uitgang 4 – NC-contact
+
+24Vdc voeding BUS
IS
Meervoudige bediening (scenario)
NO5
Uitgang 5 – NO-contact
D
Datalijn BUS
NO1
Uitgang 1 – NO-contact
C5
Uitgang 5 – moedercontact
K
Moedercontact
C1
Uitgang 1 – moedercontact
NC5
Uitgang 5 – NC-contact
V-
Min ondersteuning
NC1
Uitgang 1 – NC-contact
NO6
Uitgang 6 – NO-contact
V+
+24Vdc ondersteuning
NO2
Uitgang 2 – NO-contact
C6
Uitgang 6 – moedercontact
I8
Ingang 8
C2
Uitgang 2 – moedercontact
NC6
Uitgang 6 – NC-contact
I7
Ingang 7
NC2
Uitgang 2 – NC-contact
NO7
Uitgang 7 – NO-contact
I6
Ingang 6
NO3
Uitgang 3 – NO-contact
C7
Uitgang 7 – moedercontact
I5
Ingang 5
C3
Uitgang 3 – moedercontact
NC7
Uitgang 7 – NC-contact
I4
Ingang 4
NC3
Uitgang 3 – NC-contact
NO8
Uitgang 8 – NO-contact
I3
Ingang 3
NO4
Uitgang 4 – NO-contact
C8
Uitgang 8 – moedercontact
I2
Ingang 2
C4
Uitgang 4 – moedercontact
NC8
Uitgang 8 – NC-contact
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg. De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
28
2.11 - ART. 20046810 - SIMPLEHOME-MODULE 2 ANALOGE INGANGEN EN 2 ANALOGE UITGANGEN OP DIN-RAIL (2I2O) Interface op DIN-rail voor SimpleHome-systeem met twee ingangen en twee analoge uitgangen type 0-10V. Maakt het mogelijk een interface te creëren tussen het automatiseringssysteem en analoge ingangen (zoals lichtsterktesensoren of spanning-/ stroomtransformators) en elektronische regelaars te bedienen (zoals ballasten voor de verlichting of dimmers). Niet geschikt voor aansluiting van de temperatuursensor met uitgang 0-10V (20046708).
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
min. 5mA, max. 30mA
Ingangen
2 type analoog 0-10V
Maximumlengte ingaande kabel
5m
Uitgangen
2 type analoog 0-10V met max. stroom 100mA
Bescherming
tegen omkering van polariteit
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus, als hij continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat
Klemmen
uittrekbaar
Plaatsing
op DIN-rail of in aftakdozen
Uitval en herstel van de voeding
status van de uitgangen opgeslagen in geheugen
Referentienormen
elektromagnetische compatibiliteit: EN 50081-1 (Storingsemissie) en EN50082-2 (Weerstand tegen storingen)
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
130g exclusief verpakking
Afmetingen
53x90x58mm (3 DIN-modules)
29
groen (bus) rood (+) blauw (-)
AANSLUITKLEMMEN Klem
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding bus
D
Databuslijn
IA2
Ingang 2 (0-10V)
V-
GND
+10
+10Vdc ondersteuning op ingang 2
IA1
Ingang 1 (0-10 V)
V-
GND
+10
+10Vdc ondersteuning op ingang 1
OA1
Uitgang 1 (0-10V)
VOA2
DIMMER OF ELEKTRONISCHE BALLAST
V-
Min ondersteuning uitgang 1 Uitgang 2 (0-10V) Min ondersteuning uitgang 2
NB: de module moet via de buslijn worden geprogrammeerd met behulp van de SimpleHome/RS232-interface (20022611) en de programmeersoftware SimpleProg. De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
30
2.12 - ART. 20046821 - MODULE ENERGIEBEHEER
Met de SimpleHome-module 20046821 kan het opgenomen of geproduceerde vermogen worden gemeten in een enkelfasige installatie met 230Vac spanning. Wanneer deze module in het SimpleHome-systeem wordt geïntegreerd en op de BUS wordt aangesloten, kan de door de module gemeten vermogenswaarde worden weergegeven op één van de bedieningsunits (zoals Planux Manager, Serial Bridge of Minitouch). Naast deze metingen kan er een lijst van belastingen worden ingesteld, die wordt gebruikt om digitale uitgangen van de SimpleHome-modules (die bijvoorbeeld op gestuurde stopcontacten zijn aangesloten) uit te schakelen indien het gemeten verbruik de geprogrammeerde drempelwaarde overschrijdt. Deze toepassing dient om te voorkomen dat de thermische schakelaar van de leverancier van elektrische energie wordt geactiveerd. De uitgangen worden in de geprogrammeerde volgorde uitgeschakeld. Nadat een programmeerbare tijd is verstreken, probeert de module de uitgangen in omgekeerde volgorde weer te activeren. Het is mogelijk om voor elk van de ingeschakelde belastingen in het beheermechanisme een stroomverbruikwaarde in te stellen, waardoor de activering pas plaatsvindt wanneer het voor die belasting ingestelde vermogen in het systeem beschikbaar is. Tevens kan een uitgang van een module van het SimpleHome-systeem zo worden ingesteld dat wanneer het belastingbeheermechanisme in werking treedt, de uitgang wordt geactiveerd om het overmatige verbruik en de eventuele door de uitschakeling van de uitgangen veroorzaakte storing te signaleren. Daarnaast is het mogelijk om een drempelwaarde voor directe uitschakeling op de module in te stellen. Wanneer deze waarde wordt overschreden schakelt de module alle ingestelde uitgangen uit, in plaats van elke uitgang apart uit te schakelen met het bijbehorende beheermechanisme. De module biedt de mogelijkheid om gegevens voor de administratie van de gemeten energie op te slaan en een historie bij te houden. Wanneer meerdere apparaten op één systeem worden aangesloten, kan het totaal van het gemeten vermogen worden weergegeven. Voor deze functionaliteit moet een compatibele bedieningsunit op het systeem zijn geïnstalleerd. Voorbeelden van de toepassing: Uitschakellimiet met timer: 3500W. Directe uitschakellimiet: 4000W. Belasting 1: verbruik 800W uitschakeltijd 5 minuten. Belasting 2: verbruik 1500W uitschakeltijd 5 minuten. Wanneer een waarde boven 3500W wordt bereikt, schakelt de module eerst belasting 1 uit en vervolgens belasting 2. Nadat de geprogrammeerde uitschakeltijd is verstreken, probeert de module de laatst uitgeschakelde belasting te activeren. Als de module op dat moment 2500W meet, wordt belasting 2 met een verbruik van 1500W niet ingeschakeld, om de ingestelde uitschakellimiet (3500W) niet te overschrijden. In plaats daarvan wordt belasting 1 geactiveerd, aangezien het verbruik van deze belasting niet tot overschrijding van de limiet leidt. De module activeert belasting 2 pas wanneer er voldoende vermogen in het systeem beschikbaar is. Hierbij moet rekening worden gehouden met de tolerantie- en hysteresewaarden, die tot meetafwijkingen van circa 100W kunnen leiden.
31
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
35mA
Max. lengte ingaande kabel TA
2m
Ingangen
1 voor aansluiting van de stroomtransformator TA (meegeleverd), ideaal voor enkelfasige lijnen tot 10kW
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus
1 voor netspanning (230Vac)
Klemmen
uittrekbaar
Plaatsing
Op DIN-rail of in aftakdozen
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Inclusief accessoires
Stroomtransformator TA
Gewicht
70g exclusief TA en verpakking
Afmetingen
35x90x58mm (3 DIN-modules)
AANSLUITKLEMMEN
BUS SimpleHome
D
-
+
V-
IT
N L
KWh
32
Klem
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
V- IT
Ingang voor niet-gepolariseerde ringkernverbinding
LN
Aansluiting netspanning
2.13 - ART. 20022611 – SIMPLEHOME/RS232-INTERFACE
Seriële interface voor programmering van het SimpleHome-systeem. Plaats voor het gebruik de 9-polige subminiature-connector in de seriële poort (RS232) van de pc of een ander programmeringsapparaat en sluit op de genummerde klem de 3 aders van de bus aan, waarbij u de onderstaande tabel aanhoudt. Voor het programmeren van de SimpleHome-automatiseringsapparaten is de software SimpleProg vereist.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
20mA
Transmissiesnelheid seriële zijde
19.200 bps
Transmissiesnelheid bus-zijde
2.400 bps
9-polige subminiature-connector seriële zijde
voor het aansluiten van de seriële poort RS232
Connector bus-zijde
uittrekbaar aansluitblok
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Signaleringen
1 led: als deze knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus; als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of een verkeerde aansluiting van het apparaat
Afmetingen
41 x 30 x 9mm
Gewicht
60g (module + connectors)
INTERFACEMODULE LED
- Knippert: gegevensoverdracht over de bus - Brandt continu: min van de voeding ontbreekt of apparaat is verkeerd aangesloten
232
RS232-connector
BUS
SimpleHome bus-aansluitblok
AANSLUITKLEMMEN 1
-
Min voeding BUS
2
+
+24Vdc voeding BUS
3
D
Databuslijn
De specificaties kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
33
2.14 - ART. 20004100 – TEMPERATUURSENSOR
Werking van de sensor Nadat de temperatuursensor is aangesloten op het SimpleHome-systeem, wordt hij beheerd door het bedieningsscherm voor huisautomatisering. De inrichting verstuurt via de bus op gezette tijden een datapakket met de gemeten temperatuurwaarde. De temperatuursensor wordt afhankelijk van de ingestelde drempel bijgewerkt en verstuurt via de bus een bedieningsinstructie voor activering of deactivering van de op afstand geïnstalleerde uitgang.
Temperatuursensor Art. 20004100
3 _
+
2
D
1 1
2 3
Klemmenblok voor de systeemaansluiting: + - +24Vdc voeding. D Buslijn huisautomatisering. Led voor signalering gegevensoverdracht op huisautomatiseringsbus. Led voor signalering activering uitgang (beheerd door programmeersoftware).
VOORNAAMSTE KENMERKEN Voeding Opgenomen stroom (max.) Afmetingen (HxLxD)
24Vdc +/- 5% 5 mA 48 mm x 19,3 mm x 58 mm
Sensorbereik
+5°C / +30°C
Bedrijfstemperatuur
0°C / +55°C
Gewicht Bevestiging voor doos 503
25 gr JA
Let op! Voor de installatie van de activator heeft u de adapter RJ45 Keystone-aansluiting nodig (niet meegeleverd).
34
Sensor monteren Bevestigen
Losmaken
35
2.15 - ART. 20004601 – MODULE 3 INGANGEN 3 UITGANGEN (3I3O)
De SimpleHome-module art. 20004601 beschikt over 3 ingangen (droge contacten voor bijv. drukknoppen en sensoren) en 3 uitgangen waarvan er voor 2 een extern relais moet worden aangesloten (bijv. art. 20004603) terwijl de laatste een geïntegreerd relais van 16A aanstuurt (kan worden geprogrammeerd als NO/ NC-uitgang met behulp van speciale software). Module art. 20004601 maakt montage in inbouwdozen voor woningen of op een DIN-rail mogelijk.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
MAX 115mA
Uitgangen
•1 relaisuitgang 16A (230Vac) resistieve belastingen •2 transistoruitgangen +24Vdc actieve uitgang, max. 50mA
Signaleringen
• 1 led (rood) om een actief relais aan te geven • 1 led (geel) voor signalering van de busstatus: - als de led knippert worden er gegevens over de bus verzonden - als de led continu brandt ontbreekt de min van de voeding of is er een onjuiste aansluiting op het apparaat
Plaatsing
Op DIN-rail of in inbouwdozen
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
70g exclusief verpakking
Afmetingen
58x53x18mm (1 DIN-module)
AANSLUITKLEMMEN Klem
36
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
V-
Moedercontact voor uitgangen O1 en O2
O1 / O2
Transistoruitgangen (+24Vdc bij actieve uitgang)
O3 / C
Geïntegreerde relaisuitgang van 16A
V+
+24Vdc referentie voor ingangen
V- / K
Kortgesloten laten voor referentie ingangen +24Vdc
I1
Ingang 1
I2
Ingang 2
IS
Ingang scenario
2.16 - ART. 20004602 – MODULE 1 UITGANG
De SimpleHome-module art. 20004602 is voorzien van 1 uitgang die een geïntegreerd relais van 16A aanstuurt (kan worden geprogrammeerd als NO/ NC-uitgang met behulp van speciale software). Module art. 20004602 maakt montage in inbouwdozen voor woningen of op een DIN-rail mogelijk.
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
MAX 20mA
Uitgangen
•1 relaisuitgang 16A (230Vac) resistieve belastingen
Signaleringen
• 1 led (rood) om een actief relais aan te geven • 1 led (geel) voor signalering van de busstatus: - knippert: gegevensoverdracht over de bus - brandt continu: min van de voeding ontbreekt of apparaat is verkeerd aangesloten
Plaatsing
Op DIN-rail of in inbouwdozen
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
70g exclusief verpakking
Afmetingen
58x53x18mm (1 DIN-module)
AANSLUITKLEMMEN Klem
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
O1 / C
Geïntegreerde relaisuitgang van 16A
37
2.17 - ART. 20004603 – MODULE 2 RELAIS
De SimpleHome-module art. 20004603 is voorzien van 2 relaisuitgangen van 10A die geactiveerd worden door +24Vdc transistoruitgangen die aanwezig zijn op bijvoorbeeld de modules 20004601 of 20046502. Module art. 20004603 maakt montage in inbouwdozen voor woningen of op een DIN-rail mogelijk. N.B. de module kan niet rechtstreeks op de BUS SimpleHome worden aangesloten
TECHNISCHE KENMERKEN Activeringsspanning relais
+24Vdc
Activeringsstroom relais
14mA per relais
Stroomverbruik
MAX 30mA
Uitgangen
• 2 relaisuitgangen N.O. 10A (230Vac) resistieve belastingen
Signaleringen
• 2 leds (rood) om een actief relais aan te geven
Plaatsing
Op DIN-rail of in inbouwdozen
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
70g exclusief verpakking
Afmetingen
58x53x18mm (1 DIN-module)
AANSLUITKLEMMEN
IN
OUT
38
Klem
Functie
A
Ingang 1 +24Vdc
COM
Gemeenschappelijk ingangen
B
Ingang 2 +24Vdc
A
Relaisuitgang 1
COM
Gemeenschappelijk uitgangen
B
Relaisuitgang 2
2.18 - ART. 20004604 – PULSTELLERMODULE
De SimpleHome-module art. 20004604 beschikt over 3 pulsingangen waaraan tellers met een pulsuitgang kunnen worden aangesloten. De gegevens die door de module art. 20004604 worden verzameld, worden door de bijbehorende bedieningsunits uit de SimpleHome-serie verwerkt om statistische gegevens van de gemeten waarden te leveren. De module moet worden geprogrammeerd met behulp van de programmeersoftware van het SimpleHome-systeem.
TECHNISCHE KENMERKEN Stroomverbruik
MAX 15mA
Minimale duur van een puls
20ms
Ingangen
3 type puls
Signaleringen
1 led (geel) voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus; als de led continu brandt wijst dit op ontbreken van de min van de voeding of op een verkeerde aansluiting van het apparaat
Plaatsing
Op DIN-rail of in inbouwdozen
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
70g exclusief verpakking
Afmetingen
58x53x18mm (1 DIN-module)
AANSLUITKLEMMEN Klem
Functie
-
Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
V+
+24Vdc referentie voor ingangen
V- / K
Kortgesloten laten voor referentie ingangen +24Vdc
IC1 / IC2 / IC3
Pulsingangen
39
2.19 - ART. 20003001 – MINITOUCH THERMOSTAAT
MiniTouch 3,5-inch met thermostaatfunctie. Aan te sluiten op de SimpleHome-bus. Hiermee kunnen alle klimaatzones van het systeem (sensoren, thermostaten, Minitouch) worden bediend, gecontroleerd en ingepland
TECHNISCHE KENMERKEN Kleur
Zwart
Smart Light
Verlichting met RGB-leds
Display
Kleurenscherm van 3,5” Touchscreen (7 cm) met resolutie van 320x240 pixel
Gezichtshoek (rechts/links/boven/onder)
50° / 50° / 45° / 50°
Behuizing voor kaart micro SD
JA (gebruikt voor het laden van de configuratie van de huisautomatiseringsinstallatie)
Voeding
• 12 Vdc / 24 Vdc
Opgenomen stroom
355 mA bij 13,8 Vdc 175 mA bij 25 Vdc
Afmetingen (HxLxD)
85 x 123 x 28,6 mm
Uitgangen O.C.
JA (500 mA MAX)
Relaisuitgang
• 30 Vdc / 5 A • 250 Vac / 10 A
Bedrijfstemperatuur
-15° / +55 ° C
Gewicht
150 gr
Met thermostaat
JA
Bevestiging doos 503 - 503E of dergelijke
JA
Ethernet-poort
JA (voor toekomstig gebruik)
M
1
2 3 4
NC
5 I2
NO
CO
I3
I1 B A D V+
1: Touchscreen van 3,5”. 2: Ethernet-connector (voor toekomstig gebruik). 3: Aansluitblok. 4: Smart light. 5: Behuizing voor micro SD-kaart.
40
V-
V+ V-: Voedingsklemmen D: Data-klem van de SimpleHome-bus A B: Niet gebruikt NC COM NO: Spanningsvrije contacten thermostaatrelais I1 I2 I3: Open Collector uitgangen voor aansluiting Fan-coil met meerdere snelheden.
