SYLLABUS TAALFILOSOFIE
Bestemd voor: WB1BD3035 Cursusjaar 2008/2009, periode 3 Vakgroep: Theoretische Filosofie Docenten: Dr. M. Lievers & Dr. T. Müller Syllabus geschreven door: Dr. M. Lievers, Dr. T. Müller & Prof.dr. A. Visser Universiteit Utrecht Departement Wijsbegeerte Heidelberglaan 6 3584 CS Utrecht
2
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave 1
2
3
4
5
6
7
8
9
John Locke, Essay Concerning Human Understanding
6
Opdrachten
9
Gottlob Frege, ‘Der Gedanke’
10
Opdrachten
11
Gottlob Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’
12
Opdrachten
13
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
15
Opdrachten
18
Bertrand Russell, ‘On denoting’
21
Opdrachten
29
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
31
Opdrachten
40
Namen
42
Opdrachten
42
Speech acts
43
Opdrachten
46
Intentie-gebaseerde semantiek
48
Opdrachten
51
A Frege, ‘Der Gedanke’, Duits B Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’ (deel), Duits C Wittgenstein, Tractatus (deel), Duits en Engels D Russell, ‘Knowledge by acquaintance and knowledge by description’ E Reinach, ‘Die sozialen Akte’, Duits en Engels
Inleiding
3
Inleiding Centraal thema van de cursus Centraal in deze cursus staat de vraag wat ‘betekenis’ is. Deze vraag wordt benaderd door klassieke teksten uit de recente geschiedenis van de taalfilosofie te bestuderen.
Subthema’s • Wat is verwijzing? • Wat is waarheid? • Wat is de relatie tussen begrippen, woorden en objecten? • Waarom is de relatie tussen woorden en werkelijkheid een probleem? • Is het doen van beweringen de belangrijkste vorm van taalgebruik? • Welke oplossingen bestaan er voor het betekenis-probleem? • Bestaan er wezenlijke verschillen in taalgebruik? • Wat is de relatie tussen taal en denken? • Is de betekenis van taal afhankelijk van de context waarin taal gebruikt wordt?
Plaats van deze cursus in het curriculum Deze cursus is een academisch contextvak voor de studie CKI. Voor de studie wijsbegeerte vormt dit vak samen met de filosofie van de geest, de inleiding tot de contemporaine analytische wijsbegeerte.
Onderwerpen die behandeld worden In deze cursus worden, behalve het centrale betekenis-probleem, nauw daaraan verbonden problemen behandeld, zoals waarheid, verwijzing, internalisme versus externalisme, de notie van een metataal.
Leerdoelen Kennis: • De meest gangbare theorieën over het betekenis-probleem kunnen beschrijven. • De standaard-argumenten voor en tegen deze theorieën kunnen beschrijven en evalueren.
4
Inleiding
Inzicht: • Kunnen uitleggen wat de consequenties zijn van het aanvaarden van een bepaalde premisse op het gebied van de taalfilosofie. • Kunnen toelichten wat de vooronderstellingen ten aanzien van het betekenisprobleem zijn van bepaalde stellingnames op andere gebieden. • Voorbeelden kunnen geven van de gevolgen die het innemen van een bepaalde positie op het gebied van het betekenis-probleem heeft op andere terreinen. Toepassing: • Van een nieuwe casus kunnen zeggen welke posities op het gebied van het betekenisprobleem voorondersteld worden en daar de voor- en de nadelen van kunnen noemen. Analyse: • Een bepaalde stellingname kunnen analyseren en kunnen laten zien op welke premissen die berust. Synthese en evaluatie: • Verschillende theorieën kunnen vergelijken en met een onafhankelijk eigen oordeel kunnen komen over die theorieën. Vaardigheden: • Het kunnen schrijven van een bevattelijk, argumentatief betoog. • Het kunnen houden van een overzichtelijke voordracht. • Het kunnen vinden van de noodzakelijke bibliografische gegevens. • Het kunnen lezen van lastige, wijsgerige teksten.
Beoordelingscriteria voor essay-opdrachten • Is de vraag beantwoord? Het komt vaak voor de studenten de vraag niet beantwoorden, maar iets opschrijven dat zijdelings met de vraag te maken heeft. Ook komt het voor dat studenten geïnspireerd door de essay-opdracht een eigen vraag boven hun essay zetten. In al deze gevallen wordt het essay niet voldoende beoordeeld. Wel staat het de student vrij om in zijn essay commentaar te leveren op de vraag.
Inleiding
5
• Zijn de sleutelbegrippen gedefinieerd? De student dient te laten zien dat hij de inhoud van de sleutelbegrippen kent en weet welke onderscheidingen binnen een bepaald begrip gemaakt kunnen worden. Vaak is het antwoord op een essay-opdracht duidelijk, wanneer de sleutelbegrippen geanalyseerd worden. Een essay waarin de student niet duidelijk maakt wat hij onder de sleutelbegrippen verstaat wordt met een onvoldoende beoordeeld. • Wordt er in het essay geredeneerd? Essays worden vaak als een stapel loshangende argumenten geschreven. Het essay dient een duidelijke logische structuur te bevatten, waarin een redenering overzichtelijk uiteen wordt gezet die de conclusie van het betoog draagt. De indeling van het essay dient deze redenering te volgen. De alinea’s dienen deze structuur te weerspiegelen. Te vaak komt het voor dat er essays worden ingeleverd zonder alinea-indeling. Dergelijke essays worden met een onvoldoende beoordeeld. • Spelling. Spelfouten leiden af van de inhoud en zijn storend. Te veel spelfouten in een essay leiden er toe dat het eindcijfer naar beneneden wordt afgerond. Denk in het bijzonder aan de d/t. Voor correct gebruik bestaat er een eenvoudig hulpmiddeltje. Plaats achter het voltooid deelwoord een ‘e’, dan hoort U vanzelf of de laatste letter een ‘d’ of een ’t’ moet zijn. Bijvoorbeeld: ‘kussen’ – ‘gekusd’ of ‘gekust’? ‘De gekuste bruid’ ergo ‘Gekust’. ‘spelen’ –‘gespeeld’ of ‘gespeelt’? ‘Het gespeelde succes’, ergo: ‘gespeeld’. • Creativiteit. Het wordt bijzonder gewaardeerd als de student in zijn essay laat zien dat hij of zij over de vraag zelfstandig heeft nagedacht en naar een oorspronkelijke oplossing gezocht heeft. Dergelijke essays worden positief beoordeeld. • Lengte. Het essay dient een omvang te hebben tussen de drie en vier kantjes (1200 tot 1600 woorden).
Literatuur De meeste teksten die wij gaan lezen zijn opgenomen in A.P. Martinich, The Philosophy of Language, 5th edition, Oxford: Oxford Universty Press 2007 (ISBN: 978-0-19-518830-1). Sommige teksten zijn ook hier in deze syllabus als bijlage opgenomen. Aanbevolen is verder M. Stokhof, Taal en betekenis (Boom 2000). Verwijzigingen naar dit boek zijn opgenomen onder ‘verder lezen’ in deze syllabus. Voor een algemene inleiding in de taalfilosofie zie Stokhof, p. 9–27.
6
1
1
John Locke, Essay Concerning Human Understanding
John Locke, Essay Concerning Human Understanding
Tekst: • John Locke, An Essay Concerning Human Understanding (London 1690), Book III, Chapter 1–3. Martinich, 621–625.
De Engelse filosoof John Locke (1632-1704) is de grondlegger van het moderne empirisme, de stroming die als uitgangspunt heeft dat al onze kennis gebaseerd is op de zintuiglijke waarneming. Hij werd geboren te Somerset in een eenvoudig, protestant gezin. Zijn vader had tijdens zijn leven goede contacten opgebouwd in invloedrijke kringen. Dankzij die contacten werd John Locke toegelaten tot Westminster School, de beste kostschool van zijn tijd. Hij won een beurs om op Christ Church college in Oxford te gaan studeren. Zijn belangstelling was enorm breed; hij studeerde geneeskunde, maar ook natuurkunde en filosofie. Na zijn studie bleef Locke verbonden aan Christ Church, tot hij in 1667 gevraagd werd om adviseur te worden van Lord Ashley, de latere Earl of Shaftesbury. Hij bleef dit, al nam hij in 1675 de tijd om een lange reis door Frankrijk te maken. Toen hij daarvan in 1679 terugkeerde bevond Engeland zich in een politieke crisis. Koning Charles de Tweede had geen kinderen en dreigde worden opgevolgd door zijn broer James de Tweede (hetgeen in 1685 inderdaad gebeurde) die sympathiseerde met
1
John Locke, Essay Concerning Human Understanding
7
het rooms-katholicisme. Shaftesbury verzette zich tegen deze opvolging. In 1683 werd hij zelfs beschuldigd van het beramen van een coupe. Shaftesbury vluchtte naar Nederland, gevolgd door Locke die zich in Engeland niet meer veilig waande. Grote delen van zijn belangrijkste werk, An Essay concerning human understanding, heeft Locke in Nederland geschreven. Na ‘the glorious revolution’ in 1688 die de Nederlandse protestant Willem de derde en zijn vrouw Mary op de troon bracht in Engeland keerde Locke terug naar Engeland. Hij publiceerde zijn Essay in 1689. Dat boek verschafte hem groot maatschappelijk aanzien. Hij werd voor verschillende belangrijke politieke adviseurschappen gevraagd. Hij stierf in 1704. Locke’s invloed reikt verder dan de wijsbegeerte. Economen kennen hem als de man die ontdekte dat geld niet alleen een ruilmiddel is, maar ook een eigen intrinsieke waarde heeft als iets dat je wil vergaren enkel om het te hebben. Zijn Two Treatises of Government worden vaak in verband gebracht met de Amerikaanse revolutie en het gedachtengoed van ‘the founding fathers’. Pedagogen verwijzen naar zijn boek Some thoughts concerning education (1693) als één van de eerste werken waarin kinderen niet als kleine volwassenen werden bekeken, maar als opgroeiende mensen met hun eigen leeftijdsgebonden problemen. Het liberalisme ziet in Locke één van haar grote wegbereiders. In zijn Letter concerning toleration pleitte hij voor religieuze tolerantie, omdat het geloof primair een relatie is tussen ieder individueel mens en God. Zijn belangrijkste filosofische werk is evenwel An Essay concerning human understanding, dat Locke publiceerde in 1689 na zijn terugkeer uit Nederland. Voor een goed begrip van dit boek is het belangrijk om te letten op de historische context waarin het geschreven is. Locke kende vanwege zijn brede wetenschappelijke belangstelling het werk van zijn tijdgenoten Boyle, Hooke en Newton. Deze natuurkundigen waren overtuigd van de juistheid van de corpusculaire fysica. Volgens deze theorie zijn objecten opgebouwd uit kleine deeltjes, atomen genaamd. Talloze verschijnselen kunnen door het bewegen en de interactie tussen deze deeltjes worden verklaard. Voor de filosofie zijn de gevolgen van deze theorie enorm. Als de corpusculaire filosofie klopt, bestaat de werkelijkheid niet zoals wij die waarnemen. De tulp die in de tuin in bloei staat is in werkelijkheid een verzameling deeltjes. De wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw brengt zodoende onvermijdelijk de ons zo bekende problemen met zich mee over wat schijn is en wat werkelijkheid. Descartes loste dit probleem op door te stellen dat de waarneming een onbetrouwbare kennisbron vormt. Het criterium op grond waarvan je ware van onware kennis onderscheidt, kun je volgens hem in je zelf vinden. Descartes’ filosofie houdt een breuk in met de scholastieke filosofie die in navolging van Aristoteles, de waarneming juist wel als een betrouwbare kennisbron beschouwde. Locke zag zich door de wetenschappelijke ontwikkelingen in zijn tijd geplaatst voor een dilemma: aan de ene kant deelde hij Descartes’ enthousiasme voor de corpusculaire natuurkunde. Aan de andere kant wilde hij, net als Aristoteles, blijven vertrouwen op de waarneming. Waarom zouden mensen als Boyle anders experimenten
8
1
John Locke, Essay Concerning Human Understanding
uitvoeren? Zijn Essay concerning human understanding is een poging om aan dit dilemma te ontsnappen. Het boek opent met een aanval op Descartes’ stelling dat wij geboren worden met kennis, dat de ideeën in ons hoofd voor een groot deel aangeboren zijn. Nee, zegt Locke, geen aangeboren ideeën. Al onze ideeën zijn afkomstig uit de waarneming. Tegen de achtergrond van de corpusculaire filosofie ontstaat nu onmiddellijk het probleem dat onze ideeën geen adequate representaties zijn van de werkelijkheid. Wij nemen een boom als boom waar en niet als een verzameling deeltjes. Locke redt zich uit dit probleem door bescheidenheid. Hij verklaart onomwonden dat hij niets kan en mag zeggen over de uiteindelijke structuur van de werkelijkheid. Hij stelt zich ten aanzien van de natuurkunde op als een agnost. De waarneming onthult ons niets over de uiteindelijke structuur van de werkelijkheid, die wij slechts kennen door de ideeën die wij van haar ontvangen. Die ideeën zijn een soort sluier tussen ons en de werkelijkheid. Zij zijn het effect van onbekende fysische processen op onze zintuigen en daar moeten we het mee doen. Locke maakt dus een knieval voor zijn natuurwetenschappelijke tijdgenoten. Hij stelt zelfs dat zichzelf ziet als een “underlabourer” wiens taak het slechts is begripsmatige verwarring uit de weg te ruimen, zodat de groei der kennis niet geremd wordt. Die groei wordt geremd vanwege het feit dat mensen vaak niet weten waar ze over praten en waar ze over denken. In boek twee van zijn Essay analyseert Locke daarom de inhoud van ons denken; hij classificeert de ideeën die hij in zijn geest aantreft. Om te beginnen maakt hij een onderscheid tussen enkelvoudige en samengestelde ideeën. Bijvoorbeeld: wij hebben een idee van een ring. Dat idee is samengesteld uit andere ideeën, namelijk ‘rond’, ‘geelkleurig’, ‘hard’, ‘glimmend’, . . . Deze laatste ideeën noemt Locke eenvoudig (“simple”). Deze enkelvoudige ideeën kunnen nu volgens Locke in twee groepen verdeeld worden: sommige ideeën representeren de structuur van de werkelijkheid correct. Dit zijn ideeën als grootte, vorm, getal en gewicht . Met deze ideeën corresponderen reële eigenschappen van objecten in de werkelijkheid, eigenschappen die bovendien gekwantificeerd kunnen worden en die essentieel zijn voor enig object. Als een materieel object bestaat, dan moet die een bepaalde vorm en een bepaald gewicht hebben. Heel anders is dat met ideeën als kleur en smaak. Daarmee hoeft niets overeen te komen in de werkelijkheid. Dergelijke ideeën zitten veel meer in “the eye of the beholder”. Ze zijn net zoveel afhankelijk van het waargenomen object, als de waarnemer. Als wij andere ogen zouden hebben, dan zouden objecten in de werkelijkheid andere kleuren hebben. Om die reden noemt Locke kleuren en smaak secundaire eigenschappen van objecten. Dit onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen is een belangrijk instrument voor Locke om na te gaan wat de beperkingen en het bereik van menselijke kennis zijn. Dit onderzoek beschrijft hij in het vierde deel van zijn Essay, die hij vooraf laat gaan door een uitgebreide analyse van de betekenis van woorden. Uitgangspunt van zijn taalfilosofie is de stelling dat woorden in hun primaire en onmiddellijke betekenis staan voor ideeën in het hoofd van de spreker. Zorgvuldig
1
John Locke, Essay Concerning Human Understanding
9
taalgebruik vereist dus dat je goed nagaat welke ideeën je met je woorden verbindt.
Verder lezen Wie meer wil lezen over Locke kan niet om het monumentale werk van Michael Ayers heen: Locke, Routledge, Londen, 1991. Een aardige introductie is van J. L. Mackie, Problems from Locke, Clarendon Press, Oxford, 1976. Voor goede artikelen over aparte onderwerpen kunt U terecht bij V. Chappell, ed., Locke. Oxford Readings in Philosophy, 1998. Zie ook Stokhop, p. 27–34.
Opdrachten Deze vragen dienen om jouw reeds aanwezige kennis over taal en betekenis te activeren. Opdracht 1 Taal heeft betekenis. Maar wat is betekenis eigenlijk? Hoe komt taal aan betekenis? Twee mogelijkheden dienen zich aan: ten eerste, woorden gaan over de werkelijkheid; ten tweede: wij zelf, ons denken geeft woorden betekenis. Welke relatie heeft jouw voorkeur? Wat is volgens jou de relatie tussen woorden en werkelijkheid? Wat is volgens jou de relatie tussen denken en betekenis? Opdracht 2 Lees de passage uit John Locke’s Essay concerning human understanding (III.ii.2; Martinich 622) en stel jezelf de vraag of Locke gelijk heeft. Staan woorden in eerste instantie voor ideeën in het hoofd van de spreker?
10
2
2
Gottlob Frege, ‘Der Gedanke’
Gottlob Frege, ‘Der Gedanke’
Tekst: • Gottlob Frege, ‘Der Gedanke’. Beiträge zur Philosophie des Deutschen Idealismus 2 (1918/19), 58–77. Engelse vertaling voor het eerst in Mind 64 (1956), 289–311. Martinich, 36–49. De Duitse tekst is opgenomen als bijlage A bij deze syllabus.
Gottlob Frege was een Duits wiskundige en filosoof. Hij heeft helemaal alleen de moderne logica uitgevonden en wordt beschouwd als de vader van de analytische filosofie, de stroming in de filosofie die de nadruk legt op het analyseren van begrippen en taalgebruik. De zogenaamde linguïstische wending in de filosofie is in Frege’s werk voltrokken. Die linguïstische wending houdt in dat je filosofische problemen in de allereerste plaats moet beschouwen als problemen die met taal te maken hebben. Frege doet dit in zijn Grundlagen der Arithmetik (Grondslagen van de rekenkunde) als volgt. Hij stelt zichzelf de vraag hoe getallen ons gegeven zijn. Dan antwoordt hij: “Alleen in de context van een zin hebben woorden betekenis. Het komt er dus op aan de betekenis van een zin waarin een getalswoord voorkomt op te helderen.”
2
Gottlob Frege, ‘Der Gedanke’
11
Verder lezen Voor een introductie tot het werk van Frege zie A. Kenny, Frege: an introduction to the founder of modern analytic philosophy, Blackwell, 2000. Uitvoeriger is Michael Beany, Frege: making sense, London, Duckworth, 1996. Een beknopte inleiding is van Joan Weiner, Frege, in de Past Masters reeks van Oxford University Press, 1999. Zie ook Stokhof, p. 52–64 en 119–122.
Opdrachten Opdracht 1 Bestudeer Frege’s tekst. Denk na over de volgende vragen: 1. Is logica de wetenschap van de waarheid of de kunst van het geldig redeneren? 2. Zijn de wetten van de logica objectief waar? 3. Wat is er verkeerd aan het psychologisme? 4. Hebben beelden een bedoeling nodig om waar of onwaar te kunnen zijn? Alle beelden? 5. Is waarheid ondefinieerbaar? 6. Wat is een oordeel? 7. Wat betekent het woordje ‘ik’? 8. Kun je het woordje ‘ik’ correct gebruiken, wanneer je geen besef van “een Ik” hebt? 9. Is dr Lauben aan zichzelf op een unieke en primitieve manier gegeven? 10. Zijn gedachten niet door ons geconstrueerd? 11. Is de stelling van Pythagoras een uitvinding of een ontdekking? 12. Hebben we in de waarneming begrippen nodig? 13. Is linguïstisch idealisme, de stelling dat we in het leren spreken van onze moedertaal een beeld van de werkelijkheid verkrijgen, houdbaar? Opdracht 2 Schrijf je eigen mening op over de vraag of intersubjectiviteit mogelijk is. In het bijzonder: kunnen we meningen, ideeen, gedachten delen? Of is ons idee dat dit kan maar illusie?
12
3
3
Gottlob Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’
Gottlob Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’
Tekst: • Gottlob Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’, Zeitschrift für Philosophie und Philosophische Kritik 100 (1892). Engelse vertaling: Martinich, 217–229. De Duitse tekst is opgenomen als bijlage B bij deze syllabus. In zijn artikel ‘Über Sinn und Bedeutung’ (‘Over betekenisinhoud en betekenisomvang’) laat Frege zien waarom de betekenis van een woord niet alleen het object kan zijn waar dat woord voor staat. Frege onderscheidt de betekenisinhoud van een woord van de betekenisomvang. Synoniemen van deze begrippen zijn respectievelijk de woorden ‘intensie’ en ‘extensie’. De betekenisinhoud (intensie) van het woord ‘advocaat’ is “rechtsgeleerde die, na daartoe te zijn beëdigd, zijn beroep maakt van het geven van adviezen en het verlenen van rechtskundige bijstand, het bepleiten van burgerlijke zaken en het verdedigen van beklaagden, alsmede van het bijstaan of vertegenwoordigen van belanghebbenden bij de verschillende administratieve en rechterlijke colleges” (Van Dale, 11e druk, 1984). De betekenisomvang van het woord ‘advocaat’ zijn alle personen in de werkelijkheid op wie het woord advocaat van toepassing is. Waarom hebben we het begrip betekenisomvang nodig? We hebben dat begrip nodig, omdat de betekenis van een woord niet slechts het object kan zijn waar dat woord naar verwijst. Waarom niet? Om dat in te zien moeten we eens kijken naar identiteitsuitspraken. Dat zijn uitspraken als ‘Van Hanegem is de Kromme’, ‘Mokum is Amsterdam’. Hoe komt het dat dergelijke uitspraken ons vaak nieuwe informatie verschaffen? De theorie dat de betekenis van een woord het object is waar dat woord voor staat kan dat niet verklaren. Want dan zou iemand die een identiteits-uitspraak begrijpt ook onmiddellijk weten dat de identiteits-uitspraak waar is of niet. Dit is niet het geval. Frege laat dat zelf zien aan de hand van een aantal voorbeelden. Ten eerste is er het voorbeeld van ‘de Avondster’ en ‘de Morgenster’. Om te weten te komen of de identiteits-uitspraak “De Morgenster is de Avondster.” waar is, is een uitgebreide astronomische berekening nodig. Voor die berekening gemaakt was, dachten we eenvoudigweg dat de planeet die we ’s ochtend zagen een andere planeet was dan die we ’s avonds aan de hemel zagen. Een tweede voorbeeld dat Frege geeft is dat van een reiziger die over een onbekend eiland rondtrekt en aan zijn linkerhand een berg waarneemt. Hij noteert de positie van de berg en doopt hem de ‘Ateb’. Hij vervolgt zijn tocht over het eiland en na enige tijd neemt hij aan zijn rechterhand een berg waar. Hij noteert de positie in zijn dagboek en doopt die berg de ‘Afla’. Thuisgekomen werkt hij zijn notities uit en dan ontdekt hij dat de hoogte- en breedtegraad van Ateb en Afla identiek zijn en dat hij dus twee keer dezelfde berg heeft gezien. Ten derde geeft Frege het voorbeeld van een driehoek. We kunnen op diverse manieren naar het snijpunt van de middellijn van die driehoek verwijzen. Dat snij-
3
Gottlob Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’
13
punt is ons dus op verschillende manieren gegeven. Om die redenen concludeert Frege: “We moeten naast het benoemde, wat ik de Bedeutung van een teken noem, ook nog dat verbonden te denken, wat ik de Sinn van een teken zou willen noemen, waarin die Art des Gegebenseins bevat is.”
Verder lezen Zie ook Stokhof, p. 64–77.
Opdrachten Opdracht 1 Bestudeer Freges tekst. Denk na over de volgende vragen: 1. Wat is precies het verschil in betekenis tussen ‘de avondster’ en ‘de morgenster’? 2. Hoe belangrijk is het voor Frege dat hij het begrip ‘Sinn’ introduceert door een bespreking van identiteitsuitspraken? 3. Wat is Sinn (sense) eigenlijk? 4. Welke argumenten geeft Frege voor de noodzaak van het begrip Sinn (sense)? 5. Hebben woorden in een citaat inderdaad een andere betekenis dan wanneer iemand dat zelf zegt? 6. Is betekenis ‘gemeenschappelijk eigendom van velen’? 7. Zijn er inderdaad drie verschillende lagen in het ‘common sense’ betekenisbegrip? 8. Waarom zou Frege betogen dat beweerzinnen naar het object waarheid verwijzen? 9. Heeft de naam ‘Odysseus’ geen verwijzing? Opdracht 2 Freges tekst begint met de formulering van een probleem rond identiteitsuitspraken. Wat is dat probleem? Welke opvatting over betekenis speelt hier op de achtergrond een rol? Hoe helpt Freges concept ‘Sinn (‘sense’) het probleem op te lossen?
14
3
Gottlob Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’
Opdracht 3 ‘Sinn’ in de zin van Frege is een cognitief begrip. ‘Sinn’ hangt nauw samen met kennis (of neutraler: informatie). Identificeer twee passages in de tekst waaruit dit blijkt. Om wat voor soort kennis gaat het hier? Opdracht 4 Op welke principes betreffende ‘Sinn’ en ‘Bedeutung’ doet Frege een impliciet beroep in zijn argumentatie dat de gedachte die een zin uitdrukt de ‘Sinn’ van die zin is, en niet de ‘Bedeutung’? Spelen deze principes ook een rol in zijn argument dat zinnen een ‘Bedeutung’ hebben?
4
4
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
15
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
Tekst: • Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus. Voor het eerst gepubliceerd als Logisch-philosophische Abhandlung in Wilhelm Ostwalds Annalen der Naturphilosophie 14 (1921). Duits-/Engelse versie als Tractatus Logico-Philosophicus, London 1922. Het gedeelte van de tekst dat wij gaan bespreken is opgenomen als bijlage C bij deze syllabus.
Ludwig Wittgenstein (1889–1951) was een Oostenrijkse filosoof die de ontwikkeling van de filosofie, en met name de taalfilosofie, in de 20e eeuw sterk heeft beïnvloed. In feite is er vaak sprake van twee perioden in zijn werk die de grondslag legden voor twee verschillende aanpakken in de taalfilosofie: een logische benadering (‘de vroege Wittgenstein’) en de analyse van de gewone taal (‘de late Wittgenstein’). Hoewel dit beeld een bepaalde vereenvoudiging inhoudt, heeft Wittgenstein inderdaad twee duidelijk verschillende boeken geschreven: de Tractatus logico-philosophicus uit 1918 (gepubliceerd 1921) en de Philosophische Untersuchungen uit 1945 (gepubliceerd na Wittgensteins dood, 1953). Het tweede boek is expliciet bedoeld als een kritiek op zijn eerste aanpak. In deze cursus houden wij ons alleen bezig met de aanpak van de Tractatus; de Philosophische Untersuchungen komen in de cursus Voortgezette taalfilosofie aan de orde.
16
4
4.1
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
Wittgensteins leven
Wittgenstein was de zoon van een zeer rijk geässimmileerd Joods gezin uit Wenen. Zijn vader staat bekend als belangrijke sponsor voor vele kunstenaars; je vindt zijn naam bijvoorbeeld in het gebouw van de Wiener Secession, waarin Klimts Beethovenfries te zien is. Ludwig Wittgenstein groeide dus op in een cultureel rijke omgeving, maar zijn jeugd was niet gelukkig, en drie van zijn vier broers pleegden zelfmoord. Hij studeerde vliegtuigbouwkunde in Berlijn en Manchester en raakte daardoor geïnteresseerd in de grondslagen van de wiskunde. Zo kwam hij Frege en Russell tegen en ging hij naar Cambridge om met Russell te werken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog moest hij terug naar Oostenrijk en vocht als vrijwilliger; in deze tijd ontstond uiteindelijk de Tractatus. Belangrijke jaartallen: 1889 geboren in Wenen, rijk gezin; culturele achtergrond 1911 begint samenwerking met Russell in Cambridge 1914 moet weg uit Engeland; vrijwilliger voor Oostenrijk 1918 gevangen; Tractatus Logico-Philosophicus 1919 werkt als docent, later als tuinder 1926 terug in Wenen; Wiener Kreis 1929 terug in Cambridge; gepromoveerd met Tractatus 1939 hoogleraar in Cambridge; wordt British citizen 1941 werkt tijdens de oorlog in een ziekenhuis 1947 zegt zijn baan op 1951 gestorven in Cambridge
4.2
Wittgensteins Tractatus
De Tractatus is een dun en nogal ‘hermetisch’ boek. De stijl is kort en krachtig. Tot op de dag van vandaag is er discussie over de juiste interpretatie. Alle stellingen in het boek zijn genummerd, met als hoofdzinnen de volgende zeven: 1. Die Welt ist alles, was der Fall ist. (De wereld is alles wat het geval is.) 2. Was der Fall ist, die Tatsache, ist das Bestehen von Sachverhalten. (Wat het geval is, het feit, is het bestaan van standen van zaken.) 3. Das logische Bild der Tatsachen ist der Gedanke. (Het logische beeld van het feit is de gedachte.)