120 cm
150 cm
Minitouch-thermostaat monteren
41
2.20 - MONITOR PLANUX MANAGER ART. 20034801W/B + MUURPLAAT PLANUX MANAGER ART. 6214C
Kleurenmonitor met 3,5 inch-aanraakdisplay. Video-intercomsysteem met full-duplex-functie, volumeregeling en aanpasbare beltonen. Aan te sluiten op de SimpleHome-BUS voor het beheer van het automatiseringssysteem voor het regelen van bijvoorbeeld verlichting, apparaten, rolluiken, klimaatregeling, scenario's en tuinberegening, en op het SimpleSafe-systeem voor de weergave en bediening van het inbraakalarm
1
2
3
12
6 5 4 2
D
1 11
10
9
8
7
1 Touchscreen 2 Sleutelsensor 3 Deuropenertoets 4 Toets privacy/arts (programmeerbaar) 5 Toets beeldoproep (programmeerbaar) 6 Programmeerbare toets 2 7 Programmeerbare toets 1 8 Toets kleur 9 Toets contrast 10 Toets helderheid 11 Menutoets 12 Spreektoets
42
6
5
4
3
1. CN4 CN5 Connectors muurplaat monitor. 2. Aansluitklemmen voor de installatie: S- S+ Klemmen voor aansluiting van extra bel. CFP CFP Ingang voor etagebel. L L Klemmen voor aansluiting buslijn video-intercom. - + Klemmen voor voeding muurplaat en monitor. A B Bus voor communicatie met de systeemcentrale alarm Simple Safe serie S en serie Vedo. D (TC/THC) Simple Home huisautomatiseringsbus. +VS Niet in gebruik. 3. CV5 Jumper voor afsluiten van het videosignaal. 4. JP10 NIET WIJZIGEN. 5. CV6 NIET VERWIJDEREN. 6. CV8 Afsluiting 485.
Planux Manager monteren 14,5 cm 2
3 140-145 cm 115-125 cm
14,5 cm
5 1 4
ALTO UP HAUT OBEN
2
2 1
3
43
2.21 - MINITOUCH-MONITOR ART. 20034607
MiniTouch 3,5 inch met bedieningsfunctie. Aan te sluiten op de SimpleHome-BUS voor het beheer van het automatiseringssysteem voor het regelen van verlichting, apparaten, rolluiken, klimaatregeling, scenario's en tuinberegening, en op het SimpleSafe-systeem voor de weergave en bediening van het inbraakalarm.
TECHNISCHE KENMERKEN Kleur
Zwart
Magic light
Verlichting met RGB-leds
Display
Kleurenscherm van 3,5” Touchscreen (7 cm) met resolutie van 320x240 pixel
Gezichtshoek (rechts/links/boven/onder)
50° / 50° / 45° / 50°
Behuizing voor kaart micro SD
JA (voor toekomstig gebruik)
Voeding
• 13,8 Vdc / 25 Vdc
Opgenomen stroom
355 mA bij 13,8 Vdc 175 mA bij 25 Vdc
Afmetingen (HxLxD)
85 x 123 x 28,6 mm
Uitgangen O.C.
JA (500 mA MAX)
Relaisuitgang
• 30 Vdc / 5 A • 250 Vac / 10 A
Bedrijfstemperatuur
-15° / +55 ° C
Gewicht
150 gr
Met thermostaat
JA
Met RFID-lezer
JA
Bevestiging doos 503 - 503E of dergelijke
JA
Ethernet-poort
JA (voor toekomstig gebruik)
3 1 2
M
4 5 6
NC I2
NO
CO
I3
I1 B A D V+
1 RFID-lezer. 2 Touchscreen 3,5". 3 Tamper. 4 Ethernet-connector (voor toekomstig gebruik). 5 Klemmenblok. 6 Magic light.
44
V-
V+ V-: Voedingsklemmen D: Data-klem van de SimpleHome-bus A B: Klemmen 485 voor alarmcentrale NC COM NO: Spanningsvrije contacten thermostaatrelais I1 I2 I3: Open Collector uitgangen voor aansluiting Fancoil met meerdere snelheden.
120 cm
150 cm
Minitouch monteren
45
2.22 - SERIAL BRIDGE ART. 20090334
De Serial Bridge is een module dat de mogelijkheid biedt om te communiceren met de huisautomatisering-BUS SimpleHome en met het SimpleSafe-inbraakbeveiligingssysteem De module heeft de volgende functies: • wekelijks tijdprogramma: hiermee kunnen opdrachten naar uitgangen, zones, scenario's of thermostaten van het systeem worden verzonden. • beheer link in/out: hiermee kan een gebeurtenis van de alarmcentrale (status gebied of status ingangen) gekoppeld worden aan een gebeurtenis die over de huisautomatiseringsbus moet worden verzonden (zoals modules, zones en scenario's). • beheer regels: voor de programmering van regels met 3 elementen met functies AND/OR tussen ingangen, uitgangen of timers van het beveiligings- of huisautomatiseringssysteem om een gebeurtenis te genereren. • beheer scenario's: voor het programmeren van de scenario's die handelingen omvatten die verzonden moeten worden naar het SimpleSafe-beveiligingssysteem en/of aan het SimpleHome-huisautomatiseringssysteem. De configuratie en het beheer door de gebruiker worden uitgevoerd via de WEB-interface.
TECHNISCHE KENMERKEN De Serial Bridge is een Web Server apparaat dat via browser PC, tablet, smartphone, etc... zonder programma's te installeren: Weergeven/aansturen
8 gebieden van een compatibele alarmcentrale 48 lampen op de bus 24 stopcontacten op de bus 24 uitgangen met tijdschakeling of rolluik-uitgangen 24 analoge ingangen, zoals: • Als thermostaat geconfigureerde 20046707 modulen met aangesloten temperatuursensor. • Thermostaten en temperatuursensoren op BUS.
Weergeven
de status van de eerste 80 bekabelde ingangen van een compatibele centrale de status van de eerste 48 radio-ingangen van een compatibele centrale 8 energiebeheermodules voor verbruik/productie.
Aansturen
de 16 scenario's die in het apparaat zijn ingesteld
Vanuit de Serial Bridge kan het volgende geconfigureerd worden: max. 32 timers. max. 32 opdrachten die verzonden worden door koppelingen tussen de alarmcentrale en de SimpleSafe-bus. max. 32 regels van elk 3 elementen. max. 32 opdrachten voor scenario's van elk 20 elementen.
46
1
20090334
SERIAL BRIDGE RESET
BUS
2
RS232 / 485
3
POWER / STATUS
4 5
1 1 Aansluitklemmen: - + : 12/24 Vdc voeding van huisautomatiseringsbus of alarmcentrale. D: Klem data SimpleHome-bus. NC - NO - C : Spanningsvrije contacten relais. I2: Statusingang 2. K: Moedercontact statusingangen. I1: Statusingang 1. 5 : GND RS232 alarmcentrale. 3 : RX RS232 alarmcentrale. 2 : TX RS232 alarmcentrale. +12 -12: Seriële voedingsklemmen alarm. 485 A/L+ - B/L - : Aansluitklemmen bedienschermen alarm. 2 Led voor signalering gegevensoverdracht over huisautomatiseringsbus. 3 Led voor signalering gegevensoverdracht naar de centrales. 4 Led voor signalering werking: • langzaam knipperen: normale werking. • Snel knipperen: Bootloader status. 5 Resetknop.
LET OP!! Als het apparaat is verbonden met de voeding van de huisautomatisering-BUS of op de voeding van de alarmcentrale, is het noodzakelijk om de klem - te verbinden met de klem -12 om de negatieve referentiewaarden in balans te brengen.
47
2.23 - MODULE DALI/DMX ART.20004600
De module DALI/DMX art.20004600 maakt het mogelijk bedieningsinstructies van het SimpleHome-systeem om te zetten in bedieningsinstructies op de communicatie-BUSSEN DALI of DMX. De bedieningsinstructies naar DMX-voedingseenheden maken het mogelijk de aangesloten lichtbron in of uit te schakelen, te dimmen of de kleur ervan te variëren (in het geval van RGB-lampen). Met de bedieningsinstructies naar de DALI-interface is het mogelijk afzonderlijke DALI-voedingseenheden te bedienen via drukknoppen of bedienschermen.
J1
Functie DALI
Functie DMX
48
TECHNISCHE KENMERKEN Voedingsspanning
24Vdc ± 5%
Stroomverbruik
MIN 5 mA / MAX 40 mA
Signaleringen
1 led voor de busstatus: als de led knippert wijst dit op gegevensoverdracht over de bus.
Klemmen
Uittrekbaar
Plaatsing
Op DIN-rail of in aftakdozen
Homologaties
CE
Bedrijfstemperatuur
van 0° tot 50°C
Opslagtemperatuur
van -10° tot +70°C
Relatieve luchtvochtigheid
van 5% tot 95% zonder condensatie
Gewicht
50g exclusief verpakking
Afmetingen
53x90x58mm (3 DIN-modules)
AANSLUITKLEMMEN Klem -
Functie Min voeding BUS
+
+24Vdc voeding BUS
D
Datalijn BUS
DA+ DA-
BUS DALI
A/L+ B/L- GND
BUS DMX
Jumper J1
Functiekeuzeschakelaar DALI / DMX
49
3 - SIMPLEPROG: SOFTWAREPROGRAMMA VOOR CONFIGURATIE VAN HET SIMPLEHOME-SYSTEEM Zoals ook elders in deze handleiding is vermeld, kan het complete SIMPLEHOME-systeem pas worden gebruikt nadat het met behulp van een pc en het softwareprogramma SIMPLEPROG geconfigureerd is. Hieronder vindt u een beknopte handleiding voor het gebruik van de software. Bovendien toont SIMPLEPROG in elke programmeringsfase de noodzakelijke informatie en korte beschrijvingen van de mogelijke functies op het scherm.
3.1 - GEBRUIKERSNAAM EN WACHTWOORD INVOEREN
MOGELIJKE OPDRACHTEN Naam Wachtwoord
2
Gebruikersnaam Wachtwoord van de gebruiker Voer de gebruikersnaam en het wachtwoord in en klik op dit pictogram om het programma te starten
Hiermee wordt het programma direct afgesloten
50
NB: als u de software de eerste keer wilt openen, geeft u als gebruikersnaam en wachtwoord ‘comelit’ op. Vervolgens voert u uw gebruikersnaam en wachtwoord in met behulp van de functie CONFIGUREREN die hieronder wordt beschreven.
3.2 - HOOFDSCHERM
Wanneer het programma wordt gestart, ziet u het volgende hoofdscherm:
MOGELIJKE OPDRACHTEN NIEUW SYSTEEM: hiermee kan een nieuw systeem worden gecreëerd door alle basisgegevens in te voeren.
MODULES PROGRAMMEREN: wanneer de configuratie via de pc voltooid is en de SIMPLEHOME/RS232-converter op de huisautomatiseringsbus is aangesloten, kan deze configuratie naar alle modules binnen het systeem worden overgebracht. NB: de modules moeten al geconfigureerd zijn met een eigen serienummer.
SYSTEEM OPENEN: hiermee kan een eerder opgeslagen systeem worden geladen om te worden aangepast of afgedrukt.
MODULES OPVRAGEN: wanneer het systeem geconfigureerd is en via de SIMPLEHOME/RS232-interface op de pc is aangesloten, kan deze functie worden gebruikt om de huidige configuratie van het systeem te laden en vervolgens te wijzigen.
DIGITALE MODULES TESTEN: wanneer het systeem geconfigureerd is en via de SIMPLEHOME/RS232interface op de pc is aangesloten, kan deze functie worden gebruikt om afzonderlijke apparaten met digitale ingangen/ uitgangen te testen.
CONFIGUREREN: hiermee kunnen de parameters worden ingesteld die voor een juiste werking van de software vereist zijn.
ANALOGE MODULES TESTEN: wanneer het systeem geconfigureerd is en via de SIMPLEHOME/RS232-interface op de pc is aangesloten, kan deze functie worden gebruikt om afzonderlijke apparaten met analoge ingangen/ uitgangen te testen.
AFDRUKKEN: hiermee kan de configuratie worden afgedrukt die op de pc is gemaakt/opgeslagen of geladen via de opdracht MODULES OPVRAGEN.
SERIENUMMER PROGRAMMEREN: wanneer het systeem geconfigureerd is en via de SIMPLEHOME/ RS232-interface op de pc is aangesloten, kan deze functie worden gebruikt om het serienummer van een afzonderlijk apparaat te wijzigen (als het een nieuwe module betreft, is het standaardserienummer 1).
INFO: geeft informatie over de softwareversie die geïnstalleerd is.
MODULES ZOEKEN: wanneer het systeem geïnstalleerd is en via de interface op de pc is aangesloten, kan deze functie worden gebruikt om een overzicht te geven van de modules die binnen het systeem aanwezig zijn en de belangrijkste kenmerken van deze modules.
AFSLUITEN: hiermee wordt het programma direct afgesloten
51
CONFIGUREREN Voordat de software kan worden gebruikt, moeten enkele gegevens worden ingevoerd die voor een juiste werking vereist zijn:
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Hier selecteert u de seriële poort van de pc waarop de SIMPLEHOME/RS232-interface is aangesloten (*)
Voer de naam in die bij het starten van het programma moet worden ingevoerd om toegang tot het programma te krijgen
Voer het wachtwoord in dat bij het starten van het programma moet worden ingevoerd om toegang tot het programma te krijgen
Voer het modulebereik in dat standaard wordt opgegeven bij de functie MODULES ZOEKEN en AFDRUKKEN
Ingestelde configuratie opslaan
Hiermee verlaat u de functie CONFIGUREREN en keert u terug naar het hoofdscherm
(*) Indien er een USB/RS232-adapter wordt gebruikt, voert u als seriële poort de poort in die wordt aangegeven door de software die bij dit apparaat hoort.
52
NIEUW SYSTEEM Nadat u op de opdracht hebt geklikt, verschijnt het volgende scherm: Alle velden moeten worden ingevuld voordat u kunt doorgaan (deze zijn vereist om het nieuwe systeem op een later moment op een uniforme en traceerbare wijze op te slaan). Als alle gegevens correct zijn ingevuld, klikt u op Creëren of op Afsluiten als u alles wilt annuleren en wilt terugkeren naar het hoofdscherm. Nadat de gegevens zijn bevestigd, verschijnt het structuurscherm (zie het hoofdstuk STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN), waar u het systeem kunt configureren en later opnieuw kunt configureren.
SYSTEEM OPENEN U kunt een eerder gemaakte configuratie altijd openen om deze aan te passen en in een ander systeem te gebruiken. Nadat u op deze opdracht hebt geklikt, verschijnt het volgende scherm:
SYSTEEM OPENEN
Zoek het gewenste bestand in de map en laad het bestand door erop te dubbelklikken of door het met één muisklik te selecteren en op Openen te klikken. Vervolgens verschijnt het structuurscherm met alle gegevens en de modules die eerder werden geconfigureerd. In dit scherm kunt u alles opnieuw programmeren volgens de instructies die gegeven zijn in het hoofdstuk STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN.
53
DIGITALE EN ANALOGE MODULES TESTEN Als het systeem functioneert en via de SIMPLEHOME/RS232-interface met de pc communiceert, kunt u op deze opdracht klikken om het volgende venster te openen:
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Hiermee selecteert u het serienummer van de module die getest moet worden
Hiermee selecteert u de vorige of volgende module
Hiermee begint het opvragen en testen van de geselecteerde module
Hiermee wordt het testen van de geselecteerde module beëindigd
Hiermee verlaat u de functie MODULES TESTEN en keert u terug naar het hoofdscherm
Selecteer de module die moet worden opgevraagd en start de test. Vervolgens verschijnt in het onderste deel van het venster het model van het gekozen apparaat en, per moment, de status (actief/inactief) van de beschikbare ingangen en uitgangen.
54
SERIENUMMER PROGRAMMEREN
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Hiermee selecteert u het huidige serienummer van de module die gewijzigd moet worden
Hiermee selecteert u het nieuwe serienummer dat u aan de module wilt toewijzen
Hiermee bevestigt u de toewijzing van het nieuwe serienummer aan de module
Hiermee annuleert u de functie SERIENUMMER PROGRAMMEREN en keert u terug naar het hoofdscherm
Met deze functie kunt u het serienummer wijzigen van een afzonderlijk apparaat zich in een systeem bevindt dat via de SIMPLEHOME/RS232-interface functioneert en met de pc communiceert, zonder dat het systeem hoeft te worden geblokkeerd of gedemonteerd. Een apparaat dat op deze wijze opnieuw is geprogrammeerd, behoudt de functie die eerder was ingesteld (ingangen, uitgangen en scenario's), maar krijgt alleen een nieuw serienummer. NB: deze functie kan worden toegepast wanneer de gebruiksfunctie van een module gewijzigd moet worden zonder elektrische aanpassing van het gerealiseerde systeem, zoals voor een lamp die niet meer via een bepaalde groep knoppen wordt bediend, maar via andere knoppen.
55
MODULES ZOEKEN Als het systeem functioneert en via de SIMPLEHOME/RS232-interface met de pc communiceert, kunt u deze functie gebruiken om een groep serienummers op te vragen en voor elk serienummer aan te geven of hieraan een module gekoppeld is en indien dat het geval is, de belangrijkste kenmerken (model, firmwareversie, ingangen en uitgangen) op te geven.
MOGELIJKE OPDRACHTEN Hiermee selecteert u het serienummer van de module die getest moet worden
Hiermee selecteert u de vorige of volgende module
Hiermee begint het opvragen en testen van de geselecteerde module
Hiermee wordt het testen van de geselecteerde module beëindigd
Hiermee verlaat u de functie MODULES ZOEKEN en keert u terug naar het hoofdscherm
56
MODULES PROGRAMMEREN Wanneer de systeemmodules geconfigureerd zijn volgens de instructies die gegeven worden in het hoofdstuk STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN en het systeem met de pc kan communiceren via de SIMPLEHOME/ RS232-interface, kunt u deze opdracht gebruiken om de programmering naar het systeem over te dragen.