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
4
17
4. Der Gedanke ist der sinnvolle Satz. (De gedachte is de zinvolle zin.) 5. Der Satz ist eine Wahrheitsfunktion der Elementarsätze. (De zin is een waarheidsfunctie van de elementaire zinnen.) 6. Die allgemeine Form der Wahrheitsfunktion ist: [p, ξ , N(ξ )]. Dies ist die allgemeine Form des Satzes. (De algemene vorm van de waarheidsfunctie is: [p, ξ , N(ξ )]. Dat is de algemene vorm van de zin.) 7. Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen. (Waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.) In het voorwoord schrijft Wittgenstein dat hij ervan overtuigd is dat de filosofische problemen, voor zover zij überhaupt bestaan, door zijn boek opgelost zijn: Ich bin also der Meinung, die Probleme im Wesentlichen gelöst zu haben. Wittgenstein stopte ook daadwerkelijk met de filosofie en werd docent, bouwde een huis voor één van zijn zussen en gaf na de dood van zijn vader zijn grote erfenis weg. Pas eind jaren 1920 raakte hij weer geïnteresseerd in de filosofie (blijkbaar door een lezing van de Nederlandse wiskundige Brouwer), en hij kwam uiteindelijk terug naar Cambridge. Daar bleef hij werken en schrijven, in een langdurig proces van kritiek op zijn vroege ideeën. Hij schreef veel, maar publiceerde niets; pas na zijn dood werden de latere werken van Wittgenstein (sommigen al bekend door aantekeningen uit colleges die hij gaf) toegankelijk. Nu is er een prachtige editie van zo’n 20.000 bladzijdes, alleen elektronisch beschikbaar. Wittgenstein krijgt niet alleen in vakfilosofische kringen veel aandacht; zijn gedachten hadden een grote invloed op diverse denkers en kunstenaars. Zeker is een deel van de aandacht voor hem te verklaren door zijn zeer bijzondere biografie en zijn sterke persoonlijkheid: hij wordt beschouwd als een van dé genieën van de 20e eeuw. Maar ook puur filosofisch blijft hij een inspirerende figuur.
4.3
Verder lezen
Dé biografie over Wittgenstein is Ray Monk, Ludwig Wittgenstein. The duty of genius, Penguin 1991. Een goed overzicht over de culturele achtergrond van Wenen omtrent 1900 geeft Carl E. Schorske, Fin-de-Siècle Vienna: Politics and Culture (New York 1980). Over Wittgensteins werk is ontzettend veel geschreven. Er zijn bijv. tientallen boeken en zeker honderden van artikelen alleen over de Tractatus. Dit boek zelf is twee keer in het Engels vertaald, eerst door Ogden (1922 gepubliceerd met een voorwoord van Russell) en later ook door Pears en McGuinness; er bestaat ook een Nederlandse vertaling. Meningen over de vertalingen verschillen; voor interpreterend werk is het onmisbaar om met de originele Duitse tekst te werken.
18
4
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
Een leuke verzameling van artikelen over Wittgensteins filosofie is Sluga en Stern, The Cambridge Companion to Wittgenstein (Cambridge UP 1996). Een goede inleiding in Wittgensteins leven en werk geeft Kenny, Wittgenstein.
Opdrachten Opdracht 1 Beantwoord de volgende vragen over stelling 1 tot en met 3.142 van de Tractatus: 1. Leg uit wat Wittgenstein verstaat onder ‘Sachverhalt’ (‘state of affairs’). Is ‘atomic fact’ een goede vertaling van ‘Sachverhalt’? 2. Kan de zin “Utrecht heeft meer dan 100.000 inwoners” een ‘Sachverhalt’ uitdrukken? 3. Tractatus Logico-Philosophicus, stelling 2.022: “Es ist offenbar, dass auch eine von der wirklichen noch so verschieden gedachte Welt Etwas – eine Form – mit der wirklichen gemein haben muss.” (“It is obvious that an imagined world, however different it may be from the real one, must have something - a form in common with it.”) Wat is die gemeenschappelijke vorm waar Wittgenstein het hier over heeft? 4. Welke opvatting over de aard van het mogelijke spreekt hieruit? 5. Wat brengt Wittgenstein tot de conclusie dat “Die Gesamtheit der bestehenden Sachverhalte bestimmt auch, welche Sachverhalte nicht bestehen.” (“The totality of existing states of affairs also determines which states of affairs do not exist.”) (Tractatus, stelling 2.05.) 6. In stelling 2.225 van de Tractatus concludeert Wittgenstein: “Ein a priori wahres Bild gibt es nicht.” (“There are no pictures that are true a priori.”) Geef kort maar krachtig aan hoe deze conclusie volgt uit de door ons bestudeerde ontologie (stelling 1 tot en met 2.063) en algemene beeldtheorie (stelling 2.1-2.225) van de Tractatus. Opdracht 2 In zijn boek A Companion to Wittgenstein’s Tractus merkt Max Black op: ‘It is a characteristic of Wittgenstein’s thought that nearly every one of his remarks about language or logic has an ontological counterpart, while conversely, each ontological remark is reflected in some truth about the essence of language.’ Laat zien dat het bestaan van een hechte samenhang met de ontologie (stelling 2.1 tot en met 2.063) ook al geldt voor Wittgensteins algemene afbeeldingstheorie (stelling 2.1 tot en met 2.225) door de belangrijkste eigenschappen van standen van zaken (‘Sachverhalte’ / ‘states of affairs’) en objecten (‘Gegenstaende’ / ‘objects’) weer te
4
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
19
geven en deze vervolgens in verband te brengen met de eigenschappen van beelden (picture) en hun elementen. Opdracht 3 In zijn boek Objective Knowledge gebruikt Karl Popper het volgende verhaal als argument tegen Wittgensteins afbeeldingstheorie van betekenis (‘the projection theory of language’): One is reminded of the famous story of Livingstone being introduced by an interpreter to a Negro king whom he asked: “How are you?”. The Negro king answered with one word, and the interpreter began to talk and talk and talk and talk, for ten minutes, translating the word to Livingstone in the form of a long story of the king’s sorrows. Then Livingstone asked whether the king was in need of medical assistance. And then the king began to talk and talk and talk and talk. And the interpreter answered it with one word: ‘No!”. No doubt this story is invented. But it is well invented, and it illustrates the weakness of the projection theory of language, especially as a theory of the correspondence between a statement and a fact. Waarom zou Popper denken dat dit als argument tegen de afbeeldingstheorie van betekenis kan dienen? Heeft hij daarin volgens u gelijk? Opdracht 4 In stelling 4.024 van de Tractatus zegt Wittgenstein: “Een zin begrijpen, houdt in, weten wat het geval is, indien hij waar is.” Denk hier kritisch over na, en denk daarbij aan de volgende punten: 1. Is dit een stelling die opgaat voor alle zinnen? 2. Heeft betekenis iets met waarheid te maken? 3. Is begrijpen van betekenis een vorm van kennis? 4. Wat is de betekenis van ethische uitspraken? Opdracht 5 Beantwoord de volgende vragen over stelling 4 tot en met 4.041 van de Tractatus: 1. Volgens stelling 4.002 is onze taal een deel van ons mens zijn. Waarom moet taal dan toch volledig logisch zijn? 2. In stelling 4.003 beweert Wittgenstein dat de meeste filosofische problemen helemaal geen problemen zijn, maar berusten op verwarring. Hij geeft daar een voorbeeld voor. Verklaar dit voorbeeld.
20
4
Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus
3. Vind voorbeelden van de “Unregelmässigkeiten” (“irregularities”) over wie Wittgenstein het in stelling 4.013 heeft. 4. In stelling 4.041 duidt Wittgenstein een argument aan (hij schrijft “natürlich” / “naturally”). Maak dit argument expliciet.
5
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
21
Bertrand Russell, ‘On denoting’
Teksten: • ‘On denoting’, Mind 14 (1905) 479–493. Martinich, 230–238 • ‘Descriptions’, uit Introduction to Mathematical Philosophy, London 1919, 167–180. Martinich, 239–245 • ‘Knowledge by acquaintance and knowledge by description’. Voor het eerst gepubliceerd in Proceedings of the Aristotelian Society 1910/11; dan opgenomen in Russells Problems of Philosophy. Deze tekst is opgenomen als bijlage D bij deze syllabus.
5.1
Russell’s Leven
Bertrand Russell is bekend als leidinggevende filosoof van de analytische traditie met als hoofdwerk Principia Mathematica van 1910 (geschreven samen met Alfred North Whitehead). Hij is echter waarschijnlijk nog bekender door zijn populaire geschriften en door zijn politieke activiteiten. Russell heeft lang geleefd en elk jaar veel gepubliceerd. Dat betekent een reusachtig oevre. Bovendien waren zijn ideeën voortdurend in verandering. Daarom moet je voorzichtig zijn met ‘Russell dacht zus-en-zo’. Het is eerder ‘Russell dacht in 19XX zus-en-zo’. 1872 Geboren in Ravenscroft, Wales. 1897 An Essay on the Foundations of Geometry. 1901 De Russell paradox. 1902 Correspondeert met Frege. 1903 The Principles of Mathematics. 1905 On Denoting. 1908 Fellow van de Royal Society. 1910 Knowledge by Acquaintance and Knowledge by Description. 1910, 1912, 1913 (met Alfred North Whitehead) Principia Mathematica. 1918 Vijf maanden gevangenis wegens protest tegen de oorlog. 1918, 1919 The Philosophy of Logical Atomism. 1919 Introduction to Mathematical Philosophy. 1931 Wordt 3e Earl Russell bij de dood van zijn broer.
22
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
1940 An Inquiry into Meaning and Truth. 1945 A History of Western Philosophy. 1949 The Philosophy of Logical Atomism. 1950 Nobel Prijs voor Literatuur. 1955 Russell-Einstein Manifest. 1957 1e Pugwash Conference. 1961 Week in de gevangenis wegens protesteren tegen kernwapens. 1967, 1968, 1969 Autobiografie. 1970 Overlijdt in Penrhyndeudraeth, Wales.
5.2
Een kort overzicht van het artikel On Denoting
On Denoting van 1905 is een centraal artikel in de ontwikkeling van de analytische filosofie. Het markeert een belangrijke stap in de ontwikkeling van Russell’s denken. De vroege Russell verzette zich tegen het Britse idealisme (van o.a. Bradley). Hiertoe probeerde hij een robuust realistische semantiek te creëren: iedere expressie van de taal moest met iets reëels corresponderen. Helaas leidde dat realisme tot vele problemen. Hoe zit het bijvoorbeeld met expressies als de gouden berg die naar niets verwijzen? On Denoting geeft een oplossing voor dit soort problemen. Russell’s artikel heeft vele parallellen met Frege’s Über Sinn und Bedeutung. Het belangrijke verschil is dat waar Frege de problemen oplost door een tussenniveau tussen taal en werkelijkheid, te weten Sinn, te postuleren, Russell een Sinnlose oplossing geeft: als alternatief voor het tussenniveau stipuleert hij een onderscheid tussen oppervlakte syntax en onderliggende logische vorm. Een denoting phrase is een expressie van de vorm een man, iedere man, geen man, de man, enzovoorts. Een zin als “Jan loopt” zegt van Jan dat hij loopt. Dus het predicaat lopen wordt toegepast op het object Jan. Je zou in analogie daarmee denken dat “Een man loopt” van een man zegt dat hij loopt. Maar wat is het subject een man waarvan lopen geprediceerd wordt? Een willekeurige man? Deze ideeën leiden tot een boel problemen, zoals geïllustreerd door het gedichtje As I was going up the stair.
As I was going up the stair, I met a man who was not there, he wasn’t there again today, I wish that man would go away.
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
23
Russell’s oplossing is even eenvoudig als verrassend. We draaien in gevallen als “Een man loopt” de subject-predicaat analyse om. Niet lopen wordt toegepast op een man, maar een man wordt toegepast op lopen. De analyse van “Een man loopt” wordt ruwweg: lopen heeft met de mannen een niet-lege doorsnede.1 De zin die oppervlakkig gezien subject-predicaat vorm heeft als onderliggende logische vorm dus predicaat-subject vorm. Nu zijn er een boel details in te vullen. Wat is precies het lopen waar we een man op toepassen? Russell’s antwoord is: een propositionele functie, dat is een functie die aan objecten proposities toevoegt. In Subsectie 5.3 bespreken we uitgebreid wat een dit betekent. Russell’s idee werkt mooi voor uitdrukkingen als een man, geen man en iedere man, maar hoe zit het met de man? De zin “De man loopt” lijkt immers een paradigmatische subject-predicaat zin. Russell kiest er echter voor om, tegen onze naïeve intuitie in, ook in het geval van “De man loopt”, de man toe te passen op loopt. Hij analyseert “De man loopt” als: (i) er is tenminste één man (existentie), (ii) er is hoogstens één man (uniciteit), en (iii) alle mannen lopen (predicatie). Hierbij wordt “er is hoogstens één man” verder geanalyseerd als: voor alle mannen x and y, is x identiek aan y. Voor meer over de parafrases, zie Subsectie 5.4. De reden voor Russell’s keuze is als volgt: zijn parafrases lossen de problemen van lege descripties en van informativiteit van descripties op. Het probleem van lege descripties kan geïllustreerd worden met het voorbeeld “De huidige koning van Frankrijk is kaal”. Aangezien er nu geen koning van Frankrijk is, welke constituent zou “de huidige koning van Frankrijk” aan de propositie moeten bijdragen? Bovendien: hoe bepalen we de waarheidscondities van deze zin? Russell’s theorie van descripties lost dit probleem keurig op. De bijbehorende parafrase is onwaar. Het probleem van informativiteit kan geïllustreerd worden met de zin “Scott is de auteur van Ivanhoe”. Als de bijdrage van “de auteur van Ivanhoe” datgene was waar de term naar verwees, dan zou deze zin hetzelfde betekenen als “Scott is Scott”. Maar hoe kan dat in het licht van het feit dat “Scott is de auteur van Ivanhoe” informatief is en “Scott is Scott” niet? Russell’s analyse introduceert ambiguiteiten die je niet zou verwachten. Bijvoorbeeld “De huidige koning van Frankrijk is niet kaal” heeft een wide scope lezing waarin we de descriptie elimineren uit de hele zin. Deze ziet er zo uit. Er is één huidige koning van Frankrijk. Er is hoogstens één huidige koning van Frankrijk. Alle huidige koningen van Frankrijk zijn niet kaal. Er is ook een small scope lezing. Deze krijg je door “De huidige koning van Frankrijk is niet kaal” op te vatten als “Het is niet zo dat de huidige koning van Frankrijk kaal is” en dan de parafraseringsprocedure toe te passen op de ingebedde zin “de huidige koning van Frankrijk is kaal”. Dan krijg je: Het is niet zo dat er één huidige koning van Frankrijk is en er hoogstens één huidige koning van Frankrijk is en alle koningen van Frankrijk kaal zijn. We zien dat de wide scope lezing onwaar is en de small scope lezing waar. 1 Russell is niet de uitvinder van dit idee. We vinden het bijvoorbeeld ook al bij Frege. Frege werkt het bovendien veel beter uit.
24
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
In ‘Knowledge by acquaintance and knowledge by description’ van 1919 gebruikt Russell zijn analyse voor zijn epistemologie. Hij gaat uit van het principe dat wil je een zin begrijpen, je vertrouwd moet zijn met alle constituenten van de geassocieerde propositie. Maar we zijn bijvoorbeeld niet vertrouwd met Bismarck, dus hoe kunnen we ooit “Bismarck had een indrukwekkende snor” begrijpen? De oplossing is dat we de naam “Bismarck” behandelen als een afkorting voor een beschrijving. Deze kunnen we dan weer elimineren volgens Russell’s recept. De beschrijving kan natuurlijk ook weer woorden bevatten die verwijzen naar niet vertrouwde zaken. We elimineren deze op dezelfde manier, net zo lang tot we alleen termen voor dingen en eigenschappen waarmee we vertrouwd zijn over hebben. Op deze manier wordt begrip mogelijk. (Het is natuurlijk maar de vraag of zo’n reductie naar het vertrouwde kan werken . . . )
5.3
Proposities en Propositionele Functies
Russell’s idee van de aard van de propositie was voortdurend aan verandering onderhevig. 1. In On Denoting (1905): “The above gives a reduction of propositions in which denoting phrases occur to forms in which no such phrases occur.” Dus hier lijkt de propositie van syntactische aard te zijn, immers een phrase is van syntactische aard en deel van een propositie. Het lijkt waarschijnlijk dat Russell hier met phrase de veronderstelde semantische tegenvoeter van de phrase bedoelde. “. . . when there is anything with which we do not have immediate acquaintance, but only definition by denoting phrases, then the propositions in which this thing is introduced by means of a denoting phrase do not really contain this thing as a constituent, but contain instead the constituents expressed by the several words of the denoting phrase.” Dit klinkt weer als propositie als complex van realia. 2. In Knowledge by Acquaintance and Knowledge by Description (1910): “Every proposition that we can understand must be composed wholly of constituents with which we are acquainted.” Hier is een propositie een gestructureerd complex van realia. 3. In Introduction to Mathematical Philosophy (1919): “We mean by a “proposition” primarily a form of words which expresses what is either true or false.” (p155) Hier lijken proposities te behoren tot het niveau van de syntaxis. Maar (in hetzelfde artikel (!)): “Thus so long as names are used as names, “Scott is Sir Wallter” is the same trivial proposition as “Scott is Scott”.” (p175)
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
25
4. In An Inquiry into Meaning and Truth (1940): “We may, at least for the moment, define a ‘proposition’ as ‘all the sentences which have the same meaning as a given sentence’.” (p10) Russell’s notie van propositional function was centraal maar moeilijk. 1. In On Denoting (1905): “I take the notion of the variable as fundamental; I use ‘C(x)’ to mean a proposition [footnote: more exactly, a propositional function] in which x is a constituent, where x, the variable, is essentially and wholly undetermined.” Is dus een propositionele functie een complex van realia dat ook variabelen bevat? Wat maakt dat dan tot een functie? Is de variabele hier iets essentiëel anders dan een letter in een rol? 2. In Introduction to Mathematical Philosophy (1919): “ A “propositional function,” in fact, is an expression containing one or more undetermined constituents, such that, when values are assigned to these constituents, the expression becomes a proposition.” Merk op dat dit past bij de syntactische opvatting van propositie. Merkwaardig is echter dat Russell hier niet spreekt van substitutie van namen voor de variabelen maar van het toewijzen van waarden. Maar een formule plus een toewijzing is geen form of words, tenzij je wilt zeggen dat de toewijzing de variabele tot een woord maakt. Problemen met Russell’s definitie van propositional function. 1. Hij verwart term met functie 2. Hoe onderscheidt je een propositie betreffende de variabele van een propositionele term met de variabele? De expressie “[Jan loopt op straat]” staat voor de propositie dat Jan op straat loopt. Ik zal “[Jan ziet x op straat]” schrijven voor de propositionele term. Deze term kan op twee manieren gelezen worden. 1. De moderne: hier heeft het symbool “x” de rol van variabele. 2. De manier van Russell: hier is het symbool “x” een naam voor een willekeurig object. “[Jan ziet x op straat]” is een term op het niveau van de complexen. Problemen met deze manier van beschouwen zijn de volgende. (i) Wat is de ware metafysische aard van deze ‘onbepaalde objecten’? (ii) Hoe slagen we er in ze te benoemen? Hoe slagen we er in om er meerdere te benoemen, bijvoorbeeld x en y? (iii) Hoe moeten we “x is een variabele” begrijpen? Wij zullen propositionele functies weergeven met λ -notatie. We schrijven bijvoorbeeld “λ x · [Jan ziet x op straat]” voor de relevante propositionele functie. Het belang van het onderscheid tussen term en functie wordt geïllustreerd door het volgende voorbeeld.
26
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
• λ x · [[Jan ziet x op straat] is een propositie], • [λ x · [Jan ziet x op straat] is een propositie] Het eerste item is een propositionele functie die voor elke input waar geeft, het tweede is een onware propositie.
5.4
Voorbeelden van Parafrases
We geven enige voorbeelden van Russell stijl parafrasen. De voorbeelden illustreren dat zulke parafrasen al snel complex worden. 5.4.1
De Tsaar
Als de tsaar wreed is, lijden alle Russen. Gewone taal parafrase: Er zijn twee mogelijkheden. Ten eerste geven we de wide scope parafrase. Deze correspondeert met de lezing: voor de tsaar geldt dat als hij wreed is, dat dan alle Russen lijden. Hier is de parafrase. Er is minstens één tsaar. (Existentie) Er is hoogstens één tsaar. (Uniciteit) Voor alle tsaren geldt dat als zij wreed zijn, dan lijden allle Russen. (Predicatie) We merken op dat als we de predicatenlogische parafrase van de uniciteitsclausule proberen te benaderen, we de volgende gewrongen zin krijgen: Voor iedereen en iedereen anders geldt dat als die ene tsaar is en die andere ook tsaar is, dat dan die ene die andere is. Of wellicht: Voor iedereen en iedereen geldt dat als de eerste tsaar is en de tweede tsaar is, dan is de eerste de tweede. Aan deze voorbeelden kun je de winst in doorzichtigheid van het logische formalisme goed zien. Hier is de small scope parafrase. Als er minstens één tsaar is en er hoogstens één tsaar is en alle tsaren wreed zijn, dan lijden alle Russen. Predicatenlogische parafrase: Vertaalschema: Het domein is de verzameling van alle mensen. We definiëren de volgende afkortingen. x is tsaar x is wreed x is rus x lijdt ∃x ts(x) ∀x ∀y ((ts(x) ∧ ts(y)) → x = y)
ts(x) wr(x) ru(x) lij(x) Ets Uts
5
27
Bertrand Russell, ‘On denoting’
Parafrases: • (Ets ∧ Uts ∧ ∀x (ts(x) → wr(x))) → ∀y (ru(y) → lij(y)) • Ets ∧ Uts ∧ ∀x (ts(x) → (wr(x) → ∀y (ru(y) → lij(y))))
5.4.2
De Prins
Jan mijdt de prins die hij arrogant vindt. We geven zowel de lezing waarin die hij arrogant vindt niet beperkend geïnterpreteerd wordt en de lezing waarin die hij arrogant vindt beperkend geïnterpreteerd wordt. In correct Nederlands zet je bij de eerste lezing een comma achter prins. Gewone taal parafrase: Er is minstens één prins. Er is hoogstens één prins. Voor alle prinsen geldt dat Jan ze mijdt en ze arrogant vindt. Er is minstens één persoon die prins is en die Jan arrogant vindt. Er is hoogstens één persoon die prins is en die Jan arrogant vindt. Voor alle personen die prins zijn en die Jan arrogant vindt geldt dat Jan ze mijdt. Predicatenlogische parafrase: Vertaalschema: Het domein is de verzameling van alle mensen. We definiëren de volgende afkortingen. Jan x is prins x vindt y arrogant x mijdt y ∃x pr(x) ∀x ∀y ((pr(x) ∧ pr(y)) → x = y) pr(x) ∧ av(j, x) ∃x apr(x) ∀x ∀y ((apr(x) ∧ apr(y)) → x = y) Parafrases: • Epr ∧ Upr ∧ ∀x (pr(x) → (mij(j, x) ∧ av(j, x))) • Eapr ∧ Uapr ∧ ∀x (apr(x) → mij(j, x))
j pr(x) av(x, y) mij(x, y) Epr Upr apr(x) Eapr Uapr
28
5
5.4.3
Bertrand Russell, ‘On denoting’
De Winnaar
Niemand beklaagt de winnaar van de loterij. We gaan deze alleen in predicatenlogica doen. Er zijn prima facie vier mogelijke lezingen: (i) zowel de winnaar van de loterij als de loterij hebben wide scope over (de negatie besloten in) niemand; (ii) de winnaar van de loterij heeft wide scope over niemand en de loterij heeft small scope over niemand; (iii) de winnaar van de loterij heeft small scope over niemand en de loterij heeft wide scope over niemand; de winnaar van de loterij en de loterij hebben beide small scope over niemand. Echter omdat de loterij ingebed is in de winnaar van de loterij kan de winnaar van de loterij niet wide scope hebben en de loterij small scope. Dus mogelijkheid (ii) valt uit.2 Vertaalschema: We hebben twee domeinen: de verzameling van alle mensen M en de verzameling van alle alle token-spelen S . Romeinse variabelen lopen over M en Griekse variabelen lopen over S . We definiëren de volgende afkortingen. x beklaagt y x is winnaar van α α is een loterij ∃α lo(α) ∀α ∀β ((lo(α) ∧ lo(β )) → α = β ) ∃x wi(x, α) ∀x ∀y ((wi(x, α) ∧ wi(y, α)) → x = y)
be(x, y) wi(x, α) lo(α) Elo Ulo Ewi(α) Uwi(α)
Parafrases: i. Elo ∧ Ulo ∧ ∀α (lo(α) → (Ewi(α) ∧ Uwi(α) ∧ ∀x(wi(x, α) → ∀y¬ be(y, x)))) ii. Elo∧Ulo∧∀α (lo(α) → ∀y ¬ (Ewi(α)∧Uwi(α)∧∀x(wi(x, α) → be(y, x)))) iii. ∀y ¬ (Elo∧Ulo∧∀α (lo(α) → (Ewi(α)∧Uwi(α)∧∀x(wi(x, α) → be(y, x))))) Als er geen unieke loterij is, dan zijn (i) en (ii) onwaar en is (iii) waar. Als er een unieke loterij is, maar als die geen unieke winnaar heeft, dan is (i) onwaar en zijn (ii) en (iii) waar. Als er een unieke loterij met een unieke winnaar is, dan hebben (i), (ii) en (iii) dezelfde waarheidswaarde en hangt het af van het beklaag gedrag van de bevolking of ze waar of onwaar zijn. 2 Dit
geldt modulo logische equivalentie. We zouden immers eerst de winnaar van de loterij kunnen elimineren. Dit creëert meerdere voorkomens van de loterij. Die voorkomens zouden we met verschillende scope kunnen elimineren. Echter je kunt laten zien dat deze procedure modulo logische equivalentie geen nieuwe lezingen geeft: als er één wide scope lezing is, dan kun je daarmee alle small scope lezingen elimineren.
5
5.5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
29
Verder lezen • The Cambridge Companion to Bertrand Russell, uitgegeven door Nicholas Griffin, CUP 2003, geeft een fantastisch overzicht van Russell’s werk. Dat is vooral zo nuttig omdat Russell’s werk zo uitgebreid is da thet voor een nietspecialist welhaast onmogelijk is om er een goed overzicht van te krijgen. • Bertrand Russell, The Problems of Philosophy, OUP, 2001. Russell’s populaire introductie tot de filosofie. Nog steeds zeer leesbaar. Heeft een versie van het artikel over Knowledge by Acquaintance and Knowledge by Description. Laat mooi zien hoe je van redelijk lijkende aannamen in een steeds gekkere filosofie terecht kunt komen. • Logicomix, door Apostolos Doxiadis en Christos Papdimitriou: prachtige graphic novel over Russell’s leven. Natuurlijk niet accuraat, maar wel erg leuk . . .