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Hiermee stuurt u de programmering naar het geïnstalleerde systeem
Hiermee verlaat u de functie MODULES PROGRAMMEREN zonder overdracht en keert u terug naar het hoofdscherm
Hiermee selecteert u het serienummer om het programmeren mee te starten
Hiermee selecteert u het laatste serienummer voor de programmering
NB: u kunt deze opdracht altijd gebruiken om een nieuwe programmering naar een reeds geconfigureerd systeem te sturen. In dat geval wordt de eerdere programmering overschreven door de programmering die wordt overgedragen.
57
MODULES OPVRAGEN Als het systeem functioneert en via de SIMPLEHOME/RS232-interface met de pc communiceert, kunt u deze functie gebruiken om de huidige configuratie die in het systeem aanwezig is te configureren, bijvoorbeeld om deze aan te passen en naar een ander SIMPLEHOME-systeem over te brengen.
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Hiermee wordt de configuratie van het geïnstalleerde systeem geladen
Hiermee verlaat u de functie MODULES PROGRAMMEREN zonder overdracht en keert u terug naar het hoofdscherm
Hiermee selecteert u het serienummer om het aflezen mee te starten
Hiermee selecteert u het laatste serienummer voor de aflezing
58
AFDRUKKEN Hiermee kunt u de huidige configuratie op de pc afdrukken. De printer die gebruikt wordt, is de printer die standaard is ingesteld in de map Printers van Windows.
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Configuratie afdrukken
Hiermee verlaat u de functie AFDRUKKEN en keert u terug naar het hoofdscherm
Hiermee selecteert u het serienummer voor de afdruk
Hiermee selecteert u het laatste serienummer voor het afdrukken
59
3.3 - STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN
MOGELIJKE OPDRACHTEN
Configuratie opslaan
Configuratie afdrukken
60
Serienummer programmeren
Het huidige venster verlaten en terugkeren naar het hoofdscherm
Via dit venster kunt u het SIMPLEHOME-systeem programmeren: Ga als volgt te werk om de eerste configuratie van het systeem uit te voeren: 1) Maak een buslijn gereed en sluit deze aan op de SIMPLEHOME/RS232-interface (aan één kant op de bus zelf en aan de andere kant op de pc). Verwijder vervolgens de busklemmen van alle modules zodat geen van de modules (behalve de voedingstransformatoren) aangesloten zijn wanneer u begint met programmeren. 2) Noteer op het label van elke module het serienummer: dit adres mag nooit nummer 1 zijn (bij de eerste voeding hebben alle modules het serienummer 1) en moet voor elk apparaat verschillen. 3) Ga als volgt te werk om te bepalen welke module moet worden geprogrammeerd en aan het structuurscherm toe te voegen: bepaal wat het type van het apparaat is (bijv. digitaal of analoog, aantal ingangen en uitgangen) en plaats de muisaanwijzer op het overeenkomstige object. klik vervolgens met de rechtermuisknop op Module toevoegen (in het onderstaande voorbeeld wordt de digitale inbouwmodule met 5 ingangen toegevoegd):
4) Zodra het volgende venster verschijnt, voert u in het veld Modulenummer het gewenste serienummer in (in ons geval) en een korte beschrijving hiervoor. Vervolgens bevestigt u door op de knop Toevoegen te klikken:
NB: elke toegevoegde module kan altijd eenvoudig worden geannuleerd door met de rechtermuisknop op de module te klikken en Module verwijderen te selecteren. 5) Het scherm wordt nu bijgewerkt met het nieuwe apparaat en het serienummer wordt naast de beschrijving weergegeven:
6) Sluit het apparaat fysiek op de bus aan met behulp van de uittrekbare klem en klik vervolgens rechtsboven op de knop SERIENUMMER PROGRAMMEREN in het structuurscherm.
61
7) Voer in het volgende venster in het veld Huidig serienummer het cijfer 1 in en voer in het veld Nieuw serienummer het serienummer in dat u aan het apparaat wilt toekennen. Klik vervolgens op de knop Programmeren:
8) Keer terug naar het structuurscherm en klik opnieuw op het apparaat dat wordt geprogrammeerd. Nu kunnen de ingangen, uitgangen, scenario's en andere parameters worden geconfigureerd aan de hand van de instructies en de voorschriften die rechtstreeks door de software op het beeldscherm worden weergegeven (als deze niet verschijnen, klikt u op de knop Help). 9) Configureer de gewenste instellingen en keer terug naar het eerste scherm met de parameters van het apparaat (Algemene parameters, zie onderstaande afbeelding). Klik op Opslaan, vervolgens op Naar de module verzenden en ten slotte op Afsluiten.
10) Het apparaat heeft nu het juiste adres en is op de juiste wijze geprogrammeerd. Ga verder vanaf stap 3 voor alle overige apparaten die u wilt configureren. NB: deze procedure mag uitsluitend worden gebruikt wanneer het systeem de eerste keer wordt geconfigureerd of wanneer een nieuw apparaat wordt toegevoegd dat nog niet eerder is geprogrammeerd. Gebruik de hieronder beschreven procedure als u een reeds geprogrammeerd systeem of reeds geprogrammeerde apparaten opnieuw wilt configureren.
62
Ga als volgt te werk om de configuratie te wijzigen van een eerder opgeslagen systeem: 1) Als het systeem functioneert en via de SIMPLEHOME/RS232-interface op de pc is aangesloten, klikt u in het hoofdscherm op SYSTEEM OPENEN. 2) Het structuurscherm met de huidige programmering wordt weergegeven. Klik op de module die u opnieuw wilt programmeren en het configuratievenster van het apparaat wordt geopend. 3) Pas de gewenste instellingen aan en keer terug naar het eerste scherm met de parameters van het apparaat (Algemene parameters). Klik op Opslaan en vervolgens op Naar de module verzenden. Wacht tot de voortgangsbalk aangeeft dat de programmering voltooid is en klik op Afsluiten. NB: met deze procedure kunnen alle parameters van de module worden geprogrammeerd, behalve het serienummer; als u het serienummer wilt programmeren, moet u de opdracht SERIENUMMER PROGRAMMEREN gebruiken. Ga als volgt te werk om de configuratie te wijzigen van een systeem waarvan u het configuratiebestand niet in uw bezit hebt: 4) Als het systeem functioneert en via de SIMPLEHOME/RS232-interface op de pc is aangesloten, klikt u in het hoofdscherm op NIEUW SYSTEEM. 5) Er wordt een venster geopend waarin de gegevens van het systeem moeten worden ingevuld. Alle velden moeten worden ingevuld voordat u kunt doorgaan (deze zijn vereist om het nieuwe systeem op een later moment op een uniforme en traceerbare wijze op te slaan). Als alle gegevens correct zijn ingevuld, klikt u op Creëren of op Afsluiten als u alles wilt annuleren en wilt terugkeren naar het hoofdscherm. Nadat de gegevens zijn bevestigd, verschijnt het structuurscherm (zie het hoofdstuk STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN). NB: de structuur wordt leeg weergegeven, zonder apparaten. 6) Klik op de knop Afsluiten om terug te keren naar het hoofdscherm. 7) Klik op de knop Modules opvragen.
8) Klik in het weergegeven venster op Modules opvragen.
De configuratie van de apparaten die in het systeem aanwezig zijn, wordt in de software geladen en de voortgang van dit proces wordt weergegeven met een voortgangsbalk. De configuratie van de apparaten die in het systeem aanwezig zijn, wordt geannuleerd. 9) Zodra het lezen van de configuraties voltooid is, klikt u op de knop SYSTEEM OPENEN. Selecteer de naam van het systeem dat eerder was gemaakt en klik op Openen. 10) Vervolgens verschijnt het structuurscherm waarin de huidige programmering wordt weergegeven. In dit venster kunt u doorgaan met het aanpassen van de configuratie en het programmeren van de apparaten zoals vermeld in de paragraaf STRUCTUURSCHERM EN MODULES PROGRAMMEREN. NB: met deze procedure kunnen alle parameters van de module worden geprogrammeerd, behalve het serienummer; als u het serienummer wilt programmeren, moet u de opdracht SERIENUMMER PROGRAMMEREN gebruiken.
63
3.4 - MODULES PROGRAMMEREN
Hieronder worden voor elk type module dat geconfigureerd moet worden de instellingen en functies vermeld die geprogrammeerd kunnen worden. Digitale modules
ALGEMENE PARAMETERS MODULE ADRES: het adres van de module of het serienummer toegewezen door SimpleProg. Het serienummer wordt toegewezen met
behulp van de functie 'Serienummer programmeren' van de software. OMSCHRIJVING: een omschrijving van de module waar het installatiepunt kan worden ingevoerd en de functie van die module. Hoe
nauwkeuriger de omschrijving, des te makkelijker het is om de module in de toekomst terug te kunnen vinden. Bijvoorbeeld: 'Mod5 503 ingang badkamer BG', 'Mod34 elektr.kast souterrain VERLICHTING' of 'Mod35 Q.E. BG rolluiken'. VERSIE FIRMWARE: de firmwareversie van de module. Als de module nog nooit is uitgelezen, blijft deze waarde op 1 ingesteld. De waarde 1
is geen firmwareversie. Om deze waarde te vervangen door de werkelijke firmwareversie van de module, wordt aangeraden de module uit te lezen zodra deze aan het systeem is toegevoegd (dus voordat de programmeringsparameters worden geconfigureerd). De firmwareversie van de module wordt ook weergegeven op de pagina 'Modules zoeken'. VERTRAGING SCENARIO: met deze parameter kan een vertragingstijd worden ingesteld voor de uitvoering van de 8 opdrachten van de
scenario-ingang. Deze waarde verandert alleen de uitvoeringstijd van de opdrachten die door de scenario-ingang worden uitgevoerd. Als u bijvoorbeeld voor de scenario-ingang een eerste opdracht instelt om een rolluik te laten zakken en een tweede opdracht om een lamp uit te schakelen, kunt u met deze tijd de uitvoering van de tweede opdracht uitstellen. Als u 3000ms instelt, gaat het rolluik direct omlaag zodra op de knop wordt gedrukt en gaat de lamp pas na 3 seconden uit. VERTRAGING MODULE: de vertraging tussen de ontvangst van een zone-opdracht en de omschakeling van de uitgangen nadat een zone-opdracht is ontvangen. Deze instelling kan worden gebruikt om de uitvoering van opdrachten te vertragen en zo de uitvoering voor verschillende modules te differentiëren, om te voorkomen dat er veel data over de bus worden gegenereerd.
Als er bijvoorbeeld een opdracht naar een module wordt gestuurd om alle uitgangen te deactiveren met een zone-opdracht en een
64
vertraging van 2 seconden is ingesteld, worden de uitgangen 2 seconden na ontvangst van de opdracht gedeactiveerd. VERTRAGING OUTPUT: de vertraging tussen de activering van twee uitgangen indien er een zone-opdracht wordt ontvangen voor aansturing
van meerdere uitgangen die tot dezelfde module behoren. Als er bijvoorbeeld een opdracht naar een module wordt gestuurd om alle uitgangen te deactiveren met een zone-opdracht en een vertraging van 2 seconden is ingesteld, wordt eerst de eerste uitgangen gedeactiveerd, na 2 seconden de tweede en zo verder. INDRUKTIJD KNOPPEN: de tijd dat de ingang gesloten moet blijven om de opdracht te verzenden. Deze vertraging geldt voor alle ingangen
van de module. Als u bijvoorbeeld wilt dat de drukknop de gewenste functie pas uitvoert nadat de knop minimaal 4 seconden ingedrukt is gehouden, stelt u deze tijd in op 4s. VERTRAGING WERKING JALOEZIEËN: de tijd waarmee onderscheid wordt gemaakt tussen een opdracht voor bediening van de lamellen van de jaloezieën en een opdracht om de jaloezieën volledig te openen of te sluiten. Als er bijvoorbeeld een vertraging van 1,5 seconde is ingesteld, kunt u de bedieningsknop van de jaloezieën korter indrukken om het openen of sluiten van de lamellen in kleine stappen te regelen. Als de knop langer dan 1,5 seconde wordt ingedrukt, wordt er een opdracht voor het compleet omhoog of omlaag brengen van de jaloezie verzonden. BEVOEGD TOT RETRY BERICHT: deze optie kan worden ingesteld om ervoor te zorgen dat de opdracht opnieuw wordt verzonden als de aangestuurde module niet reageert. In normale omstandigheden volstaat één opdracht om de uitgang te regelen. Als het bericht echter niet door de module wordt ontvangen en de module die de opdracht verstuurt dus geen feedback van de uitgevoerde opdracht ontvangt, wordt de opdracht opnieuw verzonden (maximaal 3 pogingen). Het is raadzaam om deze optie altijd geactiveerd te houden, voor meer zekerheid over de verzonden opdrachten. STAAT RETRY VAN ZONE TOE: met deze optie kan er een nieuwe verzendpoging gedaan wanneer er een zone-opdracht wordt verzonden. Voor het opnieuw verzenden van zone-opdrachten kan een interval van maximaal 12 seconden worden ingesteld. De zone-opdracht krijgt geen statusantwoord omdat het niet mogelijk is de status van meerdere uitgangen vast te stellen. Het is raadzaam om deze optie geactiveerd te houden als binnen het systeem zone-opdrachten worden gebruikt. STAAT BROADCAST VAN ZONE TOE: met deze optie kan de status van uitgangen die geactiveerd zijn door middel van een zone-opdracht die door de module is ontvangen, over de bus worden verzonden. Het is raadzaam om deze optie te activeren als er in het systeem zone-opdrachten zijn geprogrammeerd en er bedieningsunits (zoals Planux Manager of Serial Bridge) aanwezig zijn. Deze nieuwe verzendpoging die wordt uitgevoerd door de module die de opdracht ontvangt, kan nodig zijn om de status van de uitgangen van de bedieningsunits bij te werken.
DIGITALE INGANGEN OMSCHRIJVING INPUT: voer een omschrijving in van het type opdracht dat voor de ingang is ingesteld. BESTEMMING OPDRACHT MODULE + UITGANG: de functie 'Module + uitgang' wordt gebruikt om vanaf een digitale ingang één of meer uitgangen van een module
aan te sturen. Als u deze optie selecteert, moet u het nummer van de module en het nummer van de uitgang(en) die u wilt aansturen invoeren. Deze instelling wordt ook gebruikt voor het aansturen van een analoge uitgang van een 20046810-module die op een dimmermodule is aangesloten. Ook in dat geval moet het adres van de 20046810-module en het nummer van de uitgang (1 of 2) worden ingevoerd. ZONE: met deze functie kunnen meerdere uitgangen op verschillende modules worden aangestuurd. Deze instelling wordt gebruikt om een opdracht te geven om bijvoorbeeld alle lampen van een woning uit te schakelen of alle rolluiken te laten zakken. Hiervoor moeten op de pagina voor het instellen van de uitgangen, de uitgangen aan dezelfde zone of groep worden toegewezen.
65
Als u bijvoorbeeld alle lampen wilt aansturen, moet aan alle uitgangen die met de lampen zijn verbonden een zone worden toegewezen (bijvoorbeeld ZONE 5) en moet vervolgens in het veld 'Bestemming opdracht' een ingang worden ingesteld als 'Zone' door zonenummer 5 in te voeren. ZONE: met deze functie kunnen meerdere uitgangen op verschillende modules worden aangestuurd. Deze instelling wordt gebruikt om een opdracht te geven om bijvoorbeeld alle lampen van een woning uit te schakelen of alle rolluiken te laten zakken. Hiervoor moeten op de pagina voor het instellen van de uitgangen, de uitgangen aan dezelfde zone of groep worden toegewezen. Als u bijvoorbeeld alle lampen wilt aansturen, moet aan alle uitgangen die met de lampen zijn verbonden een zone worden toegewezen (bijvoorbeeld ZONE 5) en moet vervolgens in het veld 'Bestemming opdracht' een ingang worden ingesteld als 'Zone' door zonenummer 5 in te voeren. BEDIENINGSUNIT: met de functie 'Bedieningsunit' kunt u een opdracht direct naar de bedieningsunits van het systeem versturen, bijvoorbeeld Planux Manager, Serial Bridge of Minitouch. Deze opdracht kan door de bedieningsunits worden gebruikt om opdrachten te activeren die in het geheugen van de units zijn opgeslagen, of om de status van de ingang te gebruiken om logica of andere functies te regelen. Als u bijvoorbeeld een drukknop wilt gebruiken om een scenario te activeren dat in de bedieningsunit Planux Manager of Minitouch is opgeslagen, moet de ingang op deze wijze worden ingesteld. Dezelfde instelling moet worden gebruikt als u de status van een ingang wilt gebruiken voor een logische functie of koppeling die op een Serial Bridge aanwezig is. TYPE BERICHT NORMAAL: de module stuurt een opdracht naar de geadresseerde om de uitgang aan te sturen met de functie waarvoor deze
geprogrammeerd is. Als er bijvoorbeeld een normale opdracht naar een uitgang met tijdschakeling wordt verzonden, activeert deze uitgang gedurende de ingestelde tijd. Als er een normale opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is als teleruptor, wordt de status van de uitgang omgekeerd. SET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd ON', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering activeert en actief blijft tot een nieuwe opdracht wordt ontvangen. De opdracht SET heeft geen invloed op uitgangen die ingesteld zijn als 'Rolluik'. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het aanzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype SET worden ingesteld om lampen die uit zijn in te schakelen en lampen die al aan waren ingeschakeld te laten. Als een SET-opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is met een tijdschakeling, activeert de uitgang en blijft deze geactiveerd tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. RESET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd OFF', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt gedeactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. Als de opdracht RESET naar een uitgang wordt verzonden die geprogrammeerd is als 'Rolluik', activeert het relais niet en zal het bijbehorende rolluik niet in beweging komen. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het uitzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype RESET worden ingesteld om lampen die aan zijn uit te schakelen en lampen die al uit waren uitgeschakeld te laten. ALARM: deze opdracht wordt gebruikt om een opdracht voor het deactiveren van een uitgang met elektromagnetische klep met voorrang te verzenden boven de opdracht die afkomstig is van thermostaten, temperatuursensoren of Minitouch-units. Deze opdracht wordt uitsluitend gebruikt om een klimaatzone te deactiveren wanneer er een venster wordt geopend, om te voorkomen dat de verwarming of koeling zonder reden in werking worden gezet. SLEUTELKAARTLEZER: deze opdracht wordt gebruikt om een uitgang te activeren die geconfigureerd is als 'Randapparatuur kamer'.
Wanneer de ingang geopend is en de voor de uitgang ingestelde tijd is verstreken, gaat de uitgang weer open. U kunt bijvoorbeeld de sleutelkaartlezer van een hotelkamer aan een ingang koppelen die geconfigureerd is als 'Sleutelkaartlezer'. Wanneer men dan de kamer binnengaat en de sleutelkaart invoert, wordt de uitgang die ingesteld is als 'Randapparatuur kamer' geactiveerd en wordt vervolgens de netvoeding van de kamer ingeschakeld. Wanneer men de kamer verlaat en de sleutelkaart verwijderd is, schakelt de timer in zodat er voldoende tijd is om de kamer te verlaten. Zodra deze tijd is verstreken, wordt de uitgang voor de netvoeding gedeactiveerd.
66
DIGITALE UITGANGEN MONOSTABIEL: stel deze optie in als de uitgang moet worden geactiveerd zodra de ingang sluit en moet worden gedeactiveerd zodra de ingang opent. Telkens wanneer de ingang opent of sluit, wordt er een SET- of RESET-opdracht verzonden. Deze functie kan worden gebruikt voor uitgangen waaraan aan geluidssignaal gekoppeld is, zoals een trekschakelaar of een deurbel. Als er twee of meer ingangen worden ingesteld om dezelfde uitgang aan te sturen, wordt de uitgang geactiveerd zodra een van de ingangen sluit en wordt de uitgang gedeactiveerd zodra een van de uitgangen opent. Dit betekent dat als beide ingangen gesloten zijn en de uitgang actief is, de uitgang ook bij het openen van een ingang gedeactiveerd wordt wanneer de tweede ingang gesloten is. De laatste opdracht die verzonden is wordt in aanmerking genomen, zonder de status van de overige ingangen te analyseren. Bij elke activering van de ingang wordt een SET-opdracht naar de ingestelde uitgang verzonden, terwijl bij elke deactivering een RESET-opdracht wordt verzonden. OMVORMER: stel deze functie in als u de uitgang wilt omschakelen bij elke wijziging van een van de ingangen die voor aansturing van deze uitgang zijn geprogrammeerd. Deze optie kan worden gebruikt om opdrachten uit te voeren van bijvoorbeeld schakelaars, inverters of omvormers. Als er twee schakelaars op twee verschillende ingangen worden aangesloten, wordt de uitgang telkens omgeschakeld wanneer een van de twee schakelaars omschakelt. Stel dat er 2 schakelaars geopend zijn en de uitgang gedeactiveerd is. Wanneer de eerste schakelaar die op ingang 1 is aangesloten sluit, wordt de uitgang geactiveerd. Wanneer de tweede schakelaar sluit, wordt de uitgang gedeactiveerd en zo verder bij elke wijziging van een van de ingangen. Bij elke omschakeling van de ingang wordt er een NORMAALopdracht naar de geconfigureerde uitgang verzonden. TELERUPTOR: stel deze functie in om de uitgang om te schakelen met een impuls van de geconfigureerde ingang. Deze functie kan worden gebruikt om de uitgang aan te sturen met behulp van traditionele drukknoppen die aangesloten zijn op de digitale ingang. Telkens wanneer de knop wordt ingedrukt en weer wordt losgelaten, wisselt de uitgang van status. De opdracht wordt verstuurd zodra op de wordt gedrukt. Wanneer de knop wordt losgelaten, wordt er geen opdracht uitgevoerd. Als er bijvoorbeeld twee drukknoppen worden gebruikt om één uitgang aan te sturen die is ingesteld als teleruptor, gedraagt deze zich als volgt: wanneer op de eerste knop wordt gedrukt, activeert de uitgang en wanneer op de tweede knop wordt gedrukt, wordt de uitgang gedeactiveerd. Als de eerste knop ingedrukt wordt gehouden, activeert de uitgang. Als de eerste knop ingedrukt blijft en vervolgens de tweede knop wordt ingedrukt, wordt de uitgang gedeactiveerd. ROLLUIK: met deze optie kan een rolluik of automatisering met dubbele uitgang (openen en sluiten) worden aangestuurd. Als uitgang 1
als rolluik wordt geselecteerd, wordt automatisch ook de tweede uitgang als rolluik ingesteld. Er moeten namelijk altijd twee uitgangen worden gebruikt om één rolluik aan te sturen. Bovendien wordt met deze functie een interlock tussen de twee uitgangen gerealiseerd, om te voorkomen dat de uitgangen voor omhoog en omlaag brengen tegelijk worden geactiveerd. Wanneer de uitgangen worden ingesteld als ROLLUIK, moet er een tijd in seconden worden ingevoerd. Deze tijd komt ongeveer overeen met de tijd voor het omhoog en omlaag brengen van het rolluik. Het wordt aangeraden een iets langere tijd in te voeren dan die werkelijk nodig is om het rolluik te openen of te sluiten, omdat de mechanische vergrendeling van het rolluik moet plaatsvinden door de mechanische eindaanslag van de motor en niet doordat de uitgang op de module wordt geactiveerd. Als voor de tijd de waarde 0 wordt aangehouden, worden de uitgangen 0,5 seconde geactiveerd. Het rolluik moet altijd met twee bedieningsknoppen worden aangestuurd: één knop voor omhoog en één voor omlaag. Als de knop voor omlaag wordt ingedrukt terwijl het rolluik omhoog staat, gaat het rolluik omlaag gedurende de geprogrammeerde tijd. Als u het rolluik op een willekeurig punt wilt laten stoppen, kunt u de drukknop voor de tegengestelde richting gebruiken (dus als het rolluik omlaag gaat, kunt u op de knop voor openen drukken). Wanneer het rolluik gesloten is kan de knop voor openen of sluiten opnieuw worden ingedrukt om het rolluik weer in beweging te zetten. Telkens wanneer het rolluik wordt geactiveerd (op welk punt dan ook), start de timer opnieuw. De opdrachten die gestuurd worden naar uitgangen die geconfigureerd zijn als ROLLUIK moeten van het type NORMAAL zijn als de opdracht wordt verzonden naar een van de twee uitgangen voor aansturing van het openen of sluiten, of RESET als het rolluik moet worden gestopt. Bij een uitgang die geconfigureerd is als ROLLUIK worden SET-opdrachten door de module niet in aanmerking genomen.
67
MET TIJDPROGRAMMERING: deze optie wordt gebruikt voor het aansluiten van tijdgeschakelde activeringen zoals trapverlichting,
de uitgangen voor de kleppen van een tuinberegeningssysteem of een automatische lamp. Wanneer op een knop wordt gedrukt die geconfigureerd is voor aansturing van een tijdgeschakelde uitgang, wordt de uitgang geactiveerd en wanneer de tijd verstreken is wordt de uitgang gedeactiveerd. Het is niet mogelijk om de werking van de uitgang om te keren of de uitgang te activeren met een vertragingstijd. Als de uitgang wordt ingesteld als TIJDPROGRAMMERING, moet er een activeringstijd in seconden worden ingevoerd. Als er een tijd van 0 seconden wordt ingevoerd, wordt de uitgang gedurende 0,5 seconde geactiveerd. Dit kan bijvoorbeeld van pas komen voor het activeren van een elektronische vergrendeling van een hek. Om een tijdgeschakelde uitgang te activeren en ervoor te zorgen dat de uitgang na de geprogrammeerde tijd uitgaat, moet de digitale ingang die voor de aansturing geconfigureerd is een opdracht van het type NORMAAL verzenden. Als er een RESET-opdracht wordt verzonden, wordt de uitgang gedeactiveerd ongeacht de status waarin deze zich op dat moment bevindt. Als er een SET-opdracht wordt verzonden, wordt de uitgang na de tijdprogrammering gedeactiveerd. Als er een tijd van 0 seconden wordt ingesteld, wordt de uitgang gedurende 0,5 seconde geactiveerd. STATUSWEERGAVE: met deze optie kan een uitgang worden geconfigureerd om de status van een tweede uitgang op een andere module
te volgen. Deze instelling wordt uitsluitend gebruikt voor lampjes op drukknoppen, om de status aan te geven van een lamp die zich in een andere ruimte bevindt en op een tweede module is aangesloten. Deze instelling kan worden gebruikt om een OR-functie te realiseren tussen uitgangen die als gevolg van de status een uitgang op een andere module moeten activeren. Dit kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor een verwarmingsinstallatie met zones waar 5 zonekleppen op dezelfde module zijn aangesloten (bijvoorbeeld module 10, uitgangen 1,2,3,4,5) en een uitgang die de verwarmingsketel aanstuurt die is aangesloten op module 11 uitgang 4. De uitgang van de verwarmingsketel moet worden geactiveerd wanneer één van de 5 uitgangen van de kleppen wordt geactiveerd, en moet worden gedeactiveerd wanneer alle 5 uitgangen inactief zijn. In deze situatie moet uitgang 4 van module 11 worden geconfigureerd als STATUSWEERGAVE. Om in te stellen welke uitgangen moeten worden gevolgd, moet de betreffende ingang worden ingesteld alsof deze de uitgangen aanstuurt. Ingang 4 van module 11 moet dus worden ingesteld als MODULE+UITGANG, modulenummer 10, UITGANGEN 1,2,3,4,5. Op deze manier wordt de uitgang van de verwarmingsketel geconfigureerd om de status van de 5 uitgangen van de zonekleppen te volgen. Voor het instellen van deze functionaliteit moeten alle uitgangen van de kleppen zich op dezelfde module bevinden en moet de uitgang van de verwarmingsketel zich op een andere module bevinden. Bij digitale modules met firmware 5.6 of lager kan deze OR-functie voor max. 7 uitgangen op één module worden gerealiseerd. Vanaf versie 5.8 kan deze functionaliteit op alle 8 uitgangen van een digitale module worden gerealiseerd. ELEKTROMAGNETISCHE KLEP: de functie 'elektromagnetische klep' maakt het mogelijk om een elektromagnetische klep van een temperatuurregelsysteem aan te sluiten en ervoor te zorgen dat de uitgang wordt gedeactiveerd wanneer een digitale ingang die geconfigureerd is als ALARM (bijvoorbeeld wanneer er een magneetcontact op een venster is geïnstalleerd) opengaat en wordt geactiveerd wanneer de ingang weer sluit. Daarnaast is het mogelijk om een tijd in te stellen vanaf het moment dat de ingang weer wordt gesloten tot het moment dat de uitgang wordt geactiveerd. Deze functie kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor een hotelkamer. Als er op een venster een magneetcontact geplaatst is dat op een digitale ingang van een module is aangesloten en geconfigureerd is als ALARM, wordt de uitgang die bij de configuratie is ingesteld als ELEKTROMAGNETISCHE KLEP gedeactiveerd wanneer deze ingang opengaat. Zodra het magneetcontact weer gesloten is en de tijd die is ingesteld voor de uitgang ELEKTROMAGNETISCHE KLEP is verstreken, wordt de uitgang weer geactiveerd. Voor deze functionaliteit moeten de uitgang ELEKTROMAGNETISCHE KLEP en de ingang van het type ALARM zich op dezelfde digitale module bevinden. Uitgangen met de functie ELEKTROMAGNETISCHE KLEP worden niet weergegeven in de configuratie van de bedieningsunits Planux Manager en Minitouch, omdat voor het aansturen en regelen van het temperatuursysteem er thermostaten of temperatuursensoren worden aangestuurd die op hun beurt weer de betreffende geconfigureerde uitgangen aansturen. Als een ingang die geconfigureerd is als alarm geopend wordt, gaat de uitgang met de functie elektromagnetische klep ook open. Als de ingang geopend blijft, kan de bijbehorende uitgang niet op een andere wijze worden gebruikt, ook niet wanneer deze opnieuw wordt geprogrammeerd. Hiervoor moet een ingang opnieuw worden geconfigureerd als alarm dat de uitgang aanstuurt en vervolgens moet de ingang worden geopend en gesloten. RANDAPPARATUUR KAMER: de functie RANDAPPARATUUR KAMER wordt uitsluitend gebruikt om kamerservices (zoals elektrische inschakelingen en gestuurde stopcontacten) van netvoeding te voorzien zodra de gebruiker binnenkomt en zijn sleutelkaart in een sleutelkaartlezer invoert, en om de netvoeding te onderbreken wanneer de sleutelkaart wordt verwijderd (de services worden pas uitgeschakeld zodra de tijd voor het verlaten van de kamer is verstreken). Deze functie wordt geactiveerd zodra een digitale ingang sluit die op dezelfde module aanwezig is en geconfigureerd is om de uitgang RANDAPPARATUUR KAMER aan te sturen met de opdracht SLEUTELKAARTLEZER. Met deze configuratie wordt de uitgang geactiveerd zodra de ingang SLEUTELKAARTLEZER die aan deze uitgang gekoppeld is sluit en gaat de uitgang weer open zodra ingang weer open is en de tijd die is ingesteld voor de uitgang RANDAPPARATUUR KAMER is verstreken. Deze tijd geeft de gebruiker de kans de kamer te verlaten nadat hij de kaart uit de sleutelkaartlezer heeft verwijderd en de ingang dus geopend is. JALOEZIE: deze optie kan worden gebruikt voor het aansturen van een jaloezie met dubbele uitgang (openen en sluiten), met de mogelijkheid om de lamellen in verschillende standen te zetten met behulp van stapsgewijze activering van de twee uitgangen. Als uitgang 1 als jaloezie wordt ingesteld, wordt automatisch ook de uitgang 2 als jaloezie ingesteld. Er moeten namelijk altijd twee uitgangen voor de aansturing worden gebruikt. Bovendien wordt met deze functie een interlock tussen de twee uitgangen gerealiseerd, om te voorkomen dat het omhoog en omlaag brengen tegelijk wordt geactiveerd. Als de uitgangen worden ingesteld als JALOEZIE moet er op de pagina met algemene parameters een VERTRAGING JALOEZIEFUNCTIE worden ingevoerd die de vertragingstijd aangeeft voor het beheer van de pulsen van de lamellen of het openen of sluiten van de jaloezie. Standaard is deze tijd ingesteld op 1,5 seconde. Als de knop voor het openen dus korter dan 1,5 seconde wordt ingedrukt, wordt de pulsregelfunctie voor de jaloezie gebruikt waarmee de lamellen zolang de knop is ingedrukt stapsgewijs worden geopend. Als de knop langer dan 1,5 seconde wordt ingedrukt, wordt de jaloezie volledig geopend
68
gedurende de tijd die voor de uitgang is ingesteld. De tijd die voor de uitgang is ingesteld komt ongeveer overeen met de tijd voor het omhoog en omlaag brengen van de jaloezie. Het wordt aangeraden een iets langere tijd in te voeren dan die werkelijk nodig is om de jaloezie te openen of te sluiten, omdat de mechanische vergrendeling van de jaloezie moet plaatsvinden door de mechanische eindaanslag van de motor en niet doordat de uitgang op de module wordt geactiveerd. Als voor de tijd de waarde 0 wordt aangehouden, worden de uitgangen 0,5 seconde geactiveerd. De jaloezie kan worden aangestuurd met een bedieningsunit of met twee bedieningsknoppen (één knop voor omhoog en één voor omlaag). Als u de jaloezie op een willekeurig punt wilt laten stoppen, kunt u de drukknop voor de tegengestelde richting gebruiken (dus als de jaloezie omlaag gaat, kunt u op de knop voor openen drukken). Wanneer de jaloezie gesloten is kan de knop voor openen of sluiten opnieuw worden ingedrukt om de jaloezie weer in beweging te zetten. Telkens wanneer de jaloezie wordt geactiveerd (op welk punt dan ook), start de timer opnieuw. De opdrachten die gestuurd worden naar uitgangen die geconfigureerd zijn als JALOEZIE moeten van het type NORMAAL zijn als de opdracht wordt verzonden naar een van de twee uitgangen voor aansturing van het openen of sluiten, of RESET als de jaloezie moet worden gestopt. Bij een uitgang die geconfigureerd is als JALOEZIE worden SET-opdrachten door de module niet in aanmerking genomen.
SCENARIO-INGANG Met de scenario-ingang (aanwezig op alle modules met digitale ingangen) kunnen 8 verschillende opdrachten over de bus worden verzonden. Dit is bijvoorbeeld nuttig als u alle lampen in de woning wilt uitschakelen, alle rolluiken wilt laten zakken, of de gestuurde stopcontacten wilt deactiveren. In deze gevallen moeten er namelijk meerdere opdrachten over de bus worden verzonden en kan hiervoor de scenario-ingang worden gebruikt. Wanneer een knop die op de scenario-ingang is aangesloten wordt ingedrukt, worden de 8 opdrachten achtereenvolgens uitgevoerd. Hierbij kan de tijd tussen de verschillende opdrachten worden ingesteld (standaard 0,5 seconde).
69
Pulstellermodule
INGANGEN OMSCHRIJVING INPUT: voer een omschrijving in van het apparaat dat op de ingang is aangesloten. FUNCTIE: stel 'Ingang teller' in als de pulstelleringang wordt gebruikt. PULSEN: voer het aantal pulsen in waarmee een toename van de getelde waarde wordt gegenereerd. VERHOGING: voer de waarde in die voor elke toename bij de telling moet worden opgeteld.