Opdrachten Opdracht 1 Over Russells onderscheid tussen logische en grammaticale vorm: 1. Hoe gebruikt Russell zijn onderscheid om filosofie te bedrijven? 2. In hoeverre is de vorm die Russell aan zinnen met uniek bepalende beschrijvingen toeschrijft meer werkelijk dan de vorm die dergelijke zinnen op het eerste gezicht lijken te hebben? 3. Kan Russells onderscheid dienen om bepaalde filosofische vragen / problemen / stellingen te elimineren? Hoe? 4. Wat is de filosofische verdienste van Russells onderscheid volgens jou? Opdracht 2 Parafraseer de volgende zin: 1. De man met de bolhoed draagt een paraplu. De volgende zinnen hebben (althans in de opvatting van Russell) telkens meer dan 1 betekenis, afhankelijk van de reikwijdte / het bereik / de scope van ‘de’. Laat dit zien door voor iedere zin twee parafrases te geven en een situatie te beschrijven waarin de waarheidswaarde van de parafrases verschilt. 2. Als de Tsaar wreed is, lijden alle Russen. 3. Jan mijdt de prins die hij arrogant vindt. 4. Niemand benijdt de winnaar van de loterij.
30
5
Bertrand Russell, ‘On denoting’
Opdracht 3 Vergelijk de opvattingen van Frege en Russell met betrekking tot de vraag hoe subject-termen (namen en uniek bepalende beschrijvingen) naar de werkelijkheid verwijzen. Wat vindt Russell van Frege’s onderscheid tussen ‘Sinn’ (door Russell vertaald als ‘meaning’) en ‘Bedeutung’ (Russell: ‘denotation’)? Heeft een uitdrukking als ‘De huidige president van de Verenigde Staten’ volgens Russell betekenis? En volgens Frege? Hoe zijn woorden volgens deze beide auteurs met de wereld verbonden? Opdracht 4 Volgens Russells ‘principle of acquaintance’ kunnen we een zin alleen begrijpen als we direct bekend, acquainted, zijn met de constituenten van de propositie die door die zin wordt uitgedrukt. 1. Wat verstaat Russell onder “propositie”? 2. Met welke soorten objecten zijn we volgens Russell direct bekend? 3. Hoe kunnen we praten over zaken waarmee we niet direct bekend zijn?
6
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
31
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
Tekst: • Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’, Philosophy and Phenomenological Research 4 (1944), 341–375. Martinich, 85–107.
6.1
Tarski’s Leven
Tarski was een groot logicus en filosoof —in die volgorde. Hij was een sterke en ook autoritaire persoonlijkheid en (dus) ook een veeleisend leermeester. In zijn periode in Berkeley vormde hij de Tarski school met vele briljante leerlingen, zoals Andrzej Mostowski, Julia Robinson, Wanda Szmielew, Robert Lawson Vaught, Solomon Feferman, . . . . Tarski en zijn leerlingen waren zeer invloedrijk in de ontwikkeling van de logica. Hier is een kort overzicht van zijn leven. We noemen hier vooral artikelen met filosofisch belang. Er is nog meer werk van Tarski dat filosofisch van aard is: zijn werk over geldigheid en zijn werk over de vraag Wat is een logisch connectief? 1901 Alfred Tajtelbaum wordt geboren in Warsaw, Polen. Dit land is op dat moment onder Russisch beheer. 1915 Polen komt onder Duits beheer. 1918 Polen wordt onafhankelijk. Alfred Tajtelbaum gaat studeren aan de universiteit van Warsaw. Hij studeert bij de logici en filosofen van de Lwów-Warsaw school zoals Jan Łukasiewicz, Stanisłav Le´sniewski en Wracław Sierpi´nski. 1923 Hij noemt zich Alfred Tarski. Waarschijnlijk om zich te profileren als Pools burger, maar wellicht ook om zijn carriere kansen te verbeteren. 1924 De Banach-Tarski paradox. 1929 Huwelijk met Maria Witkowska. 1930 Tarski bezoekt Wenen en ontmoet Kurt Gödel. 1935 Der Wahrheitsbegriff in den Formalisierten Sprachen. 1939 Tarski gaat naar Harvard in augustus 1939 met de laatste boot waarmee het nog mogelijk was Polen te verlaten voor de Duitse invasie van Polen. Zijn student Presburger was minder fortuinlijk. 1942 Tarski vertrekt naar Berkeley. 1943 Moj`zesz Presburger, een leerling van Tarski, sterft in een concentratiekamp. 1944 The Semantic Conception of Truth.
32
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
1948 A Decision Method for Elementary Algebra and Geometry. 1983 Tarski overlijdt in Berkeley.
6.2
Een overzicht van Tarski 1944
We behandelen Tarski’s artikel The Semantic Conception of Truth van 1944. Dit artikel is duidelijk bedoeld als een populaire versie van Tarski’s Der Wahrheitsbegriff in den formalisierten Sprachen van 1935 dat op zijn beurt een vertaling is van een Pools-talig eerder artikel uit 1933. De Poolse tekst bestond al in 1931. Ter vergelijking: Gödel’s aankondiging van de onvolledigheidsstellingen vond in 1930 plaats. Über formal unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica und verwandter Systeme, I. verscheen in 1931. Het is belangrijk niet te vergeten dat Tarski 1944 een popularisering is. Het was zeker niet geschreven om bestand te zijn tegen close reading. In The Semantic Conception, bespreekt Tarski zijn methode om voor een gegeven taal een waarheidspredicaat in te voeren. Het artikel geeft on eerst de setting: wat is het probleem? wat telt als oplossing? en dan een handwaving schets van de oplossing. Opgemerkt moet worden dat Tarski helemaal geen algemene methode geeft, maar een benadering die in vele specifieke gevallen werkt. Tarski’s project is om een methodologie te bieden voor het geven van adequate waarheids definities. Het gaat hem om echte waarheid, in tegenstelling tot substituten zoals coherentie. Echte waarheid is correspondentie met de werkelijkheid, adequatio intellectus ad rem. De gebruikelijke formuleringen van waarheid als correspondentie lijden aan een metafysisch surplus. Bijvoorbeeld waarheid is correspondentie met de feiten maakt gebruik van een problematische ontologie van feiten. Tarski streeft een oplossing na die in zekere zin minimaal en metafysica-vrij is. Om te beginnen dienen de dragers van de waarheid onproblematisch te zijn. Daarom kiest Tarski voor zinnen die hij ziet als equiformiteits-klassen van fysische objecten, te weten concrete inscripties.3 Tarski eist dat een waarheidsdefinitie formeel correct en materieel adequaat is. Op de formele correctheid komen we nog terug. Tarski expliciteert materiele adequaatheid als volgt. Een waarheidsdefinitie dient aan het volgende criterium te voldoen. Zij impliceert alle zinnen van de vorm: T X is waar dan en slechts dan als p. Hier dienen we “p” te vervangen door een Nederlandse stellende zin en “X” door een naam van die zin. Als we bijvoorbeeld als zin “De Dom staat in Utrecht” nemen, en als naam van deze zin ““De Dom staat in Utrecht””, dan krijgen we 3 Dit idee is helemaal niet onproblematisch. Prima facie impliceert het dat talen eindig zijn. Er zijn blijkbaar geen gesproken zinnen en zinnen op computer schermen. Bovendien is het idee in tegenspraak met vele intuities over de individuatie van zinnen.
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
33
de zin ““De Dom staat in Utrecht” is waar dan en slechts dan als de Dom staat in Utrecht”. Deze eis wordt vaak conventie T of criterium T genoemd. Conventie T is niet zelf een waarheidsdefinitie omdat het niet de vorm van een uitspraak heeft. Pogingen om het die vorm te geven veronderstellen steeds mechanismen die vergelijkbaar zijn met het postuleren van een al aanwezig waarheidsbegrip. We zouden bijvoorbeeld een oneindige conjunctie kunnen nemen van alle Tzinnen. Dat vraagt om een uitleg van de waarheidscondities van oneindige conjuncties dat niet gebruikt: een conjunctie is waar dan en slechts dan als alle conjuncts waar zijn. Of we zouden kunnen zeggen: voor alle p, p is waar dan en slechts dan als p. In dit geval hebben we een antwoord op de volgende vragen nodig. Welke waarden neemt de variabele “p” aan? Wat betekent kwantificatie over een positie (het tweede voorkomen van “p”) die niet een verwijzende positie is? Een antwoord op de tweede vraag zal toch al gauw het tweede voorkomen van “p” als elliptisch voor “p is waar” interpreteren. We hebben op dit punt aangekomen impiciet al twee belangrijke onderscheidingen voorbij zien komen. De eerste onderscheiding is type en token. Deze distinctie wordt toegeschreven aan de Amerikaanse filosoof Charles Saunders Peirce in Prolegomena to an Apology for Pragmaticism van 1906.4 Hier is wat Peirce zegt. A common mode of estimating the amount of matter in a MS. or printed book is to count the number of words. There will ordinarily be about twenty the’s on a page, and of course they count as twenty words. In another sense of the word “word,” however, there is but one word “the” in the English language; and it is impossible that this word should lie visibly on a page or be heard in any voice, for the reason that it is not a Single thing or Single event. It does not exist; it only determines things that do exist. Such a definitely significant Form, I propose to term a Type. A Single event which happens once and whose identity is limited to that one happening or a Single object or thing which is in some single place at any one instant of time, such event or thing being significant only as occurring just when and where it does, such as this or that word on a single line of a single page of a single copy of a book, I will venture to call a Token. An indefinite significant character such as a tone of voice can neither be called a Type nor a Token. I propose to call such a Sign a Tone. In order that a Type may be used, it has to be embodied in a Token which shall be a sign of the Type, and thereby of the object the Type signifies. I propose to call such a Token of a Type an Instance of the Type. Tarksi’s idee van type en token is misschien niet precies hetzelfde als dat van Peir4 Historici
wijzen mij (= AV) er met grote regelmaat op dat hun favoriete filosoof uit middeleeuwen of oudheid het onderscheid ook al had. Hier is duidelijk iets uit te zoeken.
34
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
ce. Voor Tarski is het token een concrete inscriptie en het type een equivalentieklasse van equiforme concrete inscripties. De tweede onderscheiding is mention en use. We kunnen ons op twee manieren verhouden tot een syntactisch object: we kunnen het gebruiken om er iets mee te zeggen of we kunnen er iets over zeggen. Mention and use zijn dus manieren waarop wij ons verhouden tot expressies. Er zijn allerlei manieren om expressies te noemen. We kunnen ze bijvoorbeeld aanduiden met aanhalingstekensnamen. Zo heet de naam “Jan” ““Jan””. We kunnen de naam “Jan” ook aanduiden met “het resultaat van het schrijven van eerst de tiende letter van het alfabet, dan de eerste en dan de veertiende”.5 Kan een expressie ook zichzelf aanduiden? Er is geen reden dat dit niet zou kunnen. We kunnen de naam “Jan” gewoon “Jan” dopen. Het is onhandig, het is dwaas, maar het is niet onmogelijk.
We herinneren de lezer aan een bekend raadseltje. Amsterdam, die grote stad, met hoeveel letters schrijf je dat? Antwoord: drie. In een instantie van conventie T wordt de zin-qua-type eerst genoemd en dan gebruikt. We zien zo dat conventie T niet (volledig) triviaal is. De volgende stap in Tarski’s betoog is de bespreking van een belangrijk obstakel voor elke oplossing van het waarheidsprobleem: de leugenaars paradox. Die gaat zo.
Deze zin is onwaar? Is die zin waar? Als hij waar was, dan was het zo wat hij zegt, te weten dat hij onwaar is. Dus als de zin waar is, dan is hij onwaar. We mogen concluderen dat de zin onwaar moet zijn. Maar dan is het zo wat de zin zegt en is daarmee de zin dus waar. Een tegenspraak op grond van nul hypothesen. Wat gaat hier mis? Tarski bekijkt drie mogelijke redenen (zonder te beargumenteren dat hij alle kandidaat fouten te pakken heeft). 1. De taal bevat zijn eigen waarheidspredicaat en, meer algemeen, zijn eigen semantische begrippen.6 Dit heet semantische geslotenheid. 2. We hebben klassieke logica. 3. We hebben een constructie van zelfreferentie. 5 We negeren hier voor het gemak terechte vragen of de naam identiek is met het rijtje letters, enzovoorts. 6 Semantische begrippen zijn begrippen als denotatie / verwijzing, definitie, satisfactie.
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
35
Tarski vind het ononderhandelbaar de klassieke logica te verwerpen.7 Er zijn (minstens) twee redenen om de mogelijkheid van een constructie van zelfreferentie niet te verwerpen. Ten eerste zijn er vele onproblematische voorbeelden van zelfreferentie, zoals “Deze zin is kort”. Ten tweede is zelfreferentie niet per se het mechanisme van de paradox. Bijvoorbeeld zowel Yablo’s als Grelling’s paradox (zie Sectie 6.3) gebruiken geen zelfreferentie. Toch is er een sterke intuitie dat achter deze paradoxen hetzelfde zit als achter de leugenaarsparadox. Je kunt natuurlijk zeggen: zelfreferentie is te nauw, ik bedoel eigenlijk circulariteit. Maar Yablo’s paradox lijkt zelfs niet circulair te zijn . . . Tarski concludeert dat het probleem in de semantische geslotenheid zit. Tarski’s ‘oplossing’ van de paradox is daarom geen semantisch gesloten talen gebruiken. We merken op dat deze oplossing alleen een manier is om de paradox te vermijden. Tarski geeft geen filosofische diagnose van de paradox, maar bestrijdt slechts de symptomen. In het kader van het semantische project, dat is het project van het geven van een waarheidsdefinitie voor een taal, neemt Tarski’s oplossing de volgende vorm aan. We definieren de waarheid voor taal L . Deze taal mag op grond van ons voorschrift niet zijn eigen waarheidsbegrip bevatten. De taal L ? waarin we de waarheidsdefinitie geven moet de semantische begrippen bevatten van L . Ergo, L ? is niet identiek met L . We noemen L de objecttaal, i.e., de taal waarvoor we een waarheidsdefinitie geven, en L ? de metataal, i.e., de taal waarin we de waarheidsdefinitie geven. Dit is een goed punt om ons af te vragen wat Tarski in het 1944 artikel onder een taal verstaat. De notie die Tarski hanteert hangt tussen de moderne noties model, theorie en taal in. Tarski spreekt over geïnterpreteerde talen. Dat is dus zoiets als: taal + model. Hij spreekt over de assertiecondities geassocieerd met een taal. Dat is dus zoiets als theorie. In moderne termen kunnen we Tarski’s notie van taal vruchtbaar als theorie opvatten, maar ook als geïnterpreteerde taal. De begrippen objecttaal en metataal hebben alleen zin in het kader van het semantische project: we proberen voor L een waarheidsdefinitie te geven in L ? . Dit maakt in deze context de talen L en L ? tot een object-meta paar. We zouden een kapper, zeg Janssen, die een andere kapper, zeg Janssens, knipt een metakapper kunnen noemen. Maar als de rollen omdraaien wordt daarmee Janssen daarmee nog niet een metametakapper van zichzelf. Tarski lijkt in het 1944 artikel niet succes bij het geven van de waarheidsdefinitie in de notie objecttaal-metataal in te bouwen. Wil het semantische project slagen dan moet de metataal aan een aantal minimale voorwaarden voldoen aangezien de oplossing aan criterium T moet voldoen. Deze voorwaarden zijn: i. De metataal moet de objecttaal omvatten. (Of wellicht: de objecttaal moet vertaalbaar zijn in de metataal.) 7 De
paradox gebruikt in feite alleen constructieve logica. De ex falso regel kan ook vermeden worden zoals we zien uit Curry’s versie van de paradox. Zie Sectie 6.3.