Als op een ingang bijvoorbeeld een pulsgestuurde watermeter wordt aangesloten die elke 2 liter een puls genereert, moet in het veld 'Pulsen' de waarde 1 als toename worden ingevuld en 2 in het veld voor de getelde waarde. Dit betekent dat bij elke puls de getelde waarde toeneemt met 2 liter.
70
Analoge modules
Analoge modules kunnen worden gebruikt om een signaal van 0 tot 10V te lezen en in te stellen, waardoor het mogelijk wordt om een waarde te verkrijgen met een eenheid die in de loop van de tijd kan worden geregeld en aangepast. Analoge ingangen worden alleen gebruikt voor het aansluiten van sensoren met uitgang 0-10V, zoals lichtsterktesensoren, vochtsensoren of temperatuursensoren. Het enige apparaat dat in het Comelit-systeem is ingebouwd en een signaal van 0-10V kan afgeven, is de temperatuursensor 20046708. Wanneer de temperatuursensor op de analoge ingang wordt aangesloten, kan op de bedieningsunit de temperatuur in graden Celsius (gemeten door de sensor) worden gecontroleerd, weergegeven en ingesteld. Als er andere apparaten of temperatuursensoren worden gebruikt, kan de gemeten waarde niet op de bedieningsunits worden weergegeven en kunnen er geen interventiedrempels worden ingesteld of geregeld. Analoge uitgangen (bijvoorbeeld op de 20046810-module) worden uitsluitend gebruikt voor het aansluiten van dimmers met 0-10V-ingang, om op die manier de lichtsterkte te kunnen regelen. Voor het gebruik als dimmer moet de 0-10V-uitgang worden ingesteld met de functie 'Dimmer'. De opdracht van een 0-10V-uitgang van de 20046810-module (voor het regelen van bijvoorbeeld de dimmer) moet worden uitgevoerd door een bedieningsunit of door een digitale gemeenschappelijke ingang die geprogrammeerd is voor het aansturen van de 20046810-module met de bijbehorende uitgang 1 of 2. Het is niet mogelijk om de twee uitgangen van de 20046810-module tegelijkertijd aan te sturen voor het aanpassen van de lichtsterkte van één digitale ingang (dus door een knop).
ALGEMENE PARAMETERS OMSCHRIJVING: een algemene omschrijving van de module waar het installatiepunt kan worden ingevoerd of de algemene functie van die module. MODULE ADRES: het adres van de module of het serienummer toegewezen door SimpleProg. Het serienummer wordt toegewezen met
behulp van de functie 'Serienummer programmeren' van de software. VERSIE FIRMWARE: de firmwareversie van de module. Als de module nog nooit is uitgelezen, blijft deze waarde op 1 ingesteld. De waarde 1
is geen firmwareversie. Om deze waarde te vervangen door de werkelijke firmwareversie van de module, wordt aangeraden de module uit te lezen zodra deze aan het systeem is toegevoegd (dus voordat de programmeringsparameters worden geconfigureerd). De firmwareversie van de module wordt ook weergegeven op de pagina 'Modules zoeken'. VERTRAGING MODULE: de vertraging tussen de ontvangst van een zone-opdracht en de omschakeling van de uitgangen nadat een zone-opdracht is ontvangen. Deze instelling kan worden gebruikt om de uitvoering van opdrachten te vertragen en zo de uitvoering voor verschillende modules te differentiëren, om te voorkomen dat er veel data over de bus worden gegenereerd. Als er bijvoorbeeld een opdracht naar een module wordt gestuurd om alle uitgangen te deactiveren met een zone-opdracht en een vertraging van 2 seconden is ingesteld, worden de uitgangen 2 seconden na ontvangst van de opdracht gedeactiveerd. VERTRAGING OUTPUT: de vertraging tussen de activering van twee uitgangen indien er een zone-opdracht wordt ontvangen voor aansturing
van meerdere uitgangen die tot dezelfde module behoren. Als er bijvoorbeeld een opdracht naar een module wordt gestuurd om alle uitgangen te deactiveren met een zone-opdracht en een vertraging van 2 seconden is ingesteld, wordt eerst de eerste uitgangen gedeactiveerd en na 2 seconden de tweede.
71
BEVOEGD TOT RETRY BERICHT: deze optie kan worden ingesteld om ervoor te zorgen dat de opdracht opnieuw wordt verzonden als de aangestuurde module niet reageert. In normale omstandigheden volstaat één opdracht om de uitgang te regelen. Als het bericht echter niet door de module wordt ontvangen en de module die de opdracht verstuurt dus geen feedback van de uitgevoerde opdracht ontvangt, wordt de opdracht opnieuw verzonden (maximaal 3 pogingen). Het is raadzaam om deze optie altijd geactiveerd te houden, voor meer zekerheid over de verzonden opdrachten. STAAT BROADCAST VAN ZONE TOE: met deze optie kan de status van uitgangen die geactiveerd zijn door middel van een zone-opdracht die door de module is ontvangen, over de bus worden verzonden. Het is raadzaam om deze optie te activeren als er in het systeem zone-opdrachten zijn geprogrammeerd en er bedieningsunits (zoals Planux Manager of Serial Bridge) aanwezig zijn. Deze nieuwe verzendpoging die wordt uitgevoerd door de module die de opdracht ontvangt, kan nodig zijn om de status van de uitgangen van de bedieningsunits bij te werken.
INGANGEN PRECISIETHERMOSTAAT: met deze optie kan de temperatuur worden geregeld en weergegeven van de temperatuursensor 20046708 die is aangesloten op module 20046707. AUTOMATISCHE ACTIVERING OP BASIS VAN DREMPELWAARDEN: met deze optie kunnen er drempelwaarden (4 toenemend en 4 afnemend) voor de 0-10V-ingang worden ingesteld om een uitgang te activeren of deactiveren zodra de ingestelde drempelwaarde wordt overschreden. Deze optie kan bijvoorbeeld worden gebruikt om een uitgang te activeren zodra een 0-10V-schemersensor een bepaalde lichtsterkte bereikt. Hiermee wordt het mogelijk om 4 verschillende uitgangen te activeren zodra de waarde die gemeten wordt bij de 0-10V-ingang toeneemt, en dezelfde of andere uitgangen te deactiveren zodra het 0-10V-signaal afneemt. De waarde die gemeten wordt door de analoge ingang, wordt omgezet in een 8 bits-waarde tussen 0 en 255. Gemeten waarden die in 8-bits zijn omgezet, kunnen niet worden weergegeven op bedieningsunits.
UITGANGEN OMSCHRIJVING UITGANG: voer een indicatieve omschrijving in van het apparaat dat op de betreffende uitgang is aangesloten. TYPE GEBRUIK: stel de gebruiksmodus in van de analoge 0-10V-uitgang. VAN ANALOGE INGANG: deze optie maakt het mogelijk om de 0-10V-uitgang van de module de waarde te laten volgen van de bijbehorende 0-10V-ingang op dezelfde module. Wanneer de waarde van de 0-10V-ingang verandert (bijvoorbeeld in 5V), wijzigt ook de uitgang tot de waarde 5V is bereikt. Als uitgang 2 van de module wordt ingesteld als 'Van analoge ingang', volgt de uitgang de status van ingang 2. VAN INGANG OP ANALOGE MODULE: net als de vorige optie kan deze optie worden gebruikt om de 0-10V-uitgang de status van een
0-10V-ingang te laten volgen. In dit geval hoeft de ingang zich niet op de module van de uitgang te bevinden, maar kan dit ook een andere module zijn (bijvoorbeeld een ingang van module 20046707). Elke wijziging van de analoge ingang genereert eenzelfde wijziging van de uitgang. Het modulenummer en het nummer van de ingang van de module die moet worden weergegeven voor de opdracht van de uitgang, moet worden ingesteld in de velden 'Module' en 'Ingang' op dezelfde programmeringspagina.
72
DIMMER: de instelling die het meeste wordt gebruikt voor de 0-10V-uitgang is 'Dimmer'. Hiermee kan de 0-10V-uitgang namelijk worden aangesloten op een dimmer met 0-10V-ingang, voor het aansturen en regelen van een lichtbron (zoals een dimmer) desgewenst via een normale drukknop die op een digitale ingang van een module is aangesloten. Als de dimmermodus wordt ingesteld, moet er een waarde voor 'Start dimmer' worden ingesteld. De waarde 'Start dimmer' kan worden ingesteld tussen 0 en 255 en correspondeert met de waarde van de 0-10V-uitgang in 8-bits. Hiermee is het mogelijk om een minimumwaarde voor de 0-10V-uitgang in te stellen, een drempel waaronder de uitgang nooit mag komen. Deze optie kan worden gebruikt om de regeling laag te houden en een meer continue regeling van de uitgang (de lamp) te realiseren, zonder 'dode' momenten dat de lamp uitgaat. ZONE: stel het nummer in van de zone waaraan u een analoge uitgang wilt koppelen. Alle uitgangen die aan dezelfde zone zijn gekoppeld, worden met dezelfde opdracht aangestuurd. Deze opdracht kan worden gebruikt om alle lampen met één drukknop uit te kunnen zetten. Hiervoor worden alle lampen die tegelijkertijd door één drukknop moeten worden aangestuurd, ingesteld met hetzelfde zonenummer. Deze actie kan ook worden ingesteld met behulp van een scenario dat geprogrammeerd is op een bedieningsunit (zoals Planux Manager of Minitouch), dat met één druk op de knop wordt geactiveerd en moet worden ingesteld als 'Bedieningsunit'.
73
Beheer van de klimaatregeling
KLIMAATZONES SONDE 20004100, thermostaat Minitouch. OMSCHRIJVING THERMOSTAAT: voer een omschrijving van de klimaatzone in die op de bedieningsunit wordt weergegeven.
WINTER/ZOMER OUTPUT STATUS: dit veld bevat het nummer van de module en het nummer van de uitgang die bestuurd moet worden om de klimaatzone automatisch naar de winter- of zomermodus over te schakelen. Als de uitgang inactief is, is de werkingsmodus 'Winter'. Als de uitgang geactiveerd wordt, wordt de modus 'Zomer' ingesteld. Deze uitgang kan worden gebruikt om alle klimaatzones automatisch op de zomer- of wintermodus in te stellen, op basis van de statuswijzigingen van de ingestelde uitgang. De ingevoerde uitgang kan bijvoorbeeld worden aangestuurd door een schakelaar die op een digitale ingang of een bedieningsunit is aangesloten. ZONE VOOR INSTELLING DAG/NACHT/LEEG: u kunt aan een van de drie drempelwaarden voor Dag, Nacht of Leeg een zonenummer toewijzen. Op deze manier kan voor alle thermostaten of Minitouch-units in het systeem dezelfde drempelwaarde worden ingesteld, bijvoorbeeld door een digitale ingang te sluiten.
74
ZONE VOOR INSTELLING WINTER/ZOMER: u kunt aan een van de twee werkingsmodi 'Zomer' of 'Winter' een zonenummer toewijzen. Op
deze manier kan voor alle thermostaten of Minitouch-units in het systeem dezelfde modus worden ingesteld, bijvoorbeeld door een digitale ingang te sluiten. INTERVAL: geeft de tijd in seconden aan voor het versturen van op de Minitouch ingestelde setpoints en temperatuurinstellingen over de bus. Deze verzendingen dienen om de bedieningsunits bij te werken met de status van de Minitouch (bijvoorbeeld ten aanzien van de afgelezen temperatuur). Het is raadzaam om deze waarde op de standaardwaarde (5 minuten) ingesteld te laten. HYSTERESE: geeft de interval aan voor activering van de thermostaatuitgang, in tienden van een graad. Als deze bijvoorbeeld is ingesteld
op 4 tienden van een graad (standaardwaarde) en de thermostaat in de modus Winter/Dag is ingesteld op 20°C, activeert deze het relais totdat 20°C bereikt is. Nadat de thermostaat is uitgeschakeld wordt deze weer actief zodra de temperatuur onder 19,6°C komt (dus 20°C – 0,4°C). In de zomermodus is de werking omgekeerd: wanneer een setpoint van 20°C is ingesteld, koelt de thermostaat af tot 20°C wordt bereikt. Nadat de thermostaat is uitgeschakeld gaat deze weer aan zodra de temperatuur boven 20,4°C komt. CORRECTIE: met deze waarde (in tienden van een graad) kan de meting van de interne temperatuursensor worden geregeld indien het systeem onder speciale omstandigheden werkt (bijvoorbeeld in de buurt van een luchtstroom) of bij installatie op zeer koude inbouwdozen. Als de in de Minitouch geïntegreerde sensor bijvoorbeeld een temperatuur van 18,8°C meet terwijl de juiste omgevingstemperatuur 19,0°C is, kan deze waarde worden ingesteld op 2. Op deze manier is de weergegeven temperatuurwaarde altijd 0,2°C hoger dan de temperatuur die door de sonde wordt gemeten. DELTA 1-2 SNELHEID EN DELTA 1-3 SNELHEID: deze waarden (in tienden van een graad) geven het temperatuurverschil aan ten opzichte van het ingestelde setpoint, voor activering van snelheid 2 of snelheid 3 in de fancoil-modus. Als een thermoconvector met 3 snelheden wordt gebruikt, kunnen deze 3 snelheden worden geregeld op basis van de ingestelde en gemeten temperatuur. Als bijvoorbeeld een temperatuur van 22°C is ingesteld met de standaardwaarden 10 en 20, wordt de thermoconvector geactiveerd op snelheid 1 als de temperatuur die in de ruimte wordt gemeten tussen 22°C en 21°C ligt. Als de temperatuur tussen 21°C en 20°C ligt, wordt snelheid 2 geactiveerd en als de gemeten temperatuur lager is dan 20°C wordt snelheid 3 geactiveerd. ON-BOARD OUTPUTS: stel deze optie in als u de interne uitgangen, de relais voor het regelen van een klimaatzone (verwarmingsketel of elektromagnetische klep) en de 3 eventuele snelheden van de thermoconvector wilt gebruiken. De 3 uitgangen voor het regelen van de 3 snelheden van de thermoconvector zijn laagspanningsuitgangen (50mA – 24Vdc). Deze moeten dus worden aangesloten op vermogensrelais. MODULE + OUTPUT: stel deze optie in als u een verwarmingsketel of elektromagnetische klep die op een module-uitgang op de bus is
aangesloten, door de temperatuursensor wilt laten regelen. Voer het nummer van de module en het nummer van de uitgang in. REGELVENTIEL: stel deze optie in als u een thermoconvector met meerdere snelheden wilt aansturen en deze thermoconvector op een
module op de bus is aangesloten. In dat geval worden in de ingevoerde module de eerste 4 uitgangen van de module voor deze functie gereserveerd. Voer het nummer in van de module die u wilt gebruiken en welk van de 3 snelheden moeten worden gebruikt. Als bijvoorbeeld 'Regelventiel' wordt geselecteerd en het modulenummer 2 wordt ingesteld, wordt uitgang 1 van module 2 gebruikt voor toestemming en activering van de machine voor thermoregeling, terwijl de uitgangen 2, 3 en 4 (ook van module 2) worden gebruikt om de 3 snelheden te regelen. Uitgang 2 voor snelheid 1, uitgang 3 voor snelheid 2 en uitgang 4 voor snelheid 3. INSTELPUNT DAG/NACHT/LEEG: stel de drempelwaarde en de zone in die u voor de verschillende bedrijfsmodi wilt instellen. Als er een bedieningspaneel wordt gebruikt (zoals Planux Manager of Minitouch), wordt aangeraden deze drempelwaarden niet in te stellen.
75
Module energiebeheer
76
NA ENIGE TIJD ONTKOPPELEN BIJ: als de ingestelde drempelwaarde voor het vermogen gedurende de 'Duur van het ontkoppelen' (aangegeven in de geavanceerde instellingen) wordt overschreden, gaat de module de belastingen die in de lijst zijn opgenomen ontkoppelen. Onmiddellijk ontkoppelen bij: als de ingestelde drempelwaarde voor het vermogen wordt overschreden, ontkoppelt de module alle belastingen die in de lijst zijn opgenomen. Nadat een ontkoppeling heeft plaatsgevonden, start de module de teller gedurende de periode die is ingesteld in 'Tijd OFF', waarna de belastingen weer worden aangekoppeld in omgekeerde volgorde van het loskoppelen. OMSCHRIJVING BELASTING: voer een algemene omschrijving van de belasting in. Deze omschrijving wordt ook weergegeven in het menu 'Belastingen' van de bedieningsunit. MODULE: voer het nummer in van de module waarop de betreffende belasting is aangesloten. UITGANG: voer het nummer in van de uitgang waarop de betreffende module is aangesloten. VERBRUIK: voer het geschatte verbruik in voor de ingevoerde belasting. Deze waarde wordt alleen gebruikt tijdens het aankoppelen, om te
voorkomen dat de belastingen voortdurend worden in- en uitgeschakeld. Het wordt aangeraden de gemiddelde vermogenswaarde voor het verbruik van de belasting in te voeren, niet het maximale vermogen. De waarde mag nooit hoger zijn dan de waarde die is ingesteld als drempelwaarde voor ontkoppeling minus de tolerantie- en hysteresewaarden. TIJD OFF: voer de tijd in dat de geselecteerde belasting uitgeschakeld blijft alvorens een resetpoging te doen. NC/NO: standaard ingesteld op NO. Hoeft niet te worden aangepast wanneer SimpleProg-versie 3.2.0 of hoger wordt gebruikt. Als een
oudere softwareversie wordt gebruikt, moet hier het type aansluiting van de geselecteerde belasting worden ingevoerd: 'NO' als de belasting is aangesloten op de NO-klem van een module, of 'NC' als de belasting is aangesloten op de NC-klem van de module. Als SimpleProg-versie 3.2.0 of hoger wordt gebruikt, kan het type aansluiting van de uitgangen worden ingesteld bij de configuratie van de uitgang op de pagina van de module. Wanneer NC wordt ingesteld bij de uitgang van de module en NC op de pagina van de module voor energiebeheer, zijn deze twee instellingen met elkaar in conflict en werkt de module volgens de NO-instelling. Duur van het opnieuw aansluiten: voer de tijd in tussen het aankoppelen twee loskoppelde belastingen.