36
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
ii. De metataal moet in staat zijn over de syntaxis van de objecttaal te spreken. Tarski zegt dat, wil het semantisch project slagen, de metataal voldoende rijk moet zijn. In de concrete voorbeelden die Tarski uitwerkt in zijn artikel van 1935 is redelijk duidelijk waar die rijkdom in bestaat. Het lijkt er echter niet op dat er een algemene notie van voldoende rijk bestaat die werk voor alle gevallen en niet triviaal is (zoals: de metataal is voldoende rijk in vergelijking met de objecttaal als je in de metataal de waarheidsdefinitie voor de objectttaal kunt geven). Het is belangrijk te beseffen dat semantisch open talen heel goed hun eigen syntaxis kunnen bevatten. Een objecttaal kan heel goed de zin ““deze zin is lang” is kort” bevatten. Tarski eist dat objecttaal en metataal formeel precies gespecificeerd zijn. Dit is de eis van formele correctheid. Dat de objecttaal precies gespecifieceerd moet zijn is een natuurlijk corollarium van de eis dat de definitie precies is. Waarom de metataal precies gespecificeerd moet zijn, blijft onduidelijk. In Sectie 6.4 geven we een mini-voorbeeld van een waarheidsdefinitie à la Tarski. Tarski’s werk is zeer invloedrijk geweest. Bijvoorbeeld Sir Karl Popper werd door Tarski’s ideeën er toe gebracht om de notie van waarheid weer serieus te nemen. Donald Davidson heeft het geven van waarheidsdefinities à la Tarski tot het centrum van zijn taalfilosofie gemaakt. Davidson wijkt strikt genomen af van Tarski omdat hij er juist van uit gaat dat we al weten wat waarheid is en de waarheidsdefinitie gebruikt om de betekenis van de objecttaal te specificeren.
6.3
Boeketje paradox
We geven enige voorbeelden van in de literatuur voorkomende paradoxen. 1. Hier is Quine’s versie van de Leugenaarsparadox: “yields a falsehood when appended to its own quotation” yields a falsehood when appended to its own quotation. 2. Als deze zin waar is, dan heb jij een slang in je zak. Er volgt nu dat jij een slang in je zak hebt. Dit is een versie van Curry’s paradox. De Curry paradox laat zien dat negatie niet essentieel is voor de paradoxen. 3. Socrates zegt: “Wat Plato zegt is onwaar”. Plato zegt: “Wat Socrates zegt is onwaar”. Ze zeggen niets anders. Spreekt Socrates de waarheid? Dit is het achtste sofisme van Buridanus. 4. Socrates zegt: “Wat Plato zegt is onwaar”. Plato zegt: “Wat Socrates zegt is waar”. Ze zeggen niets anders. Spreekt Socrates de waarheid? Dit is het negende sofisme van Buridanus. 5. Een machtige wachter bewaakt een brug. Socrates wil de brug oversteken. De wachter zegt: “Als de eerstvolgende zin die je spreekt waar is, laat ik je
6
37
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
erover. Als de zin onwaar is, gooi ik je in het water”. Socrates zegt: “Je zult me in het water gooien”. Wat doet de wachter? Dit is het zeventiende sofisme van Buridanus. 6. Zij N een natuurlijk getal. Laat zien dat er een getal M bestaat dat je niet met minder dan N symbolen kunt definiëren (in contemporain Nederlands, waarin het aantal beschikbare verschillende symbolen kleiner is dan, zeg, 80). Laat zien dat er een kleinste getal K bestaat dat je niet met minder dan N symbolen kunt definiëren. Bezie nu de volgende definitie: • Het kleinste getal dat je niet met minder dan 100 symbolen kunt definiëren. Welk getal wordt hierdoor gedefiniëerd? Dit is de paradox van Berry. 7. Sommige woorden, zoals “kort”, beschrijven correct zichzelf. Zulke woorden noemen we autologisch. Andere woorden, zoals “lang”, beschrijven zichzelf niet correct. Zulke woorden noemen we heterologisch. Geef enige voorbeelden van autologische en heterologische woorden.8 Is “heterologisch” heterologisch? Dit is Grelling’s paradox. Wat kunnen we zeggen over: is “autologisch” autologisch? 8. Is de verzameling van alle verzamelingen die niet een element van zichzelf zijn een element van zichzelf? Dit is Russell’s paradox. 9. Niet alle natuurlijke getallen zijn interessant. Maar dan moet er dus ook een kleinste oninteressant natuurlijk getal zijn . . . 10. Bezie een rij zinnen S0 , S1 , . . . De zin S0 zegt: voor alle n > 0 is Sn onwaar. De zin S1 zegt: voor alle n > 1 is Sn onwaar. . . . De zin Sk voor alle n > k is Sn onwaar. Is S0 waar? Dit is Yablo’s paradox. 11. Deze zin is niet bewijsbaar. (Dit is de bewijsbaarheids paradox. Als we ‘bewijsbaar’ hier interpreteren als bewijsbaar in een gegeven formeel systeem dan komen we dicht bij de Gödelzin voor dat systeem. In dit laatste geval is er geen sprake meer van een paradox.)
6.4
Formele Details van de Waarheidsdefinitie
In deze sectie behandelen we enige details van Tarski’s methode om waarheid te definieren. 8 Albert Visser vroeg (lang geleden) zijn dochters of “cool” cool was.
gebruiken is het cool. Als jij het gebruikt is het niet cool.”
Hun antwoord: “Als wij het
38
6
6.4.1
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
De connectieven
Voor degenen die nog geen logica gedaan hebben, geven we een korte introductie tot de benodigde notaties. De logische connectieven zijn als volgt gegeven. teken ¬ ∧ ∨ → ↔ ∀ ∃
parafrase niet en of als . . . dan dan en slechts dan voor alle er is (tenminste één)
naam negatie conjunctie disjunctie implicatie bi-implicatie universele kwantor existentiële kwantor
De “of” wordt hier inclusief gelezen: “A of B ” betekent: A of B of (A en B). Als voorbeeld parafraseren we de volgende zin: Iedere man is boos op iemand die hij niet ziet of niet hoort. We specificeren discussiedomein en vertaalsleutel. Discussiedomein Vertaalsleutel
alle mensen x is een man x is boos op y x ziet y x hoort y
man(x) boos(x, y) ziet(x, y) hoort(x, y)
De parafrase wordt nu: ∀x (man(x) → ∃y (boos(x, y) ∧ (¬ ziet(x, y) ∨ ¬ hoort(x, y)))) 6.4.2
Tata & Metata, een mini-voorbeeld
We geven hier het absolute speelgoed-voorbeeld van een object/metataal paar. De objecttaal bevat twee atomaire zinnen P en Q. Zeg P is kort voor: sneeuw is wit en Q is kort voor het staatsbezoek was een daverend succes. De zinnen van de objecttaal worden gemaakt van de atomaire zinnen met behulp van de twee connectieven ¬ en ∧. Voorbeelden van zinnen uit de objecttaal zijn: • (P ∧ Q) • ¬(¬(P ∧ ¬Q) ∧ ¬P) De objecttaal is een taal van de predikatenlogica. Het discussiedomein is de verzameling zinnen van de objecttaal. We hebben de atomaire symbolen P, Q en T(x). Het symbool T(x) wordt ons waarheidspredicaat. We hebben twee functiesymbolen neg(x) en conj(x, y) en twee constanten p en q. Het symbool neg staat voor de functie die aan een zin zijn negatie toevoegt. Het symbool conj staat voor de functie die aan twee zinnen hun conjunctie toevoegt. Bijvoorbeeld:
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
39
• neg(p) staat voor “¬P”, • conj(p,q) staat voor “(P ∧ Q)”, • neg(conj(neg(p),q)) staat voor “¬(¬P ∧ Q)”. De Tarski-stijl waarheidsdefinitie ziet er nu als volgt uit. • T(p) ↔ P • T(q) ↔ Q • ∀x (T(neg(x)) ↔ ¬T(x)) • ∀x∀y (T(conj(x, y)) ↔ (T(x) ∧ T(y))) We hebben nu bijvoorbeeld: T(neg(conj(neg(p), q))) ↔ ¬T(conj(neg(p), q)) ↔ ¬(T(neg(p)) ∧ T(q)) ↔ ¬(¬T(p) ∧ Q) ↔ ¬(¬P ∧ Q)
Dit laatste voorbeeld maakt plausibel dat de gegeven definitie voldoet aan conventie/criterium T en dat hiermee de definitie materieëel adequaat is. Ons mini-voorbeeld laat goed het basis-idee zien van Tarski’s constructie: we geven de waarheidsdefinitie met behulp van recursie. Het mini-voorbeeld is enigszins misleidend omdat Tarski er op stond dat zowel de objecttaal en de metataal betekenisvol zijn. In het mini-voorbeeld wordt het predicaat T als nieuw wordt toegevoegd en ‘gedefinieerd’ door de axiomas. Donald Davidson gebruikte Tarski’s methode op een andere manier. Voor hem was de betekenis van de objecttaal niet gegeven, maar de betekenis van het waarheids predicaat werd als reeds begrepen beschouwd. Het mini-voorbeeld mist ook een belangrijke ingredient van Tarski’s methode: de behandeling van van variabelen en kwantificatie. Om variabelen te behandelen moeten we een interpretatie kunnen geven van bijvoorbeeld P(x, y). Maar wat voor denotaties hebben de variabelen. Russell leek soms te zeggen dat deze stonden voor een ‘ambiguous object’, maar dat is om vele redenen een moeizame oplossing. Tarski lost het probleem op door niet waarheid als primaire notie te nemen maar satisfactie. Satisfactie is een relatie tussen bedelingen f en formules φ (zoals P(x, y)). Een bedeling is een functie die aan de variabelen objecten toekent. Stel bijvoorbeeld dat P staat voor zien. Dan hebben we Sat( f , P(x, y)) desda f (x) ziet f (y).
40
6.5
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
Verder lezen • Alfred Tarski, Life and Logic, Anita Burdman Feferman, Solomon Feferman, CUP, 2004. Een prima te lezen boek dat zowel een goed tijdsbeeld geeft als een goede indruk van Tarski’s intellectuele ontwikkeling en werk. Tarski’s leven was verre van saai. • Logic, Semantics, Metamathematics, Alfred Tarski, Oxford University Press, 1956. Een selectie van Tarski’s artikelen. Hier vinden we ook The concept of truth in formalised languages, een herdruk van Tarski’s grote waarheidsartikel Der Wahrheitsbegriff in den formalisierten Sprachen uit 1935. • The semantic conception of truth, Alfred Tarski, 1944. Dit artikel is opgenomen in de syllabus. Het was door Tarski duidelijk bedoeld als populaire expositie. • http://en.wikipedia.org/wiki/Alfred_Tarski: Prima overzicht. • http://en.wikipedia.org/wiki/Banach-Tarski_paradox: Briljante uitleg van de Banach-Tarski paradox. Wikipedia op zijn best! • Lewis Carroll, Het lied van de witte ridder. http://www.web-books.com/Classics/Poetry/ Anthology/Carroll/WhiteKnight.htm • Zie ook Stokhof, p. 118–128.
Opdrachten Opdracht 1 Welke van de volgende zinnen zijn waar en welke onwaar? 1. Napoleon heeft zichzelf tot keizer gekroond. 2. ‘Napoleon’ heeft zichzelf tot keizer gekroond. 3. Napoleon bestaat uit 8 letters. 4. ‘Napoleon’ bestaat uit 8 letters. Opdracht 2 Voeg in de volgende zinnen op de juiste plekken aanhalingstekens toe. Kun je dit zo doen dat alle zinnen waar worden? 1. Termunterzijl ligt ten noorden van Winschoten, maar Winschoten ligt niet ten zuiden van Termunterzijl.
6
Alfred Tarski, ‘The semantic conception of truth’
41
2. Het laatste woord van deze zin is nonsens. 3. Het laatste woord van de vorige zin is nonsens. 4. Frege’s vrouw noemde Frege Frege. 5. Het is niet het geval dat Frege’s vrouw Frege Frege’s achternaam noemde. 6. Russell is de naam van de naam van Russell. Opdracht 3 Geef enige verschillen tussen Tarski’s opvatting van waarheid en die van Frege. Noem een bezwaar dat Frege tegen Tarski’s benadering zou inbrengen. Opdracht 4 Bespreek de ‘redundancy theory of truth’. Opdracht 5 Waarom kunnen we Tarski’s criterium niet zó formuleren: Voor alle zinnen p hebben we: “p” dan en slechts dan als p. Opdracht 6 De studentassistent zegt tegen een student: Je maakt wel erg lange zinnen. Spreekt de studentassistent in metataal? Schreef de student in objecttaal? Verklaar jouw antwoord. Opdracht 7 Waarom verbieden we niet gewoon de mogelijkheid van zelf-referentie om van de paradoxen af te komen?
42
7
7
Namen
Namen
Teksten: • John S. Mill, A System of Logic (London 1843), Book I, Chapter 2, Section 5, ‘Of names’. Martinich, 284–289. • Saul Kripke, deel uit Naming and necessity, Oxford 1980. Martinich, 290– 305.
Verder lezen • Zie de inleiding in Martinich, 279–283. • Zie ook Stokhof, 32–34 (over Mill) en 81–101, 108–111 (over Kripke)
Opdrachten Opdracht 1 Bespreek de volgende vragen: 1. Zowel volgens de ’klassieke’ theorie van Frege die Eigennamen als verkapte definiete descripties opvat (zie ’Ueber Sinn und Bedeutung’) als volgens Kripke (zie ’Naming and Necessity’) zijn de zinnen (1), (2) en (3) a priori waar; dit in tegenstelling tot zinnen als (4), (5) en (6), die a posteriori waarheden uitdrukken: (1) Phosphorus is Phosphorus. (2) Tullius is Tullius. (3) Arnon Grunberg is Arnon Grunberg. (4) Hesperus is Phosphorus. (5) Cicero is Tullius. (6) Marek van der Jagt is Arnon Grunberg. Leg uit hoe elk van beide theorieën verantwoordt dat de zinnen (4), (5) en (6) a posteriori zijn. 2. Over de vraag of de zinnen (4), (5) en (6) noodzakelijk waar zijn, verschillen de theorieën van mening. Leg uit hoe dit zit. Vind je het plausibel dat uitspraken tegelijkertijd noodzakelijk en a posteriori kunnen zijn? Waarom (niet)?
8
8
Speech acts
43
Speech acts
Teksten: • Adolf Reinach, ‘Die sozialen Akte’ (‘The social acts’), uit Die apriorischen Grundlagen des bürgerlichen Rechts, voor het eerst in Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung 1 (1913) 685–847. Zie bijlage E. • John L. Austin, ‘Performative utterances’ [1956], uit Philosophical Papers (Oxford 1961). Martinich, 136–145. • John Searle, ‘The structure of illocutionary acts’, uit Speech Acts (Cambridge 1969). Martinich, 146–156.
Het idee dat iets zeggen iets doen is, lijkt misschien vanzelfsprekend. Toch heeft dit idee een grote invloed gehad op de ontwikkeling van de taalfilosofie in de 20e eeuw. Door een gesprek tussen twee mensen te analyseren als een rij van handelingen, was het bijvoorbeeld mogelijk om de enkelzijdige focus van de taalfilosofie op declaratieve uitingen te vermijden – Austin spreekt hier zelfs van de “declarative fallacy” als één van de grote problemen voor de taalfilosofie voor de opkomst van een theorie over taalhandelingen. Historisch vinden zich een aantal opmerkingen over taalhandelingen al bij Frege: hij onderscheidt de inhoud van een uiting van de “kracht” waarmee de uiting wordt gedaan. Deze kracht verschilt tussen beweringen, aanwijzingen en vragen (zie Martinich p. 38). De eerste systematische theorie van taalhandelingen werd door de Duitse filosoof en jurist Adolf Reinach (1883–1917) uitgewerkt. Reinach staat in de fenomenologische traditie (hij had bij Husserl gewerkt). In deze cursus vertegenwordigd hij samen met Tarski de zogenoemde continentale lijn in de ontwikkeling van de taalfilosofie. Deze is historisch gebaseerd op Franz Brentano (1838–1917) en zijn studenten en heeft een zeer rijke geschiedenis. De vraag in hoeverre Reinachs theorie invloed had op de latere Britse traditie blijft onbeantwoord. De beter bekende analytische lijn in de taalhandelingstheorie begint met de Britse filosoof John Austin (1911–1960). Austin sluit aan bij Frege en bij ideeën van Wittgenstein uit de jaren 1930 en 1940: taalfilosofie moet nauwkeurig letten op het gewone taalgebruik. Een zekere hoeveelheid van “linguistic botanising”, het verzamelen van linguistische feiten – ook via het lezen van de Oxford English Dictionary – is vereist voor een taalfilosoof. Austins werk wordt voortgezet en systematisch uitgewerkt door zijn student John Searle. De taalhandelingstheorie heeft niet alleen de filosofie, maar ook de linguistiek sterk beïnvloed.
44
8.1
8
Speech acts
Reinach: Leven en werk
1883 geboren in Mainz 1905 promotie, München (Theodor Lipps) 1909 Habilitation (tweede dissertatie), Göttingen (Edmund Husserl) 1914 Vrijwilliger voor Duitsland 1917 Gesneuveld in Vlaanderen Husserl: “eine der wenigen sicheren und großen Hoffnungen der zeitgenössischen Philosophie” (“een van de weinigen destijdse filosofen waarvan met zekerheid veel te verwachten viel”) Werken: • Über den Ursachenbegriff im geltenden Strafrecht (1905) • William James und der Pragmatismus (1910) • Die obersten Regeln der Vernunftschlüsse bei Kant (1911) • Kants Auffassung des Humeschen Problems (1911) • Zur Theorie des negativen Urteils (1911) • Die apriorischen Grundlagen des bürgerlichen Rechts (1913) • Sämtliche Werke, ed. K. Schuhmann en B. Smith (1989)
8.2
Austin: Leven en werk
1911 geboren in Lancaster 1931 classics, Oxford 1935 fellowship, All Souls (Oxford) 1937 tutor and fellow, Magdalen (Oxford) 1939–45 werk voor MI6 1952 White professor of moral philosophy, Oxford 1955 William James Lectures, Harvard 1960 gestorven in Oxford Werken: • How to talk – some simple ways (1953)
8
45
Speech acts
• Unfair to facts (1954) • A plea for excuses (1956) • Ifs and cans (1956) • Performative utterances (1956) • Philosophical papers (1961; 2e editie 1970) • Sense and sensibilia (1962) • How to do things with words (1962; 2e editie 1975)
8.3
Verder lezen
Reinachs boek Die apriorischen Grudlagen des bürgerlichen Rechts (1913) is ook in het Engels beschikbaar: (Aletheia 1983, vertaling door J.F. Crosby). Sinds de jaren 1970 werd met name door de Utrechtse filosoof Karl Schumann historisch onderzoek gedaan naar Reinach. Een goede discussie van de overeenkomsten en verschillen tussen Reinachs aanpak en die van de latere Oxfordiaanse speech act theory is te vinden in Kevin Mulligan (ed.), Speech Act and Sachverhalt: Reinach and the Foundations of Realist Phenomenology (Nijhoff, 1987). Austin heeft 1955 een beroemde reeks lezingen over de taalhandelingstheorie gegeven, te vinden in zijn How to do things with words (Harvard UP 1962). Searles eerste boek over het onderwerp, Speech acts (Cambridge UP 1969) is ook een klassieker. Een goed overzicht over de stand van zaken in de taalhandelingstheorie biedt Mitchell Green, “Speech acts” http://plato.stanford.edu/entries/speech-acts/ Zie ook Stokhof, 189–196. Uitgebreide historische informatie over het onderwerp is te vinden bij Barry Smith, “Towards a history of speech act theory” http://ontology.buffalo.edu/smith/articles/speechact.html Zie ook http://plato.stanford.edu/entries/reinach/ voor meer informatie over Reinach. Over Austin zie verder ook de Oxford Dictionary of National Biography, http://www.oxforddnb.com/view/article/30505 Searles homepage (aan de UC Berkeley) is http://socrates.berkeley.edu/∼jsearle/ Op YouTube zijn een aantal interviews met hem te zien.
46
8
Speech acts
Opdrachten Opdrachten bij Reinach, ‘Die sozialen Akte’ Opdracht 1 Vind voorbeelden van taalhandelingen of “soziale Akte” die je vandaag al hebt gedaan. Opdracht 2 Wat zou een taalhandelings-analyse van “een krant kopen” kunnen zijn? Weet je wat de juridische analyse ervan is? Opdracht 3 Bediscussieer de vraag of beloven een goed of slecht voorbeeld is om t egebruiken in uitleg over taalhandelingen.
Opdrachten bij Austin, ‘Performative utterances’ Bestudeer Austins tekst. Opdracht 1 Beantwoord de volgende vragen: 1. Wat vindt Austin van de opvatting dat iedere vorm van taalgebruik herleid moet worden tot beweringen die waar of onwaar zijn? 2. Wat vindt Austin van het logisch positivisme? 3. Wat verstaat Austin precies onder de ‘descriptive fallacy’ (beschrijvende drogredenering)? 4. Wat voor rol spelen intenties in wat Austin een ‘performative utterance’ noemt? Is er een relatie met de diverse wijzen waarop zo’n uiting minder geslaagd kan zijn? 5. Wat is precies het verschil tussen ‘zeggen’ en ‘doen’ volgens Austin? 6. Zijn performatieve taaldaden waar of onwaar? 7. Hoe kunnen performatieve taaldaden correct of incorrect zijn? 8. Waarom is er een verschil tussen een taaldaad in de eerste persoon enkelvoud en een taaldaad in de derde persoon enkelvoud? 9. Wat zijn expliciete performatieve taaldaden?
8
Speech acts
47
10. Welke taaldaad wordt verricht door het uiten van de woorden “I am sorry.”? 11. Wat is Austin’s oplossing van Moore’s paradox? 12. Wat is de ‘kracht’ (‘force’) van een uiting? Opdracht 2 Beantwoord de volgende vragen: 1. Kan een illocutionaire handeling - zoals het doen van een belofte - worden verricht zonder dat aan de oprechtheidsvoorwaarde is voldaan? Waarom (niet)? Breng je antwoord in verband met het Engelse gezegde “Our word is our bond”. 2. Verklaar met behulp van Austins theorie het verschil tussen “De kat zit op de mat maar ik geloof het niet” en “De kat zit op de mat maar u gelooft het niet”. 3. (a) Bespreek het constrast tussen “I feel regret” en “I apologize” in het kader van de door Austin geïntroduceerde tegenstelling tussen performatives en statements. (b) Welke van de twee uitingen in (a) vormt een probleem voor de door Austin bekritiseerde descriptive fallacy, en waarom? (c) Wat kan er in het licht van het bovenstaande worden gezegd over de uiting “I am sorry”?
Opdrachten bij Searle, ‘The structure of illocutionary acts’ Opdracht 1 Bediscussieer de rol van regels (‘rules’) voor onze taal. Waarom voldoet het volgens Searle niet om te zeggen dat de betekenis van een woord in de regels van gebruik van het woord te vinden is? Hoe zou het verschil tussen ‘regulative rules’ en ‘constitutive rules’ kunnen helpen? Opdracht 2 Vergelijk Searle’s analyse van beloven met diegene van Reinach.
48
9
9
Intentie-gebaseerde semantiek
Intentie-gebaseerde semantiek
Teksten: • H.P. Grice, ‘Meaning’, Philosophical Review 66 (1957) 377–388. Martinich, 108–113. • W.V. Quine, ‘Two dogmas of empiricism’, Philosophical Review 60 (1951), 20–43. Martinich, 63–76. • H.P. Grice, ‘Logic and conversation’, in P. Cole en J.L. Morgan (eds.), Syntax and Semantics, New York 1975, 41–58. Martinich, 171–181.
9.1
H. Paul Grice, ‘Meaning’
***
9.2
W.V.O. Quine, ‘Two dogmas of empiricism’
***
9.3 9.3.1
H. P. Grice’s analyse van een gesprek Biografie
H. P. Grice (1913 - 1988) was jarenlang filosoof te Oxford tot hij in 1967 hoogleraar werd te Berkeley, Californië. Hij publiceerde tijdens zijn leven vrijwel niets, maar de weinige artikelen die hij publiceerde waren baanbrekend. Dit geldt vooral voor zijn artikel ‘Meaning’ (Philosophical Review, 1957) en zijn William James lezingen aan de Harvard Universiteit, ‘Logic and Conversation’, gehouden in 1967, maar pas in 1989 postuum gepubliceerd. Grice was een fervent cricketer die erin slaagde in Californië een typisch Engels voorkomen te bewaren. 9.3.2
Werk
Grice’s werk wordt gewoonlijk onderverdeeld in twee takken. De eerste tak spruit voort uit de idee dat de betekenissen van uitspraken gereduceerd en geanalyseerd moeten worden in termen van de bedoelingen van de sprekers. Onder het Griceaanse programma in de betekenisleer wordt dan ook verstaan ‘intention-based semantics’. De tweede tak is nauw met de eerste verwant en behelst de analyse van het gesprek. Het centrale begrip in deze gespreksanalyse is dat van ‘conversationele implicatuur’. Meer nog dan Austin heeft het werk van Grice, in het bijzonder zijn analyse van het gesprek, een blijvende invloed gehad op de bestudering van de pragmatische eigenschappen van taal.