77
78
3.5.1 - PLANUX MANAGER/MINITOUCH-MODULE TOEVOEGEN
Let op: voordat u Planux Manager / Minitouch gaat programmeren, moet het volledige systeem geconfigureerd zijn. 1. Open het bestand dat bij het gewenste systeem hoort. 2. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Bedieningsunit. 3. Klik met de linkermuisknop op de knop Toevoegen.
Het huis kan worden ingedeeld in verschillende ruimten (zoals Begane Grond, Eerste Verdieping, Zone Dag enz.). » Elke ruimte die in deze fase wordt ingevoerd, wordt vervolgens weergegeven op het display van de Planux Manager/Minitouch. 4. Voer de gewenste naam voor de ruimte in. 5. Klik op Ruimte toevoegen. Herhaal stap 4 en 5 om meerdere ruimten in te voeren. 6. Klik op Bedieningsunit configureren.
79
3.5.2 - SIMPLEBUS-MODULES TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
Ga als volgt te werk om een module (bijv. art. 1256 of art. 1259) toe te voegen: 1. Klik op Simplebus-modules toevoegen.
2. 3. 4. 5.
Selecteer het type module dat u wilt toevoegen (bijvoorbeeld een relais). Stel het adres van de module in (bijvoorbeeld 3). Voer een beschrijving van de module in. Klik op Opslaan om te bevestigen.
Ga als volgt te werk om een module te verwijderen: 6. Selecteer de gewenste module. 7. Klik op Geselecteerde module verwijderen.
80
3.5.3 - PLANUX MANAGER OF MINITOUCH TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
Ga als volgt te werk om een monitor toe te voegen: } Klik op Planux toevoegen of Minitouch toevoegen.
Wanneer u een monitor hebt toegevoegd, moeten de functies worden geconfigureerd. Nummer Planux/Minitouch: dit nummer geeft de bedieningsunit aan (de standaardwaarde wordt ingevoegd). Adres Simplebus: voer het adres van de interne aansluiting van de video-intercom in. Omschrijving:voer een korte beschrijving van de monitor in om deze in het Planux Manager-menu te kunnen selecteren (bijvoorbeeld waar de monitor geïnstalleerd is). Taal: selecteer de taal voor het Planux Manager/Minitouch-menu. Privacy arts: selecteer de functie van de toets Privacy / Arts. Toets 1: selecteer de functie van toets 1. Toets 2: selecteer de functie van toets 2. Toets Camera: selecteer de functie van de toets met het oog. Handsfree: hiermee kunt u de handsfreefunctie in- of uitschakelen. Hoofd/secundair: hiermee kunt u de monitor instellen als hoofd- of secundaire monitor. Master/slave: hiermee kunt u de monitor instellen als master of als slave. Interne thermostaat: hiermee kunt u het SimpleHome-adres van de in de Minitouch geïntegreerde thermostaat instellen. Dit adres mag uitsluitend worden ingesteld via dit menu en mag op geen enkele andere wijze worden ingesteld. Als deze waarde is ingesteld op Niet zichtbaar, wordt de klimaatzone die door de Minitouch-thermostaat wordt geregeld niet weergegeven. Volgorde ruimten: via dit menu kunt u de volgorde bepalen waarin de ruimten op de bedieningsunit worden weergegeven. Als u de volgordeweergave van een afzonderlijke bedieningsunit wilt instellen, moet voor elke unit een aparte configuratie worden geëxporteerd. Ga als volgt te werk om een monitor te verwijderen: } Klik op Laatste Planux verwijderen of Laatste Minitouch verwijderen. » De laatst ingevoerde Planux Manager/Minitouch-monitor wordt verwijderd.
81
3.5.4 - MINITOUCH-THERMOSTAAT CONFIGUREREN
Beschrijving thermostaat: voer een beschrijving van de klimaatzone in die op de bedieningsunit wordt weergegeven. Winter/zomer output status: dit veld bevat het nummer van de module en het nummer van de uitgang die bestuurd moet worden om de Minitouch automatisch naar de winter- of zomermodus over te schakelen. Als de uitgang inactief is, is de werkingsmodus Winter; als de uitgang geactiveerd wordt, wordt de modus Zomer ingesteld. Zone voor instelling Dag/Nacht/Leeg: u kunt aan een van de drie drempelwaarden voor Dag, Nacht of Leeg een zonenummer toewijzen. Op deze manier kan voor alle thermostaten of Minitouch-inrichtingen in het systeem dezelfde drempelwaarde worden ingesteld, bijvoorbeeld door een digitale ingang te sluiten. Zone voor instelling Winter/Zomer: u kunt aan een van de twee werkingsmodi 'Zomer' of 'Winter' een zonenummer toewijzen. Op deze manier kan voor alle thermostaten of Minitouch-inrichtingen in het systeem dezelfde modus worden ingesteld, bijvoorbeeld door een digitale ingang te sluiten. Interval: geeft de tijd in seconden aan voor het versturen van op de Minitouch ingestelde setpoints en temperatuurinstellingen over de bus. Deze verzendingen dienen om de bedieningsunits bij te werken met de status van de Minitouch (bijvoorbeeld ten aanzien van de afgelezen temperatuur). Het is raadzaam om deze waarde op de standaardwaarde (5 minuten) ingesteld te laten. Hysterese: geeft de interval aan voor activering van de thermostaatuitgang, in tienden van een graad. Als deze bijvoorbeeld is ingesteld op 4 tienden van een graad (standaardwaarde) en de thermostaat in de modus Winter/Dag is ingesteld op 20°C, activeert deze het relais totdat 20°C bereikt is. Nadat de thermostaat is uitgeschakeld wordt deze weer actief zodra de temperatuur onder 19,6°C komt (dus 20°C - 0,4°C). In de zomermodus is de werking omgekeerd: wanneer een setpoint van 20°C is ingesteld, koelt de thermostaat af tot 20°C wordt bereikt. Nadat de thermostaat is uitgeschakeld gaat deze weer aan zodra de temperatuur boven 20,4°C komt. Correctie: met deze waarde (in tienden van een graad) kan de meting van de interne temperatuursensor worden geregeld indien het systeem onder speciale omstandigheden werkt (bijvoorbeeld in de buurt van een luchtstroom) of bij installatie op zeer koude inbouwdozen. Als de in de Minitouch geïntegreerde sonde bijvoorbeeld een temperatuur van 18,8°C meet terwijl de juiste omgevingstemperatuur 19,0°C is, kan deze waarde worden ingesteld op 2. Op deze manier is de weergegeven temperatuurwaarde altijd 0,2°C hoger dan de temperatuur die door de sonde wordt gemeten.
82
Delta 1-2 snelheid en Delta 1-3 snelheid: deze waarden (in tienden van een graad) geven het temperatuurverschil aan ten opzichte van het ingestelde setpoint, voor activering van snelheid 2 of snelheid 3 in de fancoil-modus. Als een thermoconvector met 3 snelheden wordt gebruikt, kunnen deze 3 snelheden worden geregeld op basis van de ingestelde en gemeten temperatuur. Als bijvoorbeeld een temperatuur van 22°C is ingesteld met de standaardwaarden 10 en 20, wordt de thermoconvector geactiveerd op snelheid 1 als de temperatuur die in de ruimte wordt gemeten tussen 22°C en 21°C ligt. Als de temperatuur tussen 21°C en 20°C ligt, wordt snelheid 2 geactiveerd en als de gemeten temperatuur lager is dan 20°C wordt snelheid 3 geactiveerd. On-board outputs: stel deze optie in als u de interne uitgangen, de relais voor het regelen van een klimaatzone (verwarmingsketel of elektromagnetische klep) en de 3 eventuele snelheden van de thermoconvector wilt gebruiken. De 3 uitgangen voor het regelen van de 3 snelheden van de thermoconvector zijn laagspanningsuitgangen (50mA / 24Vdc). Deze moeten dus worden aangesloten op vermogensrelais. Module + output: stel deze optie in als u een verwarmingsketel of elektromagnetische klep die op een module-uitgang op de bus is aangesloten, door de temperatuursensor wilt laten regelen. Voer het nummer van de module en het nummer van de uitgang in. Regelventiel: stel deze optie in als u een thermoconvector met meerdere snelheden wilt aansturen en deze thermoconvector op een module op de bus is aangesloten. In dat geval worden in de ingevoerde module de eerste 4 uitgangen van de module voor deze functie gereserveerd. Voer het nummer in van de module die u wilt gebruiken en welk van de 3 snelheden moeten worden gebruikt. Als bijvoorbeeld 'Regelventiel' wordt geselecteerd en het modulenummer 2 wordt ingesteld, wordt uitgang 1 van module 2 gebruikt voor toestemming en activering van de machine voor thermoregeling, terwijl de uitgangen 2, 3 en 4 (ook van module 2) worden gebruikt om de 3 snelheden te regelen. Uitgang 2 voor snelheid 1, uitgang 3 voor snelheid 2 en uitgang 4 voor snelheid 3. Drempel Dag/Nacht/Leeg: stel de drempelwaarde en de zone in die u voor de verschillende bedrijfsmodi wilt instellen. Als er een bedieningspaneel wordt gebruikt (zoals Planux Manager of Minitouch), wordt aangeraden deze drempelwaarden niet in te stellen.
83
3.5.5 - HUISAUTOMATISERINGSRUIMTEN TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
Ga als volgt te werk om een huisautomatiseringsruimte toe te voegen (deze ruimten worden ingevoerd als er een bedieningsunit wordt toegevoegd):
1. Klik op Ruimte toevoegen. 2. Voer de gewenste naam voor de ruimte in. 3. Klik op OK om te bevestigen. Ga als volgt te werk om een ruimte te verwijderen: } Klik op Ruimte verwijderen. » De laatst toegevoegde ruimte wordt verwijderd.
84
3.5.6 - ALARMGEBIEDEN TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
Ga als volgt te werk om een alarmgebied toe te voegen: 1. Selecteer de alarmcentrale (bijv. S88R). 2. Klik in het gedeelte Gebieden op Toevoegen.
3. Voer de gewenste naam voor het gebied in. 4. Klik op OK om te bevestigen. Ga als volgt te werk om een gebied te verwijderen: } Klik in het gedeelte Gebieden op Verwijderen. » Het laatst toegevoegde gebied wordt verwijderd.
85
3.5.7 - ALARMZONES TOEVOEGEN/VERWIJDEREN
Ga als volgt te werk om een alarmzone toe te voegen: 1. Selecteer het zonetype dat u wilt toevoegen (Draadloos of Bekabeld). 2. Klik in het gedeelte Zones op Toevoegen.
3. Voer het nummer in volgens de bekabeling naar de alarmcentrale. NB: bij de centrale VEDO is het zonenummer niet het nummer van de ingang van de centrale, maar de ID-code die u voor deze zone vindt op SafeManager. 4. Klik op OK om te bevestigen. 5. Voer de gewenste naam voor de zone in. 6. Klik op OK om te bevestigen.
86
1. Selecteer aan welk gebied de geconfigureerde zone moet worden toegewezen.
Ga als volgt te werk om een zone te verwijderen: 1. Selecteer het zonetype dat u wilt verwijderen (Draadloos of Bekabeld). 2. Klik in het gedeelte Zones op Verwijderen. 3. Voer het nummer in van de zone die u wilt verwijderen. 4. Klik op OK om te bevestigen.
87
3.5.8 - DE NAAM VAN ALARMGEBIEDEN/ALARMZONES WIJZIGEN
Ga als volgt te werk om de naam van een alarmzone of alarmgebied te wijzigen: 1. Selecteer als het een zone betreft het type (DRAADLOOS of BEKABELD). 2. Klik in het gedeelte Zones of Gebieden op Naam wijzigen. 3. Voer het nummer van de zone of het gebied in waarvan u de naam wilt wijzigen.
4. Wijzig de naam. 5. Klik op OK om te bevestigen.
88
3.5.9 - SYSTEEMMODULES BEHEREN
In het scherm Modules worden alle geïnstalleerde modules beheerd.
De bewerkbare cellen in dit scherm zijn geel gemarkeerd. Nr. mod. In deze kolom wordt het nummer van de module in het systeem weergegeven. Nr. in In deze kolom wordt het nummer weergegeven van de gebruikte module-ingang. Nr. uit In deze kolom wordt het nummer weergegeven van de gebruikte module-uitgang. Beschrijving module In deze kolom wordt de beschrijving van de module weergegeven. Beschrijving bedieningsunit In deze kolom wordt voor elke uitgang van de module bepaald welke tekst op de Planux Manager/Minitouch-monitor wordt weergegeven. Type ingang/uitgang Stel het gebruikstype in voor de corresponderende module. Voor de module energiebeheer en verbruik 20046821: TA als de module uitsluitend het loskoppelen van belastingen moet beheren; TA+Teller als de module zowel de belastingen moet beheren als op de bedieningsunit de verbruiks- of productiegegevens van de module moet weergeven; Teller als de module niet de regeling en het loskoppelen van de belastingen moet beheren, maar alleen grafieken voor weergave van het verbruik moet genereren. Verbruik/productie Stel deze waarde in als de geselecteerde ingang een productiewaarde (bijvoorbeeld een zonnepaneelsysteem voor de productie van energie) of verbruikswaarde meet.
89
Kosten Voer in het veld 'Meeteenheid' een tarief in voor voor de ingestelde meeteenheid. Voor de module energiebeheer en verbruik moeten hier als tarief de kosten per kWh worden ingevoerd. Dit tarief is het enige dat voor SimpleProg wordt gebruikt. Op de bedieningsunit kunnen daarentegen verschillende tarieven worden ingesteld voor specifieke tijden en dagen van de week. Valuta Stel de valuta in die gebruikt wordt voor het meten van het verbruik op de bedieningsunit. Groep U kunt verschillende modules voor energiemeting in één groep plaatsen zodat ze in één overzicht worden weergegeven. In het geval van een driefasesysteem kunt u bijvoorbeeld 3 modules voor energiebeheer en verbruik hebben en deze in één groep onderbrengen, zodat er op de bedieningsunit één grafiek wordt gemaakt met het totaal van de 3 verbruikswaarden. U kunt een groep toevoegen door op de knop '+' boven aan de kolom te klikken en de naam in te voeren van de groep die u wilt maken. Selecteer in het veld 'Groep' de naam van de groep die u zojuist hebt gemaakt, of selecteer 'Afzonderlijk apparaat' als de gemeten waarde niet tot een groep behoort en een aparte grafiek moet genereren. Schaalfactor Voor ingangen die zijn aangesloten op pulstellermodules is het mogelijk om een deelfactor in te vullen, zodat u de weergave kunt aanpassen op basis van de waarden die worden gemeten door de gebruikte teller met pulsuitgang. Als bijvoorbeeld een watermeter wordt gebruikt die liters meet en bij elke liter een puls genereert, en u op de bedieningsunit kubieke meters (1000 liter) wilt weergeven, moet een deelfactor worden ingesteld voor weergave van 1000. CO2-constante Als er installaties voor de productie van energie worden gebruikt, kan de CO2-constante die door het energieproductiesysteem wordt bespaard worden ingesteld. Indien er meerdere ingangen als productie zijn ingesteld (bijvoorbeeld een driefase zonnepaneelsysteem), moeten deze worden ingesteld met dezelfde waarde. Vervolgens kan de waarde in het menu van de bedieningsunit worden aangepast. Op de bedieningsunit wordt automatisch de CO2-grafiek weergegeven als er een grafiek aanwezig is waarop de geproduceerde energie wordt vermeld. Afzonderlijke weergave Als de ingang aan een groep is toegewezen, moet dit veld worden geselecteerd als u behalve de grafiek van de geselecteerde groep ook een grafiek van de afzonderlijke ingang wilt weergeven. Als er bijvoorbeeld 2 modules voor energiebeheer en verbruik worden gebruikt (1 voor weergave van het verbruik van de elektrische stopcontacten en 1 voor weergave van het verbruik van de verlichting), kunt u een groep maken waarin beide modules zijn opgenomen en die een grafiek genereert waarin het verbruik van beide modules bij elkaar wordt opgeteld. Als voor beide modules het veld 'Afzonderlijke weergave' wordt geselecteerd, worden naast de algemene grafiek ook de twee afzonderlijke grafieken van de twee modules voor energiebeheer en verbruik weergegeven. Vergelijking U kunt verschillende grafieken die zowel als productie en verbruik zijn ingesteld aan één grafiek toewijzen, om een vergelijking te kunnen maken tussen de energie die door het systeem wordt geproduceerd en de energie die door het systeem wordt verbruikt. Als u in het veld 'Vergelijking' 3 modules selecteert die het verbruik meten en één module die de geproduceerde energie meet, wordt op de bedieningsunit een grafiek met de naam 'Vergelijking' gegenereerd, waarin alle energie die door de geselecteerde modules is verbruikt wordt vergeleken met de energie die geproduceerd is door de geselecteerde productiemodule. Deze weergave maakt het mogelijk om in één oogopslag zien of er meer energie wordt verbruikt dan geproduceerd (of andersom), via de dagelijkse, maandelijkse, jaarlijkse of historische weergaven van de afgelopen 5 jaar. Activeren In deze kolom wordt bepaald in welke situatie het geconditioneerde scenario wordt geactiveerd, op basis van de status van de ingang (zie paragraaf 3.5.10). Ruimten In deze kolom wordt bepaald aan welke ruimte in het huis de module-uitgang wordt toegewezen. Naam gekoppeld scenario In deze kolom wordt bepaald welke naam voor het geconditioneerde scenario wordt weergegeven op de Planux Manager/Minitouchmonitor (zie paragraaf 3.5.10). Meeteenheid Voer (alleen voor ingangen die aangesloten zijn op pulstellermodules) de meeteenheid in van de gemeten waarde die wordt weergegeven in de grafieken en de tabellen van de bedieningsunits. Voer bijvoorbeeld 'l' in voor liters als er een watermeter aanwezig in, of 'm3' voor kubieke meters methaan als er een aardgasmeter aanwezig is. Voor elektriciteitsmeters hoeft er geen meeteenheid te worden ingesteld, omdat de aflezing in watt plaatsvindt.
90
3.5.10 EEN GECONDITIONEERDE UITGANG MAKEN
Om de functie Geconditioneerde uitgang te kunnen gebruiken, moet minimaal één ingang van een geïnstalleerde digitale module ingesteld zijn als Bedieningsunit. Een geconditioneerde uitgang biedt de mogelijkheid om timers die voor die uitgang op de bedieningsunit zijn ingesteld, te onderbreken. Dit gebeurt op basis van de status van een ingang op een digitale module die als bedieningsunit is ingesteld. De conditionering wordt geactiveerd met behulp van Planux Manager/Minitouch. 1. Klik in het scherm Modules op het symbool + naast de uitgang die u wilt conditioneren.
• In de tabel linksboven in het scherm vindt u de lijst met beschikbare bedieningsunit-ingangen. • Rechtsboven vindt u de gegevens van de uitgang die wordt geconditioneerd. • Onderaan vindt u de verschillende conditioneringscriteria. 2. Vul de velden voor de conditioneringscriteria in. Hieronder worden voorbeelden beschreven van het conditioneren van een uitgang voor bedieningsunit-ingang 1: Voorbeeld 1
Als ingang 1 op ON staat, kan de geconditioneerde uitgang niet automatisch door een timer worden geactiveerd. Voorbeeld 2
Als ingang 1 op OFF staat en ingang 2 ook op OFF, kan de geconditioneerde uitgang niet automatisch door een timer worden uitgeschakeld. Voorbeeld 3
Als een van de twee ingangen op ON staat, kan de geconditioneerde uitgang niet automatisch door een timer worden geactiveerd. 3. Klik op Conditionering toevoegen om op te slaan en af te sluiten. De tekst OK verschijnt om te bevestigen dat de geconditioneerde uitgang gemaakt is.
91
3.5.11 - EEN GECONDITIONEERD SCENARIO MAKEN
Een geconditioneerd scenario is een scenario dat door een bedieningsunit wordt verzonden en wordt uitgevoerd zodra de bijbehorende ingang wordt gesloten of geopend. Om een Geconditioneerd scenario te kunnen gebruiken, moet minimaal één digitale ingang van een geïnstalleerde module ingesteld zijn als bedieningsunit. Het scenario wordt geactiveerd en geconfigureerd met behulp van Planux Manager/Minitouch. 1. Zoek in het scherm Modules de bedieningsunit-ingang die u voor het geconditioneerde scenario wilt gebruiken. 2. Stel in het bijbehorende veld Type ingang/uitgang de waarde in als Scenario.
3. Stel in het bijbehorende veld Activering de parameter in op basis van de functie die wordt uitgeoefend door de sensor die met de Als het scenario is ingesteld op ON, wordt het geactiveerd zodra de ingang wordt gesloten. Als het scenario is ingesteld op OFF, wordt het geactiveerd zodra de ingang wordt geopend.
Voer in het bijbehorende veld Naam de gewenste naam voor het scenario in. » Deze naam verschijnt in de lijst met geconditioneerde scenario's op de Planux Manager-monitor.
3.5.12 - EEN ALARMSCENARIO MAKEN
Een alarmscenario is een scenario dat door een bedieningsunit wordt verzonden en wordt uitgevoerd wanneer de ingestelde functie wordt gedetecteerd. Als u bijvoorbeeld de lampen wilt uitschakelen wanneer een sensor gedurende 6 seconden geen personen in de kamer detecteert. } Klik in het scherm Alarmscenario's op Scenario toevoegen.
1. Voer de gewenste naam voor het scenario in. 2. Klik op OK. » Dit is de naam die op het display van de Planux Manager/Minitouch-monitor bij de geconditioneerde scenario's wordt weergegeven.
92
3. Selecteer de activeringstijd. » Het scenario wordt geactiveerd wanneer de sensoren langer dan de geselecteerde tijdsperiode de ingestelde status hebben.
4. Selecteer de operator (OR of AND). » Als u de operator OR selecteert, wordt het scenario ook geactiveerd wanneer slechts een van de geselecteerde zones Bekabeld/ Draadloos langer dan de geselecteerde tijdsperiode de ingestelde status hebben. » Als u de operator AND selecteert, wordt het scenario alleen geactiveerd wanneer alle geselecteerde zones Bekabeld/Draadloos langer dan de geselecteerde tijdsperiode de ingestelde status hebben.
93
5. Selecteer de zones Bekabeld/Draadloos en de status van deze zones die aan het scenario moet worden gekoppeld.
In het geval van het zojuist gemaakte scenario geldt het volgende: » De naam van het scenario die wordt weergegeven in de lijst met geconditioneerde scenario's op de Planux Manager/Minitouch-monitor is Alarmscenario. » Dit scenario wordt geactiveerd wanneer beide sensoren Deur Ingang en Venster Woonkamer langer dan 60 seconden geopend zijn.
3.5.13 - CONFIGURATIEBESTAND VOOR DE BEDIENINGSUNIT MAKEN
Wanneer alle parameters voor het systeem bepaald zijn, moet er een configuratiebestand voor de Planux Manager-monitor worden gemaakt. 1. Klik in het scherm Bedieningsunit op Opslaan en verzenden. » De melding “Opslaan voltooid” wordt weergegeven.
2. Klik op OK.
94
3. Selecteer de configuratie die u wilt exporteren. Bijvoorbeeld: alleen die van één van de Planux Managers of Minitouches die in het systeem aanwezig zijn. 4. Klik op Exporteren.
5. Selecteer het exportpad (bijvoorbeeld de SD-kaart of MiniSD-kaart die in de bedieningsunits is geplaatst). 6. Klik op OK. Het onderstaande voorbeeld laat zien hoe u de configuratie direct kunt exporteren naar de SD-kaart van de Planux Manager-monitor. De configuratie kan op elke gewenste locatie worden opgeslagen en vervolgens kan het bestand handmatig naar de SD-kaart worden gekopieerd. Tijdens het exporteren wordt een map met de naam ‘config’ gemaakt. Deze map moet worden gekopieerd en vervolgens in de hoofdmap van de SD-kaart geplakt.
95
Als er op de geselecteerde locatie al een map met de naam config bestaat: A Overschrijf de bestaande map. B Exporteer de configuratie naar een andere locatie.
» De melding “Exporteren voltooid” wordt weergegeven. 1. Klik op OK.
Als gekozen is voor een andere exportlocatie dan de SD-kaart: 1. Kopieer de map config die gemaakt is. 2. Plak deze map in de hoofdmap van de kaart. 2. De optie Configuratie herstellen of Configuratie bijwerken uitvoeren op de Planux Manager/Minitouch-monitor (zie pag. 52 van de Planux Manager-handleiding) om de instellingen de activeren. Let op: als u de optie Configuratie herstellen of Compleet herstellen selecteert, worden de configuraties voor de timers, scenario's en sleutels hersteld en moeten deze opnieuw worden gemaakt.
96
3.6 - MODULE ONE - ONE/E TOEVOEGEN
Let op: voordat u de module One gaat programmeren, moet het volledige systeem geconfigureerd zijn. 1. Open het bestand dat bij het gewenste systeem hoort. 2. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram One. 3. Klik met de linkermuisknop op de knop Toevoegen.
4. Voer een korte omschrijving van de module in. 5. Voer in het veld 'Modulenummer' het serienummer in. Het serienummer moet overeenkomen met het serienummer dat met de dipswitch op de module is ingesteld is (zie de technische handleiding voor de module One) 6. Klik op Module toevoegen.
97
3.6.1 - ALGEMENE PARAMETERS MODULE ONE - ONE/E
ALGEMENE PARAMETERS MODULENUMMER: het adres van de module of het serienummer dat is toegewezen door SimpleProg. Het serienummer wordt toegewezen
met behulp van de dipswitch aan de achterkant van de module ONE. OMSCHRIJVING: een algemene omschrijving van de module waar het installatiepunt kan worden ingevoerd of de algemene functie van die
module. FIRMWAREVERSIE: de firmwareversie van de module. Als de module nog nooit is uitgelezen, blijft deze waarde op 1 ingesteld. De waarde 1 is
geen firmwareversie. Om deze waarde te vervangen door de werkelijke firmwareversie van de module, wordt aangeraden de module uit te lezen zodra deze aan het systeem is toegevoegd (dus voordat de programmeringsparameters worden geconfigureerd). De firmwareversie van de module wordt ook weergegeven op de pagina 'Modules zoeken'. VERTRAGING SCENARIO: met deze parameter kan een vertragingstijd worden ingesteld voor de uitvoering van de 16 opdrachten van de scenario-ingang. Deze waarde verandert alleen de uitvoeringstijd van de opdrachten die door de scenario-ingang worden uitgevoerd. Als u bijvoorbeeld voor de scenario-ingang een eerste opdracht instelt om een rolluik te laten zakken en een tweede opdracht om een lamp uit te schakelen, kunt u met deze tijd de uitvoering van de tweede opdracht uitstellen. Als u 3000ms instelt, gaat het rolluik direct omlaag zodra op de knop wordt gedrukt en gaat de lamp pas na 3 seconden uit. RETRY VAN BERICHT TOESTAAN: deze optie kan worden ingesteld om ervoor te zorgen dat de opdracht opnieuw wordt verzonden als de aangestuurde module niet reageert. In normale omstandigheden volstaat één opdracht om de uitgang te regelen. Als het bericht echter niet door de module wordt ontvangen en de module die de opdracht verstuurt dus geen feedback van de uitgevoerde opdracht ontvangt, wordt de opdracht opnieuw verzonden (maximaal 3 pogingen). Het is raadzaam om deze optie altijd geactiveerd te houden, voor meer zekerheid over de verzonden opdrachten. RETRY VAN ZONE TOESTAAN: met deze optie kan er een nieuwe verzendpoging worden gedaan wanneer er een zone-opdracht wordt
verzonden. Voor het opnieuw verzenden van zone-opdrachten kan een interval van maximaal 12 seconden worden ingesteld. De zoneopdracht krijgt geen statusantwoord omdat het niet mogelijk is de status van meerdere uitgangen vast te stellen. Het is raadzaam om deze optie geactiveerd te houden als binnen het systeem zone-opdrachten worden gebruikt. BROADCAST VAN ZONE TOESTAAN: met deze optie kan de status van uitgangen die geactiveerd zijn door middel van een zone-opdracht
die door de module is ontvangen, over de bus worden verzonden. Het is raadzaam om deze optie te activeren als er in het systeem zoneopdrachten zijn geprogrammeerd en er bedieningsunits (zoals Planux Manager of Serial Bridge) aanwezig zijn. Deze nieuwe verzendpoging die wordt uitgevoerd door de module die de opdracht ontvangt, kan nodig zijn om de status van de uitgangen van de bedieningsunits bij te werken.
98
3.6.2 - VOORKEURSINSTELLINGEN MODULE ONE - ONE/E
VOORKEURSINSTELLINGEN GRAFISCHE WEERGAVE: via dit menu kunt u een opgeslagen grafische weergave laden of verwijderen. Tevens kunt u dit menu gebruiken om
een nieuwe grafische weergave op te slaan of wijzigingen in de geopende grafische weergave op te slaan. In een grafische weergave wordt bepaald hoe de toetsen op de verschillende pagina's van het One-apparaat gerangschikt zijn en welke kleuren aan deze toetsen zijn toegewezen. De instellingen in het vak Opdrachten configureren worden niet opgeslagen. Deze functie kan bijvoorbeeld worden gebruikt om meerdere ONE-modules in één systeem te installeren en de grafische configuraties te herhalen voor het instellen van de leds en de ingestelde kleuren. FEEDBACK STATUS / FEEDBACK DRUK: wanneer Feedback druk wordt geselecteerd, verandert de verlichting van de toets van kleur om aan te geven dat de toets is ingedrukt. Vervolgens verandert de verlichting weer in de oorspronkelijke kleur. Wanneer Feedback status wordt geselecteerd, verandert de kleur van de toets op basis van de status (actief of inactief). KLEUREN INSTELLEN: dit menu maakt het mogelijk om in één handeling voor alle toetsen van de module dezelfde kleur in te stellen. Deze functie heeft voorrang boven de instellingen die handmatig voor de afzonderlijke leds zijn ingevoerd. FEEDBACK GELUIDSDRUK: wanneer deze optie wordt geactiveerd, geeft de module telkens wanneer een toets wordt ingedrukt of wanneer de actieve pagina wijzigt een geluidssignaal. TOETSVERLICHTING: wanneer de functie Ambient light sensor wordt geactiveerd, wordt de toetsverlichting automatisch geregeld op basis van de omgevingsverlichting. Via het keuzemenu Lichtsterkte is het mogelijk om handmatig de lichtsterkte van de toetsen in te stellen, waarbij u uit 3 opties kunt kiezen (hoog, normaal, laag) ENERGY SAVING: wanneer de functie Stand-by wordt geactiveerd, wordt de toetsverlichting van de ONE-module na 5 seconden inactiviteit uitgeschakeld om energie te besparen.
99
3.6.3 - PAGINA'S MODULE ONE CONFIGUREREN
Het apparaat voor bediening van de ONE-module beschikt over 3 pagina's die met 3 verschillende functies kunnen worden geprogrammeerd: • Automatiseringsbeheer • Scenariobeheer (max. 1 pagina per apparaat) • Beheer klimaatregeling (max. 1 pagina per apparaat)
3.6.3.1 - AUTOMATISERINGSBEHEER
AUTOMATISERINGEN/SCENARIO'S/KLIMAATREGELING: in dit menu moet de functie Automatiseringen worden geselecteerd. PAGINA-AANDUIDING 1: in dit menu kan de kleur van de pagina-aanduiding worden aangepast (deze aanduiding verschijnt rechtsboven op
het apparaat). Er moet een kleur worden toegewezen aan een actieve pagina, en een andere kleur aan een inactieve pagina. OPDRACHTEN: in dit keuzemenu kan voor elke sector (max. 3) worden bepaald wat op het display wordt weergegeven: knoppen (1, 2 of 3)
of pijlen. OPDRACHTEN CONFIGUREREN: dit menu wijzigt afhankelijk van het aantal knoppen of pijlen die in de vorige stap zijn ingevoerd. BESCHRIJVING INGANG
In dit veld kan een korte beschrijving worden ingevoerd van de functie of de module die door de knop of pijl wordt beheerd. BESTEMMING BERICHT MODULE + UITGANG: de functie 'Module + uitgang' wordt gebruikt om één of meer uitgangen van een module aan te sturen. Als u deze optie selecteert, moet u het nummer van de module en het nummer van de uitgang(en) die u wilt aansturen invoeren. ZONE: met deze functie kunnen meerdere uitgangen op verschillende modules worden aangestuurd. Deze instelling wordt gebruikt om een opdracht te geven om bijvoorbeeld alle lampen van een woning uit te schakelen of alle rolluiken te laten zakken. Hiervoor moeten op de pagina voor het instellen van de uitgangen, de uitgangen aan dezelfde zone of groep worden toegewezen. Als u bijvoorbeeld alle lampen wilt aansturen, moet aan alle uitgangen die met de lampen zijn verbonden een zone worden toegewezen (bijvoorbeeld ZONE 5) en moet vervolgens in het veld 'Bestemming bericht' een ingang worden ingesteld als 'Zone' door zonenummer 5 in te voeren.