9
Intentie-gebaseerde semantiek
9.3.3
49
Het begrip conversationele implicatuur
Anders dan Austin had Grice een grote bewondering voor de moderne logica. Strawson, een andere criticus van de moderne, mathematische logica, meende dat de formele logica tekort schoot als een instrument om de redeneringen uit de dagelijkse omgangstaal weer te geven. Zo heeft het woordje ‘en’ in de dagelijkse omgangstaal vaak een temporele betekeniscomponent die het logische conjunctieteken ‘&’ mist. Neem bij voorbeeld: “De legendarische revolverheld Onne Boeke sprong op zijn paard en reed eenzaam over de Llano Estacado de ondergaande zon tegemoet.” naast: “De legendarische revolverheld Onne Boeke reed eenzaam over de Llano Estacado de ondergaande zon tegemoet en sprong op zijn paard.” of: “Boppe en Bregje trouwden en zij werd zwanger.” met “Bregje werd zwanger en Boppe en zij trouwden.” Grice houdt vast aan de overtuiging dat het logische conjuctie-teken wel degelijk de kern van de betekenis van het woordje ‘en’ uit de dagelijkse omgangstaal vat. De extra betekenis-componenten verklaart hij door een beroep te doen op de speciale regels waar communicatie aan gebonden is. Ieder gesprek is volgens hem gebonden aan bepaalde maximen. Deze maximen zijn de volgende: Alles bepalend is het coöperatie-beginsel: • Maak je bijdrage aan het gesprek zodanig als vereist is, op het tijdstip dat het gebeurt, door het geaccepteerde doel of richting van het gesprek. Dit beginsel krijgt meer inhoud door de volgende maximen: 1. Het maxime van qualiteit: probeer je bijdrage waarheidsgetrouw te maken, d.w.z.: (i) zeg niet iets waarvan je gelooft dat het onwaar is; (ii) zeg niet iets waarvoor je geen afdoende bewijs hebt. 2. Het maxime van quantiteit: (i) maak je bijdrage zo informatief als vereist is voor het huidige doel van het gesprek;
50
9
Intentie-gebaseerde semantiek
(ii) maak je bijdrage niet informatiever dan vereist is. 3. Het maxime van relevantie: • maak je bijdrage relevant. 4. Het maxime van stijl: wees helder, met name: (i) vermijd duister taalgebruik; (ii) vermijd dubbelzinnigheid; (iii) wees kort; (iv) wees ordelijk. Deze maximen kunnen gehoorzaamd en geschonden worden. Telkens als ze geschonden worden heeft de spreker daar een bepaalde bedoeling mee die de spreker uit de woordkeus van de spreker kan afleiden. Het begrip conversationele implicatuur omschrijft Grice als volgt: De uiting U door een spreker S heeft de conversationele implicatuur I, indien 1. S verondersteld wordt de maximen van coöperatie in ogenschouw te nemen; 2. Om deze veronderstelling te handhaven moeten toehoorders er van uitgaan dat S I denkt; 3. S denkt dat zowel hij als zijn toehoorders weten dat de toehoorders I kunnen afleiden. Een conversationele implicatuur heeft de volgende eigenschappen: 1. Herroepbaar Dit onderscheidt een implicatuur van een logische implicatie die niet herroepbaar is. Bijvoorbeeld: gegeven de proposities ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ en ‘Socrates is een mens’ kunnen we niet anders dan de logische implicatie aanvaarden dat Socrates sterfelijk is. Daarentegen heeft de zin ‘De dokter heeft drie vriendinnen’ de conversationele implicatuur dat de dokter precies drie vriendinnen heeft. Deze conversationele implicatuur kan echter herroepen worden door de toevoeging ‘Zo niet meer’. 2. Niet-afhaakbaar De conversationele implicatuur hangt af van de propositie, maar niet van de manier waarop die propositie verwoord wordt. De synonieme zinnen ‘Hij is absoluut geniaal’ en ‘Een en al hersenen die man’ hebben beide een ironische conversationele implicatuur. 3. Berekenbaar De conversationele implicatuur is berekenbaar met behulp van de maximen van coöperatie.
9
Intentie-gebaseerde semantiek
51
4. Geen semantische eigenschap De conversationele implicatuur maakt geen deel uit van de semantische betekenis van de zin. Je moet eerst weten wat de betekenis van de zin is voor je de conversationele implicatuur kunt afleiden. 5. Context afhankelijk Een conversationele implicatuur is context afhankelijk. De zin ‘Hij is een machine’ heeft een andere conversationele implicatuur, wanneer het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ verwijst naar een dokter, dan wanneer het verwijst naar een gewichtheffer of een bokser. 9.3.4
Belang voor de logica
In een gesprek wordt vaak meer informatie uitgewisseld dan er feitelijke mededelingen worden gedaan. Bij de symbolische weergave van een dergelijk gesprek in de taal van de logica dient men daar voortdurend rekening mee te houden. Het werk van Grice, net als dat van Austin, wijst op het grote belang voor het begrijpen van een zin van de context waarin die zin wordt uitgesproken.
Opdrachten Opdrachten bij Grice, ‘Meaning’ Opdracht 1 Bestudeer Grice’ tekst. Beantwoord de volgende vragen. 1. Wat is een causaal antwoord op de vraag “Wat is betekenis?”? 2. Waarom voldoet een causaal antwoord op de vraag wat betekenis is niet? 3. Is Grice’ eigen antwoord op de vraag wat betekenis is circulair? Wat houdt de ‘Griceaanse cirkel’ of ‘regressus’ in? 4. Wat is een fundamenteler begrip: natuurlijke betekenis of niet-natuurlijke betekenis? 5. Grice’ theorie wordt ook wel genoemd ‘intention-based semantics’ (bedoelingensemantiek). Leg uit waarom. 6. Moeten toehoorders alleen de bedoeling achter de uiting van spreker herkennen of moeten toehoorders ook de bedoeling van de spreker herkennen om in zijn toehoorders de eerste bedoeling op te wekken? Zo ja: leidt dit niet tot een cirkel? Zo nee, waarom niet? 7. Wat is een primaire bedoeling? 8. Wat is een linguïstische bedoeling?
52
9
Intentie-gebaseerde semantiek
9. Welke beperking brengt Grice aan op zijn uiteindelijke formulering van betekenisNN? Volgt uit die beperking dat als H iemand is die S altijd op zijn woord gelooft, wat S tegen H zegt geen betekenis-NN kan hebben? Is bewustzijn noodzakelijk voor het soort bedoelingen waar het in de analyse van Grice om gaat? Is het voldoende?
Opdrachten bij Grice, ‘Logic and conversation’ Opdracht 1 Welke conversationele implicaturen hebben de zinnen die hieronder cursief zijn afgedrukt? Op grond van welk maxime? 1. Thomas heeft een verhaal opgestuurd naar het literaire tijdschrift Propria Cures. In de correspondentierubriek van het eerstvolgende nummer reageert de redactie zo: Al Uw zinnen zijn grammaticaal, Uw spelling is correct, en we zijn zeer onder de indruk van de door U gebruikte tekstverwerker. 2. Bovenstaand redactioneel commentaar wordt voltooid met de volgende zin: Schrijft U nog eens wat. 3. A: Ik geloof dat Boris op dit moment geen relatie heeft. B: Ik krijg de laatste weken toch al leen nog maar zijn voice mail aan de lijn. 4. Op zijn verjaardag krijgt Jan van Marie een werkelijk prachtig cadeau, en reageert hierop als volgt: Dat had je nu niet moeten doen. 5. Tom bezoekt voor het eerst de karig gemeubileerde kamer van Peter en zegt bij binnenkomst: Je bent zeker pas verhuisd. 6. Een man in berenpak komt een winkel binnen en zegt na meer dan een minuut tegen de schijnbaar niets in de gaten hebbende winkelier die achter de toonbank met allerlei dingen bezig is: Ik sta hier anders wel in een berenpak!
Opdracht 2 Volgens Grice hebben conversationele implicaturen vijf eigenschappen. Ze zijn (a) cancelable (‘herroepbaar’ volgens de syllabus); (b) non-detachable (‘niet-afhaakbaar’); (c) non-conventional (‘geen semantische eigenschap’); (d) calculable (‘berekenbaar’); en (e) indeterminate (‘context-afhankelijk’). Geef in je eigen woorden aan wat het betekent dat conversationele implicaturen deze eigenschappen bezittten en beargumenteer dat conventionele implicaturen deze eigenschappen juist allemaal stuk voor stuk niet bezitten.
9
Intentie-gebaseerde semantiek
53
Opdracht 3 Leg uit wat er vreemd is aan de volgende zin: (a) Ik heb veertig boeken gelezen; ik heb er zelfs wel dertig gelezen. Leg zorgvuldig uit waarom de volgende zin de cancelability (‘herroepbaarheid’) van conversationele implicaturen illustreert, na eerst te hebben uitgelegd welke conversationele implicatuur het eerste deel van de zin heeft. (b) Ik heb dertig boeken gelezen; ik heb er zelfs wel veertig gelezen. Opdracht 3 Bepaal of de tweede zin in (a) tot en met (j) een entailment (logisch gevolg), conversationele implicatuur of conventionele implicatuur van de eerste zin is of tot geen van deze drie categorieën behoort. Motiveer je antwoord. (a) John dineerde gisteravond met studenten van het M.I.T. [John dineerde gisteravond met studenten.] (b) John dineerde gisteravond met studenten van het M.I.T. [John is eerder teruggekomen van zijn excursie naar Borneo.] (c) Balkenende is een filosoof of een dichter. [Balkenende is niet zowel een filosoof als een dichter.] (d) Balkenende is een filosoof of een dichter. [Dichters zijn meestal geen filosofen.] (e) Donner heeft twee kinderen. [Donner heeft drie kinderen.] (f) Donner heeft drie kinderen. [Donner heeft twee kinderen.] (g) Gras is groen. [Gras heeft geen andere kleur dan groen.] (h) Het is mogelijk dat gras groen is. [Het is mogelijk dat gras niet groen is.] (i) Jan is gestopt met roken. [Jan heeft in het verleden gerookt.] (j) Jan is de pijp uit. [Jan is dood .] (k) Jan is dood. [Jan is gestopt met roken.]
54
9
Intentie-gebaseerde semantiek
Opdracht 5 Stel dat Jantjes vriendjes willen weten waar hij zit. Ze bellen bij mij aan en vragen of hij buiten mag komen spelen. Stel dat ik weet dat hij op zolder zit maar toch als antwoord geef: Misschien zit Jantje op zolder of in de kelder. Dan ben ik dubbel misleidend bezig. Leg uit waarom. Opdracht 6 Hieronder staan een aantal korte verhaaltjes die allemaal eindigen met een–cursief afgedrukte–uiting. Elk verhaaltje wordt gevolgd door vier uitspraken: (a), (b), (c) en (d). Ga na welke van de uitspraken (a), (b), (c) en (d) te klassificeren is als een entailment (logisch gevolg), een geparticulariseerde conversationele implicatuur of een gegeneraliseerde conversationele implicatuur van de uiting. Ga ook voor jezelf na welke van de vier uitspraken volgens jouw intuïties het beste weergeeft wat er met de cursief afgedrukte uiting gezegd is. Robert, de aanvoerder van het volleybalteam, is een kwartier voor de grote wedstrijd nog steeds niet verschenen. Als de trainer de aanwezige spelers bezorgd vraagt waar hij blijft, antwoordt een vriend van Robert: Robert heeft gisteren een vinger gebroken. (a) Robert heeft gisteren iemands vinger gebroken. (b) Robert heeft gisteren een van zijn eigen vingers gebroken. (c) Robert heeft gisteren een vaas gebroken. (d) Robert kan vandaag niet meespelen. Jane was planning to spend a week in Manchester. She couldn’t decide which of her two Manchester-based friends, Brian and Paul, to stay with. Mary, who knew that Jane was allergic to animals, said: Brian has three cats. (a) Mary said that Brian had exactly three dogs. (b) Mary said that Brian had exactly three cats. (c) Mary said that Brian had at least three cats. (d) Mary said that Jane should not stay with Brian. Peter had invited some of his colleagues from work round for a meal. Peter took great pride in his cooking and was keen to impress his guests. For starters he bought a ham and liver pate, and for the main course he cooked lamb with mint sauce. During the meal Mary phoned up and asked Peter how his dinner party was going. Peter whispered: Everybody is a vegetarian.
9
Intentie-gebaseerde semantiek
(a) Peter said that all the people in the world were vegetarians. (b) Peter said that all of his guests were vegetarians. (c) Peter said that his dinner party was a disaster. (d) Peter said that his dinner party was a success. Peter and Mary were rock climbing. Mary was leading and Peter was standing at the foot of the cliff holding the ropes. All of a sudden Mary slipped and fell about ten feet. Peter asked if she could continue, but Mary said: I’ve twisted an ankle. (a) Mary said that she couldn’t carry on climbing. (b) Mary said that she had broken a finger. (c) Mary said that she had twisted somebody’s ankle. (d) Mary said that she had twisted her own ankle. Peter was a scruffy man. For example, all of his socks had holes in them, but he refused to buy any new pairs. This really annoyed his partner, Mary, who offered to buy him some new socks. When Peter said that new socks would make an ideal Christmas present, Mary said: Christmas is stil l some time away. (a) Mary said that Christmas had not yet arrived. (b) Mary said that it was a long time until Christmas. (c) Mary said that getting socks as a Christmas present was really sad. (d) Mary said that she couldn’t wait till Christmas. Mary and Peter went to a party with their friends Bill and Jane. After a couple of hours Bill was nowhere to be seen. Peter asked Mary where Bill was and she replied: Jane insulted Bill and he left. (a) Mary said that Bill left and Jane insulted him. (b) Mary said that Jane had insulted Bill before he left. (c) Mary said that Bill left because Jane had insulted him. (d) Mary said that Bill had left because he had got bored.
55
56
9
Intentie-gebaseerde semantiek
Opdracht 7 Bepaal of de tweede zin in (a) tot en met (d) een entailment (logisch gevolg), conversationele implicatuur of conventionele implicatuur van de eerste zin is of tot geen van deze drie categorieën behoort. Motiveer je antwoord. (a) Er staat een fiets in de schuur. [Er staat slechts één fiets in de schuur.] (b) Als er een fiets staat, staat hij niet in de schuur. [Er staat nergens een fiets.] (c) Er staan fietsen in de schuur. [Er staat meer dan één fiets in de schuur.] (d) Er staat een fiets, maar niet in de schuur. [Fietsen staan meestal in de schuur.] Opdracht 8 Hoe zou je kunnen verklaren dat de zin To drive and drink is better than to drink and drive geen contradictie is? Vormt deze verklaring een probleem voor Frege’s principe van compositionaliteit van (waarheidsconditionele) betekenis, dat stelt dat de (waarheidsconditionele) betekenis van een samengestelde uitdrukking geheel bepaald wordt door de (waarheidsconditionele) betekenis van de samenstellende delen en de manier waarop deze delen zijn samengesteld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
A Frege, ‘Der Gedanke’, Duits
B Frege, ‘Über Sinn und Bedeutung’ (deel), Duits
C Wittgenstein, Tractatus (deel), Duits en Engels
D Russell, ‘Knowledge by acquaintance and knowledge by description’
E Reinach, ‘Die sozialen Akte’, Duits en Engels