100
BEDIENINGSUNIT: met de functie 'Bedieningsunit' kunt u een opdracht direct naar de bedieningsunits van het systeem versturen,
bijvoorbeeld Planux Manager, Serial Bridge of Minitouch. Deze opdracht kan door de bedieningsunits worden gebruikt om opdrachten te activeren die in het geheugen van de units zijn opgeslagen, of om de status van de ingang te gebruiken om logica of andere functies te regelen. Het nummer van de te verzenden ingang van de bedieningsunit moet worden ingesteld. Als u bijvoorbeeld een drukknop wilt gebruiken om een scenario te activeren dat in de bedieningsunit Planux Manager of Minitouch is opgeslagen, moet de ingang op deze wijze worden ingesteld. Dezelfde instelling moet worden gebruikt als u de status van een ingang wilt gebruiken voor een logische functie of koppeling die op een Serial Bridge aanwezig is. DIMMER: deze functie wordt gebruikt om een dimmermodule te bedienen. Wanneer de knop eenmaal wordt ingedrukt, wordt de lamp die op de module is aangesloten geactiveerd/gedeactiveerd. Wanneer de knop 1 seconde ingedrukt wordt gehouden, verschijnt er een wiel waarmee de lichtsterkte kan worden aangepast. Als u deze optie selecteert, moet u het nummer van de module en het nummer van de uitgang(en) die u wilt aansturen invoeren. RGB: deze functie wordt gebruikt om een RGB-lamp te bedienen die beheerd wordt via een module DALI-DMX 20004600. Wanneer de
knop eenmaal wordt ingedrukt, wordt de lamp die op de uitgang van de module is aangesloten geactiveerd/gedeactiveerd. Wanneer de knop 10 seconden ingedrukt wordt gehouden, verschijnt er een wiel waarmee de kleur voor de RGB-lampen kan worden aangepast. De lichtsterkte kan worden aangepast door op de pijlen te drukken. Als u deze optie selecteert, moet u het nummer van de module en het nummer van de uitgang(en) die u wilt aansturen invoeren. TYPE BERICHT NORMAAL: de module stuurt een opdracht naar de geadresseerde om de uitgang om te schakelen naar de functie waarvoor deze is
geprogrammeerd. Als er bijvoorbeeld een normale opdracht naar een uitgang met tijdschakeling wordt verzonden, activeert deze uitgang gedurende de ingestelde tijd. Als er een normale opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is als teleruptor, wordt de status van de uitgang omgekeerd. SET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd ON', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt geactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. De opdracht SET heeft geen invloed op uitgangen die ingesteld zijn als 'Rolluik'. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het aanzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype SET worden ingesteld om lampen die uit zijn in te schakelen en lampen die al aan waren ingeschakeld te laten. Als een SET-opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is met een tijdschakeling, activeert de uitgang en blijft deze geactiveerd tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. RESET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd OFF', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt gedeactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. Als de opdracht RESET naar een uitgang wordt verzonden die geprogrammeerd is als 'Rolluik', activeert het relais niet en zal het bijbehorende rolluik niet in beweging komen. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het uitzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype RESET worden ingesteld om lampen die aan zijn uit te schakelen en lampen die al uit waren uitgeschakeld te laten. ANALOOG INSCHAKELEN: de module stuurt een activeringsopdracht naar de ingestelde analoge uitgang zodat de gang ingesteld wordt op de laatste waarde die tijdelijk was geconfigureerd. Dit kan bijvoorbeeld worden gebruikt om lampen met dimmers in te schakelen die zijn aangesloten op de modules art. 20046810 of art. 20046851. ANALOOG UITSCHAKELEN: de module stuurt een uitschakelopdracht naar de ingestelde analoge uitgang. Dit kan bijvoorbeeld worden gebruikt om lampen met dimmers uit te schakelen die zijn aangesloten op de modules art. 20046810 of art. 20046851.
101
3.6.3.2 - SCENARIOBEHEER Met de scenario-ingang kunnen 16 verschillende opdrachten over de bus worden verzonden. Dit is bijvoorbeeld nuttig als u alle lampen in de woning wilt uitschakelen, alle rolluiken wilt laten zakken, of de gestuurde stopcontacten wilt deactiveren. In deze gevallen moeten er namelijk meerdere opdrachten over de bus worden verzonden en kan hiervoor de scenario-ingang worden gebruikt. Wanneer een knop die op de scenario-ingang is aangesloten wordt ingedrukt, worden de 16 opdrachten achtereenvolgens uitgevoerd. Hierbij kan de tijd tussen de verschillende opdrachten worden ingesteld (standaard 0,5 seconde).
AUTOMATISERINGEN/SCENARIO'S/KLIMAATREGELING: in dit menu moet de functie Scenario's worden geselecteerd. PAGINA-AANDUIDING 2: in dit menu kan de kleur van de pagina-aanduiding worden aangepast (deze aanduiding verschijnt rechtsboven op
het apparaat). Er moet een kleur worden toegewezen aan een actieve pagina, en een andere kleur aan een inactieve pagina. BESCHRIJVING INGANG
In dit veld kan een korte beschrijving worden ingevoerd van de functie of de module die door de knop of pijl wordt beheerd. BESTEMMING BERICHT MODULE + UITGANG: de functie 'Module + uitgang' wordt gebruikt om één of meer uitgangen van een module aan te sturen. Als u deze optie selecteert, moet u het nummer van de module en het nummer van de uitgang(en) die u wilt aansturen invoeren. ZONE: met deze functie kunnen meerdere uitgangen op verschillende modules worden aangestuurd. Deze instelling wordt gebruikt om een opdracht te geven om bijvoorbeeld alle lampen van een woning uit te schakelen of alle rolluiken te laten zakken. Hiervoor moeten op de pagina voor het instellen van de uitgangen, de uitgangen aan dezelfde zone of groep worden toegewezen. Als u bijvoorbeeld alle lampen wilt aansturen, moet aan alle uitgangen die met de lampen zijn verbonden een zone worden toegewezen (bijvoorbeeld ZONE 5) en moet vervolgens in het veld 'Bestemming bericht' een ingang worden ingesteld als 'Zone' door zonenummer 5 in te voeren. BEDIENINGSUNIT: met de functie 'Bedieningsunit' kunt u een opdracht direct naar de bedieningsunits van het systeem versturen,
bijvoorbeeld Planux Manager, Serial Bridge of Minitouch. Deze opdracht kan door de bedieningsunits worden gebruikt om opdrachten te activeren die in het geheugen van de units zijn opgeslagen, of om de status van de ingang te gebruiken om logica of andere functies te regelen. Het nummer van de te verzenden ingang van de bedieningsunit moet worden ingesteld. Als u bijvoorbeeld een drukknop wilt gebruiken om een scenario te activeren dat in de bedieningsunit Planux Manager of Minitouch is opgeslagen, moet de ingang op deze wijze worden ingesteld. Dezelfde instelling moet worden gebruikt als u de status van een ingang wilt gebruiken voor een logische functie of koppeling die op een Serial Bridge aanwezig is.
102
TYPE BERICHT NORMAAL: de module stuurt een opdracht naar de geadresseerde om de uitgang aan te sturen met de functie waarvoor deze is
geprogrammeerd. Als er bijvoorbeeld een normale opdracht naar een uitgang met tijdschakeling wordt verzonden, activeert deze uitgang gedurende de ingestelde tijd. Als er een normale opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is als teleruptor, wordt de status van de uitgang omgekeerd. SET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd ON', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt geactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. De opdracht SET heeft geen invloed op uitgangen die ingesteld zijn als 'Rolluik'. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het aanzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype SET worden ingesteld om lampen die uit zijn in te schakelen en lampen die al aan waren ingeschakeld te laten. Als een SET-opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is met een tijdschakeling, activeert de uitgang en blijft deze geactiveerd tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. RESET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd OFF', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt gedeactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. Als de opdracht RESET naar een uitgang wordt verzonden die geprogrammeerd is als 'Rolluik', activeert het relais niet en zal het bijbehorende rolluik niet in beweging komen. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het uitzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype RESET worden ingesteld om lampen die aan zijn uit te schakelen en lampen die al uit waren uitgeschakeld te laten. ANALOOG INSCHAKELEN: de module stuurt een activeringsopdracht naar de ingestelde analoge uitgang zodat de uitgang wordt ingesteld
op de laatste waarde die tijdelijk was ingesteld. ANALOOG UITSCHAKELEN: de module stuurt een uitschakelopdracht naar de ingestelde analoge uitgang. ANALOOG INSTELLEN: hiermee kan de lichtsterkte of de waarde van de analoge uitgang worden ingesteld op de ingestelde waarde die ernaast wordt weergegeven RGB INSTELLEN: deze opdracht kan worden gebruikt om de gewenste kleur van een RGB-lamp in te stellen met behulp van het veld dat ernaast wordt weergegeven
3.6.3.3 - BEHEER KLIMAATREGELING Op de pagina voor klimaatbeheer kan de temperatuursensor worden geregeld die in de ONE-module is geïntegreerd (of een externe temperatuursensor) om de temperatuur aan te kunnen passen tot een maximum van +3°C / -3°C in stappen van 0,5°C ten opzichte van het laatste setpoint dat is ingesteld met behulp van het scherm voor temperatuurregeling.
AUTOMATISERINGEN/SCENARIO'S/KLIMAATREGELING: in dit menu moet de functie Klimaatregeling worden geselecteerd. PAGINA-AANDUIDING 3: in dit menu kan de kleur van de pagina-aanduiding worden aangepast (deze aanduiding verschijnt rechtsboven op
het apparaat). Er moet een kleur worden toegewezen aan een actieve pagina, en een andere kleur aan een inactieve pagina. Beschrijving thermostaat: voer een beschrijving van de klimaatzone in die op de bedieningsunit wordt weergegeven. Interne sensor: selecteer deze optie als u de temperatuursensor wilt gebruiken die in de ONE-module is geïntegreerd.
103
Externe sensor: selecteer deze optie als u een externe sensor wilt gebruiken. In dit geval moet u het nummer van de module opgeven en het nummer van de ingang waarop de sensor is aangesloten (bijv. sensor art. 20004100). Uitgang status Winter/Zomer: dit veld bevat het nummer van de module en het nummer van de uitgang, voor een weergave van het werkingstype dat in de klimaatzone is ingesteld. Als de klimaatzone op de wintermodus is ingesteld, is de uitgang inactief; als de zone op de zomermodus is ingesteld, is de uitgang actief. Interval: geeft de tijd in seconden aan voor het verzenden van op de Minitouch ingestelde setpoints en temperatuurinstellingen over de bus. Deze verzendingen dienen om de bedieningsunits bij te werken met de status van de Minitouch (bijvoorbeeld ten aanzien van de afgelezen temperatuur). Het is raadzaam om deze waarde op de standaardwaarde (5 minuten) ingesteld te laten. Hysterese: geeft de interval aan voor activering van de thermostaatuitgang, in tienden van een graad. Als deze bijvoorbeeld is ingesteld op 4 tienden van een graad (standaardwaarde) en de thermostaat in de modus Winter/Dag is ingesteld op 20°C, activeert deze het relais totdat 20°C bereikt is. Nadat de thermostaat is uitgeschakeld wordt deze weer actief zodra de temperatuur onder 19,6°C komt (dus 20°C - 0,4°C). In de zomermodus is de werking omgekeerd: wanneer een setpoint van 20°C is ingesteld, koelt de thermostaat af tot 20°C wordt bereikt. Nadat de thermostaat is uitgeschakeld gaat deze weer aan zodra de temperatuur boven 20,4°C komt. Correctie: met deze waarde (in tienden van een graad) kan de meting van de interne temperatuursensor worden geregeld indien het systeem onder speciale omstandigheden werkt (bijvoorbeeld in de buurt van een luchtstroom) of voor installatie op zeer koude inbouwdozen. Als de in de Minitouch geïntegreerde sensor bijvoorbeeld een temperatuur van 18,8°C meet terwijl de juiste omgevingstemperatuur 19,0°C is, kan deze waarde worden ingesteld op 2. Op deze manier is de weergegeven temperatuurwaarde altijd 0,2°C hoger dan de temperatuur die door de sensor wordt gemeten. Delta snelheid 1-2 en Delta snelheid 1-3: deze waarden (in tienden van een graad) geven het temperatuurverschil aan ten opzichte van het ingestelde setpoint, voor activering van snelheid 2 of snelheid 3 in de fancoil-modus. Als een thermoconvector met 3 snelheden wordt gebruikt, kunnen deze 3 snelheden worden geregeld op basis van de ingestelde en gemeten temperatuur. Als bijvoorbeeld een temperatuur van 22°C is ingesteld met de standaardwaarden 10 en 20, wordt de thermoconvector geactiveerd op snelheid 1 als de temperatuur die in de ruimte wordt gemeten tussen 22°C en 21°C ligt. Als de temperatuur tussen 21°C en 20°C ligt, wordt snelheid 2 geactiveerd en als de gemeten temperatuur lager is dan 20°C wordt snelheid 3 geactiveerd. Module + uitgang: stel deze optie in als u een verwarmingsketel of elektromagnetische klep die op een module-uitgang op de bus is aangesloten, door de temperatuursensor wilt laten regelen. Voer het nummer van de module en het nummer van de uitgang in. Regelventiel: stel deze optie in als u een thermoconvector met meerdere snelheden wilt aansturen en deze thermoconvector op een module op de bus is aangesloten. In dat geval worden in de ingevoerde module de eerste 4 uitgangen van de module voor deze functie gereserveerd. Voer het nummer in van de module die u wilt gebruiken en welk van de 3 snelheden moeten worden gebruikt. Als bijvoorbeeld 'Regelventiel' wordt geselecteerd en het modulenummer 2 wordt ingesteld, wordt uitgang 1 van module 2 gebruikt voor toestemming en activering van de machine voor thermoregeling, terwijl de uitgangen 2, 3 en 4 (ook van module 2) worden gebruikt om de 3 snelheden te regelen. Uitgang 2 voor snelheid 1, uitgang 3 voor snelheid 2 en uitgang 4 voor snelheid 3. Zone voor instelling Dag/Leeg: u kunt aan een van de 2 drempelwaarden voor Dag of Leeg een zonenummer toewijzen. Op deze manier kan voor alle thermostaten of Minitouch-units in het systeem dezelfde drempelwaarde worden ingesteld, bijvoorbeeld door een digitale ingang te sluiten. Zone voor instelling Winter/Zomer: u kunt aan een van de twee bedrijfsmodi 'Zomer' of 'Winter' een zonenummer toewijzen. Op deze manier kan voor alle thermostaten of Minitouch-units in het systeem dezelfde modus worden ingesteld, bijvoorbeeld door een digitale ingang te sluiten.
104
3.6.4 - PAGINA MODULE ONE/E CONFIGUREREN
3.6.4.1 - AUTOMATISERINGSBEHEER
OPDRACHTEN: in dit keuzemenu kan voor elke sector (max. 3) worden bepaald wat op het display wordt weergegeven: knop of pijlen (alleen
sector 2). OPDRACHTEN CONFIGUREREN: dit menu wijzigt afhankelijk van het aantal knoppen of pijlen die in de vorige stap zijn ingevoerd. BESCHRIJVING INGANG
In dit veld kan een korte beschrijving worden ingevoerd van de functie of de module die door de knop of pijl wordt beheerd. BESTEMMING BERICHT MODULE + UITGANG: de functie 'Module + uitgang' wordt gebruikt om één of meer uitgangen van een module aan te sturen. Als u deze optie selecteert, moet u het nummer van de module en het nummer van de uitgang(en) die u wilt aansturen invoeren. ZONE: met deze functie kunnen meerdere uitgangen op verschillende modules worden aangestuurd. Deze instelling wordt gebruikt om een opdracht te geven om bijvoorbeeld alle lampen van een woning uit te schakelen of alle rolluiken te laten zakken. Hiervoor moeten op de pagina voor het instellen van de uitgangen, de uitgangen aan dezelfde zone of groep worden toegewezen. Als u bijvoorbeeld alle lampen wilt aansturen, moet aan alle uitgangen die met de lampen zijn verbonden een zone worden toegewezen (bijvoorbeeld ZONE 5) en moet vervolgens in het veld 'Bestemming bericht' een ingang worden ingesteld als 'Zone' door zonenummer 5 in te voeren.
105
BEDIENINGSUNIT: met de functie 'Bedieningsunit' kunt u een opdracht direct naar de bedieningsunits van het systeem versturen,
bijvoorbeeld Planux Manager, Serial Bridge of Minitouch. Deze opdracht kan door de bedieningsunits worden gebruikt om opdrachten te activeren die in het geheugen van de units zijn opgeslagen, of om de status van de ingang te gebruiken om logica of andere functies te regelen. Het nummer van de te verzenden ingang van de bedieningsunit moet worden ingesteld. Als u bijvoorbeeld een drukknop wilt gebruiken om een scenario te activeren dat in de bedieningsunit Planux Manager of Minitouch is opgeslagen, moet de ingang op deze wijze worden ingesteld. Dezelfde instelling moet worden gebruikt als u de status van een ingang wilt gebruiken voor een logische functie of koppeling die op een Serial Bridge aanwezig is. TYPE BERICHT NORMAAL: de module stuurt een opdracht naar de geadresseerde om de uitgang om te schakelen naar de functie waarvoor deze is
geprogrammeerd. Als er bijvoorbeeld een normale opdracht naar een uitgang met tijdschakeling wordt verzonden, activeert deze uitgang gedurende de ingestelde tijd. Als er een normale opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is als teleruptor, wordt de status van de uitgang omgekeerd. SET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd ON', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt geactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. De opdracht SET heeft geen invloed op uitgangen die ingesteld zijn als 'Rolluik'. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het aanzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype SET worden ingesteld om lampen die uit zijn in te schakelen en lampen die al aan waren ingeschakeld te laten. Als een SET-opdracht wordt verzonden naar een uitgang die ingesteld is met een tijdschakeling, activeert de uitgang en blijft deze geactiveerd tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. RESET: de module verstuurt de opdracht 'Geforceerd OFF', waarna de uitgang onafhankelijk van de programmering wordt gedeactiveerd en inactief blijft tot er een nieuwe opdracht wordt ontvangen. Als de opdracht RESET naar een uitgang wordt verzonden die geprogrammeerd is als 'Rolluik', activeert het relais niet en zal het bijbehorende rolluik niet in beweging komen. Als u bijvoorbeeld een opdracht voor het uitzetten van een groep lampen wilt verzenden, moet het opdrachttype RESET worden ingesteld om lampen die aan zijn uit te schakelen en lampen die al uit waren uitgeschakeld te laten. ANALOOG INSCHAKELEN: de module stuurt een activeringsopdracht naar de ingestelde analoge uitgang zodat de gang ingesteld wordt op de laatste waarde die tijdelijk was geconfigureerd. Dit kan bijvoorbeeld worden gebruikt om lampen met dimmers in te schakelen die zijn aangesloten op de modules art. 20046810 of art. 20046851. ANALOOG UITSCHAKELEN: de module stuurt een uitschakelopdracht naar de ingestelde analoge uitgang. Dit kan bijvoorbeeld worden gebruikt om lampen met dimmers uit te schakelen die zijn aangesloten op de modules art. 20046810 of art. 20046851.
106
107
7e editie 03/2014 code 2G40001